diff options
| author | nfenwick <nfenwick@pglaf.org> | 2025-02-05 18:12:54 -0800 |
|---|---|---|
| committer | nfenwick <nfenwick@pglaf.org> | 2025-02-05 18:12:54 -0800 |
| commit | d1a2c19f785921a894956a24c686b9a1cde22e7c (patch) | |
| tree | 9fdb303479b6edd2b78e7701daf61af887106374 | |
| parent | 911adad2beee2e7aad2119eff4ab9e8020e14f5c (diff) | |
| -rw-r--r-- | .gitattributes | 4 | ||||
| -rw-r--r-- | LICENSE.txt | 11 | ||||
| -rw-r--r-- | README.md | 2 | ||||
| -rw-r--r-- | old/51763-0.txt | 7160 | ||||
| -rw-r--r-- | old/51763-0.zip | bin | 149630 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51763-h.zip | bin | 401954 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51763-h/51763-h.htm | 7734 | ||||
| -rw-r--r-- | old/51763-h/images/music-1.png | bin | 44239 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51763-h/images/music-2.png | bin | 27994 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51763-h/images/music-3.png | bin | 62657 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51763-h/images/music-4.png | bin | 13458 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51763-h/images/new-cover-tn.jpg | bin | 9692 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51763-h/images/new-cover.jpg | bin | 45001 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51763-h/images/titlepage.jpg | bin | 33196 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/old/51763-8.txt | 7161 | ||||
| -rw-r--r-- | old/old/51763-8.zip | bin | 149436 -> 0 bytes |
16 files changed, 17 insertions, 22055 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes new file mode 100644 index 0000000..d7b82bc --- /dev/null +++ b/.gitattributes @@ -0,0 +1,4 @@ +*.txt text eol=lf +*.htm text eol=lf +*.html text eol=lf +*.md text eol=lf diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt new file mode 100644 index 0000000..6312041 --- /dev/null +++ b/LICENSE.txt @@ -0,0 +1,11 @@ +This eBook, including all associated images, markup, improvements, +metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be +in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES. + +Procedures for determining public domain status are described in +the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org. + +No investigation has been made concerning possible copyrights in +jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize +this eBook outside of the United States should confirm copyright +status under the laws that apply to them. diff --git a/README.md b/README.md new file mode 100644 index 0000000..131263d --- /dev/null +++ b/README.md @@ -0,0 +1,2 @@ +Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for +eBook #51763 (https://www.gutenberg.org/ebooks/51763) diff --git a/old/51763-0.txt b/old/51763-0.txt deleted file mode 100644 index 8d0c377..0000000 --- a/old/51763-0.txt +++ /dev/null @@ -1,7160 +0,0 @@ -Project Gutenberg's Noorsche Volksvertellingen, by Peter Christen Asbjørnsen - -This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most -other parts of the world at no cost and with almost no restrictions -whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of -the Project Gutenberg License included with this eBook or online at -www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have -to check the laws of the country where you are located before using this ebook. - -Title: Noorsche Volksvertellingen - -Author: Peter Christen Asbjørnsen - -Translator: T. Terwey - -Release Date: April 15, 2016 [EBook #51763] - -Language: Dutch - -Character set encoding: UTF-8 - -*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN *** - - - - -Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed -Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project -Gutenberg (This file was produced from images generously -made available by The Norwegian National Library.) - - - - - - - - - P. CHR. ASBJÖRNSEN. - - NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN. - - VERTAALD DOOR - T. TERWEY. - - - - HAARLEM, - KRUSEMAN & TJEENK WILLINK. - 1875. - - - - - - - -INHOUD. - - - Bladz. - - De sage in den molen 4 - Het kroost der Huldren 13 - Een nacht in Nordmarken 24 - De koning van den Egeberg 44 - Van "Fjeld en Saeter" 53 - De vertellingen van den doodgraver 65 - Bertha Tuppenhaug's vertellingen 84 - Een avond in de keuken van den landheer 97 - De bewoners van Lunde 117 - Een ouderwetsche kerstavond 123 - Een zondagavond op een' saeter 137 - Op de vogeljacht in Holleia 173 - Eene tooverheks 196 - Ter zee. - I. De aalscholvers van Udröst 210 - II. De nikkers op het "Zand" 217 - - - - - - - -De Noren loopen zeer hoog met het boekske, waarvan hier de fraaiste -vertellingen den Nederlandschen lezer worden aangeboden. En ze hebben -reden te over voor die waardeering. Terwijl toch aan den eenen kant -de belangstelling gewekt wordt door den inhoud der sagen uit "het -schemerdonker des volkslevens", staat men aan den anderen verrukt -over "de warme teekening van land en volk", die den aantrekkelijken -achtergrond der vertellingen uitmaakt. Zou dit dus reeds in staat zijn, -de ingenomenheid te verklaren, waarmede Asbjörnsen's arbeid bij zijne -landgenooten werd ontvangen, de dienst, welken hij ook met dit product -der Noorweegsche litteratuur bewees, wettigt die genegenheid te meer. - -De letterkunde van dit volk werd zich hare roeping eerst volkomen -bewust, toen zij zich aansloot bij het volk zelf; toen zij het -leven en streven van dat volk zich ten onderwerp koos. Had zij tot -nog toe aan den leiband harer Deensche zuster geloopen, zij leerde -op eigen beenen staan, toen hare dichters en prozaïsten een oog -begonnen te krijgen voor de schatten, welke voor hunne kunst uit -de natuur, de historie, het volksleven van hun eigen land konden -gedolven worden. In wat het Noorsche volk zelf gedicht, gedacht -en gedaan had, vond de litteratuur een' vasten gezonden bodem, -waaruit zij als nationale kunst kon opwassen. Zoo oordeelden ook -en daarnaar handelden twee mannen, die een' allerbelangrijksten -invloed op de letteren van hun vaderland hebben uitgeoefend: Jörgen -Moe en P. Chr. Asbjörnsen. De eerste verzamelde de volksdeuntjes, -hier en ginds in omloop; te zamen gaven zij een aanzienlijk getal -uitstekend vertelde--"Folke-eventyr"--volkssprookjes ten beste, -en nadat Moe zich geheel aan zijn kerkelijk ambt--hij is "praest" te -Drammen--en aan de geestelijke poëzie had gewijd, schreef de houtvester -Asbjörnsen eene nieuwe verzameling Huldersprookjes en Volkssagen, -schoon op gansch anderen trant, dan toen hij gemeenschappelijk met -Moe arbeidde. Terwijl toch de "Folke-eventyr" streng objectief zijn -gehouden en zoo getrouw mogelijk weergeven, wat de vrienden uit den -mond des volks hadden opgevangen, geeft Asbjörnsen hier, terwijl hij -zijne lezers deelgenoot maakt van de wijze, waarop hij aan de kennis -zijner vertellingen is gekomen, eene schildering van natuur en volk, -die, naar 't oordeel van een landgenoot, aan de dichterlijkste kleur -eene betooverende getrouwheid paart. - -Of de vriendelijke lezer het gunstig oordeel van des auteurs -landgenooten zal deelen? Afgezien van het belang, dat de Noren als -zoodanig in dit voortbrengsel hunner letteren moeten stellen, heeft -de vertaler geen recht tot twijfel. Daar schuilt, meent hij, ook ten -onzent genoeg belangstelling voor 't volksgeloof eener stamverwante -natie; genoeg zin voor de poëzie van natuur en volksleven, om eene -goede ontvangst dezer vertellingen te waarborgen.--Ge hebt Gerard -Keller's Zomer in het Noorden gelezen en genoten? Welnu, hier wordt -u stoffe geboden ter aanvulling uwer kennis door iemand, wiens lust -het jarenlang was, te dwalen door de geurige dennebosschen, te zwerven -langs de oevers der bergstroomen, te kouten aan den haard der eenzame -saeters van zijn land. En zijn de voorstellingen, door Keller's boek -in u gewekt, verflauwd;--men leest in onzen tijd zooveel;--neem zijn -tweede deel nogmaals ter hand en gij vindt er beter opheldering van -wat u vreemd mocht dunken, dan eene enkele aanteekening 't zou kunnen. - -Toch niet over den inhoud der volkssagen, zegt gij, en de vertaler -zal ronduit bekennen, dat het denkbeeld hem heeft toegelachen, elke -vertelling te doen volgen door eenige opmerkingen, die duidelijk in -'t licht stelden, hoe groot de verwantschap is geweest of nog is -tusschen 't volksgeloof der Noren en Nederlanders. Maar hij heeft -begrepen, dat de identiteit op dit punt, behoudens karakteristieke -verschillen, tusschen de Germanen en Skandinaviërs door Grimm in -zijne Deutsche Mythologie te klaar is bewezen, dan dat men dit feit -nog als iets nieuws behoefde mede te deelen. En vervolgens duchtte hij -niet zonder reden, dat eene uitvoerige aanwijzing der verschijnselen, -die deze waarheid staven, kwalijk in overeenstemming mocht zijn met -den bescheiden vorm, waaronder dit boekje optreedt. - -De lezer, die in dit onderwerp belang stelt, zal bij Grimm, bij -Simrock in zijn "Handbuch der Deutschen Mythologie", bij Van den -Bergh in zijne "Volksoverleveringen", maar vooral in zijn "Kritisch -Woordenboek der Ned. Mythologie", of uit J. W. Wolf's "Niederländische -Sagen" kunnen zien, welke treffende familietrekken de overleveringen -van beide volken vertoonen. Er is bijna geen enkele trek in de -vertellingen van Asbjörnsen, die men niet hier of daar in Nederland -terugvindt. Zelfs Holda--de vriendelijke--wier naam ons van de lippen -glijdt, wanneer wij "hou en trou" zweren aan onzen vriend of onze -"hulde" brengen aan de min, heeft ook ten onzent hare vereerders -gehad; al belette haar karakter van berg- en woudgeest natuurlijk, -dat zij in onze overleveringen eene rol zou spelen, zóó belangrijk, -als zij met hare volgelingen, de Huldren, in de Noorsche volkssprookjes -vervult. Schuilt er in onzen bodem geen schat van metalen, die in -'t Noorden de volksfantazie kon doen ontvlammen, toch wist men ook -bij ons te verhalen van schatten, hier en daar verborgen, en wier -bestaan werd verraden door een geheimzinnig schijnsel. En droeg ook -bij ons de kwaal, die wij "engelsche ziekte" noemen, geen daemonisch -karakter, wij hadden toch even goed tooveressen, die lood smolten, dat -plotseling afgekoeld in zonderlinge figuren den aard van verschillende -krankheden openbaarde. - -En zoo zouden wij kunnen voortgaan en doen opmerken, hoe -ook het Nederlandsche volk zijne vertellingen bezat omtrent de -gedaanteveranderingen van duivel of heksen in slangen, padden, hazen of -zwarte katten; hoe ook bij ons "de duivel en zijn grootje" van tijd tot -tijd feestvierden met hunne getrouwen; hoe ook hier de heksen de kunst -verstonden op geheimzinnige wijs de koeien van hare melk te berooven, -tot de beesten er het leven bij inschoten,--om toch ten slotte ons -"woord vooraf" tot een' onbetamelijken omvang te doen uitdijen. - -Den lezer, die onze meening deelt, dat volksoverleveringen en -volkssprookjes niet bij voorkeur in de kinderkamer thuis behooren, -heil! - - - Amsterdam, 25 Augustus 1875. T. - - - - - - - -DE SAGE IN DEN MOLEN. - - -Wanneer 't mij in de wereld tegenloopt,--en ik kan niet klagen -dat dit te zelden gebeurt,--heb ik er mij steeds wel bij bevonden, -een zwerftochtje te ondernemen tot verlichting van mijn vrachtje -bekommernis en tegenspoed. Wat mij op zekeren tijd in den weg stond, -herinner ik me niet meer; maar 't staat me nog duidelijk voor den -geest, hoe ik voor eenige jaren, op een' zomermiddag met de hengelroê -in de hand, over de velden zwierf langs den oostelijken oever van -den Akerself. - -De frissche lucht, de geur van 't hooi en de bloemen, 't genot der -beweging, het gekweel der vogels en het frissche windje langs de -rivier, alles bracht mij in eene opgewekte stemming. Toen ik de brug -bij Oset over was, begon de zon ter kim te nijgen: nu eens kleurde -zij de avondwolkjes met haar' schoonsten gloed, alsof ze wou, dat -deze zich zouden verlustigen in den geleenden tooi, wanneer zij zich -spiegelden in de klare golven van het meer; dan weer brak zij door -de wolken heen en zond een' stroom van licht uit, die gulden plekken -schiep in de donkere bosschen aan de overzijde. - -De avondwind voerde na den warmen dag een' verfrisschenden geur uit de -dennenbosschen met zich en de ver weerklinkende, langzaam wegstervende -tonen van den koekoek stemden den geest weemoedig. Werktuigelijk -volgde mijn oog het aas, dat ik uitwierp en dat de stroom der rivier -meevoerde. Zie, daar sprong een glinsterende visch; snorrend vloog -het snoer van den hengel, en toen ik dezen stevig vasthield, boog hij -zich als een hoepel: 't moest een forel zijn van de grootste soort. Nu -was 't geen tijd meer om te dwepen met dennengeur en koekoekslied; -'k had al mijne tegenwoordigheid van geest hoog noodig om den visch -aan land te brengen, want de stroom was snel en 't beest spartelde -geweldig. Driemaal moest ik 't snoer op- en afwinden, voor 't mij -gelukte mijn' buit met den stroom mede naar een' kleinen inham te -krijgen, waar hij gelukkig aan land werd gebracht en een fraaie -purper-gevlekte visch bleek te zijn van de verwachte grootte. - -Ik bleef nog eenigen tijd visschen langs den westelijken oever der -rivier, maar slechts jonge forellen hapten naar mijn aas en mijne -gansche vangst bedroeg niet meer dan een tiental visschen. Toen ik -bij den houtzaagmolen kwam, was de lucht geheel bewolkt. 't Was -reeds tamelijk duister en slechts aan den noordwestelijken rand -des horizons bespeurde men nog eene groene strook, die een' zwakken -lichtglans wierp op de stille vlakte van den vijver. Ik sprong op -het vlot des vijvers en wierp op nieuw uit, maar mijne vangst bleef -luttel. 't Was bladstil, de wind scheen ter rust gegaan en slechts -mijn aas deed het heldere water rimpelen. - -Een opgeschoten knaap, die achter mij op den heuvel stond, ried -mij, eene heele tros wormen aan den angel te hechten en daarmee -stootsgewijs over de oppervlakte van 't water te slepen, en bood -aan voor 't noodige aas te zorgen. Ik volgde zijn' raad, en de proef -gelukte boven verwachting, want een forel van een paar marken beet -weldra aan den haak en werd niet zonder moeite op den ongemakkelijken -oever gebracht. Maar hiermee was 't ook uit; geen enkele beet werd -meer bespeurd, geen enkele visch schoot door den stillen vijver; -slechts de vleermuizen, die snorrend rondfladderden, brachten nu en -dan, wanneer zij op insecten neerschoten, trillende kringen op de -blanke vlakte te voorschijn. - -Vóór mij lag de molen, van binnen duidelijk zichtbaar door 't -vlammend haardvuur. Hij was in vollen gang; toch scheen het, of -'t rad met zijne schoepen en staken niet door den wil of de hand van -een' mensch werd bestuurd en geleid, maar of 't ten speelbal strekte -voor de luimen van een' onzichtbaren molen- of stroomgeest. Maar ja, -ten laatste vertoonden zich ook menschelijke gedaanten. Hier sloeg -er een met een grooten haak naar een balk, die in den molen moest -gebracht worden en zette de geheele vlakte in golvende beweging; -een ander kwam voorzichtig met eene bijl in de hand naar buiten om -een balk te effenen of de buitenste planken in den vijver te werpen, -die krakend in de diepte stortten. Alles suisde en bruiste, knarste en -kraakte, en nu en dan werd ook buiten den molen--als een reuzenzwaard -in kamp met de geesten des nachts--eene blinkende zaag in beweging -gebracht om de knoesten en oneffen uiteinden der balken af te zagen. - -Uit het noorden kwam met den stroom der rivier eene kille vlaag, -die mij deed voelen, dat ik nat en vermoeid was, en ik besloot daarom -naar binnen te gaan en eene poos uit te rusten aan den haard van den -molenaar. Ik riep den knaap, die nog aan den oever stond en verzocht -hem de vischkorf te brengen, die ik had neergezet, en mij te volgen -over 't vlot, welks gladde balken in 't water schommelden en bij -elken stap, dien ik deed, onderdoken. - -Bij den eenen haard in den molen zat een oud man met een grijzen baard; -eene roode muts had hij tot over de ooren getrokken. De schaduw van den -schoorsteen had mij in 't eerst belet hem te zien. Toen hij hoorde, -dat ik een ommezien wenschte uit te rusten en mij te warmen, maakte -hij schielijk van een knoestig stuk hout eene zitplaats bij 't vuur. - -"Dat is een kostelijke visch," zei de oude, terwijl hij de laatste -forel, die ik had gevangen in de hand nam, "en dat is een haakvisch; -die weegt stellig anderhalf pond. Gij hebt hem vast in den vijver -hier gevangen?" - -Op mijn bevestigend antwoord begon de man, een aartsliefhebber -van visschen naar 't scheen, te verhalen van de groote forellen, -die hij dertig jaar geleden in den omtrek had gevangen, en slaakte -daarbij--niet minder dan Sir Humphry Davy in zijne Salmonia--de -hartroerendste klachten over 't afnemen der visch en 't toenemen van -het zaagsel in de rivieren. - -"De visch gaat weg," zei hij met eene stem, die boven al 't gedruisch -uit klonk; "'t gebeurt nu zelden dat men zulk eene goudhaak als -deze vangt, maar 't zaagsel neemt van jaar tot jaar toe. 't Is dan -ook geen wonder, dat de visschen de rivier verlaten, want doen zij -de kieuwen open om eene teug zuiver water naar binnen te halen, dan -krijgen ze den heelen kop vol zaagsel en splinters. Dat vervloekte -zaagsel!--God vergeve me de zonde--de zaag geeft ons brood, mij en -mijn gezin; maar ik ben mij zelf niet langer meester, als ik denk -aan de prachtige visschen, die ik voor jaren heb gevangen." - -Intusschen was de knaap met mijn vischkorf binnen gekomen; hij scheen -kwalijk te moede bij al 't geraas en gedruisch, dat in den zaagmolen -heerschte. Voorzichtig liep hij over de losse vloerplanken, en op -zijn gelaat las men duidelijk angst en vrees voor 't bruisen van het -water op en tusschen de raderen onder zijne voeten. - -"'t Is niet alles hier te zijn; ik wou dat ik goed en wel thuis was," -zeide hij. - -"Hoor je hier niet thuis?" vroeg ik. - -"Wie ben je, waar kom-je van daan?" vroeg de oude man. - -"Ik kom van Gamleby, en ik ben te Brække geweest met een' brief voor -den schout; maar ik ben zoo bang in donker alleen te gaan," antwoordde -de knaap, die zich den heelen tijd dicht in mijne nabijheid hield. - -"Schaam je wat, groote jongen, voor zoo iets bang te zijn," zei de -oude, maar voegde er troostend bij: "zoo aanstonds komt de maan op, -en de knecht kan wel met je meegaan." - -Ik beloofde den vreesachtigen knaap hem tot de Beierbrug te brengen, -en dit scheen hem eenigermate gerust te stellen. Ondertusschen hield -het malen op en twee der knechts gingen de zagen vijlen, een arbeid, -die van zulk een krassend geluid verzeld gaat, dat 't iemand door merg -en been dringt en des nachts, boven 't bruisen van den waterval uit, -niet zelden tot in de naaste stad weerklinkt. 't Scheen, dat dit -geraas de zenuwen van den knaap nog onaangenamer aandeed. - -"Hè, 'k zou voor nog zoo veel hier geen nacht willen doorbrengen," -zeide hij en staarde om zich heen, of hij aanstonds uit elken hoek -van den molen een' nikker zou zien oprijzen. - -"Ik heb hier al menigen nacht doorgebracht," zei de oude; "toch had ik -'t er in den beginne ook niet op begrepen." - -"Ik heb van mijne moeder gehoord, dat er zooveel hekserij in zoo'n -molen gebeurt," viel de knaap angstig uit. - -"Ik kan niet zeggen, dat ik er ooit iets van gezien heb," hernam de -molenaar. "'t Water is wel eens plotseling gedaald of gerezen, wanneer -ik 's nachts maalde, en soms ook hoorde ik wel kloppen in de buitenste -delen, maar gezien heb ik niets. De menschen gelooven daar tegenwoordig -niet meer aan," ging hij voort, terwijl hij een vragenden blik op mij -sloeg, "en daarom durven de geesten niet meer voor den dag komen; de -menschen zijn te wijs en hebben te veel boeken gelezen in onze dagen." - -"Wel mogelijk," zeide ik; want ik merkte duidelijk, dat er meer stak -achter den blik, dien hij mij toewierp, en ik had liever, dat hij -mij oude histories vertelde, dan mij af te geven met 't bestrijden -van zijne bewering, dat de verlichting in onzen tijd de onderaardsche -geesten zou bang maken. "In zekeren zin kunt ge gelijk hebben. In den -ouden tijd geloofden de menschen vaster aan elk slag van tooverij; nu -houden ze zich of ze er niet aan gelooven, om verstandig en verlicht -te schijnen, zooals gij zegt. Toch hoort men in de bergstreken nog -wel, dat de geesten zich aan de menschen vertoonen, hen met zich -voeren en zulke dingen meer. Ik zal je eens," voegde ik er bij, om -hem goed op gang te krijgen, "ik zal je eens eene historie vertellen, -die ergens gebeurd moet zijn, maar waar en wanneer, dat herinner ik -me niet juist meer." - -Daar was eens een man, die een' molen bezat, vlak bij een waterval, -en daar huisde ook een molengeest in. Of de man hem, zooals men hier en -daar pleegt te doen, geboterd brood en gerstebier gaf, om te maken dat -zijn meel vermeerderde, weet ik niet, maar 't is niet waarschijnlijk, -want telkens, als hij malen moest, greep de molengeest den spilbalk -vast en deed den molen stil staan. Onze man begreep weldra, vanwaar -dit kwam, en op zekeren avond, dat hij aan 't werk moest, nam hij een' -ijzeren pot vol pek en teer met zich en lei daaronder vuur aan. Toen -hij 't water over den wielbalk leidde, raakte deze een oogenblik in -beweging, maar spoedig stond hij stil, zooals te verwachten was. De -molenaar stak en sloeg naar den geest in de goot en rondom den balk, -maar te vergeefs. Eindelijk opende hij de deur, die naar de goot en -den wielbalk leidde, en daar stond de molengeest midden in de deur en -gaapte hem aan met een' mond, zóó wijd, dat de onderkaak den drempel -aanraakte en de bovenkaak aan den zolder reikte. - -"Hebt gij ooit zulk gapen gezien?" zei de geest. - -De man vloog op den pekpot toe, wierp hem den inhoud in den mond en -zeide: "Hebt gij ooit zoo iets kokend heets geproefd?" - -Toen liet de geest den balk los en stiet een vreeselijk gebrul uit. En -sedert heeft men hem daar gehoord noch gezien, en nooit heeft hij de -lui belet te malen. - -"Ja," zeide de knaap, die met eene mengeling van angst en -nieuwsgierigheid mijne vertelling had gevolgd, "dat heb ik ook hooren -vertellen door mijne grootmoeder, en zij vertelde nog eene andere -historie van een' molen." - -Dat gebeurde een heel eind hier van daan en niemand kon daar zijn -koren gemalen krijgen, omdat 't er vol was van hekserij. Maar nu -woonde er ook eene arme vrouw, die op zekeren avond noodzakelijk wat -koren moest malen, en zij bad daartoe den molen te mogen gebruiken. - -"Neen, God beware je," zei de eigenaar, "dat gaat niet, dan mocht -het eens met dubbel geweld gaan spoken." Maar de vrouw antwoordde, -dat zij 't zoo hoognoodig had; want zij had geen korrel brijmeel in -huis en geen brood voor hare kinders. Nu, eindelijk kreeg zij dan -verlof naar den molen te gaan en dien nacht te malen. Toen ze daar -kwam, warmde zij een' grooten pot met teer, die daar stond, bracht -den molen in beweging en zette zich bij den haard om eene kous te -breien. Na eene poos kwam er een vrouwmensch binnen en groette haar. - -"Goeden avond," zei ze tot de vrouw. - -"Goeden avond," zei deze en bleef zitten breien. - -Maar zooals ze daar zat, begon degene, die binnen gekomen was, het -vuur over den haard uit te spreiden. De vrouw rakelde het weer samen. - -"Hoe heet gij?" vroeg de geest. - -"Ik? Ik heet Zelf," zei de vrouw. - -Dat leek haar een zonderlinge naam, en nu begon ze op nieuw het vuur -uiteen te halen. De vrouw werd boos, begon te schelden en rakelde het -op nieuw samen. Dat duurde zoo eene heele poos, maar toen 't de vrouw -lang genoeg geduurd had, stortte zij den teerpot over de aardgeest -uit. Die aan 't huilen en schreeuwen, en zoo ijlde ze naar buiten -en riep: - -"Vader, vader, Zelf heeft me gebrand!" - -"Zoo, heb je 't zelf gedaan, dan moet je 't zelf ook maar lijden," -hoorde men in den berg. - -"'t Liep wondergoed af met die vrouw," zeide de grijze molenaar. 't -Had kunnen gebeuren, dat de molen verbrand was en zij meteen; toen -ik nog tehuis was, heb ik iets dergelijks hooren vertellen, dat daar -in den ouden tijd moet zijn voorgevallen. Daar woonde een boer, die -ook een molen had en deze brandde twee pinksteravonden na elkander -af. Toen het derde jaar pinksteren naderde, was er een kleermaker -bij hem, die kleeren maakte voor 't aanstaande hoogtij. - -"Ik ben benieuwd, hoe 't ditmaal met den molen zal gaan," zei de man, -"ik vrees, dat hij weer zal afbranden." - -"'t Heeft geen nood," zei de kleermaker, "geef mij den sleutel, -dan zal ik op den molen passen." - -Dat leek den man niet kwaad toe, en toen 't avond werd, kreeg de -kleermaker den sleutel en ging naar den molen; er was niets in, want -hij was pas nieuw opgebouwd. De snijder zette zich midden op den vloer -neder, nam een stuk krijt en trok een' wijden ring om zich heen en -buiten om dien ring schreef hij 't Onze Vader: toen was hij nergens -meer bang voor, zelfs voor den duivel niet. Te middernacht vloog de -deur eensklaps open en daar kwamen eene menigte zwarte katten binnen, -om er van te ijzen zoo leelijk. 't Duurde niet lang, of zij zetten -een ijzeren pot op den haard en legden vuur aan, zoodat 't in den pot -begon te bruisen en te borrelen, alsof hij vol kokende teer en pek was. - -"Ha, ha," dacht de snijder, "zal dat zóó gaan?" en nauwelijks had -hij dit bij zich zelven gezegd, of een der katten schoot op den pot -toe en trachtte dien om te werpen. - -"St, kat, je zult je branden!" riep de snijder. - -"St, kat, je zult je branden! zegt de snijder," riep 't dier den -anderen katten toe, en nu begonnen zij alle rondom den ring te dansen; -maar een oogenblik later sprong de kat weer naar den haard en wilde -den pot omver smijten. - -"St, kat, je brandt je!" schreeuwde de snijder en joeg haar van -den haard. - -"St, kat, je brandt je! zegt de snijder," zei de kat tot de andere -katten, en weer begonnen ze alle te huppelen en te dansen en op eens -vlogen ze naar den haard en trachtten den pot onderst boven te werpen. - -"St, kat, je brandt je!" schreeuwde de snijder en schopte haar, dat -ze over elkander heen buitelden, en toen begonnen ze weer te dansen -en te springen als te voren. - -Daarop sloten zij een kring om de krijtstreep en begonnen in 't rond -te dansen, al sneller en sneller, en eindelijk ging 't zoo gauw, -dat alles voor den kleermaker scheen rond te draaien, en zij keken -hem aan met oogen, zoo groot en zoo vurig of ze hem wilden verslinden. - -Maar terwijl zij hiermee bezig waren, stak de kat, die eerst getracht -had den pot om te gooien, den bek binnen den ring, als of zij lust -gevoelde den kleermaker aan te vallen. Zoodra deze 't bemerkt, neemt -hij zijn knipmes en houdt dit gereed. Weer steekt de kat den bek -binnen den ring, maar, vlug als de wind, hakt de kleermaker haar dien -af en toen vluchtten alle katten, zoo snel ze konden, al gillend en -schreeuwend de deur uit. Maar onze kleermaker legde zich binnen den -ring neder en sliep, tot de zon hoog aan den hemel stond en zijne -slaapstee bescheen. Toen stond hij op, sloot den molen en ging naar -de hoeve. - -Toen hij 't woonvertrek binnentrad, lagen man en vrouw nog te bed, -want 't was pinkstermorgen. - -"Goê morgen," zei de kleermaker en gaf den man de hand. - -"Goê morgen," zei de man en hij was blij en verbaasd, toen hij den -snijder weer zag, dat kan men begrijpen. - -"Goê morgen, moeder," zei de kleermaker en reikte de vrouw de hand, - -"Goê morgen," zei de vrouw; maar zij zag er bleek en verward en -verschrikt uit, en hare handen verborg zij onder de dekens;--eindelijk -toch reikte zij hem de linker. Toen begreep de kleermaker, hoe alles -samenhing, maar wat hij den man zeide en hoe 't sedert de vrouw -verging, dat heb ik nimmer gehoord." - -"De molenaarsche was licht zelf eene heks?" vroeg de knaap, die met -gespannen aandacht had geluisterd. - -"Jij vat het," antwoordde de oude. - -'t Was bijna niet mogelijk langer een woord te verstaan; want de -molen was weer met zijn geraas en geschuur aan den gang. De maan was -opgekomen en na de korte rust was mijne vermoeidheid geweken. Ik zei -dus den oude vaarwel en verliet den molen in gezelschap van den bangen -knaap. Wij volgden het pad over de heuvelen naar Grefsen. Witkleurige -wolkjes zweefden boven de rivier en de moerassen beneden in 't -dal. Boven den sluier van rook, die over 't stadje hing, verhief zich -Akershus met hare torens, die helder uitkwamen tegen den waterspiegel -van den fjord, waarin eene smalle landspits zich uitstrekte als eene -groote slagschaduw. De hemel was niet geheel helder en er was weinig -beweging in de wolken en de lucht; het maanlicht mengelde zich met den -schemer van den zomernacht en deed de omtrekken van 't landschap op -den voorgrond slechts flauw uitkomen. Maar boven den fjord straalde 't -schijnsel der maan blank en klaar, terwijl de Asker- en Baerumtoppen, -in donkerblauwe schaduwen gehuld, zich boven elkander hoog in de -lucht verhieven en den verren achtergrond van 't landschap vormden. - -Verkwikt door 't koele bad van den avonddauw spreidden de viooltjes -en hare gezellinnen de levendigste geuren over de velden, maar uit de -moerassen en van de beekjes stegen kille, doordringende luchtstroomen -op, die mij soms deden huiveren. - -"Oef, 't griezelt mij," riep mijn jonge metgezel dan uit. Hij waande, -dat deze luchtstroomen werden uitgeademd door de geesten des nachts -en meende eene heks of eene kat met vurige oogen te zien in elken -heester, die door den wind werd bewogen. - - - - - - - -HET KROOST DER HULDREN. - - -Wij hadden een bezoek afgelegd op Bjerke-hoeve. De landheer en -grootmama roeiden zondags avonds weer naar huis, maar juffer Marie -en de jongens hadden zoolang gevleid en gebedeld, tot zij verlof -kregen den maandagmorgen aftewachten en over de bergen naar huis te -keeren om "van 't vergezicht te genieten," zoo als 't heette; en ik, -de huisonderwijzer, had mijne goede redenen om bij hen te blijven. De -maandag morgen kwam; veel spoediger dan ons lief was. Verzeld van onze -gastvrouw, de waardige moeder Bjerke en haar' zoon, wandelden wij -door de bladerrijke boschjes, die tot de hoeve behoorden en in wier -berkentoppen de kwikstaartjes en goudvinken hun' snellen welluidenden -slag deden hooren. De vliegenvangers drentelden rond op de takken -en bleven niet achter in 't groot concert, terwijl de tuinkoning, -bescheiden in 't loof verborgen, zijne teedere tonen uit de dichte, -donkere toppen overal heen zond. De ochtend was zoo stil en kalm; de -berkeblaren bewogen zich nauwelijks, en toen wij 't pad tusschen de -velden betraden, zagen wij, telkens als er een zonnestraal viel op het -groen, hoe de paarlen van den morgendauw fonkelden op de klaverplantjes -en de bladeren van den Mariadistel. De zwaluwen scheerden langs den -grond; de distelvink zat wiegelend op een' heester of kweelde op -den akker. Daar verrukte ons het lied van den leeuwerik, hoog in de -blauwe lucht, die van alle kanten bezaaid was met lichte zomerwolkjes, -welke ons beschermden tegen de brandende zon. - -Toen wij aan gene zijde van den straatweg waren gekomen, deed zich -een ander tooneel aan ons voor. 't Ging nu bergop; sparren en dennen -welfden hunne koele bogen over ons heen. Nog klonken de trillers van -den leeuwerik ons in 't oor; maar de tonen, die hier vernomen werden, -waren slechts het schel gefluit der mees en 't regenvoorspellend -geschreeuw van den Geertruidsvogel. Moede van 't klimmen rustten -wij een ommezien uit op de vlakke, met mos bedekte klippen bij 't -marschland der pastorie, dronken eene afscheidsteug met onze vrienden -en verkwikten ons aan 't gezicht der blanke vlakte van 't Oiermeer, -dat wij tusschen de toppen der sparren zagen schemeren. - -De jongens waren al spoedig op 't moerasveld om braambeziën te zoeken -en jubelden, telkens als zij een roodachtig plekje zagen. De juffer -en ik volgden hen. Omkranst met sparren- en dennenhout strekte 't -moeras zich een kwartmijl ver naar 't westen uit; de eentonigheid -der groote vlakte werd slechts afgebroken door enkele groepen ranke -biezen of hoopjes lichtgroene kalmus. Hier en daar verhief zich een -heuvel, en op den top daarvan zag men soms nog eene geel geworden -hut, die herinnerde aan 't vogelspel in 't voorjaar. Naar 't noorden, -waarheen de weg ons voerde, hadden wij niet meer dan duizend schreden -af te leggen. Aan den zoom der vlakte stond het bloeiende heidekruid, -maar ginder wenkten ons de prachtige gouden bekers der moslelie, -de gebaarde bloem der bitterklaver en de sierlijke kalla. - -Getooid met wuivende rietpluimen, braambeziënbloemen en fijn gras, -prijkte 't mostapijt met duizend schakeeringen en rees en daalde onder -onze voeten, of 't op de golven der zee rustte. Ook wij dwaalden een -oogenblik van den rechten weg af om braambeziën te plukken. Toen wij -terugkeerden naar den top van een' der met sparren bewassen heuvels, -zwaaide 't kolfriet zijne groote golvende stengels boven onze hoofden -heen en weer; een snijdende wind blies ons in 't gelaat, en vlak boven -ons stonden donkere wolkenmassaas met oneffen randen. Er dreigde eene -regenbui; reeds voelden wij enkele droppels. Ik troostte mijne gezellin -met de schuilplaats, die wij in 't oude wachthuisje zouden vinden, -een overblijfsel uit den oorlogstijd, dat nauw een paar boogscheuten -van ons verwijderd was. Toen wij den zoom der marschvlakte naderden, -stortregende het, maar nu was 't bezwaar gering; wij voelden vasten -grond onder onze voeten, het bosch beschutte ons en binnen een paar -minuten zouden wij den heuvel hebben beklommen en in 't wachthuisje -zijn. Maar 't bleek spoedig, dat we daar alles behalve veilig waren -voor den regen. Het dak was ingestort; slechts een klein deel er van in -den eenen hoek was overgebleven, zoodat we de vogelen des hemels boven -ons konden zien vliegen. Doch in dit hoekje, onder dit stuk van het -dak had een menschlievende jager of houthakker, tusschen de stijlen, -van een paar planken eene bank gemaakt, maar even groot genoeg voor -twee personen. Hier moesten we ons dus nederzetten, en nooit, docht -me, had ik heerlijker zitplaats gevonden. De jongens klauterden met -levensgevaar boven op de overblijfselen van den ouden schoorsteen in -den anderen hoek, en stonden daar onder den grauwen hemel zoo lang -te kibbelen, of zij negen of elf kerken zagen, tot ze eindelijk door -den regen zelfs de naaste boomen niet meer konden zien. - -Men zou kunnen vermoeden, dat ons bijeenzijn in den hoek wederzijdsche -vertrouwelijkheid en openhartigheid moest aanbrengen. Doch dit was niet -'t geval; ik zat stilzwijgend te staren op de vlakte van 't Oiermeer, -dat zich door de deuropening vertoonde, als in een' doffen sluier -gehuld; ik keek naar de knapen op den bouwval van den schoorsteen -en naar mijne eigen beenen. Wanneer ik 't een oogenblik waagde een' -zijdelingschen blik te slaan op mijne schoone gezellin, was 't om dien -weer met dubbele snelheid af te wenden. Mijn toestand was deerniswaard -en komiek tegelijk, die van een verliefden huisonderwijzer. Wij -zaten daar als een paar hoenders op den stok. Grijp de gelegenheid -aan! fluisterde ik mijzelven toe. Terwijl ik over 't moerasland liep, -had ik in stilte weer de toespraak herhaald, die ik reeds bij een -dozijn soortgelijke gelegenheden had denken te houden. Hoe zij luidde, -herinner ik mij niet meer, maar dit weet ik, dat ze mij altijd in -de keel bleef steken, als ik wilde beginnen. Nu was 't gewichtige -oogenblik weer daar. De jongens waren naar beneden geklommen en -tuimelden rond in de bessenstruiken. Ik achtte het noodzakelijk mijne -verklaring te beginnen met een stout stuk, en werkelijk waagde ik -'t den arm om haar middel te slaan; maar spoedig bleek 't, dat de -juffer veel dapperder was dan ik. Zij sprong op en stond met een -dreigend gebaar en toch glimlachend voor mij. - -"Wat wilt ge van mij? Lieve hemel, weet gij wel wat ge waagt?" sprak -zij. "Gij kent immers mijne afkomst? Gij weet toch, dat ik van de -Huldren afstam en dat er heksenbloed door mijne aderen stroomt?" - -"Beste juffer," zei ik, terwijl ik inmiddels een weinig tot bezinning -was gekomen, "ik begrijp u niet,... ik wist niets," voegde ik er bij -om toch iets te zeggen, "van zulk eene verdachte afkomst." - -"Nu, 't is wel vreemd, dat mama, die u zooveel sprookjes en histories -heeft verteld, u daarvan nooit iets heeft gezegd. Mijne grootmoeder -of overgrootmoeder was eene echte Hulder. Luister slechts; maar -als ge niet wilt dat ik doornat zal worden, moet ge mij toestaan -vredig op de bank naast u te zitten.--Nu dan, mijne overgrootouders -of bet-overgrootouders--dat weet ik niet recht--hadden op zekeren -zomer de berghut betrokken. Zij hadden een' zoon, en deze was bij -hen. Toen 't najaar kwam en zij de berghut moesten verlaten, zeide de -jongeling, dat hij wilde achterblijven, want hij had lust om te zien, -of 't waar was, dat de Huldren hun kwartier in de hutten opsloegen, -wanneer ze ledig stonden. Zijn' ouders beviel dit niet; zij zeiden, -dat hij niet aan de waarheid daarvan behoefde te twijfelen wanneer -zoovelen 't vertelden. De zoon hield echter vol en eindelijk gaven -ze hem hunne toestemming; zij lieten een' grooten schotel melkbrij -achter en vertrokken. - -Juist toen de jongeling in gepeins zat verdiept, begon er leven te -komen op het erf rondom de hut. Hij hoorde bellen klinken, runderen -loeien, zwijnen knorren, en daar was een gepraat, een geroep, een -sturen en stellen, precies als wanneer men in 't voorjaar met 't vee -naar de hut komt. Allengs werd het stiller, en een oogenblik later -kwamen er twee vrouwen binnen. De jongste van haar was zóó schoon, -dat men haarsgelijke onmogelijk zou vinden. Zij gingen aan 't redderen -en ordenen en begonnen vervolgens melkpap te koken. Inmiddels hield -de jongeling zich of hij sliep. De Huldren sloegen in den beginne -geen acht op hem, maar op eens begon de jongste te schreien. - -"Wel wat schort je, waarom schreit ge?" zei de andere. - -"Ach, dien jongen daar vind ik zoo mooi, dat ik niet zonder hem kan -leven, en toch zal dat zoo moeten zijn," antwoordde de jongste. - -"Stil maar, we zullen een praatje met hem maken," zeide de moeder om -haar te troosten. Zij gingen zitten eten, en nu deed de jongeling of -hij ontwaakte, en groette beiden. Zij noodigden hem uit met haar te -eten, maar hij bedankte en vroeg, of zij niet liever wilden eten van -zijne roompap. - -Ja, dat wilden ze gaarne, want gij moet weten, van roompap houden de -Huldren 't allermeest. Zij aten nu te zamen en keuvelden over een en -ander, tot de moeder sprak: - -"Jij bent een knappe jongen en mijne dochter heeft een goed oog op -je; als je wilt beloven met haar naar den predikant te gaan om haar -te laten doopen, dan kun-je haar krijgen. Maar goed moet je voor -haar wezen, dan zal een flinke bruidschat je niet ontgaan. Je zult -alles krijgen, wat je noodig hebt in de hoeve en voor je bedrijf, -ja, meer dan je behoeft." - -Och ja, de jongeling meende, dat hij wel van haar zou kunnen houden, -en zulk een aanbod werd niet elken dag gedaan. Hij beloofde dus naar -den predikant te gaan om haar te laten doopen, en--goed voor haar zijn, -dat zou hij zeker. Zij trokken toen naar huis; de dochter werd gedoopt, -zij hielden bruiloft en leidden een gelukkig leven, naar men verhaalt. - -Eens was hij wat bar tegen haar geweest en had tegen haar' zin -gehandeld; 's nachts daarop hoorde hij een verschrikkelijk leven en -geraas. Maar toen hij 's morgens in het voorhuis kwam, zag hij 't -heele erf vol van allerlei benoodigdheden voor 't boerenbedrijf en -de huishouding. Daar waren koeien en paarden, ploegen en hooisleden, -nappen en emmers en alle mogelijke zaken. - -Toen de oogsttijd weer naderde en de kool groot werd en de vrouw -de slacht moest in orde brengen, had zij hakbord noch haktrog. Zij -verzocht daarom haar' man de bijl te nemen en den berg op te gaan -om den grooten den te vellen, die op den weg naar de berghut stond; -daarvan moest hij haar een' haktrog maken. - -"Ik zou haast denken, dat je zot waart, mensch," zei de man; "zou -ik den besten boom in 't bosch vellen, om er een' haktrog van te -maken? En hoe zou ik dien thuis krijgen in dezen tijd; de stam is -zoo zwaar, dat geen paard in staat is hem voort te sleepen." - -Toch bleef zij aanhouden; maar toen de man stellig bleef weigeren, -nam zij de bijl, ging naar 't bosch, hieuw den denneboom om, nam -hem op den schouder en bracht hem naar huis. Toen haar man dat zag, -verschrok hij zóó, dat hij sedert haar nimmer dorst tegenspreken, -of iets anders doen dan zij wenschte, en van dien tijd af waren zij -de eensgezindheid zelf. - -"Ziedaar de historie. Welk een sterk en lastig man mijn grootvader -was, hebt gij zeker vernomen; mijn' vader, den landheer, kent gij," -zei ze half dreigend, half schertsend: "gij kunt u dus voorstellen, -wat u te wachten staat, wanneer ge mij ernstig boos maakt." - -"Ge schijnt hier te willen blijven Marie," zeiden de knapen, die -zich met een' blauwzwarten mond in de deur vertoonden, elk met een' -verbazenden bessentak in de hand. "De regen heeft al lang opgehouden; -kom, laat ons nu gaan." - -Wij stonden op; het rijke loof der mossen, welke de vochtige wanden -bedekten, glinsterde, door den regen verfrischt, in den helderen -zonneschijn. Buiten, in 't bosch, scheen eene nieuwe vreugd op -planten en vogels neergedaald. De kinderen van Linnaeus zonden ons -hun' welriekenden adem tegen en de sparren goten hunne geuren over -ons uit. Het bosch was vol van vogelenzang en gejubel; in elken -top zat een lijster mij uit te lachen over mijne verliefdheid, de -tuinkoninkjes zongen om strijd mee en verheugden zich in hun geluk; -slechts een eenzaam roodborstje zat klagend in 't dichtste loover. - -Terwijl wij door 't bosch gaande de berghelling afdaalden, lag -Opper-Romerike vóór ons in den zonneschijn; boven de westelijke -heuveltoppen hing nog de regen als een grauwe sluier, maar naar -'t noorden was de lucht helder als een spiegel. De Mistberg, de -lieveling dezer streek, hief zijn' ronden top als een azuren koepeldak -ten hemel; heuvels en bosschen, kerken en landhoeven vertoonden zich -aan onzen blik, en de jongens herkenden zelfs reeds den rooden stal -der ouderlijke woning. - -'t Ging nu met spoed naar beneden; Marie hield een' wedloop met -de jongens, ik kwam slenterend achteraan, staarde neerslachtig -op 't waterlooze landschap en stilde mijn' dorst met sappige -boschbessen. Weldra waren wij dicht bij de hoeve, maar toen wij -den tuin naderden, stak de middagzon zoo brandend heet, dat wij een -oogenblik de schaduw opzochten. Marie zette zich in 't gras neder onder -den ouden eik, en wij volgden haar voorbeeld. Daar golfde plotseling -een stroom van klanken boven onze hoofden. Verbaasd leende Marie het -oor en staarde naar de donkere bladerrijke kroon, alsof zich daarin -alle gevleugelde zangers des wouds hadden verborgen. Ik herkende die -tonen; zij kwamen van een' zeldzamen gast in deze streek: 't was de -goudleeuwerik die dit concert gaf. Hij was in den besten luim; zijn -toon was doordringend als die van den valk en zoet als de zang van -'t sijsje. De trillers van den leeuwerik, 't wijsje van de musch, -het gekweel der zwaluw gaf hij ons beurtelings ten beste; hij kende -de tonen van den lijster zoo goed, als die van elken anderen zanger in -'t loof. 't Was eene ware potpourri van vooglenliederen, nu jubelend, -dan treurig. - -"Hoort ge dat?" riep Marie, terwijl zij opsprong en rondom den boom -danste, "in die tonen herken ik mijn' Huldrenaard; ik voel, dat ik -hier thuis behoor, evenals gij u te huis gevoelt in de stad en in de -boeken, bij tooneelvertooningen en draaiorgels." - - - - - - - -EEN NACHT IN NORDMARKEN. - - -Een Julidag, zoo doorschijnend helder als een dag in September, -een zonnestraal boven de bergen van Baerum en de dennengeur, dien -ik toevallig opsnoof, deden, in 't midden van den heeten zomer en -in de duffe stad, mijn' zwerflust ontwaken en mijn heimwee naar -bosch en veld. Ik moest en zou naar buiten om de frissche lucht van -stroomen en dennen in te ademen. Doch slechts een paar dagen stonden -te mijner beschikking. Tot een' langen tocht schoot dus de tijd te -kort; een uitstapje naar Nordmarken, om daar te visschen, was al wat -ik me mocht veroorloven. De toebereidselen waren spoedig gemaakt; -aas en vischtuig waren in orde, en na eene wandeling van weinige -uren was ik den Hammer voorbij, ging langs eene berghelling naar -Kamphaugen en van deze hoeve verder naar de Björnsjö-rivier. In de -diepte glinsterde de baai nu en dan tusschen de stammen der boomen -en de open plekken van 't bosch. De vogels zongen uit volle borst en -'t werd me zoo vroolijk en vrij, nu 'k weer ademen mocht in den zoeten -woudgeur. 't Gedruisch van den waterval riep mij tot zich en spoedig -was ik aan den mond der rivier. Hier stroomde zij helder, maar steil, -over den kiezelgrond; uit eene woeste kloof, die van haar' uitloop uit -het Björnmeer af eene kwartmijl lang hare diepe bedding vormt, ijlt ze -als in gevleugelde vaart in de armen der baai. Zoolang de rotswanden -en torenhooge steenklompen haar beklemmen, tuimelt zij met pijlsnelle -drift in den donkeren afgrond neer. Nu eens vormt zij een' bruisenden -waterval, wit van schuim; dan stuift zij met woeste sprongen hoog boven -de zwarte rotsmuren uit, terwijl hare wateren in damp verdwijnen; dan -weer--of hare onbesuisdheid haar rouwde--stroomt ze met donkere, loome -golven voort. Maar slechts een ommezien rust zij uit, om met frissche -krachten het dartel spel weer aan te vangen. En toch beteekent al haar -gedruisch en gebruis in dezen tijd des jaars luttel bij 't geen zij in -'t najaar te zien en te hooren geeft. Wanneer de dam wordt geopend; -wanneer de schuimende wateren van 't Björnmeer worden losgelaten en -het gevelde hout met den stroom wordt meegevoerd, dan overtreft haar -koken en bruisen elke voorstelling; het gedreun van hare watervallen -is als 't ratelen van den donder; boomen en rotsblokken sleurt zij -mede en balken doet ze in stukken vliegen, als waren 't pijpestelen. - -De rotshellingen aan de oevers van den stroom heffen zich steil naar -boven met hare steenblokken, hare massa's omgewaaide stammen en hare -donkere dennen, die ernstig nederzien op het wilde spel in de diepte -en verfrischt worden door de dampwolken, die de waterval telkens hun -in den grauwen, eerbiedwaardigen baard werpt. - -En tusschen de elzen en beuken, die beneden aan den oever hunne -takken boven de rivier uitbreiden, ziet de visscher, die hier -heen is getogen om buit, slechts eene smalle slip van den blauwen -hemel, meestal nog verduisterd door de dampen, die van den waterval -opstijgen en langs de helling zweven. Wie hier wil visschen, moet -voor water noch rotsen vervaard zijn, want vaak is de klove zoo eng, -dat de oevers verdwijnen en men den stroom moet doorwaden, en soms -wordt de bedding plotseling dieper en vormt eene donkere geul met -steile wanden, waarin de stroom als een schuimende waterval op den -visscher aanstormt. Dan moet hij tegen de steile wanden opklauteren, -tusschen steenklompen door, die dikwijls onder zijne voeten uitwijken, -zoodat hij, indien hij al niet naar beneden stort, tusschen hemel en -aarde zweeft en zich met de handen moet vastklemmen, die opengereten -worden en bloedige sporen achterlaten op den steen, dien hij heeft -aangegrepen. En kent hij niet elken steen en elken struik, dan bevindt -hij zich spoedig in den wanhopigen toestand, dat hij op noch neer kan; -"dat hij in den berg is geraakt," zooals 't bij de jagers heet. - -Ik sprong van den eenen steen op den anderen, terwijl de hengelroê -mij tot staf en balanceerstok diende; ik waadde en klauterde en was -recht vroolijk. In de heldere wielingen en onder de glasgroene golven, -welke de rivier vormde op die plaatsen, waar zij met mindere woestheid -voortstroomde, sprongen de jonge forellen vroolijk op en neer; in -de diepe geulen schoten groote visschen als gouden strepen heen en -weder, snapten 't aas onder 't water weg, deden 't snoer suizend van -de roede glijden en sleepten 't mee naar het diep, waaruit ze echter -spoedig naar boven getrokken en op het droge gebracht werden. - -Toen ik uit de kloof trad, waar de rivier uit het Björnmeer ontspringt, -verwijlde ik een oogenblik op den dam. De zon neeg ter kim en haar -licht speelde tusschen de boomtoppen, terwijl 't donkerblauw des -hemels, de gloeiende avondwolkjes en de sombere dennen, die 't meer -omsluiten, zich afspiegelden op het heldere watervlak. Insecten gonsden -door de lucht en hielden hun elvendans boven 't water, waaruit, al -borrelend en plassend, prachtige visschen op hen toe schoten. Boven het -bosch, naar 't noorden, stond eene loodkleurige wolkbank met geelbruine -randen. Lauwe luchtstroomen kwamen mij te gemoet en beklemden de borst -in de eenzaamheid des wouds; in de verte klonk eene fluit, wellicht -ook de echo daarvan; in de avondstilte naderden hare tonen mijn oor, -zwevend, wegstervend, verlokkend en klagend tevens. - -Ik ging het bosch door langs den meeroever, om te onderzoeken, of -er op eene der vooruitspringende plekken ook iemand te vinden was, -die mij naar Bonna zou kunnen overzetten, de eenige plaats, waar hier -menschen wonen. Weldra traden twee mannen het bosch uit. 't Voorkomen -des eenen hield het midden tusschen een' patriarch en een' bedelaar; -hij bezat eene reusachtige gestalte, borstelige wenkbrauwen en een' -langen, eerwaardigen grijzen baard. Op 't hoofd droeg hij eene blauwe -wollen muts en over zijn versleten wambuis hing een zak van schapenvel, -met een' rooden wollen band vastgemaakt. De ander was een visscher, -dien ik reeds meermalen op mijne zwerftochten door deze streken had -aangetroffen. Van ouder tot ouder had zijn geslacht hier geleefd en -gearbeid; in vroegere dagen had het in eeuwigdurende veete geleefd -met de "boschfinnen," die volgens de sage tot in het midden der -vorige eeuw zich ophielden in verschillende vlekken van Nordmarken -en in de groote bosschen, die zich van hier en den Holtsfjord tot -'t Gudbrandsdal en Valders uitstrekken. - -Maar de oude Elias is niet altijd visscher geweest. In zijne jeugd -was hij een kloek zeeman, die evenmin een' storm als 't donderen -der kartouwen vreesde. Hij lag voor Göteborg in 1788; hij was -bootsmansmaat op de Prövest, den 2den April 1801. Hij heeft de geuren -der oranjeboschjes aan de kusten der Middellandsche zee ingeademd -en de palmboomen van Indië aanschouwd. In Nordmarken heet hij Elias, -de visscher, of Elias, de Zweed, naar' zijn eersten tocht. Nu is hij -gebrekkig en wordt grootendeels onderhouden uit de armenkas. Maar de -breede schouders en de krachtige armen tuigen nog van zijn verleden, -en wanneer zijn tong los komt en hij aan 't vertellen raakt over -kapitein Larsen, zijn' bevelhebber, over de zee, over den 2den April -en zijne vischtochten in Nordmarken, dan komt er leven in die oogen, -dan spant zich elke spier van dat ingevallen en behaard gelaat. Oud -en jong luistert gaarne naar zijne vertellingen en Elias is overal -een welkome gast, zelfs bij die kleinzielige schepselen, die hem zijn -geluk bij 't visschen misgunnen. Want vóór alles is hij met hart en -ziel visscher, en zijne ervaring, zijne veeljarige kennis van de -gewoonten en levenswijze der visschen in deze rivieren en wateren -maken, dat zijne pogingen in den regel met een zeldzaam geluk worden -bekroond. In den besten vischtijd ziet men Elias, den visscher, -zelfs nu nog, in zijn vier-en-tachtigste jaar, iedere week met eene -reusachtige mand vol visch op den rug naar de stad gaan. Maar één -zwak heeft hij; al te vaak tracht hij de klove tusschen 't voorheen en -thans te doen verdwijnen onder de wateren der Noorsche Lethe. Wanneer -hij van de stad terugkeert, zijn zijne schreden wankelend en is zijn -hoofd zwaar, en schoon zijne woning niet ver is--de kleine hut op een' -heuvel ter linkerzijde van den weg, even voor men aan de Skjærvenbrug -in 't Mariadal komt--gebeurt het maar al te dikwijls, dat hij aan -den kant van den weg zijne slaapstee vindt. - -"Welkom, mannen!" zei ik. - -"Goên avond," was 't bescheid van beiden, terwijl zij op de hengelroê -leunden. - -"Goên avond, Elias; moeten we elkaar al weer hier vinden?" - -"Ja, 't gaat met mij als met eene donderwolk," zeide Elias, "men -vindt mij altijd, waar ik 't minst verwacht word." - -"Denkt ge hier van nacht te visschen?" vroeg ik. - -"Wij meenen het ten minste te probeeren," zei Elias, "'t is nog wel -wat vroeg in 't jaar, maar als er regen en wind komt, kan 't licht -meeloopen. - -"Ja, dat denk ik ook, Elias." - -"Hebt ge eene goede vangst gehad in de rivier?" vroeg Elias met een' -nieuwsgierigen blik op mijne vischkorf. - -"Och, ik heb wel wat gevangen, maar er is niet veel bij, dat meer -dan twee marken weegt," zei ik en opende het deksel. - -"Er is meer dan anderhalf pond; kijk, dat is een prachtig stuk, -en die ook... drommels, 't zijn mooie visschen," zei Elias. - -"Vischt hij met vliegen?" vroeg de ander. - -"Jij raadt het," zei Elias, terwijl hij te vergeefs een paar malen -zijne hengelroê uitwierp: "jij raadt het; ik heb naast hem gestaan -aan de Hakklo en kreeg niet eens tuk, terwijl hij met een half pond -ging strijken, en dat schielijk ook." - -Ik vroeg, waar zijn kameraad vandaan was en vernam, dat hij zich des -zomers op de bergen van Hadeland ophield. Hij moest nu naar stad om -zout te koopen; maar hij zou ook graag wat brandewijn en tabak willen -opdoen, en daartoe trachtte hij zich de middelen te verschaffen door -de vischvangst. - -Tegen 't invallen der duisternis brak 't onweder los; het donderde en -bliksemde in de verte; de donkere wolkenmassa's breidden zich steeds -verder uit, hare omtrekken werden telkens minder scherp, en eindelijk -hingen de regenwolken als een grijs gordijn boven de bergen. - -Vóór onweer en regen uit streek een frissche wind over 't water. Nu was -'t de rechte tijd om te visschen. Enkele groote visschen hapten toe -en werden nu en dan gevangen, maar meestal schoten ze 't aas voorbij. - -"Zij hebben nog den rechten zin niet om toe te bijten, daarom is het -zoo dikwijls mis," zeide Elias, terwijl hij bezig was een visch op -'t droge te trekken. - -Bij de eerste regendroppelen sprongen de visschen slag op slag naar -het aas; maar toen de bui terdege los brak en 't aanving te hagelen -en te stortregenen, was 't geheel voorbij. - -"Morgen zullen we 't misschien beter treffen," zei de Hadelander. - -"Wat dunkt je van 't weer," zei ik na eenige oogenblikken. "Boven de -bergen klaart het op." - -"Als de lucht daar helder wordt, komt er nog meer regen; maar 't kan -wel een' enkelen dag droog blijven," antwoordde de Hadelander. "Luister -maar, die kerel ziet ook naar regen uit," voegde hij er bij, toen -in de verte een akelig geschreeuw weerklonk, juist of iemand in -doodsgevaar om hulp riep. - -"Is dat de nikker?" vroeg ik. - -"In Jezus naam, zeg dat niet,--'t was de watervogel." [1] - -Wij gaven 't visschen voorloopig op en besloten vuur aan te leggen, -want we waren doornat. De oudjes zochten takken en twijgen bij een, -ik verschafte vuur, en spoedig vlamde op den top des heuvels een vuur, -dat, geholpen door mijne teerkost, niet naliet zijn' opwekkenden -invloed op mijne genooten te openbaren door een levendig gesprek over -de visscherij, de gewoonten der forellen in Nordmarken en der visschen -in de rivieren van Hadeland. Elias weidde met voorliefde uit over de -vischtochten, die hij in zijne jonge jaren in Nordmarken had gemaakt, -als hij van eene reis tehuis was gekomen. - -"Toen kon men hier nog eens visch vangen," zeide hij, terwijl hij -zijn kort pijpje aanstak, "maar 't gaf ook niet zoo'n gesukkel met -'t water, en 't was niet gevaarlijk, al raakten er 's nachts een paar -balken uit den dam, zoodat de visch in de rivier kon komen. Ja, ja, -bij den dam was 't in dien tijd eene beste plaats om te visschen, want -hij stond toen voorbij de twee bergen en de diepe geul, waar ge weet, -dat hij nu staat. Ik ving daar op één' nacht acht pond, en daar was er -geen onder, die minder dan drie marken woog. Maar nu weten de visschen -niet meer hoe ze 't hebben; nooit kunnen zij vrij hun gang gaan." - -"'t Moet vast prettig geweest zijn hier te visschen in dien tijd," -zeide ik, "maar 't gebeurde toch ook weleens, dat gij slib vingt?" - -"Maar zelden, dat ik niets ving; iets kreeg ik altijd," antwoordde -hij. "'t Is waar, éénmaal was ik bijna platzak thuis gekomen, maar toch -liep 't nog goed af. Dit ging zoo verwonderlijk toe, dat ik er nooit -iets van heb begrepen. Zóó ben ik nooit weer uit visschen geweest." - -"Wat gebeurde er dan?" vroeg ik. - -"Vertel ons dat, Elias," zei de Hadelander; "je kunt voor 't oogenblik -niets beters doen." - -"Dat geloof ik ook," zei Elias. - -"'t Was in 1806. Ik lag destijds in Christiania, maar de orders -waren zoo streng, dat geen matroos langer dan één' dag verlof kon -krijgen en niet verder mocht gaan dan eene halve mijl van de stad, -of hij moest het kapitein Larsen melden. Ik zette mij in 't hoofd -in Nordmarken te gaan visschen, ik meldde mij aan en sneed uit met -wat teerkost in den eenen en eene flesch brandewijn in den anderen -zak. 't Ging slecht. In de Björnsjö-rivier kreeg ik geen enkele maal -tuk. Toen ik bij den dam kwam, lag daar eene boot; ik roeide er mee -naar Smalström, maar ook daar was geen enkele visch te zien. Zoo toog -'k noordwaarts naar de Hakklo. - -"Onderweg ontmoette ik Per Piber, een van de beste visschers hier -destijds. "Je hoeft niet verder te gaan, Elias," zei hij, "ik -ben noordop naar de Katnose geweest, maar heb haast geen graatje -gevangen. Kijk maar hier," zei hij en haalde zijn' korf voor den -dag. Daar zullen misschien een dozijn kleine dingen in geweest zijn, -zoo lang als mijn vinger. - -"Kom ik over den hond, zoo kom ik over den staart, beste Per," hernam -ik en schonk hem een paar borrels. Ja, God beware me, ik nam er zelf -ook een. "'t Mocht gebeuren, dat ze bij mij toehapten, al deden ze -'t niet bij jou," voegde ik er bij. - -"Zeker," zei Piber. "Zoo scheidden wij. - -"Dadelijk zocht ik de diepste plaats in de Katnose op, want krijgt -men daar geen tuk, dan krijgt men 't nergens. Neen, 't wou niet -lukken. Ik maakte mij daarom een nachtleger gereed, nam nog eene -teug uit de veldflesch om mij te verwarmen, en sliep een gat in den -dag. Nog eens beproefde ik 't in de Katnose, doch daar was geen visch -te zien en ik moest onverrichter zake terugkeeren. Maar toen ik bij -'t wagenhuis op Sandungen kwam, zag ik daar een meertje, dat men -'t wagenhuismeertje noemde. Ik had altijd hooren vertellen, dat -men daar nooit iets ving, schoon er visschen zwommen, zoo dik als -balken. Maar 't was een Huldermeertje en niemand dorst er in die dagen -visschen. "Je kunt 't probeeren, Elias," dacht ik, "misschien zal de -Huldervisch toebijten, als de andere niet thuis zijn." Ik liep over -den lossen veengrond heen, en wierp mijn aas uit bij de kleine beek, -die naar Sandungen stroomt en wier water, wanneer de dam afgesloten -is, zich onder den lossen bodem door in 't meertje stort. Op eens -beet een visch toe en schoot onder den drijvenden grond; hij leek -zoo zwaar als een gebakerd wicht, en ik merkte wel, dat 't geen forel -was. Toen ik hem boven bracht, bleek 't een baars van acht marken. Een -weinig verder op zag ik eene menigte rimpels in 't water. Daar wierp -ik uit. Nauwelijks was 't aas in het water, of een visch beet aan; -maar dat gaf een gespartel en geplas van belang, en ik had heel wat te -doen, voor ik hem boven kreeg. 't Was dan ook eene forel van tusschen -de zeven en acht marken, van de kostelijke soort, die men alleen bij -Sandungen vindt, vet en breed, met een kleinen kop en zoo geel als -was, maar over den rug donkerder dan de visch, die men er gewoonlijk -vangt. Ik bleef daar natuurlijk en haalde den een na den ander op, -van vier, vijf, zes marken en zwaarder. Maar terwijl ik bij toeval -eens omkijk, daar liggen achter mij twee prachtige visschen en een -derde er dwars overheen. Ik wist niet, wat ik daarvan moest denken: -of een visscher ze er had neergelegd of hoe ze er gekomen waren; -ik zag toch niemand. Een eind verder, waar ik weer beweging in -'t water bespeurde, wierp ik op nieuw uit. De visschen beten toe, -en spoedig had ik wel twee pond gevangen. Maar terwijl ik omzie, -liggen daar alweer vijf groote, prachtige visschen achter mij. Ja, -ik begreep wel volstrekt niet waar ze vandaan kwamen, maar ik nam -ze toch op en legde ze in de vischben bij de drie, die ik eerst had -gevonden. Doch daar verhief zich eensklaps zulk een hevige storm en -'t kletterde en kraakte zoo vreeselijk, dat ik niet anders dacht, of -'t heele bosch zou zoo aanstonds op mij neerstorten. "Neen, 't is hier -niet richtig," dacht ik, "ik zal veiliger plek moeten opzoeken," en zoo -nam ik de acht visschen en legde ze op een' boomstam naast elkander, -opdat de eigenaar ze kon wegnemen, of een vogel of ander dier ze -kon opeten. Ik ging naar Sandungen, dat weinige schreden verder -lag. Maar eer ik hier kwam, was er geen wind meer te bespeuren, en -'t spiegelgladde watervlak weerkaatste bergen en wolken. Toen begreep -ik, dat er een Hulder buiten was geweest." - -Aan deze vertelling knoopte nu de Hadelander verschillende verhalen -vast over Huldervijvers en wateren met dubbelen bodem, waarin de -visschen den Huldren behooren en alleen op St. Jan boven mogen -komen,--maar op eens brak hij zijne vertelling af met den uitroep: - -"In Jezus' naam, wat is dat voor licht daar ginds? Dat ziet blauw!" - -Elias meende, dat het niet ver van den Smalström was. Mij scheen -'t licht meer rood dan blauw, en ik vermoedde, zooals later ook -bleek, dat een paar visschers zich daar hadden gelegerd en een vuur -aangelegd. 't Gesprek kwam naar aanleiding hiervan op schatten en -schatgravers en 't blauwe licht, dat boven verborgen schatten gezien -wordt. Elias vertelde, dat zijn grootvader of overgrootvader--ik -herinner mij niet meer, wie van deze twee geloofwaardige personen -'t was, maar ik geloof de eerste--een' zilverader had gezien op den -bodem van een' helderen vloed, zoo dik als een boomstam, en hieruit -ontsponnen zich verschillende vertellingen, die ik zoo goed mogelijk -wil trachten weer te geven. - -Zijn grootvader dan, vertelde Elias, bracht hout van Nordmarken -naar 't Sörkedal. 't Liep reeds naar den zomer, zoodat sneeuw en -ijzel verdwenen waren. Hij had zijn dochtertje bij zich. Toen zij -tusschen Vindern-Saeter en Blankvandsveld gekomen waren, gleed 't -kind uit. "Kijk, vader, daar ligt nog ijzel," zei ze. Hij keek waar -ze uitgegleden was, maar bemerkte aanstonds, dat 't zilver en geen -ijzel was. Hij hieuw er met de bijl in. - -"Ja, je hebt gelijk, kind; 't is zonderling, dat de ijzel 't zoo -lang kan uithouden," zeide hij en deed of hij niets merkte. Van dit -oogenblik af reed hij dikwijls naar de stad en bracht dan telkens -veel geld mee. - -Maar als hij daarheen ging, koos hij noch 't pad voorbij -Maridalshammer, noch door 't Sörkedal; hij ging zijn' eigen weg, -dwars door bosch en veld en over de bergen heen. Eens was hij weer -in de stad en had een beetje te veel gedronken;--'t was in de oude -hoeve van Ramstad bij Graensen--daar zat hij op te snijden! - -"Als ik maar wou, kon ik mijne paarden wel met zilver beslaan," -zei hij. - -Daar zaten veel luiden en sommigen schreven die woorden op. Maar vóór -bestevaar thuis kwam, was hij dood en sedert dien tijd heeft niemand -een spoor van zilver gezien, schoon men in 't omliggende veld druk -ging spitten en graven. - -"Ik heb hooren zeggen, dat die kerel zijn leven lang naar schatten -heeft gezocht," merkte de Hadelander aan, terwijl hij een' drogen -tak op 't vuur legde. - -"Gij zoudt zeker meer van hem kunnen vertellen, als gij wildet," -voegde ik er bij. - -"Niemand gelooft meer aan die dingen in onze dagen," antwoordde Elias; -"maar ik kan nog wel wat vertellen. - -"Toen mijn grootvader nog een knaap was, ging hij met nog iemand op -'t veld aan 't spitten; wellicht hadden ze een blauw licht gezien; -misschien ook wisten ze, dat daar geld lag. Twee donderdagnachten waren -ze bezig, en in dien tijd zagen ze zooveel monsters en ondieren, als -ze nooit hadden vermoed dat er bestonden: beren en andere wilde beesten -en ossen met groote horens en allerlei vreeselijke schepsels. De angst -maakte zich van hen meester en elk oogenblik stonden ze op 't punt het -hazenpad te kiezen; toch bleven zij en hielden zich doodstil. Zoo -kwam de avond van den derden donderdag; toen werd het nog veel -erger. Maar zij groeven en spraken geen woord, en niet lang duurde -het, of zij stieten op een' koperen ketel. Op 't zelfde oogenblik kwam -er, snel als de wind, een wagen voorbijrijden met zes zwarte paarden -bespannen. Een eind achter den wagen aan voer een oud wijf in een' -trog; haar mond ging op en neer als een ratel. "Ik neem ze toch mee, -ik neem ze toch mee, ik neem ze toch mee!" riep ze onophoudelijk en -reed voort. "Ja, naar de hel neem-je ze meê," zei grootvader, maar -op eens was 't wijf verdwenen en de ketel met geld weggezonken. - -"Een andermaal zal ik zwijgen," dacht grootvader, en 't duurde niet -lang, of hij was al weer bezig. Ditmaal was er een oud wijf, dat -een' grooten koperen ketel vol geld had gezien, terwijl zij over -'t veld ging bij Greffen in 't kerspel van Akers. Drie dagen vóór -Sint Jan ligt het geld bloot, moet ge weten, maar hij dorst er niet -aankomen, omdat eene groote slang zich boven in den ketel heen en weer -kronkelde. Nu waren er twee kerels uit Christiania: de een was een -winkelier, die in goeden doen zat; de ander was onderofficier; dezen -sloegen met grootvader de handen ineen om den ketel op te graven. Zij -aan 't spitten,--drie donderdagavonden achtereen; den derden avond -stieten ze op de hengsels, dat zij 't geld konden hooren rammelen; -zij hoopten 't dus spoedig meester te zullen worden. Maar luister nu, -wat wonderlijks er gebeurde! Op eens scheen 't den winkelier, dat zijn -huis in de stad in lichterlaaie vlam stond, en schoon 't zoo'n eind -ver was--ge weet, 't is eene halve mijl van Greffen af--verbeeldde hij -zich duidelijk te zien, dat zijne vrouw midden in de vlammen stond met -een kind in de armen. "Nu wordt 't voor mij tijd om te vertrekken," -zeide hij, wierp zijne spade neer en wilde heensnellen; maar op eens -was de vlam verdwenen en met haar 't geld; de ketel was weggezonken. - -"Maar, zooals ik zei, 't was een kerel, mijn grootvader, voor geen -klein geruchtje vervaard! Ten slotte ging hij op zekeren donderdagavond -geheel alleen naar eene plek, waar hij wist dat geld verborgen lag. Hij -groef den ganschen avond en den volgenden donderdag ook; niemand dorst -hem ergens naar vragen, zoo ontzettend barsch keek hij elkeen aan. Maar -den derden donderdag, te middernacht, schoot er een razende stier -uit de groeve, met lange horens, waarmee 't dier hem scheen te willen -doorboren. Hij greep den stier bij de horens, en zóó bleef hij staan, -tot de zon onderging. Toen was de stier in een' grooten ketel vol geld -veranderd, en de horens, die hij in de hand hield, waren de hengsels." - -"Ik hoor niet graag zoo'n vertelling," zei de Hadelander, "vooral -in dezen tijd niet, nu een goed christenmensch zooveel moeite heeft -een' enkelen schelling te verdienen. Want dit geloof ik vast: wie nog -aan zijn' catechismus en onzen Lieven Heer gelooft, zal nimmer een' -schat vinden." - -"Naar 't geen ge van uw grootvader hebt verteld, Elias, zou men niet -vermoeden, dat ge elke week naar stad behoefdet te gaan om visch te -verkoopen," merkte ik op. - -"Wat dat betreft," antwoordde Elias, "God moge mij zoo zeker genadig -zijn, als mijn vader niets anders ten erf kreeg dan armoê: 't zij, -dat mijn grootvader alles had doorgebracht wat hij had gevonden, 't -zij, dat hem alles weer was ontnomen door degenen, die 't hem hadden -gegeven. En mijne heele erfenis bestond uit eene linnen buis en een' -houten lepel." - -"'t Is zooals ik zeg," zei de Hadelander, "daar is geen zegen bij -zulk geld; 't vliegt even snel heen als 't water in den val." - -Intusschen scheen de slaap zijne rechten te willen doen gelden en -het gesprek begon nu en dan te haperen. Maar in den toestand, waarin -wij verkeerden: droog aan de zijde, die naar 't vuur was gekeerd, -en doornat aan de andere, achtte ik 't minder raadzaam mij aan den -slaap over te geven, waaruit wij stellig klappertandend van koude -en met verstijfde leden zouden ontwaken. Ik schonk daarom mijn' -gezellen nog een borrel, stak mijn pijpje aan en noodigde hen uit, -den slaap te verdrijven door nog 't een of ander te vertellen. Elias -gaf daarop verscheiden histories ten beste. Hij verhaalde, hoe -een nikker in den ouden tijd op Sandungen had gewoond;--men kon -nog de bloedvlekken in den stal zien, nadat hij op zekeren nacht -den schimmel van Paul Sandungen had gedood;--hoe de oude Jo Hakklo -een dienstmeisje had gehad, dat ook bij de Huldren in dienst was; -hoe Lukas Finne, die op Fortjernbraaten woonde, de kunst verstond om -zijn vee voor alle aanvallen van booze geesten te bewaren, zoodat er -nooit een enkel stuk gedood of geroofd werd--en nog veel meer dingen, -die in Nordmarken waren geschied. - -Eindelijk begon ook de Hadelander te verhalen van 't geen zijn' -verwanten en vrienden gebeurd was. Daar was een eigenaardig pathos in -zijne manier van vertellen, die 't vergeefs zou zijn hier te willen -weergeven. Het stellig geloof aan 't bestaan der natuurmachten -waarvan hij verhaalde, zette zijn' vertellingen eene bijzondere -aantrekkelijkheid bij, die nog vergroot werd, zoowel door den diepen -bastoon zijner stem als door zijne sleepende maar geregelde voordracht. - -"In den tijd, toen onze soldaten in Holstein lagen,"--zoo begon -hij--"die tijd heugt je nog wel, Elias? was mijn oom, die op -Ringerike woonde, met eenige anderen in 't bosch. Zij waren ten -zuiden van den weg bij de berghutten bezig met hout te vellen voor -de kolenbranders. 's Avonds bereidden zij zich een nachtleger op -eene beschutte plek aan de berghelling. Maar nauwelijks zijn ze daar -ingeslapen, of zij hooren 't gekrijt van een wicht. Mijn oom keek op, -en op eene bergspits tegenover hen zat eene Hulder met een schreiend -kind; de moeder zong 't allerlei liedjes voor en trachtte het zoo -goed mogelijk tot bedaren te brengen. - -"Waarom zit gij daar?" vroeg mijn oom. - -"Ach, mijn man is weg," antwoordde zij, "en nu meende ik niet beter te -kunnen doen, dan hierheen te komen en mijne toevlucht tot u te nemen." - -"Waar is uw man dan?" vroeg de ander. - -"Hij is ten oorlog getrokken met de andere soldaten," antwoordde -de Hulder. - -Maar 't kind begon al heftiger te schreien en kreet en schreeuwde en -gilde, dat 't onmogelijk was een oog toe te doen. Dat leek mijn oom al -te gek, hij werd boos, stoof op, nam het eene stuk brandhout na het -ander en slingerde het naar de Hulder met haar kind. Toen verdween -ze, maar op alle toppen en hoogten hoorde men een akelig gegil en -gelach, en eene stem weerklonk: "Dat was nu de hulp, die de menschen -u schonken, Gyri Haugen!" - -"Maar nu zal ik u wat vertellen, dat een' mijner kennissen op Ringerike -gebeurde," zei de Hadelander. - -"Hij was molenaar te Vial en heette Peter Pauwelsen; later werd -hij meesterknecht op den molen in Vasdraget Vaela, aan 't eind van -'t Aadal. - -Vaak zwierf hij rond in 't gebergte om te visschen, en zoo bevond -hij zich op zekeren avond bij 't Buttenmeertje aan den voet van -den Hofsæterberg tusschen 't bosch van Marigaard en Bergermoen. Daar -maakte hij zich eene legerstee, legde zich neder en sliep den ganschen -nacht. Anderhalf jaar later was hij daar weer om te visschen. 's Nachts -kwam er een vrouwelijk wezen tot hem met een klein kind op den arm. - -"Daar hebt ge uw kind, Peter," zeide zij. - -"Mijn kind? Dat zou wat moois worden! Hoe zou ik aan dat kind -komen?" vroeg Peter Pauwelsen. - -"U heugt toch nog wel de vorige maal, toen ge hier waart, anderhalf -jaar geleden?" zeide de Hulder. - -Hij vertelde echter aan niemand iets hiervan, maar jaren daarna--hij -placht 's zomers altijd in 't gebergte te visschen en altijd liep -dezelfde Hulder hem na--verhaalde hij aan menigeen, dat hij eene -dochter had onder de Huldren, die al zoo oud was als de kinderen, -die hun' catechismus leeren. Mij heeft hij 't nooit verteld, schoon -ik hem heel goed heb gekend; maar ik heb 't gehoord van iemand, -wien hij 't zelf had gezegd. Eens was de Hulder weer bij hem gekomen -en had hem gevraagd, of hij zijne dochter wilde zien. Toen had zij -eene deur in den berg geopend, en daar binnen was alles van zilver, -wat men zag. Ja, nu en dan nam Peter Pauwelsen anderen met zich naar -'t gebergte en dan zagen zij de beide Huldren aan den overkant van -'t Buttenmeertje bezig met visschen. En in dit meer ving Peter ook de -meeste visch, terwijl niemand anders er zoo gelukkig was. Maar eens, -terwijl hij zich daar weer bevond, hoorde hij eene stem: "Gij kunt -wel naar huis gaan, Peter; wij hebben zelf de visch noodig, want -er is gebrek in den berg." Op zekeren dag ging een man, Halvor van -Marigaard, met hem mede. Peter had hem beloofd, dat hij de Hulder zou -zien. Toen Halvor haar echter met hare kudde hoorde naderen, werd hij -zoo bevreesd, dat hij hard wilde wegloopen. Maar Peter verzocht hem te -blijven en zich stil te houden; dan zou hem niets deren. En toen zagen -zij ook werkelijk hoe de Hulder haar vee voor zich uitdreef. Zij zagen -'t duidelijk, alle twee! - -Elias luisterde niet meer naar die verhalen; hij sliep als eene roos -op de harde rots en snorkte, dat het door 't bosch weerklonk. - -"Hij slaapt al," zei de Hadelander; "maar nu zal ik u eene historie -vertellen, die me al heel wonderbaar lijkt. We kunnen intusschen -wel wat gemakkelijker gaan liggen, anders zijn we tegen den morgen -heelemaal verstijfd. - -"Er was eens een boer, die in Thelemarken woonde, waar mijn vader -vandaan kwam en eene groote hoeve bezat. Maar die man was heel -ongelukkig met zijn vee, telkens verloor hij beesten aan allerlei -ziekten en kwalen en eindelijk moest hij huis en hof verkoopen. Slechts -weinig hield hij over, en daarvoor kocht hij eene kleine plaats, in een -afgelegen oord, ver van de stad, bij dichte bosschen en woestenijen. Op -zekeren dag toen hij zijn erf rondging, ontmoette hij een' man. - -"Goeden dag, buur," zei de man. - -"Goeden dag," zeide de boer, "zijt gij mijn gebuur? Ik meende, dat -ik hier alleen woonde." - -"Daar ginds ziet ge mijne hoeve," zeide de man, "die is niet zoo ver -van de uwe." En zie, daar lag ook werkelijk eene hoeve, die hij nooit -te voren had opgemerkt, groot en fraai en nieuw gebouwd. Toen begreep -onze man, dat hij met een' aardgeest te doen had, maar 't vervaardde -hem niet, hij verzocht den buurman binnen te komen en eene kroes bier -met hem te drinken, en deze liet zich 't brouwsel wel smaken. - -"Hoor eens," sprak de buurman, "in één ding moest gij mijn' zin doen." - -"Laat mij eerst hooren, wat gij wenscht," zei de boer. - -"Gij moet uw' koestal afbreken, want die staat mij in den weg," -antwoordde de buurman. - -"Neen, dat doe ik niet," zei de boer. "Ik heb hem dezen zomer pas -gebouwd en nu komt de winter aan. Waar moest ik dan mijn vee bergen?" - -"Ja, doe wat ge wilt, maar breekt gij den stal niet af, dan vrees ik, -dat 't u nog eens zal rouwen," zeide de buurman. En met ging hij heen. - -Onze man zag hem verbaasd na en wist niet, wat hij zou doen. Een' -nieuwen stal tegen 't begin van den winter af te breken, leek hem al -te dwaas, en waar zou hij hulp vandaan krijgen? - -Een dag of wat later stond hij in den koestal en--daar zonk hij op eens -door den vloer in de diepte. Op de plaats, waar hij terecht kwam, zag -'t er wondermooi uit. Alles was van goud en zilver. Eensklaps stond -de man, die zich zijn' buurman had genoemd, vóór hem en verzocht hem -te gaan zitten. Weldra werden er spijzen in zilveren vaten en bier -in zilveren kroezen binnen gebracht en de boer werd uitgenoodigd -toe te tasten. Hij dorst natuurlijk niet weigeren en zette zich aan -tafel, maar op 't zelfde oogenblik, dat hij den lepel in den schotel -wou steken, viel er iets van boven neer in de spijs, dat hem allen -eetlust benam. - -"Ja," zeide de Hulderman, "nu kunt gij eens zien, hoe vriendelijk -uwe koeien voor ons zijn. Nooit kunnen wij rustig eten, want telkens -als we aan tafel zitten, komt er ontuig van boven, en als we dan niet -heelemaal uitgehongerd zijn, is onze eetlust voor goed verdwenen. Maar -wilt ge mij nu gehoorzamen en uw' stal naar eene andere plek brengen, -dan zal 't u nooit aan iets ontbreken. Weigert gij echter, dan zult -ge, uw leven lang, niets ondervinden dan ramp en onspoed." - -Toen de boer dit gehoord had, was hij spoedig bezig met den stal omver -te halen en hem op eene andere plaats weer op te bouwen. Maar hij -behoefde dit niet alleen te doen, want des nachts, als alles sliep, -werd er even druk getimmerd als des daags, en hij begreep zeer goed, -dat niemand anders dan zijn buurman hem zoo goed bijstond. Ook later -rouwde 't hem volstrekt niet, dat hij den Hulder had gehoorzaamd; -want altijd had hij voeder en koren in overvloed en zijn vee gedijde -uitstekend. Eens--'t was toen een zeer onvruchtbaar jaar--had hij zoo -weinig voeder, dat hij er ernstig aan dacht, de helft van zijn vee -te verkoopen of te slachten. Maar op zekeren morgen, toen de meid in -den stal kwam, was de hond verdwenen en alle koeien en al 't jonge -vee met hem. Gij kunt denken, hoe zij schrok en hoe snel ze naar -haar meester liep om het te vertellen. Doch deze vermoedde dadelijk, -dat zijn buurman 't vee in den kost had genomen. En zoo was 't ook, -want toen 't voorjaar aankwam en 't weer groen werd in 't bosch, -hoorde men op zekeren morgen den hond vroolijk blaffende van den -boschkant naderen, en achter hem aan kwam al 't vee, oud en jong, en -'t was een lust op te merken, hoe flink 't er uitzag." - - - -Bij 't schijnsel van 't vuur legden we ons ter ruste en genoten -een paar uur lang een' verkwikkenden slaap op de naakte rots. Toen -de dageraad over de bergen aanbrak, voeren we reeds rond op 't -meer. Want de Hadelander, die de onzekere kans op eene voordeelige -vangst had opgegeven, om mij behulpzaam te zijn en korf en vischtuig -voor mij te dragen, had den ouden Christiaan Hakklo met zijne boot -gehaald. Wij roeiden over 't Björnmeer en ik vischte in den Smalström -en de Hakklo. 't Weer was ons gunstig, want zonneschijn en regen -wisselden elkander af. Eerst laat in den avond kwam ik in de stad -terug met de vischkorf vol forellen en 't hoofd vol histories. - - - - - - - -DE KONING VAN DEN EGEBERG. - - -In mijne jeugd plachten wij--eenige makkers en ik--elken zondagmiddag -naar den Egeberg te gaan. De heele week verlangden we met ongeduld -naar dien achtermiddag, den eenigen, dien we in de open lucht konden -doorbrengen; naar de geurige hagedoorntakken, die we zouden afbreken; -naar de wilgen fluitjes, die wij zouden maken; naar de blinkende -bergkristallen, die wij zouden vinden, en de zoete aardbeziën, die -wij zouden plukken. Toen wij ouder werden, lieten we wel de wilgen -vredig staan en ontroofden den heggen haar sieraad niet meer; maar nu -en dan herhaalden we toch onze uitstapjes, en op de velden van den -Egeberg maakten we vroolijk jacht op den fraaigevleugelden Apollo, -of wij snelden de dorre vlakte om den bouwvalligen wachttoren rond, -om den ridderlijken Machaon te vangen, die in zijne luchte vaart -meermalen ons geduld op eene zware proef stelde. Wat intusschen -den Egeberg vooral zoo aantrekkelijk voor mij maakte, waren noch de -geurige hagen, noch de purperkleurige Apollo of de zwavelgele Machaon, -maar de romantische geheimzinnigheid, die van mijne vroegste jeugd af -aan mij in dit oord omzweefde; de wensch, hier ook iets wonderbaars -te zien en te hooren; de gedachte aan al de heerlijkheid, die binnen -deze ruwe steenklompen was verborgen, aan de geheimzinnige wezens, -welke de sage in 't binnenste van den berg hield opgesloten en waarvan -ik niet recht wist, of ze al dan niet bestonden. - -De verhalen omtrent den koning van den Egeberg, zijn slot en zijn hof, -zijn meer en meer verstomd, maar van 't geen ik in mijne kindsheid -hoorde, leeft nog een en ander in mijne herinnering. In de volgende -vertelling heb ik 't een nieuw leven trachten te schenken. - - - -Een halve eeuw geleden was de Egeberg niet zoo bebouwd als in onzen -tijd. Hij was bedekt met bosschen en struiken, en men zag er geene -andere woningen dan de oude gebouwen van de Egeberghoeve tegen den -top, en eene kleine roode hut nabij den voet, aan de linkerzijde van -den weg, waar deze zich rechts naar de hoeve wendt. Die hut heette de -Sving. Tegenwoordig ziet men er een veel voornamer gebouw, waar des -zomers danspartijen worden gegeven en waarin men ververschingslokalen -vindt voor de "jongeheeren", die in 't begin van den zomer tegen den -avond hierheen trekken "om den koekoek te hooren." - -In die kleine hut woonde in den tijd, waarvan ik sprak, eene oude -vrouw, die boodschappen deed voor de menschen en moeite had op die -wijze door de wereld te komen. Eens, toen zij water had gehaald, -zat er eene groote, dikke padde op den weg, dien zij langs kwam. - -"Ga uit den weg voor mij, dan zal ik vroêmoer zijn, als je in 't -kinderbed ligt," zei ze schertsend tot de padde, en--oogenblikkelijk -kroop 't dier heen, zoo spoedig 't maar kon. - -Eenigen tijd later, toen de oude vrouw 's avonds uit de stad was -gekomen en bij den haard zat te spinnen, kwam er een vreemde man -binnen. - -"Hoor eens," zei hij, "mijne vrouw is zwanger en 't zal gauw haar -tijd zijn. Wilt gij haar helpen, zooals ge beloofd hebt, dan zal -'t u niet berouwen." - -"De hemel beware me," zei de best, "dat kan ik niet; ik weet er -niets van." - -"Ja, ge kunt het wel; want gij hebt 't haar beloofd," zei de man. - -De best kon zich maar niet herinneren, dat zij aan iemand ter wereld -beloofd had, vroêmoer te zijn; dat verzekerde zij hem, maar de -man hernam: - -"Beloofd hebt gij 't, want de padde, die vóór u op den weg zat, -toen ge om water uitwaart, was mijne vrouw. Wilt ge haar helpen," -vervolgde de man, die zij nu begreep, dat niemand anders was dan de -koning van den Egeberg, "dan zal 't u niet rouwen; ik zal u goed -betalen, maar gij moogt het geld, dat ik u geef, niet verkwisten; -aan niemand moogt gij 't wegschenken, wie er u ook om vraagt, en gij -moogt er in 't geheel niet van spreken; geen woord moogt gij er u -van laten ontvallen, tegen wien ook." - -"Neen, drommels!" zei ze, "zwijgen kan ik zoo goed als de beste; -bericht mij maar wanneer ik moet komen, en ik zal haar helpen zoo -goed ik kan." - -Daar verliep eenige tijd, totdat de man op zekeren nacht de best vroeg -hem te volgen. Zij stond op en maakte zich gereed; hij liep voor haar -uit, en eer zij recht wist, waar ze was of waarheen ze ging, was zij -binnen in den berg, waar de koningin in barensnood lag. Het vertrek -zag er zeer voornaam uit, 't leek wel de groote zaal van een kasteel, -en nooit in haar leven had de oude zooveel pracht gezien. - -Maar toen zij goed en wel binnen waren, zette de man zich op een' -stoel en kneep de handen samen over de knieën, en wanneer een man -zoo gaat zitten, kan eene vrouw onmogelijk verlost worden; dat wist -de oude zeer goed. Daarom beproefden zoowel zij als de koningin hem -tot opstaan te bewegen; telkens verzochten zij hem, nu dit, dan dat -te gaan halen; maar waar hij zat, daar zat hij en verroerde zich -niet. Eindelijk kreeg de vroêmoer een' inval. - -"Ze is gelukkig verlost," zei ze op eens tot den koning. "Hoe is dat -mogelijk?" borst deze uit en sprong vol verbazing op. Op 't zelfde -oogenblik legde de christenvrouw de hand op de koningin, en dadelijk -was zij verlost. - -Terwijl de man naar buiten ging om waschwater voor 't wicht te halen, -zei de kraamvrouw tot de best: - -"Mijn gemaal is u nu zeer erkentelijk, maar, wanneer gij heengaat, zal -hij u trachten te dooden, want hij kan zijn aard niet verloochenen; -trek daarom snel de deur achter u toe, als gij vertrekt; dan mislukt -zijn plan." - -Nadat het kind was gewasschen en gekleed, zond de koningin de oude -naar de keuken om eene kruik met zalf te halen, ten einde het de ooren -te smeren. Maar van zulk eene keuken en van zulk keukengeraad had -zij nog nooit de wedergade gezien! Langs den wand hingen in rekken -de prachtigste schotels en borden, en aan den zolder hingen pannen, -ketels en potten, alles van louter zilver en zoo blank. dat de wanden -er van schitterden. - -Maar men kan zich niet voorstellen hoe verbaasd zij stond te kijken, -toen zij hier haar eigen dienstmeisje zag staan, die in een' handmolen -koren fijnmaalde. Zij nam eene schaar en knipte een stuk uit het -schort der dienstmaagd, zonder dat deze 't merkte, en verborg dit. - -Toen zij zou vertrekken, herinnerde zij zich wat de kraamvrouw had -gezegd en smeet de deur achter zich toe. Op 't zelfde oogenblik wierp -de koning haar een' gloeienden bezemsteel na, waar 't vuur afvloog. - -"Trof ik u?" schreeuwde hij. - -"Neen," riep de best. - -"Dat is gelukkig!" klonk het antwoord. - -De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen de oude thuis kwam, -maar het dienstmeisje, dat altijd klaagde over pijn in den rug en -vermoeidheid, sliep nog en kreunde in den slaap. Zij wekte haar -en vroeg: - -"Waar zijt gij van nacht geweest?" - -"Ik, vrouw?" zei 't meisje; "ik ben nergens geweest, zoover ik weet, -dan hier in mijn bed." - -"Neen, dat weet ik beter," hernam de oude vrouw; "dezen lap heb ik van -nacht in den berg uit uw schort geknipt; gij ziet, dat hij nauwkeurig -past. Maar zoo is tegenwoordig de jonkheid; vroeger lazen de menschen -hun avondgebed en zongen een' psalm, eer zij naar bed gingen: dan -hadden de booze geesten geen macht over hen;--en gij moogt onzen Lieven -Heer ook wel beter voor oogen houden, want ge begrijpt, dat ge wel -zwak en klein moet blijven en pijn in den rug lijden, en dat ik niet -veel dienst van u kan hebben, als gij 's nachts voor hen moet werken." - -Van den dag af, dat de oude vrouw vroêmoer was geweest bij de koningin, -vond zij elken morgen een hoop zilvergeld voor hare deur, en 't ging -haar nu zoo goed, dat ze er weldra warmpjes in zat. Maar eens geviel -het, dat eene heel arme vrouw haar heur' nood klaagde. - -"Och wat!" zei ze, "dat heeft zoo veel niet te beteekenen; als ik maar -wilde, dan kostte 't mij volstrekt geen moeite u te helpen; want die -wat doet, die wat wint; dien ik geholpen heb, helpt mij ook weer." Maar -sinds dien dag vond zij geen' enkelen schelling meer voor hare deur en -'t geld, dat zij bezat, was als weggeblazen. Op nieuw moest zij nu den -korf op den rug nemen en naar de stad loopen in zonneschijn en regen. - -Niet altijd intusschen ging de koning van den Egeberg uit ter wille -van zijne vrouw; soms had hij eigen zaken te verrichten. Dan liep -hij de meisjes uit de stad na, wanneer zij op zon- en feestdagen -in de kloven en op de velden van den berg zich vermaakten of -'t bosch ingingen om bessen te zoeken. Meestal zag hij er uit -als een onoogelijk verschrompeld mannetje met roode oogen, maar -als hij fortuin wilde maken, nam hij de gedaante aan van Bernt -Ankers en vertoonde zich als een knap bejaard man met eene ster op -de borst. Dat was intusschen niets dan gezichtsbedrog; hij was en -bleef de oude, leelijke, roodoogige toovenaar, en dit bleek ook wel -uit zijn kroost: hij kreeg nooit anders dan de mismaaktste kinderen, -echte schreeuwleelijkerds met groote hoofden en roode oogen, die de -ouders zoo spoedig mogelijk zochten kwijt te raken en die dan door -de berggeesten, de gehoorzame dienaren en onderzaten van dit waardige -koninklijke paar, te vondeling werden gelegd. - -Te dien tijde stonden namelijk de geesten van den Egeberg in den -kwaden roep, dat zij welgemaakte, mooie menschenkinderen stalen van -de bewoners van Grönland, Enerhaug en voornamelijk van Gamleby, en -dan wisselwichten daarvoor in de plaats legden, en die kinderroof -en kinderruil ging zoover, dat ze geen hulp genoeg hadden ze alle -op te kweeken; daarom stalen zij ook kindermeiden en vaak hielden -ze die altijd bij zich. Maar eens hadden zij een meisje van Gamleby -weggevoerd, dat gelukkiger was dan hare zusters. Een jaar lang was -zij in den berg geweest en had al dien tijd een lief menschenkind -verzorgd, toen zij wist te ontsnappen. Of men de klokken voor haar -had geluid, of ze hare schoenen verkeerd om had neergezet; of ze -zich had verpraat of eene naald in haar hemd gevonden, dat herinner -ik me niet meer; genoeg, zij liep weg en sinds vertelde zij aan Jan -en alleman, hoe fraai en ruim 't in den Egeberg was, hoeveel knappe -lui daar woonden, hoe ze hun best hadden gedaan haar daar te houden, -en welk een' lieven jongen zij had opgepast. - -Elken morgen, hadden de berggeesten gelast, moest zij de oogen van -'t kind bestrijken met eene zalf, waarvan eene kruik vol in de keuken -hing; maar, hadden zij er bijgevoegd, zij moest zich wel wachten de -zalf te dicht bij hare eigen oogen te brengen. Zij begreep echter -volstrekt niet, waartoe dit moest dienen, want 't kind bezat de -mooiste oogen, die men ooit had gezien, en eens, toen de meesteres -niet in de keuken was, had zij daarom wat van de zalf over haar -rechter oog gesmeerd. - -Een halfjaar nadat zij den berg had verlaten, moest dit meisje een -of ander koopen in den winkel van Bjerkenbusch op den hoek van de -hoofdstraat en de markt. En zie--daar stond het oude wijf uit den berg, -bij wie ze kindermeid was geweest, bij de toonbank en stal rijst uit -eene lade, zonder dat iemand haar scheen op te merken. - -"Goên dag, moeder, moet ik je hier weer zien?" zei 't meisje; "hoe -gaat het met uw kind?" - -"Kun-je mij zien?" vroeg de vrouw verbaasd. - -"Wel ja, waarom niet?" antwoordde 't meisje. - -"Met welk oog zie-je me dan?" vroeg het bergwijf. - -"Wacht eens--met het rechter," hernam 't meisje, terwijl ze met de -oogen knipte. - -Op eens spuwde 't wijf haar in 't oog en van dien tijd af kon 't -meisje haar noch iemand anders daarmee zien; zij was en bleef blind -aan 't rechter oog. - -Schoon er in onzen tijd gewis geen gebrek is aan dikhoofdige kinders, -in Grönland zoo min als in Gamleby, hoort men toch niet meer van -den kinderroof der geesten van den Egeberg. Vooreerst namelijk is de -verlichting zoo hoog gestegen, dat men, in plaats van de wisselkinderen -drie donderdagavonden achtereen op de vuilnishoop te geeselen of ze met -eene gloeiende tang in den neus te knijpen, zooals in vroeger dagen -de gewoonte was, nu door moeder Torgersen of eene andere vrouwelijke -duivelbanner lood laat smelten boven 't wicht, om het te vrijwaren -tegen de engelsche ziekte of andere hekserij. Of ook, men zendt -een van de doeken waarmee 't gebakerd wordt, naar Stine Bredvolden, -die zoo knap is, dat ze daaruit de kwalen, ja de heele toekomst van -'t kind kan lezen en zoo uitspraak doet over leven en dood. En voor -'t overige is de koning van den Egeberg met zijne onderdanen verhuisd; -want het onophoudelijk trommelen en schieten in den laatsten oorlog, -het rammelen der geschut- en bagagewagens, die met donderend geraas -over het dak van 't paleis rolden en de zilveren vaten langs de wanden -deden rinkelen, maakten hem 't verblijf in den berg moede. - -Op zekeren nacht van het jaar '14 werd hij voor 't laatst gezien; -hij voerde al zijne roerende have en eene groote kudde bonte koeien -met zich. - -"Hemel, waar moet gij nog zoo laat heen in dezen gevaarlijken tijd -met zooveel huisraad en zoo'n groote kudde?" vroeg de man, die hem -ontmoette. - -"Ik ga verhuizen naar den Kongsberg, bij mijn broeder," antwoordde -de koning; "want ik kan dat schieten en dat geraas niet langer -uitstaan,"--en sedert heeft men hem nimmer meer gezien. - - - - - - - -VAN "FJELD EN SAETER." - - -Ditmaal zult gij mij niet ontkomen, mejuffer. Reeds lang hebt ge -beloofd mij uw uitstapje naar den Saeter te verhalen en thans zijt gij -er te eer toe gehouden, daar het onze in het water dreigt te vallen. - -Een blik uit het venster der pastorie bekrachtigde maar al te zeer -deze laatste opmerking. De hemel, die ons in den vroegen morgen het -prachtigste weer had voorspeld, bevestigde mijne oude ervaring, -dat er alleen op een' helderen avond te rekenen valt. De eene -bui na de andere viel kletterend neer op de hooge boomen, en naar -alle waarschijnlijkheid zou de regen den ganschen dag aanhouden, -al verzekerde ook de kleine Trine, die gedurig uit- en invloog, dat -de lucht, nu eens in 't oosten en dan weer in 't westen, opklaarde, -en dat we nog wel vóór den middag zouden kunnen uitgaan. - -"En daarom, beste juffer,--ik ben louter gehoor." - -"Meent gij dan, dat ik u iets zal vertellen, mijnheer Asbjörnsen? Ik -ben er achter gekomen, dat gij u niet, als iedereen, vergenoegt -met te luisteren naar wat men u vertelt, maar dat ook opschrijft en -'t laat drukken. Daarom behoef ik mijne belofte niet te houden." - -"Ik zweer u, dat ik, wat ge mij nu zult vertellen, nergens zal laten -drukken," antwoordde ik. - -"Buitendien gebeurde er niets bijzonders op dat uitstapje. 't Was -aardig, 't was verrukkelijk--ziedaar alles. Maar nu spijt 't mij -geducht, dat ik er u ooit van gesproken heb." - -"Uw toestand is zeker deerniswaard genoeg; intusschen, daar ge uw -woord hebt gegeven.... - -"Daarenboven," viel ze mij in de rede, "wat beteekent eene schrale -herinnering, nu gij zelf de hoop koestert zulk een uitstapje te doen; -wat is een flauw beeld bij de levende werkelijkheid? 't Is alsof -men, in plaats van een concert te hooren, eene recensie van eene -muziekuitvoering leest. En 't zou mij niet verwonderen, als de nikker, -die ons vandaag zulk eene poets speelt, het hoofd uit de proviandkorf -stak en ons uitlachte. - -Ik slaakte eene zucht over de vasthoudendheid der dames aan een eenmaal -opgevat voornemen, terwijl ik heimelijk den overvloed van argumenten -moest bewonderen, die haar steeds ten dienste staan en die, zoolang -men ten minste tegenover haar zit, overtuigend genoeg zijn. - -"Zulke vertellingen," vervolgde zij, terwijl ze Marat op den hals -klopte, die, niet minder mismoedig dan wij, met hangende ooren aan -onze voeten lag, "zulke vertellingen behooren buitendien in 't hoekje -van den haard te huis." - -"Maar, lieve hemel, mejuffer, toen ik u verleden winter er om -verzocht, beweerdet gij juist, dat zij alleen 's zomers moesten -verhaald worden. Maar, laten wij, in plaats van hierover te kibbelen, -ons vereenigen tegen de booze geesten, die ons plagen. Wij willen hen -met rust laten en van ons uitstapje afzien, dan zult gij merken, dat -'t weder opklaart, eer wij er aan denken." - -"Ja, en wanneer de regen over is, toch heen gaan, niet waar?" vervolgde -zij lachend. "'t Kon werkelijk de moeite waard zijn, uw' raad te -beproeven!--Welnu, 't zou dwaas van mij zijn, me langer te laten -bidden; luister dus, en gij zult hooren, dat uw verlangen naar mijn -verhaal kwalijk gerechtvaardigd wordt." - -"Op een' zomerdag, terwijl ik op den Saeter logeerde, gingen Trine en -ik met een der Saetermeisjes naar buiten om braambeziën te zoeken. Het -was een heldere dag en geen windje deed zich hooren. 't Had den -vorigen dag geregend en de lucht om den berg was zuiver en klaar. In de -kloven en tusschen de steenen wiesen eene menigte planten met groote, -witte, welriekende bloemtrossen. Woudhoenders vlogen op voor onze -voeten en zochten angstig naar hunne jongen tusschen de wilgen en -'t jonge berkenhout. - -"Toen wij bij de marschvlakte kwamen, waar de bessen groeien, zagen -wij den grond bedekt met roode en gele vruchten, en aan de kanten en -op de heuvels stonden eene menigte bloemen met zulke fraaie kleuren, -als ik nog nooit had gezien; zij vervulden de lucht met de heerlijkste -geuren. O, 't was zoo zoet, die lucht in te ademen en de kleine Trine -was zoo blij: ze vloog van de eene bloem naar de andere en klapte in de -handjes en werd niet moede de bloemen te plukken en te bewonderen. En -Brita praatte over hare koeien en geiten en over de rendieren, die zij -had gezien, en vertelde eene menigte sprookjes en wonderlijke dingen -van fjeld en saeter. Onder hare vertellingen en haar vriendelijk gesnap -waren onze korfjes van berkenschors spoedig gevuld met braambessen -en bloemen, en weldra begonnen wij aan terugkeeren te denken. Eerst -nog zetten we ons wat neder in 't frissche gras bij een wachttoren -op een' kleinen heuvel. Ter linkerzijde, een weinig achter ons, lag -eene groep hooge bergspitsen met glinsterende sneeuw bedekt. Trine -zei heel aardig, dat ze precies blauwe zakjes met suiker geleken, met -gaten er in om de suiker te laten doorschijnen. Brita vertelde ons, -dat het de Rondertoppen waren, en toen ik voorsloeg er heen te gaan, -dat ze meer dan eene mijl van ons verwijderd lagen; mij schenen ze -nog geen duizend el ver. - -Naar 't westen en noorden stapelde zich bergrug op bergrug, altijd -hooger, in allerlei grillige vormen, met blauwe en violette toppen -van de meest verschillende gedaante. Brita kende ze alle bij name -en vertelde ons, dat ze in Valders, Lom en naar den kant van Sogn -lagen. Maar aan onzen voet strekte zich tot op verren afstand -een landschap uit van een gansch ander voorkomen: groote, bruine -en grauwgroene vlakten, met heidekruid en mos bedekt, verlaten, -eentonig, door geen' enkelen heuvel afgebroken, door geen enkel -levend wezen bewoond. Nooit had ik zulk eene grootsche woestenij, -zulk eene verheven armoede aanschouwd. Toch stemde mij 't gezicht -daarvan treurig, ja bijna neerslachtig. Een bruin gespikkelde vogel -vloog naar den heuvel in onze nabijheid en begon te fluiten. Maar -zijne tonen klonken zóó klagend, zóó weemoedig, als of het dier wilde -weergeven, wat ik op dat oogenblik gevoelde. - -Brita en Trine hadden den heelen tijd te zamen gesnapt. Ik begon nu -naar haar gekeuvel te luisteren. - -"Hoe heet dit wachthuis, Brita?" vroeg Trine, "noemt men het niet -de heksenwacht?" - -"Ja, zoo noemen de menschen het gewoonlijk; eenige mannen hebben het -gebouwd, omdat zij hier al heel wonderlijke dingen zagen gebeuren." - -"'t Waren Paul Braekke, een boerenknecht bij Sell vandaan en eenige -andere arbeiders. De melksters hadden allen, tegen 't najaar, met -het vee den Saeter verlaten en de arbeiders moesten nu mos halen tot -wintervoeder. Terwijl ze 't mos naar de berghelling brachten, kwamen -er op eens tal van jonkvrouwen aanzweven, zoo heerlijk uitgedost, dat -zij een' bruidsstoet waanden te zien en de oogen bijna niet dorsten -opslaan. Hare lange slepende kleederen glinsterden in de zon, of ze -van zijde waren, en op 't hoofd droegen zij zilveren kronen en andere -sieraden. Zoolang de mannen haar stonden aan te staren, stonden ook -zij stil of zweefden heen en weer, maar toen zij voortgingen met hun' -arbeid, volgden de jonkvrouwen hun voorbeeld. Of de mannen haar met -mos wierpen, daar stoorden ze zich niet aan. En telkens als Paul en -zijne makkers de plek naderden, waar zij de jonkvrouwen zagen, waren -ze verdwenen, maar als zij dan weer op de plaats waren gekomen, waar -'t mos werd verzameld, dan zagen ze haar op nieuw en zoo duurde dit -den ganschen dag. - -In 't voorjaar waren twee dezer mannen met nog een' derden even -benoorden Valfjeld geweest om rijshout te hakken. In 't middaguur, -nadat zij hadden gegeten, vielen twee van hen in slaap, terwijl de -derde nog zijn middagmaal zat te gebruiken. Daar hoorden ze op eens -zulk een verrukkelijk vioolspel, als ze nog nooit hadden vernomen; zij -spraken er met elkander over en hielden zich dus stellig overtuigd, -dat ze niet langer sliepen. Meer dan eens klonken hun die heerlijke -tonen in het oor en een van hen "neuriede", naar Brita verzekerde, "nog -lang daarna de wijs van 't lied zoodat men niet aan de werkelijkheid -van 't gebeurde kon twijfelen." - -Nog veel meer wist Brita te verhalen van de aardgeesten en de Huldren, -maar in zooverre stond ze reeds onder de macht der zoogenaamde -verlichting, dat zij niet gaarne uitkwam voor haar geloof aan deze -natuurmachten. Wanneer eene van ons beiden tegenwerpingen maakte, -verdroot haar dit; dan beriep ze zich soms op hare eigene ervaring -en vertelde daarvan een of ander, maar meestal zweeg ze stil! 't -Was er verre vandaan, dat ik de opgeruimdheid, die hare vertellingen -eene frissche levendigheid bijzette, wilde verjagen; daarom gaf ik -Trine een wenk met de oogen en zei: "Maar wie zou er twijfelen aan -de waarheid van dat alles? Wil ik eens wat vertellen, dat nog veel -zonderlinger schijnt? 't Heugt je wis nog, dat ik voor twee jaar -mijn' oom in 't Hallingdal heb bezocht? Daar ontmoette ik een oud man -van bijna honderd jaar, van wien men verhaalde, dat hij in de macht -der Huldren stond. Hij had eene zwakke borst en zag er vervallen en -gebrekkig uit. Zijn blik was dof en wezenloos en soms scheen het, -dat hem alle bewustzijn ontbrak. In zijne jonge jaren was hij eens -bij den aanvang des zomers naar den Saeter getrokken. Nu geviel 't, -dat hij op zekeren dag onder boos weer den berg op moest in plaats van -den veehoeder. 's Avonds kwam de kudde naar den stal terug, maar Ole -was verdwenen. Men ging hem zoeken, heinde en ver, men loste schoten -en luidde de kerkklok, maar hij kwam niet terug. Hij was door de -berggeesten weggevoerd en dezen wilden hem niet loslaten. Vooral eene -jonge schoone Hulder hing hem met trouwe liefde aan. Zij was altijd -vriendelijk jegens hem, deed alles om hem te behagen en leerde hem -op de mondharp spelen. Zoo fraai heeft gewis nimmer iemand op dit -eenvoudige instrument gespeeld als de oude Ole. En hij bracht die -heerlijke tonen niet, als gewoonlijk, voornamelijk met de vingers -voort, maar alleen met den mond. Eens heb ik hem gehoord. Zijn spel -herinnerde mij nu eens aan 't gekweel der vogelen, dan weer aan 't -klagend gefluit van de bergvink of aan de tonen van de herdersfluit -op een' zomeravond, en zoo sterk greep 't mij aan, dat de tranen mij -in de oogen schoten. - -Maar Ole meende, dat de mooie Hulder een' afschuwelijken koestaart -had, en daarom wilde hij niet bij haar blijven. Eens borst hij uit: -"Wanneer, in Jezus' naam, zal ik toch weer onder christenmenschen -komen?" Toen begon de Hulder te schreien en zei, dat hij nu een' naam -had genoemd, dien zij niet kon uitspreken en 't haar nu ook onmogelijk -was hem langer vast te houden;--"maar houd u wat ter zijde van de deur, -als ge heengaat, anders doet vader u kwaad," voegde zij er bij. - -In de blijdschap over zijne verlossing, lette hij daar niet op en -terwijl hij zich heenspoedde, werd hem een brandend bos rijshout -nageworpen, waar vuur en vonken uitvlogen. Toen was 't hem, of al -zijne leden werden stuk geslagen. En sinds dien dag was hij nimmer -meer gezond en was hij ook niet recht bij 't hoofd. Maar waar hij -ging of stond, overal volgde hem 't mooie Huldermeisje. Wanneer hij -'s avonds alleen bij den haard zat, zag hij haar dikwijls. - -"Gyri Arendshoofd, ik zie u wel!" riep hij dan. "Daar is zij, ziet -ge haar niet?" vroeg hij den kinderen. Dezen bespeurden niets; maar -eene huivering voer hun dan door de leden. - -"En nu is 't uwe beurt, Brita," zei Trine, die mijn wenk had -begrepen. "Gij zult toch ook wel eens de Huldren hebben gezien of -gehoord. Vertel ons daar wat van." - -"Ja, dat heb ik," antwoordde Brita; "ik spreek er liefst niet van, maar -u kan ik 't wel vertellen. Ik was nog bij mijne ouders tehuis en vader -was op den molen in 't gebergte. Ik was eene kleine dreumes en had nog -niet eens leeren lezen. Moeder had mij gelast eten naar den molen te -brengen. Ik was zoo dartel als een geitje en wanneer ik den berg maar -op mocht, al was 't niet verder dan tot het einde van 't bosch, dan -was ik overgelukkig. Ik vertrok en sprong door de weiden de helling op; -'t was heel warm en toen ik een goed eind weegs had afgelegd, werd ik -moede. Ik wierp mij op eene groene plek neder, in de koele schaduw, -en had tusschen de boomen door een ruim uitzicht. 't Was achtermiddag -en de zon was bijna achter den berg verdwenen. Op eens werd ik heel -slaperig, maar deed mijn best wakker te blijven. Daar hoorde ik een' -hond blaffen en klokjes luiden, zoo helder of ze van zilver waren, en -heel in de verte werd op de herdersfluit geblazen, dat 't weerklonk in -'t bosch en op den berg. - -Eene poos daarna zag ik verscheidene lastdieren naderen met ketels, -melkvaten, boterkruiken en gereedschappen van allerlei slag op den rug, -en daar achter eene kudde grijskleurige ossen en groote bonte koeien, -zoo mooi en vet, als ik ze nimmer had gezien. En op de horens droegen -zij gouden knoppen en om den hals zilveren bellen en vooraan liep -eene groote vrouw met eene herdersfluit in de hand en eene melknap -met zilveren banden; zij praatte met de koeien en noemde ze bij den -naam. Maar zulke koeienamen had ik van mijn leven nog niet gehoord! Zóó -begon ze te zingen: - - - HULDERLIED. - Niet te snel. Uit het Foldal. - - - Zomerloof en Koel - te, En Bont - van - rug en - Zwoel - te, En Stum - per en Stak - ker, En Blauwtje- - klein, Snapper en Rakker, Nachtmuts en Wak - ker, - En Ver - van - daan en Spring-in - 't- veld, Lu - lo, - - Langzamer. - - Lu - - lo - - lo, Lu - - lo, Lu - - lo, - Lu - - lo, Lu - - lo, Lu - lo, Lu - lo. - - -Toen de kudde voorbij was, stond ik op om te zien, waar zij heen trok, -maar ik zag niets dan den herdershond en een meisje, dat juist achter -'t lage sparrehout verdween. 't Meisje had een blauw kleedje aan, maar -daaronder bemerkte ik duidelijk den staart eener koe. Toen begreep ik, -dat het eene Hulder was. - -De tweede maal, dat ik de Huldren zag, was geruimen tijd later. Ik -was toen reeds een volwassen meisje. 'k Was vroolijk van aard en -waar de vedel ging, kon men mij altijd vinden. Terwijl ik 's zomers -op den saeter lag, zou er gedanst worden op de bergvlakte. 'k Ging -er heen en niet vóór den morgen keerde ik naar de hut terug. Ik -ging naar bed en meende een uurtje te slapen. Maar--hoe 't kwam, -weet ik niet--ik versliep mij, zoodat de koeien over haar' tijd in -den stal bleven. Toen ik ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den -hemel.--Buiten op 't veld hoorde ik een vroolijk liedje zingen. Ik -sprong het bed uit om te melken en 't vee naar de weide te brengen, -maar zooals ik de deur uitkom, zie ik eene Hulder verdwijnen in het -bosch. En over de bergvlakten weerklonk dit - - - LIEDJE. - Vroolijk. Uit het Österdal. - - - Ka - ri en Ma - ri, staat toch op, Neemt het licht, - Gaat naar stal, Daar bracht de koe het zwar - te kalf; - 't Beest moet hee - ten Mooist-van-al. Kalft een koe, - bigt een zeug, werpt een geit, jongt een schaap: - 't Vee, dat blijft in de weide; Hei Halvorsen, Halvor - Dar - sen, Dei Dy - ringen, Dyring Bramsen, Bram - Börresen, Böring Bundersen, Dunder Dangsen en Sommer - Ningsen en Somme Dromlingen! - - Langzamer. - - Zoo lok - ken wij 't vee naar de wei - de, Hoe- - ra, hoera, hoe - ra uit het woud; Komt, laten wij spelen naar - Val-dris' wijs! In Val - dris, in Val - dris, daar - is 't zoo goed te wei - den, Daar is 't zoo goed te weiden - Ja - a . . . . . . . . . . . . . . . . - . . . Ja. . . . . . . . . Ja . . . - . . . . . . . . O, kom, o, kom! Och, arme! - - -Hier eindigen Brita's vertellingen en tevens 't verhaal van mijn -uitstapje. - - - -Terwijl de juffer vertelde, was 't weer werkelijk opgeklaard, zonder -dat wij er acht op hadden geslagen. De zon scheen met al hare warmte -en pracht en nu werd 't een gejubel en drukte zonder einde. "Naar -den Saeter, naar den Saeter!" klonk het en met 't verrukkelijkst -uitstapje werd de dag besloten. - -Ik heb mijn woord tegenover de schoone vertelster van dit -Huldersprookje niet gehouden en kan er tot heden maar geen spijt -over gevoelen. - - - - - - - -DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER. - - -Een badgast te Eidsvold beeft niet veel meer te doen dan zich voldoende -beweging te verschaffen. Reeds den dag na mijne aankomst ging ik -daarom Peter, den doodgraver, opzoeken, die in Store Finstad woonde, -een kwartier ten zuiden van de rivier. Met groote moeite kwam ik in -dit ordelooze nest van dicht opeengebouwde winkel- en woonhuizen, -'s mans verblijf op 't spoor. In het voorhuis vond ik niemand, maar -in een armelijk kamertje zat eene oude vrouw op een' stoel zonder rug -te spinnen. Ik deed haar eenige vragen, waarvan de eerste slechts -werd beantwoord met een' uitvorschenden blik, de tweede en derde -met een "Hè?" Toen ik eindelijk voor de vierde maal vroeg, of ze -mij ook kon zeggen, waar Peter, de doodgraver, was, antwoordde zij: -"O, Graven, ligt hier nog een goed kwartier vandaan."--"Neen, Peter, -de doodgraver," schreeuwde ik. "Ja Graven ligt naar 't oosten; ga -'t dal maar door, dan kom-je er van zelf."--Sedert vernam ik, dat de -naaste hoeve "Graven" heette. - -"Grootmoeder is wat hardhoorend," zei eene stem uit den donkeren hoek, -waarin ik eerst niets had kunnen onderscheiden. Daar zat een jong -meisje met een klein kind op den arm. - -"Kun-je mij ook zeggen, waar ik Peter, den doodgraver, kan -vinden?" vroeg ik nu aan haar. - -"Hij is niet te huis," kreeg ik ten antwoord. - -"Weet-je niet waar hij is?" - -"Misschien wel op Styri bij tante." - -"Waar ligt Styri?" - -"Aan den oostkant." - -"Is 't ver weg?" vroeg ik weer. - -"Dat weet ik niet." - -"Is er niemand anders te huis?" - -"Neen, zij zijn te bruiloft." - -"Hiernaast?" - -"Ik weet het niet." - -Hier kreeg ik intusschen de noodige opheldering. Er zat inderdaad -niet anders op dan naar Styri te gaan. In 't voorhuis aldaar vond ik -werkelijk de tante, waarvan men mij had gesproken, in de gedaante -van eene lange, bejaarde vrouw, met de grijze haren weggestreken -onder de zwarte muts. Ze kwam me vriendelijk te gemoet en zeide: -"Wees zoo goed binnen te komen." - -Deze ontvangst deed mijne ergernis over de eerste heel wat afnemen; -ik vroeg, of Peter, de doodgraver, hier ook was. - -"Moet hij misschien een graf maken voor iemand?" vroeg tante. - -"Neen, dat niet; maar ik heb gehoord, dat hij zooveel oude sprookjes -en vertellingen kent, en daarvan zou ik graag wat hooren," zei ik. - -"Ja, zoo!--Ja, als oude Andries, Peter zijn vader, hier was, ja--dat -was eerst een baas in 't vertellen! Als die begon, kwam er geen -einde aan." - -"Maar, lieve hemel, kun-je dan ouden Andries niet hier laten komen?" - -"Ja, die kon nog eens vertellen! Maar oude Andries is al twee jaren -dood! Peter kent er ook wel; maar hem kan men niet zoo gemakkelijk -aan de praat krijgen; hij is heel karig met zijne vertellingen, -moet-je weten! Neen, oude Andries, die kende eene hoop histories! En -hij liet zich nooit lang bidden! Och ja, 't zal nu met kerstmis twee -jaar worden. - -"Maar, dat baat mij niets," viel ik haar in de rede, gebelgd omdat -de hooggeprezen Andries niet meer leefde. "Is Peter hier dan niet?" - -"Ja, hij is hier wel geweest, maar hij moest naar den -klokkeluider. Daar zult ge hem stellig vinden, en mocht hij daar -niet zijn, dan is hij zeker op den heuvel, of in de pastorie, als hij -ten minste niet op 't kerkhof is om een graf te delven, want de oude -vrouw Habberstad is gestorven." - -Mijn geduld was zoo goed als uitgeput; maar wijl 't te voorzien stond, -dat ik er tegenover Peter, den doodgraver, nog zeer groote behoefte aan -zou gevoelen, besloot ik de rest maar te sparen. Ik wilde vertrekken, -maar onder 't laatste antwoord had de vrouw uit een kastje een niet -heel zindelijk glas gehaald, dat zij met brandewijn vulde en mij met -een stukje kandijsuiker op een bord aanbood, terwijl zij niet ophield -in een' stroom van uitroepen hare bewondering lucht te geven voor de -weergalooze wijze, waarop de oude Andries sprookjes kon vertellen. - -"Peter zal stellig bij den klokkeluider zijn, en is hij daar niet, -dan is hij op den heuvel of in de pastorie, als hij ten minste niet -naar 't kerkhof is gegaan," riep ze mij nog na, terwijl ik 't erf -af ging. 't Klonk me als spotternij in 't oor, want straks was ik al -die plaatsen voorbijgekomen. - -Ik besloot intusschen hem 't eerst op de laatste plaats te gaan zoeken, -als de minst waarschijnlijke naar tante's gevoelen. - -'t Was koud, droevig zomerweer, toen ik door de donkere lanen van -den tuin der pastorie mijne schreden naar de kerk richtte. De regen -had opgehouden, maar met iederen rukwind klaterden de droppels uit -de toppen der boomen op de bladeren onder hen. De wolken dreven laag -tusschen de boomen door. Mat en grauw viel het licht op de graven en -eenvoudige gedenkteekens van het kerkhof; de wind voer klagend door -de takken en geen vogel zong in 't loof. 't Was of een voorgevoel van -'t najaar alles in dit eenzaam oord deed huiveren; alleen het kerkje -wees, als een troostende engel, met zijne torenspits ten hemel. - -In den verst verwijderden hoek van 't kerkhof hoorde ik den klank -der spade. De doodgraver was dus bezig een graf te delven. Op een -heuveltje in zijne nabijheid stond de groote, prachtige bok van -den klokkeluider met zijn' langen baard en fraaie horens te grazen; -ik kende hem reeds van een vroeger bezoek. - -Een oogenblik bleef ik staan om den doodgraver op te nemen. Hij was -een man op jaren, maar men kon niet zeggen, dat 't een vriendelijk -oud man was. Zijn beroep scheen geen' verzachtenden of verzoenenden -invloed op zijn' geest te hebben uitgeoefend; hij zag de wereld aan -met een' somberen blik en een norsch gelaat. Zijne trekken kwamen -mij bekend voor, later herinnerde ik mij hunne groote gelijkenis met -een koppig paard, dat 't mij eenmaal geducht lastig had gemaakt. Toen -hij een ommezien met zijn' arbeid ophield om uit te rusten, viel zijn -oog op mij, dien hij nog niet had bemerkt. - -"Goeden avond, doodgraver," zei ik. - -Hij mat mij van 't hoofd tot de voeten, spuwde in de holle hand en -ging voort met spitten. - -"Dat is zwaar werk in dit natte weer," ging ik onverdroten voort. - -"Als de zon schijnt, is 't niet lichter," antwoordde hij met een' -azijnzuren grimlach, en ging voort met delven. - -"Voor wien maakt ge dit graf?" vroeg ik, in de hoop, dat zich wellicht -uit deze vraag een gesprek zou kunnen ontspinnen. - -"Voor den duivel en de kerk," antwoordde de doodgraver.--Ik begreep -dat niet recht, en vroeg nadere verklaring. - -"De duivel krijgt de ziel en de kerk het geld," antwoordde hij. - -"Zoo bedoelde ik het niet, ik meende, voor wien dat graf bestemd is?" - -"Voor een oud wijf," antwoordde de man. - -Die brug was afgebroken. Ik begreep, dat ik op deze wijs tot geen -bevredigende uitkomst zou geraken. Ongeduldig over den regen, -die met vernieuwde hevigheid neerviel, en korzelig, wijl naar alle -waarschijnlijkheid mijne expeditie zou mislukken, vertelde ik den -doodgraver, dat ik hem had opgezocht om sproken en vertellingen van -hem te hooren uit den ouden tijd. Ik zei, dat ik 't niet voor niemendal -verlangde, maar dat 't hem toch plezier moest doen, nu eens iemand te -ontmoeten, die aan deze dingen geloofde, wat zoo zelden meer gebeurde -in onze dagen. - -Onder deze toespraak keek de doodgraver mij nu en dan met zijn' -hoofdigen paardeblik aan, die al mijne hoop den bodem insloeg. - -"Of de lui gelooven, wat ik vertel, of niet, dat is mij om 't even," -zeide hij. "Maar wat ik heb gehoord en wat ik weet, dat weet ik, en -ik wil niet voor zot spelen en zitten vertellen als eene babbelzieke -best. Zelfs voor den koning niet," voegde hij er bij, om de zaak -buiten allen twijfel te stellen. - -Ik was reeds voornemens heen te gaan, toen hij op nieuw stilstond, -half van mij afgekeerd. Na den hoed op één oor te hebben gezet, begon -hij eerst in den eenen, toen in den anderen zak van zijn wambuis -te zoeken; maar 't scheen, dat hij niet kon vinden, wat hij zocht, -hij was blijkbaar teleurgesteld, vooral toen een nieuw onderzoek even -vruchteloos was gebleken. - -Ik giste spoedig, dat zijne tabak op was en dacht vergenoegd: -"nu is de beurt aan mij." In mijne botaniseerdoos had ik eene van -Tidemand's beroemde rollen tabak geborgen, en terwijl ik den schijn -aannam van naar mijn' zakdoek te zoeken, wist ik 't behendig zóó -aan te leggen, dat de rol juist op den rand van den grafkuil viel, -waarin hij stond. Heel kalm bukte ik mij om de tabak op te rapen, -maar 't zonneschijntje, dat op eens 't gelaat van den doodgraver deed -ophelderen, ontging mij niet. Als in gedachten maakte ik de rol open, -lokte mijn' gehoornden vriend, die dicht bij 't graf stond, tot mij -en liet hem een groot stuk van de rol afbijten. - -"Hoe ver is Tönsager hier van daan?" vroeg ik. - -De doodgraver mompelde iets over 't misbruiken van Gods gaven, maar -antwoordde toch beleefder dan te voren, dat 't omstreeks een half -uur aan de andere zijde der baai lag. - -"En Guldvaerket?" vroeg ik. - -"Eene mijl," zei de doodgraver. "Maar waar komt ge toch -vandaan?" voegde hij er bij met het potsierlijkste gezicht ter wereld. - -"'t Laatst ben ik in Store Finstad geweest, waar ik naar Peter, den -doodgraver, heb gevraagd," antwoordde ik en borg de rol weer in de -doos, na den bok nog een stuk daarvan te hebben gegeven. - -Er volgde geen antwoord; Peter begon met nieuwen ijver te -delven. Behalve aarde en steenen wierp zijne spade ook vermolmde -houtsplinters en halfvergane beenderen naar boven. Onder de laatste -rolde ook een vrouwenschedel voor mijne voeten, zoo schoon en volkomen -van vorm, dat Retzius hem voor het ideaal der skandinavische type -zou hebben aangezien. Ik nam hem op en beschouwde hem opmerkzaam. - -"Die schedel is van geen oud wijf afkomstig," begon de doodgraver -op nieuw. - -"Dat zie ik," gaf ik ten antwoord. - -"'t Was de vrouw van een' landbouwer hier in 't dorp; zij was geacht -en geëerd," merkte hij verder op. - -"Zoo." - -Had de doodgraver zich in zijn slecht humeur gelijk kunnen blijven, -dan zou hij ongetwijfeld hebben gezwegen, maar reeds de hoop op eene -rol tabak heeft een' verwonderlijken invloed op 's menschen gemoed. - -"Van buiten blank, van binnen krank," ging hij voort. - -Hierop volgde in 't geheel geen antwoord. - -"Dat was beste tabak, die ge daar in die blikken doos hebt." - -"Zoo schijnt onze vriend er ook over te denken," antwoordde ik, -terwijl ik den bok weer naar mij toelokte en mij geliet, of ik hem -nog meer wilde geven. - -"Neen, als oude Andries, mijn vader, nog leefde," zei Peter haastig, -terwijl hij zijn' gelukkigen mededinger zocht te beletten, de goede -gaven deelachtig te worden, die ik hem had toegedacht, "hij kon nog -eens vertellen. Wat ik kan, heeft niet veel om 't lijf." - -"Nu merk ik, dat gij ook wel een stuk tabak zoudt willen hebben, -Peter. Zie, daar hebt gij al wat de bok heeft overgelaten. Waart gij -eerst williger geweest, dan hadt ge de heele rol gekregen. Maar vertel -mij nu wat." - -"Dat kan ik wel doen, want ik zie, dat ik met een verstandig man te -doen heb, en niet met een' zotskap," zei Peter, terwijl hij zijne -gereedschappen bijeenzocht en uit den kuil steeg. "Vervloekt vee," -riep hij toornig en sloeg naar den bok, "zulke bokken zijn 't ergste -ongedierte, dat ik ken; ze moesten doodgeslagen worden, dat er niet -één overbleef." - -Nadat hij door deze ontboezeming zijn gemoed wat had verlicht, zette -hij zich op eene zerk neder en begon te verhalen. - -"Gij zijt niet de eerste, wien ik 't vertel," zoo ving hij aan. "Wilt -gij 't gelooven--goed; gelooft ge 't niet--laat het dan voor 't geen -het is.--Daar leefde eens in 't dorp hier een boer, die gehoord had, -dat de heksen allerlei spel dreven in de kerk op den avond vóór de -feestdagen. Hij geloofde er niets van, maar voelde toch den lust bij -zich opkomen, eens te zien of 't waar was; hij kon dan tevens te weten -komen, wie zich met hekserij ophielden. Op Paaschavond zette hij zich -neder op de lijkbaar in 't kerkportaal, en, ja wel, daar verzamelde -zich een heele stoet wijven voor de kerkdeur, met een' grooten zwarten -hond aan 't hoofd. De hond ging op de achterpooten staan, krabde -tegen de deur en--open sprong die, schoon ze stevig gesloten was. - -"Zaagt gij dat?" zei 't wijf, dat 't dichtst achter den hond liep -tot een ander;--"en dat was deze," voegde Peter er bij, terwijl hij -op den schedel wees. - -"Neen, dat had ik niet gedacht, al hadt gij 't me zelf gezegd," -antwoordde de ander, die naast haar liep en die ook in 't dorp -voor eene brave vrouw doorging. En achter die beiden kwamen er nog -zoovelen, dat hij ze bijna niet meer kon tellen. Hij kende ze allen -en had nooit gedacht, dat er zooveel heksen in heel Romerike waren -als er alleen in 't kerspel van Eidsvold bleken. Zij sprongen en -dansten en maakten allerlei bespottelijke gebaren op den preekstoel -en voor het altaar. Toen ze niets meer wisten te bedenken, brachten -ze door hekserij eene koe boven in den toren en hingen haar boven -den trap op met alle vier de pooten in de lucht. De boer meende in -'t beest eene koe van de pastorie te herkennen, en toen de heksen -waren vertrokken en alles weer stil was in de kerk, ging hij naar de -pastorie. Daar stond de koe weer in den stal, maar ze trilde nog en -'t schuim stond haar om den bek. - -Geruimen tijd daarna geviel 't, dat dezelfde man, die dit alles -op Paaschavond had gezien, als hofmeester was genoodigd op eene -bruiloft. En daar was nu ook de vrouw, die vooraan ging in den -heksenstoet. Toen men aan tafel wilde gaan, verzocht men haar 't eerst -te gaan zitten; want zij werd door elk geëerd, moet ge weten. Maar -zij wilde nu eens de bloode spelen en men kon 't niet van haar gedaan -krijgen. Herhaaldelijk noodigde de hofmeester haar uit zich aan tafel -te zetten, maar eindelijk werd hij 't bidden moê en fluisterde haar in -'t oor: - -"Ga maar eerst zitten; ge zijt 't immers wel gewend. Toen ik u op -Paaschavond zag, waart gij niet zoo verlegen; toen waart' ge de -eerste in den dans met Ouden-Erik, [2] voor 't altaar zoowel als op -den preekstoel." - -Op die woorden viel de vrouw in zwijm en sinds dat oogenblik heeft -ze geen gezond uur meer gehad." - -De doodgraver zweeg en zijn gelaat nam weer de gewone barsche, -gemelijke uitdrukking aan; maar ik hield niet op met vragen en vorschen -naar heksen, hare reizen en daden, tot ik ten slotte de belofte van -hem verkreeg, dat hij mij alles zou vertellen, wat hij daarvan wist. - -"Daar waren eens eenige jagers, die op zekeren Paaschnacht uit jagen -gingen. Terwijl zij in de jachthut zaten, bij 't grauwen van den -morgen, hoorden zij zulk een geruisch en geraas in de lucht, dat -zij niet anders dachten, of er was een heele vlucht groote vogels -in aantocht, gereed om in 't moeras neer te strijken. Maar 't waren -vogelen des duivels! Toen zij boven het bosch kwamen, bleek het een -vlucht heksen te zijn. die haar Paaschfeest hadden gevierd. Zij reden -op bezemstelen, harken en mestvorken, op bokken en geiten en de zotste -dingen, die men kan bedenken. Weldra herkende een der jagers onder -haar zijne naaste geburin. - -"Maren Myra!" schreeuwde hij. Plotseling viel ze neder op eene spar en -brak een scheenbeen; want, wanneer iemand eene heks herkent en haar -bij den naam roept, moet zij naar beneden, al is zij nog zoo hoog -gestegen. De jagers namen haar op en brachten haar voor den rechter, -en deze besliste, dat zij levend verbrand zou worden. Maar eer zij op -den brandstapel kwam, verzocht zij nog, dat men even den blinddoek -van hare oogen zou nemen. Dat deed men ook, doch eerst plaatste men -haar zóó, dat haar oog niet op weide en akker, maar alleen op den -berg kon vallen. En dit was goed ook; want op eens was 't bosch, aan -den kant waarheen ze had gezien, geheel zwart geblakerd en verschroeid! - -Deze tooverheks liet eene dochter na, die later in huis kwam bij een' -predikant in 't Gudbrandsdal. Zij mag negen jaar oud zijn geweest, -maar ze was reeds geheel verdorven en zat vol heksenstreken. Eens -gelastte haar de predikant eenige spaanders, die op 't erf lagen, -naar de keuken te dragen. - -"Och," zei ze, "ik kan ze wel binnen brengen, zonder dat ik ze behoef -te dragen." - -"Zoo," zei de predikant, "laat mij dat eens zien." - -Oogenblikkelijk maakte zij wind en daar vlogen de spaanders de -keuken binnen. De predikant vroeg, of ze nog meer dergelijks kon -uitrichten. Ja wel: ze kon ook melken, maar deed het liever niet, -want 't was nadeelig voor 't vee. De predikant drong er echter op -aan; ze was noode over te halen, maar eindelijk zou ze 't doen. Ze -stak nu een knipmes in den wand en zette eene melknap daaronder, en -nauwelijks raakte zij 't mes aan of de melk stroomde in de nap. Na -eene poos wilde zij ophouden. - -"O, neen, melk voort, kind," zei de predikant. - -Eerst weigerde ze, maar de predikant praatte zoolang, tot zij op -nieuw begon. - -"Nu moet ik ophouden," zei ze een oogenblik later, "anders komt er -niets dan bloed." - -"Och, melk maar voort, kind," zei de predikant, "en stoor je nergens -aan." - -Op nieuw weigerde zij, maar gaf ten slotte weer toe en ging voort. - -Een ommezien daarna hernam zij: "Ja, houd ik nu niet op, dan valt -straks de beste koe op stal dood neder." - -"Melk maar, kind, en stoor je nergens aan," zeide weer de predikant, -want hij wilde zien, waartoe zij in staat was. - -Eerst weigerde zij hardnekkig, maar na veel moeite wist de predikant -haar toch weer over te halen. - -"Daar valt de koe," riep ze op eens, en toen men den stal binnentrad, -lag daar de beste koe, die de predikant bezat, morsdood op hare -plaats. En de deerne werd verbrand even als hare moeder. - -"Ja, 't was eene booze heks, waar ik u van vertelde," voer de -doodgraver voort, "maar er was er eene, die mij nog boosaardiger -dunkt. Zij tilde op een' Paaschavond haar' man uit het bed en reed op -zijn rug uit 't Gudbrandsdal naar de kerk van Bergen, en terwijl zij -boven in den toren met de andere heksen en Ouden-Erik het Paaschfeest -vierde, moest de man moedernaakt tegen de kerkmuur blijven liggen in -den langen, kouden voorjaarsnacht. 't Was een verschrikkelijk weer; de -gure wind drong hem door merg en been en de sneeuwvlokken stoven rond, -zoodat de arme man half bewusteloos was van koude. Toen de dageraad -aanbrak, trachtte hij op te staan, maar hij was geheel verstijfd en -zijne tanden klapperden. Juist kwam er iemand de kerk voorbij. - -"Zeg mij toch in Gods naam, waar ik ben?" vroeg de man. - -"Wel, gij zijt bij de kerk van Bergen," antwoordde de voorbijganger; -maar toen hij den buikriem bespeurde, dien de man om 't lijf had, -begreep hij, waarom hem die vraag was gedaan;--want de heksen kwamen -daar in dien tijd met Kerstmis en Paschen. Hij zeide tot den man: - -"Wanneer zij uit de kerk komt, met wie gij hier zijt gekomen, neem -dan maar den buikriem en geef haar een duchtig pak op den rug, dan -kunt gij op haar naar huis rijden, anders houdt gij 't onmogelijk uit." - -En toen de heks naar buiten kwam, deed de man zooals hem gezegd was; -en zoo reed hij naar huis op haar' rug, zoo snel als de wind." - -"Had zij geen' smeerhoren bij zich?" vroeg ik. - -"Neen dien had zij niet noodig; zij had zich reeds 't heele lichaam -ingesmeerd, eer zij van huis ging," zei de doodgraver. "Maar nu gij -van smeerhorens praat, schieten mij nog eenige histories te binnen, -die hier in den ouden tijd moeten gebeurd zijn." - -"Laat hooren," zei ik. - -"Op eene hoeve te Ringebu," vertelde Peter, "woonde eene heks, die -buitengewoon boosaardig was. Maar daar woonde ook iemand, die wist, -dat zij hekserij bedreef; hij ging op een' heiligavond naar de hoeve -en vroeg om nachtverblijf en 't werd hem verleend ook. - -"Gij moet niet bang worden, als ik met open oogen lig te slapen," -zeide hij, "ik ben dat gewoon en kan er niets tegen doen." - -O, neen, zij was niet gauw vervaard. - -Spoedig lag de knaap te snorken met open oogen, en nauwelijks zag de -heks dit, of zij haalde een' smeerhoren onder den haardsteen vandaan -en smeerde den bezemstok in: - -"Nu op en dan neer, naar Jönsaas, zei ze en steeg door den schoorsteen -op en reed naar Jönsaas, eene groote bergvlakte, waar veel saeters -staan. - -Onzen knaap docht het nu heel grappig, als hij haar voorbeeld eens -volgde om te zien, wat zij uitvoerde, want hij meende, dat zij had -gezegd: "nu op en dan neer, naar Mönsaas" [3]. Hij haalde daarom ook -den horen onder den steen vandaan en wreef met den inhoud daarvan een' -stok in. - -"Nu op en dan neer, naar Mönsaas," zei hij toen, en nu voer hij op -en neder, altijd tusschen den schoorsteen en de dakvorst, den heelen -nacht door, en toen de stok eindelijk stil hield, was hij half dood. - -Sedert kwam hij bij de heks in dienst en zat een jaar later 's avonds -eene slede in orde te maken. Toen hij dien arbeid moede werd, legde -hij zich op eene bank neder om te slapen en lag eene poos met de -oogen open. Weer haalde 't wijf den horen voor den dag, smeerde den -bezemsteel in en voer den schoorsteen uit. De knaap merkte goed op, -waar zij den horen borg, en nadat zij vertrokken was, nam hij dien en -smeerde een weinig van de zalf aan de slede; maar hij zeide niets. En -de slee vloog heen, en niemand heeft ooit meer den knaap noch zijn -voertuig gezien. De hoeve, waar dit voorviel heette Kjaestad, en -tot op den huidigen dag weet oud en jong te verhalen van den horen -van Kjaestad. - -Zoo woonde er ook eene heks op eene hoeve in 't Dovregebergte. Nu -geviel 't op een' Kerstavond, dat haar dienstmeisje bezig was een' -brouwketel te schuren. Intusschen haalde 't wijf den horen voor den -dag, wreef den bezemsteel in en vloog den schoorsteen uit. Dit leek -de dienstmaagd eene prachtige kunst; zij smeerde ook wat zalf om den -ketel. En nu was ook zij weldra op reis en vloog zonder ophouden voort -naar Blauwkoll. Hier vond zij eene groote schaar heksen en Ouden-Erik -zelf, die voor haar zou preeken. Toen allen zich hadden neergezet, -ging hij den kring rond, om te zien of er niemand ontbrak. Zoo kwam -hij ook bij het meisje, dat in den ketel zat; haar kende hij niet, -want zij had zich niet onder zijne dienaressen laten opnemen. Hij -vroeg daarom aan 't wijf, waarmee zij was gekomen, of de dienstmaagd -ook haar' naam in 't groote boek wilde zetten. De meesteres meende -van ja. Oude-Erik gaf nu de maagd het boek en verzocht haar daarin -te schrijven, hij bedoelde natuurlijk haar' naam. - -Maar zij schreef, wat de schoolkinderen plegen te schrijven, wanneer -zij de pen probeeren: "Die mij voedsel geeft, is God, in Jezus' naam," -en--nu mocht zij 't boek houden, want Oude-Erik was niet zóó boud, dat -hij 't dorst terugnemen. Plotseling ontstond er een vreeselijk alarm -op den berg. De heksen namen de zweep, en sloegen op hare voertuigen -los, en aanstonds vlogen ze heen door weer en wind. Ook 't meisje nam -eene zweep, sloeg daarmede op den ketel en snelde de anderen na. Op -eene hooge rots hielden alle heksen stil om een oogenblik uit te -rusten. Aan hare voeten lag een breed dal, waardoor zich een breede -stroom kronkelde en aan gene zijde daarvan weer eene hooge rots. Toen -zij waren uitgerust, vlogen zij naar den overkant. 't Meisje twijfelde -er sterk aan, of zij ook daarheen zou kunnen komen. Eindelijk gaf -zij den ketel een' fikschen slag en kwam behouden aan de overzij. - -"Dat was een duivelsch mooie sprong voor een' ketel," zei ze; maar -op 't zelfde oogenblik verloor zij 't boek, viel naar beneden en kon -niet verder komen: zij had hem genoemd, wien zij geene gehoorzaamheid -had willen beloven. 't Overige van den weg moest zij door de dikke -sneeuw waden, want thans had zij alle hulp verbeurd, schoon zij nog -menig uur te gaan had." - -"'t Moet niet onaardig zijn met de heksen op bezemstelen en in -ketels te rijden," merkte ik op. "Maar 't kan soms nog al gevaarlijk -zijn, want de noordenwind is scherp daar boven en men kan den hals -breken, eer men 't weet. Dan gaat het beter met de samenkomsten op -de kerktorens; daar kan men ze zien, wanneer men slechts op eene -doorgesneden graszode gaat zitten, niet waar, Peter?" - -"Niet op eene doorgesneden zoô," verbeterde de doodgraver; "in -elke hand moet men er eene omhoog houden, en de snede moet tegen de -zon in zijn getrokken. Wie zoo gaat staan, met een psalmboek op de -borst en drie gerstekorrels in den mond--waarvan de eene den Vader, -de ander den Zoon en de derde den H. Geest beteekent--tegen dien kan -noch Oude-Erik, noch eene tooverheks iets uitrichten. Had zeker man, -van wien ik eens hoorde vertellen, hieraan gedacht, dan ware hij er -beter afgekomen. Ja, hij kwam er toch wel goed af, maar 't was "bij -'t kantje langs," als men zegt. - -Men had dien man verteld, dat de heksen op heiligavonden zoo -verschrikkelijk huis hielden in den kerktoren. Hij kon nu den lust niet -bedwingen daar eens bij te wezen en zoo ging hij er op een' Kerstavond -heen en zette zich in een' hoek neder. Wel had hij eene groote graszoô -bij zich, maar deed niet alles naar behooren, zoo 't schijnt. Daar -kwamen de heksen aangereden; de een na de ander sloop de torengaten -binnen, sommige op bezemstokken, andere op harken, enkele op geiten, -nog andere op bokken of op allerlei wonderlijke dingen gezeten. Onder -haar bevond zich ook eene buurvrouw van hem. Zoodra deze hem zag, -liep zij op hem toe, stak hare pink in zijn' neus en hield hem zoo, -als een' zalm bij de kieuwen, buiten den toren. - -"Wilt gij beloven aan niemand te zeggen, dat ge mij hier hebt -gezien?" zei ze. "Zoo niet, dan laat ik u vallen." - -"Neen, dat doe ik niet!" antwoordde hij; want 't was een dwarskop. En -toen zij hem werkelijk liet vallen, schreeuwde hij: "hel en duivel, -komt mij te hulp!" en dadelijk kwam de duivel in eene slede aanrijden -en ving hem zoo knaphandig op, dat hij zelfs de knieschijf niet -verstuikte. Nu wou de duivel hem ook naar huis brengen. Maar de man -schopte en sloeg en maakte zulk misbaar, dat de duivel 't bijna te -kwaad kreeg. En toen zij bij zijne hoeve gekomen waren, reed hij -onvoorziens tegen een watervat aan, zoodat de slede kantelde en de -duivel aan de eene zijde, onze man aan den anderen kant van 't watervat -terecht kwam. Ware dit niet gebeurd, dan zou hij niet aan de klauwen -des duivels zijn ontkomen; maar nu had deze geen macht meer over hem. - -"Loop heen, schelm!" riep de duivel, "had ik vermoed, dat ge mij zoudt -bedriegen, dan had ik om uwe ellendige ziel te winnen, zoo'n lange -reis niet gemaakt. Toen ge mij riept, was ik twintig mijl benoorden -Throndhjem om eene deerne aan te moedigen, die op 't punt stond haar -kind den hals om te draaien." - -Thans beweerde Peter, dat hij geene enkele vertelling van heksen -meer kende. Maar wijl hij zoo goed op gang was, meende ik van de -gelegenheid gebruik te moeten maken en vroeg hem, of hij dan niets -had hooren verhalen van de aardgeesten. - -"Hm," antwoordde hij, "misschien wel; laat eens zien:--mijne -grootmoeder heeft mij daarvan wel een en ander verteld.--Toen die een -meisje was, diende ze bij den predikant van Modum; Teilmann heette hij, -geloof ik. - -"'t Gebeurde eens in 't voorjaar, dat de mest naar 't land moest -gebracht worden. De predikant bezat uitgestrekte akkers en riep van -heinde en ver arbeiders te zamen om dit werk te verrichten. Nu diende -er bij een' boer in de nabijheid een jongen, die erg verzot was op -uitgaan. Ook hem had men verzocht te komen helpen. De boer gaf hem -verlof, mits hij 't zoo aanlegde, dat hij 's morgens om acht uur kon -vertrekken. Den ganschen nacht look nu de knaap geen oog, en daar de -boer geene klok in huis had, stond hij reeds kort na middernacht op, -spande de paarden voor de kar en reed naar de pastorie. Maar hier was -nog geene levende ziel te bespeuren, en de knaap liep nu wat rond -om den tijd te verdrijven. Zoo kwam hij ook op 't kerkhof, en hier -wiesch hij zich den slaap uit de oogen in eene grafkuil, die halfvol -water stond, want 't had pas geregend. Sinds dien tijd bezat hij -'t vermogen de aardgeesten te zien, maar hij had er ook 't verstand -bij ingeboet: hij was simpel geworden. Of hij zijn' tijd uitdiende -of zijn' dienst verliet, zou ik niet kunnen zeggen, maar later zwierf -hij in den omtrek rond, en overal waar gasten gevraagd waren of iets -bijzonders te doen viel, bood hij aan de aardgeesten te bannen. - -"Eens zou er bruiloft worden gehouden op eene hoeve, die Praesterud -heette, en op den zelfden dag was er doopfeest op Komperud. Toen -stond hij lang besluiteloos, wat hij zou kiezen, maar ten slotte -ging hij naar de bruiloft. Nauwelijks was hij daar gekomen en had -eens rondgekeken, of hij ging op den hofmeester los. - -"Gij past slecht op uwe zaken," zeide hij. "Ziet gij niet, dat de -aardgeesten uit de bierkan drinken, die gij daar in den hoek hebt -gezet? De voorraad neemt onophoudelijk af, maar mag ik hier blijven, -zoolang de bruiloft duurt, dan zal ik ze wel 't hazenpad doen kiezen." - -"Och, dat moogt gij wel! maar hoe zult gij ze verjagen?" vroeg de -hofmeester. - -"Dat zult gij eens zien," antwoordde de knaap. Hij nam de kan, zette -haar midden op den grond en trok er met krijt een' wijden kring om -heen. "Nu neemt gij een' knuppel," zeide hij tot den hofmeester, -"en als ik u een' wenk geef, slaat gij daarmede midden in den kring; -let niet op 't geen ik doe, maar zoodra ik ze alle binnen den kring -heb, dan slaat gij er uit alle macht op los." - -Nadat hij dit had gezegd, begon hij om den kring heen te rennen; -hij sprong nu hoog, dan laag, en schopte en joeg met inspanning -van alle krachten. De hofmeester viel haast om van pret over al de -dwaze gebaren, welke de knaap maakte, en allen, die 't aanzagen, -geloofden stellig, dat hij niet bij zijne zinnen was. Maar toen hij -den afgesproken wenk had gegeven, bemerkten ze, dat hij niet zóó gek -was, als ze meenden; want toen de hofmeester er flink op los sloeg, -hoorde men een verschrikkelijk geschrei en gejammer door 't heele huis, -en sommigen, die later ter bruiloft kwamen van den kant van Komperud, -verhaalden, dat zij een gedruisch in de lucht hadden gehoord, of -er eene groote schaar vogels boven hun hoofd vloog, en stemmen, -die riepen: "Naar Komperud, naar 't doopfeest, naar 't doopfeest -op Komperud!" - -Hier eindigde Peter, de doodgraver, zijne vertellingen. Hij verklaarde -dien avond volstrekt niets meer te weten en ging heen, nadat hij -eerst nog den bok van den klokkeluider het kerkhof had afgejaagd. - - - - - - - -BERTHA TUPPENHAUG'S VERTELLINGEN. - - -Reintje was uit zijn hol gejaagd en geschoten; wij dronken bier ter -eere van den doode bij den schout en sloten 't rouwmaal met een' -vroolijken dans. - -Met 't oog op den vermoeienden dag, welken wij achter den rug -hadden, den roem, dien wij hadden ingeoogst, en, wat mij betreft, -de drie kwartier, welke ik had af te leggen, namen wij kort na -elven afscheid. De schout bood aan mij zijn paard te leenen. 'k -Was erkentelijk voor deze heuschheid, maar wijl de rijweg dubbel -zoo lang was, verkoos ik te gaan, zooals ik was gekomen, langs den -kortsten weg en op sneeuwschoenen. Met den vossehuid en 't geweer -over den schouder en den staf in de hand, reed ik heen. De weg was -uitmuntend: den heelen dag had de zon geschenen en de koude van den -avond had de sneeuw met eene harde korst bedekt; de maan stond klaar -aan den hemel en de sterren tintelden. Wat kon ik meer verlangen? Vlug -gleed ik heen over de heuvels en vlakten en tusschen de ranke berken -door, wier kronen als zilveren koepels in de lucht schenen te zweven -en waarin de uilen in den stillen nacht akelige histories zaten te -vertellen. De haas klaagde over de koude en 't vervelend gebeuzel der -uilen; de vos was op liefdesavonturen uit, zocht zijne medeminnaars -'t veld te doen ruimen en stiet een hoonend geschreeuw uit. - -Een tijdlang moest ik mij dicht aan den grooten weg houden; hier -kwam een man, in een wambuis van berevel gekleed, in zijne slede mij -achterop rijden. Toen hij uit mijn geweer en mijn' buit bespeurde, -dat ik jager was, knoopte hij een gesprek met mij aan en zeide, -dat wanneer ik naar den oever der rivier wilde gaan, ik daar eene -kudde wolven zou ontmoeten; toen hij de heuvels bij de baai had -bestegen, had hij ze de ijsvlakte zien naderen. Ik dankte hem voor -zijne mededeeling en beklom een' heuvel. Van hier strekte zich een -dennenboschje naar den stroom uit, zoodat het vrije uitzicht werd -belet. De wolven zag ik niet. Wellicht waren ze echter aan genen -kant van het boschje, en suizend ging het weer voort in de schaduw -van het dennenhout, terwijl de elzenstruiken, waartusschen ik door -schoot, mij om de ooren klapperden. Maar in mijne pijlsnelle vaart -was 't onmogelijk de voorwerpen te onderscheiden; eer ik 't wist, -vloog ik tegen een' struik aan; een mijner sneeuwschoenen brak, -en daar lag ik met 't hoofd half onder de sneeuw bedolven. Toen ik -trachtte op te staan, voelde ik zulk eene pijn in den eenen voet, -dat ik dien nauwelijks kon gebruiken; ik moest eene poos op de knieën -rondkruipen en vond zoo eindelijk mijn geweer terug met den loop vol -sneeuw. Pas had ik mij aan den oever der rivier in hinderlaag gelegd, -of eene kudde wolven kwam langzaam nader; daar waren er in 't geheel -vijf. Ik wachtte ze met jagersongeduld af, en toen ze tachtig schreden -van mij verwijderd waren, legde ik aan. 't Eerste schot weigerde; bij -'t tweede gaf ik vuur; maar de kogels troffen de dennetoppen aan den -overkant der rivier, en de wolven kozen in allerijl het hazenpad. - -Vol ergernis stond ik op; de pijn in den voet was nog heviger dan -straks en, leunende op mijn geweer, sleepte ik mij een eindweegs op -de bevrozen rivier voort om te zien, waar ik eigenlijk was. Tot mijne -blijdschap steeg eene rookzuil boven de boomtoppen aan den overkant -op; nu wist ik waar ik mij bevond: nabij Tuppenhaug, eene hoeve niet -ver van mijne woonplaats. Met veel moeite klauterde ik den steilen, -meer dan tweehonderd schreden hoogen heuvel op, maar smaakte toen ook -de voldoening het schijnsel van een vroolijk vuur door 't venster der -hoeve te zien schitteren. Ik hinkte naar de deur, lichtte de klink -op en trad binnen, zoo wit als een molenaar. - -"In 's Hemels naam, wie is daar?" riep de oude Bertha, terwijl zij -van schrik een gepekeld stuk vleesch liet vallen, dat zij bezig was -te snijden. - -"Goeden avond; schrik maar niet, gij kent mij toch, Bertha?" zeide ik. - -"Hé, is mijnheer de student nog zoo laat buiten; ik schrok werkelijk -van u; ge zijt wit van de sneeuw en 't is middernacht," antwoordde -Bertha, terwijl zij opstond. Ik vertelde 't ongeval, dat mij was -overkomen, en verzocht haar een' der jongens te wekken en dien naar -mijn huis te zenden om een paard en eene slede. - -"Ja, 't komt wel uit, wat ik altijd zeg: de grauwpooten nemen wraak," -mompelde zij bij zich zelven. - -"Ze wilden 't niet gelooven, toen ze verleden jaar jacht op hen maakten -en Per zijn been brak; nu kan men alweer zien, dat ze zich wreken." - -"Ja, zie-je," zei ze, terwijl ze naar de bedstede liep, waar de familie -in koor lag te snorken, "ze hebben den heelen dag voor Nordigaard -hout bij de rivier vandaan gehaald. Kleine Ola, sta op en haal een -paard voor mijnheer den student! Sta dan op, Ola!" - -"Hè..." zeide Ola met een akelig neusgeluid, terwijl hij zich -bewoog. De slaap was hem echter een al te groot genot, dan dat -hij zich zoo gemakkelijk daarvan liet aftrekken, en er verliep eene -eeuwigheid, die hij besteedde met de oogen uit te wrijven, te geeuwen -en te gapen, en allerlei zotte vragen te doen, eer hij zich uit -den saamgeraapten hoop dekens en vellen in de bedsteê losgewikkeld, -buis en broek aangeschoten had en recht begreep, wat hij nu eigenlijk -moest doen. De belofte van een' drinkpenning scheen intusschen zijn -begrip wat te doen opklaren en verjoeg zelfs alle vrees voor den berk, -waarin Ole Askerudsbraaten zich had opgehangen en dien hij voorbij -moest. Onder de overleggingen tusschen den witharigen Ola en de oude -Bertha had ik gelegenheid den inventaris van 't vertrek op te nemen, -die bestond uit een weefgetouw, een spinrokken, stoelen met houten -ruggen, bezemstokken, melkemmers en half afgemaakte bijlstelen, eenige -kippen op den balk achter de deur, een oud musket aan den zolder, -latten, die zuchtten onder een' last van dampende kousen en duizend -andere dingen, met wier opsomming ik den lezer niet zal vervelen. - -Toen de knaap eindelijk vertrokken was, zette Bertha zich bij den -haard neder. Zij was in feestdos, dat wil zeggen, in de gewone dracht -der oude vrouwen uit hare geboortestreek Hadeland, vanwaar zij naar -Romerike was verhuisd: een blauw jak met geweven band omboord, -een zwart schort met plooien en eene huif met strikken, die van -achteren over den nek hing. Glinsterende oogen, die onophoudelijk in -beweging waren, en eenigszins scheef in 't hoofd stonden, uitstekende -jukbeenderen, een breede neus en eene bruine kleur gaven Bertha's -gelaat eene vreemde, oostersche uitdrukking; men kon haar niet zien, -zonder aan eene tooverheks te denken, en dat was zij ook: zij was de -vermaardste tooveres uit den omtrek. - -Ik gaf mijne verwondering te kennen, dat zij nog op was en vroeg, -of zij nog vreemden wachtte, daar zij zoo sierlijk was uitgedost. - -"Neen, dat nu wel niet," antwoordde zij, "maar mijnheer de student -moet weten, dat ik naar 't kerspel van Ullen ben geweest, om eene -vrouw te belezen, die de tering heeft; en daarna ben ik gehaald bij -een knaapje, dat aan de engelsche ziekte lijdt; toen moest ik nog lood -boven 't hoofd van 't kind smelten, en zoo was ik pas tehuis gekomen, -schoon men mij met de slede tot aan het posthuis had gebracht." - -"Maar, Bertha," zeide ik zoo ernstig mogelijk, "zoudt ge dan ook -niets kunnen doen tegen de pijn in mijn' voet?" - -"Och ja, daar weet ik wel raad voor; Siri Nordigaards been werd -ook niet gezond, eer ik er bijkwam, schoon de dokter zoowel als -vrouw Nedigaard er aan hadden gekunsteld," antwoordde ze met een' -minachtenden trek om den mond, "en wanneer mijnheer de student er -aan gelooft," voer ze voort, terwijl ze een' twijfelenden blik op -mij sloeg, "dan kan 't niet schaden een glas brandewijn te belezen en -'t vocht op den voet te gieten." - -"Welnu doe dat, 't zal stellig helpen," zeide ik, in de hoop wellicht -in een of ander geheim der heksen te worden ingewijd. Bertha haalde -een klein fleschje en een glas op drie pootjes uit eene beschilderde -kist, vulde 't glas met brandewijn, zette het op den haard, knoopte -den sneeuwsok los en hielp mij den schoen uittrekken. Nu sloeg zij -eenige malen een kruis over den brandewijn en begon tooverspreuken -op te zeggen; zij meende ze te fluisteren, maar daar zij tamelijk -doof was, kon ik 't gansche formulier van woord tot woord verstaan; -zóó luidde het: - - - Ik wilde eens spoedig aan d' overkant zijn: - Daar hinkte mijn zwarte veulen van pijn; - Toen gaf ik vleesch voor vleesch en bloed voor bloed, - En spoedig liep mijn beest weer goed. - - -Nu ging hare stem over in een onverstaanbaar gemompel. Aan 't slot der -tooverspreuk kwam een herhaald: "Verdwijn, verdwijn," dat uitgezonden -werd naar de vier hoeken der wereld. - -In 't vuur der bezwering was zij opgesprongen; nu zette zij zich op -nieuw aan den rand van den haard neder. Het koude vocht, dat verdampte, -naarmate zij 't over mijn' brandenden, opgezwollen voet uitgoot, -bracht eene aangename verkoeling te weeg. - -"'t Schijnt reeds te helpen, Bertha," zeide ik; "maar zeg mij eens, -welke woorden hebt gij toch over den brandewijn uitgesproken?" - -"Ik zal wel oppassen, dat ik dit niet vertel;--dan zoudt gij me -wellicht verklagen bij den predikant of den dokter," zei ze met een' -grijnslach, die moest beteekenen dat zij om den een zooveel gaf als -om den ander; "en die mij de kunst leerde," vervolgde zij, "moest ik -beloven 't geheim aan geen enkel christenmensch te openbaren, behalve -aan mijn eigen vleesch en bloed; en daarop heb ik zoo duur gezworen, -dat God mij moge bewaren voor 't schenden van dien eed." - -"Dan zal 't mij niet baten, indien ik er naar vraag, Bertha," zeide ik, -"maar vertel mij toch eens: hebt gij die kunst van een' mensch geleerd -of van een' geest?" - -"Neen, van een' mensch; van een' oom van mij, Mads, in 't Hurdal," -antwoordde zij. "Hij kende allerlei tooverspreuken en wist raad voor -jicht en andere pijnen; hij kon bloed stelpen en lood koken--ja, -'k geloof zelfs, dat hij iemand kon beheksen en betooveren. Van hem -heb ik alles geleerd. Maar hoe knap hij ook was, zich zelven kon hij -toch niet voor hekserij behoeden." - -"Hoe zoo? Werd hij dan zelf behekst; kostte 't hem misschien 't -leven?" vroeg ik. - -"Neen, zoover kwam 't niet," antwoordde Bertha. "Maar toch sedert -was hij nooit recht in orde; lange jaren was hij "huldrin." [4] -Mijnheer de student zal wel denken, dat 't niet waar is," zei ze -met een' vorschenden blik, "maar 't was mijn moeders broeder, en men -heeft mij gezegd, dat hij 't meer dan honderdmaal heeft verteld en -zelfs bezworen. - -"Oom Mads woonde op Knae in 't Hurdal. Vaak was hij in 't gebergte om -boomen te vellen en hout te hakken, en wanneer hij daar was, placht hij -er ook des nachts te blijven; hij bouwde dan eene hut en maakte daarin -eene legersteê. Eens bevond hij zich met twee anderen in het woud; -juist toen hij een' zwaren boom had geveld en een ommezien zat uit te -rusten, kwam een kluwen garen langs de helling vlak voor zijne voeten -rollen. Hij begreep er niets van en dorst het kluwen niet opnemen; -had hij 't ook later maar niet gedaan dan ware 't beter voor hem -afgeloopen! Intusschen keek hij toch op, want hij wilde weten, waar -'t vandaan kwam. En ja wel, hooger op den berg zat eene jonkvrouw te -naaien; zij was zoo schoon en zag er zoo vriendelijk uit, dat hij de -oogen niet van haar kon afwenden. - -"Neem het kluwen op," zei ze. Hij deed het en bleef als geboeid aan -de plek, waar hij stond en werd niet moede haar aan te staren, zoo -lief zag zij er uit. Eindelijk moest hij toch den bijl weer opnemen -en zijn' arbeid voortzetten; toen hij een oogenblik bezig was geweest -en weer opkeek, was zij verdwenen. Den heelen dag kwam zij hem niet -uit de gedachte; hij wist niet, wat hij er van denken moest, maar -vergeten kon hij haar niet. 's Avonds gingen zijne makkers naar bed; -hij volgde hun voorbeeld en legde zich tusschen hen in; maar eer nog -de middernacht kwam, verscheen de jonkvrouw en gelastte hem haar te -volgen, of hij wilde of niet. Zij voerde hem binnen in den berg, en -daar was alles zoo fraai, als hij nog nooit iets had gezien; hij kon -zich niet verzadigen aan alle pracht en weelde. Drie etmalen bleef hij -bij haar. Toen de morgen van den vierden dag aanbrak, ontwaakte hij, -en daar lag hij weer tusschen zijne makkers. Dezen meenden, dat hij om -proviand uit was geweest, en hij sprak hun niet tegen. Maar sinds was -'t nooit richtig met hem; pas zat hij of hij maakte allerlei vreemde -sprongen en vloog heen; hij was "huldrin," dat was hij. - -"Eene heele poos later was hij in 't veld bezig met hout te -kloven. Juist had hij de wig in een' boomstam gedreven, zoodat deze -overlangs was gespleten, toen zijne vrouw hem 't middagmaal kwam -brengen;--zoo dacht hij ten minste. 't Was roompap; zoo vet, als hij -ze nooit had gegeten, en in eene pan, die blonk, of ze van louter -zilver was. De vrouw gaat op den boomstam zitten; en hij legt den -bijl weg en zet zich op een houtblok dicht bij haar. Daar bespeurt -hij op eens eene koestaart in de spleet van den stam. Ge begrijpt, -dat hij nu de spijs niet aanraakte; ongemerkt wrong hij de wig uit -het hout, de spleet sloot zich toe, en vast zat de staart. Daarop -schreef hij den naam Jezus op de pan, en nu moest de Hulder--want dat -was ze--weg: zij vloog op, met zooveel kracht, dat de staart dwars -afbrak en in den stam bleef zitten. Weg was zij; waar ze gebleven -was, wist hij niet. Pan en spijs waren niets dan een stuk boomschors, -gevuld met koemest. Sedert durfde hij bijna nimmer het bosch ingaan, -uit vrees dat zij zich zou wreken. - -"Maar vier of vijf jaren later was er een paard van hem verdwenen, -en nu moest hij 't toch gaan zoeken. Pas was hij 't bosch in, of hij -bevond zich op eens in eene hut; hoe hij er kwam, dat begreep hij -zelf niet. Een leelijk wijf liep heen en weer, en in een' hoek zat -een kleine jongen, die een jaar of vijf oud scheen; 't wijf nam de -bierkan en gaf haar den knaap. "Ga vader een teug bier brengen," zei -ze. Vol schrik ging deze op de vlucht, en sedert heeft hij nimmer iets -gezien of gehoord, van haar noch den knaap; maar vreemd en zonderling -bleef hij altijd." - -"Hij was zeker niet wel bij 't hoofd, Bertha, die Mads Knae," zeide -ik, "en een echte duivelbanner kan hij, dunkt mij, niet zijn geweest; -dan had hij zich beter kunnen verweren. Maar voor 't overige is die -historie met 't kluwen garen heel vreemd." Dat meende Bertha ook, -maar aan de echtheid van Mads tooverkunsten kon toch onmogelijk -getwijfeld worden. Terwijl wij hierover nog praatten, verzocht ik -Bertha mijne weitasch te brengen, en nadat ik eene pijp had gestopt, -reikte zij me een brandend stuk hout en begon eene nieuwe vertelling: - -"Lang, heel lang geleden--'t was in den zomer--had de eigenaar der -hoeve Melbustad in Hadeland zijn volk met 't vee naar den saeter -gezonden. Nog slechts korten tijd was men er, of 't vee begon zoo -onrustig te worden, dat niemand 't langer kon regeeren. De eene -meid na de andere werd er mee uitgezonden, maar geen van haar wou -'t gehoorzamen. Eindelijk kwam de beurt aan een meisje, dat onlangs -haar verlovingsfeest had gevierd. Nu kwam op eens de kudde tot rust, -en 't kostte haar volstrekt geen moeite het vee te hoeden. Men liet -haar alleen op den saeter achter; geen ander levend wezen had ze bij -zich dan den hond. Terwijl ze op zekeren namiddag in de hut zat, -verbeeldde zij zich, dat haar liefste binnentrad, naast haar ging -zitten en zeide, dat ze nu bruiloft moesten houden. Maar zij antwoordde -niets, want zij werd zoo wonderlijk te moede! Langzamerhand kwamen er -eene menigte menschen binnen; zilveren borden en schotels met spijzen -gevuld werden op de tafel gezet, en bruidsmeisjes droegen eene kroon en -allerlei sieraden en een prachtig bruidskleed. Zij trokken 't haar aan -en zetten haar de bruidskroon op 't hoofd en staken ringen aan hare -vingers. En geen van allen kwam haar onbekend voor; 't leken allen -vrouwen en meisjes, die op de hoeve dienden. Maar de hond begreep -wel, dat de zaken niet zuiver stonden. Hij liep, zoo snel hij kon, -naar Melbustad en blafte en jankte en huilde en hield niet op, eer -de meeste bewoners hem volgden. - -De jongeling, die naar de deerne vrijde, nam zijn geweer en snelde -naar den saeter; toen hij daar aankwam, stond het heele erf vol -gezadelde paarden. - -Hij sloop weg, gluurde door eene reet van de deur en zag den ganschen -stoet daar binnen. Dadelijk begreep hij, dat alles tooverij en 't -werk van de aardgeesten was; daarom schoot hij zijn geweer af over het -dak. Op 't zelfde oogenblik vloog de deur open, en 't eene kluwen garen -na 't andere rolde naar buiten en wikkelde zich om zijne voeten. Zoo -werd hij de hut ingetrokken, en daar zag hij zijne liefste zitten, -in volle bruidsstaatsie; alleen een kleine ring aan de pink ontbrak -nog aan haar' tooi. - -"In Jezus' naam, wat is hier te doen?" vroeg hij, terwijl hij -rondkeek. Oogenblikkelijk waren al de heerlijke spijzen veranderd in -mos en paddestoelen, in koemest en padden en krekels en meer van dien -aard; alleen 't zilverwerk stond nog op de tafel. - -"Wat beteekent dat alles?" zeide hij, "ge zit opgeschikt als eene -bruid?" - -"Hoe kunt ge dat vragen?" antwoordde 't meisje, "gij hebt hier den -heelen namiddag gezeten en over niets anders gesproken, dan over -bruiloft houden." - -"Neen, nu eerst kom ik; maar 't zal iemand zijn geweest, die mijne -gedaante heeft aangenomen," hernam de jongeling. - -Langzamerhand begon nu ook 't meisje tot zichzelve te komen; maar 't -duurde lang eer zij weer volkomen bij haar zinnen was. Toen vertelde -zij, hoe ze duidelijk had meenen te zien, dat haar minnaar en al -'t volk van Melbustad en al de buren op den saeter waren geweest. De -jongeling nam haar dadelijk mede naar 't dorp, en opdat geen nieuwe -betoovering haar zoude overvallen, hielden zij dienzelfden avond nog -bruiloft. De bruid droeg de kroon en de sieraden, die de aardgeesten -haar hadden geschonken, en later hing men alles op in de hoeve. Daar -moet men 't nog kunnen zien tot op den dag van heden." - -"Wat gij daar verteld hebt, moet in Valders zijn gebeurd, Bertha," -merkte ik op. - -"Neen, in Hadeland is 't geschied, juist zooals ik verteld heb," -zeide zij; "maar toen ik nog te huis was, hoorde ik iemand uit Valders -eene historie verhalen, die daar gebeurd moet wezen en die er sterk -op gelijkt. Luister maar. - -"Daar diende op eene hoeve ergens in Valders een meisje, dat Barbara -heette; zij lag 's zomers op den saeter. - -"Op zekeren dag vernam zij eene stem, die uit den heuvel scheen -te komen: - -"Koning Haakon, koning Haakon!" - -"Ja," schreeuwde koning Haakon, dat 't langs alle heuvelen weergalmde. - -"Koning Haakon, mijn zoon, wilt gij trouwen?" klonk 't op nieuw. - -"Ja, dat wil ik wel," antwoordde koning Haakon, "als ik Barbara kan -krijgen, die op gindschen saeter is, anders--" - -"O, dat kunt gij wel," hoorde Barbara zeggen, en zij ontstelde er -zoo van, dat zij niet wist, wat zij deed. - -"Op eens trad er nu eene groote schaar den saeter binnen, met spijzen -en dranken en zilveren vaten en kroezen, met kleederen en sieraden, -met eene bruidskroon en zilveren gespen. De tafels werden gedekt en de -bruid gekleed, en deze was buiten staat zich ergens tegen te verzetten. - -"Dit meisje had ook een' minnaar; hij was op de jacht. Maar plotseling -werd hij door een hevigen angst overvallen, die hem naar den saeter -dreef. Toen hij dezen naderde, stond het erf vol zwarte paarden met -ouderwetsche zadels en teugels, zoodat hij onmiddellijk begreep, -wat er aan de hand was. Hij tuurde door eene reet en zag den heelen -bruidsstoet: koning Haakon was de bruidegom, en de bruid zat fraai -uitgedost aan zijne zijde. - -"Ja, nu is er niets meer te doen, dan haar de oogen uit te steken," -zeide een der bruidsmeisjes. - -"Dan wordt het tijd," dacht de jongeling, "dat ik tusschen beiden -kom." Hij nam een' zilveren knoop, een erfstuk, laadde daarmee zijn -geweer en mikte op koning Haakon, die getroffen nederstortte. - -"Onmiddellijk toog de gansche stoet op de vlucht; de koning werd -opgenomen en meegevoerd, en de spijzen veranderden in spinnen, wormen -en padden, die van de tafel sprongen en in allerlei hoeken en gaten -wegkropen. Niets bleef er over dan de bruidssieraden en een zilveren -schotel; tot op den huidigen dag moeten ze op de hoeve te zien zijn." - -Nog vele andere histories vertelde Bertha. Eindelijk hoorde ik de -sneeuw kraken onder de slede en 't paard hinneken voor de deur. Ik -stopte Bertha eenige schellingen in de hand voor hare verpleging, -en binnen een kwartier was ik tehuis. Omslagen met azijn en frisch -water deden den voet weldra genezen; maar toen Bertha eens in -de keuken verscheen en, pochend op hare kunst, zich de eer mijner -spoedige genezing wilde toeëigenen, konden de jongens zich niet langer -bedwingen; zij schreeuwden haar de tooververzen in 't oor, die ik hun -had geleerd, en vroegen spottend of eene teug brandewijn en eenige -onzinnige woorden een geneesmiddel waren tegen kneuzingen. Dit maakte -haar wantrouwend; schoon ze mij ook na dien tijd nog veel zonderlinge -histories verhaalde, is 't mij, ondanks alle list en overreding, -nimmer gelukt een tipje van den sluier op te lichten, waarmede zij -de geheimen harer tooverkunst bedekt hield. - - - - - - - -EEN AVOND IN DE KEUKEN VAN DEN LANDHEER. - - -'t Was een treurige avond. Buiten stoven de sneeuwvlokken u om de -ooren; binnen, bij den landheer, brandde 't licht zoo flauw, dat -ge geen andere voorwerpen kondt onderscheiden dan eene ouderwetsche -klok met chineesche figuurtjes, een' grooten spiegel in eene antieke -vergulde lijst en een' zilveren beker, een erfstuk, dat in hooge -waarde werd gehouden. In de kamer bevond zich niemand dan de landheer -en ik. Ik zat in den eenen hoek der sofa met een boek in de hand, -terwijl de landheer in den anderen had plaats genomen en verdiept was -in de lectuur van een pak "zure en zoete staatsburgers," zooals hij de -couranten noemt in zijne Verhandeling, getiteld: "Proeve over eenige -oprechte vaderlandsche ontboezemingen tot welzijn des vaderlands. Uit -bescheidenheid door een' anonymus." - -Uit de grondige studie van deze goudmijn voor zijne denkbeelden, -putte hij, zooals bekend is, verscheidene kluchtige meeningen. Dat -hij zelf echter volkomen overtuigd was van hare voortreffelijkheid, -scheen de diepzinnige blik te moeten aanduiden, welken hij mij uit -zijne grijze oogen toewierp; en weldra werd ik dan ook overstelpt met -"oprechte vaderlandsche ontboezemingen", over wier gehalte hij 't -best kan oordeelen, die aanleiding mocht hebben gevonden een kijkje -te nemen in bovengemelde Proeve of in zijne uitvoerige Verhandeling, -in manuscript, over de tienden. Maar al deze wijsheid werd aan een' -ondankbare verspild; ik kende haar reeds op mijn duimpje, want ik -vernam haar nu voor de twintigste maal. Ik ben niet begiftigd met -engelengeduld, maar wat zou ik doen? Mij terugtrekken op mijne kamer, -ging niet; zij werd schoon gemaakt voor den Zondag. Nadat ik eenige -vruchtelooze pogingen had aangewend, om mij in mijn boek te verdiepen, -moest ik mij dus wel laten meevoeren op den veelbewogen stroom van -'s landheers welsprekendheid. Deze bereed thans zijn stokpaardje; -zijn mutsje, dat van ouderdom geheel rood was geworden, had hij naast -zich op de sofa gelegd, zoodat zijn hoog voorhoofd en zijne weinige -grijze haren in al hunne eerwaardigheid voor den dag kwamen; hij -sprong op en sloeg met de armen om zich heen, of 't molenwieken waren; -met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, zoodat de vlam -der lamp heen en weer woei en de zwaaiende panden van zijne grijze, -gevoerde huisjas van "vadmel" groote kringen beschreven, telkens -als hij zich op zijn langste been ronddraaide; want als Tyrtaeus was -hij kreupel. Zijne gevleugelde woorden suisden mij om de ooren als -meikevers in een' lindeboom. Telkens kwam er een nieuwe stroom over -processen en staatsburgerlijke rechten, twisten over oppervoogdijschap -en 't vellen van hout of de toenemende weelde, over de handelingen -der regeering en over mijnontginning, over belasting op 't koren en -grondontginning, over industrie en centralisatie, over bureaucratie -en ambtenaarsaristocratie, en over alle cratiën, satiën en triën, -die ooit bestaan hebben of nog bestaan van Nebukadnezar's tijden tot -op den dag van heden. - -De scherpzinnigheid en 't pathos van den landheer waren niet langer -om uit te staan. Uit de keuken klonk telkens in koor een schaterend -gelach; daar voerde Christiaan, de smid, het woord; juist zweeg hij -stil, en daar klonk op nieuw een hartelijk lachen. - -"Ja," zeide ik, "nu moet ik toch eens de vertellingen van den smid gaan -hooren," liep regelrecht de kamer uit en liet den landheer alleen met -zijne half duistere lamp en zijne niet minder duistere redeneeringen. - -"Kinderpraat en logenachtig gebeuzel!" bromde hij, terwijl ik de -deur achter mij toesloot; "'t is schande voor een gestudeerd mensch; -maar oprechte vaderlandsche ontboezemingen--" meer verstond ik niet. - -Licht en leven en vroolijkheid schitterden in de hooge ruime -keuken. Een vuur, dat zelfs den donkersten hoek verlichtte, vlamde -aan den haard. Daar troonde, naast den schoorsteen, de echtgenoot -van den landheer met haar spinnewiel. Ofschoon zij sinds vele jaren -aan jicht leed en zich tegen de aanvallen dezer kwaal had verschanst -binnen een' berg van jakken en rokken en als buitenwerk daaroverheen -een reusachtig grijs kleed van "vadmel" had aangetrokken, glinsterde -toch haar gelaat van onder de huif als de volle maan. In hare nabijheid -zaten de jongens en lachten en kraakten noten. In 't rond zat een -kring van dienstmeisjes en vrouwen van daglooners; "zij bewogen het -spinnewiel met vlijtigen voet of hanteerden de scherpe kaarde." In -het voorhuis stampten de houthakkers de sneeuw van hunne voeten, -traden binnen met de spaanders nog in de haren en zetten zich aan de -lange tafel neder, waar de keukenmeid het avondmaal voor hen gereed -zette: eene nap melk en een schotel gestampte grutten. Tegen den -schoorsteen leunde de smid; hij rookte zijn kort pijpje, en op zijn -gelaat, dat zijne vertrouwdheid met den oven verried, lag een droge, -ernstige trek, die bewees, dat hij verteld en goed verteld had. - -"Goeden avond, smid," zeide ik; "wat vertelt gij toch, dat zoo den -lachlust gaande maakt?" - -"Hi, hi, hi," lachten de jongens, en men kon 't hun aanzien, hoe -zij genoten. "Christiaan heeft verteld van den smid en den duivel, -en van den jongen, die den duivel in een' notendop had, en nu zal -hij vertellen van Peter Sannum, dien de aardgeesten met zijn paard -vasthielden op den Asmyr-heuvel." - -"Ja," begon de smid, "die Per Sannum woonde op een der Sannum-hoeven -ten noorden van de kerk. Hij was een toovenaar, en vaak werd hij met -paard en slede gehaald om menschen of vee te genezen, evenals oude -Bertha Tuppenhaug. Maar wat hiervan zij, hij was nog niet knap genoeg, -want op zekeren keer lieten de aardgeesten hem een' ganschen nacht -in zijn' tuin staan, met den mond scheef getrokken en wijd open, en -'t ging hem evenmin naar den zin bij de gelegenheid, waarvan ik nu wil -vertellen. Die Peter kon 't nooit met iemand vinden, precies als--hm, -hm--nu ja, 't was een echte ruziezoeker! Zoo had hij eens eene zaak, -die beslist moest worden door de stiftsrechtbank te Christiania; -'s morgens om negen uur moest hij daar verschijnen. Hij rekende -er bijtijds te kunnen zijn, wanneer hij den vorigen avond van huis -ging, en zoo deed hij ook; maar toen hij op den Asmyr-heuvel kwam, -werd zijn paard vastgehouden, zoodat hij niet verder kon komen. Ge -moet weten, dat 't daar alles behalve richtig is; zeer lang geleden -heeft iemand zich daar opgehangen en vaak hoorde men er muziek van -violen, klarinetten, fluiten en andere blaasinstrumenten. Ja wel, -oude Bertha weet er alles van; zij heeft 't zelve gehoord en zegt, dat -'t even prachtige muziek was als bij den schout in 1814. Niet waar, -Bertha?" vroeg de smid. - -"Ja dat 's waar; zoo zeker als er Één hier boven is," antwoordde de -aangesprokene, die bij den haard wol zat te kaarden. - -"Nu dan, 't paard werd vastgehouden," ging de smid voort, "en wilde -niet van de plek, waar 't stond. Hoe hij dreigde en schreeuwde en -sloeg, 't beest danste in een' kring rond, maar wilde voor- noch -achteruit. Het eene uur na 't ander verliep, maar het werd niet -anders. Zoo ging het den ganschen nacht; 't was duidelijk dat er een -was, die het dier vasthield, want wat Sannum ook vloekte en schold, -hij kwam niet verder. Maar toen 't daglicht aanbrak, steeg hij af -en liep naar Ingebret Asmyrhaugen en verzocht hem mee te gaan en een -brandend stuk hout met zich te nemen. En nadat Per zich in den zadel -had gezet liet hij Ingebret het stuk hout boven den rug van 't paard -houden. En ziet, daar stoof 't eensklaps heen, in zulk een' dollen ren, -dat Per zich aan de manen moest vastklemmen om te blijven zitten, en -'t kwam niet tot staan, eer het de stad had bereikt, maar toen ook -viel het dood neder." - -"Die historie heeft men mij ook wel verteld," zei oude Bertha, terwijl -zij haren arbeid staakte, "maar ik heb nooit willen gelooven, dat -Per Sannum zoo iets niet kon beletten; intusschen daar gij 't zegt, -Christiaan, zal 't wel zoo zijn." - -"Dat is 't ook, "hernam de smid; "Ingebret Asmyrhaugen, die 't brandend -stuk hout boven den rug van 't paard hield, heeft 't mij zelf verteld." - -"Hij had door 't hoofdstel moeten kijken, niet waar, Bertha?" vroeg -een der knapen. - -"Dat had hij juist," antwoordde deze, "want dan had hij kunnen zien, -wie 't paard vasthield, en dan ware de betoovering verbroken. Dat heb -ik van iemand, die van dergelijke dingen meer wist dan anderen, van -Hans Durf-al, zooals hij bij ons in Hadeland werd genoemd. De menschen -noemden hem ook wel Hans Overleg, want hij had tot spreekwoord: -"Alles met overleg." Hem hadden de aardgeesten weggevoerd en -verscheidene jaren bleef hij bij hen, tot ze eindelijk eischten, -dat hij eene Huldermaagd, die op hem verliefd was, tot vrouw zou -nemen. Dit weigerde hij echter standvastig, en daar men gedurig de -klokken voor hem luidde, wierpen de geesten hem van een' verbazend -hoogen bergtop in de diepte, zoodat 't weinig scheelde, of hij ware in -een fjord terecht gekomen. Van dien tijd af was hij simpel. Hij werd -van de armenkas onderhouden en zwierf van hoeve tot hoeve en vertelde -daar allerlei wonderlijke histories. Maar vaak, als hij rustig zat -te vertellen, riep hij plotseling: "Hi, hi, hi, Kari Karina, ik zie -je wel," want overal volgde hem 't Huldermeisje. - -"Terwijl hij onder de aardgeesten verkeerde, zoo verhaalde hij, moest -hij hen altijd vergezellen, wanneer zij zich gingen voorzien van spijs -en melk, want alles, waarover het teeken des kruises was gemaakt of -wat in Jezus' naam was gezegend, moesten zij laten liggen. Dan zeiden -ze tot Hans: "Haal gij dit weg, want daar is over "gekrabbeld," en dan -moest Hans zulke vrachten in de korven stapelen, die zij op den rug -droegen. En zoo goed werden de korven gevuld, dat ze haast onder den -last bezweken. Maar wanneer zij een' donderslag hoorden, liepen ze zoo -snel heen, dat Hans hen onmogelijk kon volgen. Een der aardgeesten, -Vaatt geheeten, moest Hans altijd verzellen, en deze was zoo sterk, -dat hij, zoodra er een onweder losbrak, bij zijn' vracht ook Hans van -den grond tilde en met hem op den loop ging. Eens ontmoetten zij den -Voogd van Ringerike in een diep dal van Halland; Vaatt pakte het paard -van den Voogd beet en hield het staande, ofschoon de Voogd schreeuwde -en sloeg uit alle macht en 't dier verschrikkelijk mishandelde. Maar -toen de staljongen van de naburige hoeve er bijgekomen was en door -'t hoofdstel keek, moest Vaatt het paard onmiddellijk loslaten. "En -weg vloog nu 't beest," zei Hans, "maar 't scheelde niet veel, of de -staljongen had er 't hachje bij ingeschoten. En Vaatt en ik hieven -zulk een akelig gelach aan, dat de Voogd zich in zijne slede omkeerde, -maar hij zag niets." - -"Ja" zei een der knechts, die elders thuis hoorde, "zoo wat hoorde -ik ook vertellen van een' predikant hier. Hij moest naar eene oude -vrouw, die op sterven lag, en heel slecht had geleefd. Toen hij door -'t bosch reed, bleef zijn paard plotseling stilstaan, maar hij wist -raad, want 't was een wakkere kerel, die predikant. In één' sprong -was hij de slede uit op den rug van 't paard. Hij tuurde tusschen -'t hoofdstel door en zag een oud, leelijk man, met de hand aan de -toomen--waarschijnlijk de duivel zelf. - -"Laat maar los, gij krijgt haar toch niet," zei de predikant. De duivel -moest den teugel wel laten slippen, maar hij gaf tevens 't paard een' -schop, dat het in woeste vaart heenstoof; 't knetterde onder de hoeven -en scheen te weerlichten in de boomtoppen, en de stalknaap dreigde -elk oogenblik van achter de slede weggeslingerd te worden. Zoo kwam -de predikant bij de stervende vrouw aan."-- - -"Neen, de drommel hale mij, als ik begrijp, hoe 't met de koe moet -gaan," zeide Mari, de melkmeid, die met eene nap binnenkwam, "ze zal -stellig nog doodhongeren; zie eens, vrouw, hoe weinig melk ze geeft." - -"Maar dan moet-je meer hooi uit de schuur halen, Mari," zei de vrouw -des huizes. - -"Ja wel!" antwoordde Mari, "als ik in de schuur kom, vliegen de -knechts om mij heen als wilde ganzen." - -"Ik zal je een' goeden raad geven, Mari," zei een der jongens met -een guitig gezicht, "je moet roompap koken en die donderdagavonds -in de schuur zetten, dan zal de nikker je wel helpen, terwijl de -knechts slapen." - -"Als er hier maar een was, dan deed ik 't zeker," antwoordde de -melkmeid trouwhartig; "maar hier op de hoeve is geen enkele nikker te -vinden, omdat men er niet aan gelooft; neen, op Naes, bij den kapitein, -daar was een nikker!" - -"Hoe weet je dat, Mari?" vroeg de meesteres. "Heb-je hem gezien?" - -"Of ik hem gezien heb? Wel wis en zeker heb ik," antwoordde Mari. - -"O, vertel dat eens, vertel ons dat!" riepen de jongens. - -"Zooals ge wilt," zei de melkmeid en begon: - -"In den tijd, dat ik bij den kapitein diende, zei de stalknecht op -zekeren vrijdagavond tot mij: - -"Wil-je wel zoo goed zijn, van avond de paarden voor mij te voederen, -Mari? Dan zal ik je ook helpen, als je mij noodig hebt." - -"Och ja," zei ik, "waarom niet?" want hij moest naar zijne liefste. - -Toen 't donker was geworden, voederde ik eerst de beide trekpaarden; -daarop haalde ik een' armvol hooi voor 't rijpaard van den kapitein, -dat zoo vet was en glimmend, dat men er zich wel in kon spiegelen, maar -zooals ik de afgeschoten ruimte, waar 't dier stond, wil binnengaan, -daar ploft hij eensklaps op 't hooi neder. - -"Wie, wie? Het paard?" vroegen de knapen. - -"Neen, neen, de nikker;--en zoo schrok ik, dat ik 't hooi liet vallen -en maakte, dat ik weg kwam. Toen Per thuis kwam, zei ik: "Hoor eens, -beste Per, dat 's eenmaal, maar nooit geef ik den paarden weer voeder -voor je; de bruin van den kapitein heeft zelfs geen strootje gehad," -en nu vertelde ik hem, wat er gebeurd was. - -"Och, de bruin heeft geen nood," zei Per, "die krijgt genoeg!" - -"Hoe zag de nikker er uit, Mari?" vroeg een der knapen. - -"Denk-je dat ik dit kon zien?" antwoordde zij: "'t was zoo donker, -dat ik mijn eigen handen niet zag, maar ik voelde hem zoo duidelijk -als wat: hij was ruig en zijne oogen glinsterden." - -"O, dan was 't zeker eene kat," riep er een uit den hoop. - -"Eene kat?" zei ze met de diepste verachting. "Ik voelde elken vinger -van hem; hij had er niet meer dan vier, en alle droegen ze lange haren; -als 't de nikker niet was, dan mag ik niet levend hier vandaan komen." - -"Ja, ja; 't was stellig de nikker," zei de smid; "want eene pink mist -hij en zijne handen moeten ruig zijn. Ik heb hem nooit aangeraakt, -maar men heeft mij altijd zoo verteld. En dat hij goed voor de paarden -zorgt en de beste bouwknecht is, dien men maar kan hebben, dat weten -wij allen. Daar is menigeen, die veel nut van hem trekt, en van hem -niet alleen, want in Ullensaker," zoo begon hij eene nieuwe vertelling, -"woonde eens een man, die evenzoo geholpen werd door de aardgeesten, -als anderen door den nikker; hij woonde op Rögli. Deze man wist, dat -er zich bij zijne hoeve Huldren ophielden; immers, eens terwijl hij in -'t voorjaar naar stad ging en in de Skjaellebeek zijne paarden had -gedrenkt, kwam er eene groote kudde bonte koeien den heuvel over; -alle dieren zagen er even welgedaan uit, en flinke, sterke paarden -volgden hen met allerlei gereedschappen voor de boerderij op karren -geladen. Voorop liep eene wakkere deerne met eene glimmende, witte -melknap in de hand. - -"Waar moet ge toch heen in dezen tijd van 't jaar?" vroeg de landman -verbaasd. - -"Wel," antwoordde 't meisje, dat voorop liep: "wij gaan naar den -saeter van Rögli in Ullensaker; daar zijn kostelijke weiden. - -"Men kan zich voorstellen, hoe de man opkeek, toen hij vernam, dat zij -naar zijn eigen veld trokken; elk dien hij op zijn' weg, ontmoette, -vroeg hij naar den optocht, maar niemand dan hij had er ook maar -'t geringste van gehoord of gezien. - -"Op de hoeve van dezen man ging 't dan ook somwijlen wonderlijk -toe. Al de arbeid, die na zonsondergang was verricht, bleek 's morgens -vernield, zoodat hij eindelijk besloot niets meer te laten doen, -als de zon was ondergegaan. - -"Eens--'t was in den oogsttijd--ging hij naar den akker, om te zien, -of 't graan droog genoeg was om binnen gehaald te worden. Schoon -'t reeds wat ver in den tijd was, begreep hij het nog een paar dagen -op den akker te moeten laten; maar op eens hoort hij duidelijk eene -stem uit den berg komen: - -"Haal het graan binnen, want morgen sneeuwt het." - -"En hij aan 't binnenhalen, zoo spoedig hij kon; tot laat na -middernacht was men bezig, maar men kreeg 't toch in de schuur;--en -'s morgens lag de sneeuw een voet dik op 't veld.-- - -"Niet altijd zijn de aardgeesten zoo vriendelijk," merkte een der -knapen tot den smid op; "hoe ging 't de Hulder, die de bruiloftskost -stal en op Eldstad haar' hoed verloor?" - -"Dat zal ik u vertellen," zei de smid, die gretig dezen wenk opving -om een nieuw verhaal te beginnen. - -"Op Eldstad in Ullensaker werd eens bruiloft gehouden; maar men had er -geen' bakoven en zag zich dus genoodzaakt het gebraad naar de naaste -hoeve te brengen, waar men wel zulk een' oven bezat. Tegen den avond -werd er een jongen uitgezonden om het terug te halen. Toen hij over -eene der vlakten daar kwam, hoorde hij duidelijk roepen: - -"Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in -'t vuur is gevallen." - -"De knaap schrok en joeg zijn paard steeds harder voort; hij reed, -dat zijne neus bijna bevroor, want 't was vinnig koud en de slede vloog -over de sneeuw. En telkens weer hoorde hij duidelijk dezelfde woorden -achter zich. Toen hij goed en wel met 't gebraad thuis gekomen was, -ging hij aan 't lager einde der tafel, waar de knechts en meiden heen -en weer liepen, en vroeg iets te eten. - -"Wel jongen, heeft de duivel de slee gemend, of ben-je niet om 't -gebraad uit geweest?" vroeg een der knechts. - -"Zeker ben ik," zeide hij, "daar wordt het al binnen gebracht, maar -ik heb gereden, dat 't paard er haast bij neerviel, want toen ik op -de vlakte kwam, werd er achter mij geroepen: - -"Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in -'t vuur is gevallen!" - -"Ah, dat was mijn kind!" hoorden zij op 't zelfde oogenblik gillen, -en een der gasten vloog op, of zij waanzinnig was en liep den een na -den ander omver en baande zich met stooten en slagen een' weg naar -buiten. In hare vaart viel de hoed van haar hoofd, en nu bemerkte men, -dat er eene Hulder onder de gasten geweest was. Al wat zij maar kon -gebruiken, had zij weggekaapt: vleesch en boter, koeken en bier en -brandewijn; maar zoo was zij geschrokken door 't ongeval van haar -kind, dat zij eenen zilveren lepel in de bierkan liet vallen en -niet eens voelde, dat haar hoed van 't hoofd vloog. Men bewaarde op -Eldstad lepel en hoed zeer zorgvuldig, en wie den hoed opzette, was -onzichtbaar voor alle stervelingen, behalve voor iemand, die betooverd -was. Of de hoed er nog wordt gevonden, kan ik niet stellig verzekeren, -want ik heb hem niet gezien en evenmin op 't hoofd gehad." - -"Ja, de aardgeesten moeten slimme dieven zijn," zei de oude Bertha -Tuppenhaug, "maar 't ergst te duchten zijn ze in den saetertijd; -dat is als 't ware één lang hoogtij voor de Huldren en aardgeesten; -want als de saetermeisjes dan aan hare afwezige vrijers denken, -vergeten zij een kruis te slaan over de melk of de boter, en dan -neemt 't Huldervolk al wat het wil. Niet vaak vertoonen ze zich aan -de menschen, maar somwijlen gebeurt dit toch, zooals eens een op -Neberg-saeter hier in 't kerspel. - -"Daar waren eens eenige houthakkers in 't bosch aan 't werk. Toen zij -des avonds naar den saeter wilden gaan, hoorden zij achter zich roepen: - -"Zeg aan Kilde, dat hare beide kinderen een ongeluk hebben gekregen; -zij zijn in een' ziedenden ketel gevallen." - -"Te huis gekomen, vertelden zij den melksters hun wedervaren en wat -zij achter zich in 't woud hadden hooren roepen. - -"Ah, dat waren mijne kinderen," hoorden zij opeens in de melkkamer, -en te gelijker tijd kwam daar eene Hulder uitstuiven met eene nap in -de hand, die zij weg smeet, zoodat allen de melk om de ooren spatte. - -"De menschen vertellen zooveel," zei de smid met een' spotachtigen -trek op 't gelaat, precies alsof hij twijfel koesterde aangaande de -geloofwaardigheid der vertelling. Intusschen was 't waarschijnlijk -niets dan ergernis, omdat Bertha hem in de rede was gevallen, toen -hij zoo goed op gang was. Stellig vond men niemand in 't gansche -dorp, die zooveel wonderlijke vertellingen over de Huldren en de -aardgeesten kende, als hij, en niemand ook geloofde vaster aan 't -bestaan dezer wezens. - -"De menschen vertellen zooveel," zeide hij, "men kan niet alles -gelooven. Maar wanneer 't in iemands eigen familie is voorgevallen, -dan mag men er niet aan twijfelen. Laat mij u iets verhalen, dat mijn' -eigen grootvader gebeurd is; dat was een ernstig en geloofwaardig -man; wat hij heeft gezegd, kan niet betwijfeld worden. Hij woonde -op Skroperud in Ullingsaker en heette Jo. Hij had zich eene nieuwe -woning gebouwd en bezat een stuk of drie koeien, mooie beesten, en een -paard, welks wederga men niet licht zal vinden. Met dit paard reed -hij vaak van Mo naar Trögstad en, wanneer 't zoo uitkwam, van hier -naar Skrimstad en weer terug naar Mo; en hoe ver hij zijne reizen -ook uitstrekte, 't beest bleef even wakker en sterk. Hij was ook -jager en speelman. Vaak speelde hij bij anderen, maar thuis kon men -hem er niet toe brengen den vedel ter hand te nemen; al was ook 't -gansche vertrek vol jongelieden, altijd weigerde hij te spelen. Maar -eens kwamen er eenige jongelui, die veldflesschen met brandewijn bij -zich hadden. Toen zij den oude eerst hadden overgehaald één' borrel -te nemen, volgden er meer; en, schoon hij aanvankelijk weigerde, -eindelijk zocht hij toch den vedel op. Maar nadat hij eene poos -had gespeeld, legde hij hem weg, want hij wist, dat de aardgeesten -zich in zijne nabijheid bevonden en dat zij zulk een spektakel niet -konden dulden. Toch wisten de jongelieden hem weer over te halen, -en zoo ging 't twee-, driemaal; telkens legde hij de viool weg en -zocht hij haar op. Eindelijk hing hij haar aan den wand, en zwoer, -dat hij dien avond geen' enkelen streek meer zou doen, en hij joeg -allen, knapen en meisjes, de deur uit. Toen hij was begonnen zich te -ontkleeden en in 't hemdrok bij den haard stond en een laatste pijpje -wilde aansteken, kwam er een heele drom binnen, grooten en kleinen; -'t gansche vertrek was in een oogwenk vol. - -"Wat," zeide Jo, "komt gij nu terug?" Hij meende, dat 't de gasten van -straks waren, maar toen hij zijne vergissing bemerkte, verschrok hij, -liep naar de bedstede, waarin zijne dochters sliepen, tilde ze uit -'t bed en zette ze op den grond--'t was een groote, sterke man,--en -vroeg: "Wat is dit voor volk? kent gij ze?" - -De meisjes waren slaapdronken en begrepen er niets van. Jo nam nu -zijn geweer van den wand, keerde zich naar den stoet en dreigde hen -met den tromp. "Als ge u niet dadelijk wegpakt,"--schold hij--"dan -zal ik u met mijn geweer om de ooren slaan, dat ge niet weet, of ge -op 't hoofd of de beenen staat." En hals over kop vluchtten allen -de deur uit met groot misbaar. Jo echter scheen 't, alsof een heele -hoop kluwens garen naar buiten rolde. Maar toen hij 't geweer had -weggezet en weer naar den haard ging, om zijn pijpje, dat uitgegaan -was, aan te steken, daar zat een oud man op zijn' stoel, met een' -baard zóó lang, dat hij tot op den grond reikte; ja, langer dan eene -el was hij stellig. De grijsaard had ook een pijpje in den mond en -hield een stuk hout in de vlam om het aan te steken, evenals Jo; -maar telkens, als hij 't naar zijne pijp bracht, ging het uit; dan -hield hij 't op nieuw in 't vuur, en zoo ging het aldoor. - -"Behoort gij ook tot dien duivelenstoet?" vroeg Jo; "waar komt gij -vandaan?" - -"Ik woon niet ver van hier," antwoordde de man, "en ik raad u nooit -weer zulk een alarm en spektakel te maken, anders zult gij spoedig -een arm man zijn." - -"Zoo, en waar woont gij dan?" vroeg Jo. - -"Ik woon hier onder het stookhuis, en waren wij er niet geweest, -dan zou 't reeds lang zijn ingestort; gij hebt er veel te hard -gestookt. Ik heb er slechts met den vinger tegen te duwen en 't valt -ineen. Nu weet gij het," zeide hij, "pas dus in 't vervolg op." - -"Nooit speelde Jo meer een deuntje bij den dans; hij verkocht zijne -viool, en niets ter wereld kon hem bewegen eene andere ook maar aan -te raken." - -Onder 't laatste gedeelte dezer vertelling had men in de huiskamer een -aanhoudend gestommel gehoord; kastdeuren werden open- en toegesloten; -men hoorde 't gerammel van sleutels en 't gerinkel van zilveren -huisraad. De landheer was bezig zijne verhandeling voor te lezen -aan alle roerende goederen, van de zilveren schenkkan tot de blikken -tabaksdoos. Juist toen de smid zweeg, stak hij 't hoofd, met de muts -op één oor, binnen de keukendeur en zeide: - -"Heb-je nu gedaan met je zotheden en leugens, smid?" - -"Leugens?" vroeg de smid, verontwaardigd; "leugens vertel ik niet, -'t is de zuivere waarheid. Met een der meisjes ben ik getrouwd, en -Dorthe, mijne vrouw, lag zelf te bed en zag den oude, met den langen -baard; de meisjes waren wel half gek van schrik, maar dat kwam, -omdat zij de aardgeesten hadden gezien," voegde hij er bij met een' -verwijtenden blik op den landheer. - -"Half gek," zei de landheer, "nu ja, dat geloof ik wel; dat ben-jij -ook, wanneer je ten minste nuchter bent; anders ben-je stapelgek. Komt, -jongens, staat op en gaat naar bed; zit niet langer te luisteren naar -zijn' onzin." - -"Onzin," zei de smid op geraakten toon, "de laatste maal dat ik -van onzin hoorde spreken, was, toen gij op Neberg-Haugen preekte, -den zevenden Mei." - -"Vervloekte babbelaar!" bromde de landheer en liep stampvoetend door -de keuken met 't licht in de hand en een pak schrifturen en couranten -onder den arm. - -"Kom, kom, ga ook zitten, grootvader," zei de smid half spottend, -"en laten de jongens nog een ommezien mogen blijven, dan zal ik nog -eene mooie historie vertellen. 't Is niet goed voor u, altijd in die -wetboeken te zitten snuffelen." - -"Ik wil u wat vertellen van een' dragonder, die met eene Hulder -trouwde. 't Is stellig waar, want ik heb 't van oude Bertha, en -'t is voorgevallen in 't dorp, waar zij voorheen woonde." - -De landheer sloeg met drift de deur achter zich toe, en men hoorde -hem haastig den trap opgaan. - -"Ja, als de oude niet wil luisteren, dan zal ik 't jelui maar -vertellen," zei de smid tot de knapen, over wie 't grootvaderlijk -gezag al zijn' invloed verloor, zoodra de smid hun beloofde sprookjes -te vertellen. - -"Voor vele jaren," zoo ving hij aan, "woonden er een paar oude luidjes -in goeden doen op eene hoeve in Hadeland. Zij haddden een' zoon, -die dragonder was; een groote, wakkere kerel. Op den berg bezaten -zij een' saeter, die, wat men niet vaak ziet, net en stevig gebouwd -was, met een dak en een' schoorsteen en vensters in de wanden. Zij -bewoonden dien den ganschen zomer, maar wanneer zij tegen 't najaar -weer naar huis trokken, namen de Huldren met hunne kudde er hun' -intrek. Houthakkers en jagers en visschers, die in dezen tijd van -'t jaar in 't bosch rondzwerven, hadden dit meermalen opgemerkt. En -onder de Huldren was een meisje, zoo betooverend mooi, dat men -nooit haarsgelijke had gezien. Meermalen had de zoon dezer menschen -dit hooren vertellen, en toen 't najaar was verschenen en de saeter -verlaten was, kleedde hij zich in groot tenue, legde den zadel met de -pistoolholsters en pistolen op zijn paard en reed den berg op. Toen hij -in de nabijheid der hut was gekomen, bemerkte hij, dat daar een groot -vuur was aangelegd; de vlam scheen door de reten der met mos bedekte -wanden. Dadelijk begreep hij, dat de Huldren reeds hun winterkwartier -hadden betrokken. Hij bond zijn paard aan een' boom, nam een pistool -uit den holster en sloop zacht naar 't venster. Binnen bemerkte hij -nu een' grijsaard en eene vrouw, krom en gebrekkig van ouderdom en -zoo leelijk, dat hij nooit iets afzichtelijkers had gezien; maar -bij hen was een meisje, zoo verrukkelijk schoon, dat hij dadelijk in -liefde voor haar ontbrandde. Alle drie hadden zij een' koestaart; ook -'t mooie meisje miste dien niet. De dragonder kon aan alles merken, -dat zij nog sinds kort de hut hadden betrokken; alles stond nog op -de rechte plaats. 't Meisje hield zich bezig met wasschen; de oude -vrouw stookte 't haardvuur op onder den ketel. - -"Plotseling stiet nu de dragonder de deur open en schoot zijn pistool -af, vlak boven 't hoofd van 't meisje, dat op den grond tuimelde. Maar -op 't zelfde oogenblik werd zij even leelijk, als ze vroeger schoon -was geweest, en ze kreeg eene neus, zoo lang als de pistoolholster. - -"Nu kunt ge haar krijgen; nu is zij de uwe," zei de grijsaard. De -dragonder stond als versteend; hij was niet in staat een' voet voor- -of achteruit te zetten. De oude man begon haar te wasschen, en nu -bekwam zij een weinig; de neus kromp in tot op de helft, en de leelijke -koestaart werd opgebonden, maar mooi was zij niet meer, dat's zeker. - -"Nu is zij de uwe, dappere dragonder," zeide de oude leelijke vent, -die haar vader scheen, "zet haar nu in den zadel en rijd naar het -dorp en houd bruiloft. Maar voor ons moet gij 't feestmaal gereed -zetten in 't kleine vertrekje naast de huiskamer, want we willen -niet met de overige bruiloftsgasten samenzijn; als de beker rondgaat, -kom dan eens naar ons zien." - -"De dragonder dorst niet weigeren; hij zette 't Huldermeisje in den -zadel en liet alles gereed maken voor de bruiloft. Maar eer men ter -kerk ging, bad de bruid een der bruidsmeisjes vlak achter haar te -staan, opdat niemand zou bemerken, dat haar de koestaart ontviel, -zoodra de priester haar de handen oplegde. - -"De bruiloft begon, en toen de beker rondging, stond de jonge man op, -verwijderde zich en trad 't vertrekje binnen, waar de tafel voor de -oude Hulders stond aangericht. Op dat oogenblik bespeurde hij daar -niets bijzonders, maar toen de bruiloftsgasten waren vertrokken, -lag er zooveel goud en zilver op de tafel, als hij nog nimmer bij -elkaar had gezien. - -"Zoo verliep er een geruime tijd; telkens als er gasten kwamen, maakte -de vrouw van den dragonder ook den disch gereed in 't kamertje voor -hare ouders, en telkens vonden zij na hun vertrek zooveel geld, dat -ze ten laatste niet meer wisten, wat ze er mee zouden aanvangen. Maar -leelijk was de Hulder en leelijk bleef ze; haar man was haar lang -moede, ja, soms was hij onvriendelijk genoeg om haar te dreigen met -een pak slaag. - -"Eens moest de man naar stad; 't was najaar, de weg was glad en 't -paard moest dus nieuwe hoefijzers hebben. Hij ging naar de smidse, -want hij was zelf een bekwame smid, maar hoe hij zijn best deed, -nu eens was 't ijzer te groot en dan weer te klein; passen wilde -'t niet. Een ander paard bezat hij niet, en zoo hield hij niet op, -eer de middag voorbij was. - -"Kunt gij niet eens een hoefijzer maken?" zeide zijne vrouw; "ik -wist, dat er als man veel aan u ontbrak, maar als smid beteekent -gij nog minder. Er zit niets op, dan dat ik zelf naar de smidse ga; -is 't hoefijzer te klein, dan kan 't grooter gemaakt worden, en is -'t te groot, welnu, maak 't kleiner." - -En zij ging naar de smidse, vatte het ijzer met beide handen aan en -rekte het uit. - -"Zie eens," zei ze, "zóó moet ge doen." En ze boog het samen, of -'t een stuk lood was. "Houd nu den poot op," en 't hoefijzer paste -zoo nauwkeurig, als de beste smid maar kon wenschen. - -"'t Schijnt, dat ge heel wat kracht in de vingers hebt," merkte de -man vol verbazing op. - -"Vindt ge?" vroeg zij. "En als gij nu eens zoo sterk in de vingers -waart, hoe zou 't mij dan wel gegaan zijn? Maar ik houd te veel van u, -om mijne krachten aan u te toonen," voegde ze er bij. - -"Van dien dag af was hij een man uit duizend voor haar." - -"Nu hebben we voor van avond genoeg gehoord, dunkt me," sprak de -vrouw des huizes, toen de vertelling uit was, terwijl zij opstond. - -"Ja, en we mogen wel op de teenen vertrekken, want de oude is reeds -naar bed," zeide de smid en wenschte ieder goeden nacht, maar niet voor -hij den jongens beloofd had, den volgenden avond nog meer te vertellen, -en in onderhandeling met hen was getreden over een rol tabak. - -Toen ik 's namiddags den smid in zijne werkplaats had bezocht, was -hij druk bezig met tabak kauwen: dit was altijd een bewijs, dat hij -brandewijn had gedronken; des avonds was hij eerst nog het dorp in -geweest, om meer te halen. Verscheidene dagen later vond ik hem somber -gestemd en kon niemand een woord uit hem krijgen, schoon de jongens hem -beide tabak en brandewijn beloofden. Maar de dienstmaagden fluisterden, -dat de aardgeesten hem beet gepakt en hem op den Asmyr-heuvel ter aarde -hadden geworpen. Daar had een voerman hem tegen den morgen gevonden, -terwijl hij onverstaanbare woorden mompelde. - - - - - - - -DE BEWONERS VAN LUNDE. - - -Eenige jaren geleden was ik op weg naar 't Gudbrandsdal, over Hadeland -en Toten, langs den westelijken oever van het Mjösenmeer. Te Sveen, -een station in Biri, kreeg ik een' luien knol, en een' hoog bejaarden, -praatzieken voerman. - -'t Een noch 't ander bracht mij intusschen uit mijn humeur. Ik had -geen haast; Svennaes, waar ik als gewoonlijk gastvrijheid en een -nachtkwartier hoopte te vinden, kon ik toch bijtijds bereiken, en de -ongewone levendigheid en de treffende opmerkingen van mijn' voerman -over verscheidene bewoners van 't vlek, konden mij licht verzoenen -met zijne buitengewone spraakzaamheid. Daarbij kwam, dat het een -heerlijke lenteavond was. De zonnestralen verguldden de oppervlakte -van het Mjösenmeer, kleurden de wolken en speelden tusschen 't jonge -groen. De vlakten van den Faaberg, die ver in 't noorden het landschap -begrensde, werden al donkerder en verloren zich in donkerblauwe en -violette tinten, terwijl de avondzon haar' gouden glans wierp over -de vruchtbare velden van Ringsaker aan de oostzijde van den fjord. - -Toen wij een eind weegs de "Odden" voorbij waren, kreeg het paard -den inval op een' heuvel te blijven staan. Bijna recht voor ons uit -lag de kerk van Biri op eenigen afstand, en ter linkerzijde verderop -lag op eene hoogte eene hoeve, met een' donkeren bergtop op den -achtergrond. Ik herinnerde mij den naam dier hoeve niet en vroeg -er naar. - -"Dat is Lunde," zeide de voerman. "'t Is zonderling, dat gij, die -hier zoo goed bekend zijt, dit niet weet. Ge hebt toch zeker hooren -spreken van "Lunde-bloed en Lunde-dol," dat zijn welbekende woorden -hier in Biri." - -Neen, ik kende ze niet en vroeg hem de verklaring daarvan, die hij -aanstonds bereid was mij te geven. - -"Op Lunde heeft altijd een vreemd slag van volk gehuisd; men zegt, -dat de Huldren daar gewoond hebben, en geheel anders dan gewone -menschen waren zij zeker; daarom spreekt men nog van "Lunde-bloed" -en "Lunde-streken." - -"Eens woonde er eene oude vrouw op de hoeve, die Aase heette. Terwijl -zij in 't kraambed lag, was zij op eens verdwenen, en een eikenblok -lag op hare plaats. Sedert dien tijd pleegt men hier een mes boven -de deur te steken, wanneer eene vrouw in arbeid gaat, opdat ze niet -betooverd worde. De aardgeesten hadden haar weggevoerd, en 't was -niet de eerste maal, dat zij haar hadden vervolgd; reeds in hare -bruidsdagen hadden zij haar met 't hoofd voorover in een watervat -gedompeld, maar er waren toen verscheiden menschen op 't erf en zoo -werd ze dadelijk gered. En terwijl ze er uit werd gehaald, hoorde men -eene stem op den heuvel bij 't kookhuis, dat 't kwam, wijl ze geen' -trouwring aan den vinger had. Sinds dien tijd draagt ook 't armste -meisje, dat een' vrijer heeft, een' trouwring. - -"Aase had een' zoon, die Dagfin heette; 't was een onbarmhartige -kerel. Zoo gierig was hij, dat 't niet te zeggen valt. Wanneer hij naar -'t bosch moest, om hout te hakken, zette hij een groot blok voor de -keukendeur en zei tot de arme menschen: "Ga maar niet naar binnen, want -mijne vrouw is zoo karig, dat ge toch niets van haar krijgt." Maar dat -was gelogen. Eli was een goedhartig mensch; doch met den gierigaard -liep 't slecht af: hij hing zich op aan een' berk, die vlak bij -'t woonvertrek stond. Een' stomp van den boom kan men nog zien. - -"Deze Dagfin had drie kinderen: Aase, Per en Arnund; de laatste leeft -nog. Ellendiger lui heeft men nooit gezien. Aase was zoo mager en -leelijk, dat zelfs de duivel bang voor haar zou geworden zijn. Bijna -altijd lag ze in eene groote kist; ja, de ritmeester zou 't kunnen -bevestigen, want hij wilde eens 't deksel toeslaan, maar als eene -haviksklauw sloeg ze hare dorre hand uit, greep 't deksel en deed -'t den ritmeester tegen den neus vliegen. - -"Per was geheel en al behekst. Hij spitte overal diepe groeven in -zijne akkers en haalde er alle frambozenstruiken en aardbeiplanten uit, -opdat de kinderen ze er niet zouden komen plukken. Des zomers zwierf -hij op de bergvlakten rond om naar de paarden te kijken. Hij kende dan -ook alle paarden van 't vlek en verscheiden uit andere dorpen. Zelf had -hij ook altijd sterke en flinke paarden, en hij maakte ze nooit tam eer -ze zes, zeven jaar oud waren; dan nam hij ze met zich naar 't bosch, -velde een' grooten den, spande hen er voor en liet ze den boom naar -huis sleepen; zoo kreeg hij ze wel mak. Wanneer hij paarden of koeien -wou verkoopen, had hij ook eene zonderlinge gewoonte. Dan boorde hij -een gat in den wand van den stal, stak het eind van den staart er in -en sloeg eene houten pen in de opening. Wanneer 't beest dan werd -weggehaald, bleven er eenige haren in 't gat zitten. Dit deed hij, -opdat 't verkochte vee niet het geluk uit de hoeve zou meenemen. De -gansche zuidelijke wand zit vol pennen en haren tot op den huidigen -dag. Per Lunde ging dikwijls naar de kerk, maar er in kwam hij nooit, -of 't Avondmaal moest worden gevierd. - -"Terwijl de andere menschen naar Gods woord luisterden, zwierf hij -rond op de hoeven en praatte met de paarden. En wanneer het Avondmaal -zou worden gevierd, dan sloop hij in den grafkelder en bleef daar, -tot de gemeente naar het altaar ging. Dan kwam hij te voorschijn, -maar zoodra hij 't sacrament had genoten, ging hij weer in den kelder, -tot de menigte de kerk had verlaten. Per mocht ook gaarne alles met -teer bestrijken; soms deed hij 't zich zelven en dikwijls 't vleesch -in 't kookhuis en sloeg dit dan vol met schoenmakerspennen. Na zijn' -dood vond men een heel vertrek vol ongehekeld vlas en wol, en vleesch -en vet, dat daar jaren lang had gelegen en geheel bedorven was; met -planken en latten had hij 't vertrek van alle kanten afgesloten en -toegespijkerd. Ja, 't was een rechte zonderling, die Per; toen onze -vorige schout nog leefde, verkocht hij hem eens een stuk van een' -paardepoot voor versch vleesch. Natuurlijk stierf de man daaraan, -maar later zeide de menschen, dat hij zich zelven van kant had gemaakt. - -"Na Per kreeg Armund de hoeve; hij leeft nog en doet niet zoo dwaas -als de beide anderen. Hij heeft dan ook onder de menschen verkeerd -en in 't leger gediend als dragonder. 't Is een groote, sterke, -zware man, maar hij ziet zoo bleek als de dood. Soms doet hij nog -wel vreemde dingen; toen de ritmeester eens inspectie kwam houden, -paradeerde Armund met een' voederbak onder den arm in plaats van -zijne fouriersmuts. En zoozeer was hij aan den drank verslaafd, dat -hij, naar men zegt, elken dag een paar kan brandewijn naar binnen -sloeg. Verleden jaar begon hij rooden wijn te drinken, maar daar -hield hij spoedig mee op; die was hem te zuur. Nu drinkt hij elken -dag vier potten koffie, en bijna den ganschen dag zit hij in zijne -badkamer, die hij ontzettend heet stookt, in eenige schapenvachten -gewikkeld. Des zomers keert hij den wolligen kant naar binnen, want -hoe warmer het is, des te dikker gaat hij gekleed. - -"Maar om op de oude Aase Lunde terug te komen. Langen tijd, nadat -zij was verdwenen, bevond Hans Sigstad zich eens op 't veld om zijne -paarden te zoeken. Eer hij er aan dacht, kwam hij bij de Dingsteenen, -en daar zag hij op eens zooveel pracht en heerlijkheid, of hij zich -in een kasteel bevond. Eene oude vrouw liep er op en neer; wel kwam -zij Hans bekend voor, maar hij kon haar niet thuis brengen. - -"Kent ge me niet?" vroeg de vrouw. - -"Ja, mij dunkt, ik heb u meer gezien," antwoordde Hans. - -"Wel zeker, ik ben Aase Lunde, die verdween, toen zij in 't kraambed -lag," zeide ze. "Ik kende u, toen ge nog een kleine jongen waart; -jaren lang ben ik hier reeds geweest. Had men na mijn verdwijnen de -kerkklokken maar een beetje langer geluid, dan zou ik wel ontsnapt -zijn; ik had reeds 't eene been buiten den berg; maar toen hield men op -en moest ik weer terug. Gij zoekt naar uwe paarden," vervolgde zij, -"laat mij u zeggen, dat mijn man en zijne buren ze elk oogenblik -gebruiken. En dat is de schuld van uwe staljongens; wanneer zij de -dieren naar 't veld brengen, slaan zij ze met de leidsels. Maak -nu spoedig, dat ge weg komt; aanstonds keert mijn man naar huis, -en wanneer hij u hier aantrof, liep 't slecht met u af." - -"Sigstad ging heen en vond weldra zijne paarden terug. Sedert heeft -hij Aase Lunde gehoord noch gezien; als zij niet gestorven is, dan -leeft zij nog en woont in 't Hulderslot bij de Dingsteenen. - -Meer en meer breidden de schaduwen zich uit over de velden van -Biri en 't Mjösenmeer; de koelte van den avond daalde op de velden -neder. Suizend en fluisterend streek de wind door de toppen der -boomen en bracht een' vriendelijken groet van de bloeiende hagen en de -geurige bloemen der velden en wouden mee voor de vogels, die, sinds -kort uit het zuiden teruggekeerd, in 't lommer verscholen droomden -van de wonderen, die zij op hunne reizen in Griekenland en Marokko -hadden aanschouwd. - -Naarmate wij ons doel naderbij kwamen, scheen mijn paard vlugger -te worden. Op Svennaes ontving ik de bevestiging van al wat ik had -vernomen: dat Per Lunde den schout een stuk paardepoot in plaats van -versch vleesch had bezorgd; dat hij zijne paarden met den staart in -den wand vastklopte, wanneer hij ze ging verkoopen, en wat al meer -geloofwaardige dingen mijn voerman had verhaald. - - - - - - - -EEN OUDERWETSCHE KERSTAVOND. - - -De wind floot door de oude ahornen en linden tegenover mijn raam; -de sneeuwvlokken stoven door de straat, en de hemel was zoo donker -als een Decemberlucht in Christiania kan zijn. Niet minder somber -was de stemming, waarin ik verkeerde. 't Was kerstavond, de eerste, -dien ik niet aan den ouderlijken haard mocht doorbrengen. Niet lang -geleden was ik officier geworden, en 'k had gehoopt mijne bejaarde -ouders met mijne tegenwoordigheid te verblijden, en al den glans en de -heerlijkheid van mijn' nieuwen rang te laten schitteren in 't oog der -dames van mijne geboorteplaats. Maar eene zenuwkoorts bracht mij in 't -hospitaal, dat ik pas sinds eene week had verlaten, en thans bevond ik -mij in den hooggeprezen toestand van een' reconvalescent. Ik had naar -huis geschreven om een rijpaard en den dikken mantel mijns vaders, -maar de brief kon 't ouderlijke huis stellig niet voor den tweeden -kerstdag bereiken, en eerst tegen nieuwjaar mocht ik 't paard dus -verwachten. Mijne kameraden waren uit de stad en ik kende geen enkele -familie, waar ik de feestdagen kon doorbrengen. De twee oude juffers, -bij welke ik in huis was, waren zeker goedhartige en vriendelijke -menschen, en met treffende zorgvuldigheid en hartelijkheid hadden -ze mij in 't begin mijner ziekte opgepast. Maar de geheele denk- en -levenswijze dezer dames behoorden te goed in den ouden tijd tehuis, -om bijzonder in den smaak te kunnen vallen van een' jong mensch. 't -Liefst dwaalden hare gedachten om in 't verleden, en wanneer zij, -zooals vaak gebeurde, mij eene of andere historie, die in de stad was -voorgevallen, verhaalden, herinnerden zoowel de inhoud daarvan als de -naïeve voorstelling aan een' tijd, die reeds lang tot 't verledene -behoorde. Met dit ouderwetsche karakter mijner dames stond ook het -huis, dat zij bewoonden, in volmaakte overeenstemming. 't Was een -dier oude gebouwen, zooals men ze nog in de Toldbodstraat vindt, met -diepe vensters, lange, donkere gangen en trappen, sombere kamers en -zolders, die iemand dadelijk doen denken aan nikkers en heksen. Hier -kwam nog bij, dat de kring harer kennissen zeer beperkt was; behalve -eene gehuwde zuster kwam er nooit iemand, dan een paar vervelende oude -vriendinnen. Slechts een aardig nichtje en een stuk of wat dartele -kleinen, de kinderen van een' broeder, die mij altijd plaagden om -sprookjes en heksenvertellingen, brachten soms eenig leven in mijne -doodsche omgeving. - -Ik trachtte mijn gevoel van verlatenheid en neerslachtigheid eenigszins -af te leiden door naar de vele menschen te zien, die in de straat -heen en weer gingen, in sneeuwjacht en wind, met paarse neuzen en half -gesloten oogen. Langzamerhand begon ik merkwaardig veel belangstelling -te koesteren voor de drukte in de apotheek aan den overkant. Geen -oogenblik stond de deur stil; dienstmeisjes en boeren stroomden er uit -en in en gaven zich alle moeite, zoodra zij weer op straat kwamen, -de opschriften der fleschjes en potjes te ontcijferen. Enkelen -scheen dit te gelukken, maar meestal bewees de lange duur van 't -onderzoek, gevolgd door een bedenkelijk hoofdschudden, dat de taak -te moeielijk was. De schemering viel in; weldra kon ik de gezichten -der voorbijgangers niet meer onderscheiden en staarde 'k nog slechts -op de ouderwetsche apotheek. Met hare donkere roodbruine muren, hare -in lood gevatte vensterruiten, haar' spitsen gevel en hare torentjes -met windwijzers, stond zij daar als een eerwaardig gedenkstuk der -bouwkunst uit den tijd van Christiaan den Vierde. En de zwaan in den -gevel met den gouden ring om den hals, de rijlaarzen aan de pooten en -de vleugels uitgespreid ter vlucht, keek met dezelfde onverstoorbare -deftigheid, die hem voor eeuwen reeds moet gekenmerkt hebben, op de -bezoekers neer. Juist was ik bezig mij te verdiepen in 't lot der arme -vogels, die in een' kerker zijn opgesloten, toen ik gestoord werd door -gedruisch en gelach in de zijkamer en een bescheiden jonkvrouwelijk -getik aan de deur. - -Op mijn "binnen!" trad de oudste mijner hospita's, juffrouw Mette, -de kamer in, groette mij met eene ouderwetsche nijging, vroeg naar -mijn' welstand en verzocht mij onder een' grooten omhaal van woorden, -den avond bij de familie door te brengen. - -"'t Is niet goed voor u, hier zoo alleen in donker te zitten, beste -luitenant," voegde zij er bij, "ge moest liever bij ons komen. De -oude juffrouw Skau en de kinderen van mijn' broer zijn gekomen, dat -zal u misschien wat afleiding bezorgen; gij houdt immers zooveel van -de lieve kleinen?" - -Ik nam de vriendelijke uitnoodiging aan. Toen ik binnentrad, -wierp de vlam van 't vuur in de groote vierkante kachel, wier deur -wijd openstond, een' flikkerenden gloed in 't ruime vertrek, dat -naar den ouden trant was gemeubeld met stoelen, voorzien van hooge -ruggen en leeren zittingen, en eene kanapee, berekend op de dracht -van hoepelrokken en de houding van een' rekruut. De wanden waren -versierd met schilderijen in olieverf, portretten van stijve dames -met gepoederde kapsels, van gildemeesters en andere beroemde personen, -met pantser en harnas bedekt of in roode mantels gehuld. - -"Wij mogen u wel verschooning vragen, heer luitenant, dat we u zoo -in donker ontvangen," zeide juffer Cecilia, de jongste zuster, die -door iedereen moeder Cile werd genoemd en mij met eene buiging, de -wederga van die harer zuster, te gemoet trad; "maar 't jonge volkje -speelt en stoeit graag tusschen licht en donker, en jufvrouw Skau -mag ook wel zoo'n schemeruurtje in 't hoekje van den haard." - -"Schemeruurtje, schemeruurtje....kijk eens aan, of ge daar zelf niet -van houdt, moeder Cile! Maar wij moeten de schuld krijgen, niet -waar?" merkte de bejaarde aamborstige dame op, die juffrouw Skau -getiteld werd. En daarop zich tot mij richtende: - -"Wel, wel, goeden avond, man; ga zitten en vertel mij eens, hoe 't -gaat;--ge zijt, op mijn woord, duchtig aan 't aftakelen geweest," -voegde ze er bij, in 't volle besef van den ontzagwekkenden omvang -harer eigen gestalte. - -Ik moest nu een nauwkeurig verslag geven van mijne fata, maar werd -ook rijkelijk beloond door 't omstandig verhaal van de kwellingen, -die jicht en asthma en wat niet al haar aandeden. Gelukkig werd de -stroom harer jammerklachten gestuit door 't joelend binnenstormen -der meisjes, die in de keuken een bezoek hadden afgelegd bij 't oude -familiestuk, dat Stine heette. - -"Tante, weet ge wat Stine zegt," riep een klein, luidruchtig ding -met bruine kijkers; "zij zegt, dat ik van avond mee moet naar den -hooizolder om den nikker kerstpap te geven. Maar ik wil niet, ik ben -bang voor den nikker!" - -"Och, dat zegt Stine maar om van je af te komen, kind; ze durft zelf -niet in donker naar den zolder gaan, want ze weet wel, dat de nikker -haar eenmaal terdeeg heeft beet gehad," zei juffer Mette. "Maar groet -ge den luitenant niet, kinderen?" - -"Och heden, is dat mijnheer de luitenant? Ik kende u niet; wat ziet -ge bleek en wat hebben we u in lang niet gezien," riepen de kleinen -als uit één' mond, terwijl ze elkaar verdrongen, om 't dichtst bij -mij te zijn. "Nu moet ge ons wat moois vertellen; we hebben zoolang -niets van u gehoord; och, toe, beste luitenant, vertel ons wat van -den geitebok, och, toe, van den geitebok en Goudtand!" Spoedig was ik -nu aan 't vertellen: van den geitebok en den hond Goudtand en van de -twee nikkers, die hooi van elkander stalen en die elkaar ontmoetten, -elk met een bos hooi op den nek, en aan 't vechten raakten, tot ze -beiden in eene wolk verdwenen, en van den nikker op Hesselberg, die -den hofhond sarde, tot de eigenaar der hoeve hem over de leuning der -brug smeet. De kinderen klapten in de handen en schaterden. "Dat had -hij verdiend, de leelijke nikker," riepen ze en bedelden om meer. - -"Neen, nu plaagt ge den luitenant al te erg, kinders," zei juffer -Cecilia, "nu zal tante Mette wel eene historie willen verhalen." - -"O, ja, nu tante Mette!" was de algemeene uitroep. - -"Maar wat zal ik vertellen, kinderen?" vroeg tante Mette. "Welnu; -daar we toch met den nikker bezig zijn, zal ik van dien nikker maar -wat verhalen. Ge zijt oude Kari Gusdal immers nog niet vergeten, die -ons tarwebrood bracht en altijd zooveel sprookjes en histories wist -te vertellen?"--"Wel neen," riepen de kinderen.--"Nu, Kari vertelde -eens, dat zij voor jaren hier in 't weeshuis diende. Toen was 't aan -dien kant der stad nog leeger en eenzamer dan tegenwoordig, en 't -weeshuis is een donker, somber gebouw. Nu, Kari was daar in dienst -genomen als keukenmeid en zij was zeer wakker en bij de hand. Op -zekeren nacht moest zij vroeg opstaan, om bier te gaan brouwen. Hare -kameraden zeiden: "Zorg maar, dat ge niet al te vroeg opstaat; vóór -tweeën moogt ge 't deeg niet klaar maken." "Waarom niet?" vroeg zij. - -"Weet ge dan niet, dat hier een nikker huist? Hij wil niet zoo vroeg -gestoord worden, en daarom moogt ge niet aan 't werk gaan, vóór de -klok twee heeft;" antwoordden zij. - -"Dat zou wat!" zei Kari, die lang niet van gisteren was, zooals men -zegt; "ik heb niets met den nikker te maken, en komt hij binnen, -dan zal ik hem wel even de deur uitsmijten." - -De anderen waarschuwden haar ernstig, maar zij wilde nergens van weten, -en eer de klok van éénen koud was, stond zij op, legde vuur aan onder -den brouwketel en begon het deeg gereed te maken. Maar telkens ging het -vuur uit, en telkens was 't, of iemand het brandhout uit de vlam trok -en over den haard spreidde; toch bespeurde zij niemand. Herhaaldelijk -stapelde zij 't hout weer op, maar 't baatte haar niet, en ook 't -deeg wilde niet vlotten. Eindelijk werd ze dit tobben moê, nam een -stuk brandhout, zwaaide er mee in 't rond en riep: - -"Pak je weg, of ik zal je leeren!... Meen-je me te plagen, dan heb je -'t mis!" - -"Wee over u!" hoorde ze nu eene stem uit een' donkeren hoek; "ik heb -zeven zielen gewonnen op deze hoeve; moet nu de achtste mij ontgaan?" - -"Sedert dien tijd heeft niemand in 't weeshuis ooit van den nikker -gehoord, zei Kari Gusdal." - -"Ik word bang; vertel gij maar weer, luitenant; als gij vertelt, -word ik nooit bang, gij kent veel prettiger histories!" riep een der -kleinen. Een ander sloeg voor, dat ik zou verhalen van den nikker, -die den Halling danste met een meisje. - -Met dit plan was ik echter niet bijzonder ingenomen, want daar -moest bij gezongen worden. Maar 't jonge volkje liet niet los, en -reeds had ik eenige malen gekucht, om mijne barbaarsche stem voor -de wijs van den Hallingdans te stemmen, toen de lieve nicht, waarvan -ik boven sprak, tot vreugde der kleinen en mij tot reddenden engel, -de kamer binnentrad. - -"Ja, kinderen, ik wil de historie wel vertellen, mits nicht Lise zoo -vriendelijk is, de wijs voor u te zingen," zeide ik, terwijl ze plaats -nam, "en dan zult gij zelf dansen, niet waar?" De kleinen bestormden -nu nicht zoolang, tot ze beloofde de dansmuziek te zingen en ik begon -mijn verhaal: - -"Daar was 'reis ergens, ik geloof haast in 't Hallingdal, een meisje, -dat den nikker pap moest brengen; of 't op een' donderdagavond of op -kerstmis gebeurde, dat herinner ik me niet meer, maar ik geloof vast, -dat 't kerstavond was. - -"Zij achtte 't zonde de heerlijke brij aan den leelijken nikker te -geven, at ze daarom zelf op en ging naar de schuur met havermeelpap en -zure melk in een' varkenstrog. "Daar heb-je eten, leelijkerd!" zei ze. - -Maar nauwelijks waren de woorden haar den mond uit, of de nikker -vloog op haar aan, pakte haar om 't lijf en begon met haar rond te -zwieren; en hij hield niet op, voor ze uitgeput nederzeeg. Toen men -'s morgens in de schuur kwam, lag zij daar, meer dood dan levend. En -zoolang de dans duurde, zong de nikker maar aldoor:--hier nam juffer -Lise mijne taak over en zong in de maat van den Hallingdans: - - - En eet gij de pap van den nikker, mijn kind, - Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind. - - En eet gij de pap van den nikker, mijn kind, - Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind. - - -Ondertusschen gaf ik met beide voeten de maat aan, terwijl de kleinen, -al jubelend en schaterend, over den grond rolden. - -"Ge zet waarlijk het huis op stutten, kinders, ik krijg er hoofdpijn -van," zei juffer Skau. "Weest thans wat bedaard, dan zal ik nog eenige -histories vertellen." Oogenblikkelijk werd 't stil in de kamer en de -juffrouw nam het woord: - -"De menschen vertellen zooveel van nikkers en Huldren en zulk slag; -maar ik geloof daar niet veel van. Nog nooit heb ik van den een of -den ander iets gezien;--'t is waar, ik ben in mijn leven nog niet ver -van huis geweest--maar toch geloof ik, dat het meerendeels praatjes -voor den vaak zijn. Maar wat oude Stine vertelt: dat zij eens den -nikker heeft gezien, dat moet toch wel waar zijn. Toen ik nog mijn' -catechismus leerde, was Stine bij mijne ouders in dienst. Voor dien -tijd had ze bij een schipper gediend, die niet meer voer. - -"'t Was daar heel rustig en stil in huis; de menschen gingen nooit uit -en niemand kwam hen opzoeken. En den ouden schipper zelf kon men bijna -den ganschen dag aan 't havenhoofd vinden. 's Avonds gingen allen -zeer tijdig naar bed. Nu wou 't gerucht, dat er bij dien schipper -een nikker huisde. Eens, zeide Stine, zaten de keukenmeid en ik op -zekeren avond in 't meidenkamertje voor ons zelven te naaien; 't was -hoog tijd om naar bed te gaan, want de nachtwacht had reeds "tien" -geroepen. 't Wilde niet vlotten met ons naaien en stoppen, want elk -oogenblik verscheen Klaas Vaak, en zoodra hij achter mij kwam, begon -ik te knikkebollen, en zoodra hij achter de keukenmeid ging staan, -begon deze te knikkebollen, want we waren 's morgens vroeg op geweest -en hadden waschdag gehouden. Maar terwijl we zoo bij elkaar zaten, -hoorden we op eens een verschrikkelijk leven in de keuken; 't was, -zei Stine, of iemand alle borden en schotels uit de kast haalde en ze -op den vloer in stukken smeet. Verschrikt vlogen we op, zei ze, en ik -schreeuwde: "God beware ons, dat is de nikker!" en ik was zoo bang, -dat ik geen' voet in de keuken dorst zetten. De keukenmeid was ook -huiverig, maar sprak zich zelve moed in en opende de keukendeur. Daar -lagen alle borden over den grond verspreid, maar geen er van was -stuk en bij de deur stond de nikker met eene roode muts op 't hoofd -en glimlachte vriendelijk. Nu had de keukenmeid wel eens hooren -zeggen, dat de nikker zich soms liet beet nemen, en naar een ander -huis vertrok, wanneer men hem diets maakte, dat 't daar rustiger -was. En daar ze nu den nikker gaarne eene poets wilde spelen, bad -ze hem--hare stem beefde nog, terwijl ze 't zeide--aan den overkant -der straat bij den koperslager, zijn' intrek te nemen; daar was 't -veel stiller en rustiger, want men ging er klokke-negen naar bed. En -dat was waar ook, vertelde Stine, maar ge weet wel, was met al zijn -volk, van 's morgens drie uur af, aan 't kloppen en slaan, dat iemand -hooren en zien verging. Sedert dien dag bespeurden wij niets meer -van den nikker. En bij den koperslager was hij recht in zijn schik; -wel werd er den ganschen dag geklopt en gehamerd, maar men vertelde, -dat 's koperslagers vrouw hem elken donderdagavond pap bracht op den -zolder--en, zei Stine, men behoeft zich dan ook niet te verbazen, dat -'t den koperslager goed ging, ja, dat hij een rijk man werd, want de -nikker beschermde hem. Nu 't is waar, dat 't hem buitengewoon meeliep, -en hij er spoedig warmpjes in zat, maar of dit kwam, door de hulp van -den nikker, dat zou ik niet durven beweren," besloot juffrouw Skau, -al kuchend en hoestend na de inspanning, welke de buitengewoon lange -vertelling haar had gekost. - -Nadat zij zich met een snuifje had verfrischt, voelde zij lust op -nieuw te beginnen: - -"Mijne moeder was eene vrouw als goud; zij vertelde eens eene historie, -die hier in de stad is voorgevallen. 't Gebeurde op een' kerstnacht, -en voor de waarheid sta ik borg, nooit kwam er een onwaar woord uit -haar' mond." - -"Laat hooren, juffrouw Skau, laat hooren!" zei ik. En de kleinen -riepen: "Toe vertel ons dat, juffrouw." - -De juffer hoestte eenige malen, nam nog eene prise en begon: -"Toen mijne moeder nog een meisje was, kwam ze somwijlen bij eene -weduwe.... ja, hoe heette ze ook weer? Juffrouw... de naam wil me niet -te binnen schieten, maar dat komt er minder op aan, zij woonde in -de Molenaarsstraat en was al een bejaarde vrouw. 't Was kerstavond, -zooals nu. Ze dacht zoo bij zich zelve: "morgen ochtend ga ik naar -de vroegpreek", want ze was eene trouwe kerkgangster; ik zal dan -eerst wat koffie zetten, dan heb ik wat warms te drinken, eer ik er -heenga. Toen zij ontwaakte scheen de maan in 't vertrek. Ze stond op -om te zien, hoe laat het was, maar de klok was blijven staan en wees -op half twaalf. Zij ging naar 't raam en keek naar de kerk. Door alle -vensters scheen reeds licht. Zij wekte haar dienstmeisje, liet haar -koffie zetten, terwijl ze zich aankleedde, nam haar psalmboek en ging -ter kerk. In de straat was alles doodstil, geen sterveling was er te -bespeuren. In de kerk gekomen, zocht ze de bank op, waar ze placht -te zitten en keek eens rond. Maar wat zagen de menschen er bleek en -akelig uit; 't leken wel lijken! En niemand van de schare kende zij; -schoon meer dan één gezicht haar niet vreemd voorkwam, wou haar maar -volstrekt niet invallen, waar zij ze kon gezien hebben. De predikant, -die den kansel beklom, was ook geen dominee uit de stad, maar een lang, -bleek man, dien ze toch ook wel eens meende ontmoet te hebben. - -'t Was een lust hem te hooren preeken, en men hoorde ook niet zoo'n -gestommel en gekuch en gehoest, als gewoonlijk onder de vroegpreek op -kerstmorgen; 't was zoo stil, dat men eene speld kon hooren vallen, -zoo doodstil, dat 't de vrouw angstig en bang om 't harte werd. - -Toen de gemeente voor de tweede maal begon te zingen, boog zich eene -vrouw, die naast haar zat, tot haar over en fluisterde haar in 't oor: -"Werp uw' mantel losjes om en ga heen, want blijft gij tot de preek -uit is, dan is 't met u gedaan. De dooden houden kerstfeest!" - -"Oef, ik word bang, ik word bang, juffrouw Skau," riep een der kleinen -vol angst, terwijl ze op een' stoel kroop. - -"Och, stel je gerust, kind; 't loopt nog goed met haar af; luister maar -naar 't vervolg," zei de juffrouw. De vrouw bevielen deze woorden ook -slecht; toen zij de stem vernam en de spreekster in 't gelaat zag, -herkende zij eene buurvrouw, die voor vele jaren gestorven was, en -nu ze nog eens rondkeek, herinnerde zij zich klaar, dat ze zoowel den -predikant als 't grootste gedeelte der gemeente voorheen had gekend; -allen waren voor langen tijd overleden. Ze ijsde er van. Losjes -sloeg ze den mantel om zich heen, zooals de vrouw haar had geraden en -snelde heen; maar 't was haar, of al de dooden haar volgden, en haar -zochten terug te houden: hare knieën knikten en bijna was ze op den -vloer neergezegen. Toen zij in 't kerkportaal kwam, voelde zij haar' -mantel grijpen; zij maakte den gesp los, liet den mantel in den steek -en vlood, zoo snel de beenen haar dragen wilden, naar huis. 't Sloeg -één uur, toen zij hare huisdeur opende en half dood van schrik naar -binnen wankelde. 's Morgens vonden de kerkgangers haar' mantel op den -stoep, in duizend stukken gereten. Mijne moeder kende den mantel zeer -goed en ik meen ook, dat zij een der stukken heeft gezien; maar wat -hiervan zij, 't was een korte mantel van eene lichtroode stof, met -bont gevoerd en geboord, precies zooals de menschen in mijne jeugd -plachten te dragen. Nu ziet men ze zelden meer; slechts enkele oude -vrouwtjes hier in de stad en uit het gesticht in de oude stad komen -op kerstmis nog in zulke mantels ter kerk." - -De kinderen, die onder 't laatste gedeelte der vertelling zich nauw -hadden weten te bergen van angst en schrik, verklaarden thans, dat ze -van zulke leelijke, akelige histories niets meer wilden hooren. Zij -waren in 't hoekje van de kanapee of op een' stoel gekropen en -beweerden, dat er iemand onder de tafel zat, die hen van hunne plaats -zocht te trekken. - -Intusschen werden de lichten op de ouderwetsche standaards -binnengebracht, en nu ontdekte men, onder algemeen gelach, dat -ze met de beenen boven op de tafel zaten. Weldra deden de lichten -en de kerstkoeken, geholpen door confituren, gebak en wijn, alle -spookhistories en angst verdwijnen, en plaats maken voor een levendig -gekeuvel over allerlei zaken, die minder ver aflagen. De rijstekoek -en 't ribstuk brachten eindelijk de denkbeelden nog nader bij huis, -en vroegtijdig nam men afscheid en wenschte elkander een gelukkig -kerstfeest. Voor mij volgde er echter een zeer onrustige nacht. - -Ik weet niet, of de vertellingen, de genoten lekkernijen, mijne -zwakheid, of dit alles te zamen daarvan de schuld moet dragen; maar -vergeefs legde ik mij nu zus dan zoo; den ganschen nacht maalden -allerlei nikker-, Hulder- en spookhistories in mijne verwarde -hersenen rond. Eindelijk vloog ik onder klokgelui door de lucht naar -de kerk. Zij was geheel verlicht, en toen ik er binnentrad, zag ik, -dat het de kerk van mijne geboorteplaats was. De gemeente bestond -uit enkele boeren met roode mutsen op, soldaten in vollen dos, -en dorpsmeisjes met linnen huiven en frissche wangen. De dominee, -die op den preekstoel stond, was mijn grootvader, dien ik slechts als -kleine jongen had gekend. Terwijl hij goed en wel aan 't preeken is, -neemt hij op eens een' sprong en staat midden onder de schaar, terwijl -zijne toga naar den eenen en de kraag naar den anderen kant vliegt. - -"Daar ligt de dominee en hier ben ik," zeide hij met zijne geliefkoosde -spreekwijs, "en laat ons nu eens in 't rond dansen." Oogenblikkelijk -tuimelde de gansche gemeente in den wildsten dans rond en een lange -kerel pakte mij bij de schouders en zeide: "Kom, doe maar mee, Kar!" - -Ik wist niet, wat ik er van denken moest, toen ik te gelijker tijd -ontwaakte en 't zelfde gezicht aanschouwde, dat ik in den droom had -gezien. Met de muts diep over de ooren en een' rijmantel over den arm, -boog zich iemand over mij heen en keek mij met twee groote oogen aan. - -"Gij waart zeker aan 't droomen, Kar," zeide hij; "'t zweet parelt u op -'t voorhoofd en gij sliept zoo vast als een beer in den winter. Den -Vrede van Boven en een gelukkig kerstfeest wenscht u uw vader en -'t gezin. Hier is een brief en de reismantel, en 't paard staat in -den stal. - -"Maar in 's hemels naam, ben-jij dat Thor?" 't Was de knecht van mijn' -vader, een kerel als een boom. "Hoe kom-jij hier?" - -"Wel, dat zal ik u zeggen, antwoordde Thor; "ik ben met bruin hier heen -gekomen; want, ziet ge, ik was met uw' vader op Naes en toen zeide -hij: "Thor," zei hij, "we zijn nu niet ver van de stad; neem bruin -en rijd er mee naar stad en zie eens, hoe de luitenant het maakt, -en is hij wèl genoeg, neem hem dan mee naar huis." - -Toen wij de stad uitreden, was de lucht helder en de weg -uitmuntend. Bruin repte zijne oude pooten zoo hard hij kon, en nimmer -heb ik, vroeger of later, zulk een prettig ritje gemaakt als op dien -eersten Kerstdag. - - - - - - - -EEN ZONDAGAVOND OP EEN' SAETER. - - -In gezelschap van een' Engelschman, Sir John Tottenbroom, een -rendierjager en zijn broeder, die ons zouden vergezellen op de jacht -in 't gebergte tusschen Sell en het Osterdal, verliet ik ....hoeve -op een' Zondagmiddag in Augustus. De jonge Brit had reeds een kijkje -genomen in Noorwegen, hij verstond onze taal en kon zich daarin des -noods doen verstaan, maar wijl hij, als de meeste Engelsche toeristen, -voornamelijk met boeren had omgegaan, sprak hij een zeer zonderling, -gebroken boersch dialect. Toch was dit niet altijd toereikend; wanneer -zijne gedachten elkaar wat snel volgden, en meestal deden ze dit -op eene tamelijk verwarde wijze, dan bediende hij zich plotseling -van zijne moedertaal, of bleef steken in een koeterwaalsch, zóó -wonderlijk, dat men vergeefs zou trachten het weer te geven. De jager -Thor Ulvsvolden was een man van middelbare lengte, met donkere oogen -en scherp geteekend, verweerd gelaat, waarop ernst en nadenken te lezen -stonden. Hij was breed van schouders, maar overigens mager; toch bewees -zijn vlugge, zekere tred, dat de kracht zijner spieren niet licht -moest geteld worden. Daar lag eene eigenaardige kalmte in 't geheele -wezen van dezen man; zijn bedrijf, dat hem elk oogenblik blootstelde -aan allerlei gevaren en ongevallen, had alle onbedachtzaamheid bij -hem doen verdwijnen en hem een rustig vertrouwen doen veroveren, -dat op elk zijner uitspraken onwillekeurig den stempel van echtheid -en oorspronkelijkheid drukte. Zij broeder Andries was blond, lang -en sterk. Hij was even wakker als plomp, een ruwe schors om eene -gezonde kern. Zonder zich lang te bedenken, volgde hij zijn' weg; -luttel bekommerde hij er zich om, waar hij de voeten zette. Vaak -moest hij dan ook de armen te baat nemen, om het noodige evenwicht -te bewaren en zijne houding geleek dan sprekend op die van een' beer, -die op de achterpooten tracht te gaan. Beiden hadden eene roode muts op -'t hoofd en eene peper- en zoutkleurige broek aan. Andries was verder -gekleed in eene soort van jas van dezelfde kleur met lange panden, die -hem om de dijen sloegen, terwijl Thor zijn wambuis van rendiervel bij -de overige bagage had gelegd en in 't kortarmig onderkleed ging. In de -hand had hij een zwaar jachtgeweer. Andries droeg eene prachtige buks. - -'t Was stil in 't bosch; men hoorde niets dan den klank van het met -ijzer beslagen bergschoeisel der jagers en den gestadigen stap der -lastdieren, die den trein volgden met de proviand, de weitasschen -en de vischkorven op den rug. Ook de natuur scheen de rust van den -Zondag te deelen. Tegen 't vallen van den avond begon een enkele vogel -zachtkens te kweelen; sparren en dennen kruidden de lucht met hunne -geuren; over de toppen der lager staande boomen bespeurden wij nu en -dan een' bergstroom, die zoo diep onder ons zijne schuimende wateren -naar beneden stortte, dat zijn ruischen en bruisen ons oor niet kon -bereiken. Al langer werden de schaduwen; de duisternis breidde zich -uit over het dal, terwijl de nevelen omhoog stegen; maar nog speelde -'t zonnelicht met rooden schijn tusschen de sparren der berghelling -door en wierp zijn' glans op de blauwachtige Lesjetoppen in de -verte. Naarmate wij hoogerop kwamen, werd het bosch minder dicht; de -sparren werden al kleiner en zeldzamer, berken en struiken daarentegen -weliger, heideplanten en grasvelden menigvuldiger. Weldra naderden -wij de dertig saeters, die hier bijeen liggen: weide aan weide, -ingesloten door kreupelhout en rotsblokken, heidekruid en grasrijke -heuvelen strekten zich voor ons uit en daarachter teekenden de hooge -toppen der Ronderbergen met hunne schilderachtige omtrekken zich -af tegen den oostelijken hemel. Vriendelijk klonken de deuntjes der -melksters in den stillen avondstond, terwijl 't vee zich al loeiend -en onder het klinken der klokjes verzamelde. - -Een der eerste saeters, die wij voorbijkwamen, behoorde aan Thor. Hij -verzocht ons binnen te komen en melk te drinken; maar wij wenschten zoo -spoedig mogelijk ons nachtkwartier te bereiken, en Thor beloofde ons -zoo aanstonds te volgen. Aan 't venster zag ik een lief meisjesgezicht -en een paar nieuwsgierige manlui. Andries zeide ons, dat 't meisje -eene zustersdochter van Thor's vrouw was. Een der beide anderen was de -schoolmeester, die zijne vacantie gebruikte om haar het hof te maken; -zij wilde echter niets van hem weten, schoon hij in goeden doen zat -en bekwaam voor zijn werk was. 't Meisje had veel meer op met een' -opgeschoten knaap, die ook naar haar vrijde. - -Toen wij bij Laurgaard-saeter kwamen, stond de melkmeid op den drempel -voor de halfgeopende deur. Zij was rank, maar tevens krachtig van -bouw; hare witte hemdsmouwen, een rood jak en eene donkere huif deden -hare flinke gestalte voordeelig uitkomen. Zij stond met den rug naar -ons toegekeerd; wij zagen slechts den blanken nek en het welgevormde -hoofd met blond haar, welks rosse tint door de avondzon nog sterker -werd gekleurd. Ze was bezig eene zwartbonte geit tot zich te lokken, -die op het met gras begroeide dak was geklauterd, waar zij aan de -schors van een' jongen berk knabbelde, die op 't erf stond. - -"Texa, Texa, Texa, kom beestje, kom dan--wacht jou kleine schelm, -ik zal je leeren 't dak te vernielen en den berk af te knabbelen; -pas op!" riep ze. - -"Goeden avond Brit," zeide Andries. - -"God zegen' je," antwoordde zij, en toen zij zich had omgewend en -onder de hand door, waarmee ze de laatste zonnestralen afweerde, -ons had opgemerkt, voegde ze er vriendelijk bij: "Gods vrede! Dat -zijn zeker vreemden, die hier hun' intrek zullen nemen?" - -"Ja," zeide Andries; "en wat flinker kerels, dan die je hier op de -saeters hebt;--ze zullen je daarom geen kwaad doen," voegde hij er -vergoelijkend bij. - -"Men kan wel zien, dat het ferme lui zijn," zei Brit, maar kon -toch een' glimlach niet weerhouden, terwijl ze ons uitvorschend -bekeek. Vooral de figuur van Sir John en zijne lange lokken schenen -zeer hare opmerkzaamheid te trekken. - -"En die--is dat ook een kerel? Hij lijkt meer op eene vrouw in -manskleeren," voegde ze er spottend bij. - -"Heb-je dan wel vrouwvolk gezien, dat zoo lang was en bakkebaarden -had?" vroeg Andries. - -"Neen, neen, je hebt gelijk, Andries," antwoordde ze met een' -hartelijken lach. "Maar, gaat naar binnen, die vreemden kunnen toch -niet buiten blijven staan; zij zullen wel raar opkijken, maar we hebben -hier wel meer vreemde lui gehad," voegde zij er bij en snapte voort -tegen Andries op een' goedigen, ondeugenden, soms half ironischen toon. - -In de saeterhut, een groot vertrek met balken en binten van sparrehout, -in welks eenen hoek zich een wijde schoorsteen bevond, heerschte de -weergalooze orde en reinheid, welke de berghutten in 't Gudsbrandsdal -kenmerkt, vooral wanneer men er vreemdelingen verwacht. Langs den -lagen wand, op borden en rekken, stond de kaas; op den grond lagen -emmers en nappen opgestapeld, en zoowel deze als de banken en de tafel -waren helder wit of blinkend geschuurd. Door 't verbazende vuur, dat -op den haard onder den ketel vlamde, werd de lucht telkens ververscht; -men ademde hier niet, als op zoovele saeters, in eene duffe, bedorven -atmospheer; eene aangename geur kwam ons tegen van de pijnnaalden, -waarmee de grond was bestrooid en van de vriendelijke, witte bergbloem, -[5] die op hare breede, vleezige, lichtgroene bladerkroon aan -'t venster prijkte, omgeven door kransen en figuren van hooggele, -geurige goudsbloemen, alles ter eere van ons bezoek. - -"Maar wat willen de lui toch hier in 't gebergte; ze hebben 't wis -beter thuis dan op de saeters bij 't vee," zei Brit, toen 't gesprek -een ommezien haperde, niet zonder een beetje nieuwsgierigheid. - -"We wilden eens zien, hoe 't er hier in 't gebergte uitziet, en dan -wilden we ook rendieren schieten," antwoordde Sir John. - -"Ja wel, rendieren schieten, als er maar rendieren zijn! Ik vrees, -dat je 't zult opgeven en je kameraad ook, vóór je er één hebt -gezien. In 't voorjaar had-je hier moeten zijn, toen we den saeter -betrokken, toen zwierven hier eene menigte mooie beesten rond. Op -een' der Vaage-saeters is een meisje, dat Barbro heet; 't is nog -eene jonge deern, maar die heeft er een geschoten. 't Dier was op de -weide onder de kudde geraakt en liep rustig te grazen. Nu hing er -in de hut een geweer aan den zolder; zij wist, dat 't geladen was -voor de grauwpooten; dat nam ze, sloop weg en lei 't den os over -den rug. Ze mikte voorzichtig, heel behoedzaam; maar toen 't schot -afging, tuimelden ze alle drie neer: de deerne, 't rendier en de os; -de laatste stiet een hevig gebrul uit van schrik, maar 't rendier -stond niet meer op, en de predikant kreeg een heerlijken rendierbout." - -"We hebben hier nog wat te doen, Brit," voegde ik er bij; "we zouden -gaarne sprookjes hooren. Weet-je iemand, die flink kan vertellen?" - -"Er zijn hier een paar meisjes in de nabuurschap; 'k zal een boodschap -zenden, dat ze van avond hier komen," antwoordde zij; "die kunnen, -als ze willen, wel wat vertellen. Maar de schoolmeester, die kent -eerst eene menigte histories. Gisteren was hij bij Marit, en als de -hemel niet is ingevallen, zal hij er nog wel wezen, ten minste als -Hans nog niet weg is. - -"Ik heb den schoolmeester reeds verzocht hier te komen, en Hans en -Marit ook," zeide Thor, die nu binnentrad en zijn geweer tegen den wand -zette; "ik wist, dat ge veel van sproken houdt, en zij kennen er wel." - -"Als de schoolmeester begint, dan komt er geen eind aan de -geschiedenissen en vertelsels uit den Bijbel en allerlei geleerdheid," -zei Brit; "maar toch is hij te beklagen, de stumperd; 't moet niet -alles zijn zoo alleen te branden als een harstige dennetak." - -'t Duurde niet lang of het gezelschap uit den saeter van Thor -kwam binnen. Marit was een door- en doorgezonde deerne, met eene -kleur als melk en bloed, een paar levendige kijkers en eene slanke -gestalte. Uit 't gezicht van Hans sprak eene frissche onbedorven -natuur, een rondborstige aard en de overmoed der jonkheid. De derde was -de schoolmeester; schoon hij de drie kruisjes nog niet lang achter den -rug had, was zijn gelaat reeds vol kreuken en rimpels, die voornamelijk -te wijten schenen aan de voortdurende zorg, om zich met de noodige -deftigheid voor te doen. Ook zijne kleeding verried het streven, om -zich van de overige boeren te onderscheiden. Hij had eene donkerbruine -jas met ontzettend lange panden aan; om den hals droeg hij eene witte -das en opstaande boorden, die hem bijna tot den neus reikten. Ter -hoogte van zijn' rechter vestzak zag men een' zonderlingen knubbel, -dien ik eerst voor een monstergezwel hield; later merkte ik, dat het -een groote inktkoker was, dien hij overal met zich voerde. Zijn geheele -voorkomen maakte op den vreemdeling een' zeer onbehagelijken indruk, -die nog verergerd werd door de geaffecteerde wijze, waarop hij den -mond samentrok, als hij sprak. De weetgierigheid en belangstelling -van den bergbewoner tegenover den vreemdeling, dien hij voor zich -ziet, zijne openhartige, naïeve, somwijlen ook ongepaste vragen zijn -bekend. Maar hier vertoonde zich onder een vernis van beschaving eene -onverdragelijke indringende nieuwsgierigheid, die nog onuitstaanbaarder -werd door den triomfanten blik, welken hij bij iedere vraag om zich -heen wierp. 't Was, of hij zich onder de schooljeugd van Vaage bevond, -en op zijn gelaat lag een trek, om zijne saamgetrokken lippen een -grimlach, die allen aanwezigen scheen toe te roepen: "Heb ik dat niet -goed gezeid? Ja, ik weet zulke kerels wel op den tand te voelen!" - -Tot nu had ik bijna alleen 't gesprek met den schoolmeester -gevoerd. Den stroom van nieuwsgierige vragen, op gemaakten toon gedaan, -in schoolvossenstijl, eene op stelten gaande navolging van verouderde -boekentaal, waartusschen van tijd tot tijd plotseling plompe staaltjes -van 't Gudbrandsdalsche dialect voor den dag kwamen, had ik deels -beantwoord, deels afgekeerd. Maar eindelijk verloor mijn reismakker, -die nog minder dan ik gesticht was over 't onderzoek, waarvan wij -'t voorwerp waren, zijn geduld en viel tamelijk barsch uit in zijne -moedertaal: - -"De duivel hale dien vent en zijne oogen en zijne tong en zijne -onbeschaamdheid!" - -"Ah!" zeide de schoolmeester met een gezicht, alsof hij een som uit den -regel-van-drieën had gevonden: "thans is het mij op eenmaal duidelijk, -dat de heeren reizigers zijn uit vreemde landen; wellicht uit Engeland -of Frankrijk, of misschien wel uit Spanje; voor korten tijd kwam hier -immers een graaf uit laatstgenoemd land!" - -"Nu zijt ge in de war, schoolmeester," antwoordde ik. "Ge kunt toch -wel hooren, dat 't Noorsch mijne moedertaal is; en mijn reisgezel, -Sir John Tottenbroom, komt uit Engeland." - -"Zoo, zoo--is die geëerde heer uit 't Britsche rijk gekomen?" zei -de schoolmeester, terwijl hij een' blik in 't rond sloeg, om de -opmerkzaamheid te vestigen op de geographische kennis, die hij nu -dacht ten toon te spreiden: "En is hij hierheen gereisd te water over -de wijde zee, welke de Noordzee wordt geheeten, of heeft hij den weg -te land gekozen door Frankrijk, Holland, Duitschland, Denemarken en -Zweden? En tot welk doeleinde is hij hierheen getogen, indien 't mij -vergund zij zulks te vragen?" - -"Vraag maar, schoolmeester," antwoordde ik aanmoedigend. "Uwe eerste -vraag kan ik beantwoorden; hij is over de Noordzee gekomen. Wat de -tweede betreft, moogt ge u tot hem zelven wenden." - -"Uit hem zul-je wel wijs worden, schoolmeester," merkte zijn -medeminnaar op, die behagelijk zat te rooken uit een meerschuimen -pijpje met zilveren beslag, een hoornen roer met koperdraad omslingerd -en een lang mondstuk; "de vent brabbelt niets anders dan Engelsch." - -"Ja, indien hij de Duitsche taal meester ware," zeide de schoolmeester -op een' toon van gewicht, "dan zoude ik wel met hem kunnen spreken; -want daarin ben ik redelijk wel ervaren--ik heb Geddike's Leesboek -en Hübner's Geographie in die taal bestudeerd." - -"Spreek hem maar in 't Duitsch aan, schoolmeester," zeide ik, "dan -zal hij u wel antwoorden." - -"Damyou," viel Sir John uit, die ondanks zijne ergernis zich -niet kon weerhouden te lachen over de verlegen houding van den -schoolmeester. "Ge wilt weten, waarom ik hier ben?" ging hij voort -in niet al te slecht Duitsch. "Onder andere reis ik om de zotheden -der menschen te bestudeeren, en naar 't schijnt, zal ik er hier eene -uitstekende gelegenheid voor vinden." - -"Dat is Engelsch, dat versta ik niet;" zeide de schoolmeester, -"maar," ging hij voort in een afschuwelijk mengelmoes van Noorsch -en Duitsch, terwijl hij 't eerste onderwerp het beste, dat hij in -'t kastje zijner kundigheden kon vinden, te voorschijn haalde, -"wat is uw oordeel aangaande het feit, dat geschreven staat van den -Pontus Euxinus, die in 't jaar 715 dicht vroor tot op eene diepte van -40 ellen, en toen het ijs smolt, zulk eene verbazingwekkende warmte -uitdampte, dat er eene pestilentie ontstond, waardoor alle menschen -te Konstantinopel stierven?" - -'t Schaterend gelach, dat losbarstte over dit "feit" uit Hübners -Geographie, maakte een einde aan de Duitsche conversatie en een' -tijd lang was de schoolmeester innerlijk verontwaardigd over onzen -spot. Hij scheen echter niet heel onverzoenlijk van aard; toen wij -al dichter om den haard schoven, naderde hij den kring. De meisjes, -die vertellen zouden, waren gekomen; zij zagen er net en vriendelijk -uit. Eéne van haar had zelfs eene bevallige houding en een fijn -besneden gezichtje, dat echter in bleekheid de bergbloem evenaarde. - -Toen Brit mijne uitnoodiging om sprookjes te vertellen ondersteunde, -verzekerden ze lachend, dat ze er geene kenden. Allen waren ze wat -bloode en niemand wilde beginnen. - -"Neen, de schoolmeester, de schoolmeester," riepen ze, "die kan -vertellen, die kent wel mooie histories." - -"Ja," zeide de schoolmeester, "ik zou wel iets kunnen verhalen uit de -bijbelsche historie, of ook bijv. van keizer Octavianus. Bovendien -ken ik eene zeer droeve liefdeshistorie van den manhaften ridder -Tristand en de deugzame prinses Indiana, en zoo voort, etcetera." - -"Neen, mijn waarde schoolmeester," viel ik hem in de rede, "de -histories, die ge daar noemt, ken ik al op mijn duimpje; wat ik wensch -te hooren, zijn vertellingen over Huldren en heksen, sprookjes van -Asschepoester en dergelijke, die nooit gedrukt zijn, maar alleen in -den mond van 't volk leven." - -"Zulke nesterijen kan ik niet vertellen," zei de schoolmeester op -geraakten toon, "dat past geen' leermeester der jeugd en allerminst een -lid van 't dorpsbestuur, als ik, die de constitutie heb bezworen. Wat -zou ik moeten zeggen, indien men mij vroeg of 't waar was, dat Halsten -Röen sprookjes had zitten vertellen als eene oude baker?" - -"En wat heb-je dan wel gezegd, toen je die sprookjes van je-weet-wel -opgedischt en het avondliedje hebt gezongen op Ulvsvolden, verleden -jaar op kerstmis?" vroeg zijn medeminnaar met een spottend lachje. - -"Wat ik antwoordde, komt thans niet te pas," zeide de schoolmeester; -"maar wat goed is voor u en andere eenvoudige lieden, is dit nog niet -voor reizigers, die het karakter en de zeden der volkeren bestudeeren; -ik acht het beter wijsheid te putten uit de scherpzinnige opmerkingen -van zoodanige mannen, dan dwaze en onbeduidende boerenvertellingen te -doen hooren; want reizigers zijn wereldwijzen en ik zal hun daarom -ernstelijk verzoeken mij iets te willen mededeelen van de schatten -hunner kennis." - -Ik zocht hem te beduiden, dat ik in de stad genoeg te doen had met -onderwijzen, om ten minste op een toertje door het gebergte van de -lasten dier taak ontslagen te zijn. - -"Als dan niemand wat wil vertellen," begon Andries, "dan zal ik -de historie mededeelen van een' man, die in de buurt van het Hedal -woonde. Hij heette Hogner; maar later noemde de menschen hem Hogner -Duivelkloover. Hij was een jaar of wat zeeman geweest; maar toen hij -een aardig duitje had verdiend, zoodat hij de hoeve van zijn' vader -kon overnemen, besloot hij thuis te blijven en ging uit vrijen naar -een meisje uit Vaage, dat als melkster op een' saeter diende. - -Eens toen hij den saeter opzocht, was de melkster verdwenen en de -hoedster kwam schreiend met het vee naar huis. - -"Wat scheelt er aan, en waar is de melkster?" vroeg Hogner. - -"Daar zijn drie berggeesten gekomen en hebben haar weggevoerd," snikte -'t meisje. - -Hogner vloog dadelijk heen om zijne liefste op te zoeken en zich op -de berggeesten te wreken; hij nam iemand met zich mee, die Haarek -Langbein heette. Zij zochten wijd en zijd, in bosch en veld, op -hooge bergtoppen en in diepe dalen, maar noch de berggeesten, noch -het meisje waren ergens te vinden. Eindelijk, toen zij bij de weiden -van Stuttgang waren, daar ontmoetten zij een' berggeest. - -"Wacht even," zeide Hogner en bracht den geest met zijn zwaard eene -wond toe; daarop trok hij een' kring in den grond om hem heen, maakte -een kruis in de lucht boven zijn hoofd en bande daardoor den boozen -geest op de plek, waar hij stond. - -"Waar is de melkster van Rönnaas gebleven?" vroeg hij den geest. Deze -wilde niet antwoorden, maar Hogner dreigde hem zoo lang, tot hij -bekende, dat zijn makker Platneus, die in 't veld bij Stuttgang huisde, -het meisje had weggevoerd. - -"Morgen viert men bruiloft," zeide hij, "en ik moet naar Skulen en -naar den Reuzenberg om zijne familie uit te noodigen." - -"Sta daar tot ik weerom kom," zei Hogner en hieuw nog eenige malen -kruiselings in de lucht, en de menschen zeggen, dat de berggeest nog -altijd op dezelfde plek bij Stuttgang staat, maar ik heb hem nooit -gezien. Of Hogner zijne liefste terug kreeg of niet, zou ik niet -kunnen zeggen, maar sinds noemde men hem altijd Hogner Duivelkloover." - -"Dat is eene onzedelijke vertelling uit den paapschen tijd, 't welk -duidelijk blijkt uit het teeken des kruises, en zulke verhalen -heeft de Duivel bedacht," zeide de schoolmeester op zalvenden -toon. "Vermoedelijk hebben eenige struikroovers, die zich daar schuil -hielden, de melkster weggevoerd, die klaarblijkelijk een lichtzinnig -vrouwmensch was, zooals er vele op de saeters worden gevonden; later -heeft men de berggeesten er bij gehaald. Ik zal thans eene waarachtige -historie verhalen, waarvan mede de Huldren en berggeesten de schuld -kregen, terwijl men de gansche gebeurtenis alleen moest wijten aan -de slinksche streken van een' slimmen vogel." - -"In het hoofdkerspel Vaage," zoo begon hij, terwijl hij eenige -malen kuchte en hoestte en langzaam den blik liet weiden over alle -aanwezigen, "leefden voor langen tijd een paar echtelieden, Steingrim -en Jöda, die in deze bergstreek hun bestaan vonden in veehoeden -en het vangen van wild. De man, Steingrim, vond den dood bij een' -sneeuwval in Jöndalsbraatom. In 't zelfde jaar werd hun volwassen -zoon, Ivar, tot den krijgsdienst geroepen, en Jöda bleef de eenige -verzorgster van vele kinderen. De tweede zoon, Björn, was, schoon -nog jong, reeds eenigszins de steun zijner moeder. Hij was zeer -groot voor zijne jaren, vlug en waagziek, en overtrof elkeen in 't -loopen op de sneeuwschoenen, in 't vangen van wild en op de jacht. In -'t bijzonder legde hij zich toe op de kennis van de plaatsen, waar de -rendieren zich in de verschillende seizoenen en bij verschillend weder -ophouden, waar zij een toevluchtsoord zoeken, of die zij ontvlieden, -en hierdoor vermoedelijk kwam hij tot de ontdekking van de fijne en -scherpe reuk der rendieren, die hem, naar men verhaalt, leidde tot -de uitvinding der "blinde schutters." [6] Meestal was Björn door -menschenschuwheid bevangen en zocht bij elke gelegenheid alleen op -de jacht te gaan, en zijn geluk bij dit handwerk deed ieder verbaasd -staan. Sommigen meenden, dat hij door tooverij vogels en dieren aan -ééne plek kon boeien, zoodra hij ze in 't oog kreeg; anderen, dat hij -in bondgenootschap stond met de berggeesten en in sommige gevallen -hulp en onderricht van hen verkreeg in de voordeeligste wijze van -jagen. In dezen waan werd het volk versterkt door de omstandigheid, -dat men hem kuilen zag graven voor de rendieren en eene hut opslaan -op plaatsen, waar te dier tijd niemand, ook zelfs een' enkelen -nacht, durfde doorbrengen uit vrees voor de berggeesten, die er zich -ophielden. Nu en dan verhaalde hij bovendien zelf, hoe de reuzen hem -eene poets hadden gespeeld en hem in ongelegenheid hadden gebracht, -maar dat hij dan ook altijd geholpen was door den reus van Skulen, -den Skul-reus geheeten." -- -- -- - -Het was duidelijk, dat de vertelling van den schoolmeester even lang -en vervelend zou worden, als de lijkebiddersstijl, waarin hij haar -voordroeg, bespottelijk was. Met genoegen merkte ik dan ook op, hoe -onrustig hij werd, toen hij bespeurde, dat zijne uitverkorene was -verdwenen. Door 't venster ziende, bemerkte hij, dat ze naar een' -van de naastbijgelegen saeters ging. Zijne onrust nam nog toe, toen -hij zijn' medeminnaar haar spoor zag volgen. Hij werd verstrooid, -begon te stotteren en moest elk oogenblik naar zijne woorden zoeken. - -"Met verlof," zeide hij eindelijk, "ik kan mij alles niet goed meer -herinneren en heb ook nog eenige zaken te verrichten. Wees gij zoo -goed, Thor, en verhaal het overige; ge weet het wel," en ijlings -verliet hij het vertrek. - -De meisjes schaterden het uit en beklaagden den armen schoolmeester -om zijne jaloerschheid. Op mijn verzoek nam nu Thor het woord op en -ging voort: - -"In 't kerspel ligt eene hoeve, Öst-Eng geheeten; daar woonde een man, -die Baard heette. Hij was ook jager en kon niet velen, dat Björn altijd -zoo gelukkig was op de jacht. Deze Baard Öst-Eng had eene dochter, -die Rundborg heette. Naar haar vrijde Björn ter sluiks, maar zoodra -haar vader dit merkte, zwoer hij, als hij hem ooit op zijne hoeve -vond, dat hij hem dan precies zou behandelen als een wild rendier; -op staanden voet zou hij hem doodschieten. - -"Mijne dochter zal zich nooit verslingeren aan een' landlooper," -voegde hij er bij. Hij bestemde 't meisje nu voor iemand uit -Skaarvangen. Dit was Selvor Oppistuen; hij was half simpel en -een monster van leelijkheid. Rundborg smeekte wel, dat haar vader -haar niet tot dit huwelijk zou dwingen, maar het baatte niets. Toch -bracht ze het zoover, dat zij niet vóór de bruiloft, die met St. Jan -zou worden gevierd, den bruidegom behoefde op te zoeken. De bruigom -ging zelf de gasten te bruiloft noodigen en zoo kwam hij ook in 't -boschvlek bij de familie en de buren der bruid. Op Sönste-Eng was -hij reeds de deur uit, toen de eigenaar hem naliep en vroeg: - -"Maar op welken dag moeten we komen? Dat hebt ge vergeten te zeggen." - -"Ik weet het nog niet; 't zou morgen kunnen zijn, maar 't kan ook best -eerst vandaag over eene week wezen; maar we zullen op de fluit spelen, -als we voorbijkomen, wees dan zoo goed ons te volgen," antwoordde hij. - -Dit hoorde een broer van Björn en liet het dezen dadelijk -weten. Björn had spoedig zijn plan gemaakt; hij liet zijne moeder -en zijn' broer voor de zaken zorgen en ging naar Skaarvangen. Eerst -wilde hij 't gevolg van den bruidegom beletten het huis der bruid -te bereiken. Daartoe ging hij 's nachts naar eene bergkloof bij -Skaarvangen en wilde de brug vernielen, die er voor 't vee over de -kloof was geslagen, maar de vader van Selvor en een paar vrienden -beletten hem dit. Toen wou hij eene brug afbreken, die een eindweegs -verder op eene lagere plaats lag, en dit gelukte hem. Den volgenden dag -vertrok Selvor met zijne vrienden tegen den middag van Skaarvangen; -maar onderweg vernamen zij, dat de brug, die zij over moesten, -vernield was; nu moesten zij een' grooten omweg maken en bovendien -de ondiepte bij Sandbo doorwaden. Toen zij in 't boschvlek kwamen, -reden sommigen uit den stoet verder, om de bruid af te halen; de -overigen bleven achter. Dezen dronken tot tijdverdrijf uit hunne -veldflesschen en bliezen op de fluit, maar ondertusschen zat de broer -van Björn een eind van den weg af in 't kreupelhout neergehurkt; -en toen men opstond, volgde hij van verre. - -'t Duurde echter geruimen tijd, eer de gasten klaar waren en zich bij -de overigen voegden, omdat de dag van de bruiloft niet nauwkeurig -was bepaald. Eindelijk kwamen ook de bruid en hare familie met den -bruidegom en zijn gevolg. De kerk stond destijds ten zuiden van Sandbo, -en toen men hier kwam, was de avond reeds gevallen. Dienzelfden dag -nog naar 't huis der bruid terug te keeren, bleek ondoenlijk; daarom -namen Bottolf Holen en Alf Svare elk een deel van den bruidsstoet -in huis. Zij gaven den gasten rijkelijk te eten en te drinken en -deden hun daar geen' ondienst mee, want behalve een' droppel of wat -uit de veldflesch, hadden zij den heelen dag niets genoten. Toen ze -zich wat verkwikt hadden, noodigden Bottolf en Alf hen uit zich wat -te vermaken. De jonggetrouwden zouden slapen op den zolder boven het -proviandhuis van Svare. Laat in den avond kwam Björn's broer bij dezen -en vertelde hem, dat de bruid den nacht op Svare-hoeve doorbracht. - -"'t Zou me verwonderen, als ze daar morgenavond nog was," zei -Björn. Maar toen het nacht was geworden en de gasten allen ter rust -waren gegaan, sloop er door de zolderdeur eene groote, forsche -vrouwengestalte binnen, in een groen overkleed en met een groot -blank mes in de hand. Zij scheurde de bruid uit de armen van den -bruidegom. Deze greep nog naar haar, maar op 't zelfde oogenblik sneed -de Hulder met het mes in den wand, dat de splinters er afvlogen. Toen -dorst de bruigom de oogen niet meer opslaan, maar hij vloog 't vertrek -binnen, waar zijne vrienden lagen, en kreet met groot misbaar, dat -de Hulder van 't Jöndal op den zolder was geweest en zijne bruid had -weggeroofd, om haar tot vrouw te geven aan haar' zoon. En hij mompelde, -dat hij zich van kant wou maken. - -"Waren we maar beneden gebleven, dan had misschien de Hulder haar -niet durven rooven!" jammerde hij. - -Allen deden hun best, om hem zoo goed mogelijk te troosten, maar toen -hij dit zeide, schaterden zij 't uit. Selvor wou dadelijk naar huis, -naar zijne moeder; maar toen men bij de Skjaervenbrug kwam, waren -de palen doorgehakt, de brug was weggedreven en men kon onmogelijk -aan den overkant komen. Aan den anderen oever stonden menschen uit -Skaarvangen, die schreeuwden, dat ook zij de rivier niet over konden; -maar hoe men schreeuwde en riep, men kon elkander niet eens verstaan: -de rivier was buiten hare oevers getreden en stortte zich met donderend -geraas naar beneden. - -Nu zond men een' bode naar den predikant. Deze ried aan, de kerkklokken -uit den toren van Vaage te nemen, die naar 't Jöndal te brengen en daar -drie etmalen lang te luiden. Dat deed men; over den Reuzenberg voerde -men de klokken naar een groot veld in 't Jöndal, en sedert dien dag -draagt die vlakte ook den naam van 't Klokkeveld. Drie etmalen lang -luidde men, maar te vergeefs: de bruid was weg. Nu gaf een oud man -den raad, drie donderdagavonden achtereen te luiden, maar dit hielp -evenmin. Eindelijk verscheen Björn en vertelde, hoe hij had gedroomd, -dat Rundborg door de berggeesten heel slecht werd behandeld. Maar de -Skulreus had hem zijne hulp beloofd, als hij haar wilde verlossen, -want de reus was gebeten op de Huldren van 't Jöndal. En niemand -anders kon Rundborg bevrijden, want op hem had ze hare zinnen gezet; -maar kreeg hij haar niet tot vrouw, dan wilde hij geen' stap doen om -haar uit den berg te halen. Toen Baard en Selvor dit vernamen, waren -ze woedend op Björn, en dreigden hem met al wat ze konden bedenken, -zoo hij Rundborg niet verloste. Maar Björn hield het been stijf en -draalde zoo lang, tot hij haar ten slotte kreeg. - -"Ja, zóó is 't gegaan," zeide Brit, toen Thor zijne vertelling had -geëindigd, waarvan menige trek herinnerde aan den ruwen sagentijd. - -"Als de schoolmeester 't vertelt," ging zij voort, "dan brabbelt hij -wat, dat geen mensch kan begrijpen van den predikant en den duivel, -en dan zegt hij, dat Björn de bruid van den zolder wegvoerde; maar -dat is niet waar: hij verloste haar juist, maar de Jöndals-Hulder, -die had haar geroofd." - -Geen van ons viel 't in, deze bewering van Brit te bestrijden; maar -de vele namen en plaatsen, welke in Thor's vertelling voorkwamen, -gaven ons, in dezen omtrek onbekend, aanleiding tot een nader -onderzoek naar de geographie van Vaage. Lang en breed werd er nu -gesproken over 't dal, de rivieren, bergtoppen, meren, visschen, -vogels, 't wild en de menschen. Onder dit gesprek, voor mij in -'t bijzonder zoo leerrijk en onderhoudend, zette Brit ons een -welsmakend en voor een' saeter zelfs kostelijk maal voor. Tegen -'t einde daarvan kwam Marit, de aangebedene van den schoolmeester, -binnen en fluisterde den anderen meisjes, al giggelend en lachend -iets in 't oor. Brit nam van harte deel in de vroolijkheid, en toen -Andries vroeg, waar Hans en de schoolmeester waren gebleven, vertelde -zij, dat de eerste den schoolmeester bij den neus gehad en hem van -den eenen saeter naar den ander had laten loopen. Eerst was hij zelf -daar rondgegaan en had den meiden ingeblazen, wat ze moesten zeggen, -wanneer de schoolmeester kwam; en overal, waar deze toen de klink -oplichtte en naar Marit vroeg, antwoordden ze: "Wel zeker, Marit -en Hans zijn beiden zoo pas de deur uit; ze zeiden, dat ze naar den -naasten saeter wilden." Maar eindelijk had hij eenige lui ontmoet, -die hem duchtig hadden onthaald op brandewijn; "en nu," besloot Brit -op medelijdenden toon "nu praat hij als eene kip zonder kop." - -"Ja," voegde Marit er bij, "en hij is nu in zoo'n best humeur, dat -zijn hoed op één haartje staat; maar op Hans is hij woedend. Hij zal -stellig gauw hier zijn en dan zult ge eene grap zien gebeuren." - -'t Duurde niet lang, of we vernamen de stem van Hans, die een aardig -liedje zong. Eenige oogenblikken bleef hij buiten staan en liet zijne -diepe basstem hooren, klaarblijkelijk met 't doel, om door iemand, -die ook den saeter naderde, te worden verstaan. Hij zong 't deuntje -van den vos, die een hoen zoekt te verschalken, maar die, van den -meester der hen een' steen en een aantal krachtige verwenschingen na -zich krijgt. Wie aan 't rosse haar van den schoolmeester en aan zijne -verliefdheid dacht, zag dadelijk in, op wien het gemunt was. Toen 't -liedje uit was, trad hij kleurende binnen en ging in een' hoek van 't -vertrek zijn pijpje zitten rooken. Spoedig kwam ook de schoolmeester, -door een' vreemde gevolgd. Hij had den halsboord hoog opgetrokken en -zocht zich zooveel vertoon van waardigheid te geven, als maar mogelijk -was; maar zijne stijve houding en zijn glazige blik verrieden zijn' -toestand reeds eer hij den mond opendeed. - -"Ik vraag u vergiffenis, hooggeëerde heeren," zei hij met eene dikke -tong en eene bespottelijke buiging, "'t was niet hoffelijk van mij, -dat ik zoo plotseling de deur uitstoof en de taak, om u te onderhouden, -overliet aan dezen waardigen rendierjager, die toch altijd een leek -blijft, en aan deze beminnelijke verzorgsters der kudde. Maar ik ben -een leermeester der jeugd, en met godsvrucht en deugd laat ik niet -spotten. En daar ik als 't ware een deel der geestelijkheid uitmaak, -die gehouden is de tucht en het zevende gebod te handhaven, kan ik -zoo iets niet dulden. Neen, dulden zal ik 't nooit! En ik moet er rond -voor uitkomen, 't is eene afschuwelijke gewoonte, dat jonge knapen de -meisjes naloopen, eer zij nog dons op de bovenlip voelen. En daar ik -nu dezen lichtzinnigen Hans eene maagd zag vervolgen... foei!..." hier -spuwde de schoolmeester in edelen toorn en ging voort: "want, zoo -als ik zei, ik ben een gezworen vijand van allerlei bedrog, van -lichtzinnige praatjes en handelingen, van dobbelen, dronkenschap en -den goddeloozen dans." - -"Nu maakt ge 't wezenlijk al te erg, schoolmeester," viel Marit uit, -"ik vind 't wat prettig, als de veel gaat; 'k word dan haast zoo -vroolijk, als de vedel zelf." - -"Dat is waar, mijn kind," antwoordde de schoolmeester ontwijkend -en met zijn' zoetsten glimlach, "ik sprak dan ook slechts van den -lichtzinnigen dans. Ook ik ben van oordeel, dat het een genot is, -lieftallige meisjes te zien dansen, namelijk, wanneer zij ten dans -gaan met een eerbaar man, die eene gepaste deftigheid nooit uit het -oog verliest." - -Maar meegesleept door de macht der beminnelijkheid, die hij prees, -begon hij plotseling met de noodige trillers en eene heesche stem een -loflied vol geestdrift aan te heffen op den wijn en de schoonheid, -dat kwalijk in overeenstemming kon gebracht worden met de strenge -beginselen, die hij zoo even had beleden. - - - "Wat mag alle vreugde baten, - Alle schatten van deze aard? - Zonder wijn en mooie meisjes - Zijn ze mij geen oortje waard. - Elk is graag, - Waar meisjes zijn, - Ieder prijst - Den eedlen wijn!" - - -"Dat was een aardig wijsje, schoolmeester," zeide Hans, terwijl hij met -den pijp in den mond uit zijn' hoek te voorschijn kwam, "maar nu zal -ik eens een deuntje zingen, dat ge misschien nog nooit hebt gehoord. - - - "Och, arme sul, och, groote kwast, - Je haalde 't fleschjen uit de kast, - Maar wat je hieldt voor brandewijn, - Dat was juist bitt're terpentijn, - Dat was juist bitt're terpentijn!" - - -Men kon duidelijk zien, hoe dit rijmpje, dat, naar ik later hoorde, -zinspeelde op een voorval uit 't leven van den schoolmeester, zijn' -toorn deed ontvlammen. Daar kwam nog bij, dat hij zijn' medeminnaar -elders had gewaand; hij wischte zich den mond met een pand van zijne -lange jas en borst uit: - -"De jeugd heeft alle schaamte uitgeschud in onze dagen; dat komt -daar vandaan, dat zij niet genoeg kennis maakt met den stok. Zoo'n -onbeschofte melkmuil! Dat zit pijpjes te rooken, dat gaat heimelijk -uit vrijen, dat ontziet zich niet, eerwaardige mannen te beleedigen, -die al hun leven wijsheid hebben gegaard! Sta op, zeg ik je, wanneer -ik spreek," voer hij voort, "zooals de Spartaansche jongelingen deden -in 't bijzijn van ervaren mannen en grijsaards. Weet, dat ik twintig -jaar lang heb gestudeerd bij den ouden predikant Grönbeck. Sta op, -zeg ik je!" - -Maar Hans bleef rustig zitten, glimlachte even en liet twee rijen -blinkend witte tanden zien. 's Schoolmeesters roes was klaarblijkelijk -verergerd, en wie weet, wat het einde der historie zou geweest zijn, -zoo Marit niet tusschen beiden ware gekomen. Zij reikte hem eene -schaal met melk en zeide: - -"Och, laat den jongen loopen, schoolmeester. Wees niet boos, en denk, -dat er vreemd volk bij is." - -Toen hij had gedronken, wendde hij zich weder tot ons. 't Scheen, -dat hij zich wilde verontschuldigen over den toestand, waarin -hij verkeerde en de ongunstige meening, die wij door de herhaalde -toespelingen van Hans van hem moesten opvatten, wenschte uit te -wisschen. Hij zeide daarom: - -"Die verderfelijke alkohol! Wel is zij de moeder der dwaasheid! Ik -leef anders altijd zeer matig, als ik me zelven dit getuigenis -mag geven, en over 't algemeen ben ik geenszins verslaafd aan een -onmatig gebruik van dat afschuwelijke vocht. Maar ik moet me bij -u verontschuldigen, hooggeëerde heeren en waardige dorpsgenooten, -over mijn lang wegblijven. De weg naar de deur valt iemand zoolang, -wanneer hij onder vrienden is. Eenige goede kennissen en buren hebben -me namelijk van hun' brandewijn laten proeven. En hier in 't gebergte -doet een borrel 't lichaam goed. Ja, ik zal 't ronduit bekennen, als -mij een borrel wordt geboden, veroorloof ik mij de weelde, dien aan -te nemen, maar--nooit te veel."--En onwillekeurig viel hij weer uit: - - - "Laat ons klinken, laat ons klinken, - Brandewijn smaakt altijd goed; - Wie slechts water heeft te drinken, - Is voorwaar een arme bloed!" - - -"Neen," ging hij voort, "nooit te veel, de hemel beware me daarvoor! Ik -weet nog heel goed, wat ik heb gezegd en gedaan en wat ik nu nog te -zeggen en te doen heb ook; maar 't is toch verderfelijk vocht. Maar wat -ik zeggen wou, ik was bezig met de belangwekkende historie van Björn -Praeststulen, toen ik, met verlof, heenging in 't vast vertrouwen, -dat zij nauwkeurig zou worden vervolgd. Mijn waardige vriend, Thor -Ulvsgaarden, ge hebt toch wel verhaald, hoe de geestelijkheid daarin -betrokken werd en hoe ten slotte de burgerlijke rechter 't geding -moest beslissen?" - -"Zie-je, ik heb 't wel gezegd," zei Brit. "Gij haalt er altijd zooveel -dingen bij, dat niemand er iets van begrijpt. Thor heeft er geen -woord van gezeid." - -"Gebrek aan kennis, kind; gebrek aan kennis," hernam de schoolmeester -op een' toon van gewicht; "wat Thor heeft weggelaten, is juist 't -merkwaardigste van de gansche historie, want dat betreft de twisten -en 't proces. Ja, ziet ge, dat ging op deze wijze toe: toen die lui, -namelijk Selvor Oppistuen en Baard Östeng met beloften en bedreigingen -Björn Praeststulen zochten over te halen om het meisje te bevrijden, -of hun te openbaren hoe dit zou kunnen geschieden, toen begon bij Björn -twijfel te rijzen aangaande 't geen hem te doen stond; want weldra -zou de hooioogst beginnen en dan had hij natuurlijk heel wat anders -te doen, dan Rundborg verscholen te houden in jagershutten en andere -schuilhoeken van 't gebergte. Hij zeide, dat ze zich vruchteloos tot -de berggeesten zouden wenden, en dat hij zelf dit niet waagde, eer hij -den bijstand van den Skulreus had ingeroepen. Intusschen deed hij hun -den voorslag met hun drieën naar den predikant te gaan en dezen tot -scheidsman te kiezen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Björn verklaarde zeer -breedvoerig, hoe een geest tot hem gesproken had in den droom en hem -had bevolen, Rundborg te huwen. De predikant wilde de zaak opschorten, -tot de maagd zelf getuigenis zou kunnen afleggen, en toen Björn een -etmaal later met haar verscheen, verklaarde zij, hoeveel zij had -te lijden gehad bij de Hulder; hoe deze op een huwelijk met haar' -zoon had aangedrongen, waardoor zij haar voor goed in hare macht zou -krijgen, en hoe Björn en de Skulreus haar uit den berg verlost en -haar bewaard hadden voor de schande van eene heks te worden. Terwijl -hij nauwkeurig de beweringen en bewijzen van beide partijen wikte en -woog, werd de predikant eindelijk 't spoor geheel bijster; hij was -in een labyrinth geraakt, waaruit hij vruchteloos den weg trachtte te -vinden. De openbaring, aan Björn geschied, was wellicht eene bestiering -des Allerhoogsten, die de predikant niet durfde wraken. Maar Selvor en -Rundborg waren in den echt vereenigd door den priester en op 't woord -van God, en 't gewicht dier beiden kon evenmin worden geloochend. Björn -bezat de liefde van Rundborg als het ware van kindsbeen af. Selvor kon -niet roemen op hare min, maar wel op de toestemming der ouders, welke, -doordien zij ouder en gevolgelijk verstandiger waren, beter wisten wat -hunne dochter tot geluk en zegen kon strekken dan zij zelve. Maar de -onbeperkte uitoefening van de rechten der ouders tegenover de kinderen -maakt de eersten vaak tot beulen, zeide de predikant--bij zich zelven, -wel te verstaan. Na veel peinzen kwam hij tot het volgende besluit: -Ik spreek geen oordeel uit in deze ingewikkelde zaak; zij behoort voor -den burgerlijken rechter te worden gebracht. Middelerwijl mag Björn, -die haar heeft bevrijd, haar ook behouden. Maar door de rechtbank werd -'t volgende vonnis gewezen: - -"Björn Praeststulen mag zonder eenig voorbehoud huwen met Rundborg -Baardsdochter Östeng; Selvor Oppistuen en Baard Östeng moeten het -land ruimen, omdat zij dit huwelijk hebben willen beletten." - -"Van dit laatste kwam echter niets; want Björn verwierf genade voor -zijn' schoonvader en sedert werden zij beste vrienden." - -Zoo werd de sage van Björn Praeststulen door den schoolmeester -aangevuld. Maar woorden zijn dood en machteloos. Daar was iets -onbeschrijfelijk komieks in zijn heele manier van vertellen, in zijn' -toon, zijne gebaren, in 't rijzen en dalen zijner stem, en niet -het minst wanneer nu en dan de eigenaardige toestand, waarin hij -verkeerde, zich nog duidelijk deed bespeuren. Sir John kreeg telkens -zulk eene hevige lachbui, dat hij van de bank dreigde te vallen. En -van tijd tot tijd verhief zich van alle kanten een homerisch geschater, -waaraan zelfs de ernstige Thor zich niet kon onttrekken. - -De schoolmeester echter begreep de oorzaak dezer pret volstrekt -niet. Hij lachte mee en hield ons gelach voor teekenen van bijval. Toen -Brit hem dan ook op nieuw eene nap melk had gebracht, ving hij met -frisschen moed weer aan: - -"Nu wil ik u," zeide hij, "eene zeer geloofwaardige historie verhalen -uit den nieuweren tijd, die ook daarom merkwaardig is, wijl zij -eene profetie bevat van toekomende tijden en gebeurtenissen. Op -de hoeve Flytty in 't hoofdkerspel Lesje leefde een man met name -Jens Ivarszoon, wiens voorvaderen sedert onheugelijken tijd deze -hoeve hadden bewoond. Jens was een nadenkend man, voor iedereen even -gedienstig, altijd bescheiden, en niemand wist ook maar het geringste -op zijn' handel of wandel aan te merken. Op zekeren dag sloeg hij den -weg in naar zijn' saeter in 't Lordal; hij wilde zijne paarden halen -om ze op den akker te gebruiken en hout te vervoeren. Maar waar hij -kwam--op den saeter niet, en hoe lang men ook zocht, hij was nergens -te vinden. Acht jaar na zijn verdwijnen huwde zijne vrouw op nieuw, -en terwijl de bruidstoet zich in de kerk bevond, vertoonde Jens -zich eensklaps op de hoeve, zonder dat iemand had gezien, vanwaar -hij kwam. Hij bleef er slechts een oogenblik en vertrok weer zonder -iemand een woord te hebben gezegd. Van degenen die hem hadden gezien, -zeide nu de een dat het deze, de ander dat 't gene was geweest; maar -allen waren het hierin eens, dat hij precies op Jens geleek. Eer -nog de bruidstoet was teruggekeerd, onttrok Jens zich echter aan -aller nieuwsgierige blikken en vragen, maar toen zijn oudste zoon -met eenige vrienden de paarden naar de weide bracht, liep hij op hem -toe. De knaap herkende zijn' vader niet, en ging voort de beesten -vast te zetten. Nu sprak Jens: - -"Zoo moet ge niet doen, mijn jongen! Ge moet altijd den strik om den -linker voorpoot slaan, anders is 't paard genoodzaakt tegen zijn' -aard in te loopen." - -Dadelijk begreep nu de knaap, wie daar voor hem stond; hij verzocht -zijn' vader hem naar huis te volgen. Jens deed dit, en nauwelijks was -hij 't bruiloftsvertrek binnen getreden, of alle gasten zaten stom van -schrik; want allen hadden hem herkend, en zijne vrouw borst in tranen -uit, smeekte hem om vergiffenis en wierp zich in zijne armen. Jens -troostte haar zoo goed hij vermocht en zeide, dat hij niet gekomen was -om haar verwijten te doen over haar' nieuwen echt; op arglistige wijze -voegde hij er bij, dat hij niet meer deugde voor 't huwelijk en ook -niet op de hoeve kon blijven; zijn doel was alleen de noodzakelijkste -schikkingen te treffen voor zijne onmondige kinderen. Nadat hij dit -had gezegd, verzocht hij het nieuwe echtpaar hunne plaatsen weer in -te nemen. En nu deelde hij, in tegenwoordigheid van al de verbaasde -bruiloftsgasten, mede, wat zijn laatste wil was omtrent het verdeelen -van have en erf onder zijne kinderen, voor zoover dezen daar recht -op hadden, en dit alles werd met hand en mond bezegeld. Daarop wilde -Jens vertrekken, maar men hield niet op, hem te bestormen met allerlei -vragen, waarop hij meerendeels een ontwijkend antwoord gaf. Onder -andere zeide zijne vrouw: "God zij dank, dat gij hier gekomen zijt, -om uw' laatsten wil mede te deelen en te zien, dat uwe afkomst op de -hoeve kan blijven." - -"Ja," antwoordde Jens, "mijne afstammelingen zullen hier blijven -wonen, zoolang dit land bestaat. Maar er zal een slag geleverd worden -op Lillehammer, de hevigste kamp, die ooit op Noorschen grond werd -gestreden: 't bloed der helden zal stroomen over de vlakte, en de -duivel van 't Gudbrandsdal zal beslissen, of Noorwegen langer een -koninkrijk zal heeten. In Frankrijk is den boeren de strijdkolf -ontvallen, maar daar zal hij 't eerst op nieuw worden gezwaaid, -en met zijne verpletterende slagen zal hij overal den toestand der -volkeren omkeeren." - -"En wanneer zal die slag worden geleverd?" klonk de vraag. - -"Wanneer breede wegen door de dalkloven den vijand het binnendringen -licht maken," antwoordde Jens, "en wanneer 't geweld de wetten des -lands zal schrijven, dan zal de vonk van den oorlog tot eene vlam -worden, en Noorwegen en Zweden zullen onder één' schepter komen. Maar -eer dit geschiedt, zal de vuurgloed de schoone vlakte van Sell -verteren en de wateren der Skotte zullen haar bedekken. Dan zullen -de bergen van Noorwegen sidderen en een ekster zal zijn nest bouwen -op den haardsteen van Flytty." - -Na deze en dergelijke opmerkelijke voorspellingen verliet Jens -Ivardszoon de hoeve, en niemand heeft hem ooit meer aanschouwd." - -Onder de laatste vertelling scheen de schoolmeester meer en meer -tot zich zelven te komen. Tegen 't slot sprak hij zelfs beter -dan gewoonlijk, en zijne tong bleek volkomen hare vaardigheid -herkregen te hebben; maar toen hij nu wilde opstaan, begon hij tot -onze verwondering te waggelen. Hij nam afscheid, drukte ons onder -vervaarlijke buigingen allen de hand en ging zijns weegs, "daar hij -zich niet al te wel gevoelde." - -Nadat hij zich had verwijderd, en zijne levenswijze, zijne omgeving en -zijne zonderlinge manieren ruimschoots waren bepraat, noodigde Andries -het vreemde, vriendelijke meisje uit, wat te vertellen. "Ik weet, dat -je heel wat vertellingen kent, Borghild," zeide hij, "en als je wilt, -kun-je goed vertellen ook; kom, vertel eens eene historie. Hoe ging -'t ook weer met de dochter van Steven Aaseng?" - -"Dat is gauw genoeg verteld," zei ze vriendelijk; en een blos van -verlegenheid kleurde het fijne, bleeke gezichtje, terwijl ze zich -tot ons wendde en dus begon: - -"Die Steven kwam van Rolfstad en trouwde de dochter van Aaseng in -'t Hedal. Ze kregen een dochtertje. Maar terwijl ze op zekeren -zomer op den saeter lagen, werd 't kind geroofd en in den berg -gesleept. 't Meisje zal niet ouder geweest zijn dan een jaar of -acht, en de ouders waren bitter bedroefd, want o, 't was zoo'n -lief, vriendelijk kind! Ge moet weten, de Rolfstads zijn nog zoo wat -familie van mij, en grootvader kwam vaak op de hoeve; hij had altijd -den mond vol van haar. Toen ze weg was, zocht men dagen achtereen; -men luidde de klokken voor haar, maar ze was weg en bleef weg, en -kwam niet weerom. Verscheiden jaren later waren eens twee mannen aan -'t visschen in 't Heimdalgebergte, twee mijlen van Valders. Ze hadden -eene hut opgezocht en een vuur aangelegd. Terwijl ze 's avonds laat -nog bij elkaar zaten, kwam er eene vrouw de hut binnen, groot van -stal en vriendelijk van uitzicht. Zij vertelde, dat zij de dochter -was van Steven Aaseng en dat zij vóór vele jaren door de berggeesten -in den berg was gesleept en sedert daar altijd had gehuisd. - -"Maar morgen moet ik trouwen met den reus van Raanaaskamp," sprak zij, -"en nu zou ik zoo graag willen, dat gij een bosje hooi over mijn hoofd -gooidet om mij te verlossen, want word ik morgen niet verlost, dan -moet ik voor altijd in den berg blijven. Wanneer gij op de heuvels -bij de rivier gaat staan, dan kunt gij ons zien, want ik kom van -Trosstemkamp en ga naar Raanaaskamp. Den bruidegom kunt ge dadelijk -herkennen; hij rijdt vooraan op een zwart paard en heeft eene neus -zóó lang, dat ze tot op den zadelknop hangt." - -De visschers beloofden, dat ze den bruidstoet zouden opwachten en een -bos hooi over haar hoofd werpen, en de bruid vertrok. Den volgenden dag -waren de mannen op hun post. Tegen den middag naderde de stoet. Nooit -hadden ze zulke voorname lui gezien, zoo mooi gekleed, en zooveel -vrouwen en jonkvrouwen, in zijde gedost en met zilveren sieraden -getooid. Ze zaten allen op prachtige rossen en voorop reed de bruid, -en de bruidegom had een neus, die tot op den zadelknop reikte. De -visschers stonden als betooverd, want zooveel staatsie en heerlijkheid -hadden ze nog nooit gezien. Toen de stoet vlak bij hen was, keek -de bruid ter zijde. Nu kwamen ze tot zich zelven, maar--ongelukkig -hadden ze vergeten hooi mee te nemen en konden dus niet doen, wat -ze hadden beloofd. Zoo moest de bruid wel met de berggeesten meegaan -naar Raanaaskamp in 't bosch van Lesje, naar den kant van 't Foldal; -en misschien is ze daar nog, als ze niet van verdriet is gestorven. - -"Ja," zeide 't saetermeisje, dat 't laatst was binnengekomen, -"zoo'n historie heb ik ook hooren vertellen van een meisje, dat -Kari heette. Ze lag op den saeter van Graven bij Oier en werd ook -binnen den berg gesleept, maar wist er gelukkig weer uit te komen. 't -Gebeurde op een' avond dat ze 't vee naar huis bracht. Ze was reeds -vlak bij de hut, toen ze een' kleinen jongen tegenkwam, die aanstonds -de beesten naar 't bosch begon terug te jagen, want ze hebben daar een -bosch op den berg. Kari verzocht hem vriendelijk op te houden, maar -'t baatte niet. Nu werd ze boos, begon hem uit te schelden, vloog -op hem toe en wierp hem hals over kop op een hoop waschgoed. Maar -tegelijkertijd struikelde ze, viel en zonk met hem in de diepte. Bij -een groot kasteel kwamen ze terecht; de knaap, dien ze nu begreep dat -onder de berggeesten thuis hoorde, nam haar bij de hand en voerde -haar door verscheiden vertrekken, zóó prachtig, dat Kari nimmer -iets dergelijks had gezien. En muziek hoorde men er, zóó fraai, -als men hier boven nooit verneemt. Men noodigde haar uit te dansen, -bracht haar wijn en dranken en gebak, dat er uitzag als houtspaanders -bij ons, maar Kari weigerde alles en men kreeg niets uit haar dan: - -"Neen, dank-je wel." - -Zoodra Kari verdwenen was en men haar op den saeter miste, zond men -bericht daarvan naar de hoeve. Toen hare ouders dit hoorden, kunt ge -begrijpen, dat ze bitter bedroefd waren. Eerst meenden ze, dat zij -in 't gebergte verdwaald was geraakt en lieten haar overal zoeken, -maar te vergeefs. Nu begonnen ze te begrijpen, wat er van haar was -geworden en luidden de klokken uit den toren van Oier. - -Terwijl ze druk aan 't luiden waren, sprong er in 't bergslot een -oud man met een' langen, langen baard van zijn rustbed op en riep -met eene donderende stem, die door den ganschen berg weerklonk: - -"Smijt haar naar buiten! de belhamels van Oier luiden de klokken, -dat me de kop er van berst!" - -Onmiddellijk werd Kari van een' hoogen zolder uit het kasteel geworpen -en kwam op een moerasland terecht. - -Weg was nu 't kasteel met al zijne pracht. Dicht bij den saeter -vond men haar terug; ze had een' met gras bedekten heuvel bestegen, -toen de menschen, die haar zochten, bij haar kwamen. Zij kreeg nu een -paard om daarop naar Graven te rijden; maar terwijl men op weg was, -sprong ze eensklaps op den grond en begon allerlei vreemde dansen -uit te voeren en wondermooie liedjes te zingen. Zoo mooi zong ze, -dat allen de tranen er van in de oogen schoten. Zij had ze in 't -Hulderslot van de berggeesten geleerd, vertelde ze.-- - -"Nu moet-jij ook iets vertellen, Brit," zeide Andries, die 't er -op scheen gezet te hebben, dat elk eene bijdrage zou leveren tot -'t algemeene onderhoud. "Je weet nog wel wat van Marit Klemmedorn, -de zuster van je grootmoeder; wat gebeurde daar ook mee, toen ze als -veehoedster diende op den saeter van Val, hier in 't gebergte?" - -"Ja, dat heugt me nog best," antwoordde Brit; "toen ik nog klein -was, heeft ze 't vaak verteld en nooit kon ze 't met droge oogen -doen. Eens dan moest ze, vroeg in 't voorjaar, met de kudde naar den -saeter. Nauwelijks was ze daar aangekomen, of er kwam een kerel binnen, -die eene heg moest maken om een' saeter in de nabuurschap; 't was hem -echter te laat geworden en zoo bleef hij daar dien nacht. Marit was -wat blij, want ze was een beetje bang en er was niemand dan zij in -de hut. Eene week of wat later hadden ze al zoo goed kennis gemaakt, -dat ze verloofd waren. Nu gebeurde 't op zekeren morgen, dat ze 't -vee naar de weide moest brengen. Ze gaf eerst de melkkoe te drinken -en maakte toen het jonge vee los. Daarop boog ze zich over 't schot, -dat 't jonge vee van de melkkoe scheidde, heen, om ook deze los te -maken. De koe stond met den kop in den voederbak, maar op eens scheen -ze razend 't worden; ze sprong en schopte van belang. 't Schuim stond -haar om den bek en vruchteloos zocht Marit haar los te maken. En aan -de andere zijde van 't schot stond een groote, vreemde kerel, die -den wijsvinger dreigend naar haar uitstak. Marit schrok natuurlijk -hevig, toen ze dien reusachtigen vent zag, zette 't op een loopen en -riep Gudbrand, die op 't erf bezig was eene schutting te maken, te -hulp. Deze kwam ook oogenblikkelijk, maar hij zag niemand; alleen de -koe was nog razend en 't schuim stond haar om den bek. Na veel moeite -wist hij haar los te krijgen, maar Marit was bewusteloos neergezegen, -en dit kwam, omdat ze Gudbrand alles dadelijk verteld en niet tot den -volgenden dag had gezwegen. Gudbrand moest haar nu naar huis brengen, -maar bij elke beek, die ze over moesten, kreeg ze een' nieuwen aanval -van razernij. Langzamerhand werd ze wel beter, maar nooit kan ze -'t vertellen, zonder dat haar nog de tranen in de oogen kwamen. - -Nu werden er twee oudere veehoedsters naar den saeter gezonden, -Myr-Rönnaug en Gekke-Kari. Die zeiden, dat ze niet bang waren voor de -berggeesten, ze mochten gerust komen. Intusschen had ook de hoedster -van Loms-saeter de berghut betrokken. Deze drie vriendinnen weidden -nu dagelijks met elkander 't vee en waren zoo dartel en dwaas, dat er -geen voorbeeld van was; in dolle vaart joegen ze elkander na over de -heuvels, haalden nesten uit en sloegen de jonge vogels dood. En wanneer -ze op den Valberg waren, riepen ze, dat Tron, die in den berg woonde, -maar op een' Vrijdagavond moest komen, dan zouden ze hem op hare -armen in slaap wiegen; en als ze in 't Kvaernstudal waren, riepen ze -'t zelfde tegen Tjöstul, die daar in den berg huisde, en wanneer ze in -de nabijheid van de bergspits bij Slethö kwamen, riepen ze 't alweer -tegen Kristoffel Pungen, die daar zijn verblijf had gekozen. En als -'s avonds 't werk gedaan was, gingen ze bij elkander zitten op de lage -schutting om 't erf en riepen: "Tron Valberg, Kristoffel Eldförpungen, -Tjöstul Aaheuvel, komt nu maar, we gaan naar bed!" Want geen van -drieën geloofde wat de menschen vertelden, dat er geesten in de bergen -woonden, die zoo heetten. Maar ze zouden wel anders gewaar worden! Op -een' donderdagavond, laat in den herfst, toen alle andere saeters reeds -verlaten waren, zaten de drie vriendinnen bij elkander om den haard en -keuvelden misschien wel over hare vrijers. Op eens vloog de deur open -en daar kwamen drie kleine kereltjes binnen. Zij zeiden geen woord, -de meisjes evenmin, maar met verbazing zagen ze, dat de drie dwergen -op de banken naast haar gingen zitten. Ze hadden lange, blauwe mantels -om en groote roode oogen en lange neuzen. Na een uurtje gingen ze weer -heen, maar den volgenden avond kwamen ze terug en werden al stouter -en stouter; Myr-Rönnaug en de hoedster van Loms-saeter begonnen bang -voor hen te worden en deden menig schietgebedje, maar Gekke-Kari -bleef nog onvervaard. Op een' vrijdagavond verschenen ze op nieuw -en hielden nu zoo verschrikkelijk huis, dat 't niet te zeggen valt; -want 't waren sterke kerels, al waren ze klein. Maar onverwacht kwam -een jager, Per Gynt, de beangste deernen te hulp. Hij schoot Aaheuvel -dood en brak Tron Valberg de ribben; maar Eldförpungen ontkwam door -den schoorsteen." - -Terwijl we na Brit's vertellingen nog eenigen tijd praatten over de -gewoonte, die in deze streek heerscht, om de hoedsters met 't jonge -vee tot laat in 't najaar eenzaam op de saeters achter te laten, -opdat de beesten het ingezamelde mos en het bergvoeder kunnen opmaken, -kwamen een paar van de meisjes, die ons reeds verlaten hadden, lachend -terug en vertelden, dat de schoolmeester tusschen eenige rotsblokken -in was geraakt en op noch neer kon. - -"Dan zal ik hem wel moeten helpen," sprak Hans; "maar ik zou wel -lust hebben met de paarden mee te gaan naar de Ulsöhut, om te zien, -of ge morgen ook rendieren onder schot krijgt." - -"Och, kom, als je dat meent, begrijp ik er niemendal van," zei Brit -lachend. "Marit verlaten, als de schoolmeester hier is?" - -"De schoolmeester zal morgen wel aan geen vrijen denken en overmorgen -evenmin. Hij zou zich liever voor den kop schieten, na zoo'n avondje -als hij achter den rug heeft. Laat ons maar eens gaan zien, hoe -'t met hem staat." - -"Ja, drommels, dat's goed bedacht; ga-jij met de paarden mee," zei -Andries, "dan kan ik bij Thor blijven; we zullen eens zien, of ik -dan geen rendier schiet." - -"Afgesproken," zei Hans, die nu, door Marit gevolgd, den saeter -verliet, om den schoolmeester op de been te helpen. - -Wij schoven de banken naar den haard, maakten hoofdkussens van onze -weitasschen, ransels en kappen, en waren weldra in diepen slaap. - - - - - - - -OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA. - - -Op een' der eerste dagen van Mei, lang voor de jachtwet werd ingevoerd, -togen wij van Tyristrand 't gebergte in, om den volgenden morgen -boschhoenders te schieten op den Skjaersjöheuvel, waar deze jacht -'t voordeeligst beloofde te zijn. We waren met ons vieren, mijn -vriend, de kapitein, ik, een oude jager, met name Per Sandaker uit -het Sognedal, en een vlugge knaap, die twee koppels honden met zich -voerde; na de vogeljacht wilden we op de hazenjacht gaan. Beneden in -'t vlek was 't reeds lente; maar toen we de berghellingen beklommen, -vonden we overal dikke sneeuw in de spleten en kloven. Toch hadden -we een' milden avond en de vogels zongen hun voorjaarslied in het -bosch. In de nabijheid van Ask-saeter, waar wij den nacht meenden -door te brengen, beklommen wij den heuvel, bij alle jagers, die -in deze bosschen rondzwerven, welbekend, om te hooren, waar de -vogels dien nacht hunne slaapsteê hadden opgeslagen. Toen wij den -top bereikt en een ruim verschiet gewonnen hadden, neeg de zon ter -kim, maar schoot nog hare gulden stralen in vollen luister langs den -helderen westelijken hemel. Geen vroolijk en vriendelijk landschap -echter bescheen ze: donkere, eindelooze bosschen en bergvlakten, -slechts afgebroken door bevrozen meertjes en groote moerasvelden, -breidden zich naar alle kanten tot den horizon uit. - -Nog slechts eene korte poos was de zon ondergegaan of we hoorden een -sterk gesuis door de lucht en de zware vleugelslagen van een' vogel, -die zijne rustplaats opzocht. - -"Dat was geen oude vogel," zei de kapitein, toen het dier zich, -zonder eenig geluid te geven, op een' tak nederzette. - -Weldra kwamen nog twee vogels suizend aangevlogen; ook deze zwegen -stil. Maar nu hoorden we nog zwaarder vleugelslag, en nauwelijks had de -vogel zijn' tak opgezocht, of we hoorden hem met den snavel klepperen. - -"Die kerel is niet van gisteren. Die speelt de tweede viool," zei Per -Sandaker, "zoo 't de oude zelf niet is; en dat zou ik haast meenen." - -Daar kwamen nog drie vogels, en voor elk, die den boom opzocht, -klepperde de oude met den snavel. Twee van de drie gaven geen geluid, -maar de derde antwoordde op dezelfde wijs. - -"Dat was een vreempje," merkte Per op; "hij kende den oude niet, anders -had hij den snavel wel toegehouden. Morgen ochtend zal 't hem rouwen, -want, geloof me, de oude weet hem wel te vinden, en hij is niet malsch, -als hij recht op zijn dreef is. Ik heb eens gezien, hoe hij een' -stumper toetakelde, die 't gewaagd had hem tegen te klepperen." - -Terwijl hij dit zeide, schoot er over het open, verweerd gelaat van den -jager een zeer eigenaardige glimlach, die scheen te zinspelen op eene -of andere geheimzinnige historie. Want volgens de korte mededeeling, -die de kapitein mij omtrent hem had gedaan, toen Per Sandaker op onzen -tocht een ommezien achtergebleven was, moest hij zeer sterk zijn in -vertellingen van heksevogels en aardgeesten, en mocht hij graag tot -in de minste bijzonderheden vertellen van de achttien beren, die hij -van zijn leven had geveld. Daarentegen zweeg hij liefst van 't even -groote aantal, dat hij, naar booze tongen zeiden, had laten ontkomen. - -"Maar, wat is dat voor een' oude, daar ge van spreekt?" vroeg ik. - -"Dat zal ik u zeggen," viel de kapitein haastig in, terwijl wij -den weg naar den saeter insloegen. Klaarblijkelijk vreesde hij, -dat mijne overijlde en ontijdige vraag, na zoo korte kennismaking, -Per wantrouwend zou maken en hem een slot op den mond leggen. "Dat -zal ik u zeggen," herhaalde hij. "Daar is een oude boschhaan in deze -buurt, die bij alle jagers uit den omtrek als een toovervogel bekend -staat. Ze noemen hem den "blater"; want in plaats van zich rustig -op een' tak neer te zetten, vliegt hij dikwijls rond tusschen -de boomtoppen, blatende als eene geit. Eerst wanneer hij deze -manoeuvre heeft uitgevoerd, zet hij zich neder om te klepperen en -te slijpen. Maar daardoor ook mist elk het rechte oogenblik om hem -onder schot te krijgen. Hij gebruikt intusschen nog een' tweeden -kunstgreep, die veel erger is. Soms zit hij vreedzaam te klepperen, -maar als men denkt dat hij zal gaan slijpen, vliegt hij op eens naar -een' anderen boom. En brandt men eindelijk los, dan wil 't schot nooit -treffen. De oude Per heeft met zout en zilver op hem geschoten, maar, -stoven hem ook de veeren, hij sloeg er even weinig acht op, als op een -saluutschot. Den volgenden morgen zong hij even snel en even valsch." - -"Ge zoudt even goed op een' steen kunnen mikken," zeide Per op den -toon der volste overtuiging. "Eens trof ik hem aan in den paartijd, -op de vlakten ginds bij Kloppen, midden op den weg, die naar Skoug -leidt; daar zat hij met eene gansche schaar hennen om zich: ik telde -er wel zeven, en nog veel meer zaten er in het bosch; achter iederen -struik hoorde men ze kakelen. En de zeven vlogen om hem heen en rekten -den hals naar hem uit en deden alle moeite om hem te lokken; maar hij -bleef statig zitten, zoo trotsch als een spaansche graaf. Eensklaps -steekt hij den staart op, keert zich om, laat de vleugels om de pooten -sleepen, en springt wel drie voet van den grond. Ik wist toen nog niet, -dat het de oude was, anders had ik hem dadelijk zijn deel gegeven; nu -had ik er plezier in naar hem te kijken. Nauwelijks heeft hij zijne -hen uitgekozen, of daar komt een andere boschhaan--niet half zoo -groot--neerstrijken en werpt zich op hem. Toen ving de grap aan! De -oude stak den staart in de lucht, zijne kam stond rechtop als eene -torenspits, en hij klepperde met den snavel, dat het overal weerklonk, -en de ander antwoordde hem niet minder krachtig--die was ook voor -geen kleintje vervaard! De oude vloog hem in de veeren, en snavels -en vleugels sloegen tegen elkaar, dat het een' aard had. Plotseling -sprongen ze beide op en tegen elkander in, en staken met den snavel -en scheurden met de pooten en sloegen met de vleugels en maakten -'t zoo bont, dat geen van tweeën meer wist, waar hem de kop zat; -makkelijk had ik ze met de handen kunnen grijpen. Maar ten slotte -kreeg de oude de overhand; hij sloeg en havende zijn' vijand, tot -deze het uitgierde van pijn. 't Was zonde van 't wakkere hoen; de -oude wist het onder te krijgen en drukte het tegen den grond, tot het -beest half dood vlak voor mijne voeten kwam rollen. Ik legde aan en -'t hoen lag geveld; maar de oude bleef bedaard zitten en verroerde -zelfs de vleugels niet. Ja, zoo, dacht ik, ben-je zoo zeker van je -zaak, dan zal ik je gauw anders leeren. Ik laadde op nieuw, legde aan, -maar op eens vloog hij op en was verdwenen--maar 'k zal nooit een' -enkelen vogel meer schieten, als hij verder dan tien schreden van -mij af was geweest! Een andermaal was ik weer hier op den berg en -hoorde hem 's avonds zijne slaapsteê opzoeken. Op een' tak van eene -oude spar zette hij zich neder. Ik ging er in 't holste van den nacht -heen, lang vóór een enkele vogel in het bosch ontwaakt was. En toen -hij nu begon te balderen, ontbrak er geklepper noch geslijp aan, en -rustig bleef hij zitten. Toen hij voor de vierde maal zich deed hooren, -naderde ik--hij zat een eindweegs in het bosch. Nu zul-je mijn worden, -dacht ik, want ik had een zilveren tweeschellingstuk half doorgesneden -en daarmee mijn geweer geladen. Maar ja wel, toch was 't mis. Toen -ik losgebrand had, zag ik hem nog even snel wegvliegen, schoon de -veeren er afvlogen. Daar is niets, dat vat heeft op dien kerel!" - -"Toch zullen we hem morgen zoeken beet te nemen, Per; we weten nu, -waar hij zit," zei de kapitein met een spottend lachje. - -"Ja, als er niet één vogel meer in 't bosch was," antwoordde Per, -half boos. "Wil de kapitein hem naloopen, best--maar ik verspil -geen korrel kruit meer aan hem. Want één ding staat vast," ging hij -trouwhartig voort, "zulk balderen heeft nooit iemand meer gehoord. En -dan zoo'n vogel! Kijk, 't is het wonderlijkste dier, dat ik ooit -zag. Hij is niet eens geschapen als een ordentelijke boschhaan, -want hij is stellig anderhalf maal zoo groot, ja, dat is hij zeker." - -"Ge hebt gelijk, Per, 't is een oude bedrieger, die geen schot -kruit waard is," zei de kapitein. "En zijn vleesch is wis zoo taai -en droog als de dennetak waarop hij zit te balderen. Intusschen zou -'k hem toch met plezier zien neertuimelen; dan kwam er een eind aan -dat wonderlijk geklepper, waardoor hij ons zoo vaak bij den neus heeft -gehad. Ik ben hem dikwijls achtervolgd, zonder dat ik iets van zijne -manoeuvres begreep. En een paar malen heb ik zelfs op hem geschoten, -maar op zoo grooten afstand, dat ik hem onmogelijk kon treffen. 't -Is inderdaad, zooals Per zegt, een wonderbare vogel," voer hij voort; -"maar," voegde hij er bij, met een' wenk, dien ik alleen kon opvangen -en die zijn streven verried om Per aan 't vertellen te krijgen, -"als we op den saeter zijn, zal ik een geval vertellen, dat ik gehad -heb met een betooverd haas, dat nog veel krommer sprongen maakte dan -onze boschhaan." - -Weldra hadden wij de eenzame saeterhut bereikt, waar de knaap, -die ons vergezelde, reeds vroeger was aangekomen. Op last van den -kapitein had hij voor luchtverversching gezorgd en een flink vuur -op den haard aangelegd. Toen we onze geweren hadden neergezet, de -weitasschen afgelegd, en ons te goed gedaan aan de voortreffelijke -proviand van den kapitein, begon deze met zooveel ernst in uiterlijk -en toon als hem mogelijk was te vertellen van het betooverde haas. - -"Toen ik nog luitenant was, had ik in zekeren zomer exercitie op -Toten. Ik had honden bij mij om op de jacht te kunnen gaan. Eens -op een' achtermiddag stond ik in de keuken gereed om te gaan jagen, -toen een der knechts binnentrad." - -"Zijn er veel hazen hier in den omtrek?" vroeg ik. - -"Dat gaat wel," antwoordde de knecht. "Maar op de vlakte van Sukkestad -loopt een oude schelm; al heel wat honden en jagers hebben hem -nagezeten, maar 't baat niet, want hij is niet te vangen!" - -En bedenkelijk schudde hij het hoofd. - -"Is hij niet te vangen? Wat is dat voor geleuter? Er zal hier wis -niet één ordentelijke hond zijn. Als mijne hazewinden maar de lucht -van hem krijgen, dan zullen we eens zien," zei ik en klopte mijne -beesten op den rug, die vol jachtlust aan het zeel trokken. - -"Ja wel! We zullen zien," zei de knecht met een' ongeloovigen -grijnslach. - -Onmiddellijk toog ik naar de vlakte van Sukkestad, en nauwelijks -had ik de honden losgelaten, of het haas kwam voor den dag. Nu ging -'t er op los; maar elk oogenblik was het verdwenen, en de honden -noch ik konden er vat op krijgen. Een tijd lang duurde dit spel; -eindelijk verschool het zich in het kreupelhout. Ik zocht overal--daar -verscheen 't weer; ik schoot en schoot, maar 't baatte niets. Nu zette -'t zich bij eene jonge spar neder, tachtig schreden van mij af. Weer -brandde ik los, ik trof en liep heen om het op te rapen; maar toen ik -bij de spar kwam, was er geen haas te zien: ik vond niets dan een' -stok en eene huid. Toen ik den volgenden dag mijn geweer reinigde, -kwam de knecht op mij toe. - -"Hoe is het gegaan met het haas, luitenant?" vroeg hij, terwijl hij -een' spottenden glimlach niet kon weerhouden. - -Ik vertelde hem het geval. - -"Al heel wat honden en jagers hebben hem nageloopen; maar hij is niet -te vangen, geloof mij," zei hij op nieuw op geheimzinnigen toon. "Gij -maakt uw geweer schoon, maar 't zal u niet baten, zou ik meenen; -hij weet zijn lijf wel te bergen." - -"Maar voor den drommel, wat steekt er dan achter met dat haas; heeft -kruit noch lood er dan vat op?" vroeg ik. - -"Wel mogelijk," antwoordde hij; "laat me u zeggen, dat het een -betooverd haas is; maar wat gij gisteren gezien hebt, was slechts zijn -dubbelganger; want zelf verschuilt het zich nooit. Wil ik u een' goeden -raad geven? Neem een' worm--ik zal er wel een voor u zoeken--doe dien -in den loop van uw geweer en schiet het af, dan kunnen we probeeren, -of kruit en lood vat op het haas kunnen krijgen." - -Ik volgde zijn' raad; hij bezorgde mij een' levenden worm, dien ik -in den loop wierp; ik legde aan op den wand, en--daar was niets te -zien dan eene vochtige plek. - -Eenige dagen daarna zwierf ik over de vlakte van Sukkestad. 't Was -vroeg in den morgen. Pas had ik mijne hazewinden losgelaten, of daar -verscheen weer het haas. Ditmaal gaven de honden niet het minste -geluid; in volle vaart vlogen ze het haas na, en nog geen half uur -was er verloopen, of daar kwam 't over de vlakte huppelend recht op -mij af. Ik lei aan en schoot. 't Viel dood op de plek neer en bleek -een groote oude rammelaar, vol litteekens en schrammen; de helft van -'t eene oor was het kwijt."-- - -"Van zulk een haas heb ik ook eens hooren vertellen," zeide Per, -die met de grootste opmerkzaamheid het verhaal van den kapitein -had gevolgd. "Het hield zich hier in Holleia op, naar den kant van -Granbo; men vertelde mij, dat het bijna pikzwart zag. Menigeen had het -nagezeten en er op geschoten, maar niemand wist er raad voor, behalve -Sara-Anders. Hij velde het; maar--hij is ook een kerel uit duizend!" - -"Dat geloof ik wel," zei de kapitein, terwijl hij den knevel -opstreek. "Hij staat overal voor een stout jager te boek. Maar, zeg -eens, Per, was hij 't ook, die dat betooverde haas bij Christiania -schoot, waarvan ge vroeger verteld hebt?" - -"O, ja, dat 's waar ook! Neen, dat was een jager, daar uit den omtrek; -Brandte-Lars, heette hij. Gij zult hem wel kennen," voegde hij er bij, -zich tot mij wendende. - -Neen, ik kende hem niet. - -"Hé, kent gij hem niet? Hij woont toch in een hutje aan den voet van -den berg, vlak bij Greffen. Ik heb hem eens aangetroffen in Halland, -terwijl hij met een stuk of wat groote heeren uit de stad op de jacht -was. 't Was een rare sijs, maar een kerel van een' jager. Op een haas -miste hij zelden of nooit, en een' vogel schoot hij in de vlucht, -zoo goed als de kapitein. Maar we praatten daar over een haas. Dat -geval heeft hij me verteld, en nog veel meer. - -"Eens moest ik, zoo verhaalde hij, met de honden van den ouden -Simensen, op de Kleine Markt, uit, om wild te bezorgen. Hij -had drie honden; de eene heette Rapp; dat was er een, waar de -aardgeesten hoegenaamd geene macht over hebben, want zijn haar was -rood; nu, de andere twee waren ook brave honden, waarachtig! 't -Was op een' Hemelvaartsdag, 's morgens; ik sloeg den weg in naar -Linderud-saeter. Eensklaps stoof Rapp heen; hij maakte een leven, -dat iemand hooren en zien verging. Ik vatte post op eene hoogte. 't -Duurde niet lang, of daar vluchtte een haas vlak langs mij heen. Ik -schoot, maar 't was mis, en Rapp stoof het weer na. Na eene korte poos -vloog het me weer voorbij; ik zag dat het over den rug pikzwart was, -en op nieuw schoot ik mis. - -"Maar, voor den duivel, wat beduidt dat, waarom doen de andere honden -niet mee?" zeide ik; "want Rapp alleen vervolgde het haas. 't Zit -niet richtig hier. Maar nog eens geprobeerd. En voor de derde maal -schoot ik, en voor de derde maal was 't mis, en de beide andere honden -stonden er bij, maar ze verroerden geen' poot. Maar toen heb ik den -haan en het lood gezegend," zeide hij. - -"Hoe deed hij dat?" vroeg ik. - -"Vertel het maar, Per," zei de kapitein. - -"Ja, hij wou er eerst niet voor uitkomen," antwoordde Per, "maar -toen ik hem een paar borrels en eene rol tabak had gegeven, vertelde -hij het." - -"Dan neemt ge een stuk bast van een' sorbeboom," zeide hij, "dat -legt ge tegen den haan, en dan schraapt ge drie spaantjes zilver van -een' schelling; maar 't moet een erfstuk zijn, een van de echte oude -munten, die mee geweest zijn in den oorlog; dan schraapt ge driemaal -den nagel van uw linker pink af, neemt daarna drie gerstekorrels, of, -hebt ge die niet, drie broodkruimels, en stopt dat alles in uw geweer, -dan moet alles dood, wat ge onder schot krijgt, al ware 't de duivel -zelf," zeide hij. "Dat deed ik ook dien keer bij Linderud-saeter," -zei hij, "en toen het haas voor de vierde maal verscheen, schoot -ik en--daar tuimelde het waarachtig neer," zei hij. "En wat was -het? Een klein, mager beestje, zwart van ouderdom. Ik nam het op -en hing het bij de achterpooten aan een' berk en begon het villen, -maar de Heere bewaar' me," zeide hij, "het bloedde als een jonge os, -en mijne hazewinden lekten het bloed van den grond. Ik nam het mee, -maar hoe ik liep, telkens liep ik verkeerd, en altijd bloedde het -beest; tweemaal kwam ik weer bij denzelfden berk te land. 't Is of -daar de drommel mee speelt, dacht ik"--zei hij--"ben ik hier dan -niet zoo goed bekend als thuis? Maar, als 't eenmaal tegenloopt, -dan loopt alles tegen. Ik dacht bij mezelven: ik zal de honden den -weg laten vinden, en dat deed ik; maar, zooals ik een' hoek omsla, -daar zie ik bestemoer staan! Waarachtig, daar stond ze bij een' -kleinen berk, bovenop een' heuvel, met eene huif op het hoofd, een -jak en een' zwarten rok aan 't lijf; ze leunde op een' stok en zag -er precies uit als elke andere vrouw." - -"Lars," sprak ze, "ge hebt heel wat hazen van me gekregen, want ik -mocht je wel lijden. Maar mijn saeterhaas had-je nu moeten laten -loopen. Had-je rooden Rapp niet gehad, je zoudt het ook niet hebben -gevangen." - -"Ik gaf taal noch teeken weerom," zei Lars, "maar toog over het -marschland van Maerre naar Bamsebraaten. Daar liet ik de honden -los. Blaffend vloog Rapp heen en de andere hem na; ik luisterde -een oogenblik, of ook zij zouden blaffen, want 't ging weer naar -Linderud-saeter en ik was niet op mijn gemak. En ja wel, daar hoorde ik -ze alle drie; nu wist ik, dat ze een echt haas nazaten. 't Duurde eene -heele poos, maar eindelijk kwam het haas toch aanzetten. 't Stampte -over den heuvel als een jong veulen, en toen ik 't in het oog kreeg, -leek het wel zoo groot als een geitebok. Ik schoot en trof. Nu ging -ik zuidwaarts naar 't Alunmeer. Daar vlogen mijne beesten weer heen, -en in dollen ren ging het op nieuw naar Linderud-saeter. Want daar -moesten ze nu eenmaal wezen. Eindelijk--'t duurde lang--kwamen ze -terug. Weer trof ik. Nu had ik er drie en dacht: beste Lars, zoo is 't -genoeg voor vandaag, en ik ging naar huis en hing ze op in den kelder -van Simensen. Maar 'k mag zelf zwart worden, als dat kleine zwarte ding -geen drie dagen lang bloedde, zoodat de kelder half vol bloed stond." - -"Ge zeidet straks, dat hier in Holleia een tooverhaas moet zijn -geweest,--'t gerucht wil ook, dat er een groote schat aan edel metaal -hier in de bergen steekt. 't Zou niet kwaad zijn, daar wat van machtig -te worden, wel, Per?" zei de kapitein, die nog meer vertellingen los -wou krijgen. - -"Kom, wat zou de kapitein daarmee doen?" antwoordde Per -hoofdschuddend. "Ge hebt geld genoeg. Een' armen stakker zou 't goed -komen; maar geloof me, men mag er gerust afblijven." - -"Ik vind 't toch vreemd, dat ge er nooit naar gezocht hebt," ging de -kapitein voort. - -"Och, wat zou dat gebaat hebben?" vroeg Per. "Om in de bergen te -wroeten en te spitten, zooals oude Jon Haugen door heel Holleia deed, -daar houd ik niet van." - -"Daar zijn andere middelen om rijk te worden," sprak de kapitein met -een' geheimzinnigen wenk. "Als ge eens goede vrinden werdt met de -bergwijven? Je waart in je jonge jaren waarachtig geen onknap kerel, -Per Sandaker! Wie weet, waar je geluk had gelegen." - -"Ha, ha, ha!" lachte Per, kennelijk ingenomen met den lof, schertsend -door den kapitein aan zijn uiterlijk gegeven. "'k Heb er nooit wat -van geloofd, want ik heb nooit berggeesten of Huldren gezien." - -"Maar er heeft toch in den ouden tijd een bergwijf in Holleia gehuisd," -zei de kapitein. - -"Bah, niets dan kinderpraat. Men heeft 't mij ook meermalen verteld, -maar een zot, die 't gelooft," antwoordde Per. - -"Ja, maar gij kunt ons dan toch wel op de hoogte daarvan brengen; -ge hebt hier toch zoolang rondgezworven. Vertel ons eens, wat ge -daarvan weet; deze stadsman is verzot op zulke histories." - -"Zoo? Nu, ik kan 't wel vertellen, maar gelooven doe ik het niet," -verzekerde Per nogmaals en begon: - -"Ten zuiden van den Hollei-top--ze noemen 't tegenwoordig Holleia, -tusschen Tyristrand en het Sognedal," merkte hij op tot onderricht voor -mij--"zijn er twee bergspitsen, de Groote Spits en de Kleine Spits; -hier, waar ge zit, kunt ge nog even den hoogsten top om het bosch -heen zien. En daar zit zooveel goud en zilver in die bergen, dat er -geen eind aan komt, zooals men zegt. Maar niemand durft er aankomen, -want er huist een oud bergwijf in. Alle schatten zijn haar eigendom -en zij bewaakt ze als een draak, zeggen de lui. Nog veel rijker is -zij dan de koning van den Kongsberg; want eens, toen er heel veel -zilver uit den Kongsberg was gehaald, kwam de koning naar buiten en -zei tegen de gravers: - -"Neen, nu kan ik jelui niet langer beneden dulden, want als je zoo -voortgaat, houd ik niets over. Je plundert me geheel uit. Gaat nu -maar naar mijne zuster, Guri Knutan in Holleia, die is tienmaal rijker -dan ik." - -"Dus is Guri Knutan ook de zuster van den Egeberg-koning," merkte -ik op. - -"Den Egeberg-koning? Wat is dat voor een? Is die misschien uit -Christiania?" vroeg Per. - -Ik vertelde hem nu de sage omtrent den koning van den Egeberg en zijn' -uittocht in 1814. - -"Ja, zoo; ja, die was dan een broer van 't wijf, daar ik van sprak," -zei Per trouwhartig. - -"Ik heb ook wel hooren vertellen van een'," ging hij voort, "die -zijne bergwoning verliet, omdat hij het schieten en geraas niet -kon uitstaan. Maar die hoorde in dezen omtrek thuis. Of dat nu de -man van deze Guri was of een ander, dat weet ik niet, maar 't moet -ook een van de lui zijn geweest, die in de bergen huizen en daar -hunne schatten hebben opgestapeld. Dat ging zóó toe. In den tijd, -toen men de eerste groeven ontgon in Skoug-marken, woonde er eene -vrouw bij de Langesjö-beek, die tusschen 't Sognedal en Tyristrand -stroomt. Die vrouw heette Rönnau en daarom noemde men haar Rönnau -Skougen. Omstreeks St. Jan, 's morgens in de vroegte, wiesch ze kleeren -in de beek en zag op eens een verbazenden hoop zilveren voorwerpen, -borden en schotels, lepels en vorken en allerlei keukengeraad; al -die dingen lagen op den bodem der beek en blonken en schitterden -in de zon onder het water. Op 't gezicht van al dien rijkdom werd -ze als betooverd; ze ijlde naar huis, om eene mand te halen, ten -einde daar alles in te bergen. Maar toen ze terugkwam, was alle -pracht en pronk verdwenen. Zelfs geen blanke zilverschelling was -overgebleven; ze bespeurde niets dan het heldere water, dat met -zilveren weerschijn over de steenen huppelde. Eene poos later begon -men daar in Skoug-marken de kopergroeven te ontginnen; toen was er -voortdurend zulk een verschrikkelijk geklop en gehamer, zulk een -vervaarlijk leven, dat iemand hooren en zien verging. Op zekeren -avond, laat, ging Rönnau van de beek naar huis. Daar ontmoette ze een' -stevig man op een groot, zwart paard. Voor hem uit gingen karren met -allerlei goederen en kudden zwijnen en ander vee. - -"Goeden avond, Rönnau," zeide de man, "ik ga weg." - -"Dat zie ik, vader, maar waarom?" vroeg Rönnau. - -"Och, ze houden zoo vreeselijk huis in de groeven, dat mij 't hoofd -er schier van berst. Ik kan 't niet langer uitstaan; daarom trek ik -naar mijn' broeder in Thelemarken. Maar hoor eens, Rönnau," zeide hij, -"waarom woudt ge juist al mijn keukengeraad hebben, toen ge zooveel -zilver op den bodem der beek zaagt liggen? Hadt ge u tevreden gesteld -met zooveel als ge in uw' schoot kondt bergen, dan ware 't u niet -ontgaan!" - -"Sinds dien tijd," zeide Per, "heb ik, noch iemand, iets dergelijks -gehoord of gezien, 't zij ze inderdaad zijn gevlucht of zich schuil -houden. Want ze durven zich niet meer vertoonen, nu de menschen niet -meer aan hunne duivelskunsten gelooven." - -"Daar zegt ge eene grooter waarheid, dan gij zelf vermoedt, beste -Per," viel de kapitein uit. "Menschen, die voor wijzer doorgaan dan -gij of ik, zeggen precies 't zelfde. Intusschen moogt ge er wel wat -van vertellen." - -Op herhaald aandringen van den kapitein kortte Per ons den ganschen -nacht den tijd met sagen, sprookjes en jachtvertellingen. Af en toe -gaf ook de kapitein een jachtavontuur ten beste, waarin meestal eene -vrij duidelijke zinspeling voorkwam op Per's ongelukkige berenjachten; -deze zette dan zijn gezicht in de onnoozelste plooi en krabde zich -achter het oor. Soms ook kneep hij schalks het eene oog toe en zeide: -"Die was voor jou, Per Sandaker, steek hem in den zak." - -Tegen middernacht legden we ons op een paar banken aan den haard ter -rust en genoten een' korten sluimer. Toen wij ontwaakten, zeide Per, -dat het tijd was te vertrekken. 't Was tamelijk koud; de sneeuw was -door de vorst hard geworden en kraakte onder onze voeten. De lucht -was donkerblauw en zoo helder, als men op een' voorjaarsdag slechts -verlangen kon; eenige witgekleurde wolken, die zachtkens uit het zuiden -kwamen aandrijven, spelden de kilheid des nachts een spoedig einde. - -De maan stond dicht aan de kim. In stede van ons pad te verlichten op -den nachtelijken tocht, wierp zij slechts haar' vriendelijk schijnsel -op de toppen der bergen en boomen in 't verschiet; tusschen de sparren -heerschte een geheimzinnig half-donker, dat de schaduwen tot in 't -oneindige verlengde, allerlei fantastische vormen schiep tusschen de -stammen, en het bosch dubbel verlaten, eenzaam en huiveringwekkend -deed zijn. - -Alleen het roodborstje brak met zijne zachte tonen de doodsche stilte -des wouds. - -"Daar zingt de vogel, die 's morgens 't eerst ontwaakt," zeide Per. "Nu -zal 't niet lang meer duren, of er komt leven in het bosch; we mogen -ons wel wat haasten." - -"We hebben nog tijds genoeg, beste Per," sprak de kapitein; -"het bosschhoen paart het liefst op de hoogten tusschen ons en het -Löndal-moeras, en ik denk, dat er niet veel van 't minnespel zal komen; -het is te koud." - -"Straks wordt het zachter," antwoordde Per op stelligen toon. "De -wind loopt zuidelijk en 't paren zal te drokker gaan, naarmate de -vorige nachten kouder zijn geweest. We krijgen nog een' heerlijken -zonneschijn. Hoor maar, hoe vroolijk de houtsnip kweelt! Zij verwacht -mooi weer. En daar hoor ik de watersnip. Ja, wis wordt het goed weer," -besloot hij op den toon der overtuiging. - -Wij vernamen nu het eigenaardig geluid der houtsnip, niet ongelijk -aan 't herhaald gekwaak van een' kikvorsch, gevolgd door een scherp, -snijdend gefluit, en zagen bij de zwakke stralen der ondergaande -maan de eene schaduw na de andere over de boomtoppen glijden. Wij -hoorden het onaangenaam geblaat van de watersnip of het bokje, nu -eens nabij, dan weer ver weg, nu eens hoog in de lucht, dan weder -vlak boven ons, nu plotseling, naar 't scheen, aan ons oor, dan van -allen kant, zonder dat we den vogel zelf echter in 't oog konden -krijgen. Op eens overstemde de wilde, doordringende kreet van den -reiger alle andere vogelen. 't Was of een schrik allen beving, want -eensklaps zwegen ze en de plotselinge stilte deed ons zijn geschreeuw -nog onaangenamer in de ooren klinken. Daar hief de leeuwerik zijn -helder, vroolijk morgenlied aan, dat in den nachtelijken schemer aan -'t rijzende daglicht deed denken en een blij contrast vormde met de -spookachtige vlucht en 't krijschend geluid der nachtvogels. - -"Daar luidt reeds de klok voor de boschhoenders," sprak de kapitein; -"als de leeuwerik zijn lied aanheft, begint de boschhaan zijn' -morgenpsalm te zingen op den tak. Laat ons hier nu een weinig toeven; -we zijn niet ver meer van de vogels, die gisteren 't laatst zijn -aangekomen. Als we dichterbij kwamen, zouden wij ze licht verjagen." - -Nadat er luttel minuten waren verloopen, hoorden wij een' vogel op -een paar honderd schreden van ons af. - -"'t Zou me verwonderen, als dat niet de kerel was, waar 'k van sprak," -zeide Per. "Stellig zal hij boeten; de oude pleegt niet kort van -memorie te zijn." - -De kapitein liet mij de keus, of ik naar den kant wilde gaan vanwaar -wij 't geluid hoorden, of meer noordop, waar hij onderstelde, dat -jonge vogels genesteld waren. Ik koos het eerste. De kapitein trok -noordwaarts. Per en ik slopen zachtkens in de richting, waar wij 't -geluid hadden vernomen, en zochten met de uiterste behoedzaamheid de -sneeuw en de krakende takken te vermijden. Toen wij voor 't eerst weer -het eigenaardig geslijp hoorden, hielden we ons een ommezien stil, -maar onder elk volgend slijpen, onmiddellijk na het geratel, kwamen -wij twee, drie schreden nader. Onder het ratelen zelf stonden we -natuurlijk onbewegelijk. Nadat we zoo den boom, waarin de boschhaan -zat, tot op veertig of vijftig schreden waren genaderd, hoorden -wij, dat een vogel met veel geraas daarheen vloog en zich op een' -tak neerzette. 't Klepperen der snavels en 't slaan met de vleugels -verkondigde, dat de oude het voorspelde vijandelijk bezoek bij zijn' -vreemden medeminnaar aflegde. Onder den strijd sprongen wij eenige -passen vooruit; krachtige vleugelslagen bewezen ons spoedig, dat de -oude eene gemakkelijke zege behaald en den vreemden indringer op de -vlucht had gejaagd. Een ommezien was 't stil; daar kakelde een wijfje -en dadelijk begon de boschhaan te balderen; hij klepperde en gorgelde, -maar nauwelijks hadden we den voet opgelicht om naderbij te springen, -of hij sloeg de vleugels uit en vloog naar een' anderen boom, waar -zijn hernieuwd gebalder ons scheen uit te lachen. - -"Ik wist het wel," zeide Per wrevelig. "De oude is weer bezig. 't -Baat niets ter wereld, hem te vervolgen; men zou even goed jacht -kunnen maken op eene wolk bij stormweer. Laat ons verder noordop -gaan, daar zitten verscheiden vogels; licht is er één onder, die -den bek durft opendoen, schoon ze alle bang zijn voor dat ondier, -dat de duivel hale!" - -"Weet ge, waar de oude pleegt te paren?" vroeg ik. - -"Ja, dat weet ik wel," antwoordde Per. "Hij paart altijd in eene -spar op een' kleinen heuvel, hier beneden ons; maar ge krijgt hem -daar toch niet onder schot, want de spar is veel te hoog." - -"Daar moeten we heen," zeide ik; "maar we kunnen eerst wel wat -noordwaarts gaan." - -We trokken een eindweegs in de voorgenomen richting, voorbij een' -reusachtigen steen, dien Per Mjölne-Ragnhild noemde, langs den -zuidelijken zoom van 't Löndal-moeras. Doch we hoorden geen' enkelen -vogel. Per Sandaker begreep volstrekt niet, waar ze mochten gestoven -zijn, maar kwam eindelijk op het vermoeden, dat het gevecht van den -oude met het vreemde hoen ze alle had verjaagd. Reeds begon 't te -dagen, toen wij een schot hoorden in het noorden op den Sandtjaernberg, -waar Per vertelde, dat de kapitein en hij hun aas plachten neer te -leggen, wanneer ze op de berenjacht waren en vanwaar men spoedig -'s mans saeter en zijne woonplaats in 't Sognedal kon bereiken. Een -oogenblik later hoorden wij een tweede schot, dat, naar Per verzekerde, -evenals het vorige uit de buks van den kapitein kwam. Terwijl wij -over 't moerasland naar de aangewezen spar gingen, waarheen Per -mij met tegenzin volgde, kon hij niet langer zijne ergernis over -onze ongelukkige jacht verkroppen, maar mompelde bij zich zelven: -"Alles kruit verspillen--neen, neen--de kapitein--dat 's eerst een -kerel--hij heeft er al een--twee misschien--Sara-Anders was het -niet--neen, stellig kwam 't van den kapitein." - -"Troost je, Per," sprak ik. "Als 't ons eens lukte, den oude te -schieten? Die is meer waard dan alle andere te zamen." - -"Dan moest ge een duizendkunstenaar zijn," antwoordde Per. "Maar hij -is te slim en geen kruit kan hem deren, geloof mij." - -Toen wij, het bevroren moeras over, den heuvel hadden beklommen, -deed ik, met 't oog op de moeite, die 't kon inhebben, den vogel te -treffen, wanneer hij naar alle waarschijnlijkheid zich in den top der -spar nederzette, de hagelkorrels uit mijne buks en laadde op nieuw -met een hagelpatroon, van ijzerdraad omwoeld. Per ontging dit niet, -maar hij schudde het hoofd en merkte twijfelend op: - -"Ge meent zeker, dat dit helpen zal!" - -"We zullen zien," antwoordde ik even kortaf. - -De heuvel, waarop wij ons bevonden, lag als een eilandje midden in het -uitgestrekte moeras. Op den top verhief zich de spar, een ontzettend -hooge mastboom, vol knoesten van afgehouwen takken. Aan den oostkant -stond eene andere, die wis even reusachtig was geweest, maar zich thans -over 't moerasland heen kromde; de stormen hadden zijn' top vernield, -slechts de onderste, bijna naakte takken waren overgebleven en strekten -zich als forsch gespierde reuzenarmen naar den helderen hemel uit. De -zon was opgekomen; zij verguldde de bergruggen en wierp haar' glans -op de donkere pijnbosschen. Maar nog lag 't Skjaersjö-moeras, dat -zich naar 't zuiden uitstrekte, zoover het oog kon reiken, in donkere -schaduwen gehuld. De houtsnip, het bokje en alle nachtvogels waren -ter rust gegaan; de vroolijke boschzangers daarentegen deden in den -klaren morgenstond hunne jubeltonen weerklinken, de sparrevink liet -zijn' eentonigen slag hooren, beukvinken en winterkoninkjes kweelden -boven ons hoofd, de boschhanen balderden lustig, de lijster zong -uit volle borst spotliedjes op al zijne makkers, doch viel soms ook -plotseling in 't sentimenteele en kweelde zacht en zoetelijk eenige -weemoedige strofen. Aan gene zijde van 't moeras zat een boschhaan -uit alle macht in een' boomtop te balderen. Eenige hennen trachtten -hem al kakelend tot zich te lokken en deden een heesch neusgeluid -hooren, dat den woudgangers even liefelijk in 't oor moest klinken, -alsof bestemoer ons de jonge liefde en de teedere aandoeningen harer -kleindochter wilde vertolken. - -Wij stonden in 't dichte kreupelhout op den kleinen heuvel verborgen -en verwachtten elk oogenblik den vermaarden boschhaan. Maar de oude -verliet noode zijn' harem. Eindelijk, toen de zonnestralen den top der -spar beschenen, kondigde het gesuis van zware vleugelslagen zijne komst -aan, doch hij zette zich niet, zooals we hadden vermoed, in den hoogen -boom boven ons hoofd, maar in de toplooze spar, die over 't moerasland -helde. 't Was inderdaad een prachtige vogel, een stout kampioen, zooals -hij daar op den naakten tak zat, met zijne glinsterende, lichtgroene -borst, schitterend in den zonneschijn. Eene hen vloog hem na en zette -zich in den top boven ons. Op 'tzelfde oogenblik maakte de oude zich -tot het spel gereed, hief de keelvederen omhoog, liet de vleugels -over de pooten vallen, deed onder golvende bewegingen met den hals -statig eenige schreden voorwaarts op den tak en begon te balderen, -waarbij hij den breeden staart uitsloeg als een rad. Ik stond met den -vinger tegen den haan en wachtte gespannen het beslissend oogenblik, -dat hij zijne vleugels ter vlucht zou uitspreiden; de groote vlakte, -die zich voor ons uitstrekte, schonk mij voortreffelijk gelegenheid -tot een zeker schot. Maar onder 't gekakel der hen balderde de oude -lustig door en was reeds op nieuw met zijn geratel begonnen, toen er -een tak kraakte onder mijn' voet. De hen stiet een scherp, waarschuwend -geluid uit; maar de oude was thans zoozeer in vervoering, dat hij den -welmeenenden raad in den wind sloeg en voortging met slijpen, tot zijne -trouwe minnares hare rustplaats verliet, hem te gemoet vloog en hem -van den tak naar beneden scheen te willen stooten. Opmerkzaam geworden -op hare waarschuwing, bereidde nu ook hij zich ter vlucht. Maar mijne -buks was gericht en, met den kop omlaag, stortte de trotsche vogel -neder op 't moerasland. Zijn doodstrijd was licht; slechts een paar -malen bewoog hij de vleugels. - -Per sprong heen en nam den vogel op; over zijn gelaat vloog eene -schaduw van ontzetting, die echter spoedig plaats maakte voor een' -blijden glimlach van bewondering. Hij schudde met het hoofd en zeide: - -"Neen, dat zou 'k niet geloofd hebben, al had de kapitein zelf -'t gezeid, want 't is wel de rechte. Ik ken hem aan den bek: zoo'n -gelen, krommen, mooien snavel heeft geen enkele vogel in den ganschen -omtrek. Zie eens, hoe groen zijne borst is; hoe ze glinstert en -glanst! En wat is hij stevig en zwaar!" voer hij voort, terwijl hij -onder bijna kinderachtige uitbarstingen van blijdschap den vogel op -de handen woog. "Ik lieg niet, als ik zeg, dat hij dertig marken -weegt. Drommels, dat was een schot! Wat zal de kapitein in zijn -schik zijn! Ho! ho, hierheen!" schreeuwde hij, dat 't overal tusschen -de bergen weerklonk. Weldra verscheen de kapitein op 't marschland, -gevolgd door den knaap, die zich met de honden bij hem had gevoegd. Zij -droegen elk een boschhoen. Zegepralend hief Per onzen buit omhoog en -riep reeds van verre: - -"Daar hebben we den ouden schelm, kapitein!" - -"Wat zeg-je, kerel?" riep deze en kwam vol drift naar ons toe. "Is -dat de oude? Dat is een prachtig schot geweest; daar kan een hartige -dronk op staan." - -"Vivant alle vogel-republieken, pereant de tirannen!" riep hij uit, -toen hij de veldflesch en een' zilveren beker uit zijne weitasch had -gehaald en ons eene teug bood. - -"Nu, heb ik niet gezegd, dat de kapitein schik zou hebben?" zeide -Per lachend en grijnzend, terwijl hij, met de oogen knippend, eene -stevige teug nam uit den beker, die hem werd gereikt. "Nu kan de -jacht eerst goed worden, nu we dat duivelskind kwijt zijn." - -Nadat wij van weerszijden onze ontmoetingen hadden verhaald, werden de -honden losgelaten. Vroolijk jachtgeroep weergalmde door 't woud. Weldra -hadden wij dit bereikt, en nu ging 't voorwaarts met verlangen en -lust. Duizendvoudig deed de echo het hondgeblaf weerklinken door -'t gebergte, en 't hart zwol van vreugde bij de genotvolle jacht in -den zonnigen morgenstond. - - - - - - - -EENE TOOVERHEKS. - - -Een eind van den straatweg, midden in het Gudbrandsdal, lag voor eenige -jaren op eene hoogte eene hut. Misschien ligt zij er nog. 't Was -een zachte Aprildag; de sneeuw begon te smelten; de beken stroomden -bruisend door de dalen; de velden werden zichtbaar; de lijsters -sprongen van den eenen tak op den ander; alle bosschen waren vol van -het gekweel der vogels: kortom, alles gaf hoop op eene voorspoedige -lente. In den reusachtigen beuk en de hooge sorbeboomen, wier naakte -takken zich boven 't dak der hut uitstrekken, hadden eenige meezen het -verbazend druk, en een beukvink zat in den top van den beuk uit volle -borst te zingen. Maar binnen in de berookte hut zag het er somber -en armoedig uit. Eene boerin van middelbaren leeftijd, die er zeer -gewoon en dom uitzag, was bezig het vuur aan te blazen, dat bestond -uit eenige takken en ruwe stukken brandhout, die onder den koffiepot -op den haard lagen opgestapeld. Toen haar dit zoo goed als gelukt was, -stond zij op, wreef zich de rook en asch uit de oogen en sprak: - -"De lui zeggen, dat lood smelten niet baat, want het kind, zeggen -ze, heeft de engelsche ziekte niet; het is een wisselkind. We hadden -hier dezer dagen een' leerlooier, die dat ook zeide, want toen hij -nog een jongen was, had hij in Ringebu eens zoo'n kind gezien, en -dat was even mager en gebrekkig als dit." - -Terwijl ze dit zeide, las men op haar gelaat eene uitdrukking van -bekommernis, die bewees, welk een' indruk de uitspraak van den -leerlooier op haar' bijgeloovigen geest had gemaakt. - -De vrouw, tot wie zij 't woord richtte, mag omtrent zestig jaar zijn -geweest en was grof van lijf en leden. Zij was buitengewoon groot -van stal, maar terwijl ze zat, scheen ze eer klein dan middelmatig -van lengte, en aan deze eigenschap had zij 't te danken, dat men -bij haren naam Gubjör den scheldnaam Langpoot had gevoegd. Grijze -haren kwamen onder hare muts vandaan, die een donker gelaat omlijstte -met borstelige wenkbrauwen en een lange aan de spits sterk gekromde -neus. De bekrompenheid van geest, die sprak uit het lage voorhoofd -en het breede aangezicht, stond in lijnrechte tegenstelling met -den onmiskenbaar listigen blik harer kleine, scherpe oogen en de -terugstootende valsche trekken van haar rimpelig gelaat. Uit hare -kleeding bleek, dat zij uit eene noordelijker streek afkomstig was; -haar gezicht en geheel haar doen verrieden de tooverheks, of ten -minste de landloopster, die, naar omstandigheden, nu eens stout -en onbeschaamd, dan weer vleiend en kruipend kon zijn. Terwijl de -boerin sprak en met het bereiden der koffie bezig was, hield Gubjör -eene soort van hangmat, waarin een wicht van ziekelijk voorkomen lag, -in beweging, door er nu en dan met de hand een' stoot aan te geven. - -Met vaste stem en op een' toon van gezag beantwoordde zij de opmerking -der boerin, schoon hare fonkelende oogen en de trillende spieren om -den mond bewezen, dat ze alles behalve ingenomen was met de verklaring -van den leerlooier. "De menschen," zei ze, "kallen zoo dikwijls over -dingen, die zij niet verstaan, beste Marit Rognehaugen; ze praten -over al, wat los en vast is; en de leerlooier weet misschien veel -van schapenleer, maar van engelsche ziekte en wisselwichten weet hij -niemendal--dat zeg ik, en daar blijf ik bij. Ik zou meenen, dat ik -wel weet, hoe wisselkinderen er uit zien, 'k heb ze vaak genoeg onder -handen gehad. Dat kind, waar hij van praatte, was zeker het kind van -Brit Briskebraaten van Fron, want die bezat er zoo een en....ja, -'t zal wel zoo wezen--daar had de leerlooier 't over. Zij kreeg -'t spoedig na haar trouwen, want eerst had ze een heel lief kind; -maar dat werd verruild met een heksenkind, zoo leelijk en woest -als de duivel zelf. Nooit kon men 't een woord uit de keel krijgen; -'t deed niets dan eten en schreeuwen. Toch dorst Brit het niet slaan, -of het ook maar 't geringste leed doen; maar de een of ander, wie weet -ik niet, leerde haar eenige middeltjes, die van krachtige uitwerking -moesten zijn, en werkelijk bereikte zij hiermee haar doel. Zij dreigde -het kind, dat de reus het naar de hel zou sleepen, noemde het een -hellewicht en een' heksenjongen, wenschte het waar het vandaan was -gekomen, ja, waagde 't eindelijk het duchtig met den bezemsteel om -de ooren te slaan. Maar terwijl ze dit deed, werd de deur wijdwagen -opengesmeten en binnen vloog--ja, ze zag niets--maar toch kwam er -een binnen en pakte 't wisselkind mee en wierp haar eigen kind zoo -onzacht op den vloer, dat het kreet van pijn. - -"Of misschien was 't het kind van Siri Strömhugget? Dat was zoo mager -als een tachtiger; 't mocht ook kreupel zijn, maar op uw kind leek -'t evenmin als op mijne oude muts. Ik herinner 't mij zoo goed als -de dag van gisteren; toen ik nog bij den klokkemaker diende heb ik -'t meer dan eens gezien, en mij heugt ook nog heel goed, hoe ze er -aan kwam en hoe ze 't kwijt raakte. Ieder had er den mond vol van; -want Siri kwam uit den vreemde. Toen zij nog eene deerne was, diende -zij op Kvam, en 't heugt me nog klaar, hoe ze dan naar Gaupeskjelplads -ging, waar hare ouders woonden. Sedert kwam zij op Strömhugget in -dienst en trouwde met Ola, den zoon van den meester der hoeve. - -"Toen ze de eerste maal in 't kinderbed lag, kwam er een vreemd wijf -het vertrek binnen, nam het kind weg--dat pas een paar dagen oud -was--en lei er een ander voor in de plaats. Siri wilde 't bed uit om -haar kind te redden; ze spande alle krachten in, maar te vergeefs: -zij kon zich niet verroeren, want ze was behekst. Zij wilde hare -schoonmoeder, die buiten was, te hulp roepen, maar de woorden bleven -haar in de keel steken en zoo benauwd werd ze, of men haar het mes -op de keel had gezet. 't Schepseltje, dat 't wijf had achtergelaten, -was een wisselkind, dat bleek zoo klaar als de dag. Want het was -gansch anders als gewone kinderen: het deed niets dan schreeuwen en -krijten, of men 't met messen stak, en het schopte en sloeg om zich -heen als eene Hulderkat. 't Was een recht duivelskind. Eten weigerde -'t hardnekkig. En de arme moeder wist volstrekt geen raad om het van -den hals te krijgen. Maar nu deed men haar eene vrouw aan de hand, die -in zulke zaken ervaren was. Die ried haar, het wicht op den mesthoop te -leggen en 't dan met een' dikken berketak duchtig te rossen. Dat moest -ze drie donderdagavonden aaneen doen. Ze deed het ook en ziet--den -derden donderdagavond kwam er een wijf over het dak aanvliegen; het -smeet een kind op den mesthoop en scheurde haar eigen daar af. Maar -op 't zelfde oogenblik sloeg zij Siri op de vingers, dat deze er nog -litteekens van draagt; en die litteekens heb ik met mijne eigen oogen -gezien," voegde Gubjör er bij tot bevestiging van haar verhaal. "Neen, -dit kind heeft net zooveel van een wisselwicht als ik zelf;--en hoe -zou het ook mogelijk zijn geweest het te ruilen?" vroeg zij. - -"Ja, dat zou 'k evenmin weten," zei de boerin trouwhartig, "want -ik heb bevergeil in de wieg gehad; ik heb er vuur boven gebrand; ik -heb er 't teeken des kruises over gemaakt; ik heb eene gesp in het -hemd van mijn kind genaaid, en dat mes, daar, heeft boven de deur -gezeten. Zoodat ik niet weet, hoe 't zou kunnen gestolen zijn." - -"Wel neen, dan zijn ze machteloos; bij mijne ziel, geloof me," voer de -tooverheks voor, "ik weet dat wel. Ik had voorheen eene goede kennis op -een dorp bij Christiania. Die had ook een kind, dat ze door allerlei -middelen zocht te beveiligen: zij sloeg een kruis boven de wieg, -lei er vuur boven aan, deed bevergeil er in--alles naar haar beste -weten, want men hoorde vaak van tooverij en duivelskunsten daar in -den omtrek. Op zekeren nacht lag ze met het kind vóór zich te bed; -haar man lag tegen den wand der bedsteê. Pas zijn ze ingeslapen, -of de man ontwaakt en ziet een' rooden schijn in 't vertrek, juist -of er iemand met de asschop het vuur samenrakelde. En daar was er -ook werkelijk een aan het vuurrakelen; want toen de man een' blik -op den haard sloeg, zag hij een oud man zitten, zóó leelijk, als hij -nog nooit iemand had gezien, met een' baard, die hem tot op de knieën -hing. Toen het vuur helder opflikkerde, begon de oude de armen naar -het kind uit te strekken, maar wat hij deed, hij kon 't niet bereiken, -en van zijn stoel rijzen kon hij evenmin. Zijne armen werden zóó lang, -zóó lang, dat ze tot midden in het vertrek reikten; maar van zijne -plaats kwam hij niet. Dat duurde eene heele poos; de man lag stom -van schrik en wist geen raad. Nu hoorde hij aan het venster tikken. - -"Kom dan, Per," sprak eene stem. - -"Houd den bek!" zei de oude, die aan den haard zat. - -"Ze hebben het kind gezegend; daardoor kan ik het niet krijgen." - -"Kom dan maar mee!" klonk het weer buiten. Dat was 't wijf van den -oude, die het wicht zou rooven. - -"Neen, kijk me dat lieve schaap eens aan!" zei de tooverheks vleiend, -terwijl ze het kind, dat ontwaakt was, uit de wieg nam. 't Knaapje -scheen intusschen niet zeer ingenomen met hare liefkoozingen, -want het toonde zich zeer weerbarstig en begon te krijten, als ze -'t onder een akelig gegrijns wilde streelen. "Het is zoo blank en -mooi als een engeltje; een beetje mager is 't wel--dat moet gezegd -worden--maar wie het een wisselwicht noemt, is voor zijne eerste logen -niet opgehangen! Neen, moeder, de engelsche ziekte is het," zei ze -met den klem der overtuiging, terwijl ze zich tot de moeder keerde; -"'t is de engelsche ziekte, anders niet." - -"Stil, stil! hoor 'k daar geen geklop tegen den wand? De hemel sta -me bij, als dat Truls eens ware!" riep de boerin op eens, terwijl ze -beefde van schrik op 't denkbeeld, dat haar man haar mocht verrassen -onder het koffiepraatje met de tooverheks. IJlings sprong ze op de -deur toe, opende die en keek naar buiten; maar er was niemand, dan de -cypersche kat, die op de jacht was geweest in de vochtige elzenstruiken -en nu de natte pootjes afdroogde. Truls was 't dus niet; maar tegen -den zonnekant van 't huis zat eene specht te tikken, om de insekten -uit haar winterslaap te wekken. Elk oogenblik draaide zij den kop om, -of ze naar iemand keek, maar ze wachtte slechts op eene regenbui. - -"Is er iemand?" vroeg de tooverheks. "Zoo," ging ze voort, toen er -een ontkennend antwoord was gevolgd, "laat dan de deur openstaan en -kom hier zitten; dan kunnen we uw' man zien aankomen; ge wacht hem -immers van dezen kant?" - -"Hij is met de slee uit om blaren te halen voor de geiten," antwoordde -de boerin. "Maar ik ben zoo bang, dat hij ons zal overvallen. Onlangs -merkte hij, dat gij hier geweest waart; er was toen geen huis met hem -te houden, zoo stoof hij op. Hij vroeg me, of ik dan geen' schelling -meer in den zak had om naar den dokter te gaan, en zwoer, dat hij van -zulke kwakzalverij en bovennatuurlijke kunsten nooit meer wou hooren; -want hij gelooft aan niets meer, sedert hij met den schoolmeester van -'t dorp heeft omgegaan." - -"Naar den dokter gaan? Bah!" zei de tooverheks met een verachtelijk -gebaar. "'t Baat ook wat, als de armoê den dokter haalt. Kan men -niet diep in de beurs tasten, dan wordt men behandeld als een hond, -maar niet als een mensch! Hoe ging 't, toen Geertruid Kostebakken met -den dood op de kaken lag, nadat ze reeds twee etmalen lang in arbeid -was geweest? De dokter vierde het kerstfeest bij den secretaris, en -naar de arme ziel keek hij niet om, voor men dreigde hem te zullen -aanklagen bij den bisschop en den schout. Hij had wel heelemaal -weg kunnen blijven, want toen hij kwam, was ze reeds dood. Naar -den dokter gaan, als 't kind de engelsche ziekte heeft; ge kunt er -evengoed den duivel bijroepen. Neen, God beware me", ging ze spottend -voort, "ik houd u niet tegen--ga er gerust heen! Maar als hij u, zie -zóóveel helpt--dan mag ik geen enkel mensch meer gezond maken in mijn -leven. Och, ze weten niets van de engelsche ziekte, want daar staat -niets van in de boeken; voor die kwaal is geen kruid gewassen, dat -weten ze wel, en daarom geven ze er dan ook geen poeiers of drankjes -of zulk duivelsgoed tegen. Neen, geen andere raad is er voor dan lood -smelten, maar die kunst verstaat geen dokter. - -"Zet dus den lepel maar op 't vuur, moedertje," begon ze op een' gansch -anderen toon, "want de zon staat reeds dicht bij 't zuiden. Tweemaal -hebben we 't reeds gedaan, laat ons nu voor de derdemaal beginnen, -anders zou 't verkeerd afloopen. 't Kind heeft de engelsche ziekte, -maar daar zijn negen soorten van die kwaal. Ja, ja, ik heb 't u -gezegd en ge hebt 't zelf gezien, dat 't kind reeds verlost is -van de nikkerkwaal en de waterkwaal. Den eersten donderdag werd -'t een man met twee groote horens en een' langen staart. Dat was -de nikkerkwaal. Later werd het eene meermin. Zaagt ge 't niet zoo -duidelijk, of het geschilderd was? Dat was de waterkwaal. Maar nu is -'t weer donderdag, en thans zal de vraag zijn, wat er van komt, zoo -we opnieuw aan 't smelten gaan. Op den derden keer komt het vooral -aan, moet ge weten. Daar hebt gij 't kind," zei ze en reikte het de -vrouw over. - -"Schenk me eerst nog een teugje koffie; dan beginnen we." - -Toen de koffie gedronken en de blinkende spoelkom weggezet was, ging -ze met bedachtzamen tred naar den haard en haalde eene snuifdoos voor -den dag. - -"Sinds verleden donderdag," zei ze "ben ik in zeven kerspelen geweest -om te middernacht lood te schrapen van de kerkramen, want mijn -voorraad was uitgeput. 't Is een geneesmiddel voor lijf en ziel," -mompelde zij voor zich heen, terwijl ze eene kleine hoeveelheid van -'t met zooveel moeite verzamelde lood in den lepel stortte. - -"Ge hebt toch wel in 't holst van den nacht water gehaald, dat naar -'t noorden stroomde?" vroeg zij verder. - -"Ja, ik ben gisteren nacht naar de molenbeek geweest; dat is 't -eenige water, dat, uren ver in den omtrek, naar 't noorden vloeit," -antwoordde de boerin en haalde eene goed gesloten nap te voorschijn, -waaruit zij water schepte in eene bierkroes. Hierover legde zij eene -snee gerstebrood, waarin met eene stopnaald een gat was gemaakt. Nadat -het lood was gesmolten, ging Gubjör in de deur staan, zag naar de zon, -nam daarop den lepel en goot het gesmolten metaal door de opening -langzaam in het water, onder het mompelen der volgende woorden: - - - Zoo drijf ik de duivelsche kwaal uit het wicht, - Ik drijf haar naar buiten, tot ze eindelijk zwicht; - Ik drijf haar door weer en ik drijf haar door wind; - Ik drijf haar steeds verder, tot ze eindlijk verzwindt; - Ik drijf haar naar 't zuiden; ik drijf haar naar 't noord; - Ik drijf naar het oosten en westen haar voort; - Ik drijf haar den grond in; ik drijf haar naar 't strand; - Ik drijf haar den berg in; ik drijf haar in 't zand; - Ik drijf haar, waar de elzenstruik wortelt in de aard; - Ik drijf in den poot haar van 't moedige paard; - Ik drijf haar ter helle naar d'eeuwigen gloed; - Ik drijf naar den stroom haar, die noordwaarts zich spoedt; - Daar moog' zij knagen en daar moog' zij teren, - Maar 't vriendelijke kind zal zij nimmer er deren. - - -Zooals natuurlijk was, siste en spatte het gloeiende lood, toen 't in -'t water kwam. - -"Hoor, nu verdwijnt de betoovering," zei de tooverheks tot de boerin, -die met eene mengeling van angst en eerbied op 't gelaat luisterde en -toezag, terwijl ze haar jongske op den arm hield. Toen de snede was -weggenomen, vertoonden zich in het water een paar figuren, door het -gesmolten metaal gevormd. De tooverheks bekeek ze lang en aandachtig; -daarop knikte zij en sprak: - -"De lijkkwaal, de lijkkwaal!--eerst de nikkerkwaal, toen de -waterkwaal, nu de lijkkwaal.--Eéne van drieën ware reeds meer dan -genoeg geweest," voegde zij er hoofdschuddend bij.--"Ja, nu zie ik, -hoe 't is toegegaan," voer ze luider voort, terwijl zij zich tot -de boerin wendde: "Eerst zijt ge door een bosch en voorbij een' -berg gegaan, waarin de nikkers huisden; toen hebt ge den naam Jezus -uitgesproken. Daarna moest ge eene rivier over; weer hebt ge den -knaap beveiligd, door den naam van Jezus over hem uit te spreken; -maar toen ge voorbij het kerkhof kwaamt, nog vóór het hanengekraai, -hebt gij 't vergeten, en toen is het kind door de lijkkwaal bevangen." - -"In Jezus' naam, hoe kunt ge dat weten?" borst de boerin, bleek van -schrik en verbazing uit. "Elk woord, dat gij zegt, is waar! Toen wij -den saeter verlieten, liepen er eenige schapen weg; daardoor werden -wij opgehouden. De duisternis overviel ons, terwijl we nog den berg -niet waren afgedaald, en toen scheen 't mij op eens, dat ik een licht -zag in 't bosch en een geluid hoorde, of er eene poort werd geopend. Ik -schrok hevig, want men zegt, dat er berggeesten huizen, en ik riep uit: -"In Jezus' naam, behoed mijn kind!" En toen wij de rivier overtrokken, -hoorde ik een' kreet, zoo afgrijselijk, dat ik weer riep: "In Jezus' -naam, mijn kind!" Maar de anderen zeiden, dat het een zeeduiker was, -die om onweer riep." - -"En al ware 't een zeeduiker geweest," sprak de tooverheks, "wanneer -die tegen een kind schreeuwt, krijgt het de engelsche ziekte." - -"Dat heeft men mij ook verteld; ik meende toen, dat het ergste voorbij -was," voer de ander voort. "Maar toen wij voorbij het kerkhof kwamen, -scheen 't op eens of onze stier razend werd, en de koeien van de lui -daar begonnen ook uit alle macht te schreeuwen, en we kregen zooveel -met de kudde te stellen, dat ik geheel vergat het kind te zegenen." - -"Daar hebt gij 't, moedertje; toen heeft 't kind de lijkkwaal -gekregen. Zie zelf maar in de kroes: daar staat eene kist, en hier een -kerktoren, en in de kist ligt een lijk, met de vingers uitgespreid," -sprak de tooverheks op zalvenden toon, terwijl ze de zonderlinge -gedaanten, door 't gesmolten lood gevormd, verklaarde. - -"Hm, hm, hm, dat zou kunnen helpen!" mompelde zij een ommezien later, -maar luid genoeg, dat de ander het kon verstaan. - -"Wat zou kunnen helpen?" vroeg de boerin blij en nieuwsgierig. - -"'k Zeg niet, dat het zal helpen--maar 't valt te probeeren," zei -de tooverheks. "Ik zal een bakerkindje maken, en dat op 't kerkhof -begraven; dan wanen de dooden, dat zij 't wicht hebben gewonnen, -en God verhoede, dat ze ooit merken, wie hen bij den neus heeft -gehad! Maar daarvoor heb ik zilver van doen. Hebt gij oud zilver?" - -"Ja, ik heb nog een paar oude zilveren munten van mijn' vader geërfd; -nooit heb ik ze willen aanroeren, maar nu het leven van mijn kind -er mee gemoeid is...." zei de vrouw en was reeds bezig om in de lâ -eener ouderwetsche kist te gaan zoeken. - -"Eén stuk zal ik in den berg stoppen, het tweede in 't water werpen, -en het derde op 't kerkhof begraven;--drie moet ik er dus hebben," -zei het wijf, "en dan wat oude plunje, om het kind na te bootsen." - -Wat zij verlangde; werd haar gebracht. Eenige doeken waren spoedig -samengenaaid, tot ze eene pop vormden. De tooverheks stond nu op, -nam een en ander mee en zeide: - -"Nu ga ik naar het kerkhof, om het te begraven. Vandaag over drie weken -kom ik terug--dan zullen wij zien, of 't middel heeft geholpen. Blijft -het leven, dan ziet ge uw beeld in den oogappel van uw kind, maar -moet het sterven, eer de blâren vallen, dan ziet gij slechts den -donkeren appel en niets dan dezen. Dan ga ik naar 't noorden, naar -Joramo. Daar ben ik sinds lang niet geweest; maar men heeft er mij -geroepen bij een knaapje, dat de nikkerkwaal heeft: dat heeft dus -niet veel te beduiden. Ik zal het kind tegen de zon in laten loopen -met eene graszoo boven zich, dan zal 't wel gezond worden." - -"Wat ge zegt, wat ge zegt!" riep de boerin vol bewondering -uit. "Joramo? dat ligt immers in Lesje? Hemel, zoo ver weg?" - -"Ja, 't is een heel eind ver; maar ik ben er geboren en getogen," -antwoordde de tooverheks. "Ik heb veel gezworven, maar weinig -verworven, sedert ik van daar ben gegaan. Toen waren 't beter tijden -voor Gubjör," zei ze met een zucht, terwijl ze zich weer op eene bank -liet vallen. "Maar daar op Joramo was wel een wisselwicht," ging ze -voort, terwijl een verhaal uit den ouden tijd haar te binnen schoot, -nu ze harer jonkheid gedacht. - -"Mijne overgrootmoeder, die op Joramo in Lesje woonde, had een -wisselkind. Ik heb het nooit gezien, want zij was dood en 't kind -weg, lang vóór 'k werd geboren, maar vaak heeft mijne moeder het mij -verteld. De jongen zag er uit als een verschrompelde tachtiger. Zijne -oogen zagen zoo rood als karmijn en gloeiden in het duister als de -oogen eener katuil. Hij had een hoofd, zoo lang als een paardekop -en zoo dik als eene kool; maar zijne beenen waren zoo mager als -schapepootjes en zijn gansche lichaam zag er uit als pekelvleesch -van twee jaar oud. Nooit deed hij anders dan huilen en krijten en -schreeuwen, en kreeg hij iets in de hand, dan wierp hij 't de moeder -vierkant in 't gezicht. En hongerig was hij als een stadshond; al wat -hij zag, wou hij eten, en niemand in huis at zooveel als hij. Hoe -ouder hij werd, des te onhandelbaarder werd hij ook; niemand wist -hem te regeeren, en nooit kon men hem het minste woord uit de keel -krijgen, schoon hij oud genoeg was om te kunnen praten. Het was het -afschuwelijkste hellewicht, dat men ooit heeft gezien en nacht noch -dag liet hij iemand met rust. Iedereen vroeg men om raad, maar niets -baatte. Hem frisch afrossen dorst de moeder niet, zonder volkomen zeker -te zijn, dat het een wisselwicht was. Maar op zekeren dag gaf iemand -haar dezen raad. Zij moest den jongen zeggen, dat de Koning zou komen; -dan moest zij een groot vuur aanleggen en een ei stuk slaan. De schaal -moest ze op 't vuur zetten. Zoo deed ze, en toen de jongen het zag, -ging hij rechtop in de wieg zitten en keek er oplettend naar. De vrouw -verliet het vertrek en keek door het sleutelgat. En de jongen kroop -op de handen uit de wieg, maar de beenen bleven er in, en hij rekte -zich uit en werd zóó lang, dat zijn lichaam tot aan den haard reikte. - -"Neen," zeide hij "nu heb ik al zevenmaal het hout zien vellen in het -bosch van Lesje, maar nog nooit zag ik zoo'n grooten lepel in zoo'n -kleine pan." - -"Toen de moeder dit alles zag en hoorde, was zij overtuigd. Ze wist -thans, dat het een wisselwicht was. Nauwelijks had ze de klink -opgelicht, of de jongen kroop weg in de wieg als een worm. Zijne -beste dagen waren nu uit; op een' donderdagavond sleurde de vrouw -hem naar den mesthoop en ranselde hem duchtig af; maar ze hoorde een -geknetter en geknap in 't rond van belang. Den volgenden donderdag -ging het evenzoo, maar toen de vrouw vond, dat hij genoeg had, hoorde -zij eene stem naast haar--de stem van haar eigen kind--zeggen: - -"Telkenmaal, als gij Tjöstul Gautstigen slaat, krijg ik dubbel in -den berg." - -"Maar den derden donderdag sneed de vrouw hem van 'tzelfde laken een -pak. Daar kwam een oud wijf met een jongske aanvliegen, of ze uit -den brand was gevlucht. - -"Geef Tjöstul hier, daar hebt gij uw' jongen terug!" riep ze en wierp -haar het kind voor de voeten. De vrouw strekte de hand uit om het -op te vangen en greep ook het eene been. Maar van de rest heeft ze -nooit iets gezien, zoo hard had het bergwijf het kind neergesmeten."-- - -Onder deze vertelling had men op 't gelaat der boerin de -onmiskenbaarste teekenen van angst kunnen lezen. Tegen het einde -vielen zij zoo duidelijk in het oog, dat de vertelster, die weggesleept -scheen door hare eigen woorden, ze opmerkte. - -"Wat schort u?" vroeg ze. "O, uw man komt zeker," ging ze voort, -terwijl ze een' blik naar de deur wierp, en besloot met nadruk: -"'t Is niet geraden voor Gubjör dat ze uw' man in den weg loopt; -maar wees niet bezorgd, moedertje: ik zal beneden het kerkhof omgaan, -dan ziet hij me niet." - - - - - - - -TER ZEE. - - -I. - -DE AALSCHOLVERS VAN UDRÖST. - -Op de thuisreis gebeurt het niet zelden den Nordlandschen visschers, -dat zij tarwestroo vinden aan het roer of gerstekorrels in de maag der -visschen. Dan heet het, dat zij over Udröst zijn heengevaren of over -een ander der Hulderlanden, waarvan de sage weet te verhalen. Deze -onderzeesche streken vertoonen zich enkel aan vrome of profetische -visschers, die op zee zich in levensgevaar bevinden, en zij duiken -op, waar anders volstrekt geen land te zien is. De aardgeesten, -die daar wonen, beoefenen akkerbouw en veeteelt als andere menschen; -maar hier schijnt de zon over heerlijker grasvelden en vruchtbaarder -akkers dan ergens elders in Nordland, en gelukkig hij, die een dezer -eilanden, door den rijksten zomerglans beschenen, te zien krijgt; -"hij is geborgen", zeggen de Nordlanders. Een oud liedje bevat eene -volledige schilderij van een eiland, in de nabijheid van Helgoland, -"het Zand" geheeten, met vischrijke kusten en overvloed van wild. Zoo -moet zich ook in het Westfjord van tijd tot tijd eene groote vlakte -vertoonen, die intusschen nooit hooger komt, dan dat de aren zich even -boven het zeevlak kunnen verheffen; en buiten Röst, aan de zuidpunt -der Lofoten, vertelt men van een dergelijk Hulderland met groene -heuvels en goudgele akkers: men noemt het Udröst. De eigenaar van -dit land heeft zijn jacht zoo goed als de andere boeren in Nordland; -visschers en schippers ontmoeten hem somwijlen met het zeil in top, -maar op 't oogenblik, als ze meenen dat zij tegen hem aan zullen varen, -is hij eensklaps verdwenen. - - - -Op Vaer-eiland, in de onmiddellijke nabijheid van Röst, woonde eens -een arme visscher, die Izaak heette; al wat hij bezat, was eene boot -en een paar geiten, die zijne vrouw in het leven hield met wat afval -van visch en het gras, dat zij op de bergen in den omtrek inzamelde; -daarentegen had zij eene hut vol hongerige kinderen. Toch was de -visscher tevreden met het lot, dat hem was toebedeeld. 't Eenige, -waar hij over tobde, was, dat hij altijd in onmin leefde met zijn' -naasten buur. Dit was een rijk man, die zich in 't hoofd had gezet, -dat hij alles beter moest hebben dan de arme Izaak, en die daarom -wilde dat Izaak zou verhuizen; dan kon hij de haven krijgen, die bij -de hut van den arme lag. - -Op zekeren dag, terwijl Izaak een paar mijlen ver in zee was om te -visschen, werd de hemel eensklaps door zwarte wolken bedekt en stak -er zulk een hevige storm op, dat hij al zijne visch over boord moest -werpen, om de boot te verlichten en het lijf te bergen. Met inspanning -van alle krachten stuurde hij de boot tusschen en over de stortzeeën -heen, die elk oogenblik kwamen aanrollen om hem in den afgrond te -werpen. Nadat hij zoo vijf of zes uur had gevaren, meende hij niet ver -van de kust meer te zijn. Maar hoe hij tuurde, het land bleef weg en -de storm en de duisternis namen steeds toe. Nu overviel hem de vrees, -dat de wind gedraaid was en hij zich al verder van de kust verwijderde, -en ten slotte begon hij te begrijpen dat zijne vrees werkelijkheid was; -want hoe snel hij zeilde, het land naderde niet. Daar hoorde hij op -eens een' akeligen schreeuw aan den steven en hij dacht niet anders, -of 't was een watergeest, die zijn' lijkzang zong. Hij bad den Heer -voor vrouw en kinderen, want hij meende stellig, dat zijn laatste uur -geslagen was. Terwijl hij zoo zat te bidden, zag hij eene zwarte schim, -die al dichter bijkwam; maar 't bleken drie aalscholvers, die op een -stuk drijfhout zaten; in een oogwenk was hij hen voorbij. Zoo verliep -het eene uur na het andere; de arme man werd zoo dorstig en hongerig en -vermoeid, dat hij geen' raad wist; hij zat met de roerpen in de hand, -tot de oogen hem toevielen. Maar op 't zelfde oogenblik schuurde de -boot tegen 't strand en bleef vastzitten. Verschrikt sloeg Izaak de -oogen op. De zon brak door de wolken en verlichtte een heerlijk land: -heuvels en bergen waren groen tot den top, akkers en weiden bedekten de -hellingen, en er stroomde een geur van bloemen en gras hem te gemoet, -als hij nog nooit had geroken. - -"Goddank, nu ben ik gered; dat is Udröst," zeide Izaak bij zich -zelven. Vlak vóór hem lag een gerstakker met aren, zóó vol en zwaar, -als hij ze nog nooit had gezien, en door den akker heen liep een smal -pad den heuvel op naar een frisch groen weivlak, en op den top graasde -eene witte geit met horens van goud en uiers zoo groot als de grootste -koe. En aan den voet des heuvels zat een klein mannetje met een blauw -kleed aan op een' stoel zonder rug uit een kort pijpje te rooken; -hij had een' baard, zóó lang, dat hij tot ver over de borst hing. - -"Welkom op Udröst, Izaak," zei het mannetje. - -"Den zegen van Boven," antwoordde Izaak. "Kent gij mij?" - -"Wel mogelijk," sprak het mannetje, "ge komt hier zeker nachtverblijf -zoeken?" - -"Ge zoudt er wel aan doen, mij dat te verschaffen, vader," zeide Izaak. - -"'t Is het slimste met mijne zonen; die kunnen de lucht van -christenmenschen niet verdragen," zeide het mannetje. "Hebt gij ze -niet ontmoet?" - -"Neen, ik ben niemand tegengekomen dan drie aalscholvers, die zaten -te schreeuwen op een drijfhout," antwoordde Izaak. - -"Juist, dat waren mijne zonen," viel het mannetje in; hij klopte zijn -pijpje uit en ging voort: "ge kunt wel zoo lang naar binnen gaan; -eene volle maag zal u zeker niet plagen." - -"Toch niet," antwoordde Izaak. - -Maar nauwelijks had het kleine mannetje de deur geopend, of Izaak stond -stom van verbazing. Zoo iets had hij nooit gezien. De tafel was bedekt -met de heerlijkste gerechten: schotels met roompap en visch en wild -en leverbrood met stroop en kaas, Bergsche krakelingen bij hoopen, -brandewijn en bier en mee en al wat maar lekker smaakt. - -Izaak at naar hartelust, en toch werd de schotel niet leeger, en -hoeveel hij ook dronk, zijn glas bleef even vol. De oude man at niet -veel en sprak nog minder; toen hij buiten hoorde schreeuwen en aan -de deur rammelen, verliet hij 't vertrek. Na eenige oogenblikken kwam -hij weer binnen met zijne drie zoons bij zich. Izaak was maar weinig -in zijn schik, toen hij ze zag binnenstappen; doch naar 't scheen, -had de oude man hun' afkeer van christenmenschen weten te overwinnen, -want ze waren heel vriendelijk en voorkomend. - -Toen Izaak van de tafel opstond en verklaarde dat hij verzadigd was, -wilden zij, dat hij zou blijven zitten en eens met hen drinken. Izaak -schikte zich zoo goed mogelijk in de omstandigheden, en nu dronken -en klonken ze met elkander en lieten zich het bier en de mee wel -smaken. En ze werden heel goede vrienden, en de drie jongelingen -drongen er op aan, dat Izaak een paar tochten met hen zou doen, -om ook wat mede naar huis te kunnen nemen. Op den eersten tocht, -dien ze samen deden, overviel hun een vreeselijke storm. Een der drie -jongelingen zat aan 't roer, de ander stond voorop, de derde hield -zich op 't middeldek, en Izaak stond aan de groote pomp en werkte, -dat hem 't zweet van 't voorhoofd gudste. Ze vlogen over de golven, -of ze bezeten waren; aan reven dachten ze niet, en als de boot vol -water stond, stuurden ze haar tegen eene hooge baar op, zoodat het -water schuimend en bruisend over den achtersteven heenvloog. Zoo -mochten ze een uur hebben gevaren, toen het weder bedaarde en ze aan -het visschen konden gaan. En zooveel visch vonden ze, dat de bodem -der zee er geheel door bedekt was en de loodjes der vischnetten op de -bergen van visch bleven liggen. De jongelingen van Udröst haalden slag -op slag een net vol op; maar Izaak, schoon hij zijn handwerk verstond -als de beste, kreeg geen graatje; telkens als hij zijne netten--'t was -zijn eigen tuig--ophaalde, waren de visschen verdwenen. Toen ze de boot -vol hadden, keerden ze naar Udröst terug; de jongelingen hingen hun' -buit in 't drooghuis op, maar Izaak beklaagde zich bij den ouden man, -dat het zoo slecht met zijne vangst was gegaan. - -De oude verzekerde hem, dat het eene volgende maal beter zou lukken en -gaf hem een paar netten, en toen ze weer uit visschen gingen haalde -Izaak evenveel op als de anderen, en bij het verdeelen der visch -kreeg hij wel drie droogschuren vol visch. - -Nu begon Izaak naar huis te verlangen, en toen hij zou vertrekken, -schonk hem de oude man eene nieuwe visschersboot met tuig en klaverdoek -en andere nuttige dingen. Izaak dankte hem voor zijne goede gaven, -en de oude zeide, dat hij maar terug moest komen, als het jacht onder -zeil ging; het zou een reisje maken naar Bergen, en dan kon Izaak -meegaan en zelf zijne visch verkoopen. Nu, dat wou Izaak graag doen; -daarom vroeg hij, welken koers hij moest houden, als hij weer naar -Udröst wilde komen. "Volg den aalscholver, wanneer hij zeewaarts -vliegt, dan zeilt ge vlak op Udröst aan," zei de oude. "Goede reis!" - -Maar toen Izaak in de boot was geklommen en eens omkeek, zag hij -niets meer van Udröst; wijd en zijd was niets te bespeuren dan de zee. - -Toen de bepaalde tijd om was, voer Izaak op nieuw naar Udröst, om -met het jacht naar Bergen te gaan. Maar zulk een jacht had men nooit -gezien: 't was zoo lang, dat de stuurman, die op den uitkijk stond aan -den voorsteven, onmogelijk den kerel te roer kon beroepen; daarom had -men midden op 't vaartuig nog een' man gezet, vlak bij de mast, die -de bevelen van den stuurman naar den achtersteven overbracht, en nog -moesten beiden uit alle macht schreeuwen, wilden ze zich doen verstaan. - -De visch van Izaak was voorin gelegd; zelf haalde hij ze van de speten, -maar,--hoe 't kwam, daar begreep hij niets van,--zoo snel kon hij -ze er niet aftrekken, of telkens kwamen er weer andere visschen voor -in de plaats, en toen hij ophield, waren de speten even vol als toen -hij begon. Te Bergen aangekomen, verkocht hij zijne visch en zooveel -geld kreeg hij er voor, dat hij zich een nieuw jacht kocht met zeil -en treil en lading en al; zoo had de oude man hem geraden. Eer hij -onder zeil ging, 's avonds laat, kwam de oude bij hem aan boord en -drukte hem op 't hart, dat hij de kinderen van zijn' buurman niet -zou vergeten, want de buurman zelf was gestorven, naar hij zeide, -en hij spelde Izaak zegen en voorspoed met het jacht. - -"Al wat in den wind staat, is goed en zal 't wel uithouden," zeide hij, -en daarmede bedoelde hij, dat er één aan boord was, dien niemand zag, -maar die met den rug de mast steunde in storm en noodweer. Sinds dien -tijd was 't geluk altijd met Izaak. Hij wist wel waar dit vandaan kwam -en vergat nimmer wat af te zonderen voor hem, die de wacht hield, als -hij in 't najaar met het jacht was thuis gekomen. En elken kerstavond -zag men licht in het schip, en werd er de veêl gestreken en gedanst -en hoorde men gelach en gescherts in het ruim van het jacht. - - - - -II. - -DE NIKKERS OP HET "ZAND." - -Een eind zee in, tegenover het eiland Helgoland, ligt een kleine -zandbank het "Zand" geheeten; 't is eene beste plek voor de -vischvangst, maar ze is moeilijk te vinden, want ze verandert gedurig -van plaats. Maar, wien 't geluk wil dienen en wie haar vindt, is zeker -van eene goede vangst, en buigt hij zich over den rand zijner boot -heen, dan ziet hij bij stil, helder weder, eene kleine inzinking van -den zeebodem, niet ongelijk aan het spoor, dat een groot, Nordlandsch -jacht op de vaart achter zich laat, en eene groote rotsklomp in -den vorm van eene droogschuur. Deze zandbank heeft niet altijd op -den bodem der zee gelegen. In den ouden tijd was zij een eiland, -dat aan een' rijken Helgolandschen boer toebehoorde; deze had er, -tot eene schuilplaats onder het visschen bij opkomend onweer, eene -hut gebouwd, grooter en beter dan de meeste elders. Sommige menschen -meenen, dat deze zandbank zich somwijlen boven het zeevlak verheft -als een vriendelijk eiland. Wat hiervan zij, zeker is 't, dat het -in ouden tijd niet richtig was op dit onbewoonde eiland. Visschers -en zeelui verzekerden, dat zij vaak onder 't voorbijvaren gelach en -scherts, muziek en dans hadden gehoord en een geklop en getik, of er -een jacht op stapel stond. Daarom bleven ze liefst op een' afstand, -en zoo was er niemand, die er ooit eene levende ziel had aanschouwd. - -De rijke boer, waar ik van sprak, had twee zoons, die den naam droegen -van Hans Nikolai en Luk-Andries. De oudste was een knaap, uit wien men -moeielijk wijs kon worden. Daar was bijna niemand, die behoorlijk met -hem over weg kon komen, schoon hij, op 't punt van geld verdienen, -handiger was dan de meeste Nordlanders, die anders in dit opzicht -voor niemand behoeven onder te doen. - -De ander, Luk-Andries, was driftig en onbezonnen, maar altijd goed -geluimd; al liep 't hem nog zoo tegen, altijd zei hij, dat 't geluk -hem diende. Als hij maar met een arendsjong thuis kwam, deerde 't hem -niet of het bloed hem langs de wangen liep van de wonden, hem door den -ouden toegebracht; sloeg zijne boot om, zooals niet zelden gebeurde, -en vond men hem op den bodem zitten, doornat en stram van koude, -dan antwoordde hij op de vraag, hoe hij 't had: "Al wel, al wel; -het geluk dient me: ik ben gered." - -Toen de vader stierf, waren de broeders reeds volwassen. Op -zekeren dag, niet lang daarna, moesten zij naar 't Zand om eenig -vischtuig te halen, dat men er bij den terugkeer van de vischvangst -had achtergelaten. Luk-Andries had zijne buks bij zich; die verzelde -hem overal, waar hij heenging. 't Was reeds laat in 't najaar en geen -enkele visscher zwierf meer op zee. Hans Nikolai sprak niet veel onder -de vaart, maar hij dacht zooveel te meer. De avond was reeds gevallen, -toen zij voor de terugreis gereed waren. - -"Wil ik je 'reis wat zeggen, Luk-Andries: 't wordt noodweer van -avond," sprak Hans Nikolai, terwijl hij zeewaarts tuurde; "ik meen, -dat we best zullen doen, hier te blijven tot morgen." - -"Noodweer wordt het niet;" antwoordde Andries, "want de zeven zusters -hebben de stormmutsen niet op. 't Zal wel gaan." - -Maar nu begon de ander te klagen over vermoeidheid, en eindelijk -werden zij 't eens, dat zij den nacht daar zouden overblijven. - -Toen Andries ontwaakte, was hij alleen; noch zijn broeder, noch de -boot waren ergens te zien; eerst toen hij den top van het eiland -had beklommen, bespeurde hij beide heel ver weg; de boot scheen -niet grooter dan eene meeuw. Luk-Andries begreep er niets van. De -proviandkist was achtergelaten; daarnaast stonden een vat met zure -melk, de buks en eenige andere dingen. Andries bekommerde zich niet -lang over 't geval. "Van avond zal hij wel terug komen," dacht hij en -maakte de proviandkist open; "een dwaas, die den moed laat zakken, -zoo lang hij nog wat te bikken heeft." Maar de avond kwam en Hans -bleef weg, en Luk-Andries wachtte vergeefs dag aan dag en week aan -week. Eindelijk begon hij te vermoeden, dat Hans hem opzettelijk -had achtergelaten, om zich zijn erfdeel te kunnen toeëigenen. En zoo -was 't; want toen Hans Nikolai dicht bij huis was gekomen, wist hij -'t zoo aan te leggen, dat de boot omsloeg, en hij vertelde nu, dat -Luk-Andries verdronken was. - -Maar Andries liet den moed niet zinken; hij zamelde drijfhout op -het strand, schoot zeevogels, zocht mosselen en kruiden, maakte zich -een vlot van balken en planken en vischte met een' hengel, dien hij -toevallig vond. Op zekeren dag, terwijl hij aan 't visschen was, -bespeurde hij eene kloof of spleet in het zand, alsof daar een groot -Nordlandsch jacht had gestaan, en duidelijk ook zag hij sporen van -gewonden touwwerk, van de zee tot op den top des heuvels. Zoo, dacht -hij bij zich zelven, nu is alle gevaar voorbij; want hij wist thans, -dat men geene onwaarheid had gesproken, toen men hem vertelde dat -er nikkers op 't eiland woonden, die er een prachtig jacht op na -hielden. "Goddank, dat is goed gezelschap! Ja, 't is als ik zeg: -'t geluk dient mij," dacht Andries bij zich zelven; misschien zei -hij het ook wel, want hij moest wel behoefte gevoelen nu en dan wat -te praten. Zoo leefde hij voort, tot de winter inviel. Eens zag hij -eene boot; hij zette eene vlag op een' stok en zwaaide er mee; maar op -'t zelfde oogenblik liet men het zeil vallen, de bootslui zetten zich -aan de riemen en roeiden heen, zoo spoedig ze konden. Ze meenden, -dat het nikkers waren, die hen daar met de vlag wenkten. - -Op kerstavond hoorde Andries vioolspel en allerlei muziek ver in zee; -toen hij naar buiten trad, zag hij een licht schijnen: het bevond -zich op een groot Nordlandsch jacht, dat het strand naderde. Maar zulk -een jacht had niemand ooit gezien! Het had een reusachtig razeil, zoo -glinsterend of het van zijde was; takels en touwen, zoo dun of ze van -ijzerdraad waren gemaakt, en zoo was 't al pracht en heerlijkheid, -wat men er aan zag. Het dek stond vol mannetjes en vrouwtjes, met -blauwe kleeren aan, en aan het roer zag hij eene vrouw, zoo sierlijk -uitgedost als eene bruid of eene koningin; ze droeg eene kroon op -het hoofd en had de kostelijkste kleederen aan. Maar één ding zag -Andries duidelijk: dat zij een mensch was; want zij was veel grooter -en ook veel mooier dan de nikkers; ja, Luk-Andries vond haar mooier -dan alle meisjes, die hij van zijn leven had gezien. 't Jacht zeilde -regelrecht op de plek af, waar Andries stond; maar zonder zich lang -te bedenken, liep hij naar de hut, rukte het geweer van den wand, -kroop boven in het drooghuis, en wist zich hier zoo te verschuilen, -dat niemand hem kon bemerken, terwijl hij alles kon waarnemen, wat -er voorviel. Weldra was het gansche vertrek gevuld; maar de stroom -van bezoekers ging nog altijd voort. Nu begonnen de wanden te kraken, -en de hut zette zich uit, en alles begon er van binnen zóó prachtig -uit te zien, of men bij den rijksten koopman in huis komt; 't was er -haast zoo mooi, als in het slot van een' koning. Daar werden tafels -aangericht met de kostelijkste spijzen, en borden en schotels, alles -was van louter zilver of goud. Na het eten ging men dansen. Toen -kroop Luk-Andries door het rookgat, aan den eenen kant van 't dak, -naar buiten en klauterde omlaag. Daarop snelde hij naar 't jacht, -wierp zijn vuurstaal er overheen en sneed er, tot meerdere zekerheid, -met zijn zakmes een kruis in. Toen hij terugkeerde, was de dans in -vollen gang: zelfs de tafels dansten, en de banken en de stoelen en -al wat er in het vertrek was danste mee. De eenige, die niet danste, -was de bruid; zij zat stil rond te kijken, en wanneer de bruidegom -haar in den kring wilde voeren, stiet ze hem van zich. Maar overigens -ontbrak er niets; de speelman hield niet op, om den vedel te stemmen -of zoo iets, maar speelde onafgebroken voort en trapte de maat met den -voet, tot het zweet hem langs het gelaat gudste en hij door stof en -rook zijn eigen veêl niet meer kon zien. Toen Andries voelde, dat ook -hij de voeten niet meer stil kon houden, zeide hij bij zich zelven: -"Nu dien ik los te branden, anders speelt hij mij ook nog van den -grond." Daarop stak hij het geweer door een vensterraam en schoot het -af boven het hoofd der bruid, maar verkeerdom: anders had de kogel -hem zelf getroffen. Zoodra het schot werd gehoord, tuimelden alle -nikkers over elkander heen en de deur uit, maar toen zij zagen dat -het jacht vastlag, begonnen zij vreeselijk te jammeren en kropen in -eene opening van den heuvel. Maar al het gouden en zilveren geraad -lieten ze achter en de bruid ook; die zat nog altijd op hare plaats, -maar scheen langzamerhand tot zich zelve te komen. Zij vertelde nu -aan Luk-Andries, dat de nikkers haar in den berg hadden gesleept, -toen ze nog een klein kind was. - -Eens ging hare moeder uit, om de koeien te melken en nam haar -mede. Toen de moeder naar huis moest om iets te halen, was zij alleen -op het veld blijven zitten bij eene bessenstruik; daarvan mocht ze -zooveel eten als haar lustte, mits ze telkens driemaal achtereen zeide: - - - "Blauwe bessen eet ik, - Door Jezus' kruis behoed; - Roode bessen eet ik. - Geverfd door Jezus' bloed." - - -Maar toen moeder weg was, vond zij zooveel bessen, dat zij het -rijmpje vergat, en toen verschenen de nikkers, die haar in den -berg sleepten. Geen leed hadden ze haar gedaan, dan dat ze haar het -laatste lid van de linkerpink afsneden, en ze kon krijgen wat haar -hart begeerde; maar toch was ze nooit op haar gemak geweest, zeide ze; -'t was of ze altijd pijn voelde, en vooral was ze geplaagd en gekweld -door de genegenheid van den nikker, wiens vrouw ze moest worden. Toen -Andries vernam, wie hare moeder was en waar ze thuis hoorde, bemerkte -hij dat ze nog familie van hem was, en--"weldra wisten ze 't met -hun beidjes," als men zegt. Toen mocht Andries met recht zeggen, -dat het geluk hem had gediend. En ze gingen naar huis en namen het -jacht mede en al het goud en zilver en de kostbaarheden, die in de -hut waren achtergebleven, zoodat Andries veel en veel rijker werd -dan zijn broeder. - -Maar Hans, die wel vermoedde hoe Andries aan al dien rijkdom was -gekomen, wou niet minder rijk zijn. Hij wist, dat de heksen en nikkers -op kerstavond voor den dag plegen te komen, en daarom trok hij tegen -dien tijd naar het Zand. Op den bepaalden avond zag hij dan ook vlammen -en licht, maar het leken wel dwaallichtjes. Toen de nikkers naderbij -kwamen, hoorde hij geplas in het water en een afschuwelijk gehuil en -gebrul, terwijl een kille zeewind hem in het gezicht woei. Verschrikt -vloog hij naar de hut, terwijl de nikkers aan land stapten. Ze waren -kort en dik als hooiroken, hadden mantels om van vellen en groote -wanten aan, die bijna op den grond hingen. In plaats van een hoofd -en haren zag men niets dan een bos zeetang. Terwijl zij het strand -overliepen, dansten er eene menigte dwaallichtjes achter hen aan, en -als ze zich maar even bewogen, spatten er vonken om hen heen. Eer ze -nog bij de hut waren gekomen, zat Hans reeds in het drooghuis, evenals -zijn broeder had gedaan. De nikkers droegen een' grooten steen naar -binnen en sloegen daarop hunne wanten droog, terwijl ze nu en dan -zoo akelig schreeuwden, dat Hans er van huiverde. Daarna begon een -van hen vuur aan te maken, terwijl de anderen ruwe stukken drijfhout -binnenbrachten, zoo zwaar als lood. Hans kreeg 't zoo benauwd door -den rook en de hitte, dat hij dreigde te stikken; om frissche lucht -te krijgen, beproefde hij door het rookgat naar buiten te komen, -maar daar hij grover van lijf en leden was dan zijn broeder, bleef -hij in de opening vastzitten, zoodat hij op noch neer kon. Nu had -hij het nog minder naar zijn' zin; hij begon te schreeuwen dat het -een' aard had, maar de nikkers schreeuwden nog harder en huilden -en dansten en klopten van binnen en van buiten. Maar zoodra de haan -begon te kraaien, waren ze verdwenen, en nu raakte Hans ook los. Toen -hij van zijn reisje thuis kwam was hij zinneloos geworden, en sinds -dien tijd hoorden de menschen hem vaak op zolders of in schuren, waar -hij zich alleen bevond, dezelfde akelige, huiveringwekkende kreten -slaken, die men in Nordland aan de nikkers toeschrijft. Vóór zijn' -dood kreeg hij nogtans het verstand terug en, naar men zegt, werd -hij ook in gewijden grond begraven. Maar na Hans heeft niemand weer -een' voet gezet op 't Zand. Het zonk weg in de diepte, en de nikkers -moeten naar de Lekangeilanden zijn verhuisd. Andries bleef 't welgaan; -geen jacht deed voorspoediger reizen dan het zijne, maar zoodra hij -bij de Lekangeilanden kwam, werd het bladstil; dan kwamen de nikkers -naar het strand of aan boord met hunne waren. Eene poos later stak -er dan altijd een voorspoedige wind op, 't zij hij naar Bergen of -naar huis voer. Hij kreeg een huis vol kinderen, en ze waren allen -gezond en sterk, maar allen misten het laatste lid van de linkerpink. - - - - - - - -AANTEEKENINGEN - - -[1] Colymbus septentrionalis. - -[2] Zoo wordt de Duivel in Noorwegen genoemd. Vert. - -[3] De vorst van het dak, namelijk. Vert. - -[4] Een lichte graad van waanzin, toegeschreven aan den invloed der -Huldren. Vert. - -[5] Saxifraga Cotyledon. - -[6] Kleeren en pelzen, doortrokken met menschelijke uitwasemingen, -die tegen den wind in worden opgezet, om de rendieren terug te drijven. - - - - - -End of the Project Gutenberg EBook of Noorsche Volksvertellingen, by -Peter Christen Asbjørnsen - -*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN *** - -***** This file should be named 51763-0.txt or 51763-0.zip ***** -This and all associated files of various formats will be found in: - http://www.gutenberg.org/5/1/7/6/51763/ - -Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed -Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project -Gutenberg (This file was produced from images generously -made available by The Norwegian National Library.) - -Updated editions will replace the previous one--the old editions will -be renamed. - -Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright -law means that no one owns a United States copyright in these works, -so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United -States without permission and without paying copyright -royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part -of this license, apply to copying and distributing Project -Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm -concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, -and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive -specific permission. If you do not charge anything for copies of this -eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook -for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, -performances and research. They may be modified and printed and given -away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks -not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the -trademark license, especially commercial redistribution. - -START: FULL LICENSE - -THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE -PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK - -To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free -distribution of electronic works, by using or distributing this work -(or any other work associated in any way with the phrase "Project -Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full -Project Gutenberg-tm License available with this file or online at -www.gutenberg.org/license. - -Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project -Gutenberg-tm electronic works - -1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm -electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to -and accept all the terms of this license and intellectual property -(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all -the terms of this agreement, you must cease using and return or -destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your -possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a -Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound -by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the -person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph -1.E.8. - -1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be -used on or associated in any way with an electronic work by people who -agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few -things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works -even without complying with the full terms of this agreement. See -paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project -Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this -agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm -electronic works. See paragraph 1.E below. - -1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the -Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection -of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual -works in the collection are in the public domain in the United -States. If an individual work is unprotected by copyright law in the -United States and you are located in the United States, we do not -claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, -displaying or creating derivative works based on the work as long as -all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope -that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting -free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm -works in compliance with the terms of this agreement for keeping the -Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily -comply with the terms of this agreement by keeping this work in the -same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when -you share it without charge with others. - -1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern -what you can do with this work. Copyright laws in most countries are -in a constant state of change. If you are outside the United States, -check the laws of your country in addition to the terms of this -agreement before downloading, copying, displaying, performing, -distributing or creating derivative works based on this work or any -other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no -representations concerning the copyright status of any work in any -country outside the United States. - -1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: - -1.E.1. The following sentence, with active links to, or other -immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear -prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work -on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the -phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, -performed, viewed, copied or distributed: - - This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and - most other parts of the world at no cost and with almost no - restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it - under the terms of the Project Gutenberg License included with this - eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the - United States, you'll have to check the laws of the country where you - are located before using this ebook. - -1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is -derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not -contain a notice indicating that it is posted with permission of the -copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in -the United States without paying any fees or charges. If you are -redistributing or providing access to a work with the phrase "Project -Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply -either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or -obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm -trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted -with the permission of the copyright holder, your use and distribution -must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any -additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms -will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works -posted with the permission of the copyright holder found at the -beginning of this work. - -1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm -License terms from this work, or any files containing a part of this -work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. - -1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this -electronic work, or any part of this electronic work, without -prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with -active links or immediate access to the full terms of the Project -Gutenberg-tm License. - -1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, -compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including -any word processing or hypertext form. However, if you provide access -to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format -other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official -version posted on the official Project Gutenberg-tm web site -(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense -to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means -of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain -Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the -full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. - -1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, -performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works -unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing -access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works -provided that - -* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from - the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method - you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed - to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has - agreed to donate royalties under this paragraph to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid - within 60 days following each date on which you prepare (or are - legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty - payments should be clearly marked as such and sent to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in - Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg - Literary Archive Foundation." - -* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies - you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he - does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm - License. You must require such a user to return or destroy all - copies of the works possessed in a physical medium and discontinue - all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm - works. - -* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of - any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the - electronic work is discovered and reported to you within 90 days of - receipt of the work. - -* You comply with all other terms of this agreement for free - distribution of Project Gutenberg-tm works. - -1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project -Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than -are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing -from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The -Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm -trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. - -1.F. - -1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable -effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread -works not protected by U.S. copyright law in creating the Project -Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm -electronic works, and the medium on which they may be stored, may -contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate -or corrupt data, transcription errors, a copyright or other -intellectual property infringement, a defective or damaged disk or -other medium, a computer virus, or computer codes that damage or -cannot be read by your equipment. - -1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right -of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project -Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project -Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all -liability to you for damages, costs and expenses, including legal -fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT -LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE -PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE -TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE -LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR -INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH -DAMAGE. - -1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a -defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can -receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a -written explanation to the person you received the work from. If you -received the work on a physical medium, you must return the medium -with your written explanation. The person or entity that provided you -with the defective work may elect to provide a replacement copy in -lieu of a refund. If you received the work electronically, the person -or entity providing it to you may choose to give you a second -opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If -the second copy is also defective, you may demand a refund in writing -without further opportunities to fix the problem. - -1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth -in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO -OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT -LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. - -1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied -warranties or the exclusion or limitation of certain types of -damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement -violates the law of the state applicable to this agreement, the -agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or -limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or -unenforceability of any provision of this agreement shall not void the -remaining provisions. - -1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the -trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone -providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in -accordance with this agreement, and any volunteers associated with the -production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm -electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, -including legal fees, that arise directly or indirectly from any of -the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this -or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or -additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any -Defect you cause. - -Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm - -Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of -electronic works in formats readable by the widest variety of -computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It -exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations -from people in all walks of life. - -Volunteers and financial support to provide volunteers with the -assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's -goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will -remain freely available for generations to come. In 2001, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure -and permanent future for Project Gutenberg-tm and future -generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see -Sections 3 and 4 and the Foundation information page at -www.gutenberg.org - - - -Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation - -The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit -501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the -state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal -Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification -number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by -U.S. federal laws and your state's laws. - -The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the -mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its -volunteers and employees are scattered throughout numerous -locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt -Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to -date contact information can be found at the Foundation's web site and -official page at www.gutenberg.org/contact - -For additional contact information: - - Dr. Gregory B. Newby - Chief Executive and Director - gbnewby@pglaf.org - -Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg -Literary Archive Foundation - -Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide -spread public support and donations to carry out its mission of -increasing the number of public domain and licensed works that can be -freely distributed in machine readable form accessible by the widest -array of equipment including outdated equipment. Many small donations -($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt -status with the IRS. - -The Foundation is committed to complying with the laws regulating -charities and charitable donations in all 50 states of the United -States. Compliance requirements are not uniform and it takes a -considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up -with these requirements. We do not solicit donations in locations -where we have not received written confirmation of compliance. To SEND -DONATIONS or determine the status of compliance for any particular -state visit www.gutenberg.org/donate - -While we cannot and do not solicit contributions from states where we -have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition -against accepting unsolicited donations from donors in such states who -approach us with offers to donate. - -International donations are gratefully accepted, but we cannot make -any statements concerning tax treatment of donations received from -outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. - -Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation -methods and addresses. Donations are accepted in a number of other -ways including checks, online payments and credit card donations. To -donate, please visit: www.gutenberg.org/donate - -Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. - -Professor Michael S. Hart was the originator of the Project -Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be -freely shared with anyone. For forty years, he produced and -distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of -volunteer support. - -Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed -editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in -the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not -necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper -edition. - -Most people start at our Web site which has the main PG search -facility: www.gutenberg.org - -This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, -including how to make donations to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to -subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/old/51763-0.zip b/old/51763-0.zip Binary files differdeleted file mode 100644 index e63ee2f..0000000 --- a/old/51763-0.zip +++ /dev/null diff --git a/old/51763-h.zip b/old/51763-h.zip Binary files differdeleted file mode 100644 index 479cb32..0000000 --- a/old/51763-h.zip +++ /dev/null diff --git a/old/51763-h/51763-h.htm b/old/51763-h/51763-h.htm deleted file mode 100644 index a3dbb88..0000000 --- a/old/51763-h/51763-h.htm +++ /dev/null @@ -1,7734 +0,0 @@ -<!DOCTYPE html PUBLIC "-//W3C//DTD HTML 4.01 Transitional//EN" -"http://www.w3.org/TR/html4/loose.dtd"> -<html lang="nl"> -<head> -<meta http-equiv="content-type" content="text/html; charset=utf-8"> -<title>Noorsche Volksvertellingen</title> - -<style type="text/css"> - -body { -font-family: "Times New Roman", Times, serif; -font-size: 100%; -line-height: 1.2em; -text-align: left; -} -.div0 { -padding-top: 5.6em; -} -.div1 { -padding-top: 4.8em; -} -.div2 { -padding-top: 3.6em; -} -.div3, .div4, .div5 { -padding-top: 2.4em; -} -h1, h2, h3, h4, h5, h6, .h1, .h2, .h3, .h4 { -clear: both; -font-style: normal; -text-transform: none; -} -h3, .h3 { -font-size: 1.2em; -line-height: 1.2em; -} -h3.label { -font-size: 1em; -line-height: 1.2em; -margin-bottom: 0; -} -h4, .h4 { -font-size: 1em; -line-height: 1.2em; -} -.alignleft { -text-align: left; -} -.alignright { -text-align: right; -} -.alignblock { -text-align: justify; -} -p.tb, hr.tb, .par.tb { -margin-top: 1.6em; -margin-bottom: 1.6em; -margin-left: auto; -margin-right: auto; -text-align: center; -} -p.argument, p.note, p.tocArgument, .par.argument, .par.note, .par.tocArgument -{ -font-size: 0.9em; -line-height: 1.2em; -text-indent: 0; -} -p.argument, p.tocArgument, .par.argument, .par.tocArgument { -margin: 1.58em 10%; -} -.opener, .address { -margin-top: 1.6em; -margin-bottom: 1.6em; -} -.addrline { -margin-top: 0; -margin-bottom: 0; -} -.dateline { -margin-top: 1.6em; -margin-bottom: 1.6em; -text-align: right; -} -.salute { -margin-top: 1.6em; -margin-left: 3.58em; -text-indent: -2em; -} -.signed { -margin-top: 1.6em; -margin-left: 3.58em; -text-indent: -2em; -} -.epigraph { -font-size: 0.9em; -line-height: 1.2em; -width: 60%; -margin-left: auto; -} -.epigraph span.bibl { -display: block; -text-align: right; -} -.trailer { -clear: both; -padding-top: 2.4em; -padding-bottom: 1.6em; -} -span.parnum { -font-weight: bold; -} -.pagenum { -display: inline; -font-size: 70%; -font-style: normal; -margin: 0; -padding: 0; -position: absolute; -right: 1%; -text-align: right; -} -span.corr, span.gap { -border-bottom: 1px dotted red; -} -span.abbr { -border-bottom: 1px dotted gray; -} -span.measure { -border-bottom: 1px dotted green; -} -.ex { -letter-spacing: 0.2em; -} -.sc { -font-variant: small-caps; -} -.uc { -text-transform: uppercase; -} -.tt { -font-family: monospace; -} -.underline { -text-decoration: underline; -} -.overline, .overtilde { -text-decoration: overline; -} -.rm { -font-style: normal; -} -.red { -color: red; -} -hr { -clear: both; -height: 1px; -margin-left: auto; -margin-right: auto; -margin-top: 1em; -text-align: center; -width: 45%; -} -.aligncenter { -text-align: center; -} -h1, h2 { -font-size: 1.44em; -line-height: 1.5em; -} -h1.label, h2.label { -font-size: 1.2em; -line-height: 1.2em; -margin-bottom: 0; -} -h5, h6 { -font-size: 1em; -font-style: italic; -line-height: 1em; -} -p, .par { -text-indent: 0; -} -p.firstlinecaps:first-line, .par.firstlinecaps:first-line { -text-transform: uppercase; -} -.hangq { -text-indent: -0.32em; -} -.hangqq { -text-indent: -0.40em; -} -.hangqqq { -text-indent: -0.71em; -} -p.dropcap:first-letter, .par.dropcap:first-letter { -float: left; -clear: left; -margin: 0em 0.05em 0 0; -padding: 0px; -line-height: 0.8em; -font-size: 420%; -vertical-align: super; -} -p.quote, div.blockquote, div.argument, .par.quote { -font-size: 0.9em; -line-height: 1.2em; -margin: 1.58em 5%; -} -.pagenum a, a.noteref:hover, a.hidden:hover, a.hidden { -text-decoration: none; -} -ul { -list-style-type: none; -} -.advertisment { -background-color: #FFFEE0; -border: black 1px dotted; -color: #000; -margin: 2em 5%; -padding: 1em; -} -.itemGroupTable { -border-collapse: collapse; -margin-left: 0; -} -.itemGroupTable td { -padding: 0; -margin: 0; -vertical-align: middle; -} -.itemGroupBrace { -padding: 0 0.5em !important; -} -.footnotes .body, .footnotes .div1 { -padding: 0; -} -.fnarrow { -color: #AAAAAA; -font-weight: bold; -text-decoration: none; -} -a.noteref, a.pseudonoteref { -font-size: 80%; -text-decoration: none; -vertical-align: 0.25em; -} -.displayfootnote { -display: none; -} -div.footnotes { -font-size: 80%; -margin-top: 1em; -padding: 0; -} -hr.fnsep { -margin-left: 0; -margin-right: 0; -text-align: left; -width: 25%; -} -p.footnote, .par.footnote { -margin-bottom: 0.5em; -margin-top: 0.5em; -} -p.footnote .label, .par.footnote .label { -float: left; -width: 2em; -height: 12pt; -display: block; -} -.marginnote { -font-size: 0.8em; -height: 0; -left: 1%; -line-height: 1.2em; -position: absolute; -text-indent: 0; -width: 14%; -} -.apparatusnote { -text-decoration: none; -} -span.tocPageNum, span.flushright { -position: absolute; -right: 16%; -top: auto; -} -table.tocList { -width: 100%; -margin-left: auto; -margin-right: auto; -border-width: 0; -border-collapse: collapse; -} -td.tocPageNum, td.tocDivNum { -text-align: right; -min-width: 10%; -border-width: 0; -} -td.tocDivNum { -padding-left: 0; -padding-right: 0.5em; -} -td.tocPageNum { -padding-left: 0.5em; -padding-right: 0; -} -td.tocDivTitle { -width: auto; -} -p.tocPart, .par.tocPart { -margin: 1.58em 0%; -font-variant: small-caps; -} -p.tocChapter, .par.tocChapter { -margin: 1.58em 0%; -} -p.tocSection, .par.tocSection { -margin: 0.7em 5%; -} -table.tocList td { -vertical-align: top; -} -table.tocList td.tocPageNum { -vertical-align: bottom; -} -table.inner { -display: inline-table; -border-collapse: collapse; -width: 100%; -} -td.itemNum { -text-align: right; -min-width: 5%; -padding-right: 0.8em; -} -td.innerContainer { -padding: 0; -margin: 0; -} -.index { -font-size: 80%; -} -.indextoc { -text-align: center; -} -.transcribernote { -background-color: #DDE; -border: black 1px dotted; -color: #000; -font-family: sans-serif; -font-size: 80%; -margin: 2em 5%; -padding: 1em; -} -.correctiontable { -width: 75%; -} -.width20 { -width: 20%; -} -.width40 { -width: 40%; -} -p.smallprint, li.smallprint, .par.smallprint { -color: #666666; -font-size: 80%; -} -.titlePage { -border: #DDDDDD 2px solid; -margin: 3em 0% 7em 0%; -padding: 5em 10% 6em 10%; -text-align: center; -} -.titlePage .docTitle { -line-height: 3.5em; -margin: 2em 0% 2em 0%; -font-weight: bold; -} -.titlePage .docTitle .mainTitle { -font-size: 1.8em; -} -.titlePage .docTitle .subTitle, .titlePage .docTitle .seriesTitle, -.titlePage .docTitle .volumeTitle { -font-size: 1.44em; -} -.titlePage .byline { -margin: 2em 0% 2em 0%; -font-size: 1.2em; -line-height: 1.72em; -} -.titlePage .byline .docAuthor { -font-size: 1.2em; -font-weight: bold; -} -.titlePage .figure { -margin: 2em 0% 2em 0%; -margin-left: auto; -margin-right: auto; -} -.titlePage .docImprint { -margin: 4em 0% 0em 0%; -font-size: 1.2em; -line-height: 1.72em; -} -.titlePage .docImprint .docDate { -font-size: 1.2em; -font-weight: bold; -} -div.figure { -text-align: center; -} -.figure { -margin-left: auto; -margin-right: auto; -} -.floatLeft { -float: left; -margin: 10px 10px 10px 0; -} -.floatRight { -float: right; -margin: 10px 0 10px 10px; -} -p.figureHead, .par.figureHead { -font-size: 100%; -text-align: center; -} -.figAnnotation { -font-size: 80%; -position: relative; -margin: 0 auto; -} -.figTopLeft, .figBottomLeft { -float: left; -} -.figTop, .figBottom { -} -.figTopRight, .figBottomRight { -float: right; -} -.figure p, .figure .par { -font-size: 80%; -margin-top: 0; -text-align: center; -} -img { -border-width: 0; -} -td.galleryFigure { -text-align: center; -vertical-align: middle; -} -td.galleryCaption { -text-align: center; -vertical-align: top; -} -.lgouter { -margin-left: auto; -margin-right: auto; -display: table; -} -.lg { -text-align: left; -padding: .5em 0% .5em 0%; -} -.lg h4, .lgouter h4 { -font-weight: normal; -} -.lg .lineNum, .sp .lineNum, .lgouter .lineNum { -color: #777; -font-size: 90%; -left: 16%; -margin: 0; -position: absolute; -text-align: center; -text-indent: 0; -top: auto; -width: 1.75em; -} -p.line, .par.line { -margin: 0 0% 0 0%; -} -span.hemistich { -color: white; -} -.versenum { -font-weight: bold; -} -.speaker { -font-weight: bold; -margin-bottom: 0.4em; -} -.sp .line { -margin: 0 10%; -text-align: left; -} -.castlist, .castitem { -list-style-type: none; -} -.castGroupTable { -border-collapse: collapse; -} -.castGroupTable td { -padding: 0; -margin: 0; -vertical-align: middle; -} -.castGroupBrace { -padding: 0 0.5em !important; -} -body { -padding: 1.58em 16%; -} -body { -background: #FFFFFF; -font-family: "Times New Roman", Times, serif; -} -body, a.hidden { -color: black; -} -h1, .h1 { -padding-bottom: 5em; -} -h1, h2, .h1, .h2 { -text-align: center; -font-variant: small-caps; -font-weight: normal; -} -p.byline { -text-align: center; -font-style: italic; -margin-bottom: 2em; -} -.figureHead, .noteref, .pseudonoteref, .marginnote, p.legend, .versenum -{ -color: #660000; -} -.rightnote, .pagenum, .linenum, .pagenum a { -color: #AAAAAA; -} -a.hidden:hover, a.noteref:hover { -color: red; -} -h1, h2, h3, h4, h5, h6 { -font-weight: normal; -} -table { -margin-left: auto; -margin-right: auto; -} -.tablecaption { -text-align: center; -}.pagenum, .linenum { -speak: none; -} -</style> - -<style type="text/css"> -/* CSS rules generated from @rend attributes in TEI file */ -.xd21e106width -{ -width:480px; -} -.xd21e113width -{ -width:465px; -} -.xd21e121 -{ -text-align:center; -} -.xd21e1001width -{ -width:640px; -} -.xd21e1037width -{ -width:640px; -} -.xd21e1059width -{ -width:640px; -} -.xd21e1089width -{ -width:640px; -} -.xd21e2235 -{ -text-indent:4em; -} -.xd21e2237 -{ -text-indent:2em; -} -</style> -</head> -<body> - - -<pre> - -Project Gutenberg's Noorsche Volksvertellingen, by Peter Christen Asbjørnsen - -This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most -other parts of the world at no cost and with almost no restrictions -whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of -the Project Gutenberg License included with this eBook or online at -www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have -to check the laws of the country where you are located before using this ebook. - -Title: Noorsche Volksvertellingen - -Author: Peter Christen Asbjørnsen - -Translator: T. Terwey - -Release Date: April 15, 2016 [EBook #51763] - -Language: Dutch - -Character set encoding: UTF-8 - -*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN *** - - - - -Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed -Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project -Gutenberg (This file was produced from images generously -made available by The Norwegian National Library.) - - - - - - -</pre> - -<div class="front"> -<div class="div1 cover"><span class="pagenum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span> -<div class="divBody"> -<p class="par first"></p> -<div class="figure xd21e106width"><img src="images/new-cover.jpg" alt="Nieuw ontworpen voorkant." width="480" height="720"></div> -<p class="par"></p> -</div> -</div> -<div class="div1 titlepage"><span class="pagenum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span> -<div class="divBody"> -<p class="par first"></p> -<div class="figure xd21e113width"><img src="images/titlepage.jpg" alt="Oorspronkelijke titelpagina." width="465" height="720"></div> -<p class="par"></p> -</div> -</div> -<div class="div1 frenchtitle"><span class="pagenum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span> -<div class="divBody"> -<p class="par first xd21e121">NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN.</p> -</div> -</div> -<div class="titlePage"> -<div class="byline"><span class="docAuthor">P. CHR. -ASBJÖRNSEN.</span></div> -<div class="byline"></div> -<div class="docTitle"> -<div class="mainTitle">NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN.</div> -</div> -<div class="byline">VERTAALD DOOR<br> -T. TERWEY.</div> -<div class="docImprint">HAARLEM,<br> -KRUSEMAN & TJEENK WILLINK.<br> -<span class="docDate">1875.</span></div> -</div> -<p><span class="pagenum">[<a id="xd21e145" href="#xd21e145" name="xd21e145">V</a>]</span></p> -<div id="toc" class="div1 contents"><span class="pagenum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">INHOUD.</h2> -<table class="tocList"> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"></td> -<td class="tocPageNum">Bladz.</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch1" id="xd21e156" name="xd21e156">De sage in den molen</a></td> -<td class="tocPageNum">4</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch2" id="xd21e163" name="xd21e163">Het kroost der Huldren</a></td> -<td class="tocPageNum">13</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch3" id="xd21e170" name="xd21e170">Een nacht in Nordmarken</a></td> -<td class="tocPageNum">24</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch4" id="xd21e177" name="xd21e177">De koning van den Egeberg</a></td> -<td class="tocPageNum">44</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch5" id="xd21e184" name="xd21e184">Van „Fjeld en Saeter”</a></td> -<td class="tocPageNum">53</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch6" id="xd21e191" name="xd21e191">De vertellingen van den doodgraver</a></td> -<td class="tocPageNum">65</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch7" id="xd21e198" name="xd21e198">Bertha Tuppenhaug’s vertellingen</a></td> -<td class="tocPageNum">84</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch8" id="xd21e205" name="xd21e205">Een avond in de keuken van den landheer</a></td> -<td class="tocPageNum">97</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch9" id="xd21e212" name="xd21e212">De bewoners van Lunde</a></td> -<td class="tocPageNum">117</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch10" id="xd21e219" name="xd21e219">Een ouderwetsche kerstavond</a></td> -<td class="tocPageNum">123</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch11" id="xd21e227" name="xd21e227">Een zondagavond op een’ saeter</a></td> -<td class="tocPageNum">137</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch12" id="xd21e234" name="xd21e234">Op de vogeljacht in Holleia</a></td> -<td class="tocPageNum">173</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><a href="#ch13" id="xd21e241" name="xd21e241">Eene tooverheks</a></td> -<td class="tocPageNum">196</td> -</tr> -<tr> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="7"><span class="sc"><a href="#ch14" -id="xd21e249" name="xd21e249">Ter zee.</a></span></td> -<td class="tocPageNum"></td> -</tr> -<tr> -<td></td> -<td class="tocDivNum">I.</td> -<td class="tocDivTitle" colspan="6"><a href="#ch14.1" id="xd21e257" -name="xd21e257">De aalscholvers van Udröst</a></td> -<td class="tocPageNum">210</td> -</tr> -<tr> -<td></td> -<td class="tocDivNum">II.</td> -<td class="tocDivTitle" colspan="6"><a href="#ch14.2" id="xd21e267" -name="xd21e267">De nikkers op het „Zand”</a></td> -<td class="tocPageNum">217</td> -</tr> -</table> -<p><span class="pagenum">[<a id="xd21e273" href="#xd21e273" name="xd21e273">VII</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div class="div1 preface"><span class="pagenum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span> -<div class="divBody"> -<p class="par first">De Noren loopen zeer hoog met het boekske, waarvan -hier de fraaiste vertellingen den Nederlandschen lezer worden -aangeboden. En ze hebben reden te over voor die waardeering. Terwijl -toch aan den eenen kant de belangstelling gewekt wordt door den inhoud -der sagen uit „het schemerdonker des volkslevens”, staat -men aan den anderen verrukt over „de warme teekening van land en -volk”, die den aantrekkelijken achtergrond der vertellingen -uitmaakt. Zou dit dus reeds in staat zijn, de ingenomenheid te -verklaren, waarmede Asbjörnsen’s arbeid bij zijne -landgenooten werd ontvangen, de dienst, welken hij ook met dit product -der Noorweegsche litteratuur bewees, wettigt die genegenheid te -meer.</p> -<p class="par">De letterkunde van dit volk werd zich hare roeping eerst -volkomen bewust, toen zij zich aansloot bij het volk zelf; toen zij het -leven en streven van dat volk zich ten onderwerp koos. Had zij tot nog -toe aan den leiband harer Deensche zuster geloopen, zij leerde op eigen -beenen staan, toen hare dichters en prozaïsten <span class="pagenum">[<a id="xd21e279" href="#xd21e279" name="xd21e279">VIII</a>]</span>een oog begonnen te krijgen voor de -schatten, welke voor hunne kunst uit de natuur, de historie, het -volksleven van hun eigen land konden gedolven worden. In wat het -Noorsche volk zelf gedicht, gedacht en gedaan had, vond de litteratuur -een’ vasten gezonden bodem, waaruit zij als nationale kunst kon -opwassen. Zoo oordeelden ook en daarnaar handelden twee mannen, die -een’ allerbelangrijksten invloed op de letteren van hun vaderland -hebben uitgeoefend: Jörgen Moe en P. Chr. Asbjörnsen. De -eerste verzamelde de volksdeuntjes, hier en ginds in omloop; te zamen -gaven zij een aanzienlijk getal uitstekend -vertelde—„<span lang="no">Folke-eventyr</span>”—volkssprookjes ten beste, en -nadat Moe zich geheel aan zijn kerkelijk ambt—hij is -„praest” te Drammen—en aan de geestelijke poëzie -had gewijd, schreef de houtvester Asbjörnsen eene nieuwe -verzameling Huldersprookjes en Volkssagen, schoon op gansch anderen -trant, dan toen hij gemeenschappelijk met Moe arbeidde. Terwijl toch de -„<span lang="no">Folke-eventyr</span>” streng objectief -zijn gehouden en zoo getrouw mogelijk weergeven, wat de vrienden uit -den mond des volks hadden opgevangen, geeft Asbjörnsen hier, -terwijl hij zijne lezers deelgenoot maakt van de wijze, waarop hij aan -de kennis zijner vertellingen is gekomen, eene schildering van natuur -en volk, die, naar ’t oordeel van een landgenoot, aan de -dichterlijkste kleur eene betooverende getrouwheid paart.</p> -<p class="par">Of de vriendelijke lezer het gunstig oordeel van des -auteurs landgenooten zal deelen? Afgezien van het belang, dat de Noren -als zoodanig in dit voortbrengsel hunner letteren moeten stellen, heeft -de vertaler geen <span class="pagenum">[<a id="xd21e289" href="#xd21e289" name="xd21e289">IX</a>]</span>recht tot twijfel. Daar -schuilt, meent hij, ook ten onzent genoeg belangstelling voor ’t -volksgeloof eener stamverwante natie; genoeg zin voor de poëzie -van natuur en volksleven, om eene goede ontvangst dezer vertellingen te -waarborgen.—Ge hebt Gerard Keller’s Zomer in het Noorden -gelezen en genoten? Welnu, hier wordt u stoffe geboden ter aanvulling -uwer kennis door iemand, wiens lust het jarenlang was, te dwalen door -de geurige dennebosschen, te zwerven langs de oevers der bergstroomen, -te kouten aan den haard der eenzame saeters van zijn land. En zijn de -voorstellingen, door Keller’s boek in u gewekt, -verflauwd;—men leest in onzen tijd zooveel;—neem zijn -tweede deel nogmaals ter hand en gij vindt er beter opheldering van wat -u vreemd mocht dunken, dan eene enkele aanteekening ’t zou -kunnen.</p> -<p class="par">Toch niet over den inhoud der volkssagen, zegt gij, en -de vertaler zal ronduit bekennen, dat het denkbeeld hem heeft -toegelachen, elke vertelling te doen volgen door eenige opmerkingen, -die duidelijk in ’t licht stelden, hoe groot de verwantschap is -geweest of nog is tusschen ’t volksgeloof der Noren en -Nederlanders. Maar hij heeft begrepen, dat de identiteit op dit punt, -behoudens karakteristieke verschillen, tusschen de Germanen en -Skandinaviërs door Grimm in zijne Deutsche Mythologie te klaar is -bewezen, dan dat men dit feit nog als iets nieuws behoefde mede te -deelen. En vervolgens duchtte hij niet zonder reden, dat eene -uitvoerige aanwijzing der verschijnselen, die deze waarheid staven, -kwalijk in overeenstemming mocht zijn met den bescheiden vorm, -waaronder dit boekje optreedt. <span class="pagenum">[<a id="xd21e293" -href="#xd21e293" name="xd21e293">X</a>]</span></p> -<p class="par">De lezer, die in dit onderwerp belang stelt, zal bij -Grimm, bij Simrock in zijn „<span lang="de">Handbuch der -Deutschen Mythologie</span>”, bij Van den Bergh in zijne -„Volksoverleveringen”, maar vooral in zijn „Kritisch -Woordenboek der Ned. Mythologie”, of uit J. W. Wolf’s -<span class="corr" id="xd21e299" title="Niet in bron">„</span>Niederländische Sagen” kunnen -zien, welke treffende familietrekken de overleveringen van beide volken -vertoonen. Er is bijna geen enkele trek in de vertellingen van -Asbjörnsen, die men niet hier of daar in Nederland terugvindt. -Zelfs Holda—de vriendelijke—wier naam ons van de lippen -glijdt, wanneer wij „hou en trou” zweren aan onzen vriend -of onze „hulde” brengen aan de min, heeft ook ten onzent -hare vereerders gehad; al belette haar karakter van berg- en woudgeest -natuurlijk, dat zij in onze overleveringen eene rol zou spelen, -zóó belangrijk, als zij met hare volgelingen, de Huldren, -in de Noorsche volkssprookjes vervult. Schuilt er in onzen bodem geen -schat van metalen, die in ’t Noorden de volksfantazie kon doen -ontvlammen, toch wist men ook bij ons te verhalen van schatten, hier en -daar verborgen, en wier bestaan werd verraden door een geheimzinnig -schijnsel. En droeg ook bij ons de kwaal, die wij „engelsche -ziekte” noemen, geen daemonisch karakter, wij hadden toch even -goed tooveressen, die lood smolten, dat plotseling afgekoeld in -zonderlinge figuren den aard van verschillende krankheden -openbaarde.</p> -<p class="par">En zoo zouden wij kunnen voortgaan en doen opmerken, hoe -ook het Nederlandsche volk zijne vertellingen bezat omtrent de -gedaanteveranderingen van duivel <span class="pagenum">[<a id="xd21e304" href="#xd21e304" name="xd21e304">XI</a>]</span>of heksen in -slangen, padden, hazen of zwarte katten; hoe ook bij ons „de -duivel en zijn grootje” van tijd tot tijd feestvierden met hunne -getrouwen; hoe ook hier de heksen de kunst verstonden op geheimzinnige -wijs de koeien van hare melk te berooven, tot de beesten er het leven -bij inschoten,—om toch ten slotte ons „woord vooraf” -tot een’ onbetamelijken omvang te doen uitdijen.</p> -<p class="par">Den lezer, die onze meening deelt, dat -volksoverleveringen en volkssprookjes niet bij voorkeur in de -kinderkamer thuis behooren, heil!</p> -<p class="par signed"><span class="sc">Amsterdam</span>, 25 Augustus -1875. T. <span class="pagenum">[<a id="pb1" href="#pb1" name="pb1">1</a>]</span></p> -</div> -</div> -</div> -<div class="body"> -<div id="ch1" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e156">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">DE SAGE IN DEN MOLEN.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Wanneer ’t mij in de wereld -tegenloopt,—en ik kan niet klagen dat dit te zelden -gebeurt,—heb ik er mij steeds wel bij bevonden, een zwerftochtje -te ondernemen tot verlichting van mijn vrachtje bekommernis en -tegenspoed. Wat mij op zekeren tijd in den weg stond, herinner ik me -niet meer; maar ’t staat me nog duidelijk voor den geest, hoe ik -voor eenige jaren, op een’ zomermiddag met de hengelroê in -de hand, over de velden zwierf langs den oostelijken oever van den -Akerself.</p> -<p class="par">De frissche lucht, de geur van ’t hooi en de -bloemen, ’t genot der beweging, het gekweel der vogels en het -frissche windje langs de rivier, alles bracht mij in eene opgewekte -stemming. Toen ik de brug bij Oset over was, begon de zon ter kim te -nijgen: nu eens kleurde zij de avondwolkjes met haar’ schoonsten -gloed, alsof ze wou, dat deze zich zouden verlustigen in den geleenden -tooi, wanneer zij zich spiegelden in de klare golven van het meer; dan -weer brak zij door de wolken heen en zond een’ stroom van licht -uit, die gulden plekken schiep in de donkere bosschen aan de overzijde. -<span class="pagenum">[<a id="pb2" href="#pb2" name="pb2">2</a>]</span></p> -<p class="par">De avondwind voerde na den warmen dag een’ -verfrisschenden geur uit de dennenbosschen met zich en de ver -weerklinkende, langzaam wegstervende tonen van den koekoek stemden den -geest weemoedig. Werktuigelijk volgde mijn oog het aas, dat ik uitwierp -en dat de stroom der rivier meevoerde. Zie, daar sprong een -glinsterende visch; snorrend vloog het snoer van den hengel, en toen ik -dezen stevig vasthield, boog hij zich als een hoepel: ’t moest -een forel zijn van de grootste soort. Nu was ’t geen tijd meer om -te dwepen met dennengeur en koekoekslied; ’k had al mijne -tegenwoordigheid van geest hoog noodig om den visch aan land te -brengen, want de stroom was snel en ’t beest spartelde geweldig. -Driemaal moest ik ’t snoer op- en afwinden, voor ’t mij -gelukte mijn’ buit met den stroom mede naar een’ kleinen -inham te krijgen, waar hij gelukkig aan land werd gebracht en een -fraaie purper-gevlekte visch bleek te zijn van de verwachte -grootte.</p> -<p class="par">Ik bleef nog eenigen tijd visschen langs den westelijken -oever der rivier, maar slechts jonge forellen hapten naar mijn aas en -mijne gansche vangst bedroeg niet meer dan een tiental visschen. Toen -ik bij den houtzaagmolen kwam, was de lucht geheel bewolkt. ’t -Was reeds tamelijk duister en slechts aan den noordwestelijken rand des -horizons bespeurde men nog eene groene strook, die een’ zwakken -lichtglans wierp op de stille vlakte van den vijver. Ik sprong op het -vlot des vijvers en wierp op nieuw uit, maar mijne vangst bleef luttel. -’t Was bladstil, de wind scheen ter rust gegaan en slechts mijn -aas deed het heldere water rimpelen.</p> -<p class="par">Een opgeschoten knaap, die achter mij op den heuvel -stond, ried mij, eene heele tros wormen aan den angel te hechten en -daarmee stootsgewijs over de oppervlakte <span class="pagenum">[<a id="pb3" href="#pb3" name="pb3">3</a>]</span>van ’t water te slepen, -en bood aan voor ’t noodige aas te zorgen. Ik volgde zijn’ -raad, en de proef gelukte boven verwachting, want een forel van een -paar marken beet weldra aan den haak en werd niet zonder moeite op den -ongemakkelijken oever gebracht. Maar hiermee was ’t ook uit; geen -enkele beet werd meer bespeurd, geen enkele visch schoot door den -stillen vijver; slechts de vleermuizen, die snorrend rondfladderden, -brachten nu en dan, wanneer zij op insecten neerschoten, trillende -kringen op de blanke vlakte te voorschijn.</p> -<p class="par">Vóór mij lag de molen, van binnen -duidelijk zichtbaar door ’t vlammend haardvuur. Hij was in vollen -gang; toch scheen het, of ’t rad met zijne schoepen en staken -niet door den wil of de hand van een’ mensch werd bestuurd en -geleid, maar of ’t ten speelbal strekte voor de luimen van -een’ onzichtbaren molen- of stroomgeest. Maar ja, ten laatste -vertoonden zich ook menschelijke gedaanten. Hier sloeg er een met een -grooten haak naar een balk, die in den molen moest gebracht worden en -zette de geheele vlakte in golvende beweging; een ander kwam -voorzichtig met eene bijl in de hand naar buiten om een balk te effenen -of de buitenste planken in den vijver te werpen, die krakend in de -diepte stortten. Alles suisde en bruiste, knarste en kraakte, en nu en -dan werd ook buiten den molen—als een reuzenzwaard in kamp met de -geesten des nachts—eene blinkende zaag in beweging gebracht om de -knoesten en oneffen uiteinden der balken af te zagen.</p> -<p class="par">Uit het noorden kwam met den stroom der rivier eene -kille vlaag, die mij deed voelen, dat ik nat en vermoeid was, en ik -besloot daarom naar binnen te gaan en eene poos uit te rusten aan den -haard van den molenaar. Ik riep den knaap, die nog aan den oever stond -<span class="pagenum">[<a id="pb4" href="#pb4" name="pb4">4</a>]</span>en verzocht hem de vischkorf te brengen, die ik had -neergezet, en mij te volgen over ’t vlot, welks gladde balken in -’t water schommelden en bij elken stap, dien ik deed, -onderdoken.</p> -<p class="par">Bij den eenen haard in den molen zat een oud man met een -grijzen baard; eene roode muts had hij tot over de ooren getrokken. De -schaduw van den schoorsteen had mij in ’t eerst belet hem te -zien. Toen hij hoorde, dat ik een ommezien wenschte uit te rusten en -mij te warmen, maakte hij schielijk van een knoestig stuk hout eene -zitplaats bij ’t vuur.</p> -<p class="par">„Dat is een kostelijke visch,” zei de oude, -terwijl hij de laatste forel, die ik had gevangen in de hand nam, -„en dat is een haakvisch; die weegt stellig anderhalf pond. Gij -hebt hem vast in den vijver hier gevangen?”</p> -<p class="par">Op mijn bevestigend antwoord begon de man, een -aartsliefhebber van visschen naar ’t scheen, te verhalen van de -groote forellen, die hij dertig jaar geleden in den omtrek had -gevangen, en slaakte daarbij—niet minder dan Sir Humphry Davy in -zijne Salmonia—de hartroerendste klachten over ’t afnemen -der visch en ’t toenemen van het zaagsel in de rivieren.</p> -<p class="par">„De visch gaat weg,” zei hij met eene stem, -die boven al ’t gedruisch uit klonk; „’t gebeurt nu -zelden dat men zulk eene goudhaak als deze vangt, maar ’t zaagsel -neemt van jaar tot jaar toe. ’t Is dan ook geen wonder, dat de -visschen de rivier verlaten, want doen zij de kieuwen open om eene teug -zuiver water naar binnen te halen, dan krijgen ze den heelen kop vol -zaagsel en splinters. Dat vervloekte zaagsel!—God vergeve me de -zonde—de zaag geeft ons brood, mij en mijn gezin; maar ik ben mij -zelf niet langer meester, als <span class="pagenum">[<a id="pb5" href="#pb5" name="pb5">5</a>]</span>ik denk aan de prachtige visschen, die -ik voor jaren heb gevangen.”</p> -<p class="par">Intusschen was de knaap met mijn vischkorf binnen -gekomen; hij scheen kwalijk te moede bij al ’t geraas en -gedruisch, dat in den zaagmolen heerschte. Voorzichtig liep hij over de -losse vloerplanken, en op zijn gelaat las men duidelijk angst en vrees -voor ’t bruisen van het water op en tusschen de raderen onder -zijne voeten.</p> -<p class="par">„’t Is niet alles hier te zijn; ik wou dat -ik goed en wel thuis was,” zeide hij.</p> -<p class="par">„Hoor je hier niet thuis?” vroeg ik.</p> -<p class="par">„Wie ben je, waar kom-je van daan?” vroeg de -oude man.</p> -<p class="par">„Ik kom van Gamleby, en ik ben te Brække -geweest met een’ brief voor den schout; maar ik ben zoo bang in -donker alleen te gaan,” antwoordde de knaap, die zich den heelen -tijd dicht in mijne nabijheid hield.</p> -<p class="par">„Schaam je wat, groote jongen, voor zoo iets bang -te zijn,” zei de oude, maar voegde er troostend bij: „zoo -aanstonds komt de maan op, en de knecht kan wel met je -meegaan.”</p> -<p class="par">Ik beloofde den vreesachtigen knaap hem tot de Beierbrug -te brengen, en dit scheen hem eenigermate gerust te stellen. -Ondertusschen hield het malen op en twee der knechts gingen de zagen -vijlen, een arbeid, die van zulk een krassend geluid verzeld gaat, dat -’t iemand door merg en been dringt en des nachts, boven ’t -bruisen van den waterval uit, niet zelden tot in de naaste stad -weerklinkt. ’t Scheen, dat dit geraas de zenuwen van den knaap -nog onaangenamer aandeed.</p> -<p class="par">„Hè, ’k zou voor nog zoo veel hier -geen nacht willen doorbrengen,” zeide hij en staarde om zich -heen, of hij aanstonds uit elken hoek van den molen een’ nikker -zou zien oprijzen. <span class="pagenum">[<a id="pb6" href="#pb6" name="pb6">6</a>]</span></p> -<p class="par">„Ik heb hier al menigen nacht doorgebracht,” -zei de oude; „toch had ik ’t er in den beginne ook niet op -begrepen.”</p> -<p class="par">„Ik heb van mijne moeder gehoord, dat er zooveel -hekserij in zoo’n molen gebeurt,” viel de knaap angstig -uit.</p> -<p class="par">„Ik kan niet zeggen, dat ik er ooit iets van -gezien heb,” hernam de molenaar. „’t Water is wel -eens plotseling gedaald of gerezen, wanneer ik ’s nachts maalde, -en soms ook hoorde ik wel kloppen in de buitenste delen, maar gezien -heb ik niets. De menschen gelooven daar tegenwoordig niet meer -aan,” ging hij voort, terwijl hij een vragenden blik op mij -sloeg, „en daarom durven de geesten niet meer voor den dag komen; -de menschen zijn te wijs en hebben te veel boeken gelezen in onze -dagen.”</p> -<p class="par">„Wel mogelijk,” zeide ik; want ik merkte -duidelijk, dat er meer stak achter den blik, dien hij mij toewierp, en -ik had liever, dat hij mij oude histories vertelde, dan mij af te geven -met ’t bestrijden van zijne bewering, dat de verlichting in onzen -tijd de onderaardsche geesten zou bang maken. „In zekeren zin -kunt ge gelijk hebben. In den ouden tijd geloofden de menschen vaster -aan elk slag van tooverij; nu houden ze zich of ze er niet aan -gelooven, om verstandig en verlicht te schijnen, zooals gij zegt. Toch -hoort men in de bergstreken nog wel, dat de geesten zich aan de -menschen vertoonen, hen met zich voeren en zulke dingen meer. Ik zal je -eens,” voegde ik er bij, om hem goed op gang te krijgen, -„ik zal je eens eene historie vertellen, die ergens gebeurd moet -zijn, maar waar en wanneer, dat herinner ik me niet juist -meer.”</p> -<p class="par">Daar was eens een man, die een’ molen bezat, vlak -bij een waterval, en daar huisde ook een molengeest in. <span class="pagenum">[<a id="pb7" href="#pb7" name="pb7">7</a>]</span>Of de man -hem, zooals men hier en daar pleegt te doen, geboterd brood en -gerstebier gaf, om te maken dat zijn meel vermeerderde, weet ik niet, -maar ’t is niet waarschijnlijk, want telkens, als hij malen -moest, greep de molengeest den spilbalk vast en deed den molen stil -staan. Onze man begreep weldra, vanwaar dit kwam, en op zekeren avond, -dat hij aan ’t werk moest, nam hij een’ ijzeren pot vol pek -en teer met zich en lei daaronder vuur aan. Toen hij ’t water -over den wielbalk leidde, raakte deze een oogenblik in beweging, maar -spoedig stond hij stil, zooals te verwachten was. De molenaar stak en -sloeg naar den geest in de goot en rondom den balk, maar te vergeefs. -Eindelijk opende hij de deur, die naar de goot en den wielbalk leidde, -en daar stond de molengeest midden in de deur en gaapte hem aan met -een’ mond, zóó wijd, dat de onderkaak den drempel -aanraakte en de bovenkaak aan den zolder reikte.</p> -<p class="par">„Hebt gij ooit zulk gapen gezien?” zei de -geest.</p> -<p class="par">De man vloog op den pekpot toe, wierp hem den inhoud in -den mond en zeide: „Hebt gij ooit zoo iets kokend heets -geproefd?”</p> -<p class="par">Toen liet de geest den balk los en stiet een vreeselijk -gebrul uit. En sedert heeft men hem daar gehoord noch gezien, en nooit -heeft hij de lui belet te malen.</p> -<p class="par">„Ja,” zeide de knaap, die met eene mengeling -van angst en nieuwsgierigheid mijne vertelling had gevolgd, „dat -heb ik ook hooren vertellen door mijne grootmoeder, en zij vertelde nog -eene andere historie van een’ molen.<span class="corr" id="xd21e385" title="Niet in bron">”</span></p> -<p class="par">Dat gebeurde een heel eind hier van daan en niemand kon -daar zijn koren gemalen krijgen, omdat ’t er vol was van -hekserij. Maar nu woonde er ook eene <span class="pagenum">[<a id="pb8" -href="#pb8" name="pb8">8</a>]</span>arme vrouw, die op zekeren avond -noodzakelijk wat koren moest malen, en zij bad daartoe den molen te -mogen gebruiken.</p> -<p class="par">„Neen, God beware je,” zei de eigenaar, -„dat gaat niet, dan mocht het eens met dubbel geweld gaan -spoken.<span class="corr" id="xd21e394" title="Niet in bron">”</span> Maar de vrouw antwoordde, dat zij -’t zoo hoognoodig had; want zij had geen korrel brijmeel in huis -en geen brood voor hare kinders. Nu, eindelijk kreeg zij dan verlof -naar den molen te gaan en dien nacht te malen. Toen ze daar kwam, -warmde zij een’ grooten pot met teer, die daar stond, bracht den -molen in beweging en zette zich bij den haard om eene kous te breien. -Na eene poos kwam er een vrouwmensch binnen en groette haar.</p> -<p class="par">„Goeden avond,” zei ze tot de vrouw.</p> -<p class="par">„Goeden avond,” zei deze en bleef zitten -breien.</p> -<p class="par">Maar zooals ze daar zat, begon degene, die binnen -gekomen was, het vuur over den haard uit te spreiden. De vrouw rakelde -het weer samen.</p> -<p class="par">„Hoe heet gij?” vroeg de geest.</p> -<p class="par">„Ik? <span class="corr" id="xd21e408" title="Bron: ik">Ik</span> heet Zelf,” zei de vrouw.</p> -<p class="par">Dat leek haar een zonderlinge naam, en nu begon ze op -nieuw het vuur uiteen te halen. De vrouw werd boos, begon te schelden -en rakelde het op nieuw samen. Dat duurde zoo eene heele poos, maar -toen ’t de vrouw lang genoeg geduurd had, stortte zij den teerpot -over de aardgeest uit. Die aan ’t huilen en schreeuwen, en zoo -ijlde ze naar buiten en riep:</p> -<p class="par">„Vader, vader, Zelf heeft me gebrand!”</p> -<p class="par">„Zoo, heb je ’t zelf gedaan, dan moet je -’t zelf ook maar lijden,” hoorde men in den berg.</p> -<p class="par">„’t Liep wondergoed af met die vrouw,” -zeide de grijze molenaar. ’t Had kunnen gebeuren, dat de molen -<span class="pagenum">[<a id="pb9" href="#pb9" name="pb9">9</a>]</span>verbrand was en zij meteen; toen ik nog tehuis was, -heb ik iets dergelijks hooren vertellen, dat daar in den ouden tijd -moet zijn voorgevallen. Daar woonde een boer, die ook een molen had en -deze brandde twee pinksteravonden na elkander af. Toen het derde jaar -pinksteren naderde, was er een kleermaker bij hem, die kleeren maakte -voor ’t aanstaande hoogtij.</p> -<p class="par">„Ik ben benieuwd, hoe ’t ditmaal met den -molen zal gaan,” zei de man, „ik vrees, dat hij weer zal -afbranden.”</p> -<p class="par">„’t Heeft geen nood,” zei de -kleermaker, „geef mij den sleutel, dan zal ik op den molen -passen.”</p> -<p class="par">Dat leek den man niet kwaad toe, en toen ’t avond -werd, kreeg de kleermaker den sleutel en ging naar den molen; er was -niets in, want hij was pas nieuw opgebouwd. De snijder zette zich -midden op den vloer neder, nam een stuk krijt en trok een’ wijden -ring om zich heen en buiten om dien ring schreef hij ’t Onze -Vader: toen was hij nergens meer bang voor, zelfs voor den duivel niet. -Te middernacht vloog de deur eensklaps open en daar kwamen eene menigte -zwarte katten binnen, om er van te ijzen zoo leelijk. ’t Duurde -niet lang, of zij zetten een ijzeren pot op den haard en legden vuur -aan, zoodat ’t in den pot begon te bruisen en te borrelen, alsof -hij vol kokende teer en pek was.</p> -<p class="par">„Ha, ha,” dacht de snijder, „zal dat -zóó gaan?” en nauwelijks had hij dit bij zich -zelven gezegd, of een der katten schoot op den pot toe en trachtte dien -om te werpen.</p> -<p class="par">„St, kat, je zult je branden!” riep de -snijder.</p> -<p class="par">„St, kat, je zult je branden! zegt de -snijder,” riep ’t dier den anderen katten toe, en nu -begonnen zij alle rondom den ring te dansen; maar een oogenblik later -<span class="pagenum">[<a id="pb10" href="#pb10" name="pb10">10</a>]</span>sprong de kat weer naar den haard en wilde den pot -omver smijten.</p> -<p class="par">„St, kat, je brandt je!” schreeuwde de -snijder en joeg haar van den haard.</p> -<p class="par">„St, kat, je brandt je! zegt de snijder,” -zei de kat tot de andere katten, en weer begonnen ze alle te huppelen -en te dansen en op eens vlogen ze naar den haard en trachtten den pot -onderst boven te werpen.</p> -<p class="par">„St, kat, je brandt je!” schreeuwde de -snijder en schopte haar, dat ze over elkander heen buitelden, en toen -begonnen ze weer te dansen en te springen als te voren.</p> -<p class="par">Daarop sloten zij een kring om de krijtstreep en -begonnen in ’t rond te dansen, al sneller en sneller, en -eindelijk ging ’t zoo gauw, dat alles voor den kleermaker scheen -rond te draaien, en zij keken hem aan met oogen, zoo groot en zoo vurig -of ze hem wilden verslinden.</p> -<p class="par">Maar terwijl zij hiermee bezig waren, stak de kat, die -eerst getracht had den pot om te gooien, den bek binnen den ring, als -of zij lust gevoelde den kleermaker aan te vallen. Zoodra deze ’t -bemerkt, neemt hij zijn knipmes en houdt dit gereed. Weer steekt de kat -den bek binnen den ring, maar, vlug als de wind, hakt de kleermaker -haar dien af en toen vluchtten alle katten, zoo snel ze konden, al -gillend en schreeuwend de deur uit. Maar onze kleermaker legde zich -binnen den ring neder en sliep, tot de zon hoog aan den hemel stond en -zijne slaapstee bescheen. Toen stond hij op, sloot den molen en ging -naar de hoeve.</p> -<p class="par">Toen hij ’t woonvertrek binnentrad, lagen man en -vrouw nog te bed, want ’t was pinkstermorgen.</p> -<p class="par">„Goê morgen,” zei de kleermaker en gaf -den man de hand. <span class="pagenum">[<a id="pb11" href="#pb11" name="pb11">11</a>]</span></p> -<p class="par">„Goê morgen,” zei de man en hij was -blij en verbaasd, toen hij den snijder weer zag, dat kan men -begrijpen.</p> -<p class="par">„Goê morgen, moeder,” zei de -kleermaker en reikte de vrouw de hand,</p> -<p class="par">„Goê morgen,” zei de vrouw; maar zij -zag er bleek en verward en verschrikt uit, en hare handen verborg zij -onder de dekens;—eindelijk toch reikte zij hem de linker. Toen -begreep de kleermaker, hoe alles samenhing, maar wat hij den man zeide -en hoe ’t sedert de vrouw verging, dat heb ik nimmer -gehoord.”</p> -<p class="par">„De molenaarsche was licht zelf eene heks?” -vroeg de knaap, die met gespannen aandacht had geluisterd.</p> -<p class="par">„Jij vat het,” antwoordde de oude.</p> -<p class="par">’t Was bijna niet mogelijk langer een woord te -verstaan; want de molen was weer met zijn geraas en geschuur aan den -gang. De maan was opgekomen en na de korte rust was mijne vermoeidheid -geweken. Ik zei dus den oude vaarwel en verliet den molen in gezelschap -van den bangen knaap. Wij volgden het pad over de heuvelen naar -Grefsen. Witkleurige wolkjes zweefden boven de rivier en de moerassen -beneden in ’t dal. Boven den sluier van rook, die over ’t -stadje hing, verhief zich Akershus met hare torens, die helder -uitkwamen tegen den waterspiegel van den fjord, waarin eene smalle -landspits zich uitstrekte als eene groote slagschaduw. De hemel was -niet geheel helder en er was weinig beweging in de wolken en de lucht; -het maanlicht mengelde zich met den schemer van den zomernacht en deed -de omtrekken van ’t landschap op den voorgrond slechts flauw -uitkomen. Maar boven den fjord straalde ’t schijnsel der maan -blank en klaar, terwijl de Asker- en Baerumtoppen, in donkerblauwe -<span class="pagenum">[<a id="pb12" href="#pb12" name="pb12">12</a>]</span>schaduwen gehuld, zich boven elkander hoog in de -lucht verhieven en den verren achtergrond van ’t landschap -vormden.</p> -<p class="par">Verkwikt door ’t koele bad van den avonddauw -spreidden de viooltjes en hare gezellinnen de levendigste geuren over -de velden, maar uit de moerassen en van de beekjes stegen kille, -doordringende luchtstroomen op, die mij soms deden huiveren.</p> -<p class="par">„Oef, ’t griezelt mij,” riep mijn -jonge metgezel dan uit. Hij waande, dat deze luchtstroomen werden -uitgeademd door de geesten des nachts en meende eene heks of eene kat -met vurige oogen te zien in elken heester, die door den wind werd -bewogen. <span class="pagenum">[<a id="pb13" href="#pb13" name="pb13">13</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch2" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e163">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">HET KROOST DER HULDREN.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Wij hadden een bezoek afgelegd op Bjerke-hoeve. De -landheer en grootmama roeiden zondags avonds weer naar huis, maar -juffer Marie en de jongens hadden zoolang gevleid en gebedeld, tot zij -verlof kregen den maandagmorgen aftewachten en over de bergen naar huis -te keeren om „van ’t vergezicht te genieten,” zoo als -’t heette; en ik, de huisonderwijzer, had mijne goede redenen om -bij hen te blijven. De maandag morgen kwam; veel spoediger dan ons lief -was. Verzeld van onze gastvrouw, de waardige moeder Bjerke en -haar’ zoon, wandelden wij door de bladerrijke boschjes, die tot -de hoeve behoorden en in wier berkentoppen de kwikstaartjes en -goudvinken hun’ snellen welluidenden slag deden hooren. De -vliegenvangers drentelden rond op de takken en bleven niet achter in -’t groot concert, terwijl de tuinkoning, bescheiden in ’t -loof verborgen, zijne teedere tonen uit de dichte, donkere toppen -overal heen zond. De ochtend was zoo stil en kalm; de berkeblaren -bewogen zich nauwelijks, en toen wij ’t pad tusschen de velden -betraden, zagen wij, telkens als er een zonnestraal viel op het groen, -hoe de paarlen van den <span class="pagenum">[<a id="pb14" href="#pb14" -name="pb14">14</a>]</span>morgendauw fonkelden op de klaverplantjes en -de bladeren van den Mariadistel. De zwaluwen scheerden langs den grond; -de distelvink zat wiegelend op een’ heester of kweelde op den -akker. Daar verrukte ons het lied van den leeuwerik, hoog in de blauwe -lucht, die van alle kanten bezaaid was met lichte zomerwolkjes, welke -ons beschermden tegen de brandende zon.</p> -<p class="par">Toen wij aan gene zijde van den straatweg waren gekomen, -deed zich een ander tooneel aan ons voor. ’t Ging nu bergop; -sparren en dennen welfden hunne koele bogen over ons heen. Nog klonken -de trillers van den leeuwerik ons in ’t oor; maar de tonen, die -hier vernomen werden, waren slechts het schel gefluit der mees en -’t regenvoorspellend geschreeuw van den Geertruidsvogel. Moede -van ’t klimmen rustten wij een ommezien uit op de vlakke, met mos -bedekte klippen bij ’t marschland der pastorie, dronken eene -afscheidsteug met onze vrienden en verkwikten ons aan ’t gezicht -der blanke vlakte van ’t Oiermeer, dat wij tusschen de toppen der -sparren zagen schemeren.</p> -<p class="par">De jongens waren al spoedig op ’t moerasveld om -braambeziën te zoeken en jubelden, telkens als zij een roodachtig -plekje zagen. De juffer en ik volgden hen. Omkranst met sparren- en -dennenhout strekte ’t moeras zich een kwartmijl ver naar ’t -westen uit; de eentonigheid der groote vlakte werd slechts afgebroken -door enkele groepen ranke biezen of hoopjes lichtgroene kalmus. Hier en -daar verhief zich een heuvel, en op den top daarvan zag men soms nog -eene geel geworden hut, die herinnerde aan ’t vogelspel in -’t voorjaar. Naar ’t noorden, waarheen de weg ons voerde, -hadden wij niet meer dan duizend schreden af te leggen. Aan den zoom -der vlakte stond het bloeiende heidekruid, <span class="pagenum">[<a id="pb15" href="#pb15" name="pb15">15</a>]</span>maar -ginder wenkten ons de prachtige gouden bekers der moslelie, de gebaarde -bloem der bitterklaver en de sierlijke kalla.</p> -<p class="par">Getooid met wuivende rietpluimen, -braambeziënbloemen en fijn gras, prijkte ’t mostapijt met -duizend schakeeringen en rees en daalde onder onze voeten, of ’t -op de golven der zee rustte. Ook wij dwaalden een oogenblik van den -rechten weg af om braambeziën te plukken. Toen wij terugkeerden -naar den top van een’ der met sparren bewassen heuvels, zwaaide -’t kolfriet zijne groote golvende stengels boven onze hoofden -heen en weer; een snijdende wind blies ons in ’t gelaat, en vlak -boven ons stonden donkere wolkenmassaas met oneffen randen. Er dreigde -eene regenbui; reeds voelden wij enkele droppels. Ik troostte mijne -gezellin met de schuilplaats, die wij in ’t oude wachthuisje -zouden vinden, een overblijfsel uit den oorlogstijd, dat nauw een paar -boogscheuten van ons verwijderd was. Toen wij den zoom der marschvlakte -naderden, stortregende het, maar nu was ’t bezwaar gering; wij -voelden vasten grond onder onze voeten, het bosch beschutte ons en -binnen een paar minuten zouden wij den heuvel hebben beklommen en in -’t wachthuisje zijn. Maar ’t bleek spoedig, dat we daar -alles behalve veilig waren voor den regen. Het dak was ingestort; -slechts een klein deel er van in den eenen hoek was overgebleven, -zoodat we de vogelen des hemels boven ons konden zien vliegen. Doch in -dit hoekje, onder dit stuk van het dak had een menschlievende jager of -houthakker, tusschen de stijlen, van een paar planken eene bank -gemaakt, maar even groot genoeg voor twee personen. Hier moesten we ons -dus nederzetten, en nooit, docht me, had ik heerlijker zitplaats -gevonden. De jongens klauterden met levensgevaar <span class="pagenum">[<a id="pb16" href="#pb16" name="pb16">16</a>]</span>boven op -de overblijfselen van den ouden schoorsteen in den anderen hoek, en -stonden daar onder den grauwen hemel zoo lang te kibbelen, of zij negen -of elf kerken zagen, tot ze eindelijk door den regen zelfs de naaste -boomen niet meer konden zien.</p> -<p class="par">Men zou kunnen vermoeden, dat ons bijeenzijn in den hoek -wederzijdsche vertrouwelijkheid en openhartigheid moest aanbrengen. -Doch dit was niet ’t geval; ik zat stilzwijgend te staren op de -vlakte van ’t Oiermeer, dat zich door de deuropening vertoonde, -als in een’ doffen sluier gehuld; ik keek naar de knapen op den -bouwval van den schoorsteen en naar mijne eigen beenen. Wanneer ik -’t een oogenblik waagde een’ zijdelingschen blik te slaan -op mijne schoone gezellin, was ’t om dien weer met dubbele -snelheid af te wenden. Mijn toestand was deerniswaard en komiek -tegelijk, die van een verliefden huisonderwijzer. Wij zaten daar als -een paar hoenders op den stok. Grijp de gelegenheid aan! fluisterde ik -mijzelven toe. Terwijl ik over ’t moerasland liep, had ik in -stilte weer de toespraak herhaald, die ik reeds bij een dozijn -soortgelijke gelegenheden had denken te houden. Hoe zij luidde, -herinner ik mij niet meer, maar dit weet ik, dat ze mij altijd in de -keel bleef steken, als ik wilde beginnen. Nu was ’t gewichtige -oogenblik weer daar. De jongens waren naar beneden geklommen en -tuimelden rond in de bessenstruiken. Ik achtte het noodzakelijk mijne -verklaring te beginnen met een stout stuk, en werkelijk waagde ik -’t den arm om haar middel te slaan; maar spoedig bleek ’t, -dat de juffer veel dapperder was dan ik. Zij sprong op en stond met een -dreigend gebaar en toch glimlachend voor mij.</p> -<p class="par">„Wat wilt ge van mij? Lieve hemel, weet gij wel -wat ge waagt?” sprak zij. „Gij kent immers mijne afkomst? -<span class="pagenum">[<a id="pb17" href="#pb17" name="pb17">17</a>]</span>Gij weet toch, dat ik van de Huldren afstam en dat -er heksenbloed door mijne aderen stroomt?<span class="corr" id="xd21e494" title="Niet in bron">”</span></p> -<p class="par">„Beste juffer,” zei ik, terwijl ik inmiddels -een weinig tot bezinning was gekomen, „ik begrijp u niet,... ik -wist niets,” voegde ik er bij om toch iets te zeggen, „van -zulk eene verdachte afkomst.”</p> -<p class="par">„Nu, ’t is wel vreemd, dat mama, die u -zooveel sprookjes en histories heeft verteld, u daarvan nooit iets -heeft gezegd. Mijne grootmoeder of overgrootmoeder was eene echte -Hulder. Luister slechts; maar als ge niet wilt dat ik doornat zal -worden, moet ge mij toestaan vredig op de bank naast u te -zitten.—Nu dan, mijne overgrootouders of -bet-overgrootouders—dat weet ik niet recht—hadden op -zekeren zomer de berghut betrokken. Zij hadden een’ zoon, en deze -was bij hen. Toen ’t najaar kwam en zij de berghut moesten -verlaten, zeide de jongeling, dat hij wilde achterblijven, want hij had -lust om te zien, of ’t waar was, dat de Huldren hun kwartier in -de hutten opsloegen, wanneer ze ledig stonden. Zijn’ ouders -beviel dit niet; zij zeiden, dat hij niet aan de waarheid daarvan -behoefde te twijfelen wanneer zoovelen ’t vertelden. De zoon -hield echter vol en eindelijk gaven ze hem hunne toestemming; zij -lieten een’ grooten schotel melkbrij achter en vertrokken.</p> -<p class="par">Juist toen de jongeling in gepeins zat verdiept, begon -er leven te komen op het erf rondom de hut. Hij hoorde bellen klinken, -runderen loeien, zwijnen knorren, en daar was een gepraat, een geroep, -een sturen en stellen, precies als wanneer men in ’t voorjaar met -’t vee naar de hut komt. Allengs werd het stiller, en een -oogenblik later kwamen er twee vrouwen binnen. De jongste van haar was -zóó schoon, dat men haarsgelijke <span class="pagenum">[<a id="pb18" href="#pb18" name="pb18">18</a>]</span>onmogelijk zou vinden. Zij gingen aan ’t -redderen en ordenen en begonnen vervolgens melkpap te koken. Inmiddels -hield de jongeling zich of hij sliep. De Huldren sloegen in den beginne -geen acht op hem, maar op eens begon de jongste te schreien.</p> -<p class="par">„Wel wat schort je, waarom schreit ge?” zei -de andere.</p> -<p class="par">„Ach, dien jongen daar vind ik zoo mooi, dat ik -niet zonder hem kan leven, en toch zal dat zoo moeten zijn,” -antwoordde de jongste.</p> -<p class="par">„Stil maar, we zullen een praatje met hem -maken,” zeide de moeder om haar te troosten. Zij gingen zitten -eten, en nu deed de jongeling of hij ontwaakte, en groette beiden. Zij -noodigden hem uit met haar te eten, maar hij bedankte en vroeg, of zij -niet liever wilden eten van zijne roompap.</p> -<p class="par">Ja, dat wilden ze gaarne, want gij moet weten, van -roompap houden de Huldren ’t allermeest. Zij aten nu te zamen en -keuvelden over een en ander, tot de moeder sprak:</p> -<p class="par">„Jij bent een knappe jongen en mijne dochter heeft -een goed oog op je; als je wilt beloven met haar naar den predikant te -gaan om haar te laten doopen, dan kun-je haar krijgen. Maar goed moet -je voor haar wezen, dan zal een flinke bruidschat je niet ontgaan. Je -zult alles krijgen, wat je noodig hebt in de hoeve en voor je bedrijf, -ja, meer dan je behoeft.”</p> -<p class="par">Och ja, de jongeling meende, dat hij wel van haar zou -kunnen houden, en zulk een aanbod werd niet elken dag gedaan. Hij -beloofde dus naar den predikant te gaan om haar te laten doopen, -en—goed voor haar zijn, dat zou hij zeker. Zij trokken toen naar -huis; de dochter werd gedoopt, zij hielden bruiloft en leidden een -gelukkig leven, naar men verhaalt.</p> -<p class="par">Eens was hij wat bar tegen haar geweest en had -<span class="pagenum">[<a id="pb19" href="#pb19" name="pb19">19</a>]</span>tegen haar’ zin gehandeld; ’s nachts -daarop hoorde hij een verschrikkelijk leven en geraas. Maar toen hij -’s morgens in <span class="corr" id="xd21e522" title="Bron: he oorhuis">het voorhuis</span> kwam, zag hij ’t heele erf -vol van allerlei benoodigdheden voor ’t boerenbedrijf en de -huishouding. Daar waren koeien en paarden, ploegen en hooisleden, -nappen en emmers en alle mogelijke zaken.</p> -<p class="par">Toen de oogsttijd weer naderde en de kool groot werd en -de vrouw de slacht moest in orde brengen, had zij hakbord noch haktrog. -Zij verzocht daarom haar’ man de bijl te nemen en den berg op te -gaan om den grooten den te vellen, die op den weg naar de berghut -stond; daarvan moest hij haar een’ haktrog maken.</p> -<p class="par">„Ik zou haast denken, dat je zot waart, -mensch,” zei de man; „zou ik den besten boom in ’t -bosch vellen, om er een’ haktrog van te maken? En hoe zou ik dien -thuis krijgen in dezen tijd; de stam is zoo zwaar, dat geen paard in -staat is hem voort te sleepen.”</p> -<p class="par">Toch bleef zij aanhouden; maar toen de man stellig bleef -weigeren, nam zij de bijl, ging naar ’t bosch, hieuw den -denneboom om, nam hem op den schouder en bracht hem naar huis. Toen -haar man dat zag, verschrok hij zóó, dat hij sedert haar -nimmer dorst tegenspreken, of iets anders doen dan zij wenschte, en van -dien tijd af waren zij de eensgezindheid zelf.</p> -<p class="par"><span class="corr" id="xd21e532" title="Niet in bron">„</span>Ziedaar de historie. Welk een sterk en -lastig man mijn grootvader was, hebt gij zeker vernomen; mijn’ -vader, den landheer, kent gij,” zei ze half dreigend, half -schertsend: „gij kunt u dus voorstellen, wat u te wachten staat, -wanneer ge mij ernstig boos maakt.”</p> -<p class="par">„Ge schijnt hier te willen blijven Marie,” -zeiden de knapen, die zich met een’ blauwzwarten mond in de deur -vertoonden, elk met een’ verbazenden bessentak in <span class="pagenum">[<a id="pb20" href="#pb20" name="pb20">20</a>]</span>de hand. -„De regen heeft al lang opgehouden; kom, laat ons nu -gaan.”</p> -<p class="par">Wij stonden op; het rijke loof der mossen, welke de -vochtige wanden bedekten, glinsterde, door den regen verfrischt, in den -helderen zonneschijn. Buiten, in ’t bosch, scheen eene nieuwe -vreugd op planten en vogels neergedaald. De kinderen van Linnaeus -zonden ons hun’ welriekenden adem tegen en de sparren goten hunne -geuren over ons uit. Het bosch was vol van vogelenzang en gejubel; in -elken top zat een lijster mij uit te lachen over mijne verliefdheid, de -tuinkoninkjes zongen om strijd mee en verheugden zich in hun geluk; -slechts een eenzaam roodborstje zat klagend in ’t dichtste -loover.</p> -<p class="par">Terwijl wij door ’t bosch gaande de berghelling -afdaalden, lag Opper-Romerike vóór ons in den -zonneschijn; boven de westelijke heuveltoppen hing nog de regen als een -grauwe sluier, maar naar ’t noorden was de lucht helder als een -spiegel. De Mistberg, de lieveling dezer streek, hief zijn’ -ronden top als een azuren koepeldak ten hemel; heuvels en bosschen, -kerken en landhoeven vertoonden zich aan onzen blik, en de jongens -herkenden zelfs reeds den rooden stal der ouderlijke woning.</p> -<p class="par">’t Ging nu met spoed naar beneden; Marie hield -een’ wedloop met de jongens, ik kwam slenterend achteraan, -staarde neerslachtig op ’t waterlooze landschap en stilde -mijn’ dorst met sappige boschbessen. Weldra waren wij dicht bij -de hoeve, maar toen wij den tuin naderden, stak de middagzon zoo -brandend heet, dat wij een oogenblik de schaduw opzochten. Marie zette -zich in ’t gras neder onder den ouden eik, en wij volgden haar -voorbeeld. Daar golfde plotseling een stroom van klanken <span class="pagenum">[<a id="pb21" href="#pb21" name="pb21">21</a>]</span>boven -onze hoofden. Verbaasd leende Marie het oor en staarde naar de donkere -bladerrijke kroon, alsof zich daarin alle gevleugelde zangers des wouds -hadden verborgen. Ik herkende die tonen; zij kwamen van een’ -zeldzamen gast in deze streek: ’t was de goudleeuwerik die dit -concert gaf. Hij was in den besten luim; zijn toon was doordringend als -die van den valk en zoet als de zang van ’t sijsje. De trillers -van den leeuwerik, ’t wijsje van de musch, het gekweel der zwaluw -gaf hij ons beurtelings ten beste; hij kende de tonen van den lijster -zoo goed, als die van elken anderen zanger in ’t loof. ’t -Was eene ware potpourri van vooglenliederen, nu jubelend, dan -treurig.</p> -<p class="par">„Hoort ge dat?” riep Marie, terwijl zij -opsprong en rondom den boom danste, „in die tonen herken ik -mijn’ Huldrenaard; ik voel, dat ik hier thuis behoor, evenals gij -u te huis gevoelt in de stad en in de boeken, bij tooneelvertooningen -en draaiorgels.” <span class="pagenum">[<a id="pb22" href="#pb22" -name="pb22">22</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch3" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e170">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">EEN NACHT IN NORDMARKEN.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Een Julidag, zoo doorschijnend helder als een dag -in September, een zonnestraal boven de bergen van Baerum en de -dennengeur, dien ik toevallig opsnoof, deden, in ’t midden van -den heeten zomer en in de duffe stad, mijn’ zwerflust ontwaken en -mijn heimwee naar bosch en veld. Ik moest en zou naar buiten om de -frissche lucht van stroomen en dennen in te ademen. Doch slechts een -paar dagen stonden te mijner beschikking. Tot een’ langen tocht -schoot dus de tijd te kort; een uitstapje naar Nordmarken, om daar te -visschen, was al wat ik me mocht veroorloven. De toebereidselen waren -spoedig gemaakt; aas en vischtuig waren in orde, en na eene wandeling -van weinige uren was ik den Hammer voorbij, ging langs eene berghelling -naar Kamphaugen en van deze hoeve verder naar de -Björnsjö-rivier. In de diepte glinsterde de baai nu en dan -tusschen de stammen der boomen en de open plekken van ’t bosch. -De vogels zongen uit volle borst en ’t werd me zoo vroolijk en -vrij, nu ’k weer ademen mocht in den zoeten woudgeur. ’t -Gedruisch van den waterval riep mij tot zich en spoedig <span class="pagenum">[<a id="pb23" href="#pb23" name="pb23">23</a>]</span>was ik -aan den mond der rivier. Hier stroomde zij helder, maar steil, over den -kiezelgrond; uit eene woeste kloof, die van haar’ uitloop uit het -Björnmeer af eene kwartmijl lang hare diepe bedding vormt, ijlt ze -als in gevleugelde vaart in de armen der baai. Zoolang de rotswanden en -torenhooge steenklompen haar beklemmen, tuimelt zij met pijlsnelle -drift in den donkeren afgrond neer. Nu eens vormt zij een’ -bruisenden waterval, wit van schuim; dan stuift zij met woeste sprongen -hoog boven de zwarte rotsmuren uit, terwijl hare wateren in damp -verdwijnen; dan weer—of hare onbesuisdheid haar -rouwde—stroomt ze met donkere, loome golven voort. Maar slechts -een ommezien rust zij uit, om met frissche krachten het dartel spel -weer aan te vangen. En toch beteekent al haar gedruisch en gebruis in -dezen tijd des jaars luttel bij ’t geen zij in ’t najaar te -zien en te hooren geeft. Wanneer de dam wordt geopend; wanneer de -schuimende wateren van ’t Björnmeer worden losgelaten en het -gevelde hout met den stroom wordt meegevoerd, dan overtreft haar koken -en bruisen elke voorstelling; het gedreun van hare watervallen is als -’t ratelen van den donder; boomen en rotsblokken sleurt zij mede -en balken doet ze in stukken vliegen, als waren ’t -pijpestelen.</p> -<p class="par">De rotshellingen aan de oevers van den stroom heffen -zich steil naar boven met hare steenblokken, hare massa’s -omgewaaide stammen en hare donkere dennen, die ernstig nederzien op het -wilde spel in de diepte en verfrischt worden door de dampwolken, die de -waterval telkens hun in den grauwen, eerbiedwaardigen baard werpt.</p> -<p class="par">En tusschen de elzen en beuken, die beneden aan den -oever hunne takken boven de rivier uitbreiden, <span class="pagenum">[<a id="pb24" href="#pb24" name="pb24">24</a>]</span>ziet de -visscher, die hier heen is getogen om buit, slechts eene smalle slip -van den blauwen hemel, meestal nog verduisterd door de dampen, die van -den waterval opstijgen en langs de helling zweven. Wie hier wil -visschen, moet voor water noch rotsen vervaard zijn, want vaak is de -klove zoo eng, dat de oevers verdwijnen en men den stroom moet -doorwaden, en soms wordt de bedding plotseling dieper en vormt eene -donkere geul met steile wanden, waarin de stroom als een schuimende -waterval op den visscher aanstormt. Dan moet hij tegen de steile wanden -opklauteren, tusschen steenklompen door, die dikwijls onder zijne -voeten uitwijken, zoodat hij, indien hij al niet naar beneden stort, -tusschen hemel en aarde zweeft en zich met de handen moet vastklemmen, -die opengereten worden en bloedige sporen achterlaten op den steen, -dien hij heeft aangegrepen. En kent hij niet elken steen en elken -struik, dan bevindt hij zich spoedig in den wanhopigen toestand, dat -hij op noch neer kan; „dat hij in den berg is geraakt,” -zooals ’t bij de jagers heet.</p> -<p class="par">Ik sprong van den eenen steen op den anderen, terwijl de -hengelroê mij tot staf en balanceerstok diende; ik waadde en -klauterde en was recht vroolijk. In de heldere wielingen en onder de -glasgroene golven, welke de rivier vormde op die plaatsen, waar zij met -mindere woestheid voortstroomde, sprongen de jonge forellen vroolijk op -en neer; in de diepe geulen schoten groote visschen als gouden strepen -heen en weder, snapten ’t aas onder ’t water weg, deden -’t snoer suizend van de roede glijden en sleepten ’t mee -naar het diep, waaruit ze echter spoedig naar boven getrokken en op het -droge gebracht werden.</p> -<p class="par">Toen ik uit de kloof trad, waar de rivier uit het -<span class="pagenum">[<a id="pb25" href="#pb25" name="pb25">25</a>]</span>Björnmeer ontspringt, verwijlde ik een -oogenblik op den dam. De zon neeg ter kim en haar licht speelde -tusschen de boomtoppen, terwijl ’t donkerblauw des hemels, de -gloeiende avondwolkjes en de sombere dennen, die ’t meer -omsluiten, zich afspiegelden op het heldere watervlak. Insecten gonsden -door de lucht en hielden hun elvendans boven ’t water, waaruit, -al borrelend en plassend, prachtige visschen op hen toe schoten. Boven -het bosch, naar ’t noorden, stond eene loodkleurige wolkbank met -geelbruine randen. Lauwe luchtstroomen kwamen mij te gemoet en -beklemden de borst in de eenzaamheid des wouds; in de verte klonk eene -fluit, wellicht ook de echo daarvan; in de avondstilte naderden hare -tonen mijn oor, zwevend, wegstervend, verlokkend en klagend tevens.</p> -<p class="par">Ik ging het bosch door langs den meeroever, om te -onderzoeken, of er op eene der vooruitspringende plekken ook iemand te -vinden was, die mij naar Bonna zou kunnen overzetten, de eenige plaats, -waar hier menschen wonen. Weldra traden twee mannen het bosch uit. -’t Voorkomen des eenen hield het midden tusschen een’ -patriarch en een’ bedelaar; hij bezat eene reusachtige gestalte, -borstelige wenkbrauwen en een’ langen, eerwaardigen grijzen -baard. Op ’t hoofd droeg hij eene blauwe wollen muts en over zijn -versleten wambuis hing een zak van schapenvel, met een’ rooden -wollen band vastgemaakt. De ander was een visscher, dien ik reeds -meermalen op mijne zwerftochten door deze streken had aangetroffen. Van -ouder tot ouder had zijn geslacht hier geleefd en gearbeid; in vroegere -dagen had het in eeuwigdurende veete geleefd met de -„boschfinnen,” die volgens de sage tot in het midden der -vorige eeuw zich ophielden in verschillende <span class="pagenum">[<a id="pb26" href="#pb26" name="pb26">26</a>]</span>vlekken -van Nordmarken en in de groote bosschen, die zich van hier en den -Holtsfjord tot ’t Gudbrandsdal en Valders uitstrekken.</p> -<p class="par">Maar de oude Elias is niet altijd visscher geweest. In -zijne jeugd was hij een kloek zeeman, die evenmin een’ storm als -’t donderen der kartouwen vreesde. Hij lag voor Göteborg in -1788; hij was bootsmansmaat op de Prövest, den 2<sup>den</sup> -April 1801. Hij heeft de geuren der oranjeboschjes aan de kusten der -Middellandsche zee ingeademd en de palmboomen van Indië -aanschouwd. In Nordmarken heet hij Elias, de visscher, of Elias, de -Zweed, naar’ zijn eersten tocht. Nu is hij gebrekkig en wordt -grootendeels onderhouden uit de armenkas. Maar de breede schouders en -de krachtige armen tuigen nog van zijn verleden, en wanneer zijn tong -los komt en hij aan ’t vertellen raakt over kapitein Larsen, -zijn’ bevelhebber, over de zee, over den 2<sup>den</sup> April en -zijne vischtochten in Nordmarken, dan komt er leven in die oogen, dan -spant zich elke spier van dat ingevallen en behaard gelaat. Oud en jong -luistert gaarne naar zijne vertellingen en Elias is overal een welkome -gast, zelfs bij die kleinzielige schepselen, die hem zijn geluk bij -’t visschen misgunnen. Want vóór alles is hij met -hart en ziel visscher, en zijne ervaring, zijne veeljarige kennis van -de gewoonten en levenswijze der visschen in deze rivieren en wateren -maken, dat zijne pogingen in den regel met een zeldzaam geluk worden -bekroond. In den besten vischtijd ziet men Elias, den visscher, zelfs -nu nog, in zijn vier-en-tachtigste jaar, iedere week met eene -reusachtige mand vol visch op den rug naar de stad gaan. Maar -één zwak heeft hij; al te vaak tracht hij de klove -tusschen ’t voorheen en thans te doen verdwijnen onder de wateren -der Noorsche Lethe. Wanneer <span class="pagenum">[<a id="pb27" href="#pb27" name="pb27">27</a>]</span>hij van de stad terugkeert, zijn -zijne schreden wankelend en is zijn hoofd zwaar, en schoon zijne woning -niet ver is—de kleine hut op een’ heuvel ter linkerzijde -van den weg, even voor men aan de Skjærvenbrug in ’t -Mariadal komt—gebeurt het maar al te dikwijls, dat hij aan den -kant van den weg zijne slaapstee vindt.</p> -<p class="par">„Welkom, mannen!” zei ik.</p> -<p class="par">„Goên avond,” was ’t bescheid -van beiden, terwijl zij op de hengelroê leunden.</p> -<p class="par">„Goên avond, Elias; moeten we elkaar al weer -hier vinden?”</p> -<p class="par"><span class="corr" id="xd21e592" title="Niet in bron">„</span>Ja, ’t gaat met mij als met eene -donderwolk,” zeide Elias, „men vindt mij altijd, waar ik -’t minst verwacht word.”</p> -<p class="par">„Denkt ge hier van nacht te visschen?” vroeg -ik.</p> -<p class="par">„Wij meenen het ten minste te probeeren,” -zei Elias, „’t is nog wel wat vroeg in ’t jaar, maar -als er regen en wind komt, kan ’t licht meeloopen.</p> -<p class="par">„Ja, dat denk ik ook, Elias.”</p> -<p class="par">„Hebt ge eene goede vangst gehad in de -rivier?” vroeg Elias met een’ nieuwsgierigen blik op mijne -vischkorf.</p> -<p class="par">„Och, ik heb wel wat gevangen, maar er is niet -veel bij, dat meer dan twee marken weegt,” zei ik en opende het -deksel.</p> -<p class="par">„Er is meer dan anderhalf pond; kijk, dat is een -prachtig stuk, en die ook... drommels, ’t zijn mooie -visschen,” zei Elias.</p> -<p class="par">„Vischt hij met vliegen?” vroeg de -ander.</p> -<p class="par">„Jij raadt het,” zei Elias, terwijl hij te -vergeefs een paar malen zijne hengelroê uitwierp: „jij -raadt het; ik heb naast hem gestaan aan de Hakklo en kreeg niet -<span class="pagenum">[<a id="pb28" href="#pb28" name="pb28">28</a>]</span>eens tuk, terwijl hij met een half pond ging -strijken, en dat schielijk ook.”</p> -<p class="par">Ik vroeg, waar zijn kameraad vandaan was en vernam, dat -hij zich des zomers op de bergen van Hadeland ophield. Hij moest nu -naar stad om zout te koopen; maar hij zou ook graag wat brandewijn en -tabak willen opdoen, en daartoe trachtte hij zich de middelen te -verschaffen door de vischvangst.</p> -<p class="par">Tegen ’t invallen der duisternis brak ’t -onweder los; het donderde en bliksemde in de verte; de donkere -wolkenmassa’s breidden zich steeds verder uit, hare omtrekken -werden telkens minder scherp, en eindelijk hingen de regenwolken als -een grijs gordijn boven de bergen.</p> -<p class="par">Vóór onweer en regen uit streek een -frissche wind over ’t water. Nu was ’t de rechte tijd om te -visschen. Enkele groote visschen hapten toe en werden nu en dan -gevangen, maar meestal schoten ze ’t aas voorbij.</p> -<p class="par">„Zij hebben nog den rechten zin niet om toe te -bijten, daarom is het zoo dikwijls mis,” zeide Elias, terwijl hij -bezig was een visch op ’t droge te trekken.</p> -<p class="par">Bij de eerste regendroppelen sprongen de visschen slag -op slag naar het aas; maar toen de bui terdege los brak en ’t -aanving te hagelen en te stortregenen, was ’t geheel voorbij.</p> -<p class="par">„Morgen zullen we ’t misschien beter -treffen,” zei de Hadelander.</p> -<p class="par">„Wat dunkt je van ’t weer,” zei ik na -eenige oogenblikken. „Boven de bergen klaart het op.”</p> -<p class="par">„Als de lucht daar helder wordt, komt er nog meer -regen; maar ’t kan wel een’ enkelen dag droog -blijven,” antwoordde de Hadelander. „Luister maar, die -kerel ziet ook naar regen uit,” voegde hij er bij, toen in -<span class="pagenum">[<a id="pb29" href="#pb29" name="pb29">29</a>]</span>de verte een akelig geschreeuw weerklonk, juist of -iemand in doodsgevaar om hulp riep.</p> -<p class="par">„Is dat de nikker?” vroeg ik.</p> -<p class="par">„In Jezus naam, zeg dat niet,—’t was -de watervogel.”<a class="noteref" id="xd21e636src" href="#xd21e636" name="xd21e636src">1</a></p> -<p class="par">Wij gaven ’t visschen voorloopig op en besloten -vuur aan te leggen, want we waren doornat. De oudjes zochten takken en -twijgen bij een, ik verschafte vuur, en spoedig vlamde op den top des -heuvels een vuur, dat, geholpen door mijne teerkost, niet naliet -zijn’ opwekkenden invloed op mijne genooten te openbaren door een -levendig gesprek over de visscherij, de gewoonten der forellen in -Nordmarken en der visschen in de rivieren van Hadeland. Elias weidde -met voorliefde uit over de vischtochten, die hij in zijne jonge jaren -in Nordmarken had gemaakt, als hij van eene reis tehuis was -gekomen.</p> -<p class="par">„Toen kon men hier nog eens visch vangen,” -zeide hij, terwijl hij zijn kort pijpje aanstak, „maar ’t -gaf ook niet zoo’n gesukkel met ’t water, en ’t was -niet gevaarlijk, al raakten er ’s nachts een paar balken uit den -dam, zoodat de visch in de rivier kon komen. Ja, ja, bij den dam was -’t in dien tijd eene beste plaats om te visschen, want hij stond -toen voorbij de twee bergen en de diepe geul, waar ge weet, dat hij nu -staat. Ik ving daar op één’ nacht acht pond, en -daar was er geen onder, die minder dan drie marken woog. Maar nu weten -de visschen niet meer hoe ze ’t hebben; nooit kunnen zij vrij hun -gang gaan.”</p> -<p class="par">„’t Moet vast prettig geweest zijn hier te -visschen in dien tijd,” zeide ik, „maar ’t gebeurde -toch ook weleens, dat gij slib vingt?” <span class="pagenum">[<a id="pb30" href="#pb30" name="pb30">30</a>]</span></p> -<p class="par">„Maar zelden, dat ik niets ving; iets kreeg ik -altijd,” antwoordde hij. „’t Is waar, -éénmaal was ik bijna platzak thuis gekomen, maar toch -liep ’t nog goed af. Dit ging zoo verwonderlijk toe, dat ik er -nooit iets van heb begrepen. Zóó ben ik nooit weer uit -visschen geweest.”</p> -<p class="par">„Wat gebeurde er dan?” vroeg ik.</p> -<p class="par">„Vertel ons dat, Elias,” zei de Hadelander; -„je kunt voor ’t oogenblik niets beters doen.”</p> -<p class="par">„Dat geloof ik ook,” zei Elias.</p> -<p class="par">„’t Was in 1806. Ik lag destijds in -Christiania, maar de orders waren zoo streng, dat geen matroos langer -dan één’ dag verlof kon krijgen en niet verder -mocht gaan dan eene halve mijl van de stad, of hij moest het kapitein -Larsen melden. Ik zette mij in ’t hoofd in Nordmarken te gaan -visschen, ik meldde mij aan en sneed uit met wat teerkost in den eenen -en eene flesch brandewijn in den anderen zak. ’t Ging slecht. In -de Björnsjö-rivier kreeg ik geen enkele maal tuk. Toen ik bij -den dam kwam, lag daar eene boot; ik roeide er mee naar Smalström, -maar ook daar was geen enkele visch te zien. Zoo toog ’k -noordwaarts naar de Hakklo.</p> -<p class="par"><span class="corr" id="xd21e659" title="Niet in bron">„</span>Onderweg ontmoette ik Per Piber, een van -de beste visschers hier destijds. „Je hoeft niet verder te gaan, -Elias,” zei hij, „ik ben noordop naar de Katnose geweest, -maar heb haast geen graatje gevangen. Kijk maar hier,” zei hij en -haalde zijn’ korf voor den dag. Daar zullen misschien een dozijn -kleine dingen in geweest zijn, zoo lang als mijn vinger.</p> -<p class="par">„Kom ik over den hond, zoo kom ik over den staart, -beste Per,” hernam ik en schonk hem een paar borrels. Ja, God -beware me, ik nam er zelf ook een. „’t Mocht gebeuren, dat -ze bij mij toehapten, al deden ze ’t niet bij jou,” voegde -ik er bij. <span class="pagenum">[<a id="pb31" href="#pb31" name="pb31">31</a>]</span></p> -<p class="par">„Zeker,” zei Piber. <span class="corr" id="xd21e667" title="Niet in bron">„</span>Zoo scheidden wij.</p> -<p class="par"><span class="corr" id="xd21e671" title="Niet in bron">„</span>Dadelijk zocht ik de diepste plaats in de -Katnose op, want krijgt men daar geen tuk, dan krijgt men ’t -nergens. Neen, ’t wou niet lukken. Ik maakte mij daarom een -nachtleger gereed, nam nog eene teug uit de veldflesch om mij te -verwarmen, en sliep een gat in den dag. Nog eens beproefde ik ’t -in de Katnose, doch daar was geen visch te zien en ik moest -onverrichter zake terugkeeren. Maar toen ik bij ’t wagenhuis op -Sandungen kwam, zag ik daar een meertje, dat men ’t -wagenhuismeertje noemde. Ik had altijd hooren vertellen, dat men daar -nooit iets ving, schoon er visschen zwommen, zoo dik als balken. Maar -’t was een Huldermeertje en niemand dorst er in die dagen -visschen. „Je kunt ’t probeeren, Elias,” dacht ik, -„misschien zal de Huldervisch toebijten, als de andere niet thuis -zijn.<span class="corr" id="xd21e674" title="Niet in bron">”</span> Ik liep over den lossen veengrond heen, -en wierp mijn aas uit bij de kleine beek, die naar Sandungen stroomt en -wier water, wanneer de dam afgesloten is, zich onder den lossen bodem -door in ’t meertje stort. Op eens beet een visch toe en schoot -onder den drijvenden grond; hij leek zoo zwaar als een gebakerd wicht, -en ik merkte wel, dat ’t geen forel was. Toen ik hem boven -bracht, bleek ’t een baars van acht marken. Een weinig verder op -zag ik eene menigte rimpels in ’t water. Daar wierp ik uit. -Nauwelijks was ’t aas in het water, of een visch beet aan; maar -dat gaf een gespartel en geplas van belang, en ik had heel wat te doen, -voor ik hem boven kreeg. ’t Was dan ook eene forel van tusschen -de zeven en acht marken, van de kostelijke soort, die men alleen bij -Sandungen vindt, vet en breed, met een kleinen kop en zoo geel als was, -maar over den rug donkerder dan de visch, die men <span class="pagenum">[<a id="pb32" href="#pb32" name="pb32">32</a>]</span>er -gewoonlijk vangt. Ik bleef daar natuurlijk en haalde den een na den -ander op, van vier, vijf, zes marken en zwaarder. Maar terwijl ik bij -toeval eens omkijk, daar liggen achter mij twee prachtige visschen en -een derde er dwars overheen. Ik wist niet, wat ik daarvan moest denken: -of een visscher ze er had neergelegd of hoe ze er gekomen waren; ik zag -toch niemand. Een eind verder, waar ik weer beweging in ’t water -bespeurde, wierp ik op nieuw uit. De visschen beten toe, en spoedig had -ik wel twee pond gevangen. Maar terwijl ik omzie, liggen daar alweer -vijf groote, prachtige visschen achter mij. Ja, ik begreep wel -volstrekt niet waar ze vandaan kwamen, maar ik nam ze toch op en legde -ze in de vischben bij de drie, die ik eerst had gevonden. Doch daar -verhief zich eensklaps zulk een hevige storm en ’t kletterde en -kraakte zoo vreeselijk, dat ik niet anders dacht, of ’t heele -bosch zou zoo aanstonds op mij neerstorten. „Neen, ’t is -hier niet richtig,” dacht ik, „ik zal veiliger plek moeten -opzoeken,” en zoo nam ik de acht visschen en legde ze op -een’ boomstam naast elkander, opdat de eigenaar ze kon wegnemen, -of een vogel of ander dier ze kon opeten. Ik ging naar Sandungen, dat -weinige schreden verder lag. Maar eer ik hier kwam, was er geen wind -meer te bespeuren, en ’t spiegelgladde watervlak weerkaatste -bergen en wolken. Toen begreep ik, dat er een Hulder buiten was -geweest.”</p> -<p class="par">Aan deze vertelling knoopte nu de Hadelander -verschillende verhalen vast over Huldervijvers en wateren met dubbelen -bodem, waarin de visschen den Huldren behooren en alleen op St. Jan -boven mogen komen,—maar op eens brak hij zijne vertelling af met -den uitroep:</p> -<p class="par">„In Jezus’ naam, wat is dat voor licht daar -ginds? Dat ziet blauw!” <span class="pagenum">[<a id="pb33" href="#pb33" name="pb33">33</a>]</span></p> -<p class="par">Elias meende, dat het niet ver van den Smalström -was. Mij scheen ’t licht meer rood dan blauw, en ik vermoedde, -zooals later ook bleek, dat een paar visschers zich daar hadden -gelegerd en een vuur aangelegd. ’t Gesprek kwam naar aanleiding -hiervan op schatten en schatgravers en ’t blauwe licht, dat boven -verborgen schatten gezien wordt. Elias vertelde, dat zijn grootvader of -overgrootvader—ik herinner mij niet meer, wie van deze twee -geloofwaardige personen ’t was, maar ik geloof de -eerste—een’ zilverader had gezien op den bodem van -een’ helderen vloed, zoo dik als een boomstam, en hieruit -ontsponnen zich verschillende vertellingen, die ik zoo goed mogelijk -wil trachten weer te geven.</p> -<p class="par">Zijn grootvader dan, vertelde Elias, bracht hout van -Nordmarken naar ’t Sörkedal. ’t Liep reeds naar den -zomer, zoodat sneeuw en ijzel verdwenen waren. Hij had zijn dochtertje -bij zich. Toen zij tusschen Vindern-Saeter en Blankvandsveld gekomen -waren, gleed ’t kind uit. „Kijk, vader, daar ligt nog -ijzel,” zei ze. Hij keek waar ze uitgegleden was, maar bemerkte -aanstonds, dat ’t zilver en geen ijzel was. Hij hieuw er met de -bijl in.</p> -<p class="par">„Ja, je hebt gelijk, kind; ’t is zonderling, -dat de ijzel ’t zoo lang kan uithouden,” zeide hij en deed -of hij niets merkte. Van dit oogenblik af reed hij dikwijls naar de -stad en bracht dan telkens veel geld mee.</p> -<p class="par">Maar als hij daarheen ging, koos hij noch ’t pad -voorbij Maridalshammer, noch door ’t Sörkedal; hij ging -zijn’ eigen weg, dwars door bosch en veld en over de bergen heen. -Eens was hij weer in de stad en had een beetje te veel -gedronken;—’t was in de oude hoeve van Ramstad bij -Graensen—daar zat hij op te snijden! <span class="pagenum">[<a id="pb34" href="#pb34" name="pb34">34</a>]</span></p> -<p class="par">„Als ik maar wou, kon ik mijne paarden wel met -zilver beslaan,” zei hij.</p> -<p class="par">Daar zaten veel luiden en sommigen schreven die woorden -op. Maar vóór bestevaar thuis kwam, was hij dood en -sedert dien tijd heeft niemand een spoor van zilver gezien, schoon men -in ’t omliggende veld druk ging spitten en graven.</p> -<p class="par">„Ik heb hooren zeggen, dat die kerel zijn leven -lang naar schatten heeft gezocht,” merkte de Hadelander aan, -terwijl hij een’ drogen tak op ’t vuur legde.</p> -<p class="par">„Gij zoudt zeker meer van hem kunnen vertellen, -als gij wildet,” voegde ik er bij.</p> -<p class="par">„Niemand gelooft meer aan die dingen in onze -dagen,” antwoordde Elias; „maar ik kan nog wel wat -vertellen.</p> -<p class="par">„Toen mijn grootvader nog een knaap was, ging hij -met nog iemand op ’t veld aan ’t spitten; wellicht hadden -ze een blauw licht gezien; misschien ook wisten ze, dat daar geld lag. -Twee donderdagnachten waren ze bezig, en in dien tijd zagen ze zooveel -monsters en ondieren, als ze nooit hadden vermoed dat er bestonden: -beren en andere wilde beesten en ossen met groote horens en allerlei -vreeselijke schepsels. De angst maakte zich van hen meester en elk -oogenblik stonden ze op ’t punt het hazenpad te kiezen; toch -bleven zij en hielden zich doodstil. Zoo kwam de avond van den derden -donderdag; toen werd het nog veel erger. Maar zij groeven en spraken -geen woord, en niet lang duurde het, of zij stieten op een’ -koperen ketel. Op ’t zelfde oogenblik kwam er, snel als de wind, -een wagen voorbijrijden met zes zwarte paarden bespannen. Een eind -achter den wagen aan voer een oud wijf in een’ trog; haar mond -ging op en neer als een ratel. „Ik neem ze <span class="pagenum">[<a id="pb35" href="#pb35" name="pb35">35</a>]</span>toch -mee, ik neem ze toch mee, ik neem ze toch mee!” riep ze -onophoudelijk en reed voort. „Ja, naar de hel neem-je ze -meê,” zei grootvader, maar op eens was ’t wijf -verdwenen en de ketel met geld weggezonken.</p> -<p class="par">„Een andermaal zal ik zwijgen,” dacht -grootvader, en ’t duurde niet lang, of hij was al weer bezig. -Ditmaal was er een oud wijf, dat een’ grooten koperen ketel vol -geld had gezien, terwijl zij over ’t veld ging bij Greffen in -’t kerspel van Akers. Drie dagen vóór Sint Jan ligt -het geld bloot, moet ge weten, maar hij dorst er niet aankomen, omdat -eene groote slang zich boven in den ketel heen en weer kronkelde. Nu -waren er twee kerels uit Christiania: de een was een winkelier, die in -goeden doen zat; de ander was onderofficier; dezen sloegen met -grootvader de handen ineen om den ketel op te graven. Zij aan ’t -spitten,—drie donderdagavonden achtereen; den derden avond -stieten ze op de hengsels, dat zij ’t geld konden hooren -rammelen; zij hoopten ’t dus spoedig meester te zullen worden. -Maar luister nu, wat wonderlijks er gebeurde! Op eens scheen ’t -den winkelier, dat zijn huis in de stad in lichterlaaie vlam stond, en -schoon ’t zoo’n eind ver was—ge weet, ’t is -eene halve mijl van Greffen af—verbeeldde hij zich duidelijk te -zien, dat zijne vrouw midden in de vlammen stond met een kind in de -armen. „Nu wordt ’t voor mij tijd om te vertrekken,” -zeide hij, wierp zijne spade neer en wilde heensnellen; maar op eens -was de vlam verdwenen en met haar ’t geld; de ketel was -weggezonken.</p> -<p class="par"><span class="corr" id="xd21e712" title="Niet in bron">„</span>Maar, zooals ik zei, ’t was een -kerel, mijn grootvader, voor geen klein geruchtje vervaard! Ten slotte -ging hij op zekeren donderdagavond geheel alleen naar eene plek, waar -hij wist dat geld verborgen lag. Hij <span class="pagenum">[<a id="pb36" href="#pb36" name="pb36">36</a>]</span>groef den ganschen avond -en den volgenden donderdag ook; niemand dorst hem ergens naar vragen, -zoo ontzettend barsch keek hij elkeen aan. Maar den derden donderdag, -te middernacht, schoot er een razende stier uit de groeve, met lange -horens, waarmee ’t dier hem scheen te willen doorboren. Hij greep -den stier bij de horens, en zóó bleef hij staan, tot de -zon onderging. Toen was de stier in een’ grooten ketel vol geld -veranderd, en de horens, die hij in de hand hield, waren de -hengsels.”</p> -<p class="par">„Ik hoor niet graag zoo’n vertelling,” -zei de Hadelander, „vooral in dezen tijd niet, nu een goed -christenmensch zooveel moeite heeft een’ enkelen schelling te -verdienen. Want dit geloof ik vast: wie nog aan zijn’ catechismus -en onzen Lieven Heer gelooft, zal nimmer een’ schat -vinden.”</p> -<p class="par">„Naar ’t geen ge van uw grootvader hebt -verteld, Elias, zou men niet vermoeden, dat ge elke week naar stad -behoefdet te gaan om visch te verkoopen,” merkte ik op.</p> -<p class="par">„Wat dat betreft,” antwoordde Elias, -„God moge mij zoo zeker genadig zijn, als mijn vader niets anders -ten erf kreeg dan armoê: ’t zij, dat mijn grootvader alles -had doorgebracht wat hij had gevonden, ’t zij, dat hem alles weer -was ontnomen door degenen, die ’t hem hadden gegeven. En mijne -heele erfenis bestond uit eene linnen buis en een’ houten -lepel.”</p> -<p class="par">„’t Is zooals ik zeg,” zei de -Hadelander, „daar is geen zegen bij zulk geld; ’t vliegt -even snel heen als ’t water in den val.”</p> -<p class="par">Intusschen scheen de slaap zijne rechten te willen doen -gelden en het gesprek begon nu en dan te haperen. Maar in den toestand, -waarin wij verkeerden: droog <span class="pagenum">[<a id="pb37" href="#pb37" name="pb37">37</a>]</span>aan de zijde, die naar ’t vuur -was gekeerd, en doornat aan de andere, achtte ik ’t minder -raadzaam mij aan den slaap over te geven, waaruit wij stellig -klappertandend van koude en met verstijfde leden zouden ontwaken. Ik -schonk daarom mijn’ gezellen nog een borrel, stak mijn pijpje aan -en noodigde hen uit, den slaap te verdrijven door nog ’t een of -ander te vertellen. Elias gaf daarop verscheiden histories ten beste. -Hij verhaalde, hoe een nikker in den ouden tijd op Sandungen had -gewoond;—men kon nog de bloedvlekken in den stal zien, nadat hij -op zekeren nacht den schimmel van Paul Sandungen had gedood;—hoe -de oude Jo Hakklo een dienstmeisje had gehad, dat ook bij de Huldren in -dienst was; hoe Lukas Finne, die op Fortjernbraaten woonde, de kunst -verstond om zijn vee voor alle aanvallen van booze geesten te bewaren, -zoodat er nooit een enkel stuk gedood of geroofd werd—en nog veel -meer dingen, die in Nordmarken waren geschied.</p> -<p class="par">Eindelijk begon ook de Hadelander te verhalen van -’t geen zijn’ verwanten en vrienden gebeurd was. Daar was -een eigenaardig pathos in zijne manier van vertellen, die ’t -vergeefs zou zijn hier te willen weergeven. Het stellig geloof aan -’t bestaan der natuurmachten waarvan hij verhaalde, zette -zijn’ vertellingen eene bijzondere aantrekkelijkheid bij, die nog -vergroot werd, zoowel door den diepen bastoon zijner stem als door -zijne sleepende maar geregelde voordracht.</p> -<p class="par">„In den tijd, toen onze soldaten in Holstein -lagen,”—zoo begon hij—„die tijd heugt je nog -wel, Elias? was mijn oom, die op Ringerike woonde, met eenige anderen -in ’t bosch. Zij waren ten zuiden van den weg bij de berghutten -bezig met hout te vellen voor de kolenbranders. ’s Avonds -bereidden zij zich een nachtleger op eene <span class="pagenum">[<a id="pb38" href="#pb38" name="pb38">38</a>]</span>beschutte plek aan de -berghelling. Maar nauwelijks zijn ze daar ingeslapen, of zij hooren -’t gekrijt van een wicht. Mijn oom keek op, en op eene bergspits -tegenover hen zat eene Hulder met een schreiend kind; de moeder zong -’t allerlei liedjes voor en trachtte het zoo goed mogelijk tot -bedaren te brengen.</p> -<p class="par">„Waarom zit gij daar?” vroeg mijn oom.</p> -<p class="par">„Ach, mijn man is weg,” antwoordde zij, -„en nu meende ik niet beter te kunnen doen, dan hierheen te komen -en mijne toevlucht tot u te nemen.”</p> -<p class="par">„Waar is uw man dan?” vroeg de ander.</p> -<p class="par">„Hij is ten oorlog getrokken met de andere -soldaten,” antwoordde de Hulder.</p> -<p class="par">Maar ’t kind begon al heftiger te schreien en -kreet en schreeuwde en gilde, dat ’t onmogelijk was een oog toe -te doen. Dat leek mijn oom al te gek, hij werd boos, stoof op, nam het -eene stuk brandhout na het ander en slingerde het naar de Hulder met -haar kind. Toen verdween ze, maar op alle toppen en hoogten hoorde men -een akelig gegil en gelach, en eene stem weerklonk: „Dat was nu -de hulp, die de menschen u schonken, Gyri Haugen!”</p> -<p class="par">„Maar nu zal ik u wat vertellen, dat een’ -mijner kennissen op Ringerike gebeurde,” zei de Hadelander.</p> -<p class="par">„Hij was molenaar te Vial en heette Peter -Pauwelsen; later werd hij meesterknecht op den molen in Vasdraget -Vaela, aan ’t eind van ’t Aadal.</p> -<p class="par">Vaak zwierf hij rond in ’t gebergte om te -visschen, en zoo bevond hij zich op zekeren avond bij ’t -Buttenmeertje aan den voet van den Hofsæterberg tusschen ’t -bosch van Marigaard en Bergermoen. Daar maakte hij zich eene legerstee, -legde zich neder en sliep den ganschen nacht. Anderhalf jaar later was -hij daar weer om <span class="pagenum">[<a id="pb39" href="#pb39" name="pb39">39</a>]</span>te visschen. ’s Nachts kwam er een -vrouwelijk wezen tot hem met een klein kind op den arm.</p> -<p class="par">„Daar hebt ge uw kind, Peter,” zeide -zij.</p> -<p class="par">„Mijn kind? Dat zou wat moois worden! Hoe zou ik -aan dat kind komen?” vroeg Peter Pauwelsen.</p> -<p class="par">„U heugt toch nog wel de vorige maal, toen ge hier -waart, anderhalf jaar geleden?” zeide de Hulder.</p> -<p class="par">Hij vertelde echter aan niemand iets hiervan, maar jaren -daarna—hij placht ’s zomers altijd in ’t gebergte te -visschen en altijd liep dezelfde Hulder hem na—verhaalde hij aan -menigeen, dat hij eene dochter had onder de Huldren, die al zoo oud was -als de kinderen, die hun’ catechismus leeren. Mij heeft hij -’t nooit verteld, schoon ik hem heel goed heb gekend; maar ik heb -’t gehoord van iemand, wien hij ’t zelf had gezegd. Eens -was de Hulder weer bij hem gekomen en had hem gevraagd, of hij zijne -dochter wilde zien. Toen had zij eene deur in den berg geopend, en daar -binnen was alles van zilver, wat men zag. Ja, nu en dan nam Peter -Pauwelsen anderen met zich naar ’t gebergte en dan zagen zij de -beide Huldren aan den overkant van ’t Buttenmeertje bezig met -visschen. En in dit meer ving Peter ook de meeste visch, terwijl -niemand anders er zoo gelukkig was. Maar eens, terwijl hij zich daar -weer bevond, hoorde hij eene stem: „Gij kunt wel naar huis gaan, -Peter; wij hebben zelf de visch noodig, want er is gebrek in den -berg.” Op zekeren dag ging een man, Halvor van Marigaard, met hem -mede. Peter had hem beloofd, dat hij de Hulder zou zien. Toen Halvor -haar echter met hare kudde hoorde naderen, werd hij zoo bevreesd, dat -hij hard wilde wegloopen. Maar Peter verzocht hem te blijven en zich -stil te houden; dan zou hem niets deren. En toen zagen zij ook -werkelijk hoe de <span class="pagenum">[<a id="pb40" href="#pb40" name="pb40">40</a>]</span>Hulder haar vee voor zich uitdreef. Zij zagen -’t duidelijk, alle twee!</p> -<p class="par">Elias luisterde niet meer naar die verhalen; hij sliep -als eene roos op de harde rots en snorkte, dat het door ’t bosch -weerklonk.</p> -<p class="par">„Hij slaapt al,” zei de Hadelander; -„maar nu zal ik u eene historie vertellen, die me al heel -wonderbaar lijkt. We kunnen intusschen wel wat gemakkelijker gaan -liggen, anders zijn we tegen den morgen heelemaal verstijfd.</p> -<p class="par">„Er was eens een boer, die in Thelemarken woonde, -waar mijn vader vandaan kwam en eene groote hoeve bezat. Maar die man -was heel ongelukkig met zijn vee, telkens verloor hij beesten aan -allerlei ziekten en kwalen en eindelijk moest hij huis en hof -verkoopen. Slechts weinig hield hij over, en daarvoor kocht hij eene -kleine plaats, in een afgelegen oord, ver van de stad, bij dichte -bosschen en woestenijen. Op zekeren dag toen hij zijn erf rondging, -ontmoette hij een’ man.</p> -<p class="par">„Goeden dag, buur,” zei de man.</p> -<p class="par">„Goeden dag,” zeide de boer, „zijt gij -mijn gebuur? Ik meende, dat ik hier alleen woonde.”</p> -<p class="par">„Daar ginds ziet ge mijne hoeve,” zeide de -man, „die is niet zoo ver van de uwe.” En zie, daar lag ook -werkelijk eene hoeve, die hij nooit te voren had opgemerkt, groot en -fraai en nieuw gebouwd. Toen begreep onze man, dat hij met een’ -aardgeest te doen had, maar ’t vervaardde hem niet, hij verzocht -den buurman binnen te komen en eene kroes bier met hem te drinken, en -deze liet zich ’t brouwsel wel smaken.</p> -<p class="par">„Hoor eens,” sprak de buurman, „in -één ding moest gij mijn’ zin doen.”</p> -<p class="par">„Laat mij eerst hooren, wat gij wenscht,” -zei de boer. <span class="pagenum">[<a id="pb41" href="#pb41" name="pb41">41</a>]</span></p> -<p class="par">„Gij moet uw’ koestal afbreken, want die -staat mij in den weg,” antwoordde de buurman.</p> -<p class="par">„Neen, dat doe ik niet,” zei de boer. -„Ik heb hem dezen zomer pas gebouwd en nu komt de winter aan. -Waar moest ik dan mijn vee bergen?”</p> -<p class="par">„Ja, doe wat ge wilt, maar breekt gij den stal -niet af, dan vrees ik, dat ’t u nog eens zal rouwen,” zeide -de buurman. En met ging hij heen.</p> -<p class="par">Onze man zag hem verbaasd na en wist niet, wat hij zou -doen. Een’ nieuwen stal tegen ’t begin van den winter af te -breken, leek hem al te dwaas, en waar zou hij hulp vandaan krijgen?</p> -<p class="par">Een dag of wat later stond hij in den koestal -en—daar zonk hij op eens door den vloer in de diepte. Op de -plaats, waar hij terecht kwam, zag ’t er wondermooi uit. Alles -was van goud en zilver. Eensklaps stond de man, die zich zijn’ -buurman had genoemd, vóór hem en verzocht hem te gaan -zitten. Weldra werden er spijzen in zilveren vaten en bier in zilveren -kroezen binnen gebracht en de boer werd uitgenoodigd toe te tasten. Hij -dorst natuurlijk niet weigeren en zette zich aan tafel, maar op -’t zelfde oogenblik, dat hij den lepel in den schotel wou steken, -viel er iets van boven neer in de spijs, dat hem allen eetlust -benam.</p> -<p class="par">„Ja,” zeide de Hulderman, „nu kunt gij -eens zien, hoe vriendelijk uwe koeien voor ons zijn. Nooit kunnen wij -rustig eten, want telkens als we aan tafel zitten, komt er ontuig van -boven, en als we dan niet heelemaal uitgehongerd zijn, is onze eetlust -voor goed verdwenen. Maar wilt ge mij nu gehoorzamen en uw’ stal -naar eene andere plek brengen, dan zal ’t u nooit aan iets -ontbreken. Weigert gij echter, dan zult ge, uw leven lang, niets -ondervinden dan ramp en onspoed.<span class="corr" id="xd21e795" title="Niet in bron">”</span> <span class="pagenum">[<a id="pb42" href="#pb42" name="pb42">42</a>]</span></p> -<p class="par">Toen de boer dit gehoord had, was hij spoedig bezig met -den stal omver te halen en hem op eene andere plaats weer op te bouwen. -Maar hij behoefde dit niet alleen te doen, want des nachts, als alles -sliep, werd er even druk getimmerd als des daags, en hij begreep zeer -goed, dat niemand anders dan zijn buurman hem zoo goed bijstond. Ook -later rouwde ’t hem volstrekt niet, dat hij den Hulder had -gehoorzaamd; want altijd had hij voeder en koren in overvloed en zijn -vee gedijde uitstekend. Eens—’t was toen een zeer -onvruchtbaar jaar—had hij zoo weinig voeder, dat hij er ernstig -aan dacht, de helft van zijn vee te verkoopen of te slachten. Maar op -zekeren morgen, toen de meid in den stal kwam, was de hond verdwenen en -alle koeien en al ’t jonge vee met hem. Gij kunt denken, hoe zij -schrok en hoe snel ze naar haar meester liep om het te vertellen. Doch -deze vermoedde dadelijk, dat zijn buurman ’t vee in den kost had -genomen. En zoo was ’t ook, want toen ’t voorjaar aankwam -en ’t weer groen werd in ’t bosch, hoorde men op zekeren -morgen den hond vroolijk blaffende van den boschkant naderen, en achter -hem aan kwam al ’t vee, oud en jong, en ’t was een lust op -te merken, hoe flink ’t er uitzag.”</p> -<hr class="tb"> -<p class="par"></p> -<p class="par">Bij ’t schijnsel van ’t vuur legden we ons -ter ruste en genoten een paar uur lang een’ verkwikkenden slaap -op de naakte rots. Toen de dageraad over de bergen aanbrak, voeren we -reeds rond op ’t meer. Want de Hadelander, die de onzekere kans -op eene voordeelige vangst had opgegeven, om mij behulpzaam te zijn en -korf en vischtuig voor mij te dragen, had den ouden <span class="pagenum">[<a id="pb43" href="#pb43" name="pb43">43</a>]</span>Christiaan Hakklo met zijne boot gehaald. Wij -roeiden over ’t Björnmeer en ik vischte in den -Smalström en de Hakklo. ’t Weer was ons gunstig, want -zonneschijn en regen wisselden elkander af. Eerst laat in den avond -kwam ik in de stad terug met de vischkorf vol forellen en ’t -hoofd vol histories. <span class="pagenum">[<a id="pb44" href="#pb44" -name="pb44">44</a>]</span></p> -</div> -<div class="footnotes"> -<hr class="fnsep"> -<div class="footnote-body"> -<p class="par footnote"><span class="label"><a class="noteref" id="xd21e636" href="#xd21e636src" name="xd21e636">1</a></span> <i>Colymbus -septentrionalis.</i> <a class="fnarrow" href="#xd21e636src">↑</a></p> -</div> -</div> -</div> -<div id="ch4" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e177">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">DE KONING VAN DEN EGEBERG.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">In mijne jeugd plachten wij—eenige makkers -en ik—elken zondagmiddag naar den Egeberg te gaan. De heele week -verlangden we met ongeduld naar dien achtermiddag, den eenigen, dien we -in de open lucht konden doorbrengen; naar de geurige hagedoorntakken, -die we zouden afbreken; naar de wilgen fluitjes, die wij zouden maken; -naar de blinkende bergkristallen, die wij zouden vinden, en de zoete -aardbeziën, die wij zouden plukken. Toen wij ouder werden, lieten -we wel de wilgen vredig staan en ontroofden den heggen haar sieraad -niet meer; maar nu en dan herhaalden we toch onze uitstapjes, en op de -velden van den Egeberg maakten we vroolijk jacht op den -fraaigevleugelden Apollo, of wij snelden de dorre vlakte om den -bouwvalligen wachttoren rond, om den ridderlijken Machaon te vangen, -die in zijne luchte vaart meermalen ons geduld op eene zware proef -stelde. Wat intusschen den Egeberg vooral zoo aantrekkelijk voor mij -maakte, waren noch de geurige hagen, noch de purperkleurige Apollo of -de zwavelgele Machaon, maar de romantische geheimzinnigheid, -<span class="pagenum">[<a id="pb45" href="#pb45" name="pb45">45</a>]</span>die van mijne vroegste jeugd af aan mij in dit -oord omzweefde; de wensch, hier ook iets wonderbaars te zien en te -hooren; de gedachte aan al de heerlijkheid, die binnen deze ruwe -steenklompen was verborgen, aan de geheimzinnige wezens, welke de sage -in ’t binnenste van den berg hield opgesloten en waarvan ik niet -recht wist, of ze al dan niet bestonden.</p> -<p class="par">De verhalen omtrent den koning van den Egeberg, zijn -slot en zijn hof, zijn meer en meer verstomd, maar van ’t geen ik -in mijne kindsheid hoorde, leeft nog een en ander in mijne herinnering. -In de volgende vertelling heb ik ’t een nieuw leven trachten te -schenken.</p> -<hr class="tb"> -<p class="par"></p> -<p class="par">Een halve eeuw geleden was de Egeberg niet zoo bebouwd -als in onzen tijd. Hij was bedekt met bosschen en struiken, en men zag -er geene andere woningen dan de oude gebouwen van de Egeberghoeve tegen -den top, en eene kleine roode hut nabij den voet, aan de linkerzijde -van den weg, waar deze zich rechts naar de hoeve wendt. Die hut heette -de Sving. Tegenwoordig ziet men er een veel voornamer gebouw, waar des -zomers danspartijen worden gegeven en waarin men ververschingslokalen -vindt voor de „jongeheeren”, die in ’t begin van den -zomer tegen den avond hierheen trekken „om den koekoek te -hooren.”</p> -<p class="par">In die kleine hut woonde in den tijd, waarvan ik sprak, -eene oude vrouw, die boodschappen deed voor de menschen en moeite had -op die wijze door de wereld te komen. Eens, toen zij water had gehaald, -zat er eene groote, dikke padde op den weg, dien zij langs kwam.</p> -<p class="par">„Ga uit den weg voor mij, dan zal ik -vroêmoer zijn, <span class="pagenum">[<a id="pb46" href="#pb46" -name="pb46">46</a>]</span>als je in ’t kinderbed ligt,” zei -ze schertsend tot de padde, en—oogenblikkelijk kroop ’t -dier heen, zoo spoedig ’t maar kon.</p> -<p class="par">Eenigen tijd later, toen de oude vrouw ’s avonds -uit de stad was gekomen en bij den haard zat te spinnen, kwam er een -vreemde man binnen.</p> -<p class="par">„Hoor eens,” zei hij, „mijne vrouw is -zwanger en ’t zal gauw haar tijd zijn. Wilt gij haar helpen, -zooals ge beloofd hebt, dan zal ’t u niet berouwen.”</p> -<p class="par">„De hemel beware me,” zei de best, -„dat kan ik niet; ik weet er niets van.”</p> -<p class="par">„Ja, ge kunt het wel; want gij hebt ’t haar -beloofd,” zei de man.</p> -<p class="par">De best kon zich maar niet herinneren, dat zij aan -iemand ter wereld beloofd had, vroêmoer te zijn; dat verzekerde -zij hem, maar de man hernam:</p> -<p class="par">„Beloofd hebt gij ’t, want de padde, die -vóór u op den weg zat, toen ge om water uitwaart, was -mijne vrouw. Wilt ge haar helpen,” vervolgde de man, die zij nu -begreep, dat niemand anders was dan de koning van den Egeberg, -„dan zal ’t u niet rouwen; ik zal u goed betalen, maar gij -moogt het geld, dat ik u geef, niet verkwisten; aan niemand moogt gij -’t wegschenken, wie er u ook om vraagt, en gij moogt er in -’t geheel niet van spreken; geen woord moogt gij er u van laten -ontvallen, tegen wien ook.”</p> -<p class="par">„Neen, drommels!” zei ze, „zwijgen kan -ik zoo goed als de beste; bericht mij maar wanneer ik moet komen, en ik -zal haar helpen zoo goed ik kan.”</p> -<p class="par">Daar verliep eenige tijd, totdat de man op zekeren nacht -de best vroeg hem te volgen. Zij stond op en maakte zich gereed; hij -liep voor haar uit, en eer zij recht wist, waar ze was of waarheen ze -ging, was zij <span class="pagenum">[<a id="pb47" href="#pb47" name="pb47">47</a>]</span>binnen in den berg, waar de koningin in barensnood -lag. Het vertrek zag er zeer voornaam uit, ’t leek wel de groote -zaal van een kasteel, en nooit in haar leven had de oude zooveel pracht -gezien.</p> -<p class="par">Maar toen zij goed en wel binnen waren, zette de man -zich op een’ stoel en kneep de handen samen over de knieën, -en wanneer een man zoo gaat zitten, kan eene vrouw onmogelijk verlost -worden; dat wist de oude zeer goed. Daarom beproefden zoowel zij als de -koningin hem tot opstaan te bewegen; telkens verzochten zij hem, nu -dit, dan dat te gaan halen; maar waar hij zat, daar zat hij en -verroerde zich niet. Eindelijk kreeg de vroêmoer een’ -inval.</p> -<p class="par">„Ze is gelukkig verlost,” zei ze op eens tot -den koning. „Hoe is dat mogelijk?” borst deze uit en sprong -vol verbazing op. Op ’t zelfde oogenblik legde de christenvrouw -de hand op de koningin, en dadelijk was zij verlost.</p> -<p class="par">Terwijl de man naar buiten ging om waschwater voor -’t wicht te halen, zei de kraamvrouw tot de best:</p> -<p class="par">„Mijn gemaal is u nu zeer erkentelijk, maar, -wanneer gij heengaat, zal hij u trachten te dooden, want hij kan zijn -aard niet verloochenen; trek daarom snel de deur achter u toe, als gij -vertrekt; dan mislukt zijn plan.”</p> -<p class="par">Nadat het kind was gewasschen en gekleed, zond de -koningin de oude naar de keuken om eene kruik met zalf te halen, ten -einde het de ooren te smeren. Maar van zulk eene keuken en van zulk -keukengeraad had zij nog nooit de wedergade gezien! Langs den wand -hingen in rekken de prachtigste schotels en borden, en aan den zolder -hingen pannen, ketels en potten, alles van louter zilver en zoo blank. -dat de wanden er van schitterden. <span class="pagenum">[<a id="pb48" -href="#pb48" name="pb48">48</a>]</span></p> -<p class="par">Maar men kan zich niet voorstellen hoe verbaasd zij -stond te kijken, toen zij hier haar eigen dienstmeisje zag staan, die -in een’ handmolen koren fijnmaalde. Zij nam eene schaar en knipte -een stuk uit het schort der dienstmaagd, zonder dat deze ’t -merkte, en verborg dit.</p> -<p class="par">Toen zij zou vertrekken, herinnerde zij zich wat de -kraamvrouw had gezegd en smeet de deur achter zich toe. Op ’t -zelfde oogenblik wierp de koning haar een’ gloeienden bezemsteel -na, waar ’t vuur afvloog.</p> -<p class="par">„Trof ik u?” schreeuwde hij.</p> -<p class="par">„Neen,” riep de best.</p> -<p class="par">„Dat is gelukkig!” klonk het antwoord.</p> -<p class="par">De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen de oude -thuis kwam, maar het dienstmeisje, dat altijd klaagde over pijn in den -rug en vermoeidheid, sliep nog en kreunde in den slaap. Zij wekte haar -en vroeg:</p> -<p class="par">„Waar zijt gij van nacht geweest?”</p> -<p class="par">„Ik, vrouw?” zei ’t meisje; „ik -ben nergens geweest, zoover ik weet, dan hier in mijn bed.”</p> -<p class="par">„Neen, dat weet ik beter,” hernam de oude -vrouw; „dezen lap heb ik van nacht in den berg uit uw schort -geknipt; gij ziet, dat hij nauwkeurig past. Maar zoo is tegenwoordig de -jonkheid; vroeger lazen de menschen hun avondgebed en zongen een’ -psalm, eer zij naar bed gingen: dan hadden de booze geesten geen macht -over hen;—en gij moogt onzen Lieven Heer ook wel beter voor oogen -houden, want ge begrijpt, dat ge wel zwak en klein <i>moet</i> blijven -en pijn in den rug lijden, en dat ik niet veel dienst van u kan hebben, -als gij ’s nachts voor <i>hen</i> moet werken.”</p> -<p class="par">Van den dag af, dat de oude vrouw vroêmoer was -geweest bij de koningin, vond zij elken morgen een hoop zilvergeld voor -hare deur, en ’t ging haar nu zoo <span class="pagenum">[<a id="pb49" href="#pb49" name="pb49">49</a>]</span>goed, dat ze er weldra -warmpjes in zat. Maar eens geviel het, dat eene heel arme vrouw haar -heur’ nood klaagde.</p> -<p class="par">„Och wat!” zei ze, <span class="corr" id="xd21e888" title="Niet in bron">„</span>dat heeft zoo veel niet -te beteekenen; als ik maar wilde, dan kostte ’t mij volstrekt -geen moeite u te helpen; want die wat doet, die wat wint; dien ik -geholpen heb, helpt mij ook weer.” Maar sinds dien dag vond zij -geen’ enkelen schelling meer voor hare deur en ’t geld, dat -zij bezat, was als weggeblazen. Op nieuw moest zij nu den korf op den -rug nemen en naar de stad loopen in zonneschijn en regen.</p> -<p class="par">Niet altijd intusschen ging de koning van den Egeberg -uit ter wille van zijne vrouw; soms had hij eigen zaken te verrichten. -Dan liep hij de meisjes uit de stad na, wanneer zij op zon- en -feestdagen in de kloven en op de velden van den berg zich vermaakten of -’t bosch ingingen om bessen te zoeken. Meestal zag hij er uit als -een onoogelijk verschrompeld mannetje met roode oogen, maar als hij -fortuin wilde maken, nam hij de gedaante aan van Bernt Ankers en -vertoonde zich als een knap bejaard man met eene ster op de borst. Dat -was intusschen niets dan gezichtsbedrog; hij was en bleef de oude, -leelijke, roodoogige toovenaar, en dit bleek ook wel uit zijn kroost: -hij kreeg nooit anders dan de mismaaktste kinderen, echte -schreeuwleelijkerds met groote hoofden en roode oogen, die de ouders -zoo spoedig mogelijk zochten kwijt te raken en die dan door de -berggeesten, de gehoorzame dienaren en onderzaten van dit waardige -koninklijke paar, te vondeling werden gelegd.</p> -<p class="par">Te dien tijde stonden namelijk de geesten van den -Egeberg in den kwaden roep, dat zij welgemaakte, mooie menschenkinderen -stalen van de bewoners van Grönland, Enerhaug en voornamelijk van -Gamleby, en <span class="pagenum">[<a id="pb50" href="#pb50" name="pb50">50</a>]</span>dan wisselwichten daarvoor in de plaats legden, en -die kinderroof en kinderruil ging zoover, dat ze geen hulp genoeg -hadden ze alle op te kweeken; daarom stalen zij ook kindermeiden en -vaak hielden ze die altijd bij zich. Maar eens hadden zij een meisje -van Gamleby weggevoerd, dat gelukkiger was dan hare zusters. Een jaar -lang was zij in den berg geweest en had al dien tijd een lief -menschenkind verzorgd, toen zij wist te ontsnappen. Of men de klokken -voor haar had geluid, of ze hare schoenen <span class="corr" id="xd21e897" title="Bron: verkeerdom">verkeerd om</span> had neergezet; -of ze zich had verpraat of eene naald in haar hemd gevonden, dat -herinner ik me niet meer; genoeg, zij liep weg en sinds vertelde zij -aan Jan en alleman, hoe fraai en ruim ’t in den Egeberg was, -hoeveel knappe lui daar woonden, hoe ze hun best hadden gedaan haar -daar te houden, en welk een’ lieven jongen zij had opgepast.</p> -<p class="par">Elken morgen, hadden de berggeesten gelast, moest zij de -oogen van ’t kind bestrijken met eene zalf, waarvan eene kruik -vol in de keuken hing; maar, hadden zij er bijgevoegd, zij moest zich -wel wachten de zalf te dicht bij hare eigen oogen te brengen. Zij -begreep echter volstrekt niet, waartoe dit moest dienen, want ’t -kind bezat de mooiste oogen, die men ooit had gezien, en eens, toen de -meesteres niet in de keuken was, had zij daarom wat van de zalf over -haar rechter oog gesmeerd.</p> -<p class="par">Een halfjaar nadat zij den berg had verlaten, moest dit -meisje een of ander koopen in den winkel van Bjerkenbusch op den hoek -van de hoofdstraat en de markt. En zie—daar stond het oude wijf -uit den berg, bij wie ze kindermeid was geweest, bij de toonbank en -stal rijst uit eene lade, zonder dat iemand haar scheen op te merken. -<span class="pagenum">[<a id="pb51" href="#pb51" name="pb51">51</a>]</span></p> -<p class="par">„Goên dag, moeder, moet ik je hier weer -zien?” zei ’t meisje; „hoe gaat het met uw -kind?”</p> -<p class="par">„Kun-je mij zien?” vroeg de vrouw -verbaasd.</p> -<p class="par">„Wel ja, waarom niet?” antwoordde ’t -meisje.</p> -<p class="par">„Met welk oog zie-je me dan?” vroeg het -bergwijf.</p> -<p class="par">„Wacht eens—met het rechter,” hernam -’t meisje, terwijl ze met de oogen knipte.</p> -<p class="par">Op eens spuwde ’t wijf haar in ’t oog en van -dien tijd af kon ’t meisje haar noch iemand anders daarmee zien; -zij was en bleef blind aan ’t rechter oog.</p> -<p class="par">Schoon er in onzen tijd gewis geen gebrek is aan -dikhoofdige kinders, in Grönland zoo min als in Gamleby, hoort men -toch niet meer van den kinderroof der geesten van den Egeberg. -Vooreerst namelijk is de verlichting zoo hoog gestegen, dat men, in -plaats van de wisselkinderen drie donderdagavonden achtereen op de -vuilnishoop te geeselen of ze met eene gloeiende tang in den neus te -knijpen, zooals in vroeger dagen de gewoonte was, nu door moeder -Torgersen of eene andere vrouwelijke duivelbanner lood laat smelten -boven ’t wicht, om het te vrijwaren tegen de engelsche ziekte of -andere hekserij. Of ook, men zendt een van de doeken waarmee ’t -gebakerd wordt, naar Stine Bredvolden, die zoo knap is, dat ze daaruit -de kwalen, ja de heele toekomst van ’t kind kan lezen en zoo -uitspraak doet over leven en dood. En voor ’t overige is de -koning van den Egeberg met zijne onderdanen verhuisd; want het -onophoudelijk trommelen en schieten in den laatsten oorlog, het -rammelen der geschut- en bagagewagens, die met donderend geraas over -het dak van ’t paleis rolden en de zilveren vaten langs de wanden -deden rinkelen, maakten hem ’t verblijf in den berg moede.</p> -<p class="par">Op zekeren nacht van het jaar ’14 werd hij voor -’t <span class="pagenum">[<a id="pb52" href="#pb52" name="pb52">52</a>]</span>laatst gezien; hij voerde al zijne roerende have -en eene groote kudde bonte koeien met zich.</p> -<p class="par">„Hemel, waar moet gij nog zoo laat heen in dezen -gevaarlijken tijd met zooveel huisraad en zoo’n groote -kudde?” vroeg de man, die hem ontmoette.</p> -<p class="par">„Ik ga verhuizen naar den Kongsberg, bij mijn -broeder,” antwoordde de koning; „want ik kan dat schieten -en dat geraas niet langer uitstaan,”—en sedert heeft men -hem nimmer meer gezien. <span class="pagenum">[<a id="pb53" href="#pb53" name="pb53">53</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch5" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e184">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">VAN „FJELD EN SAETER.”</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Ditmaal zult gij mij niet ontkomen, mejuffer. -Reeds lang hebt ge beloofd mij uw uitstapje naar den Saeter te verhalen -en thans zijt gij er te eer toe gehouden, daar het onze in het water -dreigt te vallen.</p> -<p class="par">Een blik uit het venster der pastorie bekrachtigde maar -al te zeer deze laatste opmerking. De hemel, die ons in den vroegen -morgen het prachtigste weer had voorspeld, bevestigde mijne oude -ervaring, dat er alleen op een’ helderen avond te rekenen valt. -De eene bui na de andere viel kletterend neer op de hooge boomen, en -naar alle waarschijnlijkheid zou de regen den ganschen dag aanhouden, -al verzekerde ook de kleine Trine, die gedurig uit- en invloog, dat de -lucht, nu eens in ’t oosten en dan weer in ’t westen, -opklaarde, en dat we nog wel vóór den middag zouden -kunnen uitgaan.</p> -<p class="par">„En daarom, beste juffer,—ik ben louter -gehoor.”</p> -<p class="par">„Meent gij dan, dat ik u iets zal vertellen, -mijnheer Asbjörnsen? Ik ben er achter gekomen, dat gij u niet, als -iedereen, vergenoegt met te luisteren naar wat men u vertelt, maar dat -ook opschrijft en ’t laat drukken. Daarom behoef ik mijne belofte -niet te houden.” <span class="pagenum">[<a id="pb54" href="#pb54" -name="pb54">54</a>]</span></p> -<p class="par">„Ik zweer u, dat ik, wat ge mij nu zult vertellen, -nergens zal laten drukken,” antwoordde ik.</p> -<p class="par">„Buitendien gebeurde er niets bijzonders op dat -uitstapje. ’t Was aardig, ’t was verrukkelijk—ziedaar -alles. Maar nu spijt ’t mij geducht, dat ik er u ooit van -gesproken heb.”</p> -<p class="par">„Uw toestand is zeker deerniswaard genoeg; -intusschen, daar ge uw woord hebt gegeven....</p> -<p class="par">„Daarenboven,” viel ze mij in de rede, -„wat beteekent eene schrale herinnering, nu gij zelf de hoop -koestert zulk een uitstapje te doen; wat is een flauw beeld bij de -levende werkelijkheid? ’t Is alsof men, in plaats van een concert -te hooren, eene recensie van eene muziekuitvoering leest. En ’t -zou mij niet verwonderen, als de nikker, die ons vandaag zulk eene -poets speelt, het hoofd uit de proviandkorf stak en ons uitlachte.</p> -<p class="par">Ik slaakte eene zucht over de vasthoudendheid der dames -aan een eenmaal opgevat voornemen, terwijl ik heimelijk den overvloed -van argumenten moest bewonderen, die haar steeds ten dienste staan en -die, zoolang men ten minste tegenover haar zit, overtuigend genoeg -zijn.</p> -<p class="par">„Zulke vertellingen,” vervolgde zij, terwijl -ze Marat op den hals klopte, die, niet minder mismoedig dan wij, met -hangende ooren aan onze voeten lag, „zulke vertellingen behooren -buitendien in ’t hoekje van den haard te huis.”</p> -<p class="par">„Maar, lieve hemel, mejuffer, toen ik u verleden -winter er om verzocht, beweerdet gij juist, dat zij alleen ’s -zomers moesten verhaald worden. Maar, laten wij, in plaats van hierover -te kibbelen, ons vereenigen tegen de booze geesten, die ons plagen. Wij -willen hen met rust laten en van ons uitstapje afzien, dan zult gij -merken, dat ’t weder opklaart, eer wij er aan denken.” -<span class="pagenum">[<a id="pb55" href="#pb55" name="pb55">55</a>]</span></p> -<p class="par">„Ja, en wanneer de regen over is, toch heen gaan, -niet waar?” vervolgde zij lachend. „’t Kon werkelijk -de moeite waard zijn, uw’ raad te beproeven!—Welnu, -’t zou dwaas van mij zijn, me langer te laten bidden; luister -dus, en gij zult hooren, dat uw verlangen naar mijn verhaal kwalijk -gerechtvaardigd wordt.”</p> -<p class="par">„Op een’ zomerdag, terwijl ik op den Saeter -logeerde, gingen Trine en ik met een der Saetermeisjes naar buiten om -braambeziën te zoeken. Het was een heldere dag en geen windje deed -zich hooren. ’t Had den vorigen dag geregend en de lucht om den -berg was zuiver en klaar. In de kloven en tusschen de steenen wiesen -eene menigte planten met groote, witte, welriekende bloemtrossen. -Woudhoenders vlogen op voor onze voeten en zochten angstig naar hunne -jongen tusschen de wilgen en ’t jonge berkenhout.</p> -<p class="par">„Toen wij bij de marschvlakte kwamen, waar de -bessen groeien, zagen wij den grond bedekt met roode en gele vruchten, -en aan de kanten en op de heuvels stonden eene menigte bloemen met -zulke fraaie kleuren, als ik nog nooit had gezien; zij vervulden de -lucht met de heerlijkste geuren. O, ’t was zoo zoet, die lucht in -te ademen en de kleine Trine was zoo blij: ze vloog van de eene bloem -naar de andere en klapte in de handjes en werd niet moede de bloemen te -plukken en te bewonderen. En Brita praatte over hare koeien en geiten -en over de rendieren, die zij had gezien, en vertelde eene menigte -sprookjes en wonderlijke dingen van fjeld en saeter. Onder hare -vertellingen en haar vriendelijk gesnap waren onze korfjes van -berkenschors spoedig gevuld met braambessen en bloemen, en weldra -begonnen wij aan terugkeeren te denken. Eerst nog zetten we ons wat -neder in ’t frissche gras bij een wachttoren <span class="pagenum">[<a id="pb56" href="#pb56" name="pb56">56</a>]</span>op -een’ kleinen heuvel. Ter linkerzijde, een weinig achter ons, lag -eene groep hooge bergspitsen met glinsterende sneeuw bedekt. Trine zei -heel aardig, dat ze precies blauwe zakjes met suiker geleken, met gaten -er in om de suiker te laten doorschijnen. Brita vertelde ons, dat het -de Rondertoppen waren, en toen ik voorsloeg er heen te gaan, dat ze -meer dan eene mijl van ons verwijderd lagen; mij schenen ze nog geen -duizend el ver.</p> -<p class="par">Naar ’t westen en noorden stapelde zich bergrug op -bergrug, altijd hooger, in allerlei grillige vormen, met blauwe en -violette toppen van de meest verschillende gedaante. Brita kende ze -alle bij name en vertelde ons, dat ze in Valders, Lom en naar den kant -van Sogn lagen. Maar aan onzen voet strekte zich tot op verren afstand -een landschap uit van een gansch ander voorkomen: groote, bruine en -grauwgroene vlakten, met heidekruid en mos bedekt, verlaten, eentonig, -door geen’ enkelen heuvel afgebroken, door geen enkel levend -wezen bewoond. Nooit had ik zulk eene grootsche woestenij, zulk eene -verheven armoede aanschouwd. Toch stemde mij ’t gezicht daarvan -treurig, ja bijna neerslachtig. Een bruin gespikkelde vogel vloog naar -den heuvel in onze nabijheid en begon te fluiten. Maar zijne tonen -klonken zóó klagend, zóó weemoedig, als of -het dier wilde weergeven, wat ik op dat oogenblik gevoelde.</p> -<p class="par">Brita en Trine hadden den heelen tijd te zamen gesnapt. -Ik begon nu naar haar gekeuvel te luisteren.</p> -<p class="par">„Hoe heet dit wachthuis, Brita?” vroeg -Trine, „noemt men het niet de heksenwacht?”</p> -<p class="par">„Ja, zoo noemen de menschen het gewoonlijk; eenige -mannen hebben het gebouwd, omdat zij hier al heel wonderlijke dingen -zagen gebeuren.”</p> -<p class="par">„’t Waren Paul Braekke, een boerenknecht bij -Sell <span class="pagenum">[<a id="pb57" href="#pb57" name="pb57">57</a>]</span>vandaan en eenige andere arbeiders. De melksters -hadden allen, tegen ’t najaar, met het vee den Saeter verlaten en -de arbeiders moesten nu mos halen tot wintervoeder. Terwijl ze ’t -mos naar de berghelling brachten, kwamen er op eens tal van jonkvrouwen -aanzweven, zoo heerlijk uitgedost, dat zij een’ bruidsstoet -waanden te zien en de oogen bijna niet dorsten opslaan. Hare lange -slepende kleederen glinsterden in de zon, of ze van zijde waren, en op -’t hoofd droegen zij zilveren kronen en andere sieraden. Zoolang -de mannen haar stonden aan te staren, stonden ook zij stil of zweefden -heen en weer, maar toen zij voortgingen met hun’ arbeid, volgden -de jonkvrouwen hun voorbeeld. Of de mannen haar met mos wierpen, daar -stoorden ze zich niet aan. En telkens als Paul en zijne makkers de plek -naderden, waar zij de jonkvrouwen zagen, waren ze verdwenen, maar als -zij dan weer op de plaats waren gekomen, waar ’t mos werd -verzameld, dan zagen ze haar op nieuw en zoo duurde dit den ganschen -dag.</p> -<p class="par">In ’t voorjaar waren twee dezer mannen met nog -een’ derden even benoorden Valfjeld geweest om rijshout te -hakken. In ’t middaguur, nadat zij hadden gegeten, vielen twee -van hen in slaap, terwijl de derde nog zijn middagmaal zat te -gebruiken. Daar hoorden ze op eens zulk een verrukkelijk vioolspel, als -ze nog nooit hadden vernomen; zij spraken er met elkander over en -hielden zich dus stellig overtuigd, dat ze niet langer sliepen. Meer -dan eens klonken hun die heerlijke tonen in het oor en een van hen -„neuriede”, naar Brita verzekerde, „nog lang daarna -de wijs van ’t lied zoodat men niet aan de werkelijkheid van -’t gebeurde kon twijfelen.”</p> -<p class="par">Nog veel meer wist Brita te verhalen van de aardgeesten -<span class="pagenum">[<a id="pb58" href="#pb58" name="pb58">58</a>]</span>en de Huldren, maar in zooverre stond ze reeds -onder de macht der zoogenaamde verlichting, dat zij niet gaarne uitkwam -voor haar geloof aan deze natuurmachten. Wanneer eene van ons beiden -tegenwerpingen maakte, verdroot haar dit; dan beriep ze zich soms op -hare eigene ervaring en vertelde daarvan een of ander, maar meestal -zweeg ze stil! ’t Was er verre vandaan, dat ik de opgeruimdheid, -die hare vertellingen eene frissche levendigheid bijzette, wilde -verjagen; daarom gaf ik Trine een wenk met de oogen en zei: „Maar -wie zou er twijfelen aan de waarheid van dat alles? Wil ik eens wat -vertellen, dat nog veel zonderlinger schijnt? ’t Heugt je wis -nog, dat ik voor twee jaar mijn’ oom in ’t Hallingdal heb -bezocht? Daar ontmoette ik een oud man van bijna honderd jaar, van wien -men verhaalde, dat hij in de macht der Huldren stond. Hij had eene -zwakke borst en zag er vervallen en gebrekkig uit. Zijn blik was dof en -wezenloos en soms scheen het, dat hem alle bewustzijn ontbrak. In zijne -jonge jaren was hij eens bij den aanvang des zomers naar den Saeter -getrokken. Nu geviel ’t, dat hij op zekeren dag onder boos weer -den berg op moest in plaats van den veehoeder. ’s Avonds kwam de -kudde naar den stal terug, maar Ole was verdwenen. Men ging hem zoeken, -heinde en ver, men loste schoten en luidde de kerkklok, maar hij kwam -niet terug. Hij was door de berggeesten weggevoerd en dezen wilden hem -niet loslaten. Vooral eene jonge schoone Hulder hing hem met trouwe -liefde aan. Zij was altijd vriendelijk jegens hem, deed alles om hem te -behagen en leerde hem op de mondharp spelen. Zoo fraai heeft gewis -nimmer iemand op dit eenvoudige instrument gespeeld als de oude Ole. En -hij bracht die heerlijke <span class="pagenum">[<a id="pb59" href="#pb59" name="pb59">59</a>]</span>tonen niet, als gewoonlijk, -voornamelijk met de vingers voort, maar alleen met den mond. Eens heb -ik hem gehoord. Zijn spel herinnerde mij nu eens aan ’t gekweel -der vogelen, dan weer aan ’t klagend gefluit van de bergvink of -aan de tonen van de herdersfluit op een’ zomeravond, en zoo sterk -greep ’t mij aan, dat de tranen mij in de oogen schoten.</p> -<p class="par">Maar Ole meende, dat de mooie Hulder een’ -afschuwelijken koestaart had, en daarom wilde hij niet bij haar -blijven. Eens borst hij uit: „Wanneer, in Jezus’ naam, zal -ik toch weer onder christenmenschen komen?” Toen begon de Hulder -te schreien en zei, dat hij nu een’ naam had genoemd, dien zij -niet kon uitspreken en ’t haar nu ook onmogelijk was hem langer -vast te houden;—„maar houd u wat ter zijde van de deur, als -ge heengaat, anders doet vader u kwaad,” voegde zij er bij.</p> -<p class="par">In de blijdschap over zijne verlossing, lette hij daar -niet op en terwijl hij zich heenspoedde, werd hem een brandend bos -rijshout nageworpen, waar vuur en vonken uitvlogen. Toen was ’t -hem, of al zijne leden werden stuk geslagen. En sinds dien dag was hij -nimmer meer gezond en was hij ook niet recht bij ’t hoofd. Maar -waar hij ging of stond, overal volgde hem ’t mooie Huldermeisje. -Wanneer hij ’s avonds alleen bij den haard zat, zag hij haar -dikwijls.</p> -<p class="par">„Gyri Arendshoofd, ik zie u wel!” riep hij -dan. „Daar is zij, ziet ge haar niet?” vroeg hij den -kinderen. Dezen bespeurden niets; maar eene huivering voer hun dan door -de leden.</p> -<p class="par">„En nu is ’t uwe beurt, Brita,” zei -Trine, die mijn wenk had begrepen. „Gij zult toch ook wel eens de -Huldren hebben gezien of gehoord. Vertel ons daar wat van.” -<span class="pagenum">[<a id="pb60" href="#pb60" name="pb60">60</a>]</span></p> -<p class="par">„Ja, dat heb ik,” antwoordde Brita; -„ik spreek er liefst niet van, maar u kan ik ’t wel -vertellen. Ik was nog bij mijne ouders tehuis en vader was op den molen -in ’t gebergte. Ik was eene kleine dreumes en had nog niet eens -leeren lezen. Moeder had mij gelast eten naar den molen te brengen. Ik -was zoo dartel als een geitje en wanneer ik den berg maar op mocht, al -was ’t niet verder dan tot het einde van ’t bosch, dan was -ik overgelukkig. Ik vertrok en sprong door de weiden de helling op; -’t was heel warm en toen ik een goed eind weegs had afgelegd, -werd ik moede. Ik wierp mij op eene groene plek neder, in de koele -schaduw, en had tusschen de boomen door een ruim uitzicht. ’t Was -achtermiddag en de zon was bijna achter den berg verdwenen. Op eens -werd ik heel slaperig, maar deed mijn best wakker te blijven. Daar -hoorde ik een’ hond blaffen en klokjes luiden, zoo helder of ze -van zilver waren, en heel in de verte werd op de herdersfluit geblazen, -dat ’t weerklonk in ’t bosch en op den berg.</p> -<p class="par">Eene poos daarna zag ik verscheidene lastdieren naderen -met ketels, melkvaten, boterkruiken en gereedschappen van allerlei slag -op den rug, en daar achter eene kudde grijskleurige ossen en groote -bonte koeien, zoo mooi en vet, als ik ze nimmer had gezien. En op de -horens droegen zij gouden knoppen en om den hals zilveren bellen en -vooraan liep eene groote vrouw met eene herdersfluit in de hand en eene -melknap met zilveren banden; zij praatte met de koeien en noemde ze bij -den naam. Maar zulke koeienamen had ik van mijn leven nog niet gehoord! -Zóó begon ze te zingen: <span class="pagenum">[<a id="pb61" href="#pb61" name="pb61">61</a>]</span></p> -<p class="par"></p> -<div class="figure xd21e1001width"> -<p class="figureHead">HULDERLIED.</p> -<img src="images/music-1.png" alt="Niet te snel. Uit het Foldal. Zomerloof en Koel - te, En Bont - van - rug en Zwoel - te, En Stum - per en Stak - ker, En Blauwtje- klein, Snapper en Rakker, Nachtmuts en Wak - ker, En Ver - van - daan en Spring-in - ’t- veld, Lu - lo, Langzamer. Lu - - lo - - lo, Lu - - lo, Lu - - lo, Lu - - lo, Lu - - lo, Lu - lo, Lu - lo." -width="640" height="701"></div> -<p class="par"></p> -<p class="par">Toen de kudde voorbij was, stond ik op om te zien, waar -zij heen trok, maar ik zag niets dan den herdershond en een meisje, dat -juist achter ’t lage sparrehout verdween. ’t Meisje had een -blauw kleedje aan, maar daaronder bemerkte ik duidelijk den staart -eener koe. Toen begreep ik, dat het eene Hulder was. <span class="pagenum">[<a id="pb62" href="#pb62" name="pb62">62</a>]</span></p> -<p class="par">De tweede maal, dat ik de Huldren zag, was geruimen tijd -later. Ik was toen reeds een volwassen meisje. ’k Was vroolijk -van aard en waar de vedel ging, kon men mij altijd vinden. Terwijl ik -’s zomers op den saeter lag, zou er gedanst worden op de -bergvlakte. ’k Ging er heen en niet vóór den morgen -keerde ik naar de hut terug. Ik ging naar bed en meende een uurtje te -slapen. Maar—hoe ’t kwam, weet ik niet—ik versliep -mij, zoodat de koeien over haar’ tijd in den stal bleven. Toen ik -ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den hemel.—Buiten op -’t veld hoorde ik een vroolijk liedje zingen. Ik sprong het bed -uit om te melken en ’t vee naar de weide te brengen, maar zooals -ik de deur uitkom, zie ik eene Hulder verdwijnen in het bosch. En over -de bergvlakten weerklonk dit</p> -<p class="par"></p> -<div class="figure xd21e1037width"> -<p class="figureHead">LIEDJE.</p> -<img src="images/music-2.png" alt="Vroolijk. Uit het Österdal. Ka - ri en Ma - ri, staat toch op, Neemt het licht, Gaat naar stal, Daar bracht de koe het zwar - te kalf; ’t Beest moet hee - ten Mooist-van-al. Kalft een koe, bigt een zeug, werpt een geit, jongt een schaap:" -width="640" height="454"></div> -<p class="par"><span class="pagenum">[<a id="pb63" href="#pb63" name="pb63">63</a>]</span></p> -<div class="figure xd21e1059width"><img src="images/music-3.png" alt="’t Vee, dat blijft in de weide; Hei Halvorsen, Halvor Dar - sen, Dei Dy - ringen, Dyring Bramsen, Bram Börresen, Böring Bundersen, Dunder Dangsen en Sommer Ningsen en Somme Dromlingen! Langzamer. Zoo lok - ken wij ’t vee naar de wei - de, Hoe- ra, hoera, hoe - ra uit het woud; Komt, laten wij spelen naar Val-dris’ wijs! In Val - dris, in Val - dris, daar is ’t zoo goed te wei - den, Daar is ’t zoo goed te weiden Ja - a . . . . . . . . . . . . . . . ." -width="640" height="977"></div> -<p class="par"><span class="pagenum">[<a id="pb64" href="#pb64" name="pb64">64</a>]</span></p> -<div class="figure xd21e1089width"><img src="images/music-4.png" alt=". . . Ja. . . . . . . . . Ja . . . . . . . . . . . O, kom, o, kom! Och, arme!" -width="640" height="227"></div> -<p class="par"></p> -<p class="par">Hier eindigen Brita’s vertellingen en tevens -’t verhaal van mijn uitstapje.</p> -<hr class="tb"> -<p class="par"></p> -<p class="par">Terwijl de juffer vertelde, was ’t weer werkelijk -opgeklaard, zonder dat wij er acht op hadden geslagen. De zon scheen -met al hare warmte en pracht en nu werd ’t een gejubel en drukte -zonder einde. „Naar den Saeter, naar den Saeter!” klonk het -en met ’t verrukkelijkst uitstapje werd de dag besloten.</p> -<p class="par">Ik heb mijn woord tegenover de schoone vertelster van -dit Huldersprookje niet gehouden en kan er tot heden maar geen spijt -over gevoelen. <span class="pagenum">[<a id="pb65" href="#pb65" name="pb65">65</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch6" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e191">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Een badgast te Eidsvold beeft niet veel meer te -doen dan zich voldoende beweging te verschaffen. Reeds den dag na mijne -aankomst ging ik daarom Peter, den doodgraver, opzoeken, die in Store -Finstad woonde, een kwartier ten zuiden van de rivier. Met groote -moeite kwam ik in dit ordelooze nest van dicht opeengebouwde winkel- en -woonhuizen, ’s mans verblijf op ’t spoor. In het voorhuis -vond ik niemand, maar in een armelijk kamertje zat eene oude vrouw op -een’ stoel zonder rug te spinnen. Ik deed haar eenige vragen, -waarvan de eerste slechts werd beantwoord met een’ uitvorschenden -blik, de tweede en derde met een „Hè?” Toen ik -eindelijk voor de vierde maal vroeg, of ze mij ook kon zeggen, waar -Peter, de doodgraver, was, antwoordde zij: „O, Graven, ligt hier -nog een goed kwartier vandaan.”—„Neen, Peter, de -doodgraver,” schreeuwde ik. „Ja Graven ligt naar ’t -oosten; ga ’t dal maar door, dan kom-je er van -zelf.”—Sedert vernam ik, dat de naaste hoeve -„Graven” heette.</p> -<p class="par">„Grootmoeder is wat hardhoorend,” zei eene -stem uit den donkeren hoek, waarin ik eerst niets had kunnen -<span class="pagenum">[<a id="pb66" href="#pb66" name="pb66">66</a>]</span>onderscheiden. Daar zat een jong meisje met een -klein kind op den arm.</p> -<p class="par">„Kun-je mij ook zeggen, waar ik Peter, den -doodgraver, kan vinden?” vroeg ik nu aan haar.</p> -<p class="par">„Hij is niet te huis,” kreeg ik ten -antwoord.</p> -<p class="par">„Weet-je niet waar hij is?”</p> -<p class="par">„Misschien wel op Styri bij tante.”</p> -<p class="par">„Waar ligt Styri?”</p> -<p class="par">„Aan den oostkant.”</p> -<p class="par">„Is ’t ver weg?” vroeg ik weer.</p> -<p class="par">„Dat weet ik niet.”</p> -<p class="par">„Is er niemand anders te huis?”</p> -<p class="par">„Neen, zij zijn te bruiloft.”</p> -<p class="par">„Hiernaast?”</p> -<p class="par">„Ik weet het niet.”</p> -<p class="par">Hier kreeg ik intusschen de noodige opheldering. Er zat -inderdaad niet anders op dan naar Styri te gaan. In ’t voorhuis -aldaar vond ik werkelijk de tante, waarvan men mij had gesproken, in de -gedaante van eene lange, bejaarde vrouw, met de grijze haren -weggestreken onder de zwarte muts. Ze kwam me vriendelijk te gemoet en -zeide: „Wees zoo goed binnen te komen.”</p> -<p class="par">Deze ontvangst deed mijne ergernis over de eerste heel -wat afnemen; ik vroeg, of Peter, de doodgraver, hier ook was.</p> -<p class="par">„Moet hij misschien een graf maken voor -iemand?” vroeg tante.</p> -<p class="par">„Neen, dat niet; maar ik heb gehoord, dat hij -zooveel oude sprookjes en vertellingen kent, en daarvan zou ik graag -wat hooren,” zei ik.</p> -<p class="par">„Ja, zoo!—Ja, als oude Andries, Peter zijn -vader, hier was, ja—dat was eerst een baas in ’t vertellen! -Als die begon, kwam er geen einde aan.” <span class="pagenum">[<a id="pb67" href="#pb67" name="pb67">67</a>]</span></p> -<p class="par">„Maar, lieve hemel, kun-je dan ouden Andries niet -hier laten komen?”</p> -<p class="par">„Ja, die kon nog eens vertellen! Maar oude Andries -is al twee jaren dood! Peter kent er ook wel; maar hem kan men niet zoo -gemakkelijk aan de praat krijgen; hij is heel karig met zijne -vertellingen, moet-je weten! Neen, oude Andries, die kende eene hoop -histories! En hij liet zich nooit lang bidden! Och ja, ’t zal nu -met kerstmis twee jaar worden.</p> -<p class="par">„Maar, dat baat <i>mij</i> niets,” viel ik -haar in de rede, gebelgd omdat de hooggeprezen Andries niet meer -leefde. „Is Peter hier dan niet?”</p> -<p class="par">„Ja, hij is hier wel geweest, maar hij moest naar -den klokkeluider. Daar zult ge hem stellig vinden, en mocht hij daar -niet zijn, dan is hij zeker op den heuvel, of in de pastorie, als hij -ten minste niet op ’t kerkhof is om een graf te delven, want de -oude <span class="corr" id="xd21e1164" title="Bron: vronw">vrouw</span> -Habberstad is gestorven.”</p> -<p class="par">Mijn geduld was zoo goed als uitgeput; maar wijl -’t te voorzien stond, dat ik er tegenover Peter, den doodgraver, -nog zeer groote behoefte aan zou gevoelen, besloot ik de rest maar te -sparen. Ik wilde vertrekken, maar onder ’t laatste antwoord had -de vrouw uit een kastje een niet heel zindelijk glas gehaald, dat zij -met brandewijn vulde en mij met een stukje kandijsuiker op een bord -aanbood, terwijl zij niet ophield in een’ stroom van uitroepen -hare bewondering lucht te geven voor de weergalooze wijze, waarop de -oude Andries sprookjes kon vertellen.</p> -<p class="par">„Peter zal stellig bij den klokkeluider zijn, en -is hij daar niet, dan is hij op den heuvel of in de pastorie, als hij -ten minste niet naar ’t kerkhof is gegaan,” riep ze mij nog -na, terwijl ik ’t erf af ging. ’t Klonk <span class="pagenum">[<a id="pb68" href="#pb68" name="pb68">68</a>]</span>me als -spotternij in ’t oor, want straks was ik al die plaatsen -voorbijgekomen.</p> -<p class="par">Ik besloot intusschen hem ’t eerst op de laatste -plaats te gaan zoeken, als de minst waarschijnlijke naar tante’s -gevoelen.</p> -<p class="par">’t Was koud, droevig zomerweer, toen ik door de -donkere lanen van den tuin der pastorie mijne schreden naar de kerk -richtte. De regen had opgehouden, maar met iederen rukwind klaterden de -droppels uit de toppen der boomen op de bladeren onder hen. De wolken -dreven laag tusschen de boomen door. Mat en grauw viel het licht op de -graven en eenvoudige gedenkteekens van het kerkhof; de wind voer -klagend door de takken en geen vogel zong in ’t loof. ’t -Was of een voorgevoel van ’t najaar alles in dit eenzaam oord -deed huiveren; alleen het kerkje wees, als een troostende engel, met -zijne torenspits ten hemel.</p> -<p class="par">In den verst verwijderden hoek van ’t kerkhof -hoorde ik den klank der spade. De doodgraver was dus bezig een graf te -delven. Op een heuveltje in zijne nabijheid stond de groote, prachtige -bok van den klokkeluider met zijn’ langen baard en fraaie horens -te grazen; ik kende hem reeds van een vroeger bezoek.</p> -<p class="par">Een oogenblik bleef ik staan om den doodgraver op te -nemen. Hij was een man op jaren, maar men kon niet zeggen, dat ’t -een vriendelijk oud man was. Zijn beroep scheen geen’ -verzachtenden of verzoenenden invloed op zijn’ geest te hebben -uitgeoefend; hij zag de wereld aan met een’ somberen blik en een -norsch gelaat. Zijne trekken kwamen mij bekend voor, later herinnerde -ik mij hunne groote gelijkenis met een koppig paard, dat ’t mij -eenmaal geducht lastig had gemaakt. Toen hij een ommezien met -zijn’ arbeid ophield om uit te rusten, <span class="pagenum">[<a id="pb69" href="#pb69" name="pb69">69</a>]</span>viel -zijn oog op mij, dien hij nog niet had bemerkt.</p> -<p class="par">„Goeden avond, doodgraver,” zei ik.</p> -<p class="par">Hij mat mij van ’t hoofd tot de voeten, spuwde in -de holle hand en ging voort met spitten.</p> -<p class="par">„Dat is zwaar werk in dit natte weer,” ging -ik onverdroten voort.</p> -<p class="par">„Als de zon schijnt, is ’t niet -lichter,” antwoordde hij met een’ azijnzuren grimlach, en -ging voort met delven.</p> -<p class="par">„Voor wien maakt ge dit graf?” vroeg ik, in -de hoop, dat zich wellicht uit deze vraag een gesprek zou kunnen -ontspinnen.</p> -<p class="par">„Voor den duivel en de kerk,” antwoordde de -doodgraver.—Ik begreep dat niet recht, en vroeg nadere -verklaring.</p> -<p class="par">„De duivel krijgt de ziel en de kerk het -geld,” antwoordde hij.</p> -<p class="par">„Zoo bedoelde ik het niet, ik meende, voor wien -dat graf bestemd is?”</p> -<p class="par">„Voor een oud wijf,” antwoordde de man.</p> -<p class="par">Die brug was afgebroken. Ik begreep, dat ik op deze wijs -tot geen bevredigende uitkomst zou geraken. Ongeduldig over den regen, -die met vernieuwde hevigheid neerviel, en korzelig, wijl naar alle -waarschijnlijkheid mijne expeditie zou mislukken, vertelde ik den -doodgraver, dat ik hem had opgezocht om sproken en vertellingen van hem -te hooren uit den ouden tijd. Ik zei, dat ik ’t niet voor -niemendal verlangde, maar dat ’t hem toch plezier moest doen, nu -eens iemand te ontmoeten, die aan deze dingen geloofde, wat zoo zelden -meer gebeurde in onze dagen.</p> -<p class="par">Onder deze toespraak keek de doodgraver mij nu en dan -met zijn’ hoofdigen paardeblik aan, die al mijne hoop den bodem -insloeg. <span class="pagenum">[<a id="pb70" href="#pb70" name="pb70">70</a>]</span></p> -<p class="par">„Of de lui gelooven, wat ik vertel, of niet, dat -is mij om ’t even,” zeide hij. „Maar wat ik heb -gehoord en wat ik weet, dat weet ik, en ik wil niet voor zot spelen en -zitten vertellen als eene babbelzieke best. Zelfs voor den koning -niet,” voegde hij er bij, om de zaak buiten allen twijfel te -stellen.</p> -<p class="par">Ik was reeds voornemens heen te gaan, toen hij op nieuw -stilstond, half van mij afgekeerd. Na den hoed op één oor -te hebben gezet, begon hij eerst in den eenen, toen in den anderen zak -van zijn wambuis te zoeken; maar ’t scheen, dat hij niet kon -vinden, wat hij zocht, hij was blijkbaar teleurgesteld, vooral toen een -nieuw onderzoek even vruchteloos was gebleken.</p> -<p class="par">Ik giste spoedig, dat zijne tabak op was en dacht -vergenoegd: „nu is de beurt aan mij.” In mijne -botaniseerdoos had ik eene van Tidemand’s beroemde rollen tabak -geborgen, en terwijl ik den schijn aannam van naar mijn’ zakdoek -te zoeken, wist ik ’t behendig zóó aan te leggen, -dat de rol juist op den rand van den grafkuil viel, waarin hij stond. -Heel kalm bukte ik mij om de tabak op te rapen, maar ’t -zonneschijntje, dat op eens ’t gelaat van den doodgraver deed -ophelderen, ontging mij niet. Als in gedachten maakte ik de rol open, -lokte mijn’ gehoornden vriend, die dicht bij ’t graf stond, -tot mij en liet hem een groot stuk van de rol afbijten.</p> -<p class="par">„Hoe ver is Tönsager hier van daan?” -vroeg ik.</p> -<p class="par">De doodgraver mompelde iets over ’t misbruiken van -Gods gaven, maar antwoordde toch beleefder dan te voren, dat ’t -omstreeks een half uur aan de andere zijde der baai lag.</p> -<p class="par">„En Guldvaerket?” vroeg ik.</p> -<p class="par">„Eene mijl,” zei de doodgraver. „Maar -waar komt <span class="pagenum">[<a id="pb71" href="#pb71" name="pb71">71</a>]</span>ge toch vandaan?” voegde hij er bij met het -potsierlijkste gezicht ter wereld.</p> -<p class="par">„’t Laatst ben ik in Store Finstad geweest, -waar ik naar Peter, den doodgraver, heb gevraagd,” antwoordde ik -en borg de rol weer in de doos, na den bok nog een stuk daarvan te -hebben gegeven.</p> -<p class="par">Er volgde geen antwoord; Peter begon met nieuwen ijver -te delven. Behalve aarde en steenen wierp zijne spade ook vermolmde -houtsplinters en halfvergane beenderen naar boven. Onder de laatste -rolde ook een vrouwenschedel voor mijne voeten, zoo schoon en volkomen -van vorm, dat Retzius hem voor het ideaal der skandinavische type zou -hebben aangezien. Ik nam hem op en beschouwde hem opmerkzaam.</p> -<p class="par">„Die schedel is van geen oud wijf -afkomstig,” begon de doodgraver op nieuw.</p> -<p class="par">„Dat zie ik,” gaf ik ten antwoord.</p> -<p class="par">„’t Was de vrouw van een’ landbouwer -hier in ’t dorp; zij was geacht en geëerd,” merkte hij -verder op.</p> -<p class="par">„Zoo.”</p> -<p class="par">Had de doodgraver zich in zijn slecht humeur gelijk -kunnen blijven, dan zou hij ongetwijfeld hebben gezwegen, maar reeds de -hoop op eene rol tabak heeft een’ verwonderlijken invloed op -’s menschen gemoed.</p> -<p class="par">„Van buiten blank, van binnen krank,” ging -hij voort.</p> -<p class="par">Hierop volgde in ’t geheel geen antwoord.</p> -<p class="par">„Dat was beste tabak, die ge daar in die blikken -doos hebt.”</p> -<p class="par">„Zoo schijnt onze vriend er ook over te -denken,” antwoordde ik, terwijl ik den bok weer naar mij toelokte -en mij geliet, of ik hem nog meer wilde geven.</p> -<p class="par">„Neen, als oude Andries, mijn vader, nog -leefde,” zei Peter haastig, terwijl hij zijn’ gelukkigen -mededinger <span class="pagenum">[<a id="pb72" href="#pb72" name="pb72">72</a>]</span>zocht te beletten, de goede gaven deelachtig te -worden, die ik hem had toegedacht, „hij kon nog eens vertellen. -Wat ik kan, heeft niet veel om ’t lijf.”</p> -<p class="par">„Nu merk ik, dat gij ook wel een stuk tabak zoudt -willen hebben, Peter. Zie, daar hebt gij al wat de bok heeft -overgelaten. Waart gij eerst williger geweest, dan hadt ge de heele rol -gekregen. Maar vertel mij nu wat.”</p> -<p class="par">„Dat kan ik wel doen, want ik zie, dat ik met een -verstandig man te doen heb, en niet met een’ zotskap,” zei -Peter, terwijl hij zijne gereedschappen bijeenzocht en uit den kuil -steeg. „Vervloekt vee,” riep hij toornig en sloeg naar den -bok, „zulke bokken zijn ’t ergste ongedierte, dat ik ken; -ze moesten doodgeslagen worden, dat er niet één -overbleef.”</p> -<p class="par">Nadat hij door deze ontboezeming zijn gemoed wat had -verlicht, zette hij zich op eene zerk neder en begon te verhalen.</p> -<p class="par">„Gij zijt niet de eerste, wien ik ’t -vertel,” zoo ving hij aan. „Wilt gij ’t -gelooven—goed; gelooft ge ’t niet—laat het dan voor -’t geen het is.—Daar leefde eens in ’t dorp hier een -boer, die gehoord had, dat de heksen allerlei spel dreven in de kerk op -den avond vóór de feestdagen. Hij geloofde er niets van, -maar voelde toch den lust bij zich opkomen, eens te zien of ’t -waar was; hij kon dan tevens te weten komen, wie zich met hekserij -ophielden. Op Paaschavond zette hij zich neder op de lijkbaar in -’t kerkportaal, en, ja wel, daar verzamelde zich een heele stoet -wijven voor de kerkdeur, met een’ grooten zwarten hond aan -’t hoofd. De hond ging op de achterpooten staan, krabde tegen de -deur en—open sprong die, schoon ze stevig gesloten was.</p> -<p class="par">„Zaagt gij dat?” zei ’t wijf, dat -’t dichtst achter den <span class="pagenum">[<a id="pb73" href="#pb73" name="pb73">73</a>]</span>hond liep tot een -ander;—<span class="corr" id="xd21e1263" title="Niet in bron">„</span>en dat was deze,” voegde Peter er -bij, terwijl hij op den schedel wees.</p> -<p class="par">„Neen, dat had ik niet gedacht, al hadt gij -’t me zelf gezegd,” antwoordde de ander, die naast haar -liep en die ook in ’t dorp voor eene brave vrouw doorging. En -achter die beiden kwamen er nog zoovelen, dat hij ze bijna niet meer -kon tellen. Hij kende ze allen en had nooit gedacht, dat er zooveel -heksen in heel Romerike waren als er alleen in ’t kerspel van -Eidsvold bleken. Zij sprongen en dansten en maakten allerlei -bespottelijke gebaren op den preekstoel en voor het altaar. Toen ze -niets meer wisten te bedenken, brachten ze door hekserij eene koe boven -in den toren en hingen haar boven den trap op met alle vier de pooten -in de lucht. De boer meende in ’t beest eene koe van de pastorie -te herkennen, en toen de heksen waren vertrokken en alles weer stil was -in de kerk, ging hij naar de pastorie. Daar stond de koe weer in den -stal, maar ze trilde nog en ’t schuim stond haar om den bek.</p> -<p class="par">Geruimen tijd daarna geviel ’t, dat dezelfde man, -die dit alles op Paaschavond had gezien, als hofmeester was genoodigd -op eene bruiloft. En daar was nu ook de vrouw, die vooraan ging in den -heksenstoet. Toen men aan tafel wilde gaan, verzocht men haar ’t -eerst te gaan zitten; want zij werd door elk geëerd, moet ge -weten. Maar zij wilde nu eens de bloode spelen en men kon ’t niet -van haar gedaan krijgen. Herhaaldelijk noodigde de hofmeester haar uit -zich aan tafel te zetten, maar eindelijk werd hij ’t bidden -moê en fluisterde haar in ’t oor:</p> -<p class="par">„Ga maar eerst zitten; ge zijt ’t immers wel -gewend. Toen ik u op Paaschavond zag, waart gij niet zoo verlegen; toen -waart’ ge de eerste in den dans met Ouden-Erik,<a class="noteref" -id="xd21e1273src" href="#xd21e1273" name="xd21e1273src">1</a> -<span class="pagenum">[<a id="pb74" href="#pb74" name="pb74">74</a>]</span>voor ’t altaar zoowel als op den -preekstoel.”</p> -<p class="par">Op die woorden viel de vrouw in zwijm en sinds dat -oogenblik heeft ze geen gezond uur meer gehad.”</p> -<p class="par">De doodgraver zweeg en zijn gelaat nam weer de gewone -barsche, gemelijke uitdrukking aan; maar ik hield niet op met vragen en -vorschen naar heksen, hare reizen en daden, tot ik ten slotte de -belofte van hem verkreeg, dat hij mij alles zou vertellen, wat hij -daarvan wist.</p> -<p class="par">„Daar waren eens eenige jagers, die op zekeren -Paaschnacht uit jagen gingen. Terwijl zij in de jachthut zaten, bij -’t grauwen van den morgen, hoorden zij zulk een geruisch en -geraas in de lucht, dat zij niet anders dachten, of er was een heele -vlucht groote vogels in aantocht, gereed om in ’t moeras neer te -strijken. Maar ’t waren vogelen des duivels! Toen zij boven het -bosch kwamen, bleek het een vlucht heksen te zijn. die haar Paaschfeest -hadden gevierd. Zij reden op bezemstelen, harken en mestvorken, op -bokken en geiten en de zotste dingen, die men kan bedenken. Weldra -herkende een der jagers onder haar zijne naaste geburin.</p> -<p class="par">„Maren Myra!” schreeuwde hij. Plotseling -viel ze neder op eene spar en brak een scheenbeen; want, wanneer iemand -eene heks herkent en haar bij den naam roept, moet zij naar beneden, al -is zij nog zoo hoog gestegen. De jagers namen haar op en brachten haar -voor den rechter, en deze besliste, dat zij levend verbrand zou worden. -Maar eer zij op den brandstapel kwam, verzocht zij nog, dat men even -den blinddoek van hare oogen zou nemen. Dat deed men ook, doch eerst -plaatste men haar zóó, dat haar oog niet op weide en -akker, maar alleen op den berg kon vallen. En dit <span class="pagenum">[<a id="pb75" href="#pb75" name="pb75">75</a>]</span>was goed -ook; want op eens was ’t bosch, aan den kant waarheen ze had -gezien, geheel zwart geblakerd en verschroeid!</p> -<p class="par">Deze tooverheks liet eene dochter na, die later in huis -kwam bij een’ predikant in ’t Gudbrandsdal. Zij mag negen -jaar oud zijn geweest, maar ze was reeds geheel verdorven en zat vol -heksenstreken. Eens gelastte haar de predikant eenige spaanders, die op -’t erf lagen, naar de keuken te dragen.</p> -<p class="par">„Och,” zei ze, „ik kan ze wel binnen -brengen, zonder dat ik ze behoef te dragen.”</p> -<p class="par">„Zoo,” zei de predikant, „laat mij dat -eens zien.”</p> -<p class="par">Oogenblikkelijk maakte zij wind en daar vlogen de -spaanders de keuken binnen. De predikant vroeg, of ze nog meer -dergelijks kon uitrichten. Ja wel: ze kon ook melken, maar deed het -liever niet, want ’t was nadeelig voor ’t vee. De predikant -drong er echter op aan; ze was noode over te halen, maar eindelijk zou -ze ’t doen. Ze stak nu een knipmes in den wand en zette eene -melknap daaronder, en nauwelijks raakte zij ’t mes aan of de melk -stroomde in de nap. Na eene poos wilde zij ophouden.</p> -<p class="par">„O, neen, melk voort, kind,” zei de -predikant.</p> -<p class="par">Eerst weigerde ze, maar de predikant praatte zoolang, -tot zij op nieuw begon.</p> -<p class="par">„Nu moet ik ophouden,” zei ze een oogenblik -later, <span class="corr" id="xd21e1305" title="Niet in bron">„</span>anders komt er niets dan bloed.”</p> -<p class="par">„Och, melk maar voort, kind,” zei de -predikant, „en stoor je nergens aan.”</p> -<p class="par">Op nieuw weigerde zij, maar gaf ten slotte weer toe en -ging voort.</p> -<p class="par">Een ommezien daarna hernam zij: „Ja, houd ik nu -niet op, dan valt straks de beste koe op stal dood neder.” -<span class="pagenum">[<a id="pb76" href="#pb76" name="pb76">76</a>]</span></p> -<p class="par">„Melk maar, kind, en stoor je nergens aan,” -zeide weer de predikant, want hij wilde zien, waartoe zij in staat -was.</p> -<p class="par">Eerst weigerde zij hardnekkig, maar na veel moeite wist -de predikant haar toch weer over te halen.</p> -<p class="par">„Daar valt de koe,” riep ze op eens, en toen -men den stal binnentrad, lag daar de beste koe, die de predikant bezat, -morsdood op hare plaats. En de deerne werd verbrand even als hare -moeder.</p> -<p class="par">„Ja, ’t was eene booze heks, waar ik u van -vertelde,” voer de doodgraver voort, „maar er was er eene, -die mij nog boosaardiger dunkt. Zij tilde op een’ Paaschavond -haar’ man uit het bed en reed op zijn rug uit ’t -Gudbrandsdal naar de kerk van Bergen, en terwijl zij boven in den toren -met de andere heksen en Ouden-Erik het Paaschfeest vierde, moest de man -moedernaakt tegen de kerkmuur blijven liggen in den langen, kouden -voorjaarsnacht. ’t Was een verschrikkelijk weer; de gure wind -drong hem door merg en been en de sneeuwvlokken stoven rond, zoodat de -arme man half bewusteloos was van koude. Toen de dageraad aanbrak, -trachtte hij op te staan, maar hij was geheel verstijfd en zijne tanden -klapperden. Juist kwam er iemand de kerk voorbij.</p> -<p class="par">„Zeg mij toch in Gods naam, waar ik ben?” -vroeg de man.</p> -<p class="par">„Wel, gij zijt bij de kerk van Bergen,” -antwoordde de voorbijganger; maar toen hij den buikriem bespeurde, dien -de man om ’t lijf had, begreep hij, waarom hem die vraag was -gedaan;—want de heksen kwamen daar in dien tijd met Kerstmis en -Paschen. Hij zeide tot den man:</p> -<p class="par">„Wanneer zij uit de kerk komt, met wie gij hier -zijt gekomen, neem dan maar den buikriem en geef haar een duchtig pak -op den rug, dan kunt gij op haar <span class="pagenum">[<a id="pb77" -href="#pb77" name="pb77">77</a>]</span>naar huis rijden, anders houdt -gij ’t onmogelijk uit.”</p> -<p class="par">En toen de heks naar buiten kwam, deed de man zooals hem -gezegd was; en zoo reed hij naar huis op haar’ rug, zoo snel als -de wind.”</p> -<p class="par">„Had zij geen’ smeerhoren bij zich?” -vroeg ik.</p> -<p class="par">„Neen dien had zij niet noodig; zij had zich reeds -’t heele lichaam ingesmeerd, eer zij van huis ging,” zei de -doodgraver. „Maar nu gij van smeerhorens praat, schieten mij nog -eenige histories te binnen, die hier in den ouden tijd moeten gebeurd -zijn.<span class="corr" id="xd21e1338" title="Niet in bron">”</span></p> -<p class="par">„Laat hooren,” zei ik.</p> -<p class="par">„Op eene hoeve te Ringebu,” vertelde Peter, -„woonde eene heks, die buitengewoon boosaardig was. Maar daar -woonde ook iemand, die wist, dat zij hekserij bedreef; hij ging op -een’ heiligavond naar de hoeve en vroeg om nachtverblijf en -’t werd hem verleend ook.</p> -<p class="par">„Gij moet niet bang worden, als ik met open oogen -lig te slapen,” zeide hij, „ik ben dat gewoon en kan er -niets tegen doen.”</p> -<p class="par">O, neen, zij was niet gauw vervaard.</p> -<p class="par">Spoedig lag de knaap te snorken met open oogen, en -nauwelijks zag de heks dit, of zij haalde een’ smeerhoren onder -den haardsteen vandaan en smeerde den bezemstok in:</p> -<p class="par">„Nu op en dan neer, naar Jönsaas, zei ze en -steeg door den schoorsteen op en reed naar Jönsaas, eene groote -bergvlakte, waar veel saeters staan.</p> -<p class="par">Onzen knaap docht het nu heel grappig, als hij haar -voorbeeld eens volgde om te zien, wat zij uitvoerde, want hij meende, -dat zij had gezegd: „nu op en dan neer, naar -Mönsaas”<a class="noteref" id="xd21e1355src" href="#xd21e1355" name="xd21e1355src">2</a>. Hij haalde daarom ook den horen -<span class="pagenum">[<a id="pb78" href="#pb78" name="pb78">78</a>]</span>onder den steen vandaan en wreef met den inhoud -daarvan een’ stok in.</p> -<p class="par">„Nu op en dan neer, naar Mönsaas,” zei -hij toen, en nu voer hij op en neder, altijd tusschen den schoorsteen -en de dakvorst, den heelen nacht door, en toen de stok eindelijk stil -hield, was hij half dood.</p> -<p class="par">Sedert kwam hij bij de heks in dienst en zat een jaar -later ’s avonds eene slede in orde te maken. Toen hij dien arbeid -moede werd, legde hij zich op eene bank neder om te slapen en lag eene -poos met de oogen open. Weer haalde ’t wijf den horen voor den -dag, smeerde den bezemsteel in en voer den schoorsteen uit. De knaap -merkte goed op, waar zij den horen borg, en nadat zij vertrokken was, -nam hij dien en smeerde een weinig van de zalf aan de slede; maar hij -zeide niets. En de slee vloog heen, en niemand heeft ooit meer den -knaap noch zijn voertuig gezien. De hoeve, waar dit voorviel heette -Kjaestad, en tot op den huidigen dag weet oud en jong te verhalen van -den horen van Kjaestad.</p> -<p class="par">Zoo woonde er ook eene heks op eene hoeve in ’t -Dovregebergte. Nu geviel ’t op een’ Kerstavond, dat haar -dienstmeisje bezig was een’ brouwketel te schuren. Intusschen -haalde ’t wijf den horen voor den dag, wreef den bezemsteel in en -vloog den schoorsteen uit. Dit leek de dienstmaagd eene prachtige -kunst; zij smeerde ook wat zalf om den ketel. En nu was ook zij weldra -op reis en vloog zonder ophouden voort naar Blauwkoll. Hier vond zij -eene groote schaar heksen en Ouden-Erik zelf, die voor haar zou -preeken. Toen allen zich hadden neergezet, ging hij den kring rond, om -te zien of er niemand ontbrak. Zoo kwam hij ook bij het meisje, dat in -den ketel zat; haar kende hij niet, want zij had zich niet onder zijne -dienaressen laten opnemen. Hij vroeg <span class="pagenum">[<a id="pb79" href="#pb79" name="pb79">79</a>]</span>daarom aan ’t wijf, -waarmee zij was gekomen, of de dienstmaagd ook haar’ naam in -’t groote boek wilde zetten. De meesteres meende van ja. -Oude-Erik gaf nu de maagd het boek en verzocht haar daarin te -schrijven, hij bedoelde natuurlijk haar’ naam.</p> -<p class="par">Maar zij schreef, wat de schoolkinderen plegen te -schrijven, wanneer zij de pen probeeren: „Die mij voedsel geeft, -is God, in Jezus’ naam,” en—nu mocht zij ’t -boek houden, want Oude-Erik was niet zóó boud, dat hij -’t dorst terugnemen. Plotseling ontstond er een vreeselijk alarm -op den berg. De heksen namen de zweep, en sloegen op hare voertuigen -los, en aanstonds vlogen ze heen door weer en wind. Ook ’t meisje -nam eene zweep, sloeg daarmede op den ketel en snelde de anderen na. Op -eene hooge rots hielden alle heksen stil om een oogenblik uit te -rusten. Aan hare voeten lag een breed dal, waardoor zich een breede -stroom kronkelde en aan gene zijde daarvan weer eene hooge rots. Toen -zij waren uitgerust, vlogen zij naar den overkant. ’t Meisje -twijfelde er sterk aan, of zij ook daarheen zou kunnen komen. Eindelijk -gaf zij den ketel een’ fikschen slag en kwam behouden aan de -overzij.</p> -<p class="par">„Dat was een duivelsch mooie sprong voor -een’ ketel,” zei ze; maar op ’t zelfde oogenblik -verloor zij ’t boek, viel naar beneden en kon niet verder komen: -zij had <i>hem</i> genoemd, wien zij geene gehoorzaamheid had willen -beloven. ’t Overige van den weg moest zij door de dikke sneeuw -waden, want thans had zij alle hulp verbeurd, schoon zij nog menig uur -te gaan had.”</p> -<p class="par">„’t Moet niet onaardig zijn met de heksen op -bezemstelen en in ketels te rijden,” merkte ik op. „Maar -’t kan soms nog al gevaarlijk zijn, want de noordenwind is scherp -daar boven en men kan den hals breken, eer <span class="pagenum">[<a id="pb80" href="#pb80" name="pb80">80</a>]</span>men -’t weet. Dan gaat het beter met de samenkomsten op de kerktorens; -daar kan men ze zien, wanneer men slechts op eene doorgesneden graszode -gaat zitten, niet waar, Peter?”</p> -<p class="par">„Niet op eene doorgesneden zoô,” -verbeterde de doodgraver; „in elke hand moet men er eene omhoog -houden, en de snede moet tegen de zon in zijn getrokken. Wie zoo gaat -staan, met een psalmboek op de borst en drie gerstekorrels in den -mond—waarvan de eene den Vader, de ander den Zoon en de derde den -H. Geest beteekent—tegen dien kan noch Oude-Erik, noch eene -tooverheks iets uitrichten. Had zeker man, van wien ik eens hoorde -vertellen, hieraan gedacht, dan ware hij er beter afgekomen. Ja, hij -kwam er toch wel goed af, maar ’t was „bij ’t kantje -langs,” als men zegt.</p> -<p class="par">Men had dien man verteld, dat de heksen op heiligavonden -zoo verschrikkelijk huis hielden in den kerktoren. Hij kon nu den lust -niet bedwingen daar eens bij te wezen en zoo ging hij er op een’ -Kerstavond heen en zette zich in een’ hoek neder. Wel had hij -eene groote graszoô bij zich, maar deed niet alles naar behooren, -zoo ’t schijnt. Daar kwamen de heksen aangereden; de een na de -ander sloop de torengaten binnen, sommige op bezemstokken, andere op -harken, enkele op geiten, nog andere op bokken of op allerlei -wonderlijke dingen gezeten. Onder haar bevond zich ook eene buurvrouw -van hem. Zoodra deze hem zag, liep zij op hem toe, stak hare pink in -zijn’ neus en hield hem zoo, als een’ zalm bij de kieuwen, -buiten den toren.</p> -<p class="par">„Wilt gij beloven aan niemand te zeggen, dat ge -mij hier hebt gezien?” zei ze. „Zoo niet, dan laat ik u -vallen.”</p> -<p class="par">„Neen, dat doe ik niet!” antwoordde hij; -want ’t <span class="pagenum">[<a id="pb81" href="#pb81" name="pb81">81</a>]</span>was een dwarskop. En toen zij hem werkelijk liet -vallen, schreeuwde hij: „hel en duivel, komt mij te hulp!” -en dadelijk kwam de duivel in eene slede aanrijden en ving hem zoo -knaphandig op, dat hij zelfs de knieschijf niet verstuikte. Nu wou de -duivel hem ook naar huis brengen. Maar de man schopte en sloeg en -maakte zulk misbaar, dat de duivel ’t bijna te kwaad kreeg. En -toen zij bij zijne hoeve gekomen waren, reed hij onvoorziens tegen een -watervat aan, zoodat de slede kantelde en de duivel aan de eene zijde, -onze man aan den anderen kant van ’t watervat terecht kwam. Ware -dit niet gebeurd, dan zou hij niet aan de klauwen des duivels zijn -ontkomen; maar nu had deze geen macht meer over hem.</p> -<p class="par">„Loop heen, schelm!” riep de duivel, -„had ik vermoed, dat ge mij zoudt bedriegen, dan had ik om uwe -ellendige ziel te winnen, zoo’n lange reis niet gemaakt. Toen ge -mij riept, was ik twintig mijl benoorden Throndhjem om eene deerne aan -te moedigen, die op ’t punt stond haar kind den hals om te -draaien.”</p> -<p class="par">Thans beweerde Peter, dat hij geene enkele vertelling -van heksen meer kende. Maar wijl hij zoo goed op gang was, meende ik -van de gelegenheid gebruik te moeten maken en vroeg hem, of hij dan -niets had hooren verhalen van de aardgeesten.</p> -<p class="par">„Hm,” antwoordde hij, „misschien wel; -laat eens zien:—mijne grootmoeder heeft mij daarvan wel een en -ander verteld.—Toen die een meisje was, diende ze bij den -predikant van Modum; Teilmann heette hij, geloof ik.</p> -<p class="par">„’t Gebeurde eens in ’t voorjaar, dat -de mest naar ’t land moest gebracht worden. De predikant bezat -uitgestrekte akkers en riep van heinde en ver arbeiders te zamen om dit -werk te verrichten. Nu diende er bij een’ <span class="pagenum">[<a id="pb82" href="#pb82" name="pb82">82</a>]</span>boer in -de nabijheid een jongen, die erg verzot was op uitgaan. Ook hem had men -verzocht te komen helpen. De boer gaf hem verlof, mits hij ’t zoo -aanlegde, dat hij ’s morgens om acht uur kon vertrekken. Den -ganschen nacht look nu de knaap geen oog, en daar de boer geene klok in -huis had, stond hij reeds kort na middernacht op, spande de paarden -voor de kar en reed naar de pastorie. Maar hier was nog geene levende -ziel te bespeuren, en de knaap liep nu wat rond om den tijd te -verdrijven. Zoo kwam hij ook op ’t kerkhof, en hier wiesch hij -zich den slaap uit de oogen in eene grafkuil, die halfvol water stond, -want ’t had pas geregend. Sinds dien tijd bezat hij ’t -vermogen de aardgeesten te zien, maar hij had er ook ’t verstand -bij ingeboet: hij was simpel geworden. Of hij zijn’ tijd -uitdiende of zijn’ dienst verliet, zou ik niet kunnen zeggen, -maar later zwierf hij in den omtrek rond, en overal waar gasten -gevraagd waren of iets bijzonders te doen viel, bood hij aan de -aardgeesten te bannen.</p> -<p class="par">„Eens zou er bruiloft worden gehouden op eene -hoeve, die Praesterud heette, en op den zelfden dag was er doopfeest op -Komperud. Toen stond hij lang besluiteloos, wat hij zou kiezen, maar -ten slotte ging hij naar de bruiloft. Nauwelijks was hij daar gekomen -en had eens rondgekeken, of hij ging op den hofmeester los.</p> -<p class="par">„Gij past slecht op uwe zaken,” zeide hij. -„Ziet gij niet, dat de aardgeesten uit de bierkan drinken, die -gij daar in den hoek hebt gezet? De voorraad neemt onophoudelijk af, -maar mag ik hier blijven, zoolang de bruiloft duurt, dan zal ik ze wel -’t hazenpad doen kiezen.”</p> -<p class="par">„Och, dat moogt gij wel! maar hoe zult gij ze -verjagen?” vroeg de hofmeester.</p> -<p class="par">„Dat zult gij eens zien,” <span class="corr" -id="xd21e1411" title="Bron: antwoorde">antwoordde</span> de knaap. Hij -<span class="pagenum">[<a id="pb83" href="#pb83" name="pb83">83</a>]</span>nam de kan, zette haar midden op den grond en trok -er met krijt een’ wijden kring om heen. „Nu neemt gij -een’ knuppel<span class="corr" id="xd21e1416" title="Bron: .">,</span>” zeide hij tot den hofmeester, „en als -ik u een’ wenk geef, slaat gij daarmede midden in den kring; let -niet op ’t geen ik doe, maar zoodra ik ze alle binnen den kring -heb, dan slaat gij er uit alle macht op los.”</p> -<p class="par">Nadat hij dit had gezegd, begon hij om den kring heen te -rennen; hij sprong nu hoog, dan laag, en schopte en joeg met inspanning -van alle krachten. De hofmeester viel haast om van pret over al de -dwaze gebaren, welke de knaap maakte, en allen, die ’t aanzagen, -geloofden stellig, dat hij niet bij zijne zinnen was. Maar toen hij den -afgesproken wenk had gegeven, bemerkten ze, dat hij niet -zóó gek was, als ze meenden; want toen de hofmeester er -flink op los sloeg, hoorde men een verschrikkelijk geschrei en gejammer -door ’t heele huis, en sommigen, die later ter bruiloft kwamen -van den kant van Komperud, verhaalden, dat zij een gedruisch in de -lucht hadden gehoord, of er eene groote schaar vogels boven hun hoofd -vloog, en stemmen, die riepen: „Naar Komperud, naar ’t -doopfeest, naar ’t doopfeest op Komperud!”</p> -<p class="par">Hier eindigde Peter, de doodgraver, zijne vertellingen. -Hij verklaarde dien avond volstrekt niets meer te weten en ging heen, -nadat hij eerst nog den bok van den klokkeluider het kerkhof had -afgejaagd. <span class="pagenum">[<a id="pb84" href="#pb84" name="pb84">84</a>]</span></p> -</div> -<div class="footnotes"> -<hr class="fnsep"> -<div class="footnote-body"> -<p class="par footnote"><span class="label"><a class="noteref" id="xd21e1273" href="#xd21e1273src" name="xd21e1273">1</a></span> Zoo -wordt de Duivel in Noorwegen genoemd. <i>Vert.</i> <a class="fnarrow" href="#xd21e1273src">↑</a></p> -<p class="par footnote"><span class="label"><a class="noteref" id="xd21e1355" href="#xd21e1355src" name="xd21e1355">2</a></span> De vorst -van het dak, namelijk. <i>Vert.</i> <a class="fnarrow" href="#xd21e1355src">↑</a></p> -</div> -</div> -</div> -<div id="ch7" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e198">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">BERTHA TUPPENHAUG’S VERTELLINGEN.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Reintje was uit zijn hol gejaagd en geschoten; wij -dronken bier ter eere van den doode bij den schout en sloten ’t -rouwmaal met een’ vroolijken dans.</p> -<p class="par">Met ’t oog op den vermoeienden dag, welken wij -achter den rug hadden, den roem, dien wij hadden ingeoogst, en, wat mij -betreft, de drie kwartier, welke ik had af te leggen, namen wij kort na -elven afscheid. De schout bood aan mij zijn paard te leenen. ’k -Was erkentelijk voor deze heuschheid, maar wijl de rijweg dubbel zoo -lang was, verkoos ik te gaan, zooals ik was gekomen, langs den kortsten -weg en op sneeuwschoenen. Met den vossehuid en ’t geweer over den -schouder en den staf in de hand, reed ik heen. De weg was uitmuntend: -den heelen dag had de zon geschenen en de koude van den avond had de -sneeuw met eene harde korst bedekt; de maan stond klaar aan den hemel -en de sterren tintelden. Wat kon ik meer verlangen? Vlug gleed ik heen -over de heuvels en vlakten en tusschen de ranke berken door, wier -kronen als zilveren koepels in de lucht schenen te zweven en waarin de -uilen in den stillen nacht <span class="pagenum">[<a id="pb85" href="#pb85" name="pb85">85</a>]</span>akelige histories zaten te vertellen. -De haas klaagde over de koude en ’t vervelend gebeuzel der uilen; -de vos was op liefdesavonturen uit, zocht zijne medeminnaars ’t -veld te doen ruimen en stiet een hoonend geschreeuw uit.</p> -<p class="par">Een tijdlang moest ik mij dicht aan den grooten weg -houden; hier kwam een man, in een wambuis van berevel gekleed, in zijne -slede mij achterop rijden. Toen hij uit mijn geweer en mijn’ buit -bespeurde, dat ik jager was, knoopte hij een gesprek met mij aan en -zeide, dat wanneer ik naar den oever der rivier wilde gaan, ik daar -eene kudde wolven zou ontmoeten; toen hij de heuvels bij de baai had -bestegen, had hij ze de ijsvlakte zien naderen. Ik dankte hem voor -zijne mededeeling en beklom een’ heuvel. Van hier strekte zich -een dennenboschje naar den stroom uit, zoodat het vrije uitzicht werd -belet. De wolven zag ik niet. Wellicht waren ze echter aan genen kant -van het boschje, en suizend ging het weer voort in de schaduw van het -dennenhout, terwijl de elzenstruiken, waartusschen ik door schoot, mij -om de ooren klapperden. Maar in mijne pijlsnelle vaart was ’t -onmogelijk de voorwerpen te onderscheiden; eer ik ’t wist, vloog -ik tegen een’ struik aan; een mijner sneeuwschoenen brak, en daar -lag ik met ’t hoofd half onder de sneeuw bedolven. Toen ik -trachtte op te staan, voelde ik zulk eene pijn in den eenen voet, dat -ik dien nauwelijks kon gebruiken; ik moest eene poos op de knieën -rondkruipen en vond zoo eindelijk mijn geweer terug met den loop vol -sneeuw. Pas had ik mij aan den oever der rivier in hinderlaag gelegd, -of eene kudde wolven kwam langzaam nader; daar waren er in ’t -geheel vijf. Ik wachtte ze met jagersongeduld af, en toen ze tachtig -schreden van mij verwijderd waren, legde ik aan. ’t Eerste schot -weigerde; bij ’t tweede <span class="pagenum">[<a id="pb86" href="#pb86" name="pb86">86</a>]</span>gaf ik vuur; maar de kogels troffen -de dennetoppen aan den overkant der rivier, en de wolven kozen in -allerijl het hazenpad.</p> -<p class="par">Vol ergernis stond ik op; de pijn in den voet was nog -heviger dan straks en, leunende op mijn geweer, sleepte ik mij een -eindweegs op de bevrozen rivier voort om te zien, waar ik eigenlijk -was. Tot mijne blijdschap steeg eene rookzuil boven de boomtoppen aan -den overkant op; nu wist ik waar ik mij bevond: nabij Tuppenhaug, eene -hoeve niet ver van mijne woonplaats. Met veel moeite klauterde ik den -steilen, meer dan tweehonderd schreden hoogen heuvel op, maar smaakte -toen ook de voldoening het schijnsel van een vroolijk vuur door -’t venster der hoeve te zien schitteren. Ik hinkte naar de deur, -lichtte de klink op en trad binnen, zoo wit als een molenaar.</p> -<p class="par">„In ’s Hemels naam, wie is daar?” riep -de oude Bertha, terwijl zij van schrik een gepekeld stuk vleesch liet -vallen, dat zij bezig was te snijden.</p> -<p class="par">„Goeden avond; schrik maar niet, gij kent mij -toch, Bertha?” zeide ik.</p> -<p class="par">„Hé, is mijnheer de student nog zoo laat -buiten; ik schrok werkelijk van u; ge zijt wit van de sneeuw en -’t is middernacht,” antwoordde Bertha, terwijl zij opstond. -Ik vertelde ’t ongeval, dat mij was overkomen, en verzocht haar -een’ der jongens te wekken en dien naar mijn huis te zenden om -een paard en eene slede.</p> -<p class="par">„Ja, ’t komt wel uit, wat ik altijd zeg: de -grauwpooten nemen wraak,” mompelde zij bij zich zelven.</p> -<p class="par">„Ze wilden ’t niet gelooven, toen ze -verleden jaar jacht op hen maakten en Per zijn been brak; nu kan men -alweer zien, dat ze zich wreken.”</p> -<p class="par">„Ja, zie-je,” zei ze, terwijl ze naar de -bedstede liep, <span class="pagenum">[<a id="pb87" href="#pb87" name="pb87">87</a>]</span>waar de familie in koor lag te snorken, „ze -hebben den heelen dag voor Nordigaard hout bij de rivier vandaan -gehaald. Kleine Ola, sta op en haal een paard voor mijnheer den -student! Sta dan op, Ola!”</p> -<p class="par">„Hè...” zeide Ola met een akelig -neusgeluid, terwijl hij zich bewoog. De slaap was hem echter een al te -groot genot, dan dat hij zich zoo gemakkelijk daarvan liet aftrekken, -en er verliep eene eeuwigheid, die hij besteedde met de oogen uit te -wrijven, te geeuwen en te gapen, en allerlei zotte vragen te doen, eer -hij zich uit den saamgeraapten hoop dekens en vellen in de -bedsteê losgewikkeld, buis en broek aangeschoten had en recht -begreep, wat hij nu eigenlijk moest doen. De belofte van een’ -drinkpenning scheen intusschen zijn begrip wat te doen opklaren en -verjoeg zelfs alle vrees voor den berk, waarin Ole Askerudsbraaten zich -had opgehangen en dien hij voorbij moest. Onder de overleggingen -tusschen den witharigen Ola en de oude Bertha had ik gelegenheid den -inventaris van ’t vertrek op te nemen, die bestond uit een -weefgetouw, een spinrokken, stoelen met houten ruggen, bezemstokken, -melkemmers en half afgemaakte bijlstelen, eenige kippen op den balk -achter de deur, een oud musket aan den zolder, latten, die zuchtten -onder een’ last van dampende kousen en duizend andere dingen, met -wier opsomming ik den lezer niet zal vervelen.</p> -<p class="par">Toen de knaap eindelijk vertrokken was, zette Bertha -zich bij den haard neder. Zij was in feestdos, dat wil zeggen, in de -gewone dracht der oude vrouwen uit hare geboortestreek Hadeland, -vanwaar zij naar Romerike was verhuisd: een blauw jak met geweven band -omboord, een zwart schort met plooien en eene huif met strikken, die -van achteren over den nek hing. Glinsterende oogen, die onophoudelijk -in beweging waren, en eenigszins <span class="pagenum">[<a id="pb88" -href="#pb88" name="pb88">88</a>]</span>scheef in ’t hoofd -stonden, uitstekende jukbeenderen, een breede neus en eene bruine kleur -gaven Bertha’s gelaat eene vreemde, oostersche uitdrukking; men -kon haar niet zien, zonder aan eene tooverheks te denken, en dat was -zij ook: zij was de vermaardste tooveres uit den omtrek.</p> -<p class="par">Ik gaf mijne verwondering te kennen, dat zij nog op was -en vroeg, of zij nog vreemden wachtte, daar zij zoo sierlijk was -uitgedost.</p> -<p class="par">„Neen, dat nu wel niet,” antwoordde zij, -„maar mijnheer de student moet weten, dat ik naar ’t -kerspel van Ullen ben geweest, om eene vrouw te belezen, die de tering -heeft; en daarna ben ik gehaald bij een knaapje, dat aan de engelsche -ziekte lijdt; toen moest ik nog lood boven ’t hoofd van ’t -kind smelten, en zoo was ik pas tehuis gekomen, schoon men mij met de -slede tot aan het posthuis had gebracht.”</p> -<p class="par">„Maar, Bertha,” zeide ik zoo ernstig -mogelijk, „zoudt ge dan ook niets kunnen doen tegen de pijn in -mijn’ voet?”</p> -<p class="par">„Och ja, daar weet ik wel raad voor; Siri -Nordigaards been werd ook niet gezond, eer ik er bijkwam, schoon de -dokter zoowel als vrouw Nedigaard er aan hadden gekunsteld,” -antwoordde ze met een’ minachtenden trek om den mond, „en -wanneer mijnheer de student er aan gelooft,” voer ze voort, -terwijl ze een’ twijfelenden blik op mij sloeg, „dan kan -’t niet schaden een glas brandewijn te belezen en ’t vocht -op den voet te gieten.”</p> -<p class="par">„Welnu doe dat, ’t zal stellig -helpen,” zeide ik, in de hoop wellicht in een of ander geheim der -heksen te worden ingewijd. Bertha haalde een klein fleschje en een glas -op drie pootjes uit eene beschilderde kist, vulde ’t glas met -brandewijn, zette het op den haard, knoopte <span class="pagenum">[<a id="pb89" href="#pb89" name="pb89">89</a>]</span>den -<span class="corr" id="xd21e1472" title="Bron: sneenwsok">sneeuwsok</span> los en hielp mij den schoen -uittrekken. Nu sloeg zij eenige malen een kruis over den brandewijn en -begon tooverspreuken op te zeggen; zij meende ze te fluisteren, maar -daar zij tamelijk doof was, kon ik ’t gansche formulier van woord -tot woord verstaan; zóó luidde het:</p> -<div class="lgouter"> -<p class="line">Ik wilde eens spoedig aan d’ overkant zijn:</p> -<p class="line">Daar hinkte mijn zwarte veulen van pijn;</p> -<p class="line">Toen gaf ik vleesch voor vleesch en bloed voor -bloed,</p> -<p class="line">En spoedig liep mijn beest weer goed.</p> -</div> -<p class="par first">Nu ging hare stem over in een onverstaanbaar -gemompel. Aan ’t slot der tooverspreuk kwam een herhaald: -„Verdwijn, verdwijn,” dat uitgezonden werd naar de vier -hoeken der wereld.</p> -<p class="par">In ’t vuur der bezwering was zij opgesprongen; nu -zette zij zich op nieuw aan den rand van den haard neder. Het koude -vocht, dat verdampte, naarmate zij ’t over mijn’ -brandenden, opgezwollen voet uitgoot, bracht eene aangename verkoeling -te weeg.</p> -<p class="par">„’t Schijnt reeds te helpen, Bertha,” -zeide ik; „maar zeg mij eens, welke woorden hebt gij toch over -den brandewijn uitgesproken?”</p> -<p class="par">„Ik zal wel oppassen, dat ik dit niet -vertel;—dan zoudt gij me wellicht verklagen bij den predikant of -den dokter,” zei ze met een’ grijnslach, die moest -beteekenen dat zij om den een zooveel gaf als om den ander; „en -die mij de kunst leerde,” vervolgde zij, „moest ik beloven -’t geheim aan geen enkel christenmensch te openbaren, behalve aan -mijn eigen vleesch en bloed; en daarop heb ik zoo duur gezworen, dat -God mij moge bewaren voor ’t schenden van dien eed.”</p> -<p class="par">„Dan zal ’t mij niet baten, indien ik er -naar vraag, <span class="pagenum">[<a id="pb90" href="#pb90" name="pb90">90</a>]</span>Bertha,” zeide ik, „maar vertel mij -toch eens: hebt gij die kunst van een’ mensch geleerd of van -een’ geest?”</p> -<p class="par">„Neen, van een’ mensch; van een’ oom -van mij, Mads, in ’t Hurdal,” antwoordde zij. „Hij -kende allerlei tooverspreuken en wist raad voor jicht en andere pijnen; -hij kon bloed stelpen en lood koken—ja, ’k geloof zelfs, -dat hij iemand kon beheksen en betooveren. Van hem heb ik alles -geleerd. Maar hoe knap hij ook was, zich zelven kon hij toch niet voor -hekserij behoeden.”</p> -<p class="par">„Hoe zoo? Werd hij dan zelf behekst; kostte -’t hem misschien ’t leven?” vroeg ik.</p> -<p class="par">„Neen, zoover kwam ’t niet,” -antwoordde Bertha. „Maar toch sedert was hij nooit recht in orde; -lange jaren was hij „huldrin.”<a class="noteref" id="xd21e1503src" href="#xd21e1503" name="xd21e1503src">1</a> Mijnheer de -student zal wel denken, dat ’t niet waar is,” zei ze met -een’ vorschenden blik, „maar ’t was mijn moeders -broeder, en men heeft mij gezegd, dat hij ’t meer dan honderdmaal -heeft verteld en zelfs bezworen.</p> -<p class="par">„Oom Mads woonde op Knae in ’t Hurdal. Vaak -was hij in ’t gebergte om boomen te vellen en hout te hakken, en -wanneer hij daar was, placht hij er ook des nachts te blijven; hij -bouwde dan eene hut en maakte daarin eene legersteê. Eens bevond -hij zich met twee anderen in het woud; juist toen hij een’ zwaren -boom had geveld en een ommezien zat uit te rusten, kwam een kluwen -garen langs de helling vlak voor zijne voeten rollen. Hij begreep er -niets van en dorst het kluwen niet opnemen; had hij ’t ook later -maar niet gedaan dan ware ’t beter voor hem afgeloopen! -Intusschen keek hij toch op, want hij wilde weten, waar ’t -vandaan <span class="pagenum">[<a id="pb91" href="#pb91" name="pb91">91</a>]</span>kwam. En ja wel, hooger op den berg zat eene -jonkvrouw te naaien; zij was zoo schoon en zag er zoo vriendelijk uit, -dat hij de oogen niet van haar kon afwenden.</p> -<p class="par">„Neem het kluwen op,” zei ze. Hij deed het -en bleef als geboeid aan de plek, waar hij stond en werd niet moede -haar aan te staren, zoo lief zag zij er uit. Eindelijk moest hij toch -den bijl weer opnemen en zijn’ arbeid voortzetten; toen hij een -oogenblik bezig was geweest en weer opkeek, was zij verdwenen. Den -heelen dag kwam zij hem niet uit de gedachte; hij wist niet, wat hij er -van denken moest, maar vergeten kon hij haar niet. ’s Avonds -gingen zijne makkers naar bed; hij volgde hun voorbeeld en legde zich -tusschen hen in; maar eer nog de middernacht kwam, verscheen de -jonkvrouw en gelastte hem haar te volgen, of hij wilde of niet. Zij -voerde hem binnen in den berg, en daar was alles zoo fraai, als hij nog -nooit iets had gezien; hij kon zich niet verzadigen aan alle pracht en -weelde. Drie etmalen bleef hij bij haar. Toen de morgen van den vierden -dag aanbrak, ontwaakte hij, en daar lag hij weer tusschen zijne -makkers. Dezen meenden, dat hij om proviand uit was geweest, en hij -sprak hun niet tegen. Maar sinds was ’t nooit richtig met hem; -pas zat hij of hij maakte allerlei vreemde sprongen en vloog heen; hij -was „huldrin,” dat was hij.</p> -<p class="par">„Eene heele poos later was hij in ’t veld -bezig met hout te kloven. Juist had hij de wig in een’ boomstam -gedreven, zoodat deze overlangs was gespleten, toen zijne vrouw hem -’t middagmaal kwam brengen;—zoo dacht hij ten minste. -’t Was roompap; zoo vet, als hij ze nooit had gegeten, en in eene -pan, die blonk, of ze van louter zilver was. De vrouw gaat op den -boomstam zitten; en hij legt den bijl weg en zet zich op <span class="pagenum">[<a id="pb92" href="#pb92" name="pb92">92</a>]</span>een -houtblok dicht bij haar. Daar bespeurt hij op eens eene koestaart in de -spleet van den stam. Ge begrijpt, dat hij nu de spijs niet aanraakte; -ongemerkt wrong hij de wig uit het hout, de spleet sloot zich toe, en -vast zat de staart. Daarop schreef hij den naam Jezus op de pan, en nu -moest de Hulder—want dat was ze—weg: zij vloog op, met -zooveel kracht, dat de staart dwars afbrak en in den stam bleef zitten. -Weg was zij; waar ze gebleven was, wist hij niet. Pan en spijs waren -niets dan een stuk boomschors, gevuld met koemest. Sedert durfde hij -bijna nimmer het bosch ingaan, uit vrees dat zij zich zou wreken.</p> -<p class="par">„Maar vier of vijf jaren later was er een paard -van hem verdwenen, en nu moest hij ’t toch gaan zoeken. Pas was -hij ’t bosch in, of hij bevond zich op eens in eene hut; hoe hij -er kwam, dat begreep hij zelf niet. Een leelijk wijf liep heen en weer, -en in een’ hoek zat een kleine jongen, die een jaar of vijf oud -scheen; ’t wijf nam de bierkan en gaf haar den knaap. „Ga -vader een teug bier brengen,” zei ze. Vol schrik ging deze op de -vlucht, en sedert heeft hij nimmer iets gezien of gehoord, van haar -noch den knaap; maar vreemd en zonderling bleef hij altijd.”</p> -<p class="par">„Hij was zeker niet wel bij ’t hoofd, -Bertha, die Mads Knae,” zeide ik, „en een echte -duivelbanner kan hij, dunkt mij, niet zijn geweest; dan had hij zich -beter kunnen verweren. Maar voor ’t overige is die historie met -’t kluwen garen heel vreemd.” Dat meende Bertha ook, maar -aan de echtheid van Mads tooverkunsten kon toch onmogelijk getwijfeld -worden. Terwijl wij hierover nog praatten, verzocht ik Bertha mijne -weitasch te brengen, en nadat ik eene pijp had gestopt, reikte zij me -een brandend stuk hout en begon eene nieuwe vertelling: <span class="pagenum">[<a id="pb93" href="#pb93" name="pb93">93</a>]</span></p> -<p class="par">„Lang, heel lang geleden—’t was in den -zomer—had de eigenaar der hoeve Melbustad in Hadeland zijn volk -met ’t vee naar den saeter gezonden. Nog slechts korten tijd was -men er, of ’t vee begon zoo onrustig te worden, dat niemand -’t langer kon regeeren. De eene meid na de andere werd er mee -uitgezonden, maar geen van haar wou ’t gehoorzamen. Eindelijk -kwam de beurt aan een meisje, dat onlangs haar verlovingsfeest had -gevierd. Nu kwam op eens de kudde tot rust, en ’t kostte haar -volstrekt geen moeite het vee te hoeden. Men liet haar alleen op den -saeter achter; geen ander levend wezen had ze bij zich dan den hond. -Terwijl ze op zekeren namiddag in de hut zat, verbeeldde zij zich, dat -haar liefste binnentrad, naast haar ging zitten en zeide, dat ze nu -bruiloft moesten houden. Maar zij antwoordde niets, want zij werd zoo -wonderlijk te moede! Langzamerhand kwamen er eene menigte menschen -binnen; zilveren borden en schotels met spijzen gevuld werden op de -tafel gezet, en bruidsmeisjes droegen eene kroon en allerlei sieraden -en een prachtig bruidskleed. Zij trokken ’t haar aan en zetten -haar de bruidskroon op ’t hoofd en staken ringen aan hare -vingers. En geen van allen kwam haar onbekend voor; ’t leken -allen vrouwen en meisjes, die op de hoeve dienden. Maar de hond begreep -wel, dat de zaken niet zuiver stonden. Hij liep, zoo snel hij kon, naar -Melbustad en blafte en jankte en huilde en hield niet op, eer de meeste -bewoners hem volgden.</p> -<p class="par">De jongeling, die naar de deerne vrijde, nam zijn geweer -en snelde naar den saeter; toen hij daar aankwam, stond het heele erf -vol gezadelde paarden.</p> -<p class="par">Hij sloop weg, gluurde door eene reet van de deur en zag -den ganschen stoet daar binnen. Dadelijk begreep <span class="pagenum">[<a id="pb94" href="#pb94" name="pb94">94</a>]</span>hij, dat -alles tooverij en ’t werk van de aardgeesten was; daarom schoot -hij zijn geweer af over het dak. Op ’t zelfde oogenblik vloog de -deur open, en ’t eene kluwen garen na ’t andere rolde naar -buiten en wikkelde zich om zijne voeten. Zoo werd hij de hut -ingetrokken, en daar zag hij zijne liefste zitten, in volle -bruidsstaatsie; alleen een kleine ring aan de pink ontbrak nog aan -haar’ tooi.</p> -<p class="par">„In Jezus’ naam, wat is hier te doen?” -vroeg hij, terwijl hij rondkeek. Oogenblikkelijk waren al de heerlijke -spijzen veranderd in mos en paddestoelen, in koemest en padden en -krekels en meer van dien aard; alleen ’t zilverwerk stond nog op -de tafel.</p> -<p class="par">„Wat beteekent dat alles?” zeide hij, -„ge zit opgeschikt als eene bruid?”</p> -<p class="par">„Hoe kunt ge dat vragen?” antwoordde -’t meisje, „gij hebt hier den heelen namiddag gezeten en -over niets anders gesproken, dan over bruiloft houden.”</p> -<p class="par">„Neen, nu eerst kom ik; maar ’t zal iemand -zijn geweest, die mijne gedaante heeft aangenomen,” hernam de -jongeling.</p> -<p class="par">Langzamerhand begon nu ook ’t meisje tot zichzelve -te komen; maar ’t duurde lang eer zij weer volkomen bij haar -zinnen was. Toen vertelde zij, hoe ze duidelijk had meenen te zien, dat -haar minnaar en al ’t volk van Melbustad en al de buren op den -saeter waren geweest. De jongeling nam haar dadelijk mede naar ’t -dorp, en opdat geen nieuwe betoovering haar zoude overvallen, hielden -zij dienzelfden avond nog bruiloft. De bruid droeg de kroon en de -sieraden, die de aardgeesten haar hadden geschonken, en later hing men -alles op in de hoeve. Daar moet men ’t nog kunnen zien tot op den -dag van heden.” <span class="pagenum">[<a id="pb95" href="#pb95" -name="pb95">95</a>]</span></p> -<p class="par">„Wat gij daar verteld hebt, moet in Valders zijn -gebeurd, Bertha,” merkte ik op.</p> -<p class="par">„Neen, in Hadeland is ’t geschied, juist -zooals ik verteld heb,” zeide zij; „maar toen ik nog te -huis was, hoorde ik iemand uit Valders eene historie verhalen, die daar -gebeurd moet wezen en die er sterk op gelijkt. Luister maar.</p> -<p class="par">„Daar diende op eene hoeve ergens in Valders een -meisje, dat Barbara heette; zij lag ’s zomers op den saeter.</p> -<p class="par">„Op zekeren dag vernam zij eene stem, die uit den -heuvel scheen te komen:</p> -<p class="par">„Koning Haakon, koning Haakon!”</p> -<p class="par">„Ja,” schreeuwde koning Haakon, dat ’t -langs alle heuvelen weergalmde.</p> -<p class="par">„Koning Haakon, mijn zoon, wilt gij -trouwen?” klonk ’t op nieuw.</p> -<p class="par">„Ja, dat wil ik wel,” antwoordde koning -Haakon, „als ik Barbara kan krijgen, die op gindschen saeter is, -anders—<span class="corr" id="xd21e1560" title="Niet in bron">”</span></p> -<p class="par">„O, dat kunt gij wel,” hoorde Barbara -zeggen, en zij ontstelde er zoo van, dat zij niet wist, wat zij -deed.</p> -<p class="par">„Op eens trad er nu eene groote schaar den saeter -binnen, met spijzen en dranken en zilveren vaten en kroezen, met -kleederen en sieraden, met eene bruidskroon en zilveren gespen. De -tafels werden gedekt en de bruid gekleed, en deze was buiten staat zich -ergens tegen te verzetten.</p> -<p class="par">„Dit meisje had ook een’ minnaar; hij was op -de jacht. Maar plotseling werd hij door een hevigen angst overvallen, -die hem naar den saeter dreef. Toen hij dezen naderde, stond het erf -vol zwarte paarden met ouderwetsche zadels en teugels, zoodat hij -onmiddellijk begreep, wat er aan de hand was. Hij tuurde door eene reet -en zag den heelen bruidsstoet: koning Haakon was <span class="pagenum">[<a id="pb96" href="#pb96" name="pb96">96</a>]</span>de -bruidegom, en de bruid zat fraai uitgedost aan zijne zijde.</p> -<p class="par">„Ja, nu is er niets meer te doen, dan haar de -oogen uit te steken,” zeide een der bruidsmeisjes.</p> -<p class="par">„Dan wordt het tijd,” dacht de jongeling, -„dat ik tusschen beiden kom.” Hij nam een’ zilveren -knoop, een erfstuk, laadde daarmee zijn geweer en mikte op koning -Haakon, die getroffen nederstortte.</p> -<p class="par">„<span class="corr" id="xd21e1577" title="Bron: Onmiddelijk">Onmiddellijk</span> toog de gansche stoet op de -vlucht; de koning werd opgenomen en meegevoerd, en de spijzen -veranderden in spinnen, wormen en padden, die van de tafel sprongen en -in allerlei hoeken en gaten wegkropen. Niets bleef er over dan de -bruidssieraden en een zilveren schotel; tot op den huidigen dag moeten -ze op de hoeve te zien zijn.”</p> -<p class="par">Nog vele andere histories vertelde Bertha. Eindelijk -hoorde ik de sneeuw kraken onder de slede en ’t paard hinneken -voor de deur. Ik stopte Bertha eenige schellingen in de hand voor hare -verpleging, en binnen een kwartier was ik tehuis. Omslagen met azijn en -frisch water deden den voet weldra genezen; maar toen Bertha eens in de -keuken verscheen en, pochend op hare kunst, zich de eer mijner spoedige -genezing wilde toeëigenen, konden de jongens zich niet langer -bedwingen; zij schreeuwden haar de tooververzen in ’t oor, die ik -hun had geleerd, en vroegen spottend of eene teug brandewijn en eenige -onzinnige woorden een geneesmiddel waren tegen kneuzingen. Dit maakte -haar wantrouwend; schoon ze mij ook na dien tijd nog veel zonderlinge -histories verhaalde, is ’t mij, ondanks alle list en overreding, -nimmer gelukt een tipje van den sluier op te lichten, waarmede zij de -geheimen harer tooverkunst bedekt hield. <span class="pagenum">[<a id="pb97" href="#pb97" name="pb97">97</a>]</span></p> -</div> -<div class="footnotes"> -<hr class="fnsep"> -<div class="footnote-body"> -<p class="par footnote"><span class="label"><a class="noteref" id="xd21e1503" href="#xd21e1503src" name="xd21e1503">1</a></span> Een -lichte graad van waanzin, toegeschreven aan den invloed der Huldren. -<i>Vert.</i> <a class="fnarrow" href="#xd21e1503src">↑</a></p> -</div> -</div> -</div> -<div id="ch8" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e205">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">EEN AVOND IN DE KEUKEN VAN DEN LANDHEER.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">’t Was een treurige avond. Buiten stoven de -sneeuwvlokken u om de ooren; binnen, bij den landheer, brandde ’t -licht zoo flauw, dat ge geen andere voorwerpen kondt onderscheiden dan -eene ouderwetsche klok met chineesche figuurtjes, een’ grooten -spiegel in eene antieke vergulde lijst en een’ zilveren beker, -een erfstuk, dat in hooge waarde werd gehouden. In de kamer bevond zich -niemand dan de landheer en ik. Ik zat in den eenen hoek der sofa met -een boek in de hand, terwijl de landheer in den anderen had plaats -genomen en verdiept was in de lectuur van een pak „zure en zoete -staatsburgers,” zooals hij de couranten noemt in zijne -Verhandeling, getiteld: „Proeve over eenige oprechte -vaderlandsche ontboezemingen tot welzijn des vaderlands. Uit -bescheidenheid door een’ anonymus.”</p> -<p class="par">Uit de grondige studie van deze goudmijn voor zijne -denkbeelden, putte hij, zooals bekend is, verscheidene kluchtige -meeningen. Dat hij zelf echter volkomen overtuigd was van hare -voortreffelijkheid, scheen de diepzinnige <span class="pagenum">[<a id="pb98" href="#pb98" name="pb98">98</a>]</span>blik te moeten aanduiden, -welken hij mij uit zijne grijze oogen toewierp; en weldra werd ik dan -ook overstelpt met „oprechte vaderlandsche ontboezemingen”, -over wier gehalte hij ’t best kan oordeelen, die aanleiding mocht -hebben gevonden een kijkje te nemen in bovengemelde Proeve of in zijne -uitvoerige Verhandeling, in manuscript, over de tienden. Maar al deze -wijsheid werd aan een’ ondankbare verspild; ik kende haar reeds -op mijn duimpje, want ik vernam haar nu voor de twintigste maal. Ik ben -niet begiftigd met engelengeduld, maar wat zou ik doen? Mij -terugtrekken op mijne kamer, ging niet; zij werd schoon gemaakt voor -den Zondag. Nadat ik eenige vruchtelooze pogingen had aangewend, om mij -in mijn boek te verdiepen, moest ik mij dus wel laten meevoeren op den -veelbewogen stroom van ’s landheers welsprekendheid. Deze bereed -thans zijn stokpaardje; zijn mutsje, dat van ouderdom geheel rood was -geworden, had hij naast zich op de sofa gelegd, zoodat zijn hoog -voorhoofd en zijne weinige grijze haren in al hunne eerwaardigheid voor -den dag kwamen; hij sprong op en sloeg met de armen om zich heen, of -’t molenwieken waren; met haastige schreden liep hij de kamer op -en neer, zoodat de vlam der lamp heen en weer woei en de zwaaiende -panden van zijne grijze, gevoerde huisjas van „vadmel” -groote kringen beschreven, telkens als hij zich op zijn langste been -ronddraaide; want als Tyrtaeus was hij kreupel. Zijne gevleugelde -woorden suisden mij om de ooren als meikevers in een’ lindeboom. -Telkens kwam er een nieuwe stroom over processen en staatsburgerlijke -rechten, twisten over oppervoogdijschap en ’t vellen van hout of -de toenemende weelde, over de handelingen der regeering en over -mijnontginning, over belasting op ’t <span class="pagenum">[<a id="pb99" href="#pb99" name="pb99">99</a>]</span>koren en -grondontginning, over industrie en centralisatie, over bureaucratie en -ambtenaarsaristocratie, en over alle cratiën, satiën en -triën, die ooit bestaan hebben of nog bestaan van -Nebukadnezar’s tijden tot op den dag van heden.</p> -<p class="par">De scherpzinnigheid en ’t pathos van den landheer -waren niet langer om uit te staan. Uit de keuken klonk telkens in koor -een schaterend gelach; daar voerde Christiaan, de smid, het woord; -juist zweeg hij stil, en daar klonk op nieuw een hartelijk lachen.</p> -<p class="par">„Ja,” zeide ik, „nu moet ik toch eens -de vertellingen van den smid gaan hooren,” liep regelrecht de -kamer uit en liet den landheer alleen met zijne half duistere lamp en -zijne niet minder duistere redeneeringen.</p> -<p class="par">„Kinderpraat en logenachtig gebeuzel!” -bromde hij, terwijl ik de deur achter mij toesloot; „’t is -schande voor een gestudeerd mensch; maar oprechte vaderlandsche -ontboezemingen—” meer verstond ik niet.</p> -<p class="par">Licht en leven en vroolijkheid schitterden in de hooge -ruime keuken. Een vuur, dat zelfs den donkersten hoek verlichtte, -vlamde aan den haard. Daar troonde, naast den schoorsteen, de -echtgenoot van den landheer met haar spinnewiel. Ofschoon zij sinds -vele jaren aan jicht leed en zich tegen de aanvallen dezer kwaal had -verschanst binnen een’ berg van jakken en rokken en als -buitenwerk daaroverheen een reusachtig grijs kleed van -„vadmel” had aangetrokken, glinsterde toch haar gelaat van -onder de huif als de volle maan. In hare nabijheid zaten de jongens en -lachten en kraakten noten. In ’t rond zat een kring van -dienstmeisjes en vrouwen van daglooners; „zij bewogen het -spinnewiel met vlijtigen voet of hanteerden de scherpe kaarde.” -In het voorhuis stampten de houthakkers de sneeuw van hunne voeten, -<span class="pagenum">[<a id="pb100" href="#pb100" name="pb100">100</a>]</span>traden binnen met de spaanders nog in de haren -en zetten zich aan de lange tafel neder, waar de keukenmeid het -avondmaal voor hen gereed zette: eene nap melk en een schotel gestampte -grutten. Tegen den schoorsteen leunde de smid; hij rookte zijn kort -pijpje, en op zijn gelaat, dat zijne vertrouwdheid met den oven -verried, lag een droge, ernstige trek, die bewees, dat hij verteld en -goed verteld had.</p> -<p class="par">„Goeden avond, smid,” zeide ik; „wat -vertelt gij toch, dat zoo den lachlust gaande maakt?”</p> -<p class="par">„Hi, hi, hi,” lachten de jongens, en men kon -’t hun aanzien, hoe zij genoten. „Christiaan heeft verteld -van den smid en den duivel, en van den jongen, die den duivel in -een’ notendop had, en nu zal hij vertellen van Peter Sannum, dien -de aardgeesten met zijn paard vasthielden op den -Asmyr-heuvel.”</p> -<p class="par">„Ja,” begon de smid, „die Per Sannum -woonde op een der Sannum-hoeven ten noorden van de kerk. Hij was een -toovenaar, en vaak werd hij met paard en slede gehaald om menschen of -vee te genezen, evenals oude Bertha Tuppenhaug. Maar wat hiervan zij, -hij was nog niet knap genoeg, want op zekeren keer lieten de -aardgeesten hem een’ ganschen nacht in zijn’ tuin staan, -met den mond scheef getrokken en wijd open, en ’t ging hem -evenmin naar den zin bij de gelegenheid, waarvan ik nu wil vertellen. -Die Peter kon ’t nooit met iemand vinden, precies als—hm, -hm—nu ja, ’t was een echte ruziezoeker! Zoo had hij eens -eene zaak, die beslist moest worden door de stiftsrechtbank te -Christiania; ’s morgens om negen uur moest hij daar verschijnen. -Hij rekende er bijtijds te kunnen zijn, wanneer hij den vorigen avond -van huis ging, en zoo deed hij ook; maar toen hij op den Asmyr-heuvel -<span class="pagenum">[<a id="pb101" href="#pb101" name="pb101">101</a>]</span>kwam, werd zijn paard vastgehouden, zoodat hij -niet verder kon komen. Ge moet weten, dat ’t daar alles behalve -richtig is; zeer lang geleden heeft iemand zich daar opgehangen en vaak -hoorde men er muziek van violen, klarinetten, fluiten en andere -blaasinstrumenten. Ja wel, oude Bertha weet er alles van; zij heeft -’t zelve gehoord en zegt, dat ’t even prachtige muziek was -als bij den schout in 1814. Niet waar, Bertha?” vroeg de -smid.</p> -<p class="par">„Ja dat ’s waar; zoo zeker als er -Één hier boven is,” antwoordde de aangesprokene, -die bij den haard wol zat te kaarden.</p> -<p class="par">„Nu dan, ’t paard werd vastgehouden,” -ging de smid voort, „en wilde niet van de plek, waar ’t -stond. Hoe hij dreigde en schreeuwde en sloeg, ’t beest danste in -een’ kring rond, maar wilde voor- noch achteruit. Het eene uur na -’t ander verliep, maar het werd niet anders. Zoo ging het den -ganschen nacht; ’t was duidelijk dat er een was, die het dier -vasthield, want wat Sannum ook vloekte en schold, hij kwam niet verder. -Maar toen ’t daglicht aanbrak, steeg hij af en liep naar Ingebret -Asmyrhaugen en verzocht hem mee te gaan en een brandend stuk hout met -zich te nemen. En nadat Per zich in den zadel had gezet liet hij -Ingebret het stuk hout boven den rug van ’t paard houden. En -ziet, daar stoof ’t eensklaps heen, in zulk een’ dollen -ren, dat Per zich aan de manen moest vastklemmen om te blijven zitten, -en ’t kwam niet tot staan, eer het de stad had bereikt, maar toen -ook viel het dood neder.”</p> -<p class="par">„Die historie heeft men mij ook wel -verteld,” zei oude Bertha, terwijl zij haren arbeid staakte, -„maar ik heb nooit willen gelooven, dat Per Sannum zoo iets niet -kon beletten; intusschen daar gij ’t zegt, Christiaan, zal -’t wel zoo zijn.” <span class="pagenum">[<a id="pb102" -href="#pb102" name="pb102">102</a>]</span></p> -<p class="par">„Dat is ’t ook, „hernam de smid; -„Ingebret <span class="corr" id="xd21e1622" title="Bron: Asmyrhangen">Asmyrhaugen</span>, die ’t brandend stuk hout -boven den rug van ’t paard hield, heeft ’t mij zelf -verteld.”</p> -<p class="par">„Hij had door ’t hoofdstel moeten kijken, -niet waar, Bertha?” vroeg een der knapen.</p> -<p class="par">„Dat had hij juist,” antwoordde deze, -„want dan had hij kunnen zien, wie ’t paard vasthield, en -dan ware de betoovering verbroken. Dat heb ik van iemand, die van -dergelijke dingen meer wist dan anderen, van Hans Durf-al, zooals hij -bij ons in Hadeland werd genoemd. De menschen noemden hem ook wel Hans -Overleg, want hij had tot spreekwoord: „Alles met overleg.” -Hem hadden de aardgeesten weggevoerd en verscheidene jaren bleef hij -bij hen, tot ze eindelijk eischten, dat hij eene Huldermaagd, die op -hem verliefd was, tot vrouw zou nemen. Dit weigerde hij echter -standvastig, en daar men gedurig de klokken voor hem luidde, wierpen de -geesten hem van een’ verbazend hoogen bergtop in de diepte, -zoodat ’t weinig scheelde, of hij ware in een fjord terecht -gekomen. Van dien tijd af was hij simpel. Hij werd van de armenkas -onderhouden en zwierf van hoeve tot hoeve en vertelde daar allerlei -wonderlijke histories. Maar vaak, als hij rustig zat te vertellen, riep -hij plotseling: „Hi, hi, hi, Kari Karina, ik zie je wel,” -want overal volgde hem ’t Huldermeisje.</p> -<p class="par">„Terwijl hij onder de aardgeesten verkeerde, zoo -verhaalde hij, moest hij hen altijd vergezellen, wanneer zij zich -gingen voorzien van spijs en melk, want alles, waarover het teeken des -kruises was gemaakt of wat in Jezus’ naam was gezegend, moesten -zij laten liggen. Dan zeiden ze tot Hans: „Haal gij dit weg, want -daar is over „gekrabbeld,” en dan moest Hans zulke vrachten -in de korven stapelen, die zij op den rug droegen. <span class="pagenum">[<a id="pb103" href="#pb103" name="pb103">103</a>]</span>En -zoo goed werden de korven gevuld, dat ze haast onder den last bezweken. -Maar wanneer zij een’ donderslag hoorden, liepen ze zoo snel -heen, dat Hans hen onmogelijk kon volgen. Een der aardgeesten, Vaatt -geheeten, moest Hans altijd verzellen, en deze was zoo sterk, dat hij, -zoodra er een onweder losbrak, bij zijn’ vracht ook Hans van den -grond tilde en met hem op den loop ging. Eens ontmoetten zij den Voogd -van Ringerike in een diep dal van Halland; Vaatt pakte het paard van -den Voogd beet en hield het staande, ofschoon de Voogd schreeuwde en -sloeg uit alle macht en ’t dier verschrikkelijk mishandelde. Maar -toen de staljongen van de naburige hoeve er bijgekomen was en door -’t hoofdstel keek, moest Vaatt het paard onmiddellijk loslaten. -„En weg vloog nu ’t beest,” zei Hans, „maar -’t scheelde niet veel, of de staljongen had er ’t hachje -bij ingeschoten. En Vaatt en ik hieven zulk een akelig gelach aan, dat -de Voogd zich in zijne slede omkeerde, maar hij zag niets.”</p> -<p class="par">„Ja” zei een der knechts, die elders thuis -hoorde, „zoo wat hoorde ik ook vertellen van een’ predikant -hier. Hij moest naar eene oude vrouw, die op sterven lag, en heel -slecht had geleefd. Toen hij door ’t bosch reed, bleef zijn paard -plotseling stilstaan, maar hij wist raad, want ’t was een wakkere -kerel, die predikant. In één’ sprong was hij de -slede uit op den rug van ’t paard. Hij tuurde tusschen ’t -hoofdstel door en zag een oud, leelijk man, met de hand aan de -toomen—waarschijnlijk de duivel zelf.</p> -<p class="par">„Laat maar los, gij krijgt haar toch niet,” -zei de predikant. De duivel moest den teugel wel laten slippen, maar -hij gaf tevens ’t paard een’ schop, dat het in woeste vaart -heenstoof; ’t knetterde onder de hoeven <span class="pagenum">[<a id="pb104" href="#pb104" name="pb104">104</a>]</span>en -scheen te weerlichten in de boomtoppen, en de stalknaap dreigde elk -oogenblik van achter de slede weggeslingerd te worden. Zoo kwam de -predikant bij de stervende vrouw aan.”—</p> -<p class="par">„Neen, de drommel hale mij, als ik begrijp, hoe -’t met de koe moet gaan,” zeide Mari, de melkmeid, die met -eene nap binnenkwam, „ze zal stellig nog doodhongeren; zie eens, -vrouw, hoe weinig melk ze geeft.”</p> -<p class="par">„Maar dan moet-je meer hooi uit de schuur halen, -Mari,” zei de vrouw des huizes.</p> -<p class="par">„Ja wel!” antwoordde Mari, „als ik in -de schuur kom, vliegen de knechts om mij heen als wilde -ganzen.”</p> -<p class="par">„Ik zal je een’ goeden raad geven, -Mari,” zei een der jongens met een guitig gezicht, „je moet -roompap koken en die donderdagavonds in de schuur zetten, dan zal de -nikker je wel helpen, terwijl de knechts slapen.”</p> -<p class="par">„Als er hier maar een was, dan deed ik ’t -zeker,” antwoordde de melkmeid trouwhartig; „maar hier op -de hoeve is geen enkele nikker te vinden, omdat men er niet aan -gelooft; neen, op Naes, bij den kapitein, daar was een -nikker!”</p> -<p class="par">„Hoe weet je dat, Mari?” vroeg de meesteres. -„Heb-je hem gezien?”</p> -<p class="par">„Of ik hem gezien heb? Wel wis en zeker heb -ik,” antwoordde Mari.</p> -<p class="par">„O, vertel dat eens, vertel ons dat!” riepen -de jongens.</p> -<p class="par">„Zooals ge wilt,” zei de melkmeid en -begon:</p> -<p class="par">„In den tijd, dat ik bij den kapitein diende, zei -de stalknecht op zekeren vrijdagavond tot mij:</p> -<p class="par">„Wil-je wel zoo goed zijn, van avond de paarden -voor mij te voederen, Mari? Dan zal ik je ook helpen, als je mij noodig -hebt.” <span class="pagenum">[<a id="pb105" href="#pb105" name="pb105">105</a>]</span></p> -<p class="par">„Och ja,” zei ik, „waarom niet?” -want hij moest naar zijne liefste.</p> -<p class="par">Toen ’t donker was geworden, voederde ik eerst de -beide trekpaarden; daarop haalde ik een’ armvol hooi voor -’t rijpaard van den kapitein, dat zoo vet was en glimmend, dat -men er zich wel in kon spiegelen, maar zooals ik de afgeschoten ruimte, -waar ’t dier stond, wil binnengaan, daar ploft hij eensklaps op -’t hooi neder.</p> -<p class="par">„Wie, wie? Het paard?” vroegen de -knapen.</p> -<p class="par">„Neen, neen, de nikker;—en zoo schrok ik, -dat ik ’t hooi liet vallen en maakte, dat ik weg kwam. Toen Per -thuis kwam, zei ik: „Hoor eens, beste Per, dat ’s eenmaal, -maar nooit geef ik den paarden weer voeder voor je; de bruin van den -kapitein heeft zelfs geen strootje gehad,” en nu vertelde ik hem, -wat er gebeurd was.</p> -<p class="par">„Och, de bruin heeft geen nood,” zei Per, -„die krijgt genoeg!”</p> -<p class="par">„Hoe zag de nikker er uit, Mari?” vroeg een -der knapen.</p> -<p class="par">„Denk-je dat ik dit kon zien?” antwoordde -zij: „’t was zoo donker, dat ik mijn eigen handen niet zag, -maar ik voelde hem zoo duidelijk als wat: hij was ruig en zijne oogen -glinsterden.”</p> -<p class="par">„O, dan was ’t zeker eene kat,” riep -er een uit den hoop.</p> -<p class="par">„Eene kat?” zei ze met de diepste -verachting. „Ik voelde elken vinger van hem; hij had er niet meer -dan vier, en alle droegen ze lange haren; als ’t de nikker niet -was, dan mag ik niet levend hier vandaan komen.”</p> -<p class="par">„Ja, ja; ’t was stellig de nikker,” -zei de smid; „want eene pink mist hij en zijne handen moeten ruig -zijn. Ik heb hem nooit aangeraakt, maar men heeft mij altijd -<span class="pagenum">[<a id="pb106" href="#pb106" name="pb106">106</a>]</span>zoo verteld. En dat hij goed voor de paarden -zorgt en de beste bouwknecht is, dien men maar kan hebben, dat weten -wij allen. Daar is menigeen, die veel nut van hem trekt, en van hem -niet alleen, want in Ullensaker,” zoo begon hij eene nieuwe -vertelling<span class="corr" id="xd21e1686" title="Niet in bron">,</span> „woonde eens een man, die evenzoo -geholpen werd door de aardgeesten, als anderen door den nikker; hij -woonde op Rögli. Deze man wist, dat er zich bij zijne hoeve -Huldren ophielden; immers, eens terwijl hij in ’t voorjaar naar -stad ging en in de Skjaellebeek zijne paarden had gedrenkt, kwam er -eene groote kudde bonte koeien den heuvel over; alle dieren zagen er -even welgedaan uit, en flinke, sterke paarden volgden hen met allerlei -gereedschappen voor de boerderij op karren geladen. Voorop liep eene -wakkere deerne met eene glimmende, witte melknap in de hand.</p> -<p class="par">„Waar moet ge toch heen in dezen tijd van ’t -jaar?” vroeg de landman verbaasd.</p> -<p class="par">„Wel,” antwoordde ’t meisje, dat -voorop liep: „wij gaan naar den saeter van Rögli in -Ullensaker; daar zijn kostelijke weiden.</p> -<p class="par">„Men kan zich voorstellen, hoe de man opkeek, toen -hij vernam, dat zij naar zijn eigen veld trokken; elk dien hij op -zijn’ weg, ontmoette, vroeg hij naar den optocht, maar niemand -dan hij had er ook maar ’t geringste van gehoord of gezien.</p> -<p class="par">„Op de hoeve van dezen man ging ’t dan ook -somwijlen wonderlijk toe. Al de arbeid, die na zonsondergang was -verricht, bleek ’s morgens vernield, zoodat hij eindelijk besloot -niets meer te laten doen, als de zon was ondergegaan.</p> -<p class="par">„Eens—’t was in den -oogsttijd—ging hij naar den akker, om te zien, of ’t graan -droog genoeg was <span class="pagenum">[<a id="pb107" href="#pb107" -name="pb107">107</a>]</span>om binnen gehaald te worden. Schoon -’t reeds wat ver in den tijd was, begreep hij het nog een paar -dagen op den akker te moeten laten; maar op eens hoort hij duidelijk -eene stem uit den berg komen:</p> -<p class="par">„Haal het graan binnen, want morgen sneeuwt -het.”</p> -<p class="par">„En hij aan ’t binnenhalen, zoo spoedig hij -kon; tot laat na middernacht was men bezig, maar men kreeg ’t -toch in de schuur;—en ’s morgens lag de sneeuw een voet dik -op ’t veld.—</p> -<p class="par">„Niet altijd zijn de aardgeesten zoo -vriendelijk,” merkte een der knapen tot den smid op; „hoe -ging ’t de Hulder, die de bruiloftskost stal en op Eldstad -haar’ hoed verloor?”</p> -<p class="par">„Dat zal ik u vertellen,” zei de smid, die -gretig dezen wenk opving om een nieuw verhaal te beginnen.</p> -<p class="par">„Op Eldstad in Ullensaker werd eens bruiloft -gehouden; maar men had er geen’ bakoven en zag zich dus -genoodzaakt het gebraad naar de naaste hoeve te brengen, waar men wel -zulk een’ oven bezat. Tegen den avond werd er een jongen -uitgezonden om het terug te halen. Toen hij over eene der vlakten daar -kwam, hoorde hij duidelijk roepen:</p> -<p class="par">„Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan -Deld, dat Dild in ’t vuur is gevallen.”</p> -<p class="par">„De knaap schrok en joeg zijn paard steeds harder -voort; hij reed, dat zijne neus bijna bevroor, want ’t was vinnig -koud en de slede vloog over de sneeuw. En telkens weer hoorde hij -duidelijk dezelfde woorden achter zich. Toen hij goed en wel met -’t gebraad thuis gekomen was, ging hij aan ’t lager einde -der tafel, waar de knechts en meiden heen en weer liepen, en vroeg iets -te eten. <span class="pagenum">[<a id="pb108" href="#pb108" name="pb108">108</a>]</span></p> -<p class="par">„Wel jongen, heeft de duivel de slee gemend, of -ben-je niet om ’t gebraad uit geweest?” vroeg een der -knechts.</p> -<p class="par">„Zeker ben ik,” zeide hij, „daar wordt -het al binnen gebracht, maar ik heb gereden, dat ’t paard er -haast bij neerviel, want toen ik op de vlakte kwam, werd er achter mij -geroepen:</p> -<p class="par">„Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan -Deld, dat Dild in ’t vuur is gevallen!”</p> -<p class="par">„Ah, dat was mijn kind!” hoorden zij op -’t zelfde oogenblik gillen, en een der gasten vloog op, of zij -waanzinnig was en liep den een na den ander omver en baande zich met -stooten en slagen een’ weg naar buiten. In hare vaart viel de -hoed van haar hoofd, en nu bemerkte men, dat er eene Hulder onder de -gasten geweest was. Al wat zij maar kon gebruiken, had zij weggekaapt: -vleesch en boter, koeken en bier en brandewijn; maar zoo was zij -geschrokken door ’t ongeval van haar kind, dat zij eenen zilveren -lepel in de bierkan liet vallen en niet eens voelde, dat haar hoed van -’t hoofd vloog. Men bewaarde op Eldstad lepel en hoed zeer -zorgvuldig, en wie den hoed opzette, was onzichtbaar voor alle -stervelingen, behalve voor iemand, die betooverd was. Of de hoed er nog -wordt gevonden, kan ik niet stellig verzekeren, want ik heb hem niet -gezien en evenmin op ’t hoofd gehad.”</p> -<p class="par">„Ja, de aardgeesten moeten slimme dieven -zijn,” zei de oude Bertha Tuppenhaug, „maar ’t ergst -te duchten zijn ze in den saetertijd; dat is als ’t ware -één lang hoogtij voor de Huldren en aardgeesten; want als -de saetermeisjes dan aan hare afwezige vrijers denken, vergeten zij een -kruis te slaan over de melk of de boter, en dan neemt ’t -Huldervolk al wat het wil. Niet vaak vertoonen ze zich aan de menschen, -maar somwijlen <span class="pagenum">[<a id="pb109" href="#pb109" name="pb109">109</a>]</span>gebeurt dit toch, zooals eens een op -Neberg-saeter hier in ’t kerspel.</p> -<p class="par">„Daar waren eens eenige houthakkers in ’t -bosch aan ’t werk. Toen zij des avonds naar den saeter wilden -gaan, hoorden zij achter zich roepen:</p> -<p class="par">„Zeg aan Kilde, dat hare beide kinderen een -ongeluk hebben gekregen; zij zijn in een’ ziedenden ketel -gevallen.”</p> -<p class="par">„Te huis gekomen, vertelden zij den melksters hun -wedervaren en wat zij achter zich in ’t woud hadden hooren -roepen.</p> -<p class="par">„Ah, dat waren mijne kinderen,” hoorden zij -opeens in de melkkamer, en te gelijker tijd kwam daar eene Hulder -uitstuiven met eene nap in de hand, die zij weg smeet, zoodat allen de -melk om de ooren spatte.</p> -<p class="par">„De menschen vertellen zooveel,” zei de smid -met een’ spotachtigen trek op ’t gelaat, precies alsof hij -twijfel koesterde aangaande de geloofwaardigheid der vertelling. -Intusschen was ’t waarschijnlijk niets dan ergernis, omdat Bertha -hem in de rede was gevallen, toen hij zoo goed op gang was. Stellig -vond men niemand in ’t gansche dorp, die zooveel wonderlijke -vertellingen over de Huldren en de aardgeesten kende, als hij, en -niemand ook geloofde vaster aan ’t bestaan dezer wezens.</p> -<p class="par">„De menschen vertellen zooveel,” zeide hij, -„men kan niet alles gelooven. Maar wanneer ’t in iemands -eigen familie is voorgevallen, dan mag men er niet aan twijfelen. Laat -mij u iets verhalen, dat mijn’ eigen grootvader gebeurd is; dat -was een ernstig en geloofwaardig man; wat hij heeft gezegd, kan niet -betwijfeld worden. Hij woonde op Skroperud in Ullingsaker en heette Jo. -Hij had zich eene nieuwe woning gebouwd en bezat een stuk of drie -koeien, mooie beesten, en een paard, welks wederga <span class="pagenum">[<a id="pb110" href="#pb110" name="pb110">110</a>]</span>men -niet licht zal vinden. Met dit paard reed hij vaak van Mo naar -Trögstad en, wanneer ’t zoo uitkwam, van hier naar Skrimstad -en weer terug naar Mo; en hoe ver hij zijne reizen ook uitstrekte, -’t beest bleef even wakker en sterk. Hij was ook jager en -speelman. Vaak speelde hij bij anderen, maar thuis kon men hem er niet -toe brengen den vedel ter hand te nemen; al was ook ’t gansche -vertrek vol jongelieden, altijd weigerde hij te spelen. Maar eens -kwamen er eenige jongelui, die veldflesschen met brandewijn bij zich -hadden. Toen zij den oude eerst hadden overgehaald -één’ borrel te nemen, volgden er meer; en, schoon -hij aanvankelijk weigerde, eindelijk zocht hij toch den vedel op. Maar -nadat hij eene poos had gespeeld, legde hij hem weg, want hij wist, dat -de aardgeesten zich in zijne nabijheid bevonden en dat zij zulk een -spektakel niet konden dulden. Toch wisten de jongelieden hem weer over -te halen, en zoo ging ’t twee-, driemaal; telkens legde hij de -viool weg en zocht hij haar op. Eindelijk hing hij haar aan den wand, -en zwoer, dat hij dien avond geen’ enkelen streek meer zou doen, -en hij joeg allen, knapen en meisjes, de deur uit. Toen hij was -begonnen zich te ontkleeden en in ’t hemdrok bij den haard stond -en een laatste pijpje wilde aansteken, kwam er een heele drom binnen, -grooten en kleinen; ’t gansche vertrek was in een oogwenk -vol.</p> -<p class="par">„Wat,” zeide Jo, „komt gij nu -terug?” Hij meende, dat ’t de gasten van straks waren, maar -toen hij zijne vergissing bemerkte, verschrok hij, liep naar de -bedstede, waarin zijne dochters sliepen, tilde ze uit ’t bed en -zette ze op den grond—’t was een groote, sterke -man,—en vroeg: „Wat is dit voor volk? kent gij ze?” -<span class="pagenum">[<a id="pb111" href="#pb111" name="pb111">111</a>]</span></p> -<p class="par">De meisjes waren slaapdronken en begrepen er niets van. -Jo nam nu zijn geweer van den wand, keerde zich naar den stoet en -dreigde hen met den tromp. „Als ge u niet dadelijk -wegpakt,”—schold hij—„dan zal ik u met mijn -geweer om de ooren slaan, dat ge niet weet, of ge op ’t hoofd of -de beenen staat.” En hals over kop vluchtten allen de deur uit -met groot misbaar. Jo echter scheen ’t, alsof een heele hoop -kluwens garen naar buiten rolde. Maar toen hij ’t geweer had -weggezet en weer naar den haard ging, om zijn pijpje, dat uitgegaan -was, aan te steken, daar zat een oud man op zijn’ stoel, met -een’ baard zóó lang, dat hij tot op den grond -reikte; ja, langer dan eene el was hij stellig. De grijsaard had ook -een pijpje in den mond en hield een stuk hout in de vlam om het aan te -steken, evenals Jo; maar telkens, als hij ’t naar zijne pijp -bracht, ging het uit; dan hield hij ’t op nieuw in ’t vuur, -en zoo ging het aldoor.</p> -<p class="par">„Behoort gij ook tot dien duivelenstoet?” -vroeg Jo; „waar komt gij vandaan?”</p> -<p class="par">„Ik woon niet ver van hier,” antwoordde de -man, „en ik raad u nooit weer zulk een alarm en spektakel te -maken, anders zult gij spoedig een arm man zijn.”</p> -<p class="par">„Zoo, en waar woont gij dan?” vroeg Jo.</p> -<p class="par">„Ik woon hier onder het stookhuis, en waren wij er -niet geweest, dan zou ’t reeds lang zijn ingestort; gij hebt er -veel te hard gestookt. Ik heb er slechts met den vinger tegen te duwen -en ’t valt ineen. Nu weet gij het,” zeide hij, „pas -dus in ’t vervolg op.”</p> -<p class="par">„Nooit speelde Jo meer een deuntje bij den dans; -hij verkocht zijne viool, en niets ter wereld kon hem bewegen eene -andere ook maar aan te raken.”</p> -<p class="par">Onder ’t laatste gedeelte dezer vertelling had men -<span class="pagenum">[<a id="pb112" href="#pb112" name="pb112">112</a>]</span>in de huiskamer een aanhoudend gestommel -gehoord; kastdeuren werden open- en toegesloten; men hoorde ’t -gerammel van sleutels en ’t gerinkel van zilveren huisraad. De -landheer was bezig zijne verhandeling voor te lezen aan alle roerende -goederen, van de zilveren schenkkan tot de blikken tabaksdoos. Juist -toen de smid zweeg, stak hij ’t hoofd, met de muts op -één oor, binnen de keukendeur en zeide:</p> -<p class="par">„Heb-je nu gedaan met je zotheden en leugens, -smid?”</p> -<p class="par">„Leugens?” vroeg de smid, verontwaardigd; -„leugens vertel ik niet, ’t is de zuivere waarheid. Met een -der meisjes ben ik getrouwd, en Dorthe, mijne vrouw, lag zelf te bed en -zag den oude, met den langen baard; de meisjes waren wel half gek van -schrik, maar dat kwam, omdat zij de aardgeesten hadden gezien,” -voegde hij er bij met een’ verwijtenden blik op den landheer.</p> -<p class="par">„Half gek,” zei de landheer, „nu ja, -dat geloof ik wel; dat ben-jij ook, wanneer je ten minste nuchter bent; -anders ben-je stapelgek. Komt, jongens, staat op en gaat naar bed; zit -niet langer te luisteren naar zijn’ onzin.”</p> -<p class="par">„Onzin,” zei de smid op geraakten toon, -„de laatste maal dat ik van onzin hoorde spreken, was, toen gij -op Neberg-Haugen preekte, den zevenden Mei.”</p> -<p class="par">„Vervloekte babbelaar!” bromde de landheer -en liep stampvoetend door de keuken met ’t licht in de hand en -een pak schrifturen en couranten onder den arm.</p> -<p class="par">„Kom, kom, ga ook zitten, grootvader,” zei -de smid half spottend, „en laten de jongens nog een ommezien -mogen blijven, dan zal ik nog eene mooie historie vertellen. ’t -Is niet goed voor u, altijd in die wetboeken te zitten -snuffelen.” <span class="pagenum">[<a id="pb113" href="#pb113" -name="pb113">113</a>]</span></p> -<p class="par">„Ik wil u wat vertellen van een’ dragonder, -die met eene Hulder trouwde. ’t Is stellig waar, want ik heb -’t van oude Bertha, en ’t is voorgevallen in ’t dorp, -waar zij voorheen woonde.”</p> -<p class="par">De landheer sloeg met drift de deur achter zich toe, en -men hoorde hem haastig den trap opgaan.</p> -<p class="par">„Ja, als de oude niet wil luisteren, dan zal ik -’t jelui maar vertellen,” zei de smid tot de knapen, over -wie ’t grootvaderlijk gezag al zijn’ invloed verloor, -zoodra de smid hun beloofde sprookjes te vertellen.</p> -<p class="par">„Voor vele jaren,” zoo ving hij aan, -„woonden er een paar oude luidjes in goeden doen op eene hoeve in -Hadeland. Zij haddden een’ zoon, die dragonder was; een groote, -wakkere kerel. Op den berg bezaten zij een’ saeter, die, wat men -niet vaak ziet, net en stevig gebouwd was, met een dak en een’ -schoorsteen en vensters in de wanden. Zij bewoonden dien den ganschen -zomer, maar wanneer zij tegen ’t najaar weer naar huis trokken, -namen de Huldren met hunne kudde er hun’ intrek. Houthakkers en -jagers en visschers, die in dezen tijd van ’t jaar in ’t -bosch rondzwerven, hadden dit meermalen opgemerkt. En onder de Huldren -was een meisje, zoo betooverend mooi, dat men nooit haarsgelijke had -gezien. Meermalen had de zoon dezer menschen dit hooren vertellen, en -toen ’t najaar was verschenen en de saeter verlaten was, kleedde -hij zich in groot tenue, legde den zadel met de pistoolholsters en -pistolen op zijn paard en reed den berg op. Toen hij in de nabijheid -der hut was gekomen, bemerkte hij, dat daar een groot vuur was -aangelegd; de vlam scheen door de reten der met mos bedekte wanden. -Dadelijk begreep hij, dat de Huldren reeds hun winterkwartier hadden -betrokken. Hij bond zijn paard aan een’ boom, <span class="pagenum">[<a id="pb114" href="#pb114" name="pb114">114</a>]</span>nam -een pistool uit den holster en sloop zacht naar ’t venster. -Binnen bemerkte hij nu een’ grijsaard en eene vrouw, krom en -gebrekkig van ouderdom en zoo leelijk, dat hij nooit iets -afzichtelijkers had gezien; maar bij hen was een meisje, zoo -verrukkelijk schoon, dat hij dadelijk in liefde voor haar ontbrandde. -Alle drie hadden zij een’ koestaart; ook ’t mooie meisje -miste dien niet. De dragonder kon aan alles merken, dat zij nog sinds -kort de hut hadden betrokken; alles stond nog op de rechte plaats. -’t Meisje hield zich bezig met wasschen; de oude vrouw stookte -’t haardvuur op onder den ketel.</p> -<p class="par">„Plotseling stiet nu de dragonder de deur open en -schoot zijn pistool af, vlak boven ’t hoofd van ’t meisje, -dat op den grond tuimelde. Maar op ’t zelfde oogenblik werd zij -even leelijk, als ze vroeger schoon was geweest, en ze kreeg eene neus, -zoo lang als de pistoolholster.</p> -<p class="par">„Nu kunt ge haar krijgen; nu is zij de uwe,” -zei de grijsaard. De dragonder stond als versteend; hij was niet in -staat een’ voet voor- of achteruit te zetten. De oude man begon -haar te wasschen, en nu bekwam zij een weinig; de neus kromp in tot op -de helft, en de leelijke koestaart werd opgebonden, maar mooi was zij -niet meer, dat’s zeker.</p> -<p class="par">„Nu is zij de uwe, dappere dragonder,” zeide -de oude leelijke vent, die haar vader scheen, „zet haar nu in den -zadel en rijd naar het dorp en houd bruiloft. Maar voor ons moet gij -’t feestmaal gereed zetten in ’t kleine vertrekje naast de -huiskamer, want we willen niet met de overige bruiloftsgasten -samenzijn; als de beker rondgaat, kom dan eens naar ons -zien.”</p> -<p class="par">„De dragonder dorst niet weigeren; hij zette -’t Huldermeisje in den zadel en liet alles gereed maken voor de -bruiloft. Maar eer men ter kerk ging, bad de bruid <span class="pagenum">[<a id="pb115" href="#pb115" name="pb115">115</a>]</span>een -der bruidsmeisjes vlak achter haar te staan, opdat niemand zou -bemerken, dat haar de koestaart ontviel, zoodra de priester haar de -handen oplegde.</p> -<p class="par">„De bruiloft begon, en toen de beker rondging, -stond de jonge man op, verwijderde zich en trad ’t vertrekje -binnen, waar de tafel voor de oude Hulders stond aangericht. Op dat -oogenblik bespeurde hij daar niets bijzonders, maar toen de -bruiloftsgasten waren vertrokken, lag er zooveel goud en zilver op de -tafel, als hij nog nimmer bij elkaar had gezien.</p> -<p class="par">„Zoo verliep er een geruime tijd; telkens als er -gasten kwamen, maakte de vrouw van den dragonder ook den disch gereed -in ’t kamertje voor hare ouders, en telkens vonden zij na hun -vertrek zooveel geld, dat ze ten laatste niet meer wisten, wat ze er -mee zouden aanvangen. Maar leelijk was de Hulder en leelijk bleef ze; -haar man was haar lang moede, ja, soms was hij onvriendelijk genoeg om -haar te dreigen met een pak slaag.</p> -<p class="par">„Eens moest de man naar stad; ’t was najaar, -de weg was glad en ’t paard moest dus nieuwe hoefijzers hebben. -Hij ging naar de smidse, want hij was zelf een bekwame smid, maar hoe -hij zijn best deed, nu eens was ’t ijzer te groot en dan weer te -klein; passen wilde ’t niet. Een ander paard bezat hij niet, en -zoo hield hij niet op, eer de middag voorbij was.</p> -<p class="par">„Kunt gij niet eens een hoefijzer maken?” -zeide zijne vrouw; „ik wist, dat er als man veel aan u ontbrak, -maar als smid beteekent gij nog minder. Er zit niets op, dan dat ik -zelf naar de smidse ga; is ’t hoefijzer te klein, dan kan -’t grooter gemaakt worden, en is ’t te groot, welnu, maak -’t kleiner.”</p> -<p class="par">En zij ging naar de smidse, vatte het ijzer met beide -handen aan en rekte het uit. <span class="pagenum">[<a id="pb116" href="#pb116" name="pb116">116</a>]</span></p> -<p class="par">„Zie eens,” zei ze, „zóó -moet ge doen.” En ze boog het samen, of ’t een stuk lood -was. „Houd nu den poot op,” en ’t hoefijzer paste zoo -nauwkeurig, als de beste smid maar kon wenschen.</p> -<p class="par">„’t Schijnt, dat ge heel wat kracht in de -vingers hebt,” merkte de man vol verbazing op.</p> -<p class="par">„Vindt ge?” vroeg zij. „En als gij nu -eens zoo sterk in de vingers waart, hoe zou ’t mij dan wel gegaan -zijn? Maar ik houd te veel van u, om mijne krachten aan u te -toonen,” voegde ze er bij.</p> -<p class="par">„Van dien dag af was hij een man uit duizend voor -haar.<span class="corr" id="xd21e1818" title="Niet in bron">”</span></p> -<p class="par">„Nu hebben we voor van avond genoeg gehoord, dunkt -me,” sprak de vrouw des huizes, toen de vertelling uit was, -terwijl zij opstond.</p> -<p class="par">„Ja, en we mogen wel op de teenen vertrekken, want -de oude is reeds naar bed,” zeide de smid en wenschte ieder -goeden nacht, maar niet voor hij den jongens beloofd had, den volgenden -avond nog meer te vertellen, en in onderhandeling met hen was getreden -over een rol tabak.</p> -<p class="par">Toen ik ’s namiddags den smid in zijne werkplaats -had bezocht, was hij druk bezig met tabak kauwen: dit was altijd een -bewijs, dat hij brandewijn had gedronken; des avonds was hij eerst nog -het dorp in geweest, om meer te halen. Verscheidene dagen later vond ik -hem somber gestemd en kon niemand een woord uit hem krijgen, schoon de -jongens hem beide tabak en brandewijn beloofden. Maar de dienstmaagden -fluisterden, dat de aardgeesten hem beet gepakt en hem op den -Asmyr-heuvel ter aarde hadden geworpen. Daar had een voerman hem tegen -den morgen gevonden, terwijl hij onverstaanbare woorden mompelde. -<span class="pagenum">[<a id="pb117" href="#pb117" name="pb117">117</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch9" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e212">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">DE BEWONERS VAN LUNDE.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Eenige jaren geleden was ik op weg naar ’t -Gudbrandsdal, over Hadeland en Toten, langs den westelijken oever van -het Mjösenmeer. Te Sveen, een station in Biri, kreeg ik een’ -luien knol, en een’ hoog bejaarden, praatzieken voerman.</p> -<p class="par">’t Een noch ’t ander bracht mij intusschen -uit mijn humeur. Ik had geen haast; Svennaes, waar ik als gewoonlijk -gastvrijheid en een nachtkwartier hoopte te vinden, kon ik toch -bijtijds bereiken, en de ongewone levendigheid en de treffende -opmerkingen van mijn’ voerman over verscheidene bewoners van -’t vlek, konden mij licht verzoenen met zijne buitengewone -spraakzaamheid. Daarbij kwam, dat het een heerlijke lenteavond was. De -zonnestralen verguldden de oppervlakte van het Mjösenmeer, -kleurden de wolken en speelden tusschen ’t jonge groen. De -vlakten van den Faaberg, die ver in ’t noorden het landschap -begrensde, werden al donkerder en verloren zich in donkerblauwe en -violette tinten, terwijl de avondzon haar’ gouden glans wierp -over de vruchtbare velden van Ringsaker aan de oostzijde van den fjord. -<span class="pagenum">[<a id="pb118" href="#pb118" name="pb118">118</a>]</span></p> -<p class="par">Toen wij een eind weegs de „Odden” voorbij -waren, kreeg het paard den inval op een’ heuvel te blijven staan. -Bijna recht voor ons uit lag de kerk van Biri op eenigen afstand, en -ter linkerzijde verderop lag op eene hoogte eene hoeve, met een’ -donkeren bergtop op den achtergrond. Ik herinnerde mij den naam dier -hoeve niet en vroeg er naar.</p> -<p class="par">„Dat is Lunde,” zeide de voerman. -„’t Is zonderling, dat gij, die hier zoo goed bekend zijt, -dit niet weet. Ge hebt toch zeker hooren spreken van „Lunde-bloed -en Lunde-dol,” dat zijn welbekende woorden hier in -Biri.”</p> -<p class="par">Neen, ik kende ze niet en vroeg hem de verklaring -daarvan, die hij aanstonds bereid was mij te geven.</p> -<p class="par">„Op Lunde heeft altijd een vreemd slag van volk -gehuisd; men zegt, dat de Huldren daar gewoond hebben, en geheel anders -dan gewone menschen waren zij zeker; daarom spreekt men nog van -„Lunde-bloed” en „Lunde-streken.”</p> -<p class="par">„Eens woonde er eene oude vrouw op de hoeve, die -Aase heette. Terwijl zij in ’t kraambed lag, was zij op eens -verdwenen, en een eikenblok lag op hare plaats. Sedert dien tijd pleegt -men hier een mes boven de deur te steken, wanneer eene vrouw in arbeid -gaat, opdat ze niet betooverd worde. De aardgeesten hadden haar -weggevoerd, en ’t was niet de eerste maal, dat zij haar hadden -vervolgd; reeds in hare bruidsdagen hadden zij haar met ’t hoofd -voorover in een watervat gedompeld, maar er waren toen verscheiden -menschen op ’t erf en zoo werd ze dadelijk gered. En terwijl ze -er uit werd gehaald, hoorde men eene stem op den heuvel bij ’t -kookhuis, dat ’t kwam, wijl ze geen’ trouwring aan den -vinger had. Sinds dien tijd draagt ook ’t armste meisje, dat -een’ vrijer heeft, een’ trouwring. <span class="pagenum">[<a id="pb119" href="#pb119" name="pb119">119</a>]</span></p> -<p class="par">„Aase had een’ zoon, die Dagfin heette; -’t was een onbarmhartige kerel. Zoo gierig was hij, dat ’t -niet te zeggen valt. Wanneer hij naar ’t bosch moest, om hout te -hakken, zette hij een groot blok voor de keukendeur en zei tot de arme -menschen: „Ga maar niet naar binnen, want mijne vrouw is zoo -karig, dat ge toch niets van haar krijgt.” Maar dat was -<span class="corr" id="xd21e1849" title="Bron: logen">gelogen</span>. -Eli was een goedhartig mensch; doch met den gierigaard liep ’t -slecht af: hij hing zich op aan een’ berk, die vlak bij ’t -woonvertrek stond. Een’ stomp van den boom kan men nog zien.</p> -<p class="par">„Deze Dagfin had drie kinderen: Aase, Per en -Arnund; de laatste leeft nog. Ellendiger lui heeft men nooit gezien. -Aase was zoo mager en leelijk, dat zelfs de duivel bang voor haar zou -geworden zijn. Bijna altijd lag ze in eene groote kist; ja, de -ritmeester zou ’t kunnen bevestigen, want hij wilde eens ’t -deksel toeslaan, maar als eene haviksklauw sloeg ze hare dorre hand -uit, greep ’t deksel en deed ’t den ritmeester tegen den -neus vliegen.</p> -<p class="par">„Per was geheel en al behekst. Hij spitte overal -diepe groeven in zijne akkers en haalde er alle frambozenstruiken en -aardbeiplanten uit, opdat de kinderen ze er niet zouden komen plukken. -Des zomers zwierf hij op de bergvlakten rond om naar de paarden te -kijken. Hij kende dan ook alle paarden van ’t vlek en verscheiden -uit andere dorpen. Zelf had hij ook altijd sterke en flinke paarden, en -hij maakte ze nooit tam eer ze zes, zeven jaar oud waren; dan nam hij -ze met zich naar ’t bosch, velde een’ grooten den, spande -hen er voor en liet ze den boom naar huis sleepen; zoo kreeg hij ze wel -mak. Wanneer hij paarden of koeien wou verkoopen, had hij ook eene -zonderlinge gewoonte. Dan boorde hij een gat in den wand van den stal, -stak het <span class="pagenum">[<a id="pb120" href="#pb120" name="pb120">120</a>]</span>eind van den staart er in en sloeg eene houten -pen in de opening. Wanneer ’t beest dan werd weggehaald, bleven -er eenige haren in ’t gat zitten. Dit deed hij, opdat ’t -verkochte vee niet het geluk uit de hoeve zou meenemen. De gansche -zuidelijke wand zit vol pennen en haren tot op den huidigen dag. Per -Lunde ging dikwijls naar de kerk, maar er in kwam hij nooit, of -’t Avondmaal moest worden gevierd.</p> -<p class="par">„Terwijl de andere menschen naar Gods woord -luisterden, zwierf hij rond op de hoeven en praatte met de paarden. En -wanneer het Avondmaal zou worden gevierd, dan sloop hij in den -grafkelder en bleef daar, tot de gemeente naar het altaar ging. Dan -kwam hij te voorschijn, maar zoodra hij ’t sacrament had genoten, -ging hij weer in den kelder, tot de menigte de kerk had verlaten. Per -mocht ook gaarne alles met teer bestrijken; soms deed hij ’t zich -zelven en dikwijls ’t vleesch in ’t kookhuis en sloeg dit -dan vol met schoenmakerspennen. Na zijn’ dood vond men een heel -vertrek vol ongehekeld vlas en wol, en vleesch en vet, dat daar jaren -lang had gelegen en geheel bedorven was; met planken en latten had hij -’t vertrek van alle kanten afgesloten en toegespijkerd. Ja, -’t was een rechte zonderling, die Per; toen onze vorige schout -nog leefde, verkocht hij hem eens een stuk van een’ paardepoot -voor versch vleesch. Natuurlijk stierf de man daaraan, maar later zeide -de menschen, dat hij zich zelven van kant had gemaakt.</p> -<p class="par">„Na Per kreeg Armund de hoeve; hij leeft nog en -doet niet zoo dwaas als de beide anderen. Hij heeft dan ook onder de -menschen verkeerd en in ’t leger gediend als dragonder. ’t -Is een groote, sterke, zware man, maar hij ziet zoo bleek als de dood. -Soms doet hij nog <span class="pagenum">[<a id="pb121" href="#pb121" -name="pb121">121</a>]</span>wel vreemde dingen; toen de ritmeester eens -inspectie kwam houden, paradeerde Armund met een’ voederbak onder -den arm in plaats van zijne fouriersmuts. En zoozeer was hij aan den -drank verslaafd, dat hij, naar men zegt, elken dag een paar kan -brandewijn naar binnen sloeg. Verleden jaar begon hij rooden wijn te -drinken, maar daar hield hij spoedig mee op; die was hem te zuur. Nu -drinkt hij elken dag vier potten koffie, en bijna den ganschen dag zit -hij in zijne badkamer, die hij ontzettend heet stookt, in eenige -schapenvachten gewikkeld. Des zomers keert hij den wolligen kant naar -binnen, want hoe warmer het is, des te dikker gaat hij gekleed.</p> -<p class="par">„Maar om op de oude Aase Lunde terug te komen. -Langen tijd, nadat zij was verdwenen, bevond Hans Sigstad zich eens op -’t veld om zijne paarden te zoeken. Eer hij er aan dacht, kwam -hij bij de Dingsteenen, en daar zag hij op eens zooveel pracht en -heerlijkheid, of hij zich in een kasteel bevond. Eene oude vrouw liep -er op en neer; wel kwam zij Hans bekend voor, maar hij kon haar niet -thuis brengen.</p> -<p class="par">„Kent ge me niet?” vroeg de vrouw.</p> -<p class="par">„Ja, mij dunkt, ik heb u meer gezien,” -antwoordde Hans.</p> -<p class="par">„Wel zeker, ik ben Aase Lunde, die verdween, toen -zij in ’t kraambed lag,” zeide ze. „Ik kende u, toen -ge nog een kleine jongen waart; jaren lang ben ik hier reeds geweest. -Had men na mijn verdwijnen de kerkklokken maar een beetje langer -geluid, dan zou ik wel ontsnapt zijn; ik had reeds ’t eene been -buiten den berg; maar toen hield men op en moest ik weer terug. Gij -zoekt naar uwe paarden,” vervolgde zij, „laat mij u zeggen, -dat mijn man en zijne buren ze elk oogenblik <span class="pagenum">[<a id="pb122" href="#pb122" name="pb122">122</a>]</span>gebruiken. En dat is de schuld van uwe -staljongens; wanneer zij de dieren naar ’t veld brengen, slaan -zij ze met de leidsels. Maak nu spoedig, dat ge weg komt; aanstonds -keert mijn man naar huis, en wanneer hij u hier aantrof, liep ’t -slecht met u af.”</p> -<p class="par">„Sigstad ging heen en vond weldra zijne paarden -terug. Sedert heeft hij Aase Lunde gehoord noch gezien; als zij niet -gestorven is, dan leeft zij nog en woont in ’t Hulderslot bij de -Dingsteenen.</p> -<p class="par">Meer en meer breidden de schaduwen zich uit over de -velden van Biri en ’t Mjösenmeer; de koelte van den avond -daalde op de velden neder. Suizend en fluisterend streek de wind door -de toppen der boomen en bracht een’ vriendelijken groet van de -bloeiende hagen en de geurige bloemen der velden en wouden mee voor de -vogels, die, sinds kort uit het zuiden teruggekeerd, in ’t lommer -verscholen droomden van de wonderen, die zij op hunne reizen in -Griekenland en Marokko hadden aanschouwd.</p> -<p class="par">Naarmate wij ons doel naderbij kwamen, scheen mijn paard -vlugger te worden. Op Svennaes ontving ik de bevestiging van al wat ik -had vernomen: dat Per Lunde den schout een stuk paardepoot in plaats -van versch vleesch had bezorgd; dat hij zijne paarden met den staart in -den wand vastklopte, wanneer hij ze ging verkoopen, en wat al meer -geloofwaardige dingen mijn voerman had verhaald. <span class="pagenum">[<a id="pb123" href="#pb123" name="pb123">123</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch10" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e219">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">EEN OUDERWETSCHE KERSTAVOND.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">De wind floot door de oude ahornen en linden -tegenover mijn raam; de sneeuwvlokken stoven door de straat, en de -hemel was zoo donker als een Decemberlucht in Christiania kan zijn. -Niet minder somber was de stemming, waarin ik verkeerde. ’t Was -kerstavond, de eerste, dien ik niet aan den ouderlijken haard mocht -doorbrengen. Niet lang geleden was ik officier geworden, en ’k -had gehoopt mijne bejaarde ouders met mijne tegenwoordigheid te -verblijden, en al den glans en de heerlijkheid van mijn’ nieuwen -rang te laten schitteren in ’t oog der dames van mijne -geboorteplaats. Maar eene zenuwkoorts bracht mij in ’t hospitaal, -dat ik pas sinds eene week had verlaten, en thans bevond ik mij in den -hooggeprezen toestand van een’ reconvalescent. Ik had naar huis -geschreven om een rijpaard en den dikken mantel mijns vaders, maar de -brief kon ’t ouderlijke huis stellig niet voor den tweeden -kerstdag bereiken, en eerst tegen nieuwjaar mocht ik ’t paard dus -verwachten. Mijne kameraden waren uit de stad en ik kende geen enkele -familie, waar ik de feestdagen kon doorbrengen. De twee oude juffers, -bij welke ik in huis <span class="pagenum">[<a id="pb124" href="#pb124" -name="pb124">124</a>]</span>was, waren zeker goedhartige en -vriendelijke menschen, en met treffende zorgvuldigheid en hartelijkheid -hadden ze mij in ’t begin mijner ziekte opgepast. Maar de geheele -denk- en levenswijze dezer dames behoorden te goed in den ouden tijd -tehuis, om bijzonder in den smaak te kunnen vallen van een’ jong -mensch. ’t Liefst dwaalden hare gedachten om in ’t -verleden, en wanneer zij, zooals vaak gebeurde, mij eene of andere -historie, die in de stad was voorgevallen, verhaalden, herinnerden -zoowel de inhoud daarvan als de naïeve voorstelling aan een’ -tijd, die reeds lang tot ’t verledene behoorde. Met dit -ouderwetsche karakter mijner dames stond ook het huis, dat zij -bewoonden, in volmaakte overeenstemming. ’t Was een dier oude -gebouwen, zooals men ze nog in de Toldbodstraat vindt, met diepe -vensters, lange, donkere gangen en trappen, sombere kamers en zolders, -die iemand dadelijk doen denken aan nikkers en heksen. Hier kwam nog -bij, dat de kring harer kennissen zeer beperkt was; behalve eene -gehuwde zuster kwam er nooit iemand, dan een paar vervelende oude -vriendinnen. Slechts een aardig nichtje en een stuk of wat dartele -kleinen, de kinderen van een’ broeder, die mij altijd plaagden om -sprookjes en heksenvertellingen, brachten soms eenig leven in mijne -doodsche omgeving.</p> -<p class="par">Ik trachtte mijn gevoel van verlatenheid en -neerslachtigheid eenigszins af te leiden door naar de vele menschen te -zien, die in de straat heen en weer gingen, in sneeuwjacht en wind, met -paarse neuzen en half gesloten oogen. Langzamerhand begon ik -merkwaardig veel belangstelling te koesteren voor de drukte in de -apotheek aan den overkant. Geen oogenblik stond de deur stil; -dienstmeisjes en boeren stroomden er uit en in en gaven zich -<span class="pagenum">[<a id="pb125" href="#pb125" name="pb125">125</a>]</span>alle moeite, zoodra zij weer op straat kwamen, -de opschriften der fleschjes en potjes te ontcijferen. Enkelen scheen -dit te gelukken, maar meestal bewees de lange duur van ’t -onderzoek, gevolgd door een bedenkelijk hoofdschudden, dat de taak te -moeielijk was. De schemering viel in; weldra kon ik de gezichten der -voorbijgangers niet meer onderscheiden en staarde ’k nog slechts -op de ouderwetsche apotheek. Met hare donkere roodbruine muren, hare in -lood gevatte vensterruiten, haar’ spitsen gevel en hare torentjes -met windwijzers, stond zij daar als een eerwaardig gedenkstuk der -bouwkunst uit den tijd van Christiaan den Vierde. En de zwaan in den -gevel met den gouden ring om den hals, de rijlaarzen aan de pooten en -de vleugels uitgespreid ter vlucht, keek met dezelfde onverstoorbare -deftigheid, die hem voor eeuwen reeds moet gekenmerkt hebben, op de -bezoekers neer. Juist was ik bezig mij te verdiepen in ’t lot der -arme vogels, die in een’ kerker zijn opgesloten, toen ik gestoord -werd door gedruisch en gelach in de zijkamer en een bescheiden -jonkvrouwelijk getik aan de deur.</p> -<p class="par">Op mijn „binnen!” trad de oudste mijner -hospita’s, juffrouw Mette, de kamer in, groette mij met eene -ouderwetsche nijging, vroeg naar mijn’ welstand en verzocht mij -onder een’ grooten omhaal van woorden, den avond bij de familie -door te brengen.</p> -<p class="par">„’t Is niet goed voor u, hier zoo alleen in -donker te zitten, beste luitenant,” voegde zij er bij, „ge -moest liever bij ons komen. De oude juffrouw Skau en de kinderen van -mijn’ broer zijn gekomen, dat zal u misschien wat afleiding -bezorgen; gij houdt immers zooveel van de lieve kleinen?”</p> -<p class="par">Ik nam de vriendelijke uitnoodiging aan. Toen ik -<span class="pagenum">[<a id="pb126" href="#pb126" name="pb126">126</a>]</span>binnentrad, wierp de vlam van ’t vuur in -de groote vierkante kachel, wier deur wijd openstond, een’ -flikkerenden gloed in ’t ruime vertrek, dat naar den ouden trant -was gemeubeld met stoelen, voorzien van hooge ruggen en leeren -zittingen, en eene kanapee, berekend op de dracht van hoepelrokken en -de houding van een’ rekruut. De wanden waren versierd met -schilderijen in olieverf, portretten van stijve dames met gepoederde -kapsels, van gildemeesters en andere beroemde personen, met pantser en -harnas bedekt of in roode mantels gehuld.</p> -<p class="par">„Wij mogen u wel verschooning vragen, heer -luitenant, dat we u zoo in donker ontvangen,” zeide juffer -Cecilia, de jongste zuster, die door iedereen moeder Cile werd genoemd -en mij met eene buiging, de wederga van die harer zuster, te gemoet -trad; „maar ’t jonge volkje speelt en stoeit graag tusschen -licht en donker, en jufvrouw Skau mag ook wel zoo’n schemeruurtje -in ’t hoekje van den haard.”</p> -<p class="par">„Schemeruurtje, schemeruurtje....kijk eens aan, of -ge daar zelf niet van houdt, moeder Cile! Maar wij moeten de schuld -krijgen, niet waar?” merkte de bejaarde aamborstige dame op, die -juffrouw Skau getiteld werd. En daarop zich tot mij richtende:</p> -<p class="par">„Wel, wel, goeden avond, man; ga zitten en vertel -mij eens, hoe ’t gaat;—ge zijt, op mijn woord, duchtig aan -’t aftakelen geweest,” voegde ze er bij, in ’t volle -besef van den ontzagwekkenden omvang harer eigen gestalte.</p> -<p class="par">Ik moest nu een nauwkeurig verslag geven van mijne fata, -maar werd ook rijkelijk beloond door ’t omstandig verhaal van de -kwellingen, die jicht en asthma en wat niet al haar aandeden. Gelukkig -werd de stroom harer jammerklachten gestuit door ’t joelend -binnenstormen <span class="pagenum">[<a id="pb127" href="#pb127" name="pb127">127</a>]</span>der meisjes, die in de keuken een bezoek hadden -afgelegd bij ’t oude familiestuk, dat Stine heette.</p> -<p class="par">„Tante, weet ge wat Stine zegt,” riep een -klein, luidruchtig ding met bruine kijkers; „zij zegt, dat ik van -avond mee moet naar den hooizolder om den nikker kerstpap te geven. -Maar ik wil niet, ik ben bang voor den nikker!”</p> -<p class="par">„Och, dat zegt Stine maar om van je af te komen, -kind; ze durft zelf niet in donker naar den zolder gaan, want ze weet -wel, dat de nikker haar eenmaal terdeeg heeft beet gehad,” zei -juffer Mette. „Maar groet ge den luitenant niet, -kinderen?”</p> -<p class="par">„Och heden, is dat mijnheer de luitenant? Ik kende -u niet; wat ziet ge bleek en wat hebben we u in lang niet -gezien,” riepen de kleinen als uit één’ mond, -terwijl ze elkaar verdrongen, om ’t dichtst bij mij te zijn. -„Nu moet ge ons wat moois vertellen; we hebben zoolang niets van -u gehoord; och, toe, beste luitenant, vertel ons wat van den geitebok, -och, toe, van den geitebok en Goudtand!” Spoedig was ik nu aan -’t vertellen: van den geitebok en den hond Goudtand en van de -twee nikkers, die hooi van elkander stalen en die elkaar ontmoetten, -elk met een bos hooi op den nek, en aan ’t vechten raakten, tot -ze beiden in eene wolk verdwenen, en van den nikker op Hesselberg, die -den hofhond sarde, tot de eigenaar der hoeve hem over de leuning der -brug smeet. De kinderen klapten in de handen en schaterden. „Dat -had hij verdiend, de leelijke nikker,” riepen ze en bedelden om -meer.</p> -<p class="par">„Neen, nu plaagt ge den luitenant al te erg, -kinders,” zei juffer Cecilia, „nu zal tante Mette wel eene -historie willen verhalen.”</p> -<p class="par">„O, ja, nu tante Mette!” was de algemeene -uitroep. <span class="pagenum">[<a id="pb128" href="#pb128" name="pb128">128</a>]</span></p> -<p class="par">„Maar wat zal ik vertellen, kinderen?” vroeg -tante Mette. „Welnu; daar we toch met den nikker bezig zijn, zal -ik van dien nikker maar wat verhalen. Ge zijt oude Kari Gusdal immers -nog niet vergeten, die ons tarwebrood bracht en altijd zooveel -sprookjes en histories wist te vertellen?”—„Wel -neen,” riepen de kinderen.—„Nu, Kari vertelde eens, -dat zij voor jaren hier in ’t weeshuis diende. Toen was ’t -aan dien kant der stad nog leeger en eenzamer dan tegenwoordig, en -’t weeshuis is een donker, somber gebouw. Nu, Kari was daar in -dienst genomen als keukenmeid en zij was zeer wakker en bij de hand. Op -zekeren nacht moest zij vroeg opstaan, om bier te gaan brouwen. Hare -kameraden zeiden: „Zorg maar, dat ge niet al te vroeg opstaat; -vóór tweeën moogt ge ’t deeg niet klaar -maken.” „Waarom niet?” vroeg zij.</p> -<p class="par">„Weet ge dan niet, dat hier een nikker huist? Hij -wil niet zoo vroeg gestoord worden, en daarom moogt ge niet aan -’t werk gaan, vóór de klok twee heeft;” -antwoordden zij.</p> -<p class="par">„Dat zou wat!” zei Kari, die lang niet van -gisteren was, zooals men zegt; „ik heb niets met den nikker te -maken, en komt hij binnen, dan zal ik hem wel even de deur -uitsmijten.”</p> -<p class="par">De anderen waarschuwden haar ernstig, maar zij wilde -nergens van weten, en eer de klok van éénen koud was, -stond zij op, legde vuur aan onder den brouwketel en begon het deeg -gereed te maken. Maar telkens ging het vuur uit, en telkens was -’t, of iemand het brandhout uit de vlam trok en over den haard -spreidde; toch bespeurde zij niemand. Herhaaldelijk stapelde zij -’t hout weer op, maar ’t baatte haar niet, en ook ’t -deeg wilde niet vlotten. Eindelijk werd ze dit tobben moê, -<span class="pagenum">[<a id="pb129" href="#pb129" name="pb129">129</a>]</span>nam een stuk brandhout, zwaaide er mee in -’t rond en riep:</p> -<p class="par">„Pak je weg, of ik zal je leeren!... Meen-je me te -plagen, dan heb je ’t mis!”</p> -<p class="par">„Wee over u!” hoorde ze nu eene stem uit -een’ donkeren hoek; „ik heb zeven zielen gewonnen op deze -hoeve; moet nu de achtste mij ontgaan?”</p> -<p class="par"><span class="corr" id="xd21e1938" title="Niet in bron">„</span>Sedert dien tijd heeft niemand in ’t -weeshuis ooit van den nikker gehoord, zei Kari Gusdal.”</p> -<p class="par">„Ik word bang; vertel gij maar weer, luitenant; -als gij vertelt, word ik nooit bang, gij kent veel prettiger -histories!” riep een der kleinen. Een ander sloeg voor, dat ik -zou verhalen van den nikker, die den Halling danste met een meisje.</p> -<p class="par">Met dit plan was ik echter niet bijzonder ingenomen, -want daar moest bij gezongen worden. Maar ’t jonge volkje liet -niet los, en reeds had ik eenige malen gekucht, om mijne barbaarsche -stem voor de wijs van den Hallingdans te stemmen, toen de lieve nicht, -waarvan ik boven sprak, tot vreugde der kleinen en mij tot reddenden -engel, de kamer binnentrad.</p> -<p class="par">„Ja, kinderen, ik wil de historie wel vertellen, -mits nicht Lise zoo vriendelijk is, de wijs voor u te zingen,” -zeide ik, terwijl ze plaats nam, „en dan zult gij zelf dansen, -niet waar?” De kleinen bestormden nu nicht zoolang, tot ze -beloofde de dansmuziek te zingen en ik begon mijn verhaal:</p> -<p class="par">„Daar was ’reis ergens, ik geloof haast in -’t Hallingdal, een meisje, dat den nikker pap moest brengen; of -’t op een’ donderdagavond of op kerstmis gebeurde, dat -herinner ik me niet meer, maar ik geloof vast, dat ’t kerstavond -was.</p> -<p class="par">„Zij achtte ’t zonde de heerlijke brij aan -den leelijken <span class="pagenum">[<a id="pb130" href="#pb130" name="pb130">130</a>]</span>nikker te geven, at ze daarom zelf op en ging -naar de schuur met havermeelpap en zure melk in een’ varkenstrog. -„Daar heb-je eten, leelijkerd!” zei ze.</p> -<p class="par">Maar nauwelijks waren de woorden haar den mond uit, of -de nikker vloog op haar aan, pakte haar om ’t lijf en begon met -haar rond te zwieren; en hij hield niet op, voor ze uitgeput nederzeeg. -Toen men ’s morgens in de schuur kwam, lag zij daar, meer dood -dan levend. En zoolang de dans duurde, zong de nikker maar -aldoor:—hier nam juffer Lise mijne taak over en zong in de maat -van den Hallingdans:</p> -<div class="lgouter"> -<div class="lg"> -<p class="line">En eet gij de pap van den nikker, mijn kind,</p> -<p class="line">Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind.</p> -</div> -<div class="lg"> -<p class="line">En eet gij de pap van den nikker, mijn kind,</p> -<p class="line">Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind.</p> -</div> -</div> -<p class="par first">Ondertusschen gaf ik met beide voeten de maat aan, -terwijl de kleinen, al jubelend en schaterend, over den grond -rolden.</p> -<p class="par">„Ge zet waarlijk het huis op stutten, kinders, ik -krijg er hoofdpijn van,” zei juffer Skau. „Weest thans wat -bedaard, dan zal ik nog eenige histories vertellen.” -Oogenblikkelijk werd ’t stil in de kamer en de juffrouw nam het -woord:</p> -<p class="par">„De menschen vertellen zooveel van nikkers en -Huldren en zulk slag; maar ik geloof daar niet veel van. Nog nooit heb -ik van den een of den ander iets gezien;—’t is waar, ik ben -in mijn leven nog niet ver van huis geweest—maar toch geloof ik, -dat het meerendeels praatjes voor den vaak zijn. Maar wat oude Stine -vertelt: dat zij eens den nikker heeft gezien, dat moet toch wel waar -zijn. Toen ik nog mijn’ catechismus <span class="pagenum">[<a id="pb131" href="#pb131" name="pb131">131</a>]</span>leerde, was Stine bij -mijne ouders in dienst. Voor dien tijd had ze bij een schipper gediend, -die niet meer voer.</p> -<p class="par"><span class="corr" id="xd21e1976" title="Niet in bron">„</span>’t Was daar heel rustig en stil in -huis; de menschen gingen nooit uit en niemand kwam hen opzoeken. En den -ouden schipper zelf kon men bijna den ganschen dag aan ’t -havenhoofd vinden. ’s Avonds gingen allen zeer tijdig naar bed. -Nu wou ’t gerucht, dat er bij dien schipper een nikker huisde. -Eens, zeide Stine, zaten de keukenmeid en ik op zekeren avond in -’t meidenkamertje voor ons zelven te naaien; ’t was hoog -tijd om naar bed te gaan, want de nachtwacht had reeds -„tien” geroepen. ’t Wilde niet vlotten met ons naaien -en stoppen, want elk oogenblik verscheen Klaas Vaak, en zoodra hij -achter mij kwam, begon ik te knikkebollen, en zoodra hij achter de -keukenmeid ging staan, begon deze te knikkebollen, want we waren -’s morgens vroeg op geweest en hadden waschdag gehouden. Maar -terwijl we zoo bij elkaar zaten, hoorden we op eens een verschrikkelijk -leven in de keuken; ’t was, zei Stine, of iemand alle borden en -schotels uit de kast haalde en ze op den vloer in stukken smeet. -Verschrikt vlogen we op, zei ze, en ik schreeuwde: „God beware -ons, dat is de nikker!” en ik was zoo bang, dat ik geen’ -voet in de keuken dorst zetten. De keukenmeid was ook huiverig, maar -sprak zich zelve moed in en opende de keukendeur. Daar lagen alle -borden over den grond verspreid, maar geen er van was stuk en bij de -deur stond de nikker met eene roode muts op ’t hoofd en -glimlachte vriendelijk. Nu had de keukenmeid wel eens hooren zeggen, -dat de nikker zich soms liet beet nemen, en naar een ander huis -vertrok, wanneer men hem diets maakte, dat ’t daar rustiger was. -En daar ze nu den nikker gaarne eene poets wilde spelen, bad -<span class="pagenum">[<a id="pb132" href="#pb132" name="pb132">132</a>]</span>ze hem—hare stem beefde nog, terwijl ze -’t zeide—aan den overkant der straat bij den koperslager, -zijn’ intrek te nemen; daar was ’t veel stiller en -rustiger, want men ging er klokke-negen naar bed. En dat was waar ook, -vertelde Stine, maar ge weet wel, was met al zijn volk, van ’s -morgens drie uur af, aan ’t kloppen en slaan, dat iemand hooren -en zien verging. Sedert dien dag bespeurden wij niets meer van den -nikker. En bij den koperslager was hij recht in zijn schik; wel werd er -den ganschen dag geklopt en gehamerd, maar men vertelde, dat ’s -koperslagers vrouw hem elken donderdagavond pap bracht op den -zolder—en, zei Stine, men behoeft zich dan ook niet te verbazen, -dat ’t den koperslager goed ging, ja, dat hij een rijk man werd, -want de nikker beschermde hem. Nu ’t is waar, dat ’t hem -buitengewoon meeliep, en hij er spoedig warmpjes in zat, maar of dit -kwam, door de hulp van den nikker, dat zou ik niet durven -beweren,” besloot juffrouw Skau, al kuchend en hoestend na de -inspanning, welke de buitengewoon lange vertelling haar had gekost.</p> -<p class="par">Nadat zij zich met een snuifje had verfrischt, voelde -zij lust op nieuw te beginnen:</p> -<p class="par">„Mijne moeder was eene vrouw als goud; zij -vertelde eens eene historie, die hier in de stad is voorgevallen. -’t Gebeurde op een’ kerstnacht, en voor de waarheid sta ik -borg, nooit kwam er een onwaar woord uit haar’ mond.”</p> -<p class="par">„Laat hooren, juffrouw Skau, laat hooren!” -zei ik. En de kleinen riepen: „Toe vertel ons dat, -juffrouw.”</p> -<p class="par">De juffer hoestte eenige malen, nam nog eene prise en -begon: „Toen mijne moeder nog een meisje was, kwam ze somwijlen -bij eene weduwe.... ja, hoe heette ze ook weer? Juffrouw... de naam wil -me niet te <span class="pagenum">[<a id="pb133" href="#pb133" name="pb133">133</a>]</span>binnen schieten, maar dat komt er minder op aan, -zij woonde in de Molenaarsstraat en was al een bejaarde vrouw. ’t -Was kerstavond, zooals nu. Ze dacht zoo bij zich zelve: „morgen -ochtend ga ik naar de vroegpreek<span class="corr" id="xd21e1992" -title="Niet in bron">”</span>, want ze was eene trouwe -kerkgangster; ik zal dan eerst wat koffie zetten, dan heb ik wat warms -te drinken, eer ik er heenga. Toen zij ontwaakte scheen de maan in -’t vertrek. Ze stond op om te zien, hoe laat het was, maar de -klok was blijven staan en wees op half twaalf. Zij ging naar ’t -raam en keek naar de kerk. Door alle vensters scheen reeds licht. Zij -wekte haar dienstmeisje, liet haar koffie zetten, terwijl ze zich -aankleedde, nam haar psalmboek en ging ter kerk. In de straat was alles -doodstil, geen sterveling was er te bespeuren. In de kerk gekomen, -zocht ze de bank op, waar ze placht te zitten en keek eens rond. Maar -wat zagen de menschen er bleek en akelig uit; ’t leken wel -lijken! En niemand van de schare kende zij; schoon meer dan -één gezicht haar niet vreemd voorkwam, wou haar maar -volstrekt niet invallen, waar zij ze kon gezien hebben. De predikant, -die den kansel beklom, was ook geen dominee uit de stad, maar een lang, -bleek man, dien ze toch ook wel eens meende ontmoet te hebben.</p> -<p class="par">’t Was een lust hem te hooren preeken, en men -hoorde ook niet zoo’n gestommel en gekuch en gehoest, als -gewoonlijk onder de vroegpreek op kerstmorgen; ’t was zoo stil, -dat men eene speld kon hooren vallen, zoo doodstil, dat ’t de -vrouw angstig en bang om ’t harte werd.</p> -<p class="par">Toen de gemeente voor de tweede maal begon te zingen, -boog zich eene vrouw, die naast haar zat, tot haar over en fluisterde -haar in ’t oor: „Werp uw’ mantel <span class="pagenum">[<a id="pb134" href="#pb134" name="pb134">134</a>]</span>losjes om en ga heen, want blijft gij tot de -preek uit is, dan is ’t met u gedaan. De dooden houden -kerstfeest!”</p> -<p class="par">„Oef, ik word bang, ik word bang, juffrouw -Skau,” riep een der kleinen vol angst, terwijl ze op een’ -stoel kroop.</p> -<p class="par">„Och, stel je gerust, kind; ’t loopt nog -goed met haar af; luister maar naar ’t vervolg,” zei de -juffrouw. De vrouw bevielen deze woorden ook slecht; toen zij de stem -vernam en de spreekster in ’t gelaat zag, herkende zij eene -buurvrouw, die voor vele jaren gestorven was, en nu ze nog eens -rondkeek, herinnerde zij zich klaar, dat ze zoowel den predikant als -’t grootste gedeelte der gemeente voorheen had gekend; allen -waren voor langen tijd overleden. Ze ijsde er van. Losjes sloeg ze den -mantel om zich heen, zooals de vrouw haar had geraden en snelde heen; -maar ’t was haar, of al de dooden haar volgden, en haar zochten -terug te houden: hare knieën knikten en bijna was ze op den vloer -neergezegen. Toen zij in ’t kerkportaal kwam, voelde zij -haar’ mantel grijpen; zij maakte den gesp los, liet den mantel in -den steek en vlood, zoo snel de beenen haar dragen wilden, naar huis. -’t Sloeg één uur, toen zij hare huisdeur opende en -half dood van schrik naar binnen wankelde. ’s Morgens vonden de -kerkgangers haar’ mantel op den stoep, in duizend stukken -gereten. Mijne moeder kende den mantel zeer goed en ik meen ook, dat -zij een der stukken heeft gezien; maar wat hiervan zij, ’t was -een korte mantel van eene lichtroode stof, met bont gevoerd en geboord, -precies zooals de menschen in mijne jeugd plachten te dragen. Nu ziet -men ze zelden meer; slechts enkele oude vrouwtjes hier in de stad en -uit het gesticht in de oude stad komen op kerstmis nog in zulke mantels -ter kerk.” <span class="pagenum">[<a id="pb135" href="#pb135" -name="pb135">135</a>]</span></p> -<p class="par">De kinderen, die onder ’t laatste gedeelte der -vertelling zich nauw hadden weten te bergen van angst en schrik, -verklaarden thans, dat ze van zulke leelijke, akelige histories niets -meer wilden hooren. Zij waren in ’t hoekje van de kanapee of op -een’ stoel gekropen en beweerden, dat er iemand onder de tafel -zat, die hen van hunne plaats zocht te trekken.</p> -<p class="par">Intusschen werden de lichten op de ouderwetsche -standaards binnengebracht, en nu ontdekte men, onder algemeen gelach, -dat ze met de beenen boven op de tafel zaten. Weldra deden de lichten -en de kerstkoeken, geholpen door confituren, gebak en wijn, alle -spookhistories en angst verdwijnen, en plaats maken voor een levendig -gekeuvel over allerlei zaken, die minder ver aflagen. De rijstekoek en -’t ribstuk brachten eindelijk de denkbeelden nog nader bij huis, -en vroegtijdig nam men afscheid en wenschte elkander een gelukkig -kerstfeest. Voor mij volgde er echter een zeer onrustige nacht.</p> -<p class="par">Ik weet niet, of de vertellingen, de genoten -lekkernijen, mijne zwakheid, of dit alles te zamen daarvan de schuld -moet dragen; maar vergeefs legde ik mij nu zus dan zoo; den ganschen -nacht maalden allerlei nikker-, Hulder- en spookhistories in mijne -verwarde hersenen rond. Eindelijk vloog ik onder klokgelui door de -lucht naar de kerk. Zij was geheel verlicht, en toen ik er binnentrad, -zag ik, dat het de kerk van mijne geboorteplaats was. De gemeente -bestond uit enkele boeren met roode mutsen op, soldaten in vollen dos, -en dorpsmeisjes met linnen huiven en frissche wangen. De dominee, die -op den preekstoel stond, was mijn grootvader, dien ik slechts als -kleine jongen had gekend. Terwijl hij goed en wel aan ’t preeken -is, neemt hij op eens een’ sprong en staat midden onder de -schaar, <span class="pagenum">[<a id="pb136" href="#pb136" name="pb136">136</a>]</span>terwijl zijne toga naar den eenen en de kraag -naar den anderen kant vliegt.</p> -<p class="par">„Daar ligt de dominee en hier ben ik,” zeide -hij met zijne geliefkoosde spreekwijs, „en laat ons nu eens in -’t rond dansen.” Oogenblikkelijk tuimelde de gansche -gemeente in den wildsten dans rond en een lange kerel pakte mij bij de -schouders en zeide: „Kom, doe maar mee, Kar!”</p> -<p class="par">Ik wist niet, wat ik er van denken moest, toen ik te -gelijker tijd ontwaakte en ’t zelfde gezicht aanschouwde, dat ik -in den droom had gezien. Met de muts diep over de ooren en een’ -rijmantel over den arm, boog zich iemand over mij heen en keek mij met -twee groote oogen aan.</p> -<p class="par">„Gij waart zeker aan ’t droomen, Kar,” -zeide hij; „’t zweet parelt u op ’t voorhoofd en gij -sliept zoo vast als een beer in den winter. Den Vrede van Boven en een -gelukkig kerstfeest wenscht u uw vader en ’t gezin. Hier is een -brief en de reismantel, en ’t paard staat in den stal.</p> -<p class="par">„Maar in ’s hemels naam, ben-jij dat -Thor?” ’t Was de knecht van mijn’ vader, een kerel -als een boom. „Hoe kom-jij hier?”</p> -<p class="par">„Wel, dat zal ik u zeggen, antwoordde Thor; -„ik ben met bruin hier heen gekomen; want, ziet ge, ik was met -uw’ vader op Naes en toen zeide hij: „Thor,” zei hij, -„we zijn nu niet ver van de stad; neem bruin en rijd er mee naar -stad en zie eens, hoe de luitenant het maakt, en is hij wèl -genoeg, neem hem dan mee naar huis.”</p> -<p class="par">Toen wij de stad uitreden, was de lucht helder en de weg -uitmuntend. Bruin repte zijne oude pooten zoo hard hij kon, en nimmer -heb ik, vroeger of later, zulk een prettig ritje gemaakt als op dien -eersten Kerstdag. <span class="pagenum">[<a id="pb137" href="#pb137" -name="pb137">137</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch11" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e227">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">EEN ZONDAGAVOND OP EEN’ SAETER.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">In gezelschap van een’ Engelschman, Sir John -Tottenbroom, een rendierjager en zijn broeder, die ons zouden -vergezellen op de jacht in ’t gebergte tusschen Sell en het -Osterdal, verliet ik ....hoeve op een’ Zondagmiddag in Augustus. -De jonge Brit had reeds een kijkje genomen in Noorwegen, hij verstond -onze taal en kon zich daarin des noods doen verstaan, maar wijl hij, -als de meeste Engelsche toeristen, voornamelijk met boeren had -omgegaan, sprak hij een zeer zonderling, gebroken boersch dialect. Toch -was dit niet altijd toereikend; wanneer zijne gedachten elkaar wat snel -volgden, en meestal deden ze dit op eene tamelijk verwarde wijze, dan -bediende hij zich plotseling van zijne moedertaal, of bleef steken in -een koeterwaalsch, zóó wonderlijk, dat men vergeefs zou -trachten het weer te geven. De jager Thor Ulvsvolden was een man van -middelbare lengte, met donkere oogen en scherp geteekend, verweerd -gelaat, waarop ernst en nadenken te lezen stonden. Hij was breed van -schouders, maar overigens <span class="pagenum">[<a id="pb138" href="#pb138" name="pb138">138</a>]</span>mager; toch bewees zijn vlugge, -zekere tred, dat de kracht zijner spieren niet licht moest geteld -worden. Daar lag eene eigenaardige kalmte in ’t geheele wezen van -dezen man; zijn bedrijf, dat hem elk oogenblik blootstelde aan allerlei -gevaren en ongevallen, had alle onbedachtzaamheid bij hem doen -verdwijnen en hem een rustig vertrouwen doen veroveren, dat op elk -zijner uitspraken onwillekeurig den stempel van echtheid en -oorspronkelijkheid drukte. Zij broeder Andries was blond, lang en -sterk. Hij was even wakker als plomp, een ruwe schors om eene gezonde -kern. Zonder zich lang te bedenken, volgde hij zijn’ weg; luttel -bekommerde hij er zich om, waar hij de voeten zette. Vaak moest hij dan -ook de armen te baat nemen, om het noodige evenwicht te bewaren en -zijne houding geleek dan sprekend op die van een’ beer, die op de -achterpooten tracht te gaan. Beiden hadden eene roode muts op ’t -hoofd en eene peper- en zoutkleurige broek aan. Andries was verder -gekleed in eene soort van jas van dezelfde kleur met lange panden, die -hem om de dijen sloegen, terwijl Thor zijn wambuis van rendiervel bij -de overige bagage had gelegd en in ’t kortarmig onderkleed ging. -In de hand had hij een zwaar jachtgeweer. Andries droeg eene prachtige -buks.</p> -<p class="par">’t Was stil in ’t bosch; men hoorde niets -dan den klank van het met ijzer beslagen bergschoeisel der jagers en -den gestadigen stap der lastdieren, die den trein volgden met de -proviand, de weitasschen en de vischkorven op den rug. Ook de natuur -scheen de rust van den Zondag te deelen. Tegen ’t vallen van den -avond begon een enkele vogel zachtkens te kweelen; sparren en dennen -kruidden de lucht met hunne geuren; over de toppen der lager staande -boomen bespeurden wij nu <span class="pagenum">[<a id="pb139" href="#pb139" name="pb139">139</a>]</span>en dan een’ bergstroom, die -zoo diep onder ons zijne schuimende wateren naar beneden stortte, dat -zijn ruischen en bruisen ons oor niet kon bereiken. Al langer werden de -schaduwen; de duisternis breidde zich uit over het dal, terwijl de -nevelen omhoog stegen; maar nog speelde ’t zonnelicht met rooden -schijn tusschen de sparren der berghelling door en wierp zijn’ -glans op de blauwachtige Lesjetoppen in de verte. Naarmate wij hoogerop -kwamen, werd het bosch minder dicht; de sparren werden al kleiner en -zeldzamer, berken en struiken daarentegen weliger, heideplanten en -grasvelden menigvuldiger. Weldra naderden wij de dertig saeters, die -hier bijeen liggen: weide aan weide, ingesloten door kreupelhout en -rotsblokken, heidekruid en grasrijke heuvelen strekten zich voor ons -uit en daarachter teekenden de hooge toppen der Ronderbergen met hunne -schilderachtige omtrekken zich af tegen den oostelijken hemel. -Vriendelijk klonken de deuntjes der melksters in den stillen -avondstond, terwijl ’t vee zich al loeiend en onder het klinken -der klokjes verzamelde.</p> -<p class="par">Een der eerste saeters, die wij voorbijkwamen, behoorde -aan Thor. Hij verzocht ons binnen te komen en melk te drinken; maar wij -wenschten zoo spoedig mogelijk ons nachtkwartier te bereiken, en Thor -beloofde ons zoo aanstonds te volgen. Aan ’t venster zag ik een -lief meisjesgezicht en een paar nieuwsgierige manlui. Andries zeide -ons, dat ’t meisje eene zustersdochter van Thor’s vrouw -was. Een der beide anderen was de schoolmeester, die zijne vacantie -gebruikte om haar het hof te maken; zij wilde echter niets van hem -weten, schoon hij in goeden doen zat en bekwaam voor zijn werk was. -’t Meisje had veel meer op met een’ opgeschoten knaap, die -ook naar haar vrijde. <span class="pagenum">[<a id="pb140" href="#pb140" name="pb140">140</a>]</span></p> -<p class="par">Toen wij bij Laurgaard-saeter kwamen, stond de melkmeid -op den drempel voor de halfgeopende deur. Zij was rank, maar tevens -krachtig van bouw; hare witte hemdsmouwen, een rood jak en eene donkere -huif deden hare flinke gestalte voordeelig uitkomen. Zij stond met den -rug naar ons toegekeerd; wij zagen slechts den blanken nek en het -welgevormde hoofd met blond haar, welks rosse tint door de avondzon nog -sterker werd gekleurd. Ze was bezig eene zwartbonte geit tot zich te -lokken, die op het met gras begroeide dak was geklauterd, waar zij aan -de schors van een’ jongen berk knabbelde, die op ’t erf -stond.</p> -<p class="par">„Texa, Texa, Texa, kom beestje, kom -dan—wacht jou kleine schelm, ik zal je leeren ’t dak te -vernielen en den berk af te knabbelen; pas op!” riep ze.</p> -<p class="par">„Goeden avond Brit,” zeide Andries.</p> -<p class="par">„God zegen’ je,” antwoordde zij, en -toen zij zich had omgewend en onder de hand door, waarmee ze de laatste -zonnestralen afweerde, ons had opgemerkt, voegde ze er vriendelijk bij: -„Gods vrede! Dat zijn zeker vreemden, die hier hun’ intrek -zullen nemen?”</p> -<p class="par">„Ja,” zeide Andries; „en wat flinker -kerels, dan die je hier op de saeters hebt;—ze zullen je daarom -geen kwaad doen,” voegde hij er vergoelijkend bij.</p> -<p class="par">„Men kan wel zien, dat het ferme lui zijn,” -zei Brit, maar kon toch een’ glimlach niet weerhouden, terwijl ze -ons uitvorschend bekeek. Vooral de figuur van Sir John en zijne lange -lokken schenen zeer hare opmerkzaamheid te trekken.</p> -<p class="par">„En die—is dat ook een kerel? Hij lijkt meer -op eene vrouw in manskleeren,” voegde ze er spottend bij.</p> -<p class="par">„Heb-je dan wel vrouwvolk gezien, dat zoo lang was -en bakkebaarden had?” vroeg Andries. <span class="pagenum">[<a id="pb141" href="#pb141" name="pb141">141</a>]</span></p> -<p class="par">„Neen, neen, je hebt gelijk, Andries,” -antwoordde ze met een’ hartelijken lach. „Maar, gaat naar -binnen, die vreemden kunnen toch niet buiten blijven staan; zij zullen -wel raar opkijken, maar we hebben hier wel meer vreemde lui -gehad,” voegde zij er bij en snapte voort tegen Andries op -een’ goedigen, ondeugenden, soms half ironischen toon.</p> -<p class="par">In de saeterhut, een groot vertrek met balken en binten -van sparrehout, in welks eenen hoek zich een wijde schoorsteen bevond, -heerschte de weergalooze orde en reinheid, welke de berghutten in -’t Gudsbrandsdal kenmerkt, vooral wanneer men er vreemdelingen -verwacht. Langs den lagen wand, op borden en rekken, stond de kaas; op -den grond lagen emmers en nappen opgestapeld, en zoowel deze als de -banken en de tafel waren helder wit of blinkend geschuurd. Door -’t verbazende vuur, dat op den haard onder den ketel vlamde, werd -de lucht telkens ververscht; men ademde hier niet, als op zoovele -saeters, in eene duffe, bedorven atmospheer; eene aangename geur kwam -ons tegen van de pijnnaalden, waarmee de grond was bestrooid en van de -vriendelijke, witte bergbloem,<a class="noteref" id="xd21e2064src" -href="#xd21e2064" name="xd21e2064src">1</a> die op hare breede, -vleezige, lichtgroene bladerkroon aan ’t venster prijkte, omgeven -door kransen en figuren van hooggele, geurige goudsbloemen, alles ter -eere van ons bezoek.</p> -<p class="par">„Maar wat willen de lui toch hier in ’t -gebergte; ze hebben ’t wis beter thuis dan op de saeters bij -’t vee,” zei Brit, toen ’t gesprek een ommezien -haperde, niet zonder een beetje nieuwsgierigheid.</p> -<p class="par">„We wilden eens zien, hoe ’t er hier in -’t gebergte uitziet, en dan wilden we ook rendieren -schieten,” antwoordde Sir John. <span class="pagenum">[<a id="pb142" href="#pb142" name="pb142">142</a>]</span></p> -<p class="par">„Ja wel, rendieren schieten, als er maar rendieren -zijn! Ik vrees, dat je ’t zult opgeven en je kameraad ook, -vóór je er één hebt gezien. In ’t -voorjaar had-je hier moeten zijn, toen we den saeter betrokken, toen -zwierven hier eene menigte mooie beesten rond. Op een’ der -Vaage-saeters is een meisje, dat Barbro heet; ’t is nog eene -jonge deern, maar die heeft er een geschoten. ’t Dier was op de -weide onder de kudde geraakt en liep rustig te grazen. Nu hing er in de -hut een geweer aan den zolder; zij wist, dat ’t geladen was voor -de grauwpooten; dat nam ze, sloop weg en lei ’t den os over den -rug. Ze mikte voorzichtig, heel behoedzaam; maar toen ’t schot -afging, tuimelden ze alle drie neer: de deerne, ’t rendier en de -os; de laatste stiet een hevig gebrul uit van schrik, maar ’t -rendier stond niet meer op, en de predikant kreeg een heerlijken -rendierbout.”</p> -<p class="par">„We hebben hier nog wat te doen, Brit,” -voegde ik er bij; „we zouden gaarne sprookjes hooren. Weet-je -iemand, die flink kan vertellen?”</p> -<p class="par">„Er zijn hier een paar meisjes in de nabuurschap; -’k zal een boodschap zenden, dat ze van avond hier komen,” -antwoordde zij; „die kunnen, als ze willen, wel wat vertellen. -Maar de schoolmeester, die kent eerst eene menigte histories. Gisteren -was hij bij Marit, en als de hemel niet is ingevallen, zal hij er nog -wel wezen, ten minste als Hans nog niet weg is.</p> -<p class="par">„Ik heb den schoolmeester reeds verzocht hier te -komen, en Hans en Marit ook,” zeide Thor, die nu binnentrad en -zijn geweer tegen den wand zette; „ik wist, dat ge veel van -sproken houdt, en zij kennen er wel.”</p> -<p class="par">„Als de schoolmeester begint, dan komt er geen -eind aan de geschiedenissen en vertelsels uit den Bijbel en -<span class="pagenum">[<a id="pb143" href="#pb143" name="pb143">143</a>]</span>allerlei geleerdheid,” zei Brit; -„maar toch is hij te beklagen, de stumperd; ’t moet niet -alles zijn zoo alleen te branden als een harstige dennetak.”</p> -<p class="par">’t Duurde niet lang of het gezelschap uit den -saeter van Thor kwam binnen. Marit was een door- en doorgezonde deerne, -met eene kleur als melk en bloed, een paar levendige kijkers en eene -slanke gestalte. Uit ’t gezicht van Hans sprak eene frissche -onbedorven natuur, een rondborstige aard en de overmoed der jonkheid. -De derde was de schoolmeester; schoon hij de drie kruisjes nog niet -lang achter den rug had, was zijn gelaat reeds vol kreuken en rimpels, -die voornamelijk te wijten schenen aan de voortdurende zorg, om zich -met de noodige deftigheid voor te doen. Ook zijne kleeding verried het -streven, om zich van de overige boeren te onderscheiden. Hij had eene -donkerbruine jas met ontzettend lange panden aan; om den hals droeg hij -eene witte das en opstaande boorden, die hem bijna tot den neus -reikten. Ter hoogte van zijn’ rechter vestzak zag men een’ -zonderlingen knubbel, dien ik eerst voor een monstergezwel hield; later -merkte ik, dat het een groote inktkoker was, dien hij overal met zich -voerde. Zijn geheele voorkomen maakte op den vreemdeling een’ -zeer onbehagelijken indruk, die nog verergerd werd door de -geaffecteerde wijze, waarop hij den mond samentrok, als hij sprak. De -weetgierigheid en belangstelling van den bergbewoner tegenover den -vreemdeling, dien hij voor zich ziet, zijne openhartige, naïeve, -somwijlen ook ongepaste vragen zijn bekend. Maar hier vertoonde zich -onder een vernis van beschaving eene onverdragelijke indringende -nieuwsgierigheid, die nog onuitstaanbaarder werd door den triomfanten -blik, welken hij bij iedere vraag om zich heen wierp. ’t Was, -<span class="pagenum">[<a id="pb144" href="#pb144" name="pb144">144</a>]</span>of hij zich onder de schooljeugd van Vaage -bevond, en op zijn gelaat lag een trek, om zijne saamgetrokken lippen -een grimlach, die allen aanwezigen scheen toe te roepen: „Heb ik -dat niet goed gezeid? Ja, ik weet zulke kerels wel op den tand te -voelen!”</p> -<p class="par">Tot nu had ik bijna alleen ’t gesprek met den -schoolmeester gevoerd. Den stroom van nieuwsgierige vragen, op -gemaakten toon gedaan, in schoolvossenstijl, eene op stelten gaande -navolging van verouderde boekentaal, waartusschen van tijd tot tijd -plotseling plompe staaltjes van ’t Gudbrandsdalsche dialect voor -den dag kwamen, had ik deels beantwoord, deels afgekeerd. Maar -eindelijk verloor mijn reismakker, die nog minder dan ik gesticht was -over ’t onderzoek, waarvan wij ’t voorwerp waren, zijn -geduld en viel tamelijk barsch uit in zijne moedertaal:</p> -<p class="par">„De duivel hale dien vent en zijne oogen en zijne -tong en zijne onbeschaamdheid!”</p> -<p class="par">„Ah!” zeide de schoolmeester met een -gezicht, alsof hij een som uit den regel-van-drieën had gevonden: -„thans is het mij op eenmaal duidelijk, dat de heeren reizigers -zijn uit vreemde landen; wellicht uit Engeland of Frankrijk, of -misschien wel uit Spanje; voor korten tijd kwam hier immers een graaf -uit laatstgenoemd land!”</p> -<p class="par">„Nu zijt ge in de war, schoolmeester,” -antwoordde ik. „Ge kunt toch wel hooren, dat ’t Noorsch -mijne moedertaal is; en mijn reisgezel, Sir John Tottenbroom, komt uit -Engeland.”</p> -<p class="par">„Zoo, zoo—is die geëerde heer uit -’t Britsche rijk gekomen?” zei de schoolmeester, terwijl -hij een’ blik in ’t rond sloeg, om de opmerkzaamheid te -vestigen op de geographische kennis, die hij nu dacht ten toon te -spreiden: „En is hij hierheen gereisd te water over <span class="pagenum">[<a id="pb145" href="#pb145" name="pb145">145</a>]</span>de -wijde zee, welke de Noordzee wordt geheeten, of heeft hij den weg te -land gekozen door Frankrijk, Holland, Duitschland, Denemarken en -Zweden? En tot welk doeleinde is hij hierheen getogen, indien ’t -mij vergund zij zulks te vragen?”</p> -<p class="par">„Vraag maar, schoolmeester,” antwoordde ik -aanmoedigend. „Uwe eerste vraag kan ik beantwoorden; hij is over -de Noordzee gekomen. Wat de tweede betreft, moogt ge u tot hem zelven -wenden.”</p> -<p class="par">„Uit hem zul-je wel wijs worden, -schoolmeester,” merkte zijn medeminnaar op, die behagelijk zat te -rooken uit een meerschuimen pijpje met zilveren beslag, een hoornen -roer met koperdraad omslingerd en een lang mondstuk; „de vent -brabbelt niets anders dan Engelsch.”</p> -<p class="par">„Ja, indien hij de Duitsche taal meester -ware,” zeide de schoolmeester op een’ toon van gewicht, -„dan zoude ik wel met hem kunnen spreken; want daarin ben ik -redelijk wel ervaren—ik heb Geddike’s Leesboek en -Hübner’s Geographie in die taal bestudeerd.”</p> -<p class="par">„Spreek hem maar in ’t Duitsch aan, -schoolmeester,” zeide ik, „dan zal hij u wel -antwoorden.”</p> -<p class="par">„Damyou,” viel Sir John uit, die ondanks -zijne ergernis zich niet kon weerhouden te lachen over de verlegen -houding van den schoolmeester. „Ge wilt weten, waarom ik hier -ben?” ging hij voort in niet al te slecht Duitsch. „Onder -andere reis ik om de zotheden der menschen te bestudeeren, en naar -’t schijnt, zal ik er hier eene uitstekende gelegenheid voor -vinden.”</p> -<p class="par">„Dat is Engelsch, dat versta ik niet;” zeide -de schoolmeester, „maar,” ging hij voort in een -afschuwelijk mengelmoes van Noorsch en Duitsch, terwijl hij ’t -eerste onderwerp het beste, dat hij in ’t kastje zijner -kundigheden kon vinden, te voorschijn haalde, „wat <span class="pagenum">[<a id="pb146" href="#pb146" name="pb146">146</a>]</span>is -uw oordeel aangaande het feit, dat geschreven staat van den Pontus -Euxinus, die in ’t jaar 715 dicht vroor tot op eene diepte van 40 -ellen, en toen het ijs smolt, zulk eene verbazingwekkende warmte -uitdampte, dat er eene pestilentie ontstond, waardoor alle menschen te -Konstantinopel stierven?”</p> -<p class="par">’t Schaterend gelach, dat losbarstte over dit -„feit” uit Hübners Geographie, maakte een einde aan de -Duitsche conversatie en een’ tijd lang was de schoolmeester -innerlijk verontwaardigd over onzen spot. Hij scheen echter niet heel -onverzoenlijk van aard; toen wij al dichter om den haard schoven, -naderde hij den kring. De meisjes, die vertellen zouden, waren gekomen; -zij zagen er net en vriendelijk uit. Eéne van haar had zelfs -eene bevallige houding en een fijn besneden gezichtje, dat echter in -bleekheid de bergbloem evenaarde.</p> -<p class="par">Toen Brit mijne uitnoodiging om sprookjes te vertellen -ondersteunde, verzekerden ze lachend, dat ze er geene kenden. Allen -waren ze wat bloode en niemand wilde beginnen.</p> -<p class="par">„Neen, de schoolmeester, de schoolmeester,” -riepen ze, „die kan vertellen, die kent wel mooie -histories.”</p> -<p class="par">„Ja,” zeide de schoolmeester, „ik zou -wel iets kunnen verhalen uit de bijbelsche historie, of ook bijv. van -keizer Octavianus. Bovendien ken ik eene zeer droeve liefdeshistorie -van den manhaften ridder Tristand en de deugzame prinses Indiana, en -zoo voort, etcetera.”</p> -<p class="par">„Neen, mijn waarde schoolmeester,” viel ik -hem in de rede, „de histories, die ge daar noemt, ken ik al op -mijn duimpje; wat ik wensch te hooren, zijn vertellingen over Huldren -en heksen, sprookjes van Asschepoester en dergelijke, die nooit gedrukt -zijn, maar alleen in den mond van ’t volk leven.” -<span class="pagenum">[<a id="pb147" href="#pb147" name="pb147">147</a>]</span></p> -<p class="par">„Zulke nesterijen kan ik niet vertellen,” -zei de schoolmeester op geraakten toon, „dat past geen’ -leermeester der jeugd en allerminst een lid van ’t dorpsbestuur, -als ik, die de constitutie heb bezworen. Wat zou ik moeten zeggen, -indien men mij vroeg of ’t waar was, dat Halsten Röen -sprookjes had zitten vertellen als eene oude baker?”</p> -<p class="par">„En wat heb-je dan wel gezegd, toen je die -sprookjes van je-weet-wel opgedischt en het avondliedje hebt gezongen -op Ulvsvolden, verleden jaar op kerstmis?” vroeg zijn medeminnaar -met een spottend lachje.</p> -<p class="par">„Wat ik antwoordde, komt thans niet te pas,” -zeide de schoolmeester; „maar wat goed is voor u en andere -eenvoudige lieden, is dit nog niet voor reizigers, die het karakter en -de zeden der volkeren bestudeeren; ik acht het beter wijsheid te putten -uit de scherpzinnige opmerkingen van zoodanige mannen, dan dwaze en -onbeduidende boerenvertellingen te doen hooren; want reizigers zijn -wereldwijzen en ik zal hun daarom ernstelijk verzoeken mij iets te -willen mededeelen van de schatten hunner kennis.”</p> -<p class="par">Ik zocht hem te beduiden, dat ik in de stad genoeg te -doen had met onderwijzen, om ten minste op een toertje door het -gebergte van de lasten dier taak ontslagen te zijn.</p> -<p class="par">„Als dan niemand wat wil vertellen,” begon -Andries, „dan zal ik de historie mededeelen van een’ man, -die in de buurt van het Hedal woonde. Hij heette Hogner; maar later -noemde de menschen hem Hogner Duivelkloover. Hij was een jaar of wat -zeeman geweest; maar toen hij een aardig duitje had verdiend, zoodat -hij de hoeve van zijn’ vader kon overnemen, besloot hij thuis te -blijven en ging uit vrijen naar een meisje uit Vaage, dat als melkster -op een’ saeter diende. <span class="pagenum">[<a id="pb148" href="#pb148" name="pb148">148</a>]</span></p> -<p class="par">Eens toen hij den saeter opzocht, was de melkster -verdwenen en de hoedster kwam schreiend met het vee naar huis.</p> -<p class="par">„Wat scheelt er aan, en waar is de -melkster?” vroeg Hogner.</p> -<p class="par">„Daar zijn drie berggeesten gekomen en hebben haar -weggevoerd,” snikte ’t meisje.</p> -<p class="par">Hogner vloog dadelijk heen om zijne liefste op te zoeken -en zich op de berggeesten te wreken; hij nam iemand met zich mee, die -Haarek Langbein heette. Zij zochten wijd en zijd, in bosch en veld, op -hooge bergtoppen en in diepe dalen, maar noch de berggeesten, noch het -meisje waren ergens te vinden. Eindelijk, toen zij bij de weiden van -Stuttgang waren, daar ontmoetten zij een’ berggeest.</p> -<p class="par">„Wacht even,” zeide Hogner en bracht den -geest met zijn zwaard eene wond toe; daarop trok hij een’ kring -in den grond om hem heen, maakte een kruis in de lucht boven zijn hoofd -en bande daardoor den boozen geest op de plek, waar hij stond.</p> -<p class="par">„Waar is de melkster van Rönnaas -gebleven?” vroeg hij den geest. Deze wilde niet antwoorden, maar -Hogner dreigde hem zoo lang, tot hij bekende, dat zijn makker Platneus, -die in ’t veld bij Stuttgang huisde, het meisje had -weggevoerd.</p> -<p class="par">„Morgen viert men bruiloft,” zeide hij, -„en ik moet naar Skulen en naar den Reuzenberg om zijne familie -uit te noodigen.”</p> -<p class="par">„Sta daar tot ik weerom kom,” zei Hogner en -hieuw nog eenige malen kruiselings in de lucht, en de menschen zeggen, -dat de berggeest nog altijd op dezelfde plek bij Stuttgang staat, maar -ik heb hem nooit gezien. Of Hogner zijne liefste terug kreeg of niet, -zou ik niet <span class="pagenum">[<a id="pb149" href="#pb149" name="pb149">149</a>]</span>kunnen zeggen, maar sinds noemde men hem altijd -Hogner Duivelkloover.”</p> -<p class="par">„Dat is eene onzedelijke vertelling uit den -paapschen tijd, ’t welk duidelijk blijkt uit het teeken des -kruises, en zulke verhalen heeft de Duivel bedacht,” zeide de -schoolmeester op zalvenden toon. „Vermoedelijk hebben eenige -struikroovers, die zich daar schuil hielden, de melkster weggevoerd, -die klaarblijkelijk een lichtzinnig vrouwmensch was, zooals er vele op -de saeters worden gevonden; later heeft men de berggeesten er bij -gehaald. Ik zal thans eene waarachtige historie verhalen, waarvan mede -de Huldren en berggeesten de schuld kregen, terwijl men de gansche -gebeurtenis alleen moest wijten aan de slinksche streken van een’ -slimmen vogel.”</p> -<p class="par">„In het hoofdkerspel Vaage,” zoo begon hij, -terwijl hij eenige malen kuchte en hoestte en langzaam den blik liet -weiden over alle aanwezigen, „leefden voor langen tijd een paar -echtelieden, Steingrim en Jöda, die in deze bergstreek hun bestaan -vonden in veehoeden en het vangen van wild. De man, Steingrim, vond den -dood bij een’ sneeuwval in Jöndalsbraatom. In ’t -zelfde jaar werd hun volwassen zoon, Ivar, tot den krijgsdienst -geroepen, en Jöda bleef de eenige verzorgster van vele kinderen. -De tweede zoon, Björn, was, schoon nog jong, reeds eenigszins de -steun zijner moeder. Hij was zeer groot voor zijne jaren, vlug en -waagziek, en overtrof elkeen in ’t loopen op de sneeuwschoenen, -in ’t vangen van wild en op de jacht. In ’t bijzonder legde -hij zich toe op de kennis van de plaatsen, waar de rendieren zich in de -verschillende seizoenen en bij verschillend weder ophouden, waar zij -een toevluchtsoord zoeken, of die zij ontvlieden, en hierdoor -vermoedelijk kwam hij tot de ontdekking van de fijne en scherpe -<span class="pagenum">[<a id="pb150" href="#pb150" name="pb150">150</a>]</span>reuk der rendieren, die hem, naar men verhaalt, -leidde tot de uitvinding der „blinde schutters.”<a class="noteref" id="xd21e2164src" href="#xd21e2164" name="xd21e2164src">2</a> -Meestal was Björn door menschenschuwheid bevangen en zocht bij -elke gelegenheid alleen op de jacht te gaan, en zijn geluk bij dit -handwerk deed ieder verbaasd staan. Sommigen meenden, dat hij door -tooverij vogels en dieren aan ééne plek kon boeien, -zoodra hij ze in ’t oog kreeg; anderen, dat hij in -bondgenootschap stond met de berggeesten en in sommige gevallen hulp en -onderricht van hen verkreeg in de voordeeligste wijze van jagen. In -dezen waan werd het volk versterkt door de omstandigheid, dat men hem -kuilen zag graven voor de rendieren en eene hut opslaan op plaatsen, -waar te dier tijd niemand, ook zelfs een’ enkelen nacht, durfde -doorbrengen uit vrees voor de berggeesten, die er zich ophielden. Nu en -dan verhaalde hij bovendien zelf, hoe de reuzen hem eene poets hadden -gespeeld en hem in ongelegenheid hadden gebracht, maar dat hij dan ook -altijd geholpen was door den reus van Skulen, den Skul-reus -geheeten.” — — —</p> -<p class="par">Het was duidelijk, dat de vertelling van den -schoolmeester even lang en vervelend zou worden, als de -lijkebiddersstijl, waarin hij haar voordroeg, bespottelijk was. Met -genoegen merkte ik dan ook op, hoe onrustig hij werd, toen hij -bespeurde, dat zijne uitverkorene was verdwenen. Door ’t venster -ziende, bemerkte hij, dat ze naar een’ van de naastbijgelegen -saeters ging. Zijne onrust nam nog toe, toen hij zijn’ -medeminnaar haar spoor zag volgen. Hij werd verstrooid, begon te -stotteren en moest elk oogenblik naar zijne woorden zoeken.</p> -<p class="par">„Met verlof,” zeide hij eindelijk, „ik -kan mij alles niet <span class="pagenum">[<a id="pb151" href="#pb151" -name="pb151">151</a>]</span>goed meer herinneren en heb ook nog eenige -zaken te verrichten. Wees gij zoo goed, Thor, en verhaal het overige; -ge weet het wel,” en ijlings verliet hij het vertrek.</p> -<p class="par">De meisjes schaterden het uit en beklaagden den armen -schoolmeester om zijne jaloerschheid. Op mijn verzoek nam nu Thor het -woord op en ging voort:</p> -<p class="par">„In ’t kerspel ligt eene hoeve, Öst-Eng -geheeten; daar woonde een man, die Baard heette. Hij was ook jager en -kon niet velen, dat Björn altijd zoo gelukkig was op de jacht. -Deze Baard Öst-Eng had eene dochter, die Rundborg heette. Naar -haar vrijde Björn ter sluiks, maar zoodra haar vader dit merkte, -zwoer hij, als hij hem ooit op zijne hoeve vond, dat hij hem dan -precies zou behandelen als een wild rendier; op staanden voet zou hij -hem doodschieten.</p> -<p class="par">„Mijne dochter zal zich nooit verslingeren aan -een’ landlooper,” voegde hij er bij. Hij bestemde ’t -meisje nu voor iemand uit Skaarvangen. Dit was Selvor Oppistuen; hij -was half simpel en een monster van leelijkheid. Rundborg smeekte wel, -dat haar vader haar niet tot dit huwelijk zou dwingen, maar het baatte -niets. Toch bracht ze het zoover, dat zij niet vóór de -bruiloft, die met St. Jan zou worden gevierd, den bruidegom behoefde op -te zoeken. De bruigom ging zelf de gasten te bruiloft noodigen en zoo -kwam hij ook in ’t boschvlek bij de familie en de buren der -bruid. Op Sönste-Eng was hij reeds de deur uit, toen de eigenaar -hem naliep en vroeg:</p> -<p class="par">„Maar op welken dag moeten we komen? Dat hebt ge -vergeten te zeggen.”</p> -<p class="par">„Ik weet het nog niet; ’t zou morgen kunnen -zijn, maar ’t kan ook best eerst vandaag over eene week wezen; -maar we zullen op de fluit spelen, als we voorbijkomen, <span class="pagenum">[<a id="pb152" href="#pb152" name="pb152">152</a>]</span>wees -dan zoo goed ons te volgen,” antwoordde hij.</p> -<p class="par">Dit hoorde een broer van Björn en liet het dezen -dadelijk weten. Björn had spoedig zijn plan gemaakt; hij liet -zijne moeder en zijn’ broer voor de zaken zorgen en ging naar -Skaarvangen. Eerst wilde hij ’t gevolg van den bruidegom beletten -het huis der bruid te bereiken. Daartoe ging hij ’s nachts naar -eene bergkloof bij Skaarvangen en wilde de brug vernielen, die er voor -’t vee over de kloof was geslagen, maar de vader van Selvor en -een paar vrienden beletten hem dit. Toen wou hij eene brug afbreken, -die een eindweegs verder op eene lagere plaats lag, en dit gelukte hem. -Den volgenden dag vertrok Selvor met zijne vrienden tegen den middag -van Skaarvangen; maar onderweg vernamen zij, dat de brug, die zij over -moesten, vernield was; nu moesten zij een’ grooten omweg maken en -bovendien de ondiepte bij Sandbo doorwaden. Toen zij in ’t -boschvlek kwamen, reden sommigen uit den stoet verder, om de bruid af -te halen; de overigen bleven achter. Dezen dronken tot tijdverdrijf uit -hunne veldflesschen en bliezen op de fluit, maar ondertusschen zat de -broer van Björn een eind van den weg af in ’t kreupelhout -neergehurkt; en toen men opstond, volgde hij van verre.</p> -<p class="par">’t Duurde echter geruimen tijd, eer de gasten -klaar waren en zich bij de overigen voegden, omdat de dag van de -bruiloft niet nauwkeurig was bepaald. Eindelijk kwamen ook de bruid en -hare familie met den bruidegom en zijn gevolg. De kerk stond destijds -ten zuiden van Sandbo, en toen men hier kwam, was de avond reeds -gevallen. Dienzelfden dag nog naar ’t huis der bruid terug te -keeren, bleek ondoenlijk; daarom namen Bottolf Holen en Alf Svare elk -een deel van den bruidsstoet in huis. Zij gaven den gasten rijkelijk -<span class="pagenum">[<a id="pb153" href="#pb153" name="pb153">153</a>]</span>te eten en te drinken en deden hun daar -geen’ ondienst mee, want behalve een’ droppel of wat uit de -veldflesch, hadden zij den heelen dag niets genoten. Toen ze zich wat -verkwikt hadden, noodigden Bottolf en Alf hen uit zich wat te vermaken. -De jonggetrouwden zouden slapen op den zolder boven het proviandhuis -van Svare. Laat in den avond kwam Björn’s broer bij dezen en -vertelde hem, dat de bruid den nacht op Svare-hoeve doorbracht.</p> -<p class="par">„’t Zou me verwonderen, als ze daar -morgenavond nog was,” zei Björn. Maar toen het nacht was -geworden en de gasten allen ter rust waren gegaan, sloop er door de -zolderdeur eene groote, forsche vrouwengestalte binnen, in een groen -overkleed en met een groot blank mes in de hand. Zij scheurde de bruid -uit de armen van den bruidegom. Deze greep nog naar haar, maar op -’t zelfde oogenblik sneed de Hulder met het mes in den wand, dat -de splinters er afvlogen. Toen dorst de bruigom de oogen niet meer -opslaan, maar hij vloog ’t vertrek binnen, waar zijne vrienden -lagen, en kreet met groot misbaar, dat de Hulder van ’t -Jöndal op den zolder was geweest en zijne bruid had weggeroofd, om -haar tot vrouw te geven aan haar’ zoon. En hij mompelde, dat hij -zich van kant wou maken.</p> -<p class="par">„Waren we maar beneden gebleven, dan had misschien -de Hulder haar niet durven rooven!” jammerde hij.</p> -<p class="par">Allen deden hun best, om hem zoo goed mogelijk te -troosten, maar toen hij dit zeide, schaterden zij ’t uit. Selvor -wou dadelijk naar huis, naar zijne moeder; maar toen men bij de -Skjaervenbrug kwam, waren de palen doorgehakt, de brug was weggedreven -en men kon onmogelijk aan den overkant komen. Aan den anderen oever -stonden menschen uit Skaarvangen, die schreeuwden, <span class="pagenum">[<a id="pb154" href="#pb154" name="pb154">154</a>]</span>dat -ook zij de rivier niet over konden; maar hoe men schreeuwde en riep, -men kon elkander niet eens verstaan: de rivier was buiten hare oevers -getreden en stortte zich met donderend geraas naar beneden.</p> -<p class="par">Nu zond men een’ bode naar den predikant. Deze -ried aan, de kerkklokken uit den toren van Vaage te nemen, die naar -’t Jöndal te brengen en daar drie etmalen lang te luiden. -Dat deed men; over den Reuzenberg voerde men de klokken naar een groot -veld in ’t Jöndal, en sedert dien dag draagt die vlakte ook -den naam van ’t Klokkeveld. Drie etmalen lang luidde men, maar te -vergeefs: de bruid was weg. Nu gaf een oud man den raad, drie -donderdagavonden achtereen te luiden, maar dit hielp evenmin. Eindelijk -verscheen Björn en vertelde, hoe hij had gedroomd, dat Rundborg -door de berggeesten heel slecht werd behandeld. Maar de Skulreus had -hem zijne hulp beloofd, als hij haar wilde verlossen, want de reus was -gebeten op de Huldren van ’t Jöndal. En niemand anders kon -Rundborg bevrijden, want op hem had ze hare zinnen gezet; maar kreeg -hij haar niet tot vrouw, dan wilde hij geen’ stap doen om haar -uit den berg te halen. Toen Baard en Selvor dit vernamen, waren ze -woedend op Björn, en dreigden hem met al wat ze konden bedenken, -zoo hij Rundborg niet verloste. Maar Björn hield het been stijf en -draalde zoo lang, tot hij haar ten slotte kreeg.</p> -<p class="par">„Ja, zóó is ’t gegaan,” -zeide Brit, toen Thor zijne vertelling had geëindigd, waarvan -menige trek herinnerde aan den ruwen sagentijd.</p> -<p class="par">„Als de schoolmeester ’t vertelt,” -ging zij voort, „dan brabbelt hij wat, dat geen mensch kan -begrijpen van den predikant en den duivel, en dan zegt hij, dat -Björn de bruid van den zolder wegvoerde; maar dat is <span class="pagenum">[<a id="pb155" href="#pb155" name="pb155">155</a>]</span>niet -waar: hij verloste haar juist, maar de Jöndals-Hulder, die had -haar geroofd.”</p> -<p class="par">Geen van ons viel ’t in, deze bewering van Brit te -bestrijden; maar de vele namen en plaatsen, welke in Thor’s -vertelling voorkwamen, gaven ons, in dezen omtrek onbekend, aanleiding -tot een nader onderzoek naar de geographie van Vaage. Lang en breed -werd er nu gesproken over ’t dal, de rivieren, bergtoppen, meren, -visschen, vogels, ’t wild en de menschen. Onder dit gesprek, voor -mij in ’t bijzonder zoo leerrijk en onderhoudend, zette Brit ons -een welsmakend en voor een’ saeter zelfs kostelijk maal voor. -Tegen ’t einde daarvan kwam Marit, de aangebedene van den -schoolmeester, binnen en fluisterde den anderen meisjes, al giggelend -en lachend iets in ’t oor. Brit nam van harte deel in de -vroolijkheid, en toen Andries vroeg, waar Hans en de schoolmeester -waren gebleven, vertelde zij, dat de eerste den schoolmeester bij den -neus gehad en hem van den eenen saeter naar den ander had laten loopen. -Eerst was hij zelf daar rondgegaan en had den meiden ingeblazen, wat ze -moesten zeggen, wanneer de schoolmeester kwam; en overal, waar deze -toen de klink oplichtte en naar Marit vroeg, antwoordden ze: „Wel -zeker, Marit en Hans zijn beiden zoo pas de deur uit; ze zeiden, dat ze -naar den naasten saeter wilden.” Maar eindelijk had hij eenige -lui ontmoet, die hem duchtig hadden onthaald op brandewijn; „en -nu,” besloot Brit op medelijdenden toon „nu praat hij als -eene kip zonder kop.”</p> -<p class="par">„Ja,” voegde Marit er bij, „en hij is -nu in zoo’n best humeur, dat zijn hoed op één -haartje staat; maar op Hans is hij woedend. Hij zal stellig gauw hier -zijn en dan zult ge eene grap zien gebeuren.” <span class="pagenum">[<a id="pb156" href="#pb156" name="pb156">156</a>]</span></p> -<p class="par">’t Duurde niet lang, of we vernamen de stem van -Hans, die een aardig liedje zong. Eenige oogenblikken bleef hij buiten -staan en liet zijne diepe basstem hooren, klaarblijkelijk met ’t -doel, om door iemand, die ook den saeter naderde, te worden verstaan. -Hij zong ’t deuntje van den vos, die een hoen zoekt te -verschalken, maar die, van den meester der hen een’ steen en een -aantal krachtige verwenschingen na zich krijgt. Wie aan ’t rosse -haar van den schoolmeester en aan zijne verliefdheid dacht, zag -dadelijk in, op wien het gemunt was. Toen ’t liedje uit was, trad -hij kleurende binnen en ging in een’ hoek van ’t vertrek -zijn pijpje zitten rooken. Spoedig kwam ook de schoolmeester, door -een’ vreemde gevolgd. Hij had den halsboord hoog opgetrokken en -zocht zich zooveel vertoon van waardigheid te geven, als maar mogelijk -was; maar zijne stijve houding en zijn glazige blik verrieden -zijn’ toestand reeds eer hij den mond opendeed.</p> -<p class="par">„Ik vraag u vergiffenis, hooggeëerde -heeren,” zei hij met eene dikke tong en eene bespottelijke -buiging, „’t was niet hoffelijk van mij, dat ik zoo -plotseling de deur uitstoof en de taak, om u te onderhouden, overliet -aan dezen waardigen rendierjager, die toch altijd een leek blijft, en -aan deze beminnelijke verzorgsters der kudde. Maar ik ben een -leermeester der jeugd, en met godsvrucht en deugd laat ik niet spotten. -En daar ik als ’t ware een deel der geestelijkheid uitmaak, die -gehouden is de tucht en het zevende gebod te handhaven, kan ik zoo iets -niet dulden. Neen, dulden zal ik ’t nooit! En ik moet er rond -voor uitkomen, ’t is eene afschuwelijke gewoonte, dat jonge -knapen de meisjes naloopen, eer zij nog dons op de bovenlip voelen. En -daar ik nu dezen lichtzinnigen Hans eene maagd zag <span class="pagenum">[<a id="pb157" href="#pb157" name="pb157">157</a>]</span>vervolgen... foei!...” hier spuwde de -schoolmeester in edelen toorn en ging voort: „want, zoo als ik -zei, ik ben een gezworen vijand van allerlei bedrog, van lichtzinnige -praatjes en handelingen, van dobbelen, dronkenschap en den goddeloozen -dans.”</p> -<p class="par">„Nu maakt ge ’t wezenlijk al te erg, -schoolmeester,” viel Marit uit, „ik vind ’t wat -prettig, als de veel gaat; ’k word dan haast zoo vroolijk, als de -vedel zelf.”</p> -<p class="par">„Dat is waar, mijn kind,” antwoordde de -schoolmeester ontwijkend en met zijn’ zoetsten glimlach, -„ik sprak dan ook slechts van den lichtzinnigen dans. Ook ik ben -van oordeel, dat het een genot is, lieftallige meisjes te zien dansen, -namelijk, wanneer zij ten dans gaan met een eerbaar man, die eene -gepaste deftigheid nooit uit het oog verliest.”</p> -<p class="par">Maar meegesleept door de macht der beminnelijkheid, die -hij prees, begon hij plotseling met de noodige trillers en eene heesche -stem een loflied vol geestdrift aan te heffen op den wijn en de -schoonheid, dat kwalijk in overeenstemming kon gebracht worden met de -strenge beginselen, die hij zoo even had beleden.</p> -<div class="lgouter"> -<p class="line">„Wat mag alle vreugde baten,</p> -<p class="line">Alle schatten van deze aard?</p> -<p class="line">Zonder wijn en mooie meisjes</p> -<p class="line">Zijn ze mij geen oortje waard.</p> -<p class="line xd21e2235">Elk is graag,</p> -<p class="line xd21e2237">Waar meisjes zijn,</p> -<p class="line xd21e2235">Ieder prijst</p> -<p class="line xd21e2237">Den eedlen wijn!”</p> -</div> -<p class="par first">„Dat was een aardig wijsje, -schoolmeester,” zeide Hans, terwijl hij met den pijp in den mond -uit zijn’ hoek te voorschijn kwam, „maar nu zal ik eens een -deuntje zingen, dat ge misschien nog nooit hebt gehoord. <span class="pagenum">[<a id="pb158" href="#pb158" name="pb158">158</a>]</span></p> -<div class="lgouter"> -<p class="line">„Och, arme sul, och, groote kwast,</p> -<p class="line">Je haalde ’t fleschjen uit de kast,</p> -<p class="line">Maar wat je hieldt voor brandewijn,</p> -<p class="line">Dat was juist bitt’re terpentijn,</p> -<p class="line">Dat was juist bitt’re terpentijn!”</p> -</div> -<p class="par first">Men kon duidelijk zien, hoe dit rijmpje, dat, naar -ik later hoorde, zinspeelde op een voorval uit ’t leven van den -schoolmeester, zijn’ toorn deed ontvlammen. Daar kwam nog bij, -dat hij zijn’ medeminnaar elders had gewaand; hij wischte zich -den mond met een pand van zijne lange jas en borst uit:</p> -<p class="par">„De jeugd heeft alle schaamte uitgeschud in onze -dagen; dat komt daar vandaan, dat zij niet genoeg kennis maakt met den -stok. Zoo’n onbeschofte melkmuil! Dat zit pijpjes te rooken, dat -gaat heimelijk uit vrijen, dat ontziet zich niet, eerwaardige mannen te -beleedigen, die al hun leven wijsheid hebben gegaard! Sta op, zeg ik -je, wanneer ik spreek,” voer hij voort, „zooals de -Spartaansche jongelingen deden in ’t bijzijn van ervaren mannen -en grijsaards. Weet, dat ik twintig jaar lang heb gestudeerd bij den -ouden predikant Grönbeck. Sta op, zeg ik je!”</p> -<p class="par">Maar Hans bleef rustig zitten, glimlachte even en liet -twee rijen blinkend witte tanden zien. ’s Schoolmeesters roes was -klaarblijkelijk verergerd, en wie weet, wat het einde der historie zou -geweest zijn, zoo Marit niet tusschen beiden ware gekomen. Zij reikte -hem eene schaal met melk en zeide:</p> -<p class="par">„Och, laat den jongen loopen, schoolmeester. Wees -niet boos, en denk, dat er vreemd volk bij is.”</p> -<p class="par">Toen hij had gedronken, wendde hij zich weder tot ons. -’t Scheen, dat hij zich wilde verontschuldigen over den toestand, -waarin hij verkeerde en de ongunstige meening, <span class="pagenum">[<a id="pb159" href="#pb159" name="pb159">159</a>]</span>die -wij door de herhaalde toespelingen van Hans van hem moesten opvatten, -wenschte uit te wisschen. Hij zeide daarom:</p> -<p class="par">„Die verderfelijke alkohol! Wel is zij de moeder -der dwaasheid! Ik leef anders altijd zeer matig, als ik me zelven dit -getuigenis mag geven, en over ’t algemeen ben ik geenszins -verslaafd aan een onmatig gebruik van dat afschuwelijke vocht. Maar ik -moet me bij u verontschuldigen, hooggeëerde heeren en waardige -dorpsgenooten, over mijn lang wegblijven. De weg naar de deur valt -iemand zoolang, wanneer hij onder vrienden is. Eenige goede kennissen -en buren hebben me namelijk van hun’ brandewijn laten proeven. En -hier in ’t gebergte doet een borrel ’t lichaam goed. Ja, ik -zal ’t ronduit bekennen, als mij een borrel wordt geboden, -veroorloof ik mij de weelde, dien aan te nemen, maar—nooit te -veel.”—En onwillekeurig viel hij weer uit:</p> -<div class="lgouter"> -<p class="line">„Laat ons klinken, laat ons klinken,</p> -<p class="line">Brandewijn smaakt altijd goed;</p> -<p class="line">Wie slechts water heeft te drinken,</p> -<p class="line">Is voorwaar een arme bloed!”</p> -</div> -<p class="par first">„Neen,<span class="corr" id="xd21e2283" -title="Niet in bron">”</span> ging hij voort, „nooit te -veel, de hemel beware me daarvoor! Ik weet nog heel goed, wat ik heb -gezegd en gedaan en wat ik nu nog te zeggen en te doen heb ook; maar -’t is toch verderfelijk vocht. Maar wat ik zeggen wou, ik was -bezig met de belangwekkende historie van Björn Praeststulen, toen -ik, met verlof, heenging in ’t vast vertrouwen, dat zij -nauwkeurig zou worden vervolgd. Mijn waardige vriend, Thor Ulvsgaarden, -ge hebt toch wel verhaald, hoe de geestelijkheid daarin betrokken werd -en hoe ten slotte de burgerlijke rechter ’t geding moest -beslissen?” <span class="pagenum">[<a id="pb160" href="#pb160" -name="pb160">160</a>]</span></p> -<p class="par">„Zie-je, ik heb ’t wel gezegd,” zei -Brit. „Gij haalt er altijd zooveel dingen bij, dat niemand er -iets van begrijpt. Thor heeft er geen woord van gezeid.”</p> -<p class="par">„Gebrek aan kennis, kind; gebrek aan -kennis,” hernam de schoolmeester op een’ toon van gewicht; -„wat Thor heeft weggelaten, is juist ’t merkwaardigste van -de gansche historie, want dat betreft de twisten en ’t proces. -Ja, ziet ge, dat ging op deze wijze toe: toen die lui, namelijk Selvor -Oppistuen en Baard Östeng met beloften en bedreigingen Björn -Praeststulen zochten over te halen om het meisje te bevrijden, of hun -te openbaren hoe dit zou kunnen geschieden, toen begon bij Björn -twijfel te rijzen aangaande ’t geen hem te doen stond; want -weldra zou de hooioogst beginnen en dan had hij natuurlijk heel wat -anders te doen, dan Rundborg verscholen te houden in jagershutten en -andere schuilhoeken van ’t gebergte. Hij zeide, dat ze zich -vruchteloos tot de berggeesten zouden wenden, en dat hij zelf dit niet -waagde, eer hij den bijstand van den Skulreus had ingeroepen. -Intusschen deed hij hun den voorslag met hun drieën naar den -predikant te gaan en dezen tot scheidsman te kiezen. Zoo gezegd, zoo -gedaan. Björn verklaarde zeer breedvoerig, hoe een geest tot hem -gesproken had in den droom en hem had bevolen, Rundborg te huwen. De -predikant wilde de zaak opschorten, tot de maagd zelf getuigenis zou -kunnen afleggen, en toen Björn een etmaal later met haar -verscheen, verklaarde zij, hoeveel zij had te lijden gehad bij de -Hulder; hoe deze op een huwelijk met haar’ zoon had aangedrongen, -waardoor zij haar voor goed in hare macht zou krijgen, en hoe -Björn en de Skulreus haar uit den berg verlost en haar bewaard -hadden voor de schande van eene heks te worden. Terwijl hij nauwkeurig -<span class="pagenum">[<a id="pb161" href="#pb161" name="pb161">161</a>]</span>de beweringen en bewijzen van beide partijen -wikte en woog, werd de predikant eindelijk ’t spoor geheel -bijster; hij was in een labyrinth geraakt, waaruit hij vruchteloos den -weg trachtte te vinden. De openbaring, aan Björn geschied, was -wellicht eene bestiering des Allerhoogsten, die de predikant niet -durfde wraken. Maar Selvor en Rundborg waren in den echt vereenigd door -den priester en op ’t woord van God, en ’t gewicht dier -beiden kon evenmin worden geloochend. Björn bezat de liefde van -Rundborg als het ware van kindsbeen af. Selvor kon niet roemen op hare -min, maar wel op de toestemming der ouders, welke, doordien zij ouder -en gevolgelijk verstandiger waren, beter wisten wat hunne dochter tot -geluk en zegen kon strekken dan zij zelve. Maar de onbeperkte -uitoefening van de rechten der ouders tegenover de kinderen maakt de -eersten vaak tot beulen, zeide de predikant—bij zich zelven, wel -te verstaan. Na veel peinzen kwam hij tot het volgende besluit: Ik -spreek geen oordeel uit in deze ingewikkelde zaak; zij behoort voor den -burgerlijken rechter te worden gebracht. Middelerwijl mag Björn, -die haar heeft bevrijd, haar ook behouden. Maar door de rechtbank werd -’t volgende vonnis gewezen:</p> -<p class="par">„Björn Praeststulen mag zonder eenig -voorbehoud huwen met Rundborg Baardsdochter Östeng; Selvor -Oppistuen en Baard <span class="corr" id="xd21e2296" title="Bron: Osteng">Östeng</span> moeten het land ruimen, omdat zij dit -huwelijk hebben willen beletten.”</p> -<p class="par">„Van dit laatste kwam echter niets; want -Björn verwierf genade voor zijn’ schoonvader en sedert -werden zij beste vrienden.”</p> -<p class="par">Zoo werd de sage van Björn Praeststulen door den -schoolmeester aangevuld. Maar woorden zijn dood en machteloos. Daar was -iets onbeschrijfelijk komieks in <span class="pagenum">[<a id="pb162" -href="#pb162" name="pb162">162</a>]</span>zijn heele manier van -vertellen, in zijn’ toon, zijne gebaren, in ’t rijzen en -dalen zijner stem, en niet het minst wanneer nu en dan de eigenaardige -toestand, waarin hij verkeerde, zich nog duidelijk deed bespeuren. Sir -John kreeg telkens zulk eene hevige lachbui, dat hij van de bank -dreigde te vallen. En van tijd tot tijd verhief zich van alle kanten -een homerisch geschater, waaraan zelfs de ernstige Thor zich niet kon -onttrekken.</p> -<p class="par">De schoolmeester echter begreep de oorzaak dezer pret -volstrekt niet. Hij lachte mee en hield ons gelach voor teekenen van -bijval. Toen Brit hem dan ook op nieuw eene nap melk had gebracht, ving -hij met frisschen moed weer aan:</p> -<p class="par">„Nu wil ik u,” zeide hij, „eene zeer -geloofwaardige historie verhalen uit den nieuweren tijd, die ook daarom -merkwaardig is, wijl zij eene profetie bevat van toekomende tijden en -gebeurtenissen. Op de hoeve Flytty in ’t hoofdkerspel Lesje -leefde een man met name Jens Ivarszoon, wiens voorvaderen sedert -onheugelijken tijd deze hoeve hadden bewoond. Jens was een nadenkend -man, voor iedereen even gedienstig, altijd bescheiden, en niemand wist -ook maar het geringste op zijn’ handel of wandel aan te merken. -Op zekeren dag sloeg hij den weg in naar zijn’ saeter in ’t -Lordal; hij wilde zijne paarden halen om ze op den akker te gebruiken -en hout te vervoeren. Maar waar hij kwam—op den saeter niet, en -hoe lang men ook zocht, hij was nergens te vinden. Acht jaar na zijn -verdwijnen huwde zijne vrouw op nieuw, en terwijl de bruidstoet zich in -de kerk bevond, vertoonde Jens zich eensklaps op de hoeve, zonder dat -iemand had gezien, vanwaar hij kwam. Hij bleef er slechts een oogenblik -en vertrok weer zonder <span class="pagenum">[<a id="pb163" href="#pb163" name="pb163">163</a>]</span>iemand een woord te hebben gezegd. -Van degenen die hem hadden gezien, zeide nu de een dat het deze, de -ander dat ’t gene was geweest; maar allen waren het hierin eens, -dat hij precies op Jens geleek. Eer nog de bruidstoet was teruggekeerd, -onttrok Jens zich echter aan aller nieuwsgierige blikken en vragen, -maar toen zijn oudste zoon met eenige vrienden de paarden naar de weide -bracht, liep hij op hem toe. De knaap herkende zijn’ vader niet, -en ging voort de beesten vast te zetten. Nu sprak Jens:</p> -<p class="par">„Zoo moet ge niet doen, mijn jongen! Ge moet -altijd den strik om den linker voorpoot slaan, anders is ’t paard -genoodzaakt tegen zijn’ aard in te loopen.”</p> -<p class="par">Dadelijk begreep nu de knaap, wie daar voor hem stond; -hij verzocht zijn’ vader hem naar huis te volgen. Jens deed dit, -en nauwelijks was hij ’t bruiloftsvertrek binnen getreden, of -alle gasten zaten stom van schrik; want allen hadden hem herkend, en -zijne vrouw borst in tranen uit, smeekte hem om vergiffenis en wierp -zich in zijne armen. Jens troostte haar zoo goed hij vermocht en zeide, -dat hij niet gekomen was om haar verwijten te doen over haar’ -nieuwen echt; op arglistige wijze voegde hij er bij, dat hij niet meer -deugde voor ’t huwelijk en ook niet op de hoeve kon blijven; zijn -doel was alleen de noodzakelijkste schikkingen te treffen voor zijne -onmondige kinderen. Nadat hij dit had gezegd, verzocht hij het nieuwe -echtpaar hunne plaatsen weer in te nemen. En nu deelde hij, in -tegenwoordigheid van al de verbaasde bruiloftsgasten, mede, wat zijn -laatste wil was omtrent het verdeelen van have en erf onder zijne -kinderen, voor zoover dezen daar recht op hadden, en dit alles werd met -hand en mond bezegeld. Daarop wilde Jens vertrekken, <span class="pagenum">[<a id="pb164" href="#pb164" name="pb164">164</a>]</span>maar -men hield niet op, hem te bestormen met allerlei vragen, waarop hij -meerendeels een ontwijkend antwoord gaf. Onder andere zeide zijne -vrouw: „God zij dank, dat gij hier gekomen zijt, om uw’ -laatsten wil mede te deelen en te zien, dat uwe afkomst op de hoeve kan -blijven.”</p> -<p class="par">„Ja,” antwoordde Jens, „mijne -afstammelingen zullen hier blijven wonen, zoolang dit land bestaat. -Maar er zal een slag geleverd worden op Lillehammer, de hevigste kamp, -die ooit op Noorschen grond werd gestreden: ’t bloed der helden -zal stroomen over de vlakte, en de duivel van ’t Gudbrandsdal zal -beslissen, of Noorwegen langer een koninkrijk zal heeten. In Frankrijk -is den boeren de strijdkolf ontvallen, maar daar zal hij ’t eerst -op nieuw worden gezwaaid, en met zijne verpletterende slagen zal hij -overal den toestand der volkeren omkeeren.”</p> -<p class="par">„En wanneer zal die slag worden geleverd?” -klonk de vraag.</p> -<p class="par">„Wanneer breede wegen door de dalkloven den vijand -het binnendringen licht maken,” antwoordde Jens, „en -wanneer ’t geweld de wetten des lands zal schrijven, dan zal de -vonk van den oorlog tot eene vlam worden, en Noorwegen en Zweden zullen -onder één’ schepter komen. Maar eer dit geschiedt, -zal de vuurgloed de schoone vlakte van Sell verteren en de wateren der -Skotte zullen haar bedekken. Dan zullen de bergen van Noorwegen -sidderen en een ekster zal zijn nest bouwen op den haardsteen van -Flytty.”</p> -<p class="par">Na deze en dergelijke opmerkelijke voorspellingen -verliet Jens Ivardszoon de hoeve, en niemand heeft hem ooit meer -aanschouwd.”</p> -<p class="par">Onder de laatste vertelling scheen de schoolmeester -<span class="pagenum">[<a id="pb165" href="#pb165" name="pb165">165</a>]</span>meer en meer tot zich zelven te komen. Tegen -’t slot sprak hij zelfs beter dan gewoonlijk, en zijne tong bleek -volkomen hare vaardigheid herkregen te hebben; maar toen hij nu wilde -opstaan, begon hij tot onze verwondering te waggelen. Hij nam afscheid, -drukte ons onder vervaarlijke buigingen allen de hand en ging zijns -weegs, „daar hij zich niet al te wel gevoelde.”</p> -<p class="par">Nadat hij zich had verwijderd, en zijne levenswijze, -zijne omgeving en zijne zonderlinge manieren ruimschoots waren bepraat, -noodigde Andries het vreemde, vriendelijke meisje uit, wat te -vertellen. „Ik weet, dat je heel wat vertellingen kent, -Borghild,” zeide hij, „en als je wilt, kun-je goed -vertellen ook; kom, vertel eens eene historie. Hoe ging ’t ook -weer met de dochter van Steven Aaseng?”</p> -<p class="par">„Dat is gauw genoeg verteld,” zei ze -vriendelijk; en een blos van verlegenheid kleurde het fijne, bleeke -gezichtje, terwijl ze zich tot ons wendde en dus begon:</p> -<p class="par">„Die Steven kwam van Rolfstad en trouwde de -dochter van Aaseng in ’t Hedal. Ze kregen een dochtertje. Maar -terwijl ze op zekeren zomer op den saeter lagen, werd ’t kind -geroofd en in den berg gesleept. ’t Meisje zal niet ouder geweest -zijn dan een jaar of acht, en de ouders waren bitter bedroefd, want o, -’t was zoo’n lief, vriendelijk kind! Ge moet weten, de -<span class="corr" id="xd21e2336" title="Bron: Rolstads">Rolfstads</span> zijn nog zoo wat familie van mij, en -grootvader kwam vaak op de hoeve; hij had altijd den mond vol van haar. -Toen ze weg was, zocht men dagen achtereen; men luidde de klokken voor -haar, maar ze was weg en bleef weg, en kwam niet weerom. Verscheiden -jaren later waren eens twee mannen aan ’t visschen in ’t -Heimdalgebergte, twee mijlen van Valders. Ze hadden eene hut opgezocht -en een vuur aangelegd. Terwijl ze <span class="pagenum">[<a id="pb166" -href="#pb166" name="pb166">166</a>]</span>’s avonds laat nog bij -elkaar zaten, kwam er eene vrouw de hut binnen, groot van stal en -vriendelijk van uitzicht. Zij vertelde, dat zij de dochter was van -Steven Aaseng en dat zij vóór vele jaren door de -berggeesten in den berg was gesleept en sedert daar altijd had -gehuisd.</p> -<p class="par">„Maar morgen moet ik trouwen met den reus van -Raanaaskamp,” sprak zij, „en nu zou ik zoo graag willen, -dat gij een bosje hooi over mijn hoofd gooidet om mij te verlossen, -want word ik morgen niet verlost, dan moet ik voor altijd in den berg -blijven. Wanneer gij op de heuvels bij de rivier gaat staan, dan kunt -gij ons zien, want ik kom van Trosstemkamp en ga naar Raanaaskamp. Den -bruidegom kunt ge dadelijk herkennen; hij rijdt vooraan op een zwart -paard en heeft eene neus zóó lang, dat ze tot op den -zadelknop hangt.”</p> -<p class="par">De visschers beloofden, dat ze den bruidstoet zouden -opwachten en een bos hooi over haar hoofd werpen, en de bruid vertrok. -Den volgenden dag waren de mannen op hun post. Tegen den middag naderde -de stoet. Nooit hadden ze zulke voorname lui gezien, zoo mooi gekleed, -en zooveel vrouwen en jonkvrouwen, in zijde gedost en met zilveren -sieraden getooid. Ze zaten allen op prachtige rossen en voorop reed de -bruid, en de bruidegom had een neus, die tot op den zadelknop reikte. -De visschers stonden als betooverd, want zooveel staatsie en -heerlijkheid hadden ze nog nooit gezien. Toen de stoet vlak bij hen -was, keek de bruid ter zijde. Nu kwamen ze tot zich zelven, -maar—ongelukkig hadden ze vergeten hooi mee te nemen en konden -dus niet doen, wat ze hadden beloofd. Zoo moest de bruid wel met de -berggeesten meegaan naar Raanaaskamp in ’t bosch van Lesje, naar -den kant <span class="pagenum">[<a id="pb167" href="#pb167" name="pb167">167</a>]</span>van ’t Foldal; en misschien is ze daar -nog, als ze niet van verdriet is gestorven.</p> -<p class="par">„Ja,” zeide ’t saetermeisje, dat -’t laatst was binnengekomen, „zoo’n historie heb ik -ook hooren vertellen van een meisje, dat Kari heette. Ze lag op den -saeter van Graven bij Oier en werd ook binnen den berg gesleept, maar -wist er gelukkig weer uit te komen. ’t Gebeurde op een’ -avond dat ze ’t vee naar huis bracht. Ze was reeds vlak bij de -hut, toen ze een’ kleinen jongen tegenkwam, die aanstonds de -beesten naar ’t bosch begon terug te jagen, want ze hebben daar -een bosch op den berg. Kari verzocht hem vriendelijk op te houden, maar -’t baatte niet. Nu werd ze boos, begon hem uit te schelden, vloog -op hem toe en wierp hem hals over kop op een hoop waschgoed. Maar -tegelijkertijd struikelde ze, viel en zonk met hem in de diepte. Bij -een groot kasteel kwamen ze terecht; de knaap, dien ze nu begreep dat -onder de berggeesten thuis hoorde, nam haar bij de hand en voerde haar -door verscheiden vertrekken, zóó prachtig, dat Kari -nimmer iets dergelijks had gezien. En muziek hoorde men er, -zóó fraai, als men hier boven nooit verneemt. Men -noodigde haar uit te dansen, bracht haar wijn en dranken en gebak, dat -er uitzag als houtspaanders bij ons, maar Kari weigerde alles en men -kreeg niets uit haar dan:</p> -<p class="par">„Neen, dank-je wel.”</p> -<p class="par">Zoodra Kari verdwenen was en men haar op den saeter -miste, zond men bericht daarvan naar de hoeve. Toen hare ouders dit -hoorden, kunt ge begrijpen, dat ze bitter bedroefd waren. Eerst meenden -ze, dat zij in ’t gebergte verdwaald was geraakt en lieten haar -overal zoeken, maar te vergeefs. Nu begonnen ze te begrijpen, -<span class="pagenum">[<a id="pb168" href="#pb168" name="pb168">168</a>]</span>wat er van haar was geworden en luidden de -klokken uit den toren van Oier.</p> -<p class="par">Terwijl ze druk aan ’t luiden waren, sprong er in -’t bergslot een oud man met een’ langen, langen baard van -zijn rustbed op en riep met eene donderende stem, die door den ganschen -berg weerklonk:</p> -<p class="par">„Smijt haar naar buiten! de belhamels van Oier -luiden de klokken, dat me de kop er van berst!”</p> -<p class="par">Onmiddellijk werd Kari van een’ hoogen zolder uit -het kasteel geworpen en kwam op een moerasland terecht.</p> -<p class="par">Weg was nu ’t kasteel met al zijne pracht. Dicht -bij den saeter vond men haar terug; ze had een’ met gras bedekten -heuvel bestegen, toen de menschen, die haar zochten, bij haar kwamen. -Zij kreeg nu een paard om daarop naar Graven te rijden; maar terwijl -men op weg was, sprong ze eensklaps op den grond en begon allerlei -vreemde dansen uit te voeren en wondermooie liedjes te zingen. Zoo mooi -zong ze, dat allen de tranen er van in de oogen schoten. Zij had ze in -’t Hulderslot van de berggeesten geleerd, vertelde ze.—</p> -<p class="par">„Nu moet-jij ook iets vertellen, Brit,” -zeide Andries, die ’t er op scheen gezet te hebben, dat elk eene -bijdrage zou leveren tot ’t algemeene onderhoud. „Je weet -nog wel wat van Marit Klemmedorn, de zuster van je grootmoeder; wat -gebeurde daar ook mee, toen ze als veehoedster diende op den saeter van -Val, hier in ’t gebergte?”</p> -<p class="par">„Ja, dat heugt me nog best,” antwoordde -Brit; „toen ik nog klein was, heeft ze ’t vaak verteld en -nooit kon ze ’t met droge oogen doen. Eens dan moest ze, vroeg in -’t voorjaar, met de kudde naar den saeter. Nauwelijks was ze daar -aangekomen, of er kwam een kerel <span class="pagenum">[<a id="pb169" -href="#pb169" name="pb169">169</a>]</span>binnen, die eene heg moest -maken om een’ saeter in de nabuurschap; ’t was hem echter -te laat geworden en zoo bleef hij daar dien nacht. Marit was wat blij, -want ze was een beetje bang en er was niemand dan zij in de hut. Eene -week of wat later hadden ze al zoo goed kennis gemaakt, dat ze verloofd -waren. Nu gebeurde ’t op zekeren morgen, dat ze ’t vee naar -de weide moest brengen. Ze gaf eerst de melkkoe te drinken en maakte -toen het jonge vee los. Daarop boog ze zich over ’t schot, dat -’t jonge vee van de melkkoe scheidde, heen, om ook deze los te -maken. De koe stond met den kop in den voederbak, maar op eens scheen -ze razend ’t worden; ze sprong en schopte van belang. ’t -Schuim stond haar om den bek en vruchteloos zocht Marit haar los te -maken. En aan de andere zijde van ’t schot stond een groote, -vreemde kerel, die den wijsvinger dreigend naar haar uitstak. Marit -schrok natuurlijk hevig, toen ze dien reusachtigen vent zag, zette -’t op een loopen en riep Gudbrand, die op ’t erf bezig was -eene schutting te maken, te hulp. Deze kwam ook oogenblikkelijk, maar -hij zag niemand; alleen de koe was nog razend en ’t schuim stond -haar om den bek. Na veel moeite wist hij haar los te krijgen, maar -Marit was bewusteloos neergezegen, en dit kwam, omdat ze Gudbrand alles -dadelijk verteld en niet tot den volgenden dag had gezwegen. Gudbrand -moest haar nu naar huis brengen, maar bij elke beek, die ze over -moesten, kreeg ze een’ nieuwen aanval van razernij. Langzamerhand -werd ze wel beter, maar nooit kan ze ’t vertellen, zonder dat -haar nog de tranen in de oogen kwamen.</p> -<p class="par">Nu werden er twee oudere veehoedsters naar den saeter -gezonden, Myr-Rönnaug en Gekke-Kari. Die <span class="pagenum">[<a id="pb170" href="#pb170" name="pb170">170</a>]</span>zeiden, dat ze niet bang waren voor de -berggeesten, ze mochten gerust komen. Intusschen had ook de hoedster -van Loms-saeter de berghut betrokken. Deze drie vriendinnen weidden nu -dagelijks met elkander ’t vee en waren zoo dartel en dwaas, dat -er geen voorbeeld van was; in dolle vaart joegen ze elkander na over de -heuvels, haalden nesten uit en sloegen de jonge vogels dood. En wanneer -ze op den Valberg waren, riepen ze, dat Tron, die in den berg woonde, -maar op een’ Vrijdagavond moest komen, dan zouden ze hem op hare -armen in slaap wiegen; en als ze in ’t Kvaernstudal waren, riepen -ze ’t zelfde tegen Tjöstul, die daar in den berg huisde, en -wanneer ze in de nabijheid van de bergspits bij Slethö kwamen, -riepen ze ’t alweer tegen Kristoffel Pungen, die daar zijn -verblijf had gekozen. En als ’s avonds ’t werk gedaan was, -gingen ze bij elkander zitten op de lage schutting om ’t erf en -riepen: „Tron Valberg, Kristoffel Eldförpungen, Tjöstul -Aaheuvel, komt nu maar, we gaan naar bed!” Want geen van -drieën geloofde wat de menschen vertelden, dat er geesten in de -bergen woonden, die zoo heetten. Maar ze zouden wel anders gewaar -worden! Op een’ donderdagavond, laat in den herfst, toen alle -andere saeters reeds verlaten waren, zaten de drie vriendinnen bij -elkander om den haard en keuvelden misschien wel over hare vrijers. Op -eens vloog de deur open en daar kwamen drie kleine kereltjes binnen. -Zij zeiden geen woord, de meisjes evenmin, maar met verbazing zagen ze, -dat de drie dwergen op de banken naast haar gingen zitten. Ze hadden -lange, blauwe mantels om en groote roode oogen en lange neuzen. Na een -uurtje gingen ze weer heen, maar den volgenden avond kwamen ze terug en -werden al stouter en stouter; Myr-Rönnaug en de hoedster -<span class="pagenum">[<a id="pb171" href="#pb171" name="pb171">171</a>]</span>van Loms-saeter begonnen bang voor hen te worden -en deden menig schietgebedje, maar Gekke-Kari bleef nog onvervaard. Op -een’ vrijdagavond verschenen ze op nieuw en hielden nu zoo -verschrikkelijk huis, dat ’t niet te zeggen valt; want ’t -waren sterke kerels, al waren ze klein. Maar onverwacht kwam een jager, -Per Gynt, de beangste deernen te hulp. Hij schoot Aaheuvel dood en brak -Tron Valberg de ribben; maar Eldförpungen ontkwam door den -schoorsteen.”</p> -<p class="par">Terwijl we na Brit’s vertellingen nog eenigen tijd -praatten over de gewoonte, die in deze streek heerscht, om de hoedsters -met ’t jonge vee tot laat in ’t najaar eenzaam op de -saeters achter te laten, opdat de beesten het ingezamelde mos en het -bergvoeder kunnen opmaken, kwamen een paar van de meisjes, die ons -reeds verlaten hadden, lachend terug en vertelden, dat de schoolmeester -tusschen eenige rotsblokken in was geraakt en op noch neer kon.</p> -<p class="par">„Dan zal ik hem wel moeten helpen,” sprak -Hans; „maar ik zou wel lust hebben met de paarden mee te gaan -naar de Ulsöhut, om te zien, of ge morgen ook rendieren onder -schot krijgt.”</p> -<p class="par">„Och, kom, als je dat meent, begrijp ik er -niemendal van,” zei Brit lachend. „Marit verlaten, als de -schoolmeester hier is?”</p> -<p class="par">„De schoolmeester zal morgen wel aan geen vrijen -denken en overmorgen evenmin. Hij zou zich liever voor den kop -schieten, na zoo’n avondje als hij achter den rug heeft. Laat ons -maar eens gaan zien, hoe ’t met hem staat.”</p> -<p class="par">„Ja, drommels, dat’s goed bedacht; ga-jij -met de paarden mee,” zei Andries, „dan kan ik bij Thor -blijven; we zullen eens zien, of ik dan geen rendier schiet.” -<span class="pagenum">[<a id="pb172" href="#pb172" name="pb172">172</a>]</span></p> -<p class="par">„Afgesproken,” zei Hans, die nu, door Marit -gevolgd, den saeter verliet, om den schoolmeester op de been te -helpen.</p> -<p class="par">Wij schoven de banken naar den haard, maakten -hoofdkussens van onze weitasschen, ransels en kappen, en waren weldra -in diepen slaap. <span class="pagenum">[<a id="pb173" href="#pb173" -name="pb173">173</a>]</span></p> -</div> -<div class="footnotes"> -<hr class="fnsep"> -<div class="footnote-body"> -<p class="par footnote"><span class="label"><a class="noteref" id="xd21e2064" href="#xd21e2064src" name="xd21e2064">1</a></span> -<i>Saxifraga Cotyledon.</i> <a class="fnarrow" href="#xd21e2064src">↑</a></p> -<p class="par footnote"><span class="label"><a class="noteref" id="xd21e2164" href="#xd21e2164src" name="xd21e2164">2</a></span> Kleeren -en pelzen, doortrokken met menschelijke uitwasemingen, die tegen den -wind in worden opgezet, om de rendieren terug te -drijven. <a class="fnarrow" href="#xd21e2164src">↑</a></p> -</div> -</div> -</div> -<div id="ch12" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e234">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Op een’ der eerste dagen van Mei, lang voor -de jachtwet werd ingevoerd, togen wij van Tyristrand ’t gebergte -in, om den volgenden morgen boschhoenders te schieten op den -Skjaersjöheuvel, waar deze jacht ’t voordeeligst beloofde te -zijn. We waren met ons vieren, mijn vriend, de kapitein, ik, een oude -jager, met name Per Sandaker uit het Sognedal, en een vlugge knaap, die -twee koppels honden met zich voerde; na de vogeljacht wilden we op de -hazenjacht gaan. Beneden in ’t vlek was ’t reeds lente; -maar toen we de berghellingen beklommen, vonden we overal dikke sneeuw -in de spleten en kloven. Toch hadden we een’ milden avond en de -vogels zongen hun voorjaarslied in het bosch. In de nabijheid van -Ask-saeter, waar wij den nacht meenden door te brengen, beklommen wij -den heuvel, bij alle jagers, die in deze bosschen rondzwerven, -welbekend, om te hooren, waar de vogels dien nacht hunne -slaapsteê hadden opgeslagen. Toen wij den top bereikt en een ruim -verschiet gewonnen hadden, neeg de zon ter kim, maar schoot nog hare -gulden stralen in vollen luister langs den helderen westelijken hemel. -Geen vroolijk <span class="pagenum">[<a id="pb174" href="#pb174" name="pb174">174</a>]</span>en vriendelijk landschap echter bescheen ze: -donkere, eindelooze bosschen en bergvlakten, slechts afgebroken door -bevrozen meertjes en groote moerasvelden, breidden zich naar alle -kanten tot den horizon uit.</p> -<p class="par">Nog slechts eene korte poos was de zon ondergegaan of we -hoorden een sterk gesuis door de lucht en de zware vleugelslagen van -een’ vogel, die zijne rustplaats opzocht.</p> -<p class="par">„Dat was geen oude vogel,” zei de kapitein, -toen het dier zich, zonder eenig geluid te geven, op een’ tak -nederzette.</p> -<p class="par">Weldra kwamen nog twee vogels suizend aangevlogen; ook -deze zwegen stil. Maar nu hoorden we nog zwaarder vleugelslag, en -nauwelijks had de vogel zijn’ tak opgezocht, of we hoorden hem -met den snavel klepperen.</p> -<p class="par">„Die kerel is niet van gisteren. Die speelt de -tweede viool,” zei Per Sandaker, „zoo ’t de oude zelf -niet is; en dat zou ik haast meenen.”</p> -<p class="par">Daar kwamen nog drie vogels, en voor elk, die den boom -opzocht, klepperde de oude met den snavel. Twee van de drie gaven geen -geluid, maar de derde antwoordde op dezelfde wijs.</p> -<p class="par">„Dat was een vreempje,” merkte Per op; -„hij kende den oude niet, anders had hij den snavel wel -toegehouden. Morgen ochtend zal ’t hem rouwen, want, geloof me, -de oude weet hem wel te vinden, en hij is niet malsch, als hij recht op -zijn dreef is. Ik heb eens gezien, hoe hij een’ stumper -toetakelde, die ’t gewaagd had hem tegen te klepperen.”</p> -<p class="par">Terwijl hij dit zeide, schoot er over het open, verweerd -gelaat van den jager een zeer eigenaardige glimlach, die scheen te -zinspelen op eene of andere geheimzinnige historie. Want volgens de -korte mededeeling, <span class="pagenum">[<a id="pb175" href="#pb175" -name="pb175">175</a>]</span>die de kapitein mij omtrent hem had gedaan, -toen Per Sandaker op onzen tocht een ommezien achtergebleven was, moest -hij zeer sterk zijn in vertellingen van heksevogels en aardgeesten, en -mocht hij graag tot in de minste bijzonderheden vertellen van de -achttien beren, die hij van zijn leven had geveld. Daarentegen zweeg -hij liefst van ’t even groote aantal, dat hij, naar booze tongen -zeiden, had laten ontkomen.</p> -<p class="par">„Maar, wat is dat voor een’ oude, daar ge -van spreekt?” vroeg ik.</p> -<p class="par">„Dat zal ik u zeggen,” viel de kapitein -haastig in, terwijl wij den weg naar den saeter insloegen. -Klaarblijkelijk vreesde hij, dat mijne overijlde en ontijdige vraag, na -zoo korte kennismaking, Per wantrouwend zou maken en hem een slot op -den mond leggen. „Dat zal ik u zeggen,” herhaalde hij. -„Daar is een oude boschhaan in deze buurt, die bij alle jagers -uit den omtrek als een toovervogel bekend staat. Ze noemen hem den -„blater”; want in plaats van zich rustig op een’ tak -neer te zetten, vliegt hij dikwijls rond tusschen de boomtoppen, -blatende als eene geit. Eerst wanneer hij deze manoeuvre heeft -uitgevoerd, zet hij zich neder om te klepperen en te slijpen. Maar -daardoor ook mist elk het rechte oogenblik om hem onder schot te -krijgen. Hij gebruikt intusschen nog een’ tweeden kunstgreep, die -veel erger is. Soms zit hij vreedzaam te klepperen, maar als men denkt -dat hij zal gaan slijpen, vliegt hij op eens naar een’ anderen -boom. En brandt men eindelijk los, dan wil ’t schot nooit -treffen. De oude Per heeft met zout en zilver op hem geschoten, maar, -stoven hem ook de veeren, hij sloeg er even weinig acht op, als op een -saluutschot. Den volgenden morgen zong hij even snel en even -valsch.” <span class="pagenum">[<a id="pb176" href="#pb176" name="pb176">176</a>]</span></p> -<p class="par">„Ge zoudt even goed op een’ steen kunnen -mikken,” zeide Per op den toon der volste overtuiging. -„Eens trof ik hem aan in den paartijd, op de vlakten ginds bij -Kloppen, midden op den weg, die naar Skoug leidt; daar zat hij met eene -gansche schaar hennen om zich: ik telde er wel zeven, en nog veel meer -zaten er in het bosch; achter iederen struik hoorde men ze kakelen. En -de zeven vlogen om hem heen en rekten den hals naar hem uit en deden -alle moeite om hem te lokken; maar hij bleef statig zitten, zoo trotsch -als een spaansche graaf. Eensklaps steekt hij den staart op, keert zich -om, laat de vleugels om de pooten sleepen, en springt wel drie voet van -den grond. Ik wist toen nog niet, dat het de oude was, anders had ik -hem dadelijk zijn deel gegeven; nu had ik er plezier in naar hem te -kijken. Nauwelijks heeft hij zijne hen uitgekozen, of daar komt een -andere boschhaan—niet half zoo groot—neerstrijken en werpt -zich op hem. Toen ving de grap aan! De oude stak den staart in de -lucht, zijne kam stond rechtop als eene torenspits, en hij klepperde -met den snavel, dat het overal weerklonk, en de ander antwoordde hem -niet minder krachtig—die was ook voor geen kleintje vervaard! De -oude vloog hem in de veeren, en snavels en vleugels sloegen tegen -elkaar, dat het een’ aard had. Plotseling sprongen ze beide op en -tegen elkander in, en staken met den snavel en scheurden met de pooten -en sloegen met de vleugels en maakten ’t zoo bont, dat geen van -tweeën meer wist, waar hem de kop zat; makkelijk had ik ze met de -handen kunnen grijpen. Maar ten slotte kreeg de oude de overhand; hij -sloeg en havende zijn’ vijand, tot deze het uitgierde van pijn. -’t Was zonde van ’t wakkere hoen; de oude wist het onder te -krijgen en drukte het tegen den grond, tot het beest half dood -<span class="pagenum">[<a id="pb177" href="#pb177" name="pb177">177</a>]</span>vlak voor mijne voeten kwam rollen. Ik legde aan -en ’t hoen lag geveld; maar de oude bleef bedaard zitten en -verroerde zelfs de vleugels niet. Ja, zoo, dacht ik, ben-je zoo zeker -van je zaak, dan zal ik je gauw anders leeren. Ik laadde op nieuw, -legde aan, maar op eens vloog hij op en was verdwenen—maar -’k zal nooit een’ enkelen vogel meer schieten, als hij -verder dan tien schreden van mij af was geweest! Een andermaal was ik -weer hier op den berg en hoorde hem ’s avonds zijne -slaapsteê opzoeken. Op een’ tak van eene oude spar zette -hij zich neder. Ik ging er in ’t holste van den nacht heen, lang -vóór een enkele vogel in het bosch ontwaakt was. En toen -hij nu begon te balderen, ontbrak er geklepper noch geslijp aan, en -rustig bleef hij zitten. Toen hij voor de vierde maal zich deed hooren, -naderde ik—hij zat een eindweegs in het bosch. Nu zul-je mijn -worden, dacht ik, want ik had een zilveren tweeschellingstuk half -doorgesneden en daarmee mijn geweer geladen. Maar ja wel, toch was -’t mis. Toen ik losgebrand had, zag ik hem nog even snel -wegvliegen, schoon de veeren er afvlogen. Daar is niets, dat vat heeft -op dien kerel!”</p> -<p class="par">„Toch zullen we hem morgen zoeken beet te nemen, -Per; we weten nu, waar hij zit,” zei de kapitein met een spottend -lachje.</p> -<p class="par">„Ja, als er niet één vogel meer in -’t bosch was,” antwoordde Per, half boos. „Wil de -kapitein hem naloopen, best—maar ik verspil geen korrel kruit -meer aan hem. Want één ding staat vast,” ging hij -trouwhartig voort, „zulk balderen heeft nooit iemand meer -gehoord. En dan zoo’n vogel! Kijk, ’t is het wonderlijkste -dier, dat ik ooit zag. Hij is niet eens geschapen als een ordentelijke -boschhaan, want hij is stellig anderhalf maal zoo groot, ja, dat is hij -zeker.” <span class="pagenum">[<a id="pb178" href="#pb178" name="pb178">178</a>]</span></p> -<p class="par">„Ge hebt gelijk, Per, ’t is een oude -bedrieger, die geen schot kruit waard is,” zei de kapitein. -„En zijn vleesch is wis zoo taai en droog als de dennetak waarop -hij zit te balderen. Intusschen zou ’k hem toch met plezier zien -neertuimelen; dan kwam er een eind aan dat wonderlijk geklepper, -waardoor hij ons zoo vaak bij den neus heeft gehad. Ik ben hem dikwijls -achtervolgd, zonder dat ik iets van zijne manoeuvres begreep. En een -paar malen heb ik zelfs op hem geschoten, maar op zoo grooten afstand, -dat ik hem onmogelijk kon treffen. ’t Is inderdaad, zooals Per -zegt, een wonderbare vogel,” voer hij voort; „maar,” -voegde hij er bij, met een’ wenk, dien ik alleen kon opvangen en -die zijn streven verried om Per aan ’t vertellen te krijgen, -„als we op den saeter zijn, zal ik een geval vertellen, dat ik -gehad heb met een betooverd haas, dat nog veel krommer sprongen maakte -dan onze boschhaan.”</p> -<p class="par">Weldra hadden wij de eenzame saeterhut bereikt, waar de -knaap, die ons vergezelde, reeds vroeger was aangekomen. Op last van -den kapitein had hij voor luchtverversching gezorgd en een flink vuur -op den haard aangelegd. Toen we onze geweren hadden neergezet, de -weitasschen afgelegd, en ons te goed gedaan aan de voortreffelijke -proviand van den kapitein, begon deze met zooveel ernst in uiterlijk en -toon als hem mogelijk was te vertellen van het betooverde haas.</p> -<p class="par">„Toen ik nog luitenant was, had ik in zekeren -zomer exercitie op Toten. Ik had honden bij mij om op de jacht te -kunnen gaan. Eens op een’ achtermiddag stond ik in de keuken -gereed om te gaan jagen, toen een der knechts binnentrad.”</p> -<p class="par">„Zijn er veel hazen hier in den omtrek?” -vroeg ik.</p> -<p class="par">„Dat gaat wel,” antwoordde de knecht. -„Maar op de <span class="pagenum">[<a id="pb179" href="#pb179" -name="pb179">179</a>]</span>vlakte van Sukkestad loopt een oude schelm; -al heel wat honden en jagers hebben hem nagezeten, maar ’t baat -niet, want hij is niet te vangen!”</p> -<p class="par">En bedenkelijk schudde hij het hoofd.</p> -<p class="par">„Is hij niet te vangen? Wat is dat voor geleuter? -Er zal hier wis niet één ordentelijke hond zijn. Als -mijne hazewinden maar de lucht van hem krijgen, dan zullen we eens -zien,” zei ik en klopte mijne beesten op den rug, die vol -jachtlust aan het zeel trokken.</p> -<p class="par">„Ja wel! We zullen zien,” zei de knecht met -een’ ongeloovigen grijnslach.</p> -<p class="par">Onmiddellijk toog ik naar de vlakte van Sukkestad, en -nauwelijks had ik de honden losgelaten, of het haas kwam voor den dag. -Nu ging ’t er op los; maar elk oogenblik was het verdwenen, en de -honden noch ik konden er vat op krijgen. Een tijd lang duurde dit spel; -eindelijk verschool het zich in het kreupelhout. Ik zocht -overal—daar verscheen ’t weer; ik schoot en schoot, maar -’t baatte niets. Nu zette ’t zich bij eene jonge spar -neder, tachtig schreden van mij af. Weer brandde ik los, ik trof en -liep heen om het op te rapen; maar toen ik bij de spar kwam, was er -geen haas te zien: ik vond niets dan een’ stok en eene huid. Toen -ik den volgenden dag mijn geweer reinigde, kwam de knecht op mij -toe.</p> -<p class="par">„Hoe is het gegaan met het haas, luitenant?” -vroeg hij, terwijl hij een’ spottenden glimlach niet kon -weerhouden.</p> -<p class="par">Ik vertelde hem het geval.</p> -<p class="par">„Al heel wat honden en jagers hebben hem -nageloopen; maar hij is niet te vangen, geloof mij,” zei hij op -nieuw op geheimzinnigen toon. „Gij maakt uw geweer schoon, maar -’t zal u niet baten, zou ik meenen; hij weet zijn lijf wel te -bergen.” <span class="pagenum">[<a id="pb180" href="#pb180" name="pb180">180</a>]</span></p> -<p class="par">„Maar voor den drommel, wat steekt er dan achter -met dat haas; heeft kruit noch lood er dan vat op?” vroeg ik.</p> -<p class="par">„Wel mogelijk,” antwoordde hij; „laat -me u zeggen, dat het een betooverd haas is; maar wat gij gisteren -gezien hebt, was slechts zijn dubbelganger; want zelf verschuilt het -zich nooit. Wil ik u een’ goeden raad geven? Neem een’ -worm—ik zal er wel een voor u zoeken—doe dien in den loop -van uw geweer en schiet het af, dan kunnen we probeeren, of kruit en -lood vat op het haas kunnen krijgen.”</p> -<p class="par">Ik volgde zijn’ raad; hij bezorgde mij een’ -levenden worm, dien ik in den loop wierp; ik legde aan op den wand, -en—daar was niets te zien dan eene vochtige plek.</p> -<p class="par">Eenige dagen daarna zwierf ik over de vlakte van -Sukkestad. ’t Was vroeg in den morgen. Pas had ik mijne -hazewinden losgelaten, of daar verscheen weer het haas. Ditmaal gaven -de honden niet het minste geluid; in volle vaart vlogen ze het haas na, -en nog geen half uur was er verloopen, of daar kwam ’t over de -vlakte huppelend recht op mij af. Ik lei aan en schoot. ’t Viel -dood op de plek neer en bleek een groote oude rammelaar, vol litteekens -en schrammen; de helft van ’t eene oor was het -kwijt.”—</p> -<p class="par">„Van zulk een haas heb ik ook eens hooren -vertellen,” zeide Per, die met de grootste opmerkzaamheid het -verhaal van den kapitein had gevolgd. „Het hield zich hier in -Holleia op, naar den kant van Granbo; men vertelde mij, dat het bijna -pikzwart zag. Menigeen had het nagezeten en er op geschoten, maar -niemand wist er raad voor, behalve Sara-Anders. Hij velde het; -maar—hij is ook een kerel uit duizend!”</p> -<p class="par">„Dat geloof ik wel,” zei de kapitein, -terwijl hij den <span class="pagenum">[<a id="pb181" href="#pb181" -name="pb181">181</a>]</span>knevel opstreek. „Hij staat overal -voor een stout jager te boek. Maar, zeg eens, Per, was hij ’t -ook, die dat betooverde haas bij Christiania schoot, waarvan ge vroeger -verteld hebt?”</p> -<p class="par">„O, ja, dat ’s waar ook! Neen, dat was een -jager, daar uit den omtrek; Brandte-Lars, heette hij. Gij zult hem wel -kennen,” voegde hij er bij, zich tot mij wendende.</p> -<p class="par">Neen, ik kende hem niet.</p> -<p class="par">„Hé, kent gij hem niet? Hij woont toch in -een hutje aan den voet van den berg, vlak bij Greffen. Ik heb hem eens -aangetroffen in Halland, terwijl hij met een stuk of wat groote heeren -uit de stad op de jacht was. ’t Was een rare sijs, maar een kerel -van een’ jager. Op een haas miste hij zelden of nooit, en -een’ vogel schoot hij in de vlucht, zoo goed als de kapitein. -Maar we praatten daar over een haas. Dat geval heeft hij me verteld, en -nog veel meer.</p> -<p class="par">„Eens moest ik, zoo verhaalde hij, met de honden -van den ouden Simensen, op de Kleine Markt, uit, om wild te bezorgen. -Hij had drie honden; de eene heette Rapp; dat was er een, waar de -aardgeesten hoegenaamd geene macht over hebben, want zijn haar was -rood; nu, de andere twee waren ook brave honden, waarachtig! ’t -Was op een’ Hemelvaartsdag, ’s morgens; ik sloeg den weg in -naar Linderud-saeter. Eensklaps stoof Rapp heen; hij maakte een leven, -dat iemand hooren en zien verging. Ik vatte post op eene hoogte. -’t Duurde niet lang, of daar vluchtte een haas vlak langs mij -heen. Ik schoot, maar ’t was mis, en Rapp stoof het weer na. Na -eene korte poos vloog het me weer voorbij; ik zag dat het over den rug -pikzwart was, en op nieuw schoot ik mis.</p> -<p class="par">„Maar, voor den duivel, wat beduidt dat, waarom -doen de andere honden niet mee?” zeide ik; <span class="corr" id="xd21e2485" title="Niet in bron">„</span>want Rapp <span class="pagenum">[<a id="pb182" href="#pb182" name="pb182">182</a>]</span>alleen vervolgde het haas. ’t Zit niet -richtig hier. Maar nog eens geprobeerd. En voor de derde maal schoot -ik, en voor de derde maal was ’t mis, en de beide andere honden -stonden er bij, maar ze verroerden geen’ poot. Maar toen heb ik -den haan en het lood gezegend,” zeide hij.</p> -<p class="par">„Hoe deed hij dat?” vroeg ik.</p> -<p class="par">„Vertel het maar, Per,” zei de kapitein.</p> -<p class="par">„Ja, hij wou er eerst niet voor uitkomen,” -antwoordde Per, „maar toen ik hem een paar borrels en eene rol -tabak had gegeven, vertelde hij het.”</p> -<p class="par">„Dan neemt ge een stuk bast van een’ -sorbeboom,” zeide hij, „dat legt ge tegen den haan, en dan -schraapt ge drie spaantjes zilver van een’ schelling; maar -’t moet een erfstuk zijn, een van de echte oude munten, die mee -geweest zijn in den oorlog; dan schraapt ge driemaal den nagel van uw -linker pink af, neemt daarna drie gerstekorrels, of, hebt ge die niet, -drie broodkruimels, en stopt dat alles in uw geweer, dan moet alles -dood, wat ge onder schot krijgt, al ware ’t de duivel -zelf,” zeide hij. „Dat deed ik ook dien keer bij -Linderud-saeter,” zei hij, „en toen het haas voor de vierde -maal verscheen, schoot ik en—daar tuimelde het waarachtig -neer,” zei hij. „En wat was het? Een klein, mager beestje, -zwart van ouderdom. Ik nam het op en hing het bij de achterpooten aan -een’ berk en begon het villen, maar de Heere bewaar’ -me,” zeide hij, „het bloedde als een jonge os, en mijne -hazewinden lekten het bloed van den grond. Ik nam het mee, maar hoe ik -liep, telkens liep ik verkeerd, en altijd bloedde het beest; tweemaal -kwam ik weer bij denzelfden berk te land. ’t Is of daar de -drommel mee speelt, dacht ik”—zei hij—„ben ik -hier dan niet zoo goed bekend als thuis? Maar, als ’t -<span class="pagenum">[<a id="pb183" href="#pb183" name="pb183">183</a>]</span>eenmaal tegenloopt, dan loopt alles tegen. Ik -dacht bij mezelven: ik zal de honden den weg laten vinden, en dat deed -ik; maar, zooals ik een’ hoek omsla, daar zie ik bestemoer staan! -Waarachtig, daar stond ze bij een’ kleinen berk, bovenop -een’ heuvel, met eene huif op het hoofd, een jak en een’ -zwarten rok aan ’t lijf; ze leunde op een’ stok en zag er -precies uit als elke andere vrouw.”</p> -<p class="par">„Lars,” sprak ze, „ge hebt heel wat -hazen van me gekregen, want ik mocht je wel lijden. Maar mijn -saeterhaas had-je nu moeten laten loopen. Had-je rooden Rapp niet -gehad, je zoudt het ook niet hebben gevangen.”</p> -<p class="par">„Ik gaf taal noch teeken weerom,” zei Lars, -„maar toog over het marschland van Maerre naar Bamsebraaten. Daar -liet ik de honden los. Blaffend vloog Rapp heen en de andere hem na; ik -luisterde een oogenblik, of ook zij zouden blaffen, want ’t ging -weer naar Linderud-saeter en ik was niet op mijn gemak. En ja wel, daar -hoorde ik ze alle drie; nu wist ik, dat ze een echt haas nazaten. -’t Duurde eene heele poos, maar eindelijk kwam het haas toch -aanzetten. ’t Stampte over den heuvel als een jong veulen, en -toen ik ’t in het oog kreeg, leek het wel zoo groot als een -geitebok. Ik schoot en trof. Nu ging ik zuidwaarts naar ’t -Alunmeer. Daar vlogen mijne beesten weer heen, en in dollen ren ging -het op nieuw naar Linderud-saeter. Want daar moesten ze nu eenmaal -wezen. Eindelijk—’t duurde lang—kwamen ze terug. Weer -trof ik. Nu had ik er drie en dacht: beste Lars, zoo is ’t genoeg -voor vandaag, en ik ging naar huis en hing ze op in den kelder van -Simensen. Maar ’k mag zelf zwart worden, als dat kleine zwarte -ding geen drie dagen lang bloedde, zoodat de kelder half vol bloed -stond.”</p> -<p class="par">„Ge zeidet straks, dat hier in Holleia een -tooverhaas <span class="pagenum">[<a id="pb184" href="#pb184" name="pb184">184</a>]</span>moet zijn geweest,—’t gerucht wil -ook, dat er een groote schat aan edel metaal hier in de bergen steekt. -’t Zou niet kwaad zijn, daar wat van machtig te worden, wel, -Per?” zei de kapitein, die nog meer vertellingen los wou -krijgen.</p> -<p class="par">„Kom, wat zou de kapitein daarmee doen?” -antwoordde Per hoofdschuddend. „Ge hebt geld genoeg. Een’ -armen stakker zou ’t goed komen; maar geloof me, men mag er -gerust afblijven.”</p> -<p class="par">„Ik vind ’t toch vreemd, dat ge er nooit -naar gezocht hebt,” ging de kapitein voort.</p> -<p class="par">„Och, wat zou dat gebaat hebben?” vroeg Per. -„Om in de bergen te wroeten en te spitten, zooals oude Jon Haugen -door heel Holleia deed, daar houd ik niet van.”</p> -<p class="par">„Daar zijn andere middelen om rijk te -worden,” sprak de kapitein met een’ geheimzinnigen wenk. -„Als ge eens goede vrinden werdt met de bergwijven? Je waart in -je jonge jaren waarachtig geen onknap kerel, Per Sandaker! Wie weet, -waar je geluk had gelegen.”</p> -<p class="par">„Ha, ha, ha!” lachte Per, kennelijk -ingenomen met den lof, schertsend door den kapitein aan zijn uiterlijk -gegeven. „’k Heb er nooit wat van geloofd, want ik heb -nooit berggeesten of Huldren gezien.”</p> -<p class="par">„Maar er heeft toch in den ouden tijd een bergwijf -in Holleia gehuisd,” zei de kapitein.</p> -<p class="par">„Bah, niets dan kinderpraat. Men heeft ’t -mij ook meermalen verteld, maar een zot, die ’t gelooft,” -antwoordde Per.</p> -<p class="par">„Ja, maar gij kunt ons dan toch wel op de hoogte -daarvan brengen; ge hebt hier toch zoolang rondgezworven. Vertel ons -eens, wat ge daarvan weet; deze stadsman is verzot op zulke -histories.”</p> -<p class="par">„Zoo? Nu, ik kan ’t wel vertellen, maar -gelooven <span class="pagenum">[<a id="pb185" href="#pb185" name="pb185">185</a>]</span>doe ik het niet,” verzekerde Per nogmaals -en begon:</p> -<p class="par">„Ten zuiden van den Hollei-top—ze noemen -’t tegenwoordig Holleia, tusschen Tyristrand en het -Sognedal,” merkte hij op tot onderricht voor -mij—„zijn er twee bergspitsen, de Groote Spits en de Kleine -Spits; hier, waar ge zit, kunt ge nog even den hoogsten top om het -bosch heen zien. En daar zit zooveel goud en zilver in die bergen, dat -er geen eind aan komt, zooals men zegt. Maar niemand durft er aankomen, -want er huist een oud bergwijf in. Alle schatten zijn haar eigendom en -zij bewaakt ze als een draak, zeggen de lui. Nog veel rijker is zij dan -de koning van den Kongsberg; want eens, toen er heel veel zilver uit -den Kongsberg was gehaald, kwam de koning naar buiten en zei tegen de -gravers:</p> -<p class="par">„Neen, nu kan ik jelui niet langer beneden dulden, -want als je zoo voortgaat, houd ik niets over. Je plundert me geheel -uit. Gaat nu maar naar mijne zuster, Guri Knutan in Holleia, die is -tienmaal rijker dan ik.”</p> -<p class="par">„Dus is Guri Knutan ook de zuster van den -Egeberg-koning,” merkte ik op.</p> -<p class="par">„Den Egeberg-koning? Wat is dat voor een? Is die -misschien uit Christiania?” vroeg Per.</p> -<p class="par">Ik vertelde hem nu de sage omtrent den koning van den -Egeberg en zijn’ uittocht in 1814.</p> -<p class="par">„Ja, zoo; ja, die was dan een broer van ’t -wijf, daar ik van sprak,” zei Per trouwhartig.</p> -<p class="par">„Ik heb ook wel hooren vertellen van -een’,” ging hij voort, „die zijne bergwoning verliet, -omdat hij het schieten en geraas niet kon uitstaan. Maar die hoorde in -dezen omtrek thuis. Of dat nu de man van deze Guri was of een ander, -dat weet ik niet, maar ’t moet ook een van de lui zijn geweest, -die in de bergen huizen <span class="pagenum">[<a id="pb186" href="#pb186" name="pb186">186</a>]</span>en daar hunne schatten hebben -opgestapeld. Dat ging zóó toe. In den tijd, toen men de -eerste groeven ontgon in Skoug-marken, woonde er eene vrouw bij de -Langesjö-beek, die tusschen ’t Sognedal en Tyristrand -stroomt. Die vrouw heette Rönnau en daarom noemde men haar -Rönnau Skougen. Omstreeks St. Jan, ’s morgens in de vroegte, -wiesch ze kleeren in de beek en zag op eens een verbazenden hoop -zilveren voorwerpen, borden en schotels, lepels en vorken en allerlei -keukengeraad; al die dingen lagen op den bodem der beek en blonken en -schitterden in de zon onder het water. Op ’t gezicht van al dien -rijkdom werd ze als betooverd; ze ijlde naar huis, om eene mand te -halen, ten einde daar alles in te bergen. Maar toen ze terugkwam, was -alle pracht en pronk verdwenen. Zelfs geen blanke zilverschelling was -overgebleven; ze bespeurde niets dan het heldere water, dat met -zilveren weerschijn over de steenen huppelde. Eene poos later begon men -daar in Skoug-marken de kopergroeven te ontginnen; toen was er -voortdurend zulk een verschrikkelijk geklop en gehamer, zulk een -vervaarlijk leven, dat iemand hooren en zien verging. Op zekeren avond, -laat, ging Rönnau van de beek naar huis. Daar ontmoette ze -een’ stevig man op een groot, zwart paard. Voor hem uit gingen -karren met allerlei goederen en kudden zwijnen en ander vee.</p> -<p class="par">„Goeden avond, Rönnau,” zeide de man, -„ik ga weg.”</p> -<p class="par">„Dat zie ik, vader, maar waarom?” vroeg -Rönnau.</p> -<p class="par">„Och, ze houden zoo vreeselijk huis in de groeven, -dat mij ’t hoofd er schier van berst. Ik kan ’t niet langer -uitstaan; daarom trek ik naar mijn’ broeder in Thelemarken. Maar -hoor eens, Rönnau,” zeide hij, „waarom woudt ge juist -al mijn keukengeraad hebben, <span class="pagenum">[<a id="pb187" href="#pb187" name="pb187">187</a>]</span>toen ge zooveel zilver op den -bodem der beek zaagt liggen? Hadt ge u tevreden gesteld met zooveel als -ge in uw’ schoot kondt bergen, dan ware ’t u niet -ontgaan!”</p> -<p class="par">„Sinds dien tijd,” zeide Per, „heb ik, -noch iemand, iets dergelijks gehoord of gezien, ’t zij ze -inderdaad zijn gevlucht of zich schuil houden. Want ze durven zich niet -meer vertoonen, nu de menschen niet meer aan hunne duivelskunsten -gelooven.”</p> -<p class="par">„Daar zegt ge eene grooter waarheid, dan gij zelf -vermoedt, beste Per,” viel de kapitein uit. „Menschen, die -voor wijzer doorgaan dan gij of ik, zeggen precies ’t zelfde. -Intusschen moogt ge er wel wat van vertellen.”</p> -<p class="par">Op herhaald aandringen van den kapitein kortte Per ons -den ganschen nacht den tijd met sagen, sprookjes en jachtvertellingen. -Af en toe gaf ook de kapitein een jachtavontuur ten beste, waarin -meestal eene vrij duidelijke zinspeling voorkwam op Per’s -ongelukkige berenjachten; deze zette dan zijn gezicht in de onnoozelste -plooi en krabde zich achter het oor. Soms ook kneep hij schalks het -eene oog toe en zeide: „Die was voor jou, Per Sandaker, steek hem -in den zak.”</p> -<p class="par">Tegen middernacht legden we ons op een paar banken aan -den haard ter rust en genoten een’ korten sluimer. Toen wij -ontwaakten, zeide Per, dat het tijd was te vertrekken. ’t Was -tamelijk koud; de sneeuw was door de vorst hard geworden en kraakte -onder onze voeten. De lucht was donkerblauw en zoo helder, als men op -een’ voorjaarsdag slechts verlangen kon; eenige witgekleurde -wolken, die zachtkens uit het zuiden kwamen aandrijven, spelden de -kilheid des nachts een spoedig einde.</p> -<p class="par">De maan stond dicht aan de kim. In stede van ons pad te -verlichten op den nachtelijken tocht, wierp zij <span class="pagenum">[<a id="pb188" href="#pb188" name="pb188">188</a>]</span>slechts haar’ vriendelijk schijnsel op de -toppen der bergen en boomen in ’t verschiet; tusschen de sparren -heerschte een geheimzinnig half-donker, dat de schaduwen tot in -’t oneindige verlengde, allerlei fantastische vormen schiep -tusschen de stammen, en het bosch dubbel verlaten, eenzaam en -huiveringwekkend deed zijn.</p> -<p class="par">Alleen het roodborstje brak met zijne zachte tonen de -doodsche stilte des wouds.</p> -<p class="par">„Daar zingt de vogel, die ’s morgens -’t eerst ontwaakt,” zeide Per. „Nu zal ’t niet -lang meer duren, of er komt leven in het bosch; we mogen ons wel wat -haasten.”</p> -<p class="par">„We hebben nog tijds genoeg, beste Per,” -sprak de kapitein; „het bosschhoen paart het liefst op de hoogten -tusschen ons en het Löndal-moeras, en ik denk, dat er niet veel -van ’t minnespel zal komen; het is te koud.”</p> -<p class="par">„Straks wordt het zachter,” antwoordde Per -op stelligen toon. „De wind loopt zuidelijk en ’t paren zal -te drokker gaan, naarmate de vorige nachten kouder zijn geweest. We -krijgen nog een’ heerlijken zonneschijn. Hoor maar, hoe vroolijk -de houtsnip kweelt! Zij verwacht mooi weer. En daar hoor ik de -watersnip. Ja, wis wordt het goed weer,” besloot hij op den toon -der overtuiging.</p> -<p class="par">Wij vernamen nu het eigenaardig geluid der houtsnip, -niet ongelijk aan ’t herhaald gekwaak van een’ kikvorsch, -gevolgd door een scherp, snijdend gefluit, en zagen bij de zwakke -stralen der ondergaande maan de eene schaduw na de andere over de -boomtoppen glijden. Wij hoorden het onaangenaam geblaat van de -watersnip of het bokje, nu eens nabij, dan weer ver weg, nu eens hoog -in de lucht, dan weder vlak boven ons, <span class="pagenum">[<a id="pb189" href="#pb189" name="pb189">189</a>]</span>nu plotseling, naar -’t scheen, aan ons oor, dan van allen kant, zonder dat we den -vogel zelf echter in ’t oog konden krijgen. Op eens overstemde de -wilde, doordringende kreet van den reiger alle andere vogelen. ’t -Was of een schrik allen beving, want eensklaps zwegen ze en de -plotselinge stilte deed ons zijn geschreeuw nog onaangenamer in de -ooren klinken. Daar hief de leeuwerik zijn helder, vroolijk morgenlied -aan, dat in den nachtelijken schemer aan ’t rijzende daglicht -deed denken en een blij contrast vormde met de spookachtige vlucht en -’t krijschend geluid der nachtvogels.</p> -<p class="par">„Daar luidt reeds de klok voor de -boschhoenders,” sprak de kapitein; „als de leeuwerik zijn -lied aanheft, begint de boschhaan zijn’ morgenpsalm te zingen op -den tak. Laat ons hier nu een weinig toeven; we zijn niet ver meer van -de vogels, die gisteren ’t laatst zijn aangekomen. Als we -dichterbij kwamen, zouden wij ze licht verjagen.”</p> -<p class="par">Nadat er luttel minuten waren verloopen, hoorden wij -een’ vogel op een paar honderd schreden van ons af.</p> -<p class="par">„’t Zou me verwonderen, als dat niet de -kerel was, waar ’k van sprak,” zeide Per. „Stellig -zal hij boeten; de oude pleegt niet kort van memorie te -zijn.”</p> -<p class="par">De kapitein liet mij de keus, of ik naar den kant wilde -gaan vanwaar wij ’t geluid hoorden, of meer noordop, waar hij -onderstelde, dat jonge vogels genesteld waren. Ik koos het eerste. De -kapitein trok noordwaarts. Per en ik slopen zachtkens in de richting, -waar wij ’t geluid hadden vernomen, en zochten met de uiterste -behoedzaamheid de sneeuw en de krakende takken te vermijden. Toen wij -voor ’t eerst weer het eigenaardig geslijp hoorden, hielden we -ons een ommezien stil, maar onder elk volgend slijpen, onmiddellijk -<span class="pagenum">[<a id="pb190" href="#pb190" name="pb190">190</a>]</span>na het geratel, kwamen wij twee, drie schreden -nader. Onder het ratelen zelf stonden we natuurlijk onbewegelijk. Nadat -we zoo den boom, waarin de boschhaan zat, tot op veertig of vijftig -schreden waren genaderd, hoorden wij, dat een vogel met veel geraas -daarheen vloog en zich op een’ tak neerzette. ’t Klepperen -der snavels en ’t slaan met de vleugels verkondigde, dat de oude -het voorspelde vijandelijk bezoek bij zijn’ vreemden medeminnaar -aflegde. Onder den strijd sprongen wij eenige passen vooruit; krachtige -vleugelslagen bewezen ons spoedig, dat de oude eene gemakkelijke zege -behaald en den vreemden indringer op de vlucht had gejaagd. Een -ommezien was ’t stil; daar kakelde een wijfje en dadelijk begon -de boschhaan te balderen; hij klepperde en gorgelde, maar nauwelijks -hadden we den voet opgelicht om naderbij te springen, of hij sloeg de -vleugels uit en vloog naar een’ anderen boom, waar zijn hernieuwd -gebalder ons scheen uit te lachen.</p> -<p class="par">„Ik wist het wel,” zeide Per wrevelig. -„De oude is weer bezig. ’t Baat niets ter wereld, hem te -vervolgen; men zou even goed jacht kunnen maken op eene wolk bij -stormweer. Laat ons verder noordop gaan, daar zitten verscheiden -vogels; licht is er één onder, die den bek durft -opendoen, schoon ze alle bang zijn voor dat ondier, dat de duivel -hale!”</p> -<p class="par">„Weet ge, waar de oude pleegt te paren?” -vroeg ik.</p> -<p class="par">„Ja, dat weet ik wel,” antwoordde Per. -„Hij paart altijd in eene spar op een’ kleinen heuvel, hier -beneden ons; maar ge krijgt hem daar toch niet onder schot, want de -spar is veel te hoog.”</p> -<p class="par">„Daar moeten we heen,” zeide ik; „maar -we kunnen eerst wel wat noordwaarts gaan.” <span class="pagenum">[<a id="pb191" href="#pb191" name="pb191">191</a>]</span></p> -<p class="par"><a id="xd21e2600" name="xd21e2600"></a>We trokken een -eindweegs in de voorgenomen richting, voorbij een’ reusachtigen -steen, dien Per Mjölne-Ragnhild noemde, langs den zuidelijken zoom -van ’t Löndal-moeras. Doch we hoorden geen’ enkelen -vogel. Per Sandaker begreep volstrekt niet, waar ze mochten gestoven -zijn, maar kwam eindelijk op het vermoeden, dat het gevecht van den -oude met het vreemde hoen ze alle had verjaagd. Reeds begon ’t te -dagen, toen wij een schot hoorden in het noorden op den Sandtjaernberg, -waar Per vertelde, dat de kapitein en hij hun aas plachten neer te -leggen, wanneer ze op de berenjacht waren en vanwaar men spoedig -’s mans saeter en zijne woonplaats in ’t Sognedal kon -bereiken. Een oogenblik later hoorden wij een tweede schot, dat, naar -Per verzekerde, evenals het vorige uit de buks van den kapitein kwam. -Terwijl wij over ’t moerasland naar de aangewezen spar gingen, -waarheen Per mij met tegenzin volgde, kon hij niet langer zijne -ergernis over onze ongelukkige jacht verkroppen, maar mompelde bij zich -zelven: „Alles kruit verspillen—neen, neen—de -kapitein—dat ’s eerst een kerel—hij heeft er al -een—twee misschien—Sara-Anders was het niet—neen, -stellig kwam ’t van den kapitein.”</p> -<p class="par">„Troost je, Per,” sprak ik. „Als -’t ons eens lukte, den oude te schieten? Die is meer waard dan -alle andere te zamen.”</p> -<p class="par">„Dan moest ge een duizendkunstenaar zijn,” -antwoordde Per. „Maar hij is te slim en geen kruit kan hem deren, -geloof mij.”</p> -<p class="par">Toen wij, het bevroren moeras over, den heuvel hadden -beklommen, deed ik, met ’t oog op de moeite, die ’t kon -inhebben, den vogel te treffen, wanneer hij naar alle -waarschijnlijkheid zich in den top der spar nederzette, <span class="pagenum">[<a id="pb192" href="#pb192" name="pb192">192</a>]</span>de -hagelkorrels uit mijne buks en laadde op nieuw met een hagelpatroon, -van ijzerdraad omwoeld. Per ontging dit niet, maar hij schudde het -hoofd en merkte twijfelend op:</p> -<p class="par">„Ge meent zeker, dat dit helpen zal!”</p> -<p class="par">„We zullen zien,” antwoordde ik even -kortaf.</p> -<p class="par">De heuvel, waarop wij ons bevonden, lag als een eilandje -midden in het uitgestrekte moeras. Op den top verhief zich de spar, een -ontzettend hooge mastboom, vol knoesten van afgehouwen takken. Aan den -oostkant stond eene andere, die wis even reusachtig was geweest, maar -zich thans over ’t moerasland heen kromde; de stormen hadden -zijn’ top vernield, slechts de onderste, bijna naakte takken -waren overgebleven en strekten zich als forsch gespierde reuzenarmen -naar den helderen hemel uit. De zon was opgekomen; zij verguldde de -bergruggen en wierp haar’ glans op de donkere pijnbosschen. Maar -nog lag ’t Skjaersjö-moeras, dat zich naar ’t zuiden -uitstrekte, zoover het oog kon reiken, in donkere schaduwen gehuld. De -houtsnip, het bokje en alle nachtvogels waren ter rust gegaan; de -vroolijke boschzangers daarentegen deden in den klaren morgenstond -hunne jubeltonen weerklinken, de sparrevink liet zijn’ eentonigen -slag hooren, beukvinken en winterkoninkjes kweelden boven ons hoofd, de -boschhanen balderden lustig, de lijster zong uit volle borst -spotliedjes op al zijne makkers, doch viel soms ook plotseling in -’t sentimenteele en kweelde zacht en zoetelijk eenige weemoedige -strofen. Aan gene zijde van ’t moeras zat een boschhaan uit alle -macht in een’ boomtop te balderen. Eenige hennen trachtten hem al -kakelend tot zich te lokken en deden een heesch neusgeluid hooren, dat -den woudgangers even liefelijk in ’t oor moest klinken, alsof -bestemoer ons <span class="pagenum">[<a id="pb193" href="#pb193" name="pb193">193</a>]</span>de jonge liefde en de teedere aandoeningen harer -kleindochter wilde vertolken.</p> -<p class="par">Wij stonden in ’t dichte kreupelhout op den -kleinen heuvel verborgen en verwachtten elk oogenblik den vermaarden -boschhaan. Maar de oude verliet noode zijn’ harem. Eindelijk, -toen de zonnestralen den top der spar beschenen, kondigde het gesuis -van zware vleugelslagen zijne komst aan, doch hij zette zich niet, -zooals we hadden vermoed, in den hoogen boom boven ons hoofd, maar in -de toplooze spar, die over ’t moerasland helde. ’t Was -inderdaad een prachtige vogel, een stout kampioen, zooals hij daar op -den naakten tak zat, met zijne glinsterende, lichtgroene borst, -schitterend in den zonneschijn. Eene hen vloog hem na en zette zich in -den top boven ons. Op ’tzelfde oogenblik maakte de oude zich tot -het spel gereed, hief de keelvederen omhoog, liet de vleugels over de -pooten vallen, deed onder golvende bewegingen met den hals statig -eenige schreden voorwaarts op den tak en begon te balderen, waarbij hij -den breeden staart uitsloeg als een rad. Ik stond met den vinger tegen -den haan en wachtte gespannen het beslissend oogenblik, dat hij zijne -vleugels ter vlucht zou uitspreiden; de groote vlakte, die zich voor -ons uitstrekte, schonk mij voortreffelijk gelegenheid tot een zeker -schot. Maar onder ’t gekakel der hen balderde de oude lustig door -en was reeds op nieuw met zijn geratel begonnen, toen er een tak -kraakte onder mijn’ voet. De hen stiet een scherp, waarschuwend -geluid uit; maar de oude was thans zoozeer in vervoering, dat hij den -welmeenenden raad in den wind sloeg en voortging met slijpen, tot zijne -trouwe minnares hare rustplaats verliet, hem te gemoet vloog en hem van -den tak naar beneden scheen te willen stooten. Opmerkzaam <span class="pagenum">[<a id="pb194" href="#pb194" name="pb194">194</a>]</span>geworden op hare waarschuwing, bereidde nu ook -hij zich ter vlucht. Maar mijne buks was gericht en, met den kop -omlaag, stortte de trotsche vogel neder op ’t moerasland. Zijn -doodstrijd was licht; slechts een paar malen bewoog hij de -vleugels.</p> -<p class="par">Per sprong heen en nam den vogel op; over zijn gelaat -vloog eene schaduw van ontzetting, die echter spoedig plaats maakte -voor een’ blijden glimlach van bewondering. Hij schudde met het -hoofd en zeide:</p> -<p class="par">„Neen, dat zou ’k niet geloofd hebben, al -had de kapitein zelf ’t gezeid, want ’t is wel de rechte. -Ik ken hem aan den bek: zoo’n gelen, krommen, mooien snavel heeft -geen enkele vogel in den ganschen omtrek. Zie eens, hoe groen zijne -borst is; hoe ze glinstert en glanst! En wat is hij stevig en -zwaar!” voer hij voort, terwijl hij onder bijna kinderachtige -uitbarstingen van blijdschap den vogel op de handen woog. „Ik -lieg niet, als ik zeg, dat hij dertig marken weegt. Drommels, dat was -een schot! Wat zal de kapitein in zijn schik zijn! Ho! ho, -hierheen!” schreeuwde hij, dat ’t overal tusschen de bergen -weerklonk. Weldra verscheen de kapitein op ’t marschland, gevolgd -door den knaap, die zich met de honden bij hem had gevoegd. Zij droegen -elk een boschhoen. Zegepralend hief Per onzen buit omhoog en riep reeds -van verre:</p> -<p class="par">„Daar hebben we den ouden schelm, -kapitein!”</p> -<p class="par">„Wat zeg-je, kerel?” riep deze en kwam vol -drift naar ons toe. „Is dat de oude? Dat is een prachtig schot -geweest; daar kan een hartige dronk op staan.”</p> -<p class="par">„Vivant alle vogel-republieken, pereant de -tirannen!” riep hij uit, toen hij de veldflesch en een’ -zilveren beker uit zijne weitasch had gehaald en ons eene teug bood. -<span class="pagenum">[<a id="pb195" href="#pb195" name="pb195">195</a>]</span></p> -<p class="par">„Nu, heb ik niet gezegd, dat de kapitein schik zou -hebben?” zeide Per lachend en grijnzend, terwijl hij, met de -oogen knippend, eene stevige teug nam uit den beker, die hem werd -gereikt. „Nu kan de jacht eerst goed worden, nu we dat -duivelskind kwijt zijn.”</p> -<p class="par">Nadat wij van weerszijden onze ontmoetingen hadden -verhaald, werden de honden losgelaten. Vroolijk jachtgeroep weergalmde -door ’t woud. Weldra hadden wij dit bereikt, en nu ging ’t -voorwaarts met verlangen en lust. Duizendvoudig deed de echo het -hondgeblaf weerklinken door ’t gebergte, en ’t hart zwol -van vreugde bij de genotvolle jacht in den zonnigen morgenstond. -<span class="pagenum">[<a id="pb196" href="#pb196" name="pb196">196</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch13" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e241">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">EENE TOOVERHEKS.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Een eind van den straatweg, midden in het -Gudbrandsdal, lag voor eenige jaren op eene hoogte eene hut. Misschien -ligt zij er nog. ’t Was een zachte Aprildag; de sneeuw begon te -smelten; de beken stroomden bruisend door de dalen; de velden werden -zichtbaar; de lijsters sprongen van den eenen tak op den ander; alle -bosschen waren vol van het gekweel der vogels: kortom, alles gaf hoop -op eene voorspoedige lente. In den reusachtigen beuk en de hooge -sorbeboomen, wier naakte takken zich boven ’t dak der hut -uitstrekken, hadden eenige meezen het verbazend druk, en een beukvink -zat in den top van den beuk uit volle borst te zingen. Maar binnen in -de berookte hut zag het er somber en armoedig uit. Eene boerin van -middelbaren leeftijd, die er zeer gewoon en dom uitzag, was bezig het -vuur aan te blazen, dat bestond uit eenige takken en ruwe stukken -brandhout, die onder den koffiepot op den haard lagen opgestapeld. Toen -haar dit zoo goed als gelukt was, stond zij op, wreef zich de rook en -asch uit de oogen en sprak:</p> -<p class="par">„De lui zeggen, dat lood smelten niet baat, want -het kind, zeggen ze, heeft de engelsche ziekte niet; het <span class="pagenum">[<a id="pb197" href="#pb197" name="pb197">197</a>]</span>is -een wisselkind. We hadden hier dezer dagen een’ leerlooier, die -dat ook zeide, want toen hij nog een jongen was, had hij in Ringebu -eens zoo’n kind gezien, en dat was even mager en gebrekkig als -dit.”</p> -<p class="par">Terwijl ze dit zeide, las men op haar gelaat eene -uitdrukking van bekommernis, die bewees, welk een’ indruk de -uitspraak van den leerlooier op haar’ bijgeloovigen geest had -gemaakt.</p> -<p class="par">De vrouw, tot wie zij ’t woord richtte, mag -omtrent zestig jaar zijn geweest en was grof van lijf en leden. Zij was -buitengewoon groot van stal, maar terwijl ze zat, scheen ze eer klein -dan middelmatig van lengte, en aan deze eigenschap had zij ’t te -danken, dat men bij haren naam Gubjör den scheldnaam Langpoot had -gevoegd. Grijze haren kwamen onder hare muts vandaan, die een donker -gelaat omlijstte met borstelige wenkbrauwen en een lange aan de spits -sterk gekromde neus. De bekrompenheid van geest, die sprak uit het lage -voorhoofd en het breede aangezicht, stond in lijnrechte tegenstelling -met den onmiskenbaar listigen blik harer kleine, scherpe oogen en de -terugstootende valsche trekken van haar rimpelig gelaat. Uit hare -kleeding bleek, dat zij uit eene noordelijker streek afkomstig was; -haar gezicht en geheel haar doen verrieden de tooverheks, of ten minste -de landloopster, die, naar omstandigheden, nu eens stout en -onbeschaamd, dan weer vleiend en kruipend kon zijn. Terwijl de boerin -sprak en met het bereiden der koffie bezig was, hield Gubjör eene -soort van hangmat, waarin een wicht van ziekelijk voorkomen lag, in -beweging, door er nu en dan met de hand een’ stoot aan te -geven.</p> -<p class="par">Met vaste stem en op een’ toon van gezag -beantwoordde zij de opmerking der boerin, schoon hare fonkelende -<span class="pagenum">[<a id="pb198" href="#pb198" name="pb198">198</a>]</span>oogen en de trillende spieren om den mond -bewezen, dat ze alles behalve ingenomen was met de verklaring van den -leerlooier. „De menschen,” zei ze, „kallen zoo -dikwijls over dingen, die zij niet verstaan, beste Marit Rognehaugen; -ze praten over al, wat los en vast is; en de leerlooier weet misschien -veel van schapenleer, maar van engelsche ziekte en wisselwichten weet -hij niemendal—dat zeg ik, en daar blijf ik bij. Ik zou meenen, -dat ik wel weet, hoe wisselkinderen er uit zien, ’k heb ze vaak -genoeg onder handen gehad. Dat kind, waar hij van praatte, was zeker -het kind van Brit Briskebraaten van Fron, want die bezat er zoo een -en....ja, ’t zal wel zoo wezen—daar had de leerlooier -’t over. Zij kreeg ’t spoedig na haar trouwen, want eerst -had ze een heel lief kind; maar dat werd verruild met een heksenkind, -zoo leelijk en woest als de duivel zelf. Nooit kon men ’t een -woord uit de keel krijgen; ’t deed niets dan eten en schreeuwen. -Toch dorst Brit het niet slaan, of het ook maar ’t geringste leed -doen; maar de een of ander, wie weet ik niet, leerde haar eenige -middeltjes, die van krachtige uitwerking moesten zijn, en werkelijk -bereikte zij hiermee haar doel. Zij dreigde het kind, dat de reus het -naar de hel zou sleepen, noemde het een hellewicht en een’ -heksenjongen, wenschte het waar het vandaan was gekomen, ja, waagde -’t eindelijk het duchtig met den bezemsteel om de ooren te slaan. -Maar terwijl ze dit deed, werd de deur wijdwagen opengesmeten en binnen -vloog—ja, ze zag niets—maar toch kwam er een binnen en -pakte ’t wisselkind mee en wierp haar eigen kind zoo onzacht op -den vloer, dat het kreet van pijn.</p> -<p class="par">„Of misschien was ’t het kind van Siri -Strömhugget? Dat was zoo mager als een tachtiger; ’t mocht -ook <span class="pagenum">[<a id="pb199" href="#pb199" name="pb199">199</a>]</span>kreupel zijn, maar op uw kind leek ’t -evenmin als op mijne oude muts. Ik herinner ’t mij zoo goed als -de dag van gisteren; toen ik nog bij den klokkemaker diende heb ik -’t meer dan eens gezien, en mij heugt ook nog heel goed, hoe ze -er aan kwam en hoe ze ’t kwijt raakte. Ieder had er den mond vol -van; want Siri kwam uit den vreemde. Toen zij nog eene deerne was, -diende zij op Kvam, en ’t heugt me nog klaar, hoe ze dan naar -Gaupeskjelplads ging, waar hare ouders woonden. Sedert kwam zij op -Strömhugget in dienst en trouwde met Ola, den zoon van den meester -der hoeve.</p> -<p class="par">„Toen ze de eerste maal in ’t kinderbed lag, -kwam er een vreemd wijf het vertrek binnen, nam het kind weg—dat -pas een paar dagen oud was—en lei er een ander voor in de plaats. -Siri wilde ’t bed uit om haar kind te redden; ze spande alle -krachten in, maar te vergeefs: zij kon zich niet verroeren, want ze was -behekst. Zij wilde hare schoonmoeder, die buiten was, te hulp roepen, -maar de woorden bleven haar in de keel steken en zoo benauwd werd ze, -of men haar het mes op de keel had gezet. ’t Schepseltje, dat -’t wijf had achtergelaten, was een wisselkind, dat bleek zoo -klaar als de dag. Want het was gansch anders als gewone kinderen: het -deed niets dan schreeuwen en krijten, of men ’t met messen stak, -en het schopte en sloeg om zich heen als eene Hulderkat. ’t Was -een recht duivelskind. Eten weigerde ’t hardnekkig. En de arme -moeder wist volstrekt geen raad om het van den hals te krijgen. Maar nu -deed men haar eene vrouw aan de hand, die in zulke zaken ervaren was. -Die ried haar, het wicht op den mesthoop te leggen en ’t dan met -een’ dikken berketak duchtig te rossen. Dat moest ze drie -donderdagavonden aaneen doen. Ze deed het ook en ziet—den -<span class="pagenum">[<a id="pb200" href="#pb200" name="pb200">200</a>]</span>derden donderdagavond kwam er een wijf over het -dak aanvliegen; het smeet een kind op den mesthoop en scheurde haar -eigen daar af. Maar op ’t zelfde oogenblik sloeg zij Siri op de -vingers, dat deze er nog litteekens van draagt; en die litteekens heb -ik met mijne eigen oogen gezien,” voegde Gubjör er bij tot -bevestiging van haar verhaal. „Neen, dit kind heeft net zooveel -van een wisselwicht als ik zelf;—en hoe zou het ook mogelijk zijn -geweest het te ruilen?” vroeg zij.</p> -<p class="par">„Ja, dat zou ’k evenmin weten,” zei de -boerin trouwhartig, „want ik heb bevergeil in de wieg gehad; ik -heb er vuur boven gebrand; ik heb er ’t teeken des kruises over -gemaakt; ik heb eene gesp in het hemd van mijn kind genaaid, en dat -mes, daar, heeft boven de deur gezeten. Zoodat ik niet weet, hoe -’t zou kunnen gestolen zijn.”</p> -<p class="par">„Wel neen, dan zijn ze machteloos; bij mijne ziel, -geloof me,” voer de tooverheks voor, „ik weet dat wel. Ik -had voorheen eene goede kennis op een dorp bij Christiania. Die had ook -een kind, dat ze door allerlei middelen zocht te beveiligen: zij sloeg -een kruis boven de wieg, lei er vuur boven aan, deed bevergeil er -in—alles naar haar beste weten, want men hoorde vaak van tooverij -en duivelskunsten daar in den omtrek. Op zekeren nacht lag ze met het -kind vóór zich te bed; haar man lag tegen den wand der -bedsteê. Pas zijn ze ingeslapen, of de man ontwaakt en ziet -een’ rooden schijn in ’t vertrek, juist of er iemand met de -asschop het vuur samenrakelde. En daar was er ook werkelijk een aan het -vuurrakelen; want toen de man een’ blik op den haard sloeg, zag -hij een oud man zitten, zóó leelijk, als hij nog nooit -iemand had gezien, met een’ baard, die hem tot op de knieën -hing. Toen het vuur <span class="pagenum">[<a id="pb201" href="#pb201" -name="pb201">201</a>]</span>helder opflikkerde, begon de oude de armen -naar het kind uit te strekken, maar wat hij deed, hij kon ’t niet -bereiken, en van zijn stoel rijzen kon hij evenmin. Zijne armen werden -zóó lang, zóó lang, dat ze tot midden in -het vertrek reikten; maar van zijne plaats kwam hij niet. Dat duurde -eene heele poos; de man lag stom van schrik en wist geen raad. Nu -hoorde hij aan het venster tikken.</p> -<p class="par">„Kom dan, Per,” sprak eene stem.</p> -<p class="par">„Houd den bek!” zei de oude, die aan den -haard zat.</p> -<p class="par">„Ze hebben het kind gezegend; daardoor kan ik het -niet krijgen.”</p> -<p class="par">„Kom dan maar mee!” klonk het weer buiten. -Dat was ’t wijf van den oude, die het wicht zou rooven.</p> -<p class="par">„Neen, kijk me dat lieve schaap eens aan!” -zei de tooverheks vleiend, terwijl ze het kind, dat ontwaakt was, uit -de wieg nam. ’t Knaapje scheen intusschen niet zeer ingenomen met -hare liefkoozingen, want het toonde zich zeer weerbarstig en begon te -krijten, als ze ’t onder een akelig gegrijns wilde streelen. -„Het is zoo blank en mooi als een engeltje; een beetje mager is -’t wel—dat moet gezegd worden—maar wie het een -wisselwicht noemt, is voor zijne eerste logen niet opgehangen! Neen, -moeder, de engelsche ziekte is het,” zei ze met den klem der -overtuiging, terwijl ze zich tot de moeder keerde; „’t is -de engelsche ziekte, anders niet.”</p> -<p class="par">„Stil, stil! hoor ’k daar geen geklop tegen -den wand? De hemel sta me bij, als dat Truls eens ware!” riep de -boerin op eens, terwijl ze beefde van schrik op ’t denkbeeld, dat -haar man haar mocht verrassen onder het koffiepraatje met de -tooverheks. IJlings sprong ze op de deur toe, opende die en keek naar -buiten; maar er was niemand, dan de cypersche kat, die op de -<span class="pagenum">[<a id="pb202" href="#pb202" name="pb202">202</a>]</span>jacht was geweest in de vochtige elzenstruiken -en nu de natte pootjes afdroogde. Truls was ’t dus niet; maar -tegen den zonnekant van ’t huis zat eene specht te tikken, om de -insekten uit haar winterslaap te wekken. Elk oogenblik draaide zij den -kop om, of ze naar iemand keek, maar ze wachtte slechts op eene -regenbui.</p> -<p class="par">„Is er iemand?<span class="corr" id="xd21e2687" -title="Niet in bron">”</span> vroeg de tooverheks. -„Zoo,” ging ze voort, toen er een ontkennend antwoord was -gevolgd, „laat dan de deur openstaan en kom hier zitten; dan -kunnen we uw’ man zien aankomen; ge wacht hem immers van dezen -kant?”</p> -<p class="par">„Hij is met de slee uit om blaren te halen voor de -geiten,” antwoordde de boerin. „Maar ik ben zoo bang, dat -hij ons zal overvallen. Onlangs merkte hij, dat gij hier geweest waart; -er was toen geen huis met hem te houden, zoo stoof hij op. Hij vroeg -me, of ik dan geen’ schelling meer in den zak had om naar den -dokter te gaan, en zwoer, dat hij van zulke kwakzalverij en -bovennatuurlijke kunsten nooit meer wou hooren; want hij gelooft aan -niets meer, sedert hij met den schoolmeester van ’t dorp heeft -omgegaan.”</p> -<p class="par">„Naar den dokter gaan? Bah!” zei de -tooverheks met een verachtelijk gebaar. „’t Baat ook wat, -als de armoê den dokter haalt. Kan men niet diep in de beurs -tasten, dan wordt men behandeld als een hond, maar niet als een mensch! -Hoe ging ’t, toen Geertruid Kostebakken met den dood op de kaken -lag, nadat ze reeds twee etmalen lang in arbeid was geweest? De dokter -vierde het kerstfeest bij den secretaris, en naar de arme ziel keek hij -niet om, voor men dreigde hem te zullen aanklagen bij den bisschop en -den schout. Hij had wel heelemaal weg kunnen blijven, want toen hij -kwam, was ze reeds dood. Naar den dokter gaan, als ’t kind -<span class="pagenum">[<a id="pb203" href="#pb203" name="pb203">203</a>]</span>de engelsche ziekte heeft; ge kunt er evengoed -den duivel bijroepen. Neen, God beware me”, ging ze spottend -voort, „ik houd u niet tegen—ga er gerust heen! Maar als -hij u, zie zóóveel helpt—dan mag ik geen enkel -mensch meer gezond maken in mijn leven. Och, ze weten niets van de -engelsche ziekte, want daar staat niets van in de boeken; voor die -kwaal is geen kruid gewassen, dat weten ze wel, en daarom geven ze er -dan ook geen poeiers of drankjes of zulk duivelsgoed tegen. Neen, geen -andere raad is er voor dan lood smelten, maar die kunst verstaat geen -dokter.</p> -<p class="par">„Zet dus den lepel maar op ’t vuur, -moedertje,” begon ze op een’ gansch anderen toon, -„want de zon staat reeds dicht bij ’t zuiden. Tweemaal -hebben we ’t reeds gedaan, laat ons nu voor de derdemaal -beginnen, anders zou ’t verkeerd afloopen. ’t Kind heeft de -engelsche ziekte, maar daar zijn negen soorten van die kwaal. Ja, ja, -ik heb ’t u gezegd en ge hebt ’t zelf gezien, dat ’t -kind reeds verlost is van de nikkerkwaal en de waterkwaal. Den eersten -donderdag werd ’t een man met twee groote horens en een’ -langen staart. Dat was de nikkerkwaal. Later werd het eene meermin. -Zaagt ge ’t niet zoo duidelijk, of het geschilderd was? Dat was -de waterkwaal. Maar nu is ’t weer donderdag, en thans zal de -vraag zijn, wat er van komt, zoo we opnieuw aan ’t smelten gaan. -Op den derden keer komt het vooral aan, moet ge weten. Daar hebt gij -’t kind,” zei ze en reikte het de vrouw over.</p> -<p class="par">„Schenk me eerst nog een teugje koffie; dan -beginnen we.”</p> -<p class="par">Toen de koffie gedronken en de blinkende spoelkom -weggezet was, ging ze met bedachtzamen tred naar den haard en haalde -eene snuifdoos voor den dag. <span class="pagenum">[<a id="pb204" href="#pb204" name="pb204">204</a>]</span></p> -<p class="par">„Sinds verleden donderdag,” zei ze -„ben ik in zeven kerspelen geweest om te middernacht lood te -schrapen van de kerkramen, want mijn voorraad was uitgeput. ’t Is -een geneesmiddel voor lijf en ziel,” mompelde zij voor zich heen, -terwijl ze eene kleine hoeveelheid van ’t met zooveel moeite -verzamelde lood in den lepel stortte.</p> -<p class="par">„Ge hebt toch wel in ’t holst van den nacht -water gehaald, dat naar ’t noorden stroomde?” vroeg zij -verder.</p> -<p class="par">„Ja, ik ben gisteren nacht naar de molenbeek -geweest; dat is ’t eenige water, dat, uren ver in den omtrek, -naar ’t noorden vloeit,” antwoordde de boerin en haalde -eene goed gesloten nap te voorschijn, waaruit zij water schepte in eene -bierkroes. Hierover legde zij eene snee gerstebrood, waarin met eene -stopnaald een gat was gemaakt. Nadat het lood was gesmolten, ging -Gubjör in de deur staan, zag naar de zon, nam daarop den lepel en -goot het gesmolten metaal door de opening langzaam in het water, onder -het mompelen der volgende woorden:</p> -<div class="lgouter"> -<p class="line">Zoo drijf ik de duivelsche kwaal uit het wicht,</p> -<p class="line">Ik drijf haar naar buiten, tot ze eindelijk zwicht;</p> -<p class="line">Ik drijf haar door weer en ik drijf haar door wind;</p> -<p class="line">Ik drijf haar steeds verder, tot ze eindlijk -verzwindt;</p> -<p class="line">Ik drijf haar naar ’t zuiden; ik drijf haar naar -’t noord;</p> -<p class="line">Ik drijf naar het oosten en westen haar voort;</p> -<p class="line">Ik drijf haar den grond in; ik drijf haar naar ’t -strand;</p> -<p class="line">Ik drijf haar den berg in; ik drijf haar in ’t -zand;</p> -<p class="line">Ik drijf haar, waar de elzenstruik wortelt in de -aard;</p> -<p class="line">Ik drijf in den poot haar van ’t moedige -paard;</p> -<p class="line">Ik drijf haar ter helle naar d’eeuwigen -gloed;</p> -<p class="line">Ik drijf naar den stroom haar, die noordwaarts zich -spoedt;</p> -<p class="line">Daar moog’ zij knagen en daar moog’ zij -teren,</p> -<p class="line">Maar ’t vriendelijke kind zal zij nimmer er -deren.</p> -</div> -<p class="par first">Zooals natuurlijk was, siste en spatte het -gloeiende lood, toen ’t in ’t water kwam. <span class="pagenum">[<a id="pb205" href="#pb205" name="pb205">205</a>]</span></p> -<p class="par">„Hoor, nu verdwijnt de betoovering,” zei de -tooverheks tot de boerin, die met eene mengeling van angst en eerbied -op ’t gelaat luisterde en toezag, terwijl ze haar jongske op den -arm hield. Toen de snede was weggenomen, vertoonden zich in het water -een paar figuren, door het gesmolten metaal gevormd. De tooverheks -bekeek ze lang en aandachtig; daarop knikte zij en sprak:</p> -<p class="par">„De lijkkwaal, de lijkkwaal!—eerst de -nikkerkwaal, toen de waterkwaal, nu de lijkkwaal.—Eéne van -drieën ware reeds meer dan genoeg geweest,” voegde zij er -hoofdschuddend bij.—„Ja, nu zie ik, hoe ’t is -toegegaan,” voer ze luider voort, terwijl zij zich tot de boerin -wendde: „Eerst zijt ge door een bosch en voorbij een’ berg -gegaan, waarin de nikkers huisden; toen hebt ge den naam Jezus -uitgesproken. Daarna moest ge eene rivier over; weer hebt ge den knaap -beveiligd, door den naam van Jezus over hem uit te spreken; maar toen -ge voorbij het kerkhof kwaamt, nog vóór het hanengekraai, -hebt gij ’t vergeten, en toen is het kind door de lijkkwaal -bevangen.”</p> -<p class="par">„In Jezus’ naam, hoe kunt ge dat -weten?” borst de boerin, bleek van schrik en verbazing uit. -„Elk woord, dat gij zegt, is waar! Toen wij den saeter verlieten, -liepen er eenige schapen weg; daardoor werden wij opgehouden. De -duisternis overviel ons, terwijl we nog den berg niet waren afgedaald, -en toen scheen ’t mij op eens, dat ik een licht zag in ’t -bosch en een geluid hoorde, of er eene poort werd geopend. Ik schrok -hevig, want men zegt, dat er berggeesten huizen, en ik riep uit: -„In Jezus’ naam, behoed mijn kind!” En toen wij de -rivier overtrokken, hoorde ik een’ kreet, zoo afgrijselijk, dat -ik weer riep: „In Jezus’ naam, mijn kind!” Maar de -anderen zeiden, dat het een zeeduiker was, die om onweer riep.” -<span class="pagenum">[<a id="pb206" href="#pb206" name="pb206">206</a>]</span></p> -<p class="par">„En al ware ’t een zeeduiker geweest,” -sprak de tooverheks, „wanneer die tegen een kind schreeuwt, -krijgt het de engelsche ziekte.”</p> -<p class="par">„Dat heeft men mij ook verteld; ik meende toen, -dat het ergste voorbij was,” voer de ander voort. „Maar -toen wij voorbij het kerkhof kwamen, scheen ’t op eens of onze -stier razend werd, en de koeien van de lui daar begonnen ook uit alle -macht te schreeuwen, en we kregen zooveel met de kudde te stellen, dat -ik geheel vergat het kind te zegenen.”</p> -<p class="par">„Daar hebt gij ’t, moedertje; toen heeft -’t kind de lijkkwaal gekregen. Zie zelf maar in de kroes: daar -staat eene kist, en hier een kerktoren, en in de kist ligt een lijk, -met de vingers uitgespreid,” sprak de tooverheks op zalvenden -toon, terwijl ze de zonderlinge gedaanten, door ’t gesmolten lood -gevormd, verklaarde.</p> -<p class="par">„Hm, hm, hm, dat zou kunnen helpen!” -mompelde zij een ommezien later, maar luid genoeg, dat de ander het kon -verstaan.</p> -<p class="par">„Wat zou kunnen helpen?” vroeg de boerin -blij en nieuwsgierig.</p> -<p class="par">„’k Zeg niet, dat het zal helpen—maar -’t valt te probeeren,” zei de tooverheks. „Ik zal een -bakerkindje maken, en dat op ’t kerkhof begraven; dan wanen de -dooden, dat zij ’t wicht hebben gewonnen, en God verhoede, dat ze -ooit merken, wie hen bij den neus heeft gehad! Maar daarvoor heb ik -zilver van doen. Hebt gij oud zilver?”</p> -<p class="par">„Ja, ik heb nog een paar oude zilveren munten van -mijn’ vader geërfd; nooit heb ik ze willen aanroeren, maar -nu het leven van mijn kind er mee gemoeid is....” zei de vrouw en -was reeds bezig om in de lâ eener ouderwetsche kist te gaan -zoeken. <span class="pagenum">[<a id="pb207" href="#pb207" name="pb207">207</a>]</span></p> -<p class="par">„Eén stuk zal ik in den berg stoppen, het -tweede in ’t water werpen, en het derde op ’t kerkhof -begraven;—drie moet ik er dus hebben,” zei het wijf, -„en dan wat oude plunje, om het kind na te bootsen.”</p> -<p class="par">Wat zij verlangde; werd haar gebracht. Eenige doeken -waren spoedig samengenaaid, tot ze eene pop vormden. De tooverheks -stond nu op, nam een en ander mee en zeide:</p> -<p class="par">„Nu ga ik naar het kerkhof, om het te begraven. -Vandaag over drie weken kom ik terug—dan zullen wij zien, of -’t middel heeft geholpen. Blijft het leven, dan ziet ge uw beeld -in den oogappel van uw kind, maar moet het sterven, eer de blâren -vallen, dan ziet gij slechts den donkeren appel en niets dan dezen. Dan -ga ik naar ’t noorden, naar Joramo. Daar ben ik sinds lang niet -geweest; maar men heeft er mij geroepen bij een knaapje, dat de -nikkerkwaal heeft: dat heeft dus niet veel te beduiden. Ik zal het kind -tegen de zon in laten loopen met eene graszoo boven zich, dan zal -’t wel gezond worden.”</p> -<p class="par">„Wat ge zegt, wat ge zegt!” riep de boerin -vol bewondering uit. <span class="corr" id="xd21e2774" title="Niet in bron">„</span>Joramo? dat ligt immers in Lesje? Hemel, -zoo ver weg?”</p> -<p class="par">„Ja, ’t is een heel eind ver; maar ik ben er -geboren en getogen,” antwoordde de tooverheks. „Ik heb veel -gezworven, maar weinig verworven, sedert ik van daar ben gegaan. Toen -waren ’t beter tijden voor Gubjör,” zei ze met een -zucht, terwijl ze zich weer op eene bank liet vallen. „Maar daar -op Joramo was wel een wisselwicht,” ging ze voort, terwijl een -verhaal uit den ouden tijd haar te binnen schoot, nu ze harer jonkheid -gedacht.</p> -<p class="par">„Mijne overgrootmoeder, die op Joramo in Lesje -woonde, had een wisselkind. Ik heb het nooit gezien, <span class="pagenum">[<a id="pb208" href="#pb208" name="pb208">208</a>]</span>want -zij was dood en ’t kind weg, lang vóór ’k -werd geboren, maar vaak heeft mijne moeder het mij verteld. De jongen -zag er uit als een verschrompelde tachtiger. Zijne oogen zagen zoo rood -als karmijn en gloeiden in het duister als de oogen eener katuil. Hij -had een hoofd, zoo lang als een paardekop en zoo dik als eene kool; -maar zijne beenen waren zoo mager als schapepootjes en zijn gansche -lichaam zag er uit als pekelvleesch van twee jaar oud. Nooit deed hij -anders dan huilen en krijten en schreeuwen, en kreeg hij iets in de -hand, dan wierp hij ’t de moeder vierkant in ’t gezicht. En -hongerig was hij als een stadshond; al wat hij zag, wou hij eten, en -niemand in huis at zooveel als hij. Hoe ouder hij werd, des te -onhandelbaarder werd hij ook; niemand wist hem te regeeren, en nooit -kon men hem het minste woord uit de keel krijgen, schoon hij oud genoeg -was om te kunnen praten. Het was het afschuwelijkste hellewicht, dat -men ooit heeft gezien en nacht noch dag liet hij iemand met rust. -Iedereen vroeg men om raad, maar niets baatte. Hem frisch afrossen -dorst de moeder niet, zonder volkomen zeker te zijn, dat het een -wisselwicht was. Maar op zekeren dag gaf iemand haar dezen raad. Zij -moest den jongen zeggen, dat de Koning zou komen; dan moest zij een -groot vuur aanleggen en een ei stuk slaan. De schaal moest ze op -’t vuur zetten. Zoo deed ze, en toen de jongen het zag, ging hij -rechtop in de wieg zitten en keek er oplettend naar. De vrouw verliet -het vertrek en keek door het sleutelgat. En de jongen kroop op de -handen uit de wieg, maar de beenen bleven er in, en hij rekte zich uit -en werd zóó lang, dat zijn lichaam tot aan den haard -reikte.</p> -<p class="par">„Neen,” zeide hij „nu heb ik al -zevenmaal het hout <span class="pagenum">[<a id="pb209" href="#pb209" -name="pb209">209</a>]</span>zien vellen in het bosch van Lesje, maar -nog nooit zag ik zoo’n grooten lepel in zoo’n kleine -pan.”</p> -<p class="par">„Toen de moeder dit alles zag en hoorde, was zij -overtuigd. Ze wist thans, dat het een wisselwicht was. Nauwelijks had -ze de klink opgelicht, of de jongen kroop weg in de wieg als een worm. -Zijne beste dagen waren nu uit; op een’ donderdagavond sleurde de -vrouw hem naar den mesthoop en ranselde hem duchtig af; maar ze hoorde -een geknetter en geknap in ’t rond van belang. Den volgenden -donderdag ging het evenzoo, maar toen de vrouw vond, dat hij genoeg -had, hoorde zij eene stem naast haar—de stem van haar eigen -kind—zeggen:</p> -<p class="par">„Telkenmaal, als gij Tjöstul Gautstigen -slaat, krijg ik dubbel in den berg.”</p> -<p class="par">„Maar den derden donderdag sneed de vrouw hem van -’tzelfde laken een pak. Daar kwam een oud wijf met een jongske -aanvliegen, of ze uit den brand was gevlucht.</p> -<p class="par">„Geef Tjöstul hier, daar hebt gij uw’ -jongen terug!” riep ze en wierp haar het kind voor de voeten. De -vrouw strekte de hand uit om het op te vangen en greep ook het eene -been. Maar van de rest heeft ze nooit iets gezien, zoo hard had het -bergwijf het kind neergesmeten.”—</p> -<p class="par">Onder deze vertelling had men op ’t gelaat der -boerin de onmiskenbaarste teekenen van angst kunnen lezen. Tegen het -einde vielen zij zoo duidelijk in het oog, dat de vertelster, die -weggesleept scheen door hare eigen woorden, ze opmerkte.</p> -<p class="par">„Wat schort u?” vroeg ze. „O, uw man -komt zeker,” ging ze voort, terwijl ze een’ blik naar de -deur wierp, en besloot met nadruk: „’t Is niet geraden voor -Gubjör dat ze uw’ man in den weg loopt; maar wees niet -bezorgd, moedertje: ik zal beneden het kerkhof omgaan, dan ziet hij me -niet.” <span class="pagenum">[<a id="pb210" href="#pb210" name="pb210">210</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch14" class="div1 tale"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e249">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h2 class="main">TER ZEE.</h2> -<div id="ch14.1" class="div2 section"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e257">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h3 class="label">I.</h3> -<h3 class="main">DE AALSCHOLVERS VAN UDRÖST.</h3> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Op de thuisreis gebeurt het niet zelden den -Nordlandschen visschers, dat zij tarwestroo vinden aan het roer of -gerstekorrels in de maag der visschen. Dan heet het, dat zij over -Udröst zijn heengevaren of over een ander der Hulderlanden, -waarvan de sage weet te verhalen. Deze onderzeesche streken vertoonen -zich enkel aan vrome of profetische visschers, die op zee zich in -levensgevaar bevinden, en zij duiken op, waar anders volstrekt geen -land te zien is. De aardgeesten, die daar wonen, beoefenen akkerbouw en -veeteelt als andere menschen; maar hier schijnt de zon over heerlijker -grasvelden en vruchtbaarder akkers dan ergens elders in Nordland, en -gelukkig hij, die een dezer eilanden, door den rijksten zomerglans -beschenen, te zien krijgt; „hij is geborgen”, zeggen de -Nordlanders. Een oud liedje bevat eene volledige schilderij van een -eiland, in de nabijheid van Helgoland, „het Zand” geheeten, -met vischrijke <span class="pagenum">[<a id="pb211" href="#pb211" name="pb211">211</a>]</span>kusten en overvloed van wild. Zoo moet zich ook -in het Westfjord van tijd tot tijd eene groote vlakte vertoonen, die -intusschen nooit hooger komt, dan dat de aren zich even boven het -zeevlak kunnen verheffen; en buiten Röst, aan de zuidpunt der -Lofoten, vertelt men van een dergelijk Hulderland met groene heuvels en -goudgele akkers: men noemt het Udröst. De eigenaar van dit land -heeft zijn jacht zoo goed als de andere boeren in Nordland; visschers -en schippers ontmoeten hem somwijlen met het zeil in top, maar op -’t oogenblik, als ze meenen dat zij tegen hem aan zullen varen, -is hij eensklaps verdwenen.</p> -<hr class="tb"> -<p class="par"></p> -<p class="par">Op Vaer-eiland, in de onmiddellijke nabijheid van -Röst, woonde eens een arme visscher, die Izaak heette; al wat hij -bezat, was eene boot en een paar geiten, die zijne vrouw in het leven -hield met wat afval van visch en het gras, dat zij op de bergen in den -omtrek inzamelde; daarentegen had zij eene hut vol hongerige kinderen. -Toch was de visscher tevreden met het lot, dat hem was toebedeeld. -’t Eenige, waar hij over tobde, was, dat hij altijd in onmin -leefde met zijn’ naasten buur. Dit was een rijk man, die zich in -’t hoofd had gezet, dat hij alles beter moest hebben dan de arme -Izaak, en die daarom wilde dat Izaak zou verhuizen; dan kon hij de -haven krijgen, die bij de hut van den arme lag.</p> -<p class="par">Op zekeren dag, terwijl Izaak een paar mijlen ver in zee -was om te visschen, werd de hemel eensklaps door zwarte wolken bedekt -en stak er zulk een hevige storm op, dat hij al zijne visch over boord -moest werpen, om de boot te verlichten en het lijf te bergen. Met -inspanning van alle krachten stuurde hij de boot tusschen en over de -stortzeeën heen, die elk oogenblik <span class="pagenum">[<a id="pb212" href="#pb212" name="pb212">212</a>]</span>kwamen aanrollen om -hem in den afgrond te werpen. Nadat hij zoo vijf of zes uur had -gevaren, meende hij niet ver van de kust meer te zijn. Maar hoe hij -tuurde, het land bleef weg en de storm en de duisternis namen steeds -toe. Nu overviel hem de vrees, dat de wind gedraaid was en hij zich al -verder van de kust verwijderde, en ten slotte begon hij te begrijpen -dat zijne vrees werkelijkheid was; want hoe snel hij zeilde, het land -naderde niet. Daar hoorde hij op eens een’ akeligen schreeuw aan -den steven en hij dacht niet anders, of ’t was een watergeest, -die zijn’ lijkzang zong. Hij bad den Heer voor vrouw en kinderen, -want hij meende stellig, dat zijn laatste uur geslagen was. Terwijl hij -zoo zat te bidden, zag hij eene zwarte schim, die al dichter bijkwam; -maar ’t bleken drie aalscholvers, die op een stuk drijfhout -zaten; in een oogwenk was hij hen voorbij. Zoo verliep het eene uur na -het andere; de arme man werd zoo dorstig en hongerig en vermoeid, dat -hij geen’ raad wist; hij zat met de roerpen in de hand, tot de -oogen hem toevielen. Maar op ’t zelfde oogenblik schuurde de boot -tegen ’t strand en bleef vastzitten. Verschrikt sloeg Izaak de -oogen op. De zon brak door de wolken en verlichtte een heerlijk land: -heuvels en bergen waren groen tot den top, akkers en weiden bedekten de -hellingen, en er stroomde een geur van bloemen en gras hem te gemoet, -als hij nog nooit had geroken.</p> -<p class="par">„Goddank, nu ben ik gered; dat is -Udröst,” zeide Izaak bij zich zelven. Vlak -vóór hem lag een gerstakker met aren, zóó -vol en zwaar, als hij ze nog nooit had gezien, en door den akker heen -liep een smal pad den heuvel op naar een frisch groen weivlak, en op -den top graasde eene witte geit met horens van goud en <span class="pagenum">[<a id="pb213" href="#pb213" name="pb213">213</a>]</span>uiers zoo groot als de grootste koe. En aan den -voet des heuvels zat een klein mannetje met een blauw kleed aan op -een’ stoel zonder rug uit een kort pijpje te rooken; hij had -een’ baard, zóó lang, dat hij tot ver over de borst -hing.</p> -<p class="par">„Welkom op Udröst, Izaak,” zei het -mannetje.</p> -<p class="par">„Den zegen van Boven,” antwoordde Izaak. -„Kent gij mij?”</p> -<p class="par">„Wel mogelijk,” sprak het mannetje, -„ge komt hier zeker nachtverblijf zoeken?”</p> -<p class="par">„Ge zoudt er wel aan doen, mij dat te verschaffen, -vader,” zeide Izaak.</p> -<p class="par">„’t Is het slimste met mijne zonen; die -kunnen de lucht van christenmenschen niet verdragen,” zeide het -mannetje. „Hebt gij ze niet ontmoet?”</p> -<p class="par">„Neen, ik ben niemand tegengekomen dan drie -aalscholvers, die zaten te schreeuwen op een drijfhout,” -antwoordde Izaak.</p> -<p class="par">„Juist, dat waren mijne zonen,” viel het -mannetje in; hij klopte zijn pijpje uit en ging voort: „ge kunt -wel zoo lang naar binnen gaan; eene volle maag zal u zeker niet -plagen.”</p> -<p class="par">„Toch niet,” antwoordde Izaak.</p> -<p class="par">Maar nauwelijks had het kleine mannetje de deur geopend, -of Izaak stond stom van verbazing. Zoo iets had hij nooit gezien. De -tafel was bedekt met de heerlijkste gerechten: schotels met roompap en -visch en wild en leverbrood met stroop en kaas, Bergsche krakelingen -bij hoopen, brandewijn en bier en mee en al wat maar lekker smaakt.</p> -<p class="par">Izaak at naar hartelust, en toch werd de schotel niet -leeger, en hoeveel hij ook dronk, zijn glas bleef even vol. De oude man -at niet veel en sprak nog minder; <span class="pagenum">[<a id="pb214" -href="#pb214" name="pb214">214</a>]</span>toen hij buiten hoorde -schreeuwen en aan de deur rammelen, verliet hij ’t vertrek. Na -eenige oogenblikken kwam hij weer binnen met zijne drie zoons bij zich. -Izaak was maar weinig in zijn schik, toen hij ze zag binnenstappen; -doch naar ’t scheen, had de oude man hun’ afkeer van -christenmenschen weten te overwinnen, want ze waren heel vriendelijk en -voorkomend.</p> -<p class="par">Toen Izaak van de tafel opstond en verklaarde dat hij -verzadigd was, wilden zij, dat hij zou blijven zitten en eens met hen -drinken. Izaak schikte zich zoo goed mogelijk in de omstandigheden, en -nu dronken en klonken ze met elkander en lieten zich het bier en de mee -wel smaken. En ze werden heel goede vrienden, en de drie jongelingen -drongen er op aan, dat Izaak een paar tochten met hen zou doen, om ook -wat mede naar huis te kunnen nemen. Op den eersten tocht, dien ze samen -deden, overviel hun een vreeselijke storm. Een der drie jongelingen zat -aan ’t roer, de ander stond voorop, de derde hield zich op -’t middeldek, en Izaak stond aan de groote pomp en werkte, dat -hem ’t zweet van ’t voorhoofd gudste. Ze vlogen over de -golven, of ze bezeten waren; aan reven dachten ze niet, en als de boot -vol water stond, stuurden ze haar tegen eene hooge baar op, zoodat het -water schuimend en bruisend over den achtersteven heenvloog. Zoo -mochten ze een uur hebben gevaren, toen het weder bedaarde en ze aan -het visschen konden gaan. En zooveel visch vonden ze, dat de bodem der -zee er geheel door bedekt was en de loodjes der vischnetten op de -bergen van visch bleven liggen. De jongelingen van Udröst haalden -slag op slag een net vol op; maar Izaak, schoon hij zijn handwerk -verstond als de beste, kreeg geen graatje; telkens als hij zijne -netten—’t was zijn eigen tuig—ophaalde, waren de -<span class="pagenum">[<a id="pb215" href="#pb215" name="pb215">215</a>]</span>visschen verdwenen. Toen ze de boot vol hadden, -keerden ze naar Udröst terug; de jongelingen hingen hun’ -buit in ’t drooghuis op, maar Izaak beklaagde zich bij den ouden -man, dat het zoo slecht met zijne vangst was gegaan.</p> -<p class="par">De oude verzekerde hem, dat het eene volgende maal beter -zou lukken en gaf hem een paar netten, en toen ze weer uit visschen -gingen haalde Izaak evenveel op als de anderen, en bij het verdeelen -der visch kreeg hij wel drie droogschuren vol visch.</p> -<p class="par">Nu begon Izaak naar huis te verlangen, en toen hij zou -vertrekken, schonk hem de oude man eene nieuwe visschersboot met tuig -en klaverdoek en andere nuttige dingen. Izaak dankte hem voor zijne -goede gaven, en de oude zeide, dat hij maar terug moest komen, als het -jacht onder zeil ging; het zou een reisje maken naar Bergen, en dan kon -Izaak meegaan en zelf zijne visch verkoopen. Nu, dat wou Izaak graag -doen; daarom vroeg hij, welken koers hij moest houden, als hij weer -naar Udröst wilde komen. „Volg den aalscholver, wanneer hij -zeewaarts vliegt, dan zeilt ge vlak op Udröst aan,” zei de -oude. „Goede reis!”</p> -<p class="par">Maar toen Izaak in de boot was geklommen en eens omkeek, -zag hij niets meer van Udröst; wijd en zijd was niets te bespeuren -dan de zee.</p> -<p class="par">Toen de bepaalde tijd om was, voer Izaak op nieuw naar -Udröst, om met het jacht naar Bergen te gaan. Maar zulk een jacht -had men nooit gezien: ’t was zoo lang, dat de stuurman, die op -den uitkijk stond aan den voorsteven, onmogelijk den kerel te roer kon -beroepen; daarom had men midden op ’t vaartuig nog een’ man -gezet, vlak bij de mast, die de bevelen van den stuurman naar den -achtersteven overbracht, en nog <span class="pagenum">[<a id="pb216" -href="#pb216" name="pb216">216</a>]</span>moesten beiden uit alle macht -schreeuwen, wilden ze zich doen verstaan.</p> -<p class="par">De visch van Izaak was voorin gelegd; zelf haalde hij ze -van de speten, maar,—hoe ’t kwam, daar begreep hij niets -van,—zoo snel kon hij ze er niet aftrekken, of telkens kwamen er -weer andere visschen voor in de plaats, en toen hij ophield, waren de -speten even vol als toen hij begon. Te Bergen aangekomen, verkocht hij -zijne visch en zooveel geld kreeg hij er voor, dat hij zich een nieuw -jacht kocht met zeil en treil en lading en al; zoo had de oude man hem -geraden. Eer hij onder zeil ging, ’s avonds laat, kwam de oude -bij hem aan boord en drukte hem op ’t hart, dat hij de kinderen -van zijn’ buurman niet zou vergeten, want de buurman zelf was -gestorven, naar hij zeide, en hij spelde Izaak zegen en voorspoed met -het jacht.</p> -<p class="par">„Al wat in den wind staat, is goed en zal ’t -wel uithouden,” zeide hij, en daarmede bedoelde hij, dat er -één aan boord was, dien niemand zag, maar die met den rug -de mast steunde in storm en noodweer. Sinds dien tijd was ’t -geluk altijd met Izaak. Hij wist wel waar dit vandaan kwam en vergat -nimmer wat af te zonderen voor hem, die de wacht hield, als hij in -’t najaar met het jacht was thuis gekomen. En elken kerstavond -zag men licht in het schip, en werd er de veêl gestreken en -gedanst en hoorde men gelach en gescherts in het ruim van het jacht. -<span class="pagenum">[<a id="pb217" href="#pb217" name="pb217">217</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch14.2" class="div2 section"><span class="pagenum">[<a href="#xd21e267">Inhoud</a>]</span> -<div class="divHead"> -<h3 class="label">II.</h3> -<h3 class="main">DE NIKKERS OP HET „ZAND.”</h3> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="par first">Een eind zee in, tegenover het eiland Helgoland, -ligt een kleine zandbank het „Zand” geheeten; ’t is -eene beste plek voor de vischvangst, maar ze is moeilijk te vinden, -want ze verandert gedurig van plaats. Maar, wien ’t geluk wil -dienen en wie haar vindt, is zeker van eene goede vangst, en buigt hij -zich over den rand zijner boot heen, dan ziet hij bij stil, helder -weder, eene kleine inzinking van den zeebodem, niet ongelijk aan het -spoor, dat een groot, Nordlandsch jacht op de vaart achter zich laat, -en eene groote rotsklomp in den vorm van eene droogschuur. Deze -zandbank heeft niet altijd op den bodem der zee gelegen. In den ouden -tijd was zij een eiland, dat aan een’ rijken Helgolandschen boer -toebehoorde; deze had er, tot eene schuilplaats onder het visschen bij -opkomend onweer, eene hut gebouwd, grooter en beter dan de meeste -elders. Sommige menschen meenen, dat deze zandbank zich somwijlen boven -het zeevlak verheft als een vriendelijk <span class="pagenum">[<a id="pb218" href="#pb218" name="pb218">218</a>]</span>eiland. Wat hiervan -zij, zeker is ’t, dat het in ouden tijd niet richtig was op dit -onbewoonde eiland. Visschers en zeelui verzekerden, dat zij vaak onder -’t voorbijvaren gelach en scherts, muziek en dans hadden gehoord -en een geklop en getik, of er een jacht op stapel stond. Daarom bleven -ze liefst op een’ afstand, en zoo was er niemand, die er ooit -eene levende ziel had aanschouwd.</p> -<p class="par">De rijke boer, waar ik van sprak, had twee zoons, die -den naam droegen van Hans Nikolai en Luk-Andries. De oudste was een -knaap, uit wien men moeielijk wijs kon worden. Daar was bijna niemand, -die behoorlijk met hem over weg kon komen, schoon hij, op ’t punt -van geld verdienen, handiger was dan de meeste Nordlanders, die anders -in dit opzicht voor niemand behoeven onder te doen.</p> -<p class="par">De ander, Luk-Andries, was driftig en onbezonnen, maar -altijd goed geluimd; al liep ’t hem nog zoo tegen, altijd zei -hij, dat ’t geluk hem diende. Als hij maar met een arendsjong -thuis kwam, deerde ’t hem niet of het bloed hem langs de wangen -liep van de wonden, hem door den ouden toegebracht; sloeg zijne boot -om, zooals niet zelden gebeurde, en vond men hem op den bodem zitten, -doornat en stram van koude, dan antwoordde hij op de vraag, hoe hij -’t had: „Al wel, al wel; het geluk dient me: ik ben -gered.”</p> -<p class="par">Toen de vader stierf, waren de broeders reeds volwassen. -Op zekeren dag, niet lang daarna, moesten zij naar ’t Zand om -eenig vischtuig te halen, dat men er bij den terugkeer van de -vischvangst had achtergelaten. Luk-Andries had zijne buks bij zich; die -verzelde hem overal, waar hij heenging. ’t Was reeds laat in -’t najaar en geen enkele visscher zwierf meer op zee. Hans -Nikolai <span class="pagenum">[<a id="pb219" href="#pb219" name="pb219">219</a>]</span>sprak niet veel onder de vaart, maar hij dacht -zooveel te meer. De avond was reeds gevallen, toen zij voor de -terugreis gereed waren.</p> -<p class="par">„Wil ik je ’reis wat zeggen, Luk-Andries: -’t wordt noodweer van avond,” sprak Hans Nikolai, terwijl -hij zeewaarts tuurde; „ik meen, dat we best zullen doen, hier te -blijven tot morgen.”</p> -<p class="par">„Noodweer wordt het niet;” antwoordde -Andries, „want de zeven zusters hebben de stormmutsen niet op. -’t Zal wel gaan.”</p> -<p class="par">Maar nu begon de ander te klagen over vermoeidheid, en -eindelijk werden zij ’t eens, dat zij den nacht daar zouden -overblijven.</p> -<p class="par">Toen Andries ontwaakte, was hij alleen; noch zijn -broeder, noch de boot waren ergens te zien; eerst toen hij den top van -het eiland had beklommen, bespeurde hij beide heel ver weg; de boot -scheen niet grooter dan eene meeuw. Luk-Andries begreep er niets van. -De proviandkist was achtergelaten; daarnaast stonden een vat met zure -melk, de buks en eenige andere dingen. Andries bekommerde zich niet -lang over ’t geval. „Van avond zal hij wel terug -komen,” dacht hij en maakte de proviandkist open; „een -dwaas, die den moed laat zakken, zoo lang hij nog wat te bikken -heeft.” Maar de avond kwam en Hans bleef weg, en Luk-Andries -wachtte vergeefs dag aan dag en week aan week. Eindelijk begon hij te -vermoeden, dat Hans hem opzettelijk had achtergelaten, om zich zijn -erfdeel te kunnen toeëigenen. En zoo was ’t; want toen Hans -Nikolai dicht bij huis was gekomen, wist hij ’t zoo aan te -leggen, dat de boot omsloeg, en hij vertelde nu, dat Luk-Andries -verdronken was.</p> -<p class="par">Maar Andries liet den moed niet zinken; hij zamelde -<span class="pagenum">[<a id="pb220" href="#pb220" name="pb220">220</a>]</span>drijfhout op het strand, schoot zeevogels, zocht -mosselen en kruiden, maakte zich een vlot van balken en planken en -vischte met een’ hengel, dien hij toevallig vond. Op zekeren dag, -terwijl hij aan ’t visschen was, bespeurde hij eene kloof of -spleet in het zand, alsof daar een groot Nordlandsch jacht had gestaan, -en duidelijk ook zag hij sporen van gewonden touwwerk, van de zee tot -op den top des heuvels. Zoo, dacht hij bij zich zelven, nu is alle -gevaar voorbij; want hij wist thans, dat men geene onwaarheid had -gesproken, toen men hem vertelde dat er nikkers op ’t eiland -woonden, die er een prachtig jacht op na hielden. „Goddank, dat -is goed gezelschap! Ja, ’t is als ik zeg: ’t geluk dient -mij,” dacht Andries bij zich zelven; misschien zei hij het ook -wel, want hij moest wel behoefte gevoelen nu en dan wat te praten. Zoo -leefde hij voort, tot de winter inviel. Eens zag hij eene boot; hij -zette eene vlag op een’ stok en zwaaide er mee; maar op ’t -zelfde oogenblik liet men het zeil vallen, de bootslui zetten zich aan -de riemen en roeiden heen, zoo spoedig ze konden. Ze meenden, dat het -nikkers waren, die hen daar met de vlag wenkten.</p> -<p class="par">Op kerstavond hoorde Andries vioolspel en allerlei -muziek ver in zee; toen hij naar buiten trad, zag hij een licht -schijnen: het bevond zich op een groot Nordlandsch jacht, dat het -strand naderde. Maar zulk een jacht had niemand ooit gezien! Het had -een reusachtig razeil, zoo glinsterend of het van zijde was; takels en -touwen, zoo dun of ze van ijzerdraad waren gemaakt, en zoo was ’t -al pracht en heerlijkheid, wat men er aan zag. Het dek stond vol -mannetjes en vrouwtjes, met blauwe kleeren aan, en aan het roer zag hij -eene vrouw, zoo sierlijk uitgedost als eene bruid of eene koningin; -<span class="pagenum">[<a id="pb221" href="#pb221" name="pb221">221</a>]</span>ze droeg eene kroon op het hoofd en had de -kostelijkste kleederen aan. Maar één ding zag Andries -duidelijk: dat zij een mensch was; want zij was veel grooter en ook -veel mooier dan de nikkers; ja, Luk-Andries vond haar mooier dan alle -meisjes, die hij van zijn leven had gezien. ’t Jacht zeilde -regelrecht op de plek af, waar Andries stond; maar zonder zich lang te -bedenken, liep hij naar de hut, rukte het geweer van den wand, kroop -boven in het drooghuis, en wist zich hier zoo te verschuilen, dat -niemand hem kon bemerken, terwijl hij alles kon waarnemen, wat er -voorviel. Weldra was het gansche vertrek gevuld; maar de stroom van -bezoekers ging nog altijd voort. Nu begonnen de wanden te kraken, en de -hut zette zich uit, en alles begon er van binnen zóó -prachtig uit te zien, of men bij den rijksten koopman in huis komt; -’t was er haast zoo mooi, als in het slot van een’ koning. -Daar werden tafels aangericht met de kostelijkste spijzen, en borden en -schotels, alles was van louter zilver of goud. Na het eten ging men -dansen. Toen kroop Luk-Andries door het rookgat, aan den eenen kant van -’t dak, naar buiten en klauterde omlaag. Daarop snelde hij naar -’t jacht, wierp zijn vuurstaal er overheen en sneed er, tot -meerdere zekerheid, met zijn zakmes een kruis in. Toen hij terugkeerde, -was de dans in vollen gang: zelfs de tafels dansten, en de banken en de -stoelen en al wat er in het vertrek was danste mee. De eenige, die niet -danste, was de bruid; zij zat stil rond te kijken, en wanneer de -bruidegom haar in den kring wilde voeren, stiet ze hem van zich. Maar -overigens ontbrak er niets; de speelman hield niet op, om den vedel te -stemmen of zoo iets, maar speelde onafgebroken voort en trapte de maat -met den voet, tot het zweet hem langs het gelaat gudste en hij door -stof <span class="pagenum">[<a id="pb222" href="#pb222" name="pb222">222</a>]</span>en rook zijn eigen veêl niet meer kon -zien. Toen Andries voelde, dat ook hij de voeten niet meer stil kon -houden, zeide hij bij zich zelven: „Nu dien ik los te branden, -anders speelt hij mij ook nog van den grond.” Daarop stak hij het -geweer door een vensterraam en schoot het af boven het hoofd der bruid, -maar verkeerdom: anders had de kogel hem zelf getroffen. Zoodra het -schot werd gehoord, tuimelden alle nikkers over elkander heen en de -deur uit, maar toen zij zagen dat het jacht vastlag, begonnen zij -vreeselijk te jammeren en kropen in eene opening van den heuvel. Maar -al het gouden en zilveren geraad lieten ze achter en de bruid ook; die -zat nog altijd op hare plaats, maar scheen langzamerhand tot zich zelve -te komen. Zij vertelde nu aan Luk-Andries, dat de nikkers haar in den -berg hadden gesleept, toen ze nog een klein kind was.</p> -<p class="par">Eens ging hare moeder uit, om de koeien te melken en nam -haar mede. Toen de moeder naar huis moest om iets te halen, was zij -alleen op het veld blijven zitten bij eene bessenstruik; daarvan mocht -ze zooveel eten als haar lustte, mits ze telkens driemaal achtereen -zeide:</p> -<div class="lgouter"> -<p class="line">„Blauwe bessen eet ik,</p> -<p class="line">Door Jezus’ kruis behoed;</p> -<p class="line">Roode bessen eet ik.</p> -<p class="line">Geverfd door Jezus’ bloed.”</p> -</div> -<p class="par first">Maar toen moeder weg was, vond zij zooveel bessen, -dat zij het rijmpje vergat, en toen verschenen de nikkers, die haar in -den berg sleepten. Geen leed hadden ze haar gedaan, dan dat ze haar het -laatste lid van de linkerpink afsneden, en ze kon krijgen wat haar hart -begeerde; maar toch was ze nooit op haar gemak geweest, zeide ze; -’t was of ze altijd pijn voelde, en <span class="pagenum">[<a id="pb223" href="#pb223" name="pb223">223</a>]</span>vooral was ze -geplaagd en gekweld door de genegenheid van den nikker, wiens vrouw ze -moest worden. Toen Andries vernam, wie hare moeder was en waar ze thuis -hoorde, bemerkte hij dat ze nog familie van hem was, -en—„weldra wisten ze ’t met hun beidjes,” als -men zegt. Toen mocht Andries met recht zeggen, dat het geluk hem had -gediend. En ze gingen naar huis en namen het jacht mede en al het goud -en zilver en de kostbaarheden, die in de hut waren achtergebleven, -zoodat Andries veel en veel rijker werd dan zijn broeder.</p> -<p class="par">Maar Hans, die wel vermoedde hoe Andries aan al dien -rijkdom was gekomen, wou niet minder rijk zijn. Hij wist, dat de heksen -en nikkers op kerstavond voor den dag plegen te komen, en daarom trok -hij tegen dien tijd naar het Zand. Op den bepaalden avond zag hij dan -ook vlammen en licht, maar het leken wel dwaallichtjes. Toen de nikkers -naderbij kwamen, hoorde hij geplas in het water en een afschuwelijk -gehuil en gebrul, terwijl een kille zeewind hem in het gezicht woei. -Verschrikt vloog hij naar de hut, terwijl de nikkers aan land stapten. -Ze waren kort en dik als hooiroken, hadden mantels om van vellen en -groote wanten aan, die bijna op den grond hingen. In plaats van een -hoofd en haren zag men niets dan een bos zeetang. Terwijl zij het -strand overliepen, dansten er eene menigte dwaallichtjes achter hen -aan, en als ze zich maar even bewogen, spatten er vonken om hen heen. -Eer ze nog bij de hut waren gekomen, zat Hans reeds in het drooghuis, -evenals zijn broeder had gedaan. De nikkers droegen een’ grooten -steen naar binnen en sloegen daarop hunne wanten droog, terwijl ze nu -en dan zoo akelig schreeuwden, dat Hans er van huiverde. Daarna begon -<span class="pagenum">[<a id="pb224" href="#pb224" name="pb224">224</a>]</span>een van hen vuur aan te maken, terwijl de -anderen ruwe stukken drijfhout binnenbrachten, zoo zwaar als lood. Hans -kreeg ’t zoo benauwd door den rook en de hitte, dat hij dreigde -te stikken; om frissche lucht te krijgen, beproefde hij door het -rookgat naar buiten te komen, maar daar hij grover van lijf en leden -was dan zijn broeder, bleef hij in de opening vastzitten, zoodat hij op -noch neer kon. Nu had hij het nog minder naar zijn’ zin; hij -begon te schreeuwen dat het een’ aard had, maar de nikkers -schreeuwden nog harder en huilden en dansten en klopten van binnen en -van buiten. Maar zoodra de haan begon te kraaien, waren ze verdwenen, -en nu raakte Hans ook los. Toen hij van zijn reisje thuis kwam was hij -zinneloos geworden, en sinds dien tijd hoorden de menschen hem vaak op -zolders of in schuren, waar hij zich alleen bevond, dezelfde akelige, -huiveringwekkende kreten slaken, die men in Nordland aan de nikkers -toeschrijft. Vóór zijn’ dood kreeg hij nogtans het -verstand terug en, naar men zegt, werd hij ook in gewijden grond -begraven. Maar na Hans heeft niemand weer een’ voet gezet op -’t Zand. Het zonk weg in de diepte, en de nikkers moeten naar de -Lekangeilanden zijn verhuisd. Andries bleef ’t welgaan; geen -jacht deed voorspoediger reizen dan het zijne, maar zoodra hij bij de -Lekangeilanden kwam, werd het bladstil; dan kwamen de nikkers naar het -strand of aan boord met hunne waren. Eene poos later stak er dan altijd -een voorspoedige wind op, ’t zij hij naar Bergen of naar huis -voer. Hij kreeg een huis vol kinderen, en ze waren allen gezond en -sterk, maar allen misten het laatste lid van de linkerpink.</p> -</div> -</div> -</div> -</div> -</div> -<div class="back"> -<div class="transcribernote"> -<h2 class="main">Colofon</h2> -<h3 class="main">Verbeteringen</h3> -<p>De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:</p> -<table class="correctiontable" summary="Overzicht van verbeteringen aangebracht in de tekst."> -<tr> -<th>Bladzijde</th> -<th>Bron</th> -<th>Verbetering</th> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e299">X</a>, -<a class="pageref" href="#xd21e532">19</a>, <a class="pageref" href="#xd21e592">27</a>, <a class="pageref" href="#xd21e659">30</a>, -<a class="pageref" href="#xd21e667">31</a>, <a class="pageref" href="#xd21e671">31</a>, <a class="pageref" href="#xd21e712">35</a>, -<a class="pageref" href="#xd21e888">49</a>, <a class="pageref" href="#xd21e1263">73</a>, <a class="pageref" href="#xd21e1305">75</a>, -<a class="pageref" href="#xd21e1938">129</a>, <a class="pageref" href="#xd21e1976">131</a>, <a class="pageref" href="#xd21e2485">181</a>, -<a class="pageref" href="#xd21e2774">207</a></td> -<td class="width40 bottom">[<i>Niet in bron</i>]</td> -<td class="width40 bottom">„</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e385">7</a>, -<a class="pageref" href="#xd21e394">8</a>, <a class="pageref" href="#xd21e494">17</a>, <a class="pageref" href="#xd21e674">31</a>, -<a class="pageref" href="#xd21e795">41</a>, <a class="pageref" href="#xd21e1338">77</a>, <a class="pageref" href="#xd21e1560">95</a>, -<a class="pageref" href="#xd21e1818">116</a>, <a class="pageref" href="#xd21e1992">133</a>, <a class="pageref" href="#xd21e2283">159</a>, -<a class="pageref" href="#xd21e2687">202</a></td> -<td class="width40 bottom">[<i>Niet in bron</i>]</td> -<td class="width40 bottom">”</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e408">8</a></td> -<td class="width40 bottom">ik</td> -<td class="width40 bottom">Ik</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e522">19</a></td> -<td class="width40 bottom">he oorhuis</td> -<td class="width40 bottom">het voorhuis</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e897">50</a></td> -<td class="width40 bottom">verkeerdom</td> -<td class="width40 bottom">verkeerd om</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e1164">67</a></td> -<td class="width40 bottom">vronw</td> -<td class="width40 bottom">vrouw</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e1411">82</a></td> -<td class="width40 bottom">antwoorde</td> -<td class="width40 bottom">antwoordde</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e1416">83</a></td> -<td class="width40 bottom">.</td> -<td class="width40 bottom">,</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e1472">89</a></td> -<td class="width40 bottom">sneenwsok</td> -<td class="width40 bottom">sneeuwsok</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e1577">96</a></td> -<td class="width40 bottom">Onmiddelijk</td> -<td class="width40 bottom">Onmiddellijk</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e1622">102</a></td> -<td class="width40 bottom">Asmyrhangen</td> -<td class="width40 bottom">Asmyrhaugen</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e1686">106</a></td> -<td class="width40 bottom">[<i>Niet in bron</i>]</td> -<td class="width40 bottom">,</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e1849">119</a></td> -<td class="width40 bottom">logen</td> -<td class="width40 bottom">gelogen</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e2296">161</a></td> -<td class="width40 bottom">Osteng</td> -<td class="width40 bottom">Östeng</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e2336">165</a></td> -<td class="width40 bottom">Rolstads</td> -<td class="width40 bottom">Rolfstads</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd21e2600">191</a></td> -<td class="width40 bottom">„</td> -<td class="width40 bottom">[<i>Verwijderd</i>]</td> -</tr> -</table> -</div> -</div> - - - - - - - -<pre> - - - - - -End of the Project Gutenberg EBook of Noorsche Volksvertellingen, by -Peter Christen Asbjørnsen - -*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN *** - -***** This file should be named 51763-h.htm or 51763-h.zip ***** -This and all associated files of various formats will be found in: - http://www.gutenberg.org/5/1/7/6/51763/ - -Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed -Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project -Gutenberg (This file was produced from images generously -made available by The Norwegian National Library.) - -Updated editions will replace the previous one--the old editions will -be renamed. - -Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright -law means that no one owns a United States copyright in these works, -so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United -States without permission and without paying copyright -royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part -of this license, apply to copying and distributing Project -Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm -concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, -and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive -specific permission. If you do not charge anything for copies of this -eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook -for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, -performances and research. They may be modified and printed and given -away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks -not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the -trademark license, especially commercial redistribution. - -START: FULL LICENSE - -THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE -PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK - -To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free -distribution of electronic works, by using or distributing this work -(or any other work associated in any way with the phrase "Project -Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full -Project Gutenberg-tm License available with this file or online at -www.gutenberg.org/license. - -Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project -Gutenberg-tm electronic works - -1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm -electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to -and accept all the terms of this license and intellectual property -(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all -the terms of this agreement, you must cease using and return or -destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your -possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a -Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound -by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the -person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph -1.E.8. - -1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be -used on or associated in any way with an electronic work by people who -agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few -things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works -even without complying with the full terms of this agreement. See -paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project -Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this -agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm -electronic works. See paragraph 1.E below. - -1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the -Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection -of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual -works in the collection are in the public domain in the United -States. If an individual work is unprotected by copyright law in the -United States and you are located in the United States, we do not -claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, -displaying or creating derivative works based on the work as long as -all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope -that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting -free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm -works in compliance with the terms of this agreement for keeping the -Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily -comply with the terms of this agreement by keeping this work in the -same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when -you share it without charge with others. - -1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern -what you can do with this work. Copyright laws in most countries are -in a constant state of change. If you are outside the United States, -check the laws of your country in addition to the terms of this -agreement before downloading, copying, displaying, performing, -distributing or creating derivative works based on this work or any -other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no -representations concerning the copyright status of any work in any -country outside the United States. - -1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: - -1.E.1. The following sentence, with active links to, or other -immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear -prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work -on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the -phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, -performed, viewed, copied or distributed: - - This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and - most other parts of the world at no cost and with almost no - restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it - under the terms of the Project Gutenberg License included with this - eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the - United States, you'll have to check the laws of the country where you - are located before using this ebook. - -1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is -derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not -contain a notice indicating that it is posted with permission of the -copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in -the United States without paying any fees or charges. If you are -redistributing or providing access to a work with the phrase "Project -Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply -either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or -obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm -trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted -with the permission of the copyright holder, your use and distribution -must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any -additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms -will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works -posted with the permission of the copyright holder found at the -beginning of this work. - -1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm -License terms from this work, or any files containing a part of this -work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. - -1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this -electronic work, or any part of this electronic work, without -prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with -active links or immediate access to the full terms of the Project -Gutenberg-tm License. - -1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, -compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including -any word processing or hypertext form. However, if you provide access -to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format -other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official -version posted on the official Project Gutenberg-tm web site -(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense -to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means -of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain -Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the -full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. - -1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, -performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works -unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing -access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works -provided that - -* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from - the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method - you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed - to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has - agreed to donate royalties under this paragraph to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid - within 60 days following each date on which you prepare (or are - legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty - payments should be clearly marked as such and sent to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in - Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg - Literary Archive Foundation." - -* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies - you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he - does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm - License. You must require such a user to return or destroy all - copies of the works possessed in a physical medium and discontinue - all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm - works. - -* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of - any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the - electronic work is discovered and reported to you within 90 days of - receipt of the work. - -* You comply with all other terms of this agreement for free - distribution of Project Gutenberg-tm works. - -1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project -Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than -are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing -from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The -Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm -trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. - -1.F. - -1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable -effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread -works not protected by U.S. copyright law in creating the Project -Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm -electronic works, and the medium on which they may be stored, may -contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate -or corrupt data, transcription errors, a copyright or other -intellectual property infringement, a defective or damaged disk or -other medium, a computer virus, or computer codes that damage or -cannot be read by your equipment. - -1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right -of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project -Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project -Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all -liability to you for damages, costs and expenses, including legal -fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT -LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE -PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE -TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE -LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR -INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH -DAMAGE. - -1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a -defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can -receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a -written explanation to the person you received the work from. If you -received the work on a physical medium, you must return the medium -with your written explanation. The person or entity that provided you -with the defective work may elect to provide a replacement copy in -lieu of a refund. If you received the work electronically, the person -or entity providing it to you may choose to give you a second -opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If -the second copy is also defective, you may demand a refund in writing -without further opportunities to fix the problem. - -1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth -in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO -OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT -LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. - -1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied -warranties or the exclusion or limitation of certain types of -damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement -violates the law of the state applicable to this agreement, the -agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or -limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or -unenforceability of any provision of this agreement shall not void the -remaining provisions. - -1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the -trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone -providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in -accordance with this agreement, and any volunteers associated with the -production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm -electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, -including legal fees, that arise directly or indirectly from any of -the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this -or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or -additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any -Defect you cause. - -Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm - -Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of -electronic works in formats readable by the widest variety of -computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It -exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations -from people in all walks of life. - -Volunteers and financial support to provide volunteers with the -assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's -goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will -remain freely available for generations to come. In 2001, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure -and permanent future for Project Gutenberg-tm and future -generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see -Sections 3 and 4 and the Foundation information page at -www.gutenberg.org - - - -Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation - -The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit -501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the -state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal -Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification -number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by -U.S. federal laws and your state's laws. - -The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the -mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its -volunteers and employees are scattered throughout numerous -locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt -Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to -date contact information can be found at the Foundation's web site and -official page at www.gutenberg.org/contact - -For additional contact information: - - Dr. Gregory B. Newby - Chief Executive and Director - gbnewby@pglaf.org - -Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg -Literary Archive Foundation - -Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide -spread public support and donations to carry out its mission of -increasing the number of public domain and licensed works that can be -freely distributed in machine readable form accessible by the widest -array of equipment including outdated equipment. Many small donations -($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt -status with the IRS. - -The Foundation is committed to complying with the laws regulating -charities and charitable donations in all 50 states of the United -States. Compliance requirements are not uniform and it takes a -considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up -with these requirements. We do not solicit donations in locations -where we have not received written confirmation of compliance. To SEND -DONATIONS or determine the status of compliance for any particular -state visit www.gutenberg.org/donate - -While we cannot and do not solicit contributions from states where we -have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition -against accepting unsolicited donations from donors in such states who -approach us with offers to donate. - -International donations are gratefully accepted, but we cannot make -any statements concerning tax treatment of donations received from -outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. - -Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation -methods and addresses. Donations are accepted in a number of other -ways including checks, online payments and credit card donations. To -donate, please visit: www.gutenberg.org/donate - -Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. - -Professor Michael S. Hart was the originator of the Project -Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be -freely shared with anyone. For forty years, he produced and -distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of -volunteer support. - -Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed -editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in -the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not -necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper -edition. - -Most people start at our Web site which has the main PG search -facility: www.gutenberg.org - -This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, -including how to make donations to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to -subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. - - - -</pre> - -</body> -</html> diff --git a/old/51763-h/images/music-1.png b/old/51763-h/images/music-1.png Binary files differdeleted file mode 100644 index 31ed49f..0000000 --- a/old/51763-h/images/music-1.png +++ /dev/null diff --git a/old/51763-h/images/music-2.png b/old/51763-h/images/music-2.png Binary files differdeleted file mode 100644 index 83c3696..0000000 --- a/old/51763-h/images/music-2.png +++ /dev/null diff --git a/old/51763-h/images/music-3.png b/old/51763-h/images/music-3.png Binary files differdeleted file mode 100644 index c23c67e..0000000 --- a/old/51763-h/images/music-3.png +++ /dev/null diff --git a/old/51763-h/images/music-4.png b/old/51763-h/images/music-4.png Binary files differdeleted file mode 100644 index 81ce33b..0000000 --- a/old/51763-h/images/music-4.png +++ /dev/null diff --git a/old/51763-h/images/new-cover-tn.jpg b/old/51763-h/images/new-cover-tn.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index 924e295..0000000 --- a/old/51763-h/images/new-cover-tn.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/51763-h/images/new-cover.jpg b/old/51763-h/images/new-cover.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index 63264a9..0000000 --- a/old/51763-h/images/new-cover.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/51763-h/images/titlepage.jpg b/old/51763-h/images/titlepage.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index b4be286..0000000 --- a/old/51763-h/images/titlepage.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/old/51763-8.txt b/old/old/51763-8.txt deleted file mode 100644 index afa19aa..0000000 --- a/old/old/51763-8.txt +++ /dev/null @@ -1,7161 +0,0 @@ -Project Gutenberg's Noorsche Volksvertellingen, by Peter Christen Asbjørnsen - -This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most -other parts of the world at no cost and with almost no restrictions -whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of -the Project Gutenberg License included with this eBook or online at -www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have -to check the laws of the country where you are located before using this ebook. - -Title: Noorsche Volksvertellingen - -Author: Peter Christen Asbjørnsen - -Translator: T. Terwey - -Release Date: April 15, 2016 [EBook #51763] - -Language: Dutch - -Character set encoding: ISO-8859-1 - -*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN *** - - - - -Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed -Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project -Gutenberg (This file was produced from images generously -made available by The Norwegian National Library.) - - - - - - - - - P. CHR. ASBJÖRNSEN. - - NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN. - - VERTAALD DOOR - T. TERWEY. - - - - HAARLEM, - KRUSEMAN & TJEENK WILLINK. - 1875. - - - - - - - -INHOUD. - - - Bladz. - - De sage in den molen 4 - Het kroost der Huldren 13 - Een nacht in Nordmarken 24 - De koning van den Egeberg 44 - Van "Fjeld en Saeter" 53 - De vertellingen van den doodgraver 65 - Bertha Tuppenhaug's vertellingen 84 - Een avond in de keuken van den landheer 97 - De bewoners van Lunde 117 - Een ouderwetsche kerstavond 123 - Een zondagavond op een' saeter 137 - Op de vogeljacht in Holleia 173 - Eene tooverheks 196 - Ter zee. - I. De aalscholvers van Udröst 210 - II. De nikkers op het "Zand" 217 - - - - - - - -De Noren loopen zeer hoog met het boekske, waarvan hier de fraaiste -vertellingen den Nederlandschen lezer worden aangeboden. En ze hebben -reden te over voor die waardeering. Terwijl toch aan den eenen kant -de belangstelling gewekt wordt door den inhoud der sagen uit "het -schemerdonker des volkslevens", staat men aan den anderen verrukt -over "de warme teekening van land en volk", die den aantrekkelijken -achtergrond der vertellingen uitmaakt. Zou dit dus reeds in staat zijn, -de ingenomenheid te verklaren, waarmede Asbjörnsen's arbeid bij zijne -landgenooten werd ontvangen, de dienst, welken hij ook met dit product -der Noorweegsche litteratuur bewees, wettigt die genegenheid te meer. - -De letterkunde van dit volk werd zich hare roeping eerst volkomen -bewust, toen zij zich aansloot bij het volk zelf; toen zij het -leven en streven van dat volk zich ten onderwerp koos. Had zij tot -nog toe aan den leiband harer Deensche zuster geloopen, zij leerde -op eigen beenen staan, toen hare dichters en prozaïsten een oog -begonnen te krijgen voor de schatten, welke voor hunne kunst uit -de natuur, de historie, het volksleven van hun eigen land konden -gedolven worden. In wat het Noorsche volk zelf gedicht, gedacht -en gedaan had, vond de litteratuur een' vasten gezonden bodem, -waaruit zij als nationale kunst kon opwassen. Zoo oordeelden ook -en daarnaar handelden twee mannen, die een' allerbelangrijksten -invloed op de letteren van hun vaderland hebben uitgeoefend: Jörgen -Moe en P. Chr. Asbjörnsen. De eerste verzamelde de volksdeuntjes, -hier en ginds in omloop; te zamen gaven zij een aanzienlijk getal -uitstekend vertelde--"Folke-eventyr"--volkssprookjes ten beste, -en nadat Moe zich geheel aan zijn kerkelijk ambt--hij is "praest" te -Drammen--en aan de geestelijke poëzie had gewijd, schreef de houtvester -Asbjörnsen eene nieuwe verzameling Huldersprookjes en Volkssagen, -schoon op gansch anderen trant, dan toen hij gemeenschappelijk met -Moe arbeidde. Terwijl toch de "Folke-eventyr" streng objectief zijn -gehouden en zoo getrouw mogelijk weergeven, wat de vrienden uit den -mond des volks hadden opgevangen, geeft Asbjörnsen hier, terwijl hij -zijne lezers deelgenoot maakt van de wijze, waarop hij aan de kennis -zijner vertellingen is gekomen, eene schildering van natuur en volk, -die, naar 't oordeel van een landgenoot, aan de dichterlijkste kleur -eene betooverende getrouwheid paart. - -Of de vriendelijke lezer het gunstig oordeel van des auteurs -landgenooten zal deelen? Afgezien van het belang, dat de Noren als -zoodanig in dit voortbrengsel hunner letteren moeten stellen, heeft -de vertaler geen recht tot twijfel. Daar schuilt, meent hij, ook ten -onzent genoeg belangstelling voor 't volksgeloof eener stamverwante -natie; genoeg zin voor de poëzie van natuur en volksleven, om eene -goede ontvangst dezer vertellingen te waarborgen.--Ge hebt Gerard -Keller's Zomer in het Noorden gelezen en genoten? Welnu, hier wordt -u stoffe geboden ter aanvulling uwer kennis door iemand, wiens lust -het jarenlang was, te dwalen door de geurige dennebosschen, te zwerven -langs de oevers der bergstroomen, te kouten aan den haard der eenzame -saeters van zijn land. En zijn de voorstellingen, door Keller's boek -in u gewekt, verflauwd;--men leest in onzen tijd zooveel;--neem zijn -tweede deel nogmaals ter hand en gij vindt er beter opheldering van -wat u vreemd mocht dunken, dan eene enkele aanteekening 't zou kunnen. - -Toch niet over den inhoud der volkssagen, zegt gij, en de vertaler -zal ronduit bekennen, dat het denkbeeld hem heeft toegelachen, elke -vertelling te doen volgen door eenige opmerkingen, die duidelijk in -'t licht stelden, hoe groot de verwantschap is geweest of nog is -tusschen 't volksgeloof der Noren en Nederlanders. Maar hij heeft -begrepen, dat de identiteit op dit punt, behoudens karakteristieke -verschillen, tusschen de Germanen en Skandinaviërs door Grimm in -zijne Deutsche Mythologie te klaar is bewezen, dan dat men dit feit -nog als iets nieuws behoefde mede te deelen. En vervolgens duchtte hij -niet zonder reden, dat eene uitvoerige aanwijzing der verschijnselen, -die deze waarheid staven, kwalijk in overeenstemming mocht zijn met -den bescheiden vorm, waaronder dit boekje optreedt. - -De lezer, die in dit onderwerp belang stelt, zal bij Grimm, bij -Simrock in zijn "Handbuch der Deutschen Mythologie", bij Van den -Bergh in zijne "Volksoverleveringen", maar vooral in zijn "Kritisch -Woordenboek der Ned. Mythologie", of uit J. W. Wolf's "Niederländische -Sagen" kunnen zien, welke treffende familietrekken de overleveringen -van beide volken vertoonen. Er is bijna geen enkele trek in de -vertellingen van Asbjörnsen, die men niet hier of daar in Nederland -terugvindt. Zelfs Holda--de vriendelijke--wier naam ons van de lippen -glijdt, wanneer wij "hou en trou" zweren aan onzen vriend of onze -"hulde" brengen aan de min, heeft ook ten onzent hare vereerders -gehad; al belette haar karakter van berg- en woudgeest natuurlijk, -dat zij in onze overleveringen eene rol zou spelen, zóó belangrijk, -als zij met hare volgelingen, de Huldren, in de Noorsche volkssprookjes -vervult. Schuilt er in onzen bodem geen schat van metalen, die in -'t Noorden de volksfantazie kon doen ontvlammen, toch wist men ook -bij ons te verhalen van schatten, hier en daar verborgen, en wier -bestaan werd verraden door een geheimzinnig schijnsel. En droeg ook -bij ons de kwaal, die wij "engelsche ziekte" noemen, geen daemonisch -karakter, wij hadden toch even goed tooveressen, die lood smolten, dat -plotseling afgekoeld in zonderlinge figuren den aard van verschillende -krankheden openbaarde. - -En zoo zouden wij kunnen voortgaan en doen opmerken, hoe -ook het Nederlandsche volk zijne vertellingen bezat omtrent de -gedaanteveranderingen van duivel of heksen in slangen, padden, hazen of -zwarte katten; hoe ook bij ons "de duivel en zijn grootje" van tijd tot -tijd feestvierden met hunne getrouwen; hoe ook hier de heksen de kunst -verstonden op geheimzinnige wijs de koeien van hare melk te berooven, -tot de beesten er het leven bij inschoten,--om toch ten slotte ons -"woord vooraf" tot een' onbetamelijken omvang te doen uitdijen. - -Den lezer, die onze meening deelt, dat volksoverleveringen en -volkssprookjes niet bij voorkeur in de kinderkamer thuis behooren, -heil! - - - Amsterdam, 25 Augustus 1875. T. - - - - - - - -DE SAGE IN DEN MOLEN. - - -Wanneer 't mij in de wereld tegenloopt,--en ik kan niet klagen -dat dit te zelden gebeurt,--heb ik er mij steeds wel bij bevonden, -een zwerftochtje te ondernemen tot verlichting van mijn vrachtje -bekommernis en tegenspoed. Wat mij op zekeren tijd in den weg stond, -herinner ik me niet meer; maar 't staat me nog duidelijk voor den -geest, hoe ik voor eenige jaren, op een' zomermiddag met de hengelroê -in de hand, over de velden zwierf langs den oostelijken oever van -den Akerself. - -De frissche lucht, de geur van 't hooi en de bloemen, 't genot der -beweging, het gekweel der vogels en het frissche windje langs de -rivier, alles bracht mij in eene opgewekte stemming. Toen ik de brug -bij Oset over was, begon de zon ter kim te nijgen: nu eens kleurde -zij de avondwolkjes met haar' schoonsten gloed, alsof ze wou, dat -deze zich zouden verlustigen in den geleenden tooi, wanneer zij zich -spiegelden in de klare golven van het meer; dan weer brak zij door -de wolken heen en zond een' stroom van licht uit, die gulden plekken -schiep in de donkere bosschen aan de overzijde. - -De avondwind voerde na den warmen dag een' verfrisschenden geur uit de -dennenbosschen met zich en de ver weerklinkende, langzaam wegstervende -tonen van den koekoek stemden den geest weemoedig. Werktuigelijk -volgde mijn oog het aas, dat ik uitwierp en dat de stroom der rivier -meevoerde. Zie, daar sprong een glinsterende visch; snorrend vloog -het snoer van den hengel, en toen ik dezen stevig vasthield, boog hij -zich als een hoepel: 't moest een forel zijn van de grootste soort. Nu -was 't geen tijd meer om te dwepen met dennengeur en koekoekslied; -'k had al mijne tegenwoordigheid van geest hoog noodig om den visch -aan land te brengen, want de stroom was snel en 't beest spartelde -geweldig. Driemaal moest ik 't snoer op- en afwinden, voor 't mij -gelukte mijn' buit met den stroom mede naar een' kleinen inham te -krijgen, waar hij gelukkig aan land werd gebracht en een fraaie -purper-gevlekte visch bleek te zijn van de verwachte grootte. - -Ik bleef nog eenigen tijd visschen langs den westelijken oever der -rivier, maar slechts jonge forellen hapten naar mijn aas en mijne -gansche vangst bedroeg niet meer dan een tiental visschen. Toen ik -bij den houtzaagmolen kwam, was de lucht geheel bewolkt. 't Was -reeds tamelijk duister en slechts aan den noordwestelijken rand -des horizons bespeurde men nog eene groene strook, die een' zwakken -lichtglans wierp op de stille vlakte van den vijver. Ik sprong op -het vlot des vijvers en wierp op nieuw uit, maar mijne vangst bleef -luttel. 't Was bladstil, de wind scheen ter rust gegaan en slechts -mijn aas deed het heldere water rimpelen. - -Een opgeschoten knaap, die achter mij op den heuvel stond, ried -mij, eene heele tros wormen aan den angel te hechten en daarmee -stootsgewijs over de oppervlakte van 't water te slepen, en bood -aan voor 't noodige aas te zorgen. Ik volgde zijn' raad, en de proef -gelukte boven verwachting, want een forel van een paar marken beet -weldra aan den haak en werd niet zonder moeite op den ongemakkelijken -oever gebracht. Maar hiermee was 't ook uit; geen enkele beet werd -meer bespeurd, geen enkele visch schoot door den stillen vijver; -slechts de vleermuizen, die snorrend rondfladderden, brachten nu en -dan, wanneer zij op insecten neerschoten, trillende kringen op de -blanke vlakte te voorschijn. - -Vóór mij lag de molen, van binnen duidelijk zichtbaar door 't -vlammend haardvuur. Hij was in vollen gang; toch scheen het, of -'t rad met zijne schoepen en staken niet door den wil of de hand van -een' mensch werd bestuurd en geleid, maar of 't ten speelbal strekte -voor de luimen van een' onzichtbaren molen- of stroomgeest. Maar ja, -ten laatste vertoonden zich ook menschelijke gedaanten. Hier sloeg -er een met een grooten haak naar een balk, die in den molen moest -gebracht worden en zette de geheele vlakte in golvende beweging; -een ander kwam voorzichtig met eene bijl in de hand naar buiten om -een balk te effenen of de buitenste planken in den vijver te werpen, -die krakend in de diepte stortten. Alles suisde en bruiste, knarste en -kraakte, en nu en dan werd ook buiten den molen--als een reuzenzwaard -in kamp met de geesten des nachts--eene blinkende zaag in beweging -gebracht om de knoesten en oneffen uiteinden der balken af te zagen. - -Uit het noorden kwam met den stroom der rivier eene kille vlaag, -die mij deed voelen, dat ik nat en vermoeid was, en ik besloot daarom -naar binnen te gaan en eene poos uit te rusten aan den haard van den -molenaar. Ik riep den knaap, die nog aan den oever stond en verzocht -hem de vischkorf te brengen, die ik had neergezet, en mij te volgen -over 't vlot, welks gladde balken in 't water schommelden en bij -elken stap, dien ik deed, onderdoken. - -Bij den eenen haard in den molen zat een oud man met een grijzen baard; -eene roode muts had hij tot over de ooren getrokken. De schaduw van den -schoorsteen had mij in 't eerst belet hem te zien. Toen hij hoorde, -dat ik een ommezien wenschte uit te rusten en mij te warmen, maakte -hij schielijk van een knoestig stuk hout eene zitplaats bij 't vuur. - -"Dat is een kostelijke visch," zei de oude, terwijl hij de laatste -forel, die ik had gevangen in de hand nam, "en dat is een haakvisch; -die weegt stellig anderhalf pond. Gij hebt hem vast in den vijver -hier gevangen?" - -Op mijn bevestigend antwoord begon de man, een aartsliefhebber -van visschen naar 't scheen, te verhalen van de groote forellen, -die hij dertig jaar geleden in den omtrek had gevangen, en slaakte -daarbij--niet minder dan Sir Humphry Davy in zijne Salmonia--de -hartroerendste klachten over 't afnemen der visch en 't toenemen van -het zaagsel in de rivieren. - -"De visch gaat weg," zei hij met eene stem, die boven al 't gedruisch -uit klonk; "'t gebeurt nu zelden dat men zulk eene goudhaak als -deze vangt, maar 't zaagsel neemt van jaar tot jaar toe. 't Is dan -ook geen wonder, dat de visschen de rivier verlaten, want doen zij -de kieuwen open om eene teug zuiver water naar binnen te halen, dan -krijgen ze den heelen kop vol zaagsel en splinters. Dat vervloekte -zaagsel!--God vergeve me de zonde--de zaag geeft ons brood, mij en -mijn gezin; maar ik ben mij zelf niet langer meester, als ik denk -aan de prachtige visschen, die ik voor jaren heb gevangen." - -Intusschen was de knaap met mijn vischkorf binnen gekomen; hij scheen -kwalijk te moede bij al 't geraas en gedruisch, dat in den zaagmolen -heerschte. Voorzichtig liep hij over de losse vloerplanken, en op -zijn gelaat las men duidelijk angst en vrees voor 't bruisen van het -water op en tusschen de raderen onder zijne voeten. - -"'t Is niet alles hier te zijn; ik wou dat ik goed en wel thuis was," -zeide hij. - -"Hoor je hier niet thuis?" vroeg ik. - -"Wie ben je, waar kom-je van daan?" vroeg de oude man. - -"Ik kom van Gamleby, en ik ben te Brække geweest met een' brief voor -den schout; maar ik ben zoo bang in donker alleen te gaan," antwoordde -de knaap, die zich den heelen tijd dicht in mijne nabijheid hield. - -"Schaam je wat, groote jongen, voor zoo iets bang te zijn," zei de -oude, maar voegde er troostend bij: "zoo aanstonds komt de maan op, -en de knecht kan wel met je meegaan." - -Ik beloofde den vreesachtigen knaap hem tot de Beierbrug te brengen, -en dit scheen hem eenigermate gerust te stellen. Ondertusschen hield -het malen op en twee der knechts gingen de zagen vijlen, een arbeid, -die van zulk een krassend geluid verzeld gaat, dat 't iemand door merg -en been dringt en des nachts, boven 't bruisen van den waterval uit, -niet zelden tot in de naaste stad weerklinkt. 't Scheen, dat dit -geraas de zenuwen van den knaap nog onaangenamer aandeed. - -"Hè, 'k zou voor nog zoo veel hier geen nacht willen doorbrengen," -zeide hij en staarde om zich heen, of hij aanstonds uit elken hoek -van den molen een' nikker zou zien oprijzen. - -"Ik heb hier al menigen nacht doorgebracht," zei de oude; "toch had ik -'t er in den beginne ook niet op begrepen." - -"Ik heb van mijne moeder gehoord, dat er zooveel hekserij in zoo'n -molen gebeurt," viel de knaap angstig uit. - -"Ik kan niet zeggen, dat ik er ooit iets van gezien heb," hernam de -molenaar. "'t Water is wel eens plotseling gedaald of gerezen, wanneer -ik 's nachts maalde, en soms ook hoorde ik wel kloppen in de buitenste -delen, maar gezien heb ik niets. De menschen gelooven daar tegenwoordig -niet meer aan," ging hij voort, terwijl hij een vragenden blik op mij -sloeg, "en daarom durven de geesten niet meer voor den dag komen; de -menschen zijn te wijs en hebben te veel boeken gelezen in onze dagen." - -"Wel mogelijk," zeide ik; want ik merkte duidelijk, dat er meer stak -achter den blik, dien hij mij toewierp, en ik had liever, dat hij -mij oude histories vertelde, dan mij af te geven met 't bestrijden -van zijne bewering, dat de verlichting in onzen tijd de onderaardsche -geesten zou bang maken. "In zekeren zin kunt ge gelijk hebben. In den -ouden tijd geloofden de menschen vaster aan elk slag van tooverij; nu -houden ze zich of ze er niet aan gelooven, om verstandig en verlicht -te schijnen, zooals gij zegt. Toch hoort men in de bergstreken nog -wel, dat de geesten zich aan de menschen vertoonen, hen met zich -voeren en zulke dingen meer. Ik zal je eens," voegde ik er bij, om -hem goed op gang te krijgen, "ik zal je eens eene historie vertellen, -die ergens gebeurd moet zijn, maar waar en wanneer, dat herinner ik -me niet juist meer." - -Daar was eens een man, die een' molen bezat, vlak bij een waterval, -en daar huisde ook een molengeest in. Of de man hem, zooals men hier en -daar pleegt te doen, geboterd brood en gerstebier gaf, om te maken dat -zijn meel vermeerderde, weet ik niet, maar 't is niet waarschijnlijk, -want telkens, als hij malen moest, greep de molengeest den spilbalk -vast en deed den molen stil staan. Onze man begreep weldra, vanwaar -dit kwam, en op zekeren avond, dat hij aan 't werk moest, nam hij een' -ijzeren pot vol pek en teer met zich en lei daaronder vuur aan. Toen -hij 't water over den wielbalk leidde, raakte deze een oogenblik in -beweging, maar spoedig stond hij stil, zooals te verwachten was. De -molenaar stak en sloeg naar den geest in de goot en rondom den balk, -maar te vergeefs. Eindelijk opende hij de deur, die naar de goot en -den wielbalk leidde, en daar stond de molengeest midden in de deur en -gaapte hem aan met een' mond, zóó wijd, dat de onderkaak den drempel -aanraakte en de bovenkaak aan den zolder reikte. - -"Hebt gij ooit zulk gapen gezien?" zei de geest. - -De man vloog op den pekpot toe, wierp hem den inhoud in den mond en -zeide: "Hebt gij ooit zoo iets kokend heets geproefd?" - -Toen liet de geest den balk los en stiet een vreeselijk gebrul uit. En -sedert heeft men hem daar gehoord noch gezien, en nooit heeft hij de -lui belet te malen. - -"Ja," zeide de knaap, die met eene mengeling van angst en -nieuwsgierigheid mijne vertelling had gevolgd, "dat heb ik ook hooren -vertellen door mijne grootmoeder, en zij vertelde nog eene andere -historie van een' molen." - -Dat gebeurde een heel eind hier van daan en niemand kon daar zijn -koren gemalen krijgen, omdat 't er vol was van hekserij. Maar nu -woonde er ook eene arme vrouw, die op zekeren avond noodzakelijk wat -koren moest malen, en zij bad daartoe den molen te mogen gebruiken. - -"Neen, God beware je," zei de eigenaar, "dat gaat niet, dan mocht -het eens met dubbel geweld gaan spoken." Maar de vrouw antwoordde, -dat zij 't zoo hoognoodig had; want zij had geen korrel brijmeel in -huis en geen brood voor hare kinders. Nu, eindelijk kreeg zij dan -verlof naar den molen te gaan en dien nacht te malen. Toen ze daar -kwam, warmde zij een' grooten pot met teer, die daar stond, bracht -den molen in beweging en zette zich bij den haard om eene kous te -breien. Na eene poos kwam er een vrouwmensch binnen en groette haar. - -"Goeden avond," zei ze tot de vrouw. - -"Goeden avond," zei deze en bleef zitten breien. - -Maar zooals ze daar zat, begon degene, die binnen gekomen was, het -vuur over den haard uit te spreiden. De vrouw rakelde het weer samen. - -"Hoe heet gij?" vroeg de geest. - -"Ik? Ik heet Zelf," zei de vrouw. - -Dat leek haar een zonderlinge naam, en nu begon ze op nieuw het vuur -uiteen te halen. De vrouw werd boos, begon te schelden en rakelde het -op nieuw samen. Dat duurde zoo eene heele poos, maar toen 't de vrouw -lang genoeg geduurd had, stortte zij den teerpot over de aardgeest -uit. Die aan 't huilen en schreeuwen, en zoo ijlde ze naar buiten -en riep: - -"Vader, vader, Zelf heeft me gebrand!" - -"Zoo, heb je 't zelf gedaan, dan moet je 't zelf ook maar lijden," -hoorde men in den berg. - -"'t Liep wondergoed af met die vrouw," zeide de grijze molenaar. 't -Had kunnen gebeuren, dat de molen verbrand was en zij meteen; toen -ik nog tehuis was, heb ik iets dergelijks hooren vertellen, dat daar -in den ouden tijd moet zijn voorgevallen. Daar woonde een boer, die -ook een molen had en deze brandde twee pinksteravonden na elkander -af. Toen het derde jaar pinksteren naderde, was er een kleermaker -bij hem, die kleeren maakte voor 't aanstaande hoogtij. - -"Ik ben benieuwd, hoe 't ditmaal met den molen zal gaan," zei de man, -"ik vrees, dat hij weer zal afbranden." - -"'t Heeft geen nood," zei de kleermaker, "geef mij den sleutel, -dan zal ik op den molen passen." - -Dat leek den man niet kwaad toe, en toen 't avond werd, kreeg de -kleermaker den sleutel en ging naar den molen; er was niets in, want -hij was pas nieuw opgebouwd. De snijder zette zich midden op den vloer -neder, nam een stuk krijt en trok een' wijden ring om zich heen en -buiten om dien ring schreef hij 't Onze Vader: toen was hij nergens -meer bang voor, zelfs voor den duivel niet. Te middernacht vloog de -deur eensklaps open en daar kwamen eene menigte zwarte katten binnen, -om er van te ijzen zoo leelijk. 't Duurde niet lang, of zij zetten -een ijzeren pot op den haard en legden vuur aan, zoodat 't in den pot -begon te bruisen en te borrelen, alsof hij vol kokende teer en pek was. - -"Ha, ha," dacht de snijder, "zal dat zóó gaan?" en nauwelijks had -hij dit bij zich zelven gezegd, of een der katten schoot op den pot -toe en trachtte dien om te werpen. - -"St, kat, je zult je branden!" riep de snijder. - -"St, kat, je zult je branden! zegt de snijder," riep 't dier den -anderen katten toe, en nu begonnen zij alle rondom den ring te dansen; -maar een oogenblik later sprong de kat weer naar den haard en wilde -den pot omver smijten. - -"St, kat, je brandt je!" schreeuwde de snijder en joeg haar van -den haard. - -"St, kat, je brandt je! zegt de snijder," zei de kat tot de andere -katten, en weer begonnen ze alle te huppelen en te dansen en op eens -vlogen ze naar den haard en trachtten den pot onderst boven te werpen. - -"St, kat, je brandt je!" schreeuwde de snijder en schopte haar, dat -ze over elkander heen buitelden, en toen begonnen ze weer te dansen -en te springen als te voren. - -Daarop sloten zij een kring om de krijtstreep en begonnen in 't rond -te dansen, al sneller en sneller, en eindelijk ging 't zoo gauw, -dat alles voor den kleermaker scheen rond te draaien, en zij keken -hem aan met oogen, zoo groot en zoo vurig of ze hem wilden verslinden. - -Maar terwijl zij hiermee bezig waren, stak de kat, die eerst getracht -had den pot om te gooien, den bek binnen den ring, als of zij lust -gevoelde den kleermaker aan te vallen. Zoodra deze 't bemerkt, neemt -hij zijn knipmes en houdt dit gereed. Weer steekt de kat den bek -binnen den ring, maar, vlug als de wind, hakt de kleermaker haar dien -af en toen vluchtten alle katten, zoo snel ze konden, al gillend en -schreeuwend de deur uit. Maar onze kleermaker legde zich binnen den -ring neder en sliep, tot de zon hoog aan den hemel stond en zijne -slaapstee bescheen. Toen stond hij op, sloot den molen en ging naar -de hoeve. - -Toen hij 't woonvertrek binnentrad, lagen man en vrouw nog te bed, -want 't was pinkstermorgen. - -"Goê morgen," zei de kleermaker en gaf den man de hand. - -"Goê morgen," zei de man en hij was blij en verbaasd, toen hij den -snijder weer zag, dat kan men begrijpen. - -"Goê morgen, moeder," zei de kleermaker en reikte de vrouw de hand, - -"Goê morgen," zei de vrouw; maar zij zag er bleek en verward en -verschrikt uit, en hare handen verborg zij onder de dekens;--eindelijk -toch reikte zij hem de linker. Toen begreep de kleermaker, hoe alles -samenhing, maar wat hij den man zeide en hoe 't sedert de vrouw -verging, dat heb ik nimmer gehoord." - -"De molenaarsche was licht zelf eene heks?" vroeg de knaap, die met -gespannen aandacht had geluisterd. - -"Jij vat het," antwoordde de oude. - -'t Was bijna niet mogelijk langer een woord te verstaan; want de -molen was weer met zijn geraas en geschuur aan den gang. De maan was -opgekomen en na de korte rust was mijne vermoeidheid geweken. Ik zei -dus den oude vaarwel en verliet den molen in gezelschap van den bangen -knaap. Wij volgden het pad over de heuvelen naar Grefsen. Witkleurige -wolkjes zweefden boven de rivier en de moerassen beneden in 't -dal. Boven den sluier van rook, die over 't stadje hing, verhief zich -Akershus met hare torens, die helder uitkwamen tegen den waterspiegel -van den fjord, waarin eene smalle landspits zich uitstrekte als eene -groote slagschaduw. De hemel was niet geheel helder en er was weinig -beweging in de wolken en de lucht; het maanlicht mengelde zich met den -schemer van den zomernacht en deed de omtrekken van 't landschap op -den voorgrond slechts flauw uitkomen. Maar boven den fjord straalde 't -schijnsel der maan blank en klaar, terwijl de Asker- en Baerumtoppen, -in donkerblauwe schaduwen gehuld, zich boven elkander hoog in de -lucht verhieven en den verren achtergrond van 't landschap vormden. - -Verkwikt door 't koele bad van den avonddauw spreidden de viooltjes -en hare gezellinnen de levendigste geuren over de velden, maar uit de -moerassen en van de beekjes stegen kille, doordringende luchtstroomen -op, die mij soms deden huiveren. - -"Oef, 't griezelt mij," riep mijn jonge metgezel dan uit. Hij waande, -dat deze luchtstroomen werden uitgeademd door de geesten des nachts -en meende eene heks of eene kat met vurige oogen te zien in elken -heester, die door den wind werd bewogen. - - - - - - - -HET KROOST DER HULDREN. - - -Wij hadden een bezoek afgelegd op Bjerke-hoeve. De landheer en -grootmama roeiden zondags avonds weer naar huis, maar juffer Marie -en de jongens hadden zoolang gevleid en gebedeld, tot zij verlof -kregen den maandagmorgen aftewachten en over de bergen naar huis te -keeren om "van 't vergezicht te genieten," zoo als 't heette; en ik, -de huisonderwijzer, had mijne goede redenen om bij hen te blijven. De -maandag morgen kwam; veel spoediger dan ons lief was. Verzeld van onze -gastvrouw, de waardige moeder Bjerke en haar' zoon, wandelden wij -door de bladerrijke boschjes, die tot de hoeve behoorden en in wier -berkentoppen de kwikstaartjes en goudvinken hun' snellen welluidenden -slag deden hooren. De vliegenvangers drentelden rond op de takken -en bleven niet achter in 't groot concert, terwijl de tuinkoning, -bescheiden in 't loof verborgen, zijne teedere tonen uit de dichte, -donkere toppen overal heen zond. De ochtend was zoo stil en kalm; de -berkeblaren bewogen zich nauwelijks, en toen wij 't pad tusschen de -velden betraden, zagen wij, telkens als er een zonnestraal viel op het -groen, hoe de paarlen van den morgendauw fonkelden op de klaverplantjes -en de bladeren van den Mariadistel. De zwaluwen scheerden langs den -grond; de distelvink zat wiegelend op een' heester of kweelde op -den akker. Daar verrukte ons het lied van den leeuwerik, hoog in de -blauwe lucht, die van alle kanten bezaaid was met lichte zomerwolkjes, -welke ons beschermden tegen de brandende zon. - -Toen wij aan gene zijde van den straatweg waren gekomen, deed zich -een ander tooneel aan ons voor. 't Ging nu bergop; sparren en dennen -welfden hunne koele bogen over ons heen. Nog klonken de trillers van -den leeuwerik ons in 't oor; maar de tonen, die hier vernomen werden, -waren slechts het schel gefluit der mees en 't regenvoorspellend -geschreeuw van den Geertruidsvogel. Moede van 't klimmen rustten -wij een ommezien uit op de vlakke, met mos bedekte klippen bij 't -marschland der pastorie, dronken eene afscheidsteug met onze vrienden -en verkwikten ons aan 't gezicht der blanke vlakte van 't Oiermeer, -dat wij tusschen de toppen der sparren zagen schemeren. - -De jongens waren al spoedig op 't moerasveld om braambeziën te zoeken -en jubelden, telkens als zij een roodachtig plekje zagen. De juffer -en ik volgden hen. Omkranst met sparren- en dennenhout strekte 't -moeras zich een kwartmijl ver naar 't westen uit; de eentonigheid -der groote vlakte werd slechts afgebroken door enkele groepen ranke -biezen of hoopjes lichtgroene kalmus. Hier en daar verhief zich een -heuvel, en op den top daarvan zag men soms nog eene geel geworden -hut, die herinnerde aan 't vogelspel in 't voorjaar. Naar 't noorden, -waarheen de weg ons voerde, hadden wij niet meer dan duizend schreden -af te leggen. Aan den zoom der vlakte stond het bloeiende heidekruid, -maar ginder wenkten ons de prachtige gouden bekers der moslelie, -de gebaarde bloem der bitterklaver en de sierlijke kalla. - -Getooid met wuivende rietpluimen, braambeziënbloemen en fijn gras, -prijkte 't mostapijt met duizend schakeeringen en rees en daalde onder -onze voeten, of 't op de golven der zee rustte. Ook wij dwaalden een -oogenblik van den rechten weg af om braambeziën te plukken. Toen wij -terugkeerden naar den top van een' der met sparren bewassen heuvels, -zwaaide 't kolfriet zijne groote golvende stengels boven onze hoofden -heen en weer; een snijdende wind blies ons in 't gelaat, en vlak boven -ons stonden donkere wolkenmassaas met oneffen randen. Er dreigde eene -regenbui; reeds voelden wij enkele droppels. Ik troostte mijne gezellin -met de schuilplaats, die wij in 't oude wachthuisje zouden vinden, -een overblijfsel uit den oorlogstijd, dat nauw een paar boogscheuten -van ons verwijderd was. Toen wij den zoom der marschvlakte naderden, -stortregende het, maar nu was 't bezwaar gering; wij voelden vasten -grond onder onze voeten, het bosch beschutte ons en binnen een paar -minuten zouden wij den heuvel hebben beklommen en in 't wachthuisje -zijn. Maar 't bleek spoedig, dat we daar alles behalve veilig waren -voor den regen. Het dak was ingestort; slechts een klein deel er van in -den eenen hoek was overgebleven, zoodat we de vogelen des hemels boven -ons konden zien vliegen. Doch in dit hoekje, onder dit stuk van het -dak had een menschlievende jager of houthakker, tusschen de stijlen, -van een paar planken eene bank gemaakt, maar even groot genoeg voor -twee personen. Hier moesten we ons dus nederzetten, en nooit, docht -me, had ik heerlijker zitplaats gevonden. De jongens klauterden met -levensgevaar boven op de overblijfselen van den ouden schoorsteen in -den anderen hoek, en stonden daar onder den grauwen hemel zoo lang -te kibbelen, of zij negen of elf kerken zagen, tot ze eindelijk door -den regen zelfs de naaste boomen niet meer konden zien. - -Men zou kunnen vermoeden, dat ons bijeenzijn in den hoek wederzijdsche -vertrouwelijkheid en openhartigheid moest aanbrengen. Doch dit was niet -'t geval; ik zat stilzwijgend te staren op de vlakte van 't Oiermeer, -dat zich door de deuropening vertoonde, als in een' doffen sluier -gehuld; ik keek naar de knapen op den bouwval van den schoorsteen -en naar mijne eigen beenen. Wanneer ik 't een oogenblik waagde een' -zijdelingschen blik te slaan op mijne schoone gezellin, was 't om dien -weer met dubbele snelheid af te wenden. Mijn toestand was deerniswaard -en komiek tegelijk, die van een verliefden huisonderwijzer. Wij -zaten daar als een paar hoenders op den stok. Grijp de gelegenheid -aan! fluisterde ik mijzelven toe. Terwijl ik over 't moerasland liep, -had ik in stilte weer de toespraak herhaald, die ik reeds bij een -dozijn soortgelijke gelegenheden had denken te houden. Hoe zij luidde, -herinner ik mij niet meer, maar dit weet ik, dat ze mij altijd in -de keel bleef steken, als ik wilde beginnen. Nu was 't gewichtige -oogenblik weer daar. De jongens waren naar beneden geklommen en -tuimelden rond in de bessenstruiken. Ik achtte het noodzakelijk mijne -verklaring te beginnen met een stout stuk, en werkelijk waagde ik -'t den arm om haar middel te slaan; maar spoedig bleek 't, dat de -juffer veel dapperder was dan ik. Zij sprong op en stond met een -dreigend gebaar en toch glimlachend voor mij. - -"Wat wilt ge van mij? Lieve hemel, weet gij wel wat ge waagt?" sprak -zij. "Gij kent immers mijne afkomst? Gij weet toch, dat ik van de -Huldren afstam en dat er heksenbloed door mijne aderen stroomt?" - -"Beste juffer," zei ik, terwijl ik inmiddels een weinig tot bezinning -was gekomen, "ik begrijp u niet,... ik wist niets," voegde ik er bij -om toch iets te zeggen, "van zulk eene verdachte afkomst." - -"Nu, 't is wel vreemd, dat mama, die u zooveel sprookjes en histories -heeft verteld, u daarvan nooit iets heeft gezegd. Mijne grootmoeder -of overgrootmoeder was eene echte Hulder. Luister slechts; maar -als ge niet wilt dat ik doornat zal worden, moet ge mij toestaan -vredig op de bank naast u te zitten.--Nu dan, mijne overgrootouders -of bet-overgrootouders--dat weet ik niet recht--hadden op zekeren -zomer de berghut betrokken. Zij hadden een' zoon, en deze was bij -hen. Toen 't najaar kwam en zij de berghut moesten verlaten, zeide de -jongeling, dat hij wilde achterblijven, want hij had lust om te zien, -of 't waar was, dat de Huldren hun kwartier in de hutten opsloegen, -wanneer ze ledig stonden. Zijn' ouders beviel dit niet; zij zeiden, -dat hij niet aan de waarheid daarvan behoefde te twijfelen wanneer -zoovelen 't vertelden. De zoon hield echter vol en eindelijk gaven -ze hem hunne toestemming; zij lieten een' grooten schotel melkbrij -achter en vertrokken. - -Juist toen de jongeling in gepeins zat verdiept, begon er leven te -komen op het erf rondom de hut. Hij hoorde bellen klinken, runderen -loeien, zwijnen knorren, en daar was een gepraat, een geroep, een -sturen en stellen, precies als wanneer men in 't voorjaar met 't vee -naar de hut komt. Allengs werd het stiller, en een oogenblik later -kwamen er twee vrouwen binnen. De jongste van haar was zóó schoon, -dat men haarsgelijke onmogelijk zou vinden. Zij gingen aan 't redderen -en ordenen en begonnen vervolgens melkpap te koken. Inmiddels hield -de jongeling zich of hij sliep. De Huldren sloegen in den beginne -geen acht op hem, maar op eens begon de jongste te schreien. - -"Wel wat schort je, waarom schreit ge?" zei de andere. - -"Ach, dien jongen daar vind ik zoo mooi, dat ik niet zonder hem kan -leven, en toch zal dat zoo moeten zijn," antwoordde de jongste. - -"Stil maar, we zullen een praatje met hem maken," zeide de moeder om -haar te troosten. Zij gingen zitten eten, en nu deed de jongeling of -hij ontwaakte, en groette beiden. Zij noodigden hem uit met haar te -eten, maar hij bedankte en vroeg, of zij niet liever wilden eten van -zijne roompap. - -Ja, dat wilden ze gaarne, want gij moet weten, van roompap houden de -Huldren 't allermeest. Zij aten nu te zamen en keuvelden over een en -ander, tot de moeder sprak: - -"Jij bent een knappe jongen en mijne dochter heeft een goed oog op -je; als je wilt beloven met haar naar den predikant te gaan om haar -te laten doopen, dan kun-je haar krijgen. Maar goed moet je voor -haar wezen, dan zal een flinke bruidschat je niet ontgaan. Je zult -alles krijgen, wat je noodig hebt in de hoeve en voor je bedrijf, -ja, meer dan je behoeft." - -Och ja, de jongeling meende, dat hij wel van haar zou kunnen houden, -en zulk een aanbod werd niet elken dag gedaan. Hij beloofde dus naar -den predikant te gaan om haar te laten doopen, en--goed voor haar zijn, -dat zou hij zeker. Zij trokken toen naar huis; de dochter werd gedoopt, -zij hielden bruiloft en leidden een gelukkig leven, naar men verhaalt. - -Eens was hij wat bar tegen haar geweest en had tegen haar' zin -gehandeld; 's nachts daarop hoorde hij een verschrikkelijk leven en -geraas. Maar toen hij 's morgens in het voorhuis kwam, zag hij 't -heele erf vol van allerlei benoodigdheden voor 't boerenbedrijf en -de huishouding. Daar waren koeien en paarden, ploegen en hooisleden, -nappen en emmers en alle mogelijke zaken. - -Toen de oogsttijd weer naderde en de kool groot werd en de vrouw -de slacht moest in orde brengen, had zij hakbord noch haktrog. Zij -verzocht daarom haar' man de bijl te nemen en den berg op te gaan -om den grooten den te vellen, die op den weg naar de berghut stond; -daarvan moest hij haar een' haktrog maken. - -"Ik zou haast denken, dat je zot waart, mensch," zei de man; "zou -ik den besten boom in 't bosch vellen, om er een' haktrog van te -maken? En hoe zou ik dien thuis krijgen in dezen tijd; de stam is -zoo zwaar, dat geen paard in staat is hem voort te sleepen." - -Toch bleef zij aanhouden; maar toen de man stellig bleef weigeren, -nam zij de bijl, ging naar 't bosch, hieuw den denneboom om, nam -hem op den schouder en bracht hem naar huis. Toen haar man dat zag, -verschrok hij zóó, dat hij sedert haar nimmer dorst tegenspreken, -of iets anders doen dan zij wenschte, en van dien tijd af waren zij -de eensgezindheid zelf. - -"Ziedaar de historie. Welk een sterk en lastig man mijn grootvader -was, hebt gij zeker vernomen; mijn' vader, den landheer, kent gij," -zei ze half dreigend, half schertsend: "gij kunt u dus voorstellen, -wat u te wachten staat, wanneer ge mij ernstig boos maakt." - -"Ge schijnt hier te willen blijven Marie," zeiden de knapen, die -zich met een' blauwzwarten mond in de deur vertoonden, elk met een' -verbazenden bessentak in de hand. "De regen heeft al lang opgehouden; -kom, laat ons nu gaan." - -Wij stonden op; het rijke loof der mossen, welke de vochtige wanden -bedekten, glinsterde, door den regen verfrischt, in den helderen -zonneschijn. Buiten, in 't bosch, scheen eene nieuwe vreugd op -planten en vogels neergedaald. De kinderen van Linnaeus zonden ons -hun' welriekenden adem tegen en de sparren goten hunne geuren over -ons uit. Het bosch was vol van vogelenzang en gejubel; in elken -top zat een lijster mij uit te lachen over mijne verliefdheid, de -tuinkoninkjes zongen om strijd mee en verheugden zich in hun geluk; -slechts een eenzaam roodborstje zat klagend in 't dichtste loover. - -Terwijl wij door 't bosch gaande de berghelling afdaalden, lag -Opper-Romerike vóór ons in den zonneschijn; boven de westelijke -heuveltoppen hing nog de regen als een grauwe sluier, maar naar -'t noorden was de lucht helder als een spiegel. De Mistberg, de -lieveling dezer streek, hief zijn' ronden top als een azuren koepeldak -ten hemel; heuvels en bosschen, kerken en landhoeven vertoonden zich -aan onzen blik, en de jongens herkenden zelfs reeds den rooden stal -der ouderlijke woning. - -'t Ging nu met spoed naar beneden; Marie hield een' wedloop met -de jongens, ik kwam slenterend achteraan, staarde neerslachtig -op 't waterlooze landschap en stilde mijn' dorst met sappige -boschbessen. Weldra waren wij dicht bij de hoeve, maar toen wij -den tuin naderden, stak de middagzon zoo brandend heet, dat wij een -oogenblik de schaduw opzochten. Marie zette zich in 't gras neder onder -den ouden eik, en wij volgden haar voorbeeld. Daar golfde plotseling -een stroom van klanken boven onze hoofden. Verbaasd leende Marie het -oor en staarde naar de donkere bladerrijke kroon, alsof zich daarin -alle gevleugelde zangers des wouds hadden verborgen. Ik herkende die -tonen; zij kwamen van een' zeldzamen gast in deze streek: 't was de -goudleeuwerik die dit concert gaf. Hij was in den besten luim; zijn -toon was doordringend als die van den valk en zoet als de zang van -'t sijsje. De trillers van den leeuwerik, 't wijsje van de musch, -het gekweel der zwaluw gaf hij ons beurtelings ten beste; hij kende -de tonen van den lijster zoo goed, als die van elken anderen zanger in -'t loof. 't Was eene ware potpourri van vooglenliederen, nu jubelend, -dan treurig. - -"Hoort ge dat?" riep Marie, terwijl zij opsprong en rondom den boom -danste, "in die tonen herken ik mijn' Huldrenaard; ik voel, dat ik -hier thuis behoor, evenals gij u te huis gevoelt in de stad en in de -boeken, bij tooneelvertooningen en draaiorgels." - - - - - - - -EEN NACHT IN NORDMARKEN. - - -Een Julidag, zoo doorschijnend helder als een dag in September, -een zonnestraal boven de bergen van Baerum en de dennengeur, dien -ik toevallig opsnoof, deden, in 't midden van den heeten zomer en -in de duffe stad, mijn' zwerflust ontwaken en mijn heimwee naar -bosch en veld. Ik moest en zou naar buiten om de frissche lucht van -stroomen en dennen in te ademen. Doch slechts een paar dagen stonden -te mijner beschikking. Tot een' langen tocht schoot dus de tijd te -kort; een uitstapje naar Nordmarken, om daar te visschen, was al wat -ik me mocht veroorloven. De toebereidselen waren spoedig gemaakt; -aas en vischtuig waren in orde, en na eene wandeling van weinige -uren was ik den Hammer voorbij, ging langs eene berghelling naar -Kamphaugen en van deze hoeve verder naar de Björnsjö-rivier. In de -diepte glinsterde de baai nu en dan tusschen de stammen der boomen -en de open plekken van 't bosch. De vogels zongen uit volle borst en -'t werd me zoo vroolijk en vrij, nu 'k weer ademen mocht in den zoeten -woudgeur. 't Gedruisch van den waterval riep mij tot zich en spoedig -was ik aan den mond der rivier. Hier stroomde zij helder, maar steil, -over den kiezelgrond; uit eene woeste kloof, die van haar' uitloop uit -het Björnmeer af eene kwartmijl lang hare diepe bedding vormt, ijlt ze -als in gevleugelde vaart in de armen der baai. Zoolang de rotswanden -en torenhooge steenklompen haar beklemmen, tuimelt zij met pijlsnelle -drift in den donkeren afgrond neer. Nu eens vormt zij een' bruisenden -waterval, wit van schuim; dan stuift zij met woeste sprongen hoog boven -de zwarte rotsmuren uit, terwijl hare wateren in damp verdwijnen; dan -weer--of hare onbesuisdheid haar rouwde--stroomt ze met donkere, loome -golven voort. Maar slechts een ommezien rust zij uit, om met frissche -krachten het dartel spel weer aan te vangen. En toch beteekent al haar -gedruisch en gebruis in dezen tijd des jaars luttel bij 't geen zij in -'t najaar te zien en te hooren geeft. Wanneer de dam wordt geopend; -wanneer de schuimende wateren van 't Björnmeer worden losgelaten en -het gevelde hout met den stroom wordt meegevoerd, dan overtreft haar -koken en bruisen elke voorstelling; het gedreun van hare watervallen -is als 't ratelen van den donder; boomen en rotsblokken sleurt zij -mede en balken doet ze in stukken vliegen, als waren 't pijpestelen. - -De rotshellingen aan de oevers van den stroom heffen zich steil naar -boven met hare steenblokken, hare massa's omgewaaide stammen en hare -donkere dennen, die ernstig nederzien op het wilde spel in de diepte -en verfrischt worden door de dampwolken, die de waterval telkens hun -in den grauwen, eerbiedwaardigen baard werpt. - -En tusschen de elzen en beuken, die beneden aan den oever hunne -takken boven de rivier uitbreiden, ziet de visscher, die hier -heen is getogen om buit, slechts eene smalle slip van den blauwen -hemel, meestal nog verduisterd door de dampen, die van den waterval -opstijgen en langs de helling zweven. Wie hier wil visschen, moet -voor water noch rotsen vervaard zijn, want vaak is de klove zoo eng, -dat de oevers verdwijnen en men den stroom moet doorwaden, en soms -wordt de bedding plotseling dieper en vormt eene donkere geul met -steile wanden, waarin de stroom als een schuimende waterval op den -visscher aanstormt. Dan moet hij tegen de steile wanden opklauteren, -tusschen steenklompen door, die dikwijls onder zijne voeten uitwijken, -zoodat hij, indien hij al niet naar beneden stort, tusschen hemel en -aarde zweeft en zich met de handen moet vastklemmen, die opengereten -worden en bloedige sporen achterlaten op den steen, dien hij heeft -aangegrepen. En kent hij niet elken steen en elken struik, dan bevindt -hij zich spoedig in den wanhopigen toestand, dat hij op noch neer kan; -"dat hij in den berg is geraakt," zooals 't bij de jagers heet. - -Ik sprong van den eenen steen op den anderen, terwijl de hengelroê -mij tot staf en balanceerstok diende; ik waadde en klauterde en was -recht vroolijk. In de heldere wielingen en onder de glasgroene golven, -welke de rivier vormde op die plaatsen, waar zij met mindere woestheid -voortstroomde, sprongen de jonge forellen vroolijk op en neer; in -de diepe geulen schoten groote visschen als gouden strepen heen en -weder, snapten 't aas onder 't water weg, deden 't snoer suizend van -de roede glijden en sleepten 't mee naar het diep, waaruit ze echter -spoedig naar boven getrokken en op het droge gebracht werden. - -Toen ik uit de kloof trad, waar de rivier uit het Björnmeer ontspringt, -verwijlde ik een oogenblik op den dam. De zon neeg ter kim en haar -licht speelde tusschen de boomtoppen, terwijl 't donkerblauw des -hemels, de gloeiende avondwolkjes en de sombere dennen, die 't meer -omsluiten, zich afspiegelden op het heldere watervlak. Insecten gonsden -door de lucht en hielden hun elvendans boven 't water, waaruit, al -borrelend en plassend, prachtige visschen op hen toe schoten. Boven het -bosch, naar 't noorden, stond eene loodkleurige wolkbank met geelbruine -randen. Lauwe luchtstroomen kwamen mij te gemoet en beklemden de borst -in de eenzaamheid des wouds; in de verte klonk eene fluit, wellicht -ook de echo daarvan; in de avondstilte naderden hare tonen mijn oor, -zwevend, wegstervend, verlokkend en klagend tevens. - -Ik ging het bosch door langs den meeroever, om te onderzoeken, of -er op eene der vooruitspringende plekken ook iemand te vinden was, -die mij naar Bonna zou kunnen overzetten, de eenige plaats, waar hier -menschen wonen. Weldra traden twee mannen het bosch uit. 't Voorkomen -des eenen hield het midden tusschen een' patriarch en een' bedelaar; -hij bezat eene reusachtige gestalte, borstelige wenkbrauwen en een' -langen, eerwaardigen grijzen baard. Op 't hoofd droeg hij eene blauwe -wollen muts en over zijn versleten wambuis hing een zak van schapenvel, -met een' rooden wollen band vastgemaakt. De ander was een visscher, -dien ik reeds meermalen op mijne zwerftochten door deze streken had -aangetroffen. Van ouder tot ouder had zijn geslacht hier geleefd en -gearbeid; in vroegere dagen had het in eeuwigdurende veete geleefd -met de "boschfinnen," die volgens de sage tot in het midden der -vorige eeuw zich ophielden in verschillende vlekken van Nordmarken -en in de groote bosschen, die zich van hier en den Holtsfjord tot -'t Gudbrandsdal en Valders uitstrekken. - -Maar de oude Elias is niet altijd visscher geweest. In zijne jeugd -was hij een kloek zeeman, die evenmin een' storm als 't donderen -der kartouwen vreesde. Hij lag voor Göteborg in 1788; hij was -bootsmansmaat op de Prövest, den 2den April 1801. Hij heeft de geuren -der oranjeboschjes aan de kusten der Middellandsche zee ingeademd -en de palmboomen van Indië aanschouwd. In Nordmarken heet hij Elias, -de visscher, of Elias, de Zweed, naar' zijn eersten tocht. Nu is hij -gebrekkig en wordt grootendeels onderhouden uit de armenkas. Maar de -breede schouders en de krachtige armen tuigen nog van zijn verleden, -en wanneer zijn tong los komt en hij aan 't vertellen raakt over -kapitein Larsen, zijn' bevelhebber, over de zee, over den 2den April -en zijne vischtochten in Nordmarken, dan komt er leven in die oogen, -dan spant zich elke spier van dat ingevallen en behaard gelaat. Oud -en jong luistert gaarne naar zijne vertellingen en Elias is overal -een welkome gast, zelfs bij die kleinzielige schepselen, die hem zijn -geluk bij 't visschen misgunnen. Want vóór alles is hij met hart en -ziel visscher, en zijne ervaring, zijne veeljarige kennis van de -gewoonten en levenswijze der visschen in deze rivieren en wateren -maken, dat zijne pogingen in den regel met een zeldzaam geluk worden -bekroond. In den besten vischtijd ziet men Elias, den visscher, -zelfs nu nog, in zijn vier-en-tachtigste jaar, iedere week met eene -reusachtige mand vol visch op den rug naar de stad gaan. Maar één -zwak heeft hij; al te vaak tracht hij de klove tusschen 't voorheen en -thans te doen verdwijnen onder de wateren der Noorsche Lethe. Wanneer -hij van de stad terugkeert, zijn zijne schreden wankelend en is zijn -hoofd zwaar, en schoon zijne woning niet ver is--de kleine hut op een' -heuvel ter linkerzijde van den weg, even voor men aan de Skjærvenbrug -in 't Mariadal komt--gebeurt het maar al te dikwijls, dat hij aan -den kant van den weg zijne slaapstee vindt. - -"Welkom, mannen!" zei ik. - -"Goên avond," was 't bescheid van beiden, terwijl zij op de hengelroê -leunden. - -"Goên avond, Elias; moeten we elkaar al weer hier vinden?" - -"Ja, 't gaat met mij als met eene donderwolk," zeide Elias, "men -vindt mij altijd, waar ik 't minst verwacht word." - -"Denkt ge hier van nacht te visschen?" vroeg ik. - -"Wij meenen het ten minste te probeeren," zei Elias, "'t is nog wel -wat vroeg in 't jaar, maar als er regen en wind komt, kan 't licht -meeloopen. - -"Ja, dat denk ik ook, Elias." - -"Hebt ge eene goede vangst gehad in de rivier?" vroeg Elias met een' -nieuwsgierigen blik op mijne vischkorf. - -"Och, ik heb wel wat gevangen, maar er is niet veel bij, dat meer -dan twee marken weegt," zei ik en opende het deksel. - -"Er is meer dan anderhalf pond; kijk, dat is een prachtig stuk, -en die ook... drommels, 't zijn mooie visschen," zei Elias. - -"Vischt hij met vliegen?" vroeg de ander. - -"Jij raadt het," zei Elias, terwijl hij te vergeefs een paar malen -zijne hengelroê uitwierp: "jij raadt het; ik heb naast hem gestaan -aan de Hakklo en kreeg niet eens tuk, terwijl hij met een half pond -ging strijken, en dat schielijk ook." - -Ik vroeg, waar zijn kameraad vandaan was en vernam, dat hij zich des -zomers op de bergen van Hadeland ophield. Hij moest nu naar stad om -zout te koopen; maar hij zou ook graag wat brandewijn en tabak willen -opdoen, en daartoe trachtte hij zich de middelen te verschaffen door -de vischvangst. - -Tegen 't invallen der duisternis brak 't onweder los; het donderde en -bliksemde in de verte; de donkere wolkenmassa's breidden zich steeds -verder uit, hare omtrekken werden telkens minder scherp, en eindelijk -hingen de regenwolken als een grijs gordijn boven de bergen. - -Vóór onweer en regen uit streek een frissche wind over 't water. Nu was -'t de rechte tijd om te visschen. Enkele groote visschen hapten toe -en werden nu en dan gevangen, maar meestal schoten ze 't aas voorbij. - -"Zij hebben nog den rechten zin niet om toe te bijten, daarom is het -zoo dikwijls mis," zeide Elias, terwijl hij bezig was een visch op -'t droge te trekken. - -Bij de eerste regendroppelen sprongen de visschen slag op slag naar -het aas; maar toen de bui terdege los brak en 't aanving te hagelen -en te stortregenen, was 't geheel voorbij. - -"Morgen zullen we 't misschien beter treffen," zei de Hadelander. - -"Wat dunkt je van 't weer," zei ik na eenige oogenblikken. "Boven de -bergen klaart het op." - -"Als de lucht daar helder wordt, komt er nog meer regen; maar 't kan -wel een' enkelen dag droog blijven," antwoordde de Hadelander. "Luister -maar, die kerel ziet ook naar regen uit," voegde hij er bij, toen -in de verte een akelig geschreeuw weerklonk, juist of iemand in -doodsgevaar om hulp riep. - -"Is dat de nikker?" vroeg ik. - -"In Jezus naam, zeg dat niet,--'t was de watervogel." [1] - -Wij gaven 't visschen voorloopig op en besloten vuur aan te leggen, -want we waren doornat. De oudjes zochten takken en twijgen bij een, -ik verschafte vuur, en spoedig vlamde op den top des heuvels een vuur, -dat, geholpen door mijne teerkost, niet naliet zijn' opwekkenden -invloed op mijne genooten te openbaren door een levendig gesprek over -de visscherij, de gewoonten der forellen in Nordmarken en der visschen -in de rivieren van Hadeland. Elias weidde met voorliefde uit over de -vischtochten, die hij in zijne jonge jaren in Nordmarken had gemaakt, -als hij van eene reis tehuis was gekomen. - -"Toen kon men hier nog eens visch vangen," zeide hij, terwijl hij -zijn kort pijpje aanstak, "maar 't gaf ook niet zoo'n gesukkel met -'t water, en 't was niet gevaarlijk, al raakten er 's nachts een paar -balken uit den dam, zoodat de visch in de rivier kon komen. Ja, ja, -bij den dam was 't in dien tijd eene beste plaats om te visschen, want -hij stond toen voorbij de twee bergen en de diepe geul, waar ge weet, -dat hij nu staat. Ik ving daar op één' nacht acht pond, en daar was er -geen onder, die minder dan drie marken woog. Maar nu weten de visschen -niet meer hoe ze 't hebben; nooit kunnen zij vrij hun gang gaan." - -"'t Moet vast prettig geweest zijn hier te visschen in dien tijd," -zeide ik, "maar 't gebeurde toch ook weleens, dat gij slib vingt?" - -"Maar zelden, dat ik niets ving; iets kreeg ik altijd," antwoordde -hij. "'t Is waar, éénmaal was ik bijna platzak thuis gekomen, maar toch -liep 't nog goed af. Dit ging zoo verwonderlijk toe, dat ik er nooit -iets van heb begrepen. Zóó ben ik nooit weer uit visschen geweest." - -"Wat gebeurde er dan?" vroeg ik. - -"Vertel ons dat, Elias," zei de Hadelander; "je kunt voor 't oogenblik -niets beters doen." - -"Dat geloof ik ook," zei Elias. - -"'t Was in 1806. Ik lag destijds in Christiania, maar de orders -waren zoo streng, dat geen matroos langer dan één' dag verlof kon -krijgen en niet verder mocht gaan dan eene halve mijl van de stad, -of hij moest het kapitein Larsen melden. Ik zette mij in 't hoofd -in Nordmarken te gaan visschen, ik meldde mij aan en sneed uit met -wat teerkost in den eenen en eene flesch brandewijn in den anderen -zak. 't Ging slecht. In de Björnsjö-rivier kreeg ik geen enkele maal -tuk. Toen ik bij den dam kwam, lag daar eene boot; ik roeide er mee -naar Smalström, maar ook daar was geen enkele visch te zien. Zoo toog -'k noordwaarts naar de Hakklo. - -"Onderweg ontmoette ik Per Piber, een van de beste visschers hier -destijds. "Je hoeft niet verder te gaan, Elias," zei hij, "ik -ben noordop naar de Katnose geweest, maar heb haast geen graatje -gevangen. Kijk maar hier," zei hij en haalde zijn' korf voor den -dag. Daar zullen misschien een dozijn kleine dingen in geweest zijn, -zoo lang als mijn vinger. - -"Kom ik over den hond, zoo kom ik over den staart, beste Per," hernam -ik en schonk hem een paar borrels. Ja, God beware me, ik nam er zelf -ook een. "'t Mocht gebeuren, dat ze bij mij toehapten, al deden ze -'t niet bij jou," voegde ik er bij. - -"Zeker," zei Piber. "Zoo scheidden wij. - -"Dadelijk zocht ik de diepste plaats in de Katnose op, want krijgt -men daar geen tuk, dan krijgt men 't nergens. Neen, 't wou niet -lukken. Ik maakte mij daarom een nachtleger gereed, nam nog eene -teug uit de veldflesch om mij te verwarmen, en sliep een gat in den -dag. Nog eens beproefde ik 't in de Katnose, doch daar was geen visch -te zien en ik moest onverrichter zake terugkeeren. Maar toen ik bij -'t wagenhuis op Sandungen kwam, zag ik daar een meertje, dat men -'t wagenhuismeertje noemde. Ik had altijd hooren vertellen, dat -men daar nooit iets ving, schoon er visschen zwommen, zoo dik als -balken. Maar 't was een Huldermeertje en niemand dorst er in die dagen -visschen. "Je kunt 't probeeren, Elias," dacht ik, "misschien zal de -Huldervisch toebijten, als de andere niet thuis zijn." Ik liep over -den lossen veengrond heen, en wierp mijn aas uit bij de kleine beek, -die naar Sandungen stroomt en wier water, wanneer de dam afgesloten -is, zich onder den lossen bodem door in 't meertje stort. Op eens -beet een visch toe en schoot onder den drijvenden grond; hij leek -zoo zwaar als een gebakerd wicht, en ik merkte wel, dat 't geen forel -was. Toen ik hem boven bracht, bleek 't een baars van acht marken. Een -weinig verder op zag ik eene menigte rimpels in 't water. Daar wierp -ik uit. Nauwelijks was 't aas in het water, of een visch beet aan; -maar dat gaf een gespartel en geplas van belang, en ik had heel wat te -doen, voor ik hem boven kreeg. 't Was dan ook eene forel van tusschen -de zeven en acht marken, van de kostelijke soort, die men alleen bij -Sandungen vindt, vet en breed, met een kleinen kop en zoo geel als -was, maar over den rug donkerder dan de visch, die men er gewoonlijk -vangt. Ik bleef daar natuurlijk en haalde den een na den ander op, -van vier, vijf, zes marken en zwaarder. Maar terwijl ik bij toeval -eens omkijk, daar liggen achter mij twee prachtige visschen en een -derde er dwars overheen. Ik wist niet, wat ik daarvan moest denken: -of een visscher ze er had neergelegd of hoe ze er gekomen waren; -ik zag toch niemand. Een eind verder, waar ik weer beweging in -'t water bespeurde, wierp ik op nieuw uit. De visschen beten toe, -en spoedig had ik wel twee pond gevangen. Maar terwijl ik omzie, -liggen daar alweer vijf groote, prachtige visschen achter mij. Ja, -ik begreep wel volstrekt niet waar ze vandaan kwamen, maar ik nam -ze toch op en legde ze in de vischben bij de drie, die ik eerst had -gevonden. Doch daar verhief zich eensklaps zulk een hevige storm en -'t kletterde en kraakte zoo vreeselijk, dat ik niet anders dacht, of -'t heele bosch zou zoo aanstonds op mij neerstorten. "Neen, 't is hier -niet richtig," dacht ik, "ik zal veiliger plek moeten opzoeken," en zoo -nam ik de acht visschen en legde ze op een' boomstam naast elkander, -opdat de eigenaar ze kon wegnemen, of een vogel of ander dier ze -kon opeten. Ik ging naar Sandungen, dat weinige schreden verder -lag. Maar eer ik hier kwam, was er geen wind meer te bespeuren, en -'t spiegelgladde watervlak weerkaatste bergen en wolken. Toen begreep -ik, dat er een Hulder buiten was geweest." - -Aan deze vertelling knoopte nu de Hadelander verschillende verhalen -vast over Huldervijvers en wateren met dubbelen bodem, waarin de -visschen den Huldren behooren en alleen op St. Jan boven mogen -komen,--maar op eens brak hij zijne vertelling af met den uitroep: - -"In Jezus' naam, wat is dat voor licht daar ginds? Dat ziet blauw!" - -Elias meende, dat het niet ver van den Smalström was. Mij scheen -'t licht meer rood dan blauw, en ik vermoedde, zooals later ook -bleek, dat een paar visschers zich daar hadden gelegerd en een vuur -aangelegd. 't Gesprek kwam naar aanleiding hiervan op schatten en -schatgravers en 't blauwe licht, dat boven verborgen schatten gezien -wordt. Elias vertelde, dat zijn grootvader of overgrootvader--ik -herinner mij niet meer, wie van deze twee geloofwaardige personen -'t was, maar ik geloof de eerste--een' zilverader had gezien op den -bodem van een' helderen vloed, zoo dik als een boomstam, en hieruit -ontsponnen zich verschillende vertellingen, die ik zoo goed mogelijk -wil trachten weer te geven. - -Zijn grootvader dan, vertelde Elias, bracht hout van Nordmarken -naar 't Sörkedal. 't Liep reeds naar den zomer, zoodat sneeuw en -ijzel verdwenen waren. Hij had zijn dochtertje bij zich. Toen zij -tusschen Vindern-Saeter en Blankvandsveld gekomen waren, gleed 't -kind uit. "Kijk, vader, daar ligt nog ijzel," zei ze. Hij keek waar -ze uitgegleden was, maar bemerkte aanstonds, dat 't zilver en geen -ijzel was. Hij hieuw er met de bijl in. - -"Ja, je hebt gelijk, kind; 't is zonderling, dat de ijzel 't zoo -lang kan uithouden," zeide hij en deed of hij niets merkte. Van dit -oogenblik af reed hij dikwijls naar de stad en bracht dan telkens -veel geld mee. - -Maar als hij daarheen ging, koos hij noch 't pad voorbij -Maridalshammer, noch door 't Sörkedal; hij ging zijn' eigen weg, -dwars door bosch en veld en over de bergen heen. Eens was hij weer -in de stad en had een beetje te veel gedronken;--'t was in de oude -hoeve van Ramstad bij Graensen--daar zat hij op te snijden! - -"Als ik maar wou, kon ik mijne paarden wel met zilver beslaan," -zei hij. - -Daar zaten veel luiden en sommigen schreven die woorden op. Maar vóór -bestevaar thuis kwam, was hij dood en sedert dien tijd heeft niemand -een spoor van zilver gezien, schoon men in 't omliggende veld druk -ging spitten en graven. - -"Ik heb hooren zeggen, dat die kerel zijn leven lang naar schatten -heeft gezocht," merkte de Hadelander aan, terwijl hij een' drogen -tak op 't vuur legde. - -"Gij zoudt zeker meer van hem kunnen vertellen, als gij wildet," -voegde ik er bij. - -"Niemand gelooft meer aan die dingen in onze dagen," antwoordde Elias; -"maar ik kan nog wel wat vertellen. - -"Toen mijn grootvader nog een knaap was, ging hij met nog iemand op -'t veld aan 't spitten; wellicht hadden ze een blauw licht gezien; -misschien ook wisten ze, dat daar geld lag. Twee donderdagnachten waren -ze bezig, en in dien tijd zagen ze zooveel monsters en ondieren, als -ze nooit hadden vermoed dat er bestonden: beren en andere wilde beesten -en ossen met groote horens en allerlei vreeselijke schepsels. De angst -maakte zich van hen meester en elk oogenblik stonden ze op 't punt het -hazenpad te kiezen; toch bleven zij en hielden zich doodstil. Zoo -kwam de avond van den derden donderdag; toen werd het nog veel -erger. Maar zij groeven en spraken geen woord, en niet lang duurde -het, of zij stieten op een' koperen ketel. Op 't zelfde oogenblik kwam -er, snel als de wind, een wagen voorbijrijden met zes zwarte paarden -bespannen. Een eind achter den wagen aan voer een oud wijf in een' -trog; haar mond ging op en neer als een ratel. "Ik neem ze toch mee, -ik neem ze toch mee, ik neem ze toch mee!" riep ze onophoudelijk en -reed voort. "Ja, naar de hel neem-je ze meê," zei grootvader, maar -op eens was 't wijf verdwenen en de ketel met geld weggezonken. - -"Een andermaal zal ik zwijgen," dacht grootvader, en 't duurde niet -lang, of hij was al weer bezig. Ditmaal was er een oud wijf, dat -een' grooten koperen ketel vol geld had gezien, terwijl zij over -'t veld ging bij Greffen in 't kerspel van Akers. Drie dagen vóór -Sint Jan ligt het geld bloot, moet ge weten, maar hij dorst er niet -aankomen, omdat eene groote slang zich boven in den ketel heen en weer -kronkelde. Nu waren er twee kerels uit Christiania: de een was een -winkelier, die in goeden doen zat; de ander was onderofficier; dezen -sloegen met grootvader de handen ineen om den ketel op te graven. Zij -aan 't spitten,--drie donderdagavonden achtereen; den derden avond -stieten ze op de hengsels, dat zij 't geld konden hooren rammelen; -zij hoopten 't dus spoedig meester te zullen worden. Maar luister nu, -wat wonderlijks er gebeurde! Op eens scheen 't den winkelier, dat zijn -huis in de stad in lichterlaaie vlam stond, en schoon 't zoo'n eind -ver was--ge weet, 't is eene halve mijl van Greffen af--verbeeldde hij -zich duidelijk te zien, dat zijne vrouw midden in de vlammen stond met -een kind in de armen. "Nu wordt 't voor mij tijd om te vertrekken," -zeide hij, wierp zijne spade neer en wilde heensnellen; maar op eens -was de vlam verdwenen en met haar 't geld; de ketel was weggezonken. - -"Maar, zooals ik zei, 't was een kerel, mijn grootvader, voor geen -klein geruchtje vervaard! Ten slotte ging hij op zekeren donderdagavond -geheel alleen naar eene plek, waar hij wist dat geld verborgen lag. Hij -groef den ganschen avond en den volgenden donderdag ook; niemand dorst -hem ergens naar vragen, zoo ontzettend barsch keek hij elkeen aan. Maar -den derden donderdag, te middernacht, schoot er een razende stier -uit de groeve, met lange horens, waarmee 't dier hem scheen te willen -doorboren. Hij greep den stier bij de horens, en zóó bleef hij staan, -tot de zon onderging. Toen was de stier in een' grooten ketel vol geld -veranderd, en de horens, die hij in de hand hield, waren de hengsels." - -"Ik hoor niet graag zoo'n vertelling," zei de Hadelander, "vooral -in dezen tijd niet, nu een goed christenmensch zooveel moeite heeft -een' enkelen schelling te verdienen. Want dit geloof ik vast: wie nog -aan zijn' catechismus en onzen Lieven Heer gelooft, zal nimmer een' -schat vinden." - -"Naar 't geen ge van uw grootvader hebt verteld, Elias, zou men niet -vermoeden, dat ge elke week naar stad behoefdet te gaan om visch te -verkoopen," merkte ik op. - -"Wat dat betreft," antwoordde Elias, "God moge mij zoo zeker genadig -zijn, als mijn vader niets anders ten erf kreeg dan armoê: 't zij, -dat mijn grootvader alles had doorgebracht wat hij had gevonden, 't -zij, dat hem alles weer was ontnomen door degenen, die 't hem hadden -gegeven. En mijne heele erfenis bestond uit eene linnen buis en een' -houten lepel." - -"'t Is zooals ik zeg," zei de Hadelander, "daar is geen zegen bij -zulk geld; 't vliegt even snel heen als 't water in den val." - -Intusschen scheen de slaap zijne rechten te willen doen gelden en -het gesprek begon nu en dan te haperen. Maar in den toestand, waarin -wij verkeerden: droog aan de zijde, die naar 't vuur was gekeerd, -en doornat aan de andere, achtte ik 't minder raadzaam mij aan den -slaap over te geven, waaruit wij stellig klappertandend van koude -en met verstijfde leden zouden ontwaken. Ik schonk daarom mijn' -gezellen nog een borrel, stak mijn pijpje aan en noodigde hen uit, -den slaap te verdrijven door nog 't een of ander te vertellen. Elias -gaf daarop verscheiden histories ten beste. Hij verhaalde, hoe -een nikker in den ouden tijd op Sandungen had gewoond;--men kon -nog de bloedvlekken in den stal zien, nadat hij op zekeren nacht -den schimmel van Paul Sandungen had gedood;--hoe de oude Jo Hakklo -een dienstmeisje had gehad, dat ook bij de Huldren in dienst was; -hoe Lukas Finne, die op Fortjernbraaten woonde, de kunst verstond om -zijn vee voor alle aanvallen van booze geesten te bewaren, zoodat er -nooit een enkel stuk gedood of geroofd werd--en nog veel meer dingen, -die in Nordmarken waren geschied. - -Eindelijk begon ook de Hadelander te verhalen van 't geen zijn' -verwanten en vrienden gebeurd was. Daar was een eigenaardig pathos in -zijne manier van vertellen, die 't vergeefs zou zijn hier te willen -weergeven. Het stellig geloof aan 't bestaan der natuurmachten -waarvan hij verhaalde, zette zijn' vertellingen eene bijzondere -aantrekkelijkheid bij, die nog vergroot werd, zoowel door den diepen -bastoon zijner stem als door zijne sleepende maar geregelde voordracht. - -"In den tijd, toen onze soldaten in Holstein lagen,"--zoo begon -hij--"die tijd heugt je nog wel, Elias? was mijn oom, die op -Ringerike woonde, met eenige anderen in 't bosch. Zij waren ten -zuiden van den weg bij de berghutten bezig met hout te vellen voor -de kolenbranders. 's Avonds bereidden zij zich een nachtleger op -eene beschutte plek aan de berghelling. Maar nauwelijks zijn ze daar -ingeslapen, of zij hooren 't gekrijt van een wicht. Mijn oom keek op, -en op eene bergspits tegenover hen zat eene Hulder met een schreiend -kind; de moeder zong 't allerlei liedjes voor en trachtte het zoo -goed mogelijk tot bedaren te brengen. - -"Waarom zit gij daar?" vroeg mijn oom. - -"Ach, mijn man is weg," antwoordde zij, "en nu meende ik niet beter te -kunnen doen, dan hierheen te komen en mijne toevlucht tot u te nemen." - -"Waar is uw man dan?" vroeg de ander. - -"Hij is ten oorlog getrokken met de andere soldaten," antwoordde -de Hulder. - -Maar 't kind begon al heftiger te schreien en kreet en schreeuwde en -gilde, dat 't onmogelijk was een oog toe te doen. Dat leek mijn oom al -te gek, hij werd boos, stoof op, nam het eene stuk brandhout na het -ander en slingerde het naar de Hulder met haar kind. Toen verdween -ze, maar op alle toppen en hoogten hoorde men een akelig gegil en -gelach, en eene stem weerklonk: "Dat was nu de hulp, die de menschen -u schonken, Gyri Haugen!" - -"Maar nu zal ik u wat vertellen, dat een' mijner kennissen op Ringerike -gebeurde," zei de Hadelander. - -"Hij was molenaar te Vial en heette Peter Pauwelsen; later werd -hij meesterknecht op den molen in Vasdraget Vaela, aan 't eind van -'t Aadal. - -Vaak zwierf hij rond in 't gebergte om te visschen, en zoo bevond -hij zich op zekeren avond bij 't Buttenmeertje aan den voet van -den Hofsæterberg tusschen 't bosch van Marigaard en Bergermoen. Daar -maakte hij zich eene legerstee, legde zich neder en sliep den ganschen -nacht. Anderhalf jaar later was hij daar weer om te visschen. 's Nachts -kwam er een vrouwelijk wezen tot hem met een klein kind op den arm. - -"Daar hebt ge uw kind, Peter," zeide zij. - -"Mijn kind? Dat zou wat moois worden! Hoe zou ik aan dat kind -komen?" vroeg Peter Pauwelsen. - -"U heugt toch nog wel de vorige maal, toen ge hier waart, anderhalf -jaar geleden?" zeide de Hulder. - -Hij vertelde echter aan niemand iets hiervan, maar jaren daarna--hij -placht 's zomers altijd in 't gebergte te visschen en altijd liep -dezelfde Hulder hem na--verhaalde hij aan menigeen, dat hij eene -dochter had onder de Huldren, die al zoo oud was als de kinderen, -die hun' catechismus leeren. Mij heeft hij 't nooit verteld, schoon -ik hem heel goed heb gekend; maar ik heb 't gehoord van iemand, -wien hij 't zelf had gezegd. Eens was de Hulder weer bij hem gekomen -en had hem gevraagd, of hij zijne dochter wilde zien. Toen had zij -eene deur in den berg geopend, en daar binnen was alles van zilver, -wat men zag. Ja, nu en dan nam Peter Pauwelsen anderen met zich naar -'t gebergte en dan zagen zij de beide Huldren aan den overkant van -'t Buttenmeertje bezig met visschen. En in dit meer ving Peter ook de -meeste visch, terwijl niemand anders er zoo gelukkig was. Maar eens, -terwijl hij zich daar weer bevond, hoorde hij eene stem: "Gij kunt -wel naar huis gaan, Peter; wij hebben zelf de visch noodig, want -er is gebrek in den berg." Op zekeren dag ging een man, Halvor van -Marigaard, met hem mede. Peter had hem beloofd, dat hij de Hulder zou -zien. Toen Halvor haar echter met hare kudde hoorde naderen, werd hij -zoo bevreesd, dat hij hard wilde wegloopen. Maar Peter verzocht hem te -blijven en zich stil te houden; dan zou hem niets deren. En toen zagen -zij ook werkelijk hoe de Hulder haar vee voor zich uitdreef. Zij zagen -'t duidelijk, alle twee! - -Elias luisterde niet meer naar die verhalen; hij sliep als eene roos -op de harde rots en snorkte, dat het door 't bosch weerklonk. - -"Hij slaapt al," zei de Hadelander; "maar nu zal ik u eene historie -vertellen, die me al heel wonderbaar lijkt. We kunnen intusschen -wel wat gemakkelijker gaan liggen, anders zijn we tegen den morgen -heelemaal verstijfd. - -"Er was eens een boer, die in Thelemarken woonde, waar mijn vader -vandaan kwam en eene groote hoeve bezat. Maar die man was heel -ongelukkig met zijn vee, telkens verloor hij beesten aan allerlei -ziekten en kwalen en eindelijk moest hij huis en hof verkoopen. Slechts -weinig hield hij over, en daarvoor kocht hij eene kleine plaats, in een -afgelegen oord, ver van de stad, bij dichte bosschen en woestenijen. Op -zekeren dag toen hij zijn erf rondging, ontmoette hij een' man. - -"Goeden dag, buur," zei de man. - -"Goeden dag," zeide de boer, "zijt gij mijn gebuur? Ik meende, dat -ik hier alleen woonde." - -"Daar ginds ziet ge mijne hoeve," zeide de man, "die is niet zoo ver -van de uwe." En zie, daar lag ook werkelijk eene hoeve, die hij nooit -te voren had opgemerkt, groot en fraai en nieuw gebouwd. Toen begreep -onze man, dat hij met een' aardgeest te doen had, maar 't vervaardde -hem niet, hij verzocht den buurman binnen te komen en eene kroes bier -met hem te drinken, en deze liet zich 't brouwsel wel smaken. - -"Hoor eens," sprak de buurman, "in één ding moest gij mijn' zin doen." - -"Laat mij eerst hooren, wat gij wenscht," zei de boer. - -"Gij moet uw' koestal afbreken, want die staat mij in den weg," -antwoordde de buurman. - -"Neen, dat doe ik niet," zei de boer. "Ik heb hem dezen zomer pas -gebouwd en nu komt de winter aan. Waar moest ik dan mijn vee bergen?" - -"Ja, doe wat ge wilt, maar breekt gij den stal niet af, dan vrees ik, -dat 't u nog eens zal rouwen," zeide de buurman. En met ging hij heen. - -Onze man zag hem verbaasd na en wist niet, wat hij zou doen. Een' -nieuwen stal tegen 't begin van den winter af te breken, leek hem al -te dwaas, en waar zou hij hulp vandaan krijgen? - -Een dag of wat later stond hij in den koestal en--daar zonk hij op eens -door den vloer in de diepte. Op de plaats, waar hij terecht kwam, zag -'t er wondermooi uit. Alles was van goud en zilver. Eensklaps stond -de man, die zich zijn' buurman had genoemd, vóór hem en verzocht hem -te gaan zitten. Weldra werden er spijzen in zilveren vaten en bier -in zilveren kroezen binnen gebracht en de boer werd uitgenoodigd -toe te tasten. Hij dorst natuurlijk niet weigeren en zette zich aan -tafel, maar op 't zelfde oogenblik, dat hij den lepel in den schotel -wou steken, viel er iets van boven neer in de spijs, dat hem allen -eetlust benam. - -"Ja," zeide de Hulderman, "nu kunt gij eens zien, hoe vriendelijk -uwe koeien voor ons zijn. Nooit kunnen wij rustig eten, want telkens -als we aan tafel zitten, komt er ontuig van boven, en als we dan niet -heelemaal uitgehongerd zijn, is onze eetlust voor goed verdwenen. Maar -wilt ge mij nu gehoorzamen en uw' stal naar eene andere plek brengen, -dan zal 't u nooit aan iets ontbreken. Weigert gij echter, dan zult -ge, uw leven lang, niets ondervinden dan ramp en onspoed." - -Toen de boer dit gehoord had, was hij spoedig bezig met den stal omver -te halen en hem op eene andere plaats weer op te bouwen. Maar hij -behoefde dit niet alleen te doen, want des nachts, als alles sliep, -werd er even druk getimmerd als des daags, en hij begreep zeer goed, -dat niemand anders dan zijn buurman hem zoo goed bijstond. Ook later -rouwde 't hem volstrekt niet, dat hij den Hulder had gehoorzaamd; -want altijd had hij voeder en koren in overvloed en zijn vee gedijde -uitstekend. Eens--'t was toen een zeer onvruchtbaar jaar--had hij zoo -weinig voeder, dat hij er ernstig aan dacht, de helft van zijn vee -te verkoopen of te slachten. Maar op zekeren morgen, toen de meid in -den stal kwam, was de hond verdwenen en alle koeien en al 't jonge -vee met hem. Gij kunt denken, hoe zij schrok en hoe snel ze naar -haar meester liep om het te vertellen. Doch deze vermoedde dadelijk, -dat zijn buurman 't vee in den kost had genomen. En zoo was 't ook, -want toen 't voorjaar aankwam en 't weer groen werd in 't bosch, -hoorde men op zekeren morgen den hond vroolijk blaffende van den -boschkant naderen, en achter hem aan kwam al 't vee, oud en jong, en -'t was een lust op te merken, hoe flink 't er uitzag." - - - -Bij 't schijnsel van 't vuur legden we ons ter ruste en genoten -een paar uur lang een' verkwikkenden slaap op de naakte rots. Toen -de dageraad over de bergen aanbrak, voeren we reeds rond op 't -meer. Want de Hadelander, die de onzekere kans op eene voordeelige -vangst had opgegeven, om mij behulpzaam te zijn en korf en vischtuig -voor mij te dragen, had den ouden Christiaan Hakklo met zijne boot -gehaald. Wij roeiden over 't Björnmeer en ik vischte in den Smalström -en de Hakklo. 't Weer was ons gunstig, want zonneschijn en regen -wisselden elkander af. Eerst laat in den avond kwam ik in de stad -terug met de vischkorf vol forellen en 't hoofd vol histories. - - - - - - - -DE KONING VAN DEN EGEBERG. - - -In mijne jeugd plachten wij--eenige makkers en ik--elken zondagmiddag -naar den Egeberg te gaan. De heele week verlangden we met ongeduld -naar dien achtermiddag, den eenigen, dien we in de open lucht konden -doorbrengen; naar de geurige hagedoorntakken, die we zouden afbreken; -naar de wilgen fluitjes, die wij zouden maken; naar de blinkende -bergkristallen, die wij zouden vinden, en de zoete aardbeziën, die -wij zouden plukken. Toen wij ouder werden, lieten we wel de wilgen -vredig staan en ontroofden den heggen haar sieraad niet meer; maar nu -en dan herhaalden we toch onze uitstapjes, en op de velden van den -Egeberg maakten we vroolijk jacht op den fraaigevleugelden Apollo, -of wij snelden de dorre vlakte om den bouwvalligen wachttoren rond, -om den ridderlijken Machaon te vangen, die in zijne luchte vaart -meermalen ons geduld op eene zware proef stelde. Wat intusschen -den Egeberg vooral zoo aantrekkelijk voor mij maakte, waren noch de -geurige hagen, noch de purperkleurige Apollo of de zwavelgele Machaon, -maar de romantische geheimzinnigheid, die van mijne vroegste jeugd af -aan mij in dit oord omzweefde; de wensch, hier ook iets wonderbaars -te zien en te hooren; de gedachte aan al de heerlijkheid, die binnen -deze ruwe steenklompen was verborgen, aan de geheimzinnige wezens, -welke de sage in 't binnenste van den berg hield opgesloten en waarvan -ik niet recht wist, of ze al dan niet bestonden. - -De verhalen omtrent den koning van den Egeberg, zijn slot en zijn hof, -zijn meer en meer verstomd, maar van 't geen ik in mijne kindsheid -hoorde, leeft nog een en ander in mijne herinnering. In de volgende -vertelling heb ik 't een nieuw leven trachten te schenken. - - - -Een halve eeuw geleden was de Egeberg niet zoo bebouwd als in onzen -tijd. Hij was bedekt met bosschen en struiken, en men zag er geene -andere woningen dan de oude gebouwen van de Egeberghoeve tegen den -top, en eene kleine roode hut nabij den voet, aan de linkerzijde van -den weg, waar deze zich rechts naar de hoeve wendt. Die hut heette de -Sving. Tegenwoordig ziet men er een veel voornamer gebouw, waar des -zomers danspartijen worden gegeven en waarin men ververschingslokalen -vindt voor de "jongeheeren", die in 't begin van den zomer tegen den -avond hierheen trekken "om den koekoek te hooren." - -In die kleine hut woonde in den tijd, waarvan ik sprak, eene oude -vrouw, die boodschappen deed voor de menschen en moeite had op die -wijze door de wereld te komen. Eens, toen zij water had gehaald, -zat er eene groote, dikke padde op den weg, dien zij langs kwam. - -"Ga uit den weg voor mij, dan zal ik vroêmoer zijn, als je in 't -kinderbed ligt," zei ze schertsend tot de padde, en--oogenblikkelijk -kroop 't dier heen, zoo spoedig 't maar kon. - -Eenigen tijd later, toen de oude vrouw 's avonds uit de stad was -gekomen en bij den haard zat te spinnen, kwam er een vreemde man -binnen. - -"Hoor eens," zei hij, "mijne vrouw is zwanger en 't zal gauw haar -tijd zijn. Wilt gij haar helpen, zooals ge beloofd hebt, dan zal -'t u niet berouwen." - -"De hemel beware me," zei de best, "dat kan ik niet; ik weet er -niets van." - -"Ja, ge kunt het wel; want gij hebt 't haar beloofd," zei de man. - -De best kon zich maar niet herinneren, dat zij aan iemand ter wereld -beloofd had, vroêmoer te zijn; dat verzekerde zij hem, maar de -man hernam: - -"Beloofd hebt gij 't, want de padde, die vóór u op den weg zat, -toen ge om water uitwaart, was mijne vrouw. Wilt ge haar helpen," -vervolgde de man, die zij nu begreep, dat niemand anders was dan de -koning van den Egeberg, "dan zal 't u niet rouwen; ik zal u goed -betalen, maar gij moogt het geld, dat ik u geef, niet verkwisten; -aan niemand moogt gij 't wegschenken, wie er u ook om vraagt, en gij -moogt er in 't geheel niet van spreken; geen woord moogt gij er u -van laten ontvallen, tegen wien ook." - -"Neen, drommels!" zei ze, "zwijgen kan ik zoo goed als de beste; -bericht mij maar wanneer ik moet komen, en ik zal haar helpen zoo -goed ik kan." - -Daar verliep eenige tijd, totdat de man op zekeren nacht de best vroeg -hem te volgen. Zij stond op en maakte zich gereed; hij liep voor haar -uit, en eer zij recht wist, waar ze was of waarheen ze ging, was zij -binnen in den berg, waar de koningin in barensnood lag. Het vertrek -zag er zeer voornaam uit, 't leek wel de groote zaal van een kasteel, -en nooit in haar leven had de oude zooveel pracht gezien. - -Maar toen zij goed en wel binnen waren, zette de man zich op een' -stoel en kneep de handen samen over de knieën, en wanneer een man -zoo gaat zitten, kan eene vrouw onmogelijk verlost worden; dat wist -de oude zeer goed. Daarom beproefden zoowel zij als de koningin hem -tot opstaan te bewegen; telkens verzochten zij hem, nu dit, dan dat -te gaan halen; maar waar hij zat, daar zat hij en verroerde zich -niet. Eindelijk kreeg de vroêmoer een' inval. - -"Ze is gelukkig verlost," zei ze op eens tot den koning. "Hoe is dat -mogelijk?" borst deze uit en sprong vol verbazing op. Op 't zelfde -oogenblik legde de christenvrouw de hand op de koningin, en dadelijk -was zij verlost. - -Terwijl de man naar buiten ging om waschwater voor 't wicht te halen, -zei de kraamvrouw tot de best: - -"Mijn gemaal is u nu zeer erkentelijk, maar, wanneer gij heengaat, zal -hij u trachten te dooden, want hij kan zijn aard niet verloochenen; -trek daarom snel de deur achter u toe, als gij vertrekt; dan mislukt -zijn plan." - -Nadat het kind was gewasschen en gekleed, zond de koningin de oude -naar de keuken om eene kruik met zalf te halen, ten einde het de ooren -te smeren. Maar van zulk eene keuken en van zulk keukengeraad had -zij nog nooit de wedergade gezien! Langs den wand hingen in rekken -de prachtigste schotels en borden, en aan den zolder hingen pannen, -ketels en potten, alles van louter zilver en zoo blank. dat de wanden -er van schitterden. - -Maar men kan zich niet voorstellen hoe verbaasd zij stond te kijken, -toen zij hier haar eigen dienstmeisje zag staan, die in een' handmolen -koren fijnmaalde. Zij nam eene schaar en knipte een stuk uit het -schort der dienstmaagd, zonder dat deze 't merkte, en verborg dit. - -Toen zij zou vertrekken, herinnerde zij zich wat de kraamvrouw had -gezegd en smeet de deur achter zich toe. Op 't zelfde oogenblik wierp -de koning haar een' gloeienden bezemsteel na, waar 't vuur afvloog. - -"Trof ik u?" schreeuwde hij. - -"Neen," riep de best. - -"Dat is gelukkig!" klonk het antwoord. - -De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen de oude thuis kwam, -maar het dienstmeisje, dat altijd klaagde over pijn in den rug en -vermoeidheid, sliep nog en kreunde in den slaap. Zij wekte haar -en vroeg: - -"Waar zijt gij van nacht geweest?" - -"Ik, vrouw?" zei 't meisje; "ik ben nergens geweest, zoover ik weet, -dan hier in mijn bed." - -"Neen, dat weet ik beter," hernam de oude vrouw; "dezen lap heb ik van -nacht in den berg uit uw schort geknipt; gij ziet, dat hij nauwkeurig -past. Maar zoo is tegenwoordig de jonkheid; vroeger lazen de menschen -hun avondgebed en zongen een' psalm, eer zij naar bed gingen: dan -hadden de booze geesten geen macht over hen;--en gij moogt onzen Lieven -Heer ook wel beter voor oogen houden, want ge begrijpt, dat ge wel -zwak en klein moet blijven en pijn in den rug lijden, en dat ik niet -veel dienst van u kan hebben, als gij 's nachts voor hen moet werken." - -Van den dag af, dat de oude vrouw vroêmoer was geweest bij de koningin, -vond zij elken morgen een hoop zilvergeld voor hare deur, en 't ging -haar nu zoo goed, dat ze er weldra warmpjes in zat. Maar eens geviel -het, dat eene heel arme vrouw haar heur' nood klaagde. - -"Och wat!" zei ze, "dat heeft zoo veel niet te beteekenen; als ik maar -wilde, dan kostte 't mij volstrekt geen moeite u te helpen; want die -wat doet, die wat wint; dien ik geholpen heb, helpt mij ook weer." Maar -sinds dien dag vond zij geen' enkelen schelling meer voor hare deur en -'t geld, dat zij bezat, was als weggeblazen. Op nieuw moest zij nu den -korf op den rug nemen en naar de stad loopen in zonneschijn en regen. - -Niet altijd intusschen ging de koning van den Egeberg uit ter wille -van zijne vrouw; soms had hij eigen zaken te verrichten. Dan liep -hij de meisjes uit de stad na, wanneer zij op zon- en feestdagen -in de kloven en op de velden van den berg zich vermaakten of -'t bosch ingingen om bessen te zoeken. Meestal zag hij er uit -als een onoogelijk verschrompeld mannetje met roode oogen, maar -als hij fortuin wilde maken, nam hij de gedaante aan van Bernt -Ankers en vertoonde zich als een knap bejaard man met eene ster op -de borst. Dat was intusschen niets dan gezichtsbedrog; hij was en -bleef de oude, leelijke, roodoogige toovenaar, en dit bleek ook wel -uit zijn kroost: hij kreeg nooit anders dan de mismaaktste kinderen, -echte schreeuwleelijkerds met groote hoofden en roode oogen, die de -ouders zoo spoedig mogelijk zochten kwijt te raken en die dan door -de berggeesten, de gehoorzame dienaren en onderzaten van dit waardige -koninklijke paar, te vondeling werden gelegd. - -Te dien tijde stonden namelijk de geesten van den Egeberg in den -kwaden roep, dat zij welgemaakte, mooie menschenkinderen stalen van -de bewoners van Grönland, Enerhaug en voornamelijk van Gamleby, en -dan wisselwichten daarvoor in de plaats legden, en die kinderroof -en kinderruil ging zoover, dat ze geen hulp genoeg hadden ze alle -op te kweeken; daarom stalen zij ook kindermeiden en vaak hielden -ze die altijd bij zich. Maar eens hadden zij een meisje van Gamleby -weggevoerd, dat gelukkiger was dan hare zusters. Een jaar lang was -zij in den berg geweest en had al dien tijd een lief menschenkind -verzorgd, toen zij wist te ontsnappen. Of men de klokken voor haar -had geluid, of ze hare schoenen verkeerd om had neergezet; of ze -zich had verpraat of eene naald in haar hemd gevonden, dat herinner -ik me niet meer; genoeg, zij liep weg en sinds vertelde zij aan Jan -en alleman, hoe fraai en ruim 't in den Egeberg was, hoeveel knappe -lui daar woonden, hoe ze hun best hadden gedaan haar daar te houden, -en welk een' lieven jongen zij had opgepast. - -Elken morgen, hadden de berggeesten gelast, moest zij de oogen van -'t kind bestrijken met eene zalf, waarvan eene kruik vol in de keuken -hing; maar, hadden zij er bijgevoegd, zij moest zich wel wachten de -zalf te dicht bij hare eigen oogen te brengen. Zij begreep echter -volstrekt niet, waartoe dit moest dienen, want 't kind bezat de -mooiste oogen, die men ooit had gezien, en eens, toen de meesteres -niet in de keuken was, had zij daarom wat van de zalf over haar -rechter oog gesmeerd. - -Een halfjaar nadat zij den berg had verlaten, moest dit meisje een -of ander koopen in den winkel van Bjerkenbusch op den hoek van de -hoofdstraat en de markt. En zie--daar stond het oude wijf uit den berg, -bij wie ze kindermeid was geweest, bij de toonbank en stal rijst uit -eene lade, zonder dat iemand haar scheen op te merken. - -"Goên dag, moeder, moet ik je hier weer zien?" zei 't meisje; "hoe -gaat het met uw kind?" - -"Kun-je mij zien?" vroeg de vrouw verbaasd. - -"Wel ja, waarom niet?" antwoordde 't meisje. - -"Met welk oog zie-je me dan?" vroeg het bergwijf. - -"Wacht eens--met het rechter," hernam 't meisje, terwijl ze met de -oogen knipte. - -Op eens spuwde 't wijf haar in 't oog en van dien tijd af kon 't -meisje haar noch iemand anders daarmee zien; zij was en bleef blind -aan 't rechter oog. - -Schoon er in onzen tijd gewis geen gebrek is aan dikhoofdige kinders, -in Grönland zoo min als in Gamleby, hoort men toch niet meer van -den kinderroof der geesten van den Egeberg. Vooreerst namelijk is de -verlichting zoo hoog gestegen, dat men, in plaats van de wisselkinderen -drie donderdagavonden achtereen op de vuilnishoop te geeselen of ze met -eene gloeiende tang in den neus te knijpen, zooals in vroeger dagen -de gewoonte was, nu door moeder Torgersen of eene andere vrouwelijke -duivelbanner lood laat smelten boven 't wicht, om het te vrijwaren -tegen de engelsche ziekte of andere hekserij. Of ook, men zendt -een van de doeken waarmee 't gebakerd wordt, naar Stine Bredvolden, -die zoo knap is, dat ze daaruit de kwalen, ja de heele toekomst van -'t kind kan lezen en zoo uitspraak doet over leven en dood. En voor -'t overige is de koning van den Egeberg met zijne onderdanen verhuisd; -want het onophoudelijk trommelen en schieten in den laatsten oorlog, -het rammelen der geschut- en bagagewagens, die met donderend geraas -over het dak van 't paleis rolden en de zilveren vaten langs de wanden -deden rinkelen, maakten hem 't verblijf in den berg moede. - -Op zekeren nacht van het jaar '14 werd hij voor 't laatst gezien; -hij voerde al zijne roerende have en eene groote kudde bonte koeien -met zich. - -"Hemel, waar moet gij nog zoo laat heen in dezen gevaarlijken tijd -met zooveel huisraad en zoo'n groote kudde?" vroeg de man, die hem -ontmoette. - -"Ik ga verhuizen naar den Kongsberg, bij mijn broeder," antwoordde -de koning; "want ik kan dat schieten en dat geraas niet langer -uitstaan,"--en sedert heeft men hem nimmer meer gezien. - - - - - - - -VAN "FJELD EN SAETER." - - -Ditmaal zult gij mij niet ontkomen, mejuffer. Reeds lang hebt ge -beloofd mij uw uitstapje naar den Saeter te verhalen en thans zijt gij -er te eer toe gehouden, daar het onze in het water dreigt te vallen. - -Een blik uit het venster der pastorie bekrachtigde maar al te zeer -deze laatste opmerking. De hemel, die ons in den vroegen morgen het -prachtigste weer had voorspeld, bevestigde mijne oude ervaring, -dat er alleen op een' helderen avond te rekenen valt. De eene -bui na de andere viel kletterend neer op de hooge boomen, en naar -alle waarschijnlijkheid zou de regen den ganschen dag aanhouden, -al verzekerde ook de kleine Trine, die gedurig uit- en invloog, dat -de lucht, nu eens in 't oosten en dan weer in 't westen, opklaarde, -en dat we nog wel vóór den middag zouden kunnen uitgaan. - -"En daarom, beste juffer,--ik ben louter gehoor." - -"Meent gij dan, dat ik u iets zal vertellen, mijnheer Asbjörnsen? Ik -ben er achter gekomen, dat gij u niet, als iedereen, vergenoegt -met te luisteren naar wat men u vertelt, maar dat ook opschrijft en -'t laat drukken. Daarom behoef ik mijne belofte niet te houden." - -"Ik zweer u, dat ik, wat ge mij nu zult vertellen, nergens zal laten -drukken," antwoordde ik. - -"Buitendien gebeurde er niets bijzonders op dat uitstapje. 't Was -aardig, 't was verrukkelijk--ziedaar alles. Maar nu spijt 't mij -geducht, dat ik er u ooit van gesproken heb." - -"Uw toestand is zeker deerniswaard genoeg; intusschen, daar ge uw -woord hebt gegeven.... - -"Daarenboven," viel ze mij in de rede, "wat beteekent eene schrale -herinnering, nu gij zelf de hoop koestert zulk een uitstapje te doen; -wat is een flauw beeld bij de levende werkelijkheid? 't Is alsof -men, in plaats van een concert te hooren, eene recensie van eene -muziekuitvoering leest. En 't zou mij niet verwonderen, als de nikker, -die ons vandaag zulk eene poets speelt, het hoofd uit de proviandkorf -stak en ons uitlachte. - -Ik slaakte eene zucht over de vasthoudendheid der dames aan een eenmaal -opgevat voornemen, terwijl ik heimelijk den overvloed van argumenten -moest bewonderen, die haar steeds ten dienste staan en die, zoolang -men ten minste tegenover haar zit, overtuigend genoeg zijn. - -"Zulke vertellingen," vervolgde zij, terwijl ze Marat op den hals -klopte, die, niet minder mismoedig dan wij, met hangende ooren aan -onze voeten lag, "zulke vertellingen behooren buitendien in 't hoekje -van den haard te huis." - -"Maar, lieve hemel, mejuffer, toen ik u verleden winter er om -verzocht, beweerdet gij juist, dat zij alleen 's zomers moesten -verhaald worden. Maar, laten wij, in plaats van hierover te kibbelen, -ons vereenigen tegen de booze geesten, die ons plagen. Wij willen hen -met rust laten en van ons uitstapje afzien, dan zult gij merken, dat -'t weder opklaart, eer wij er aan denken." - -"Ja, en wanneer de regen over is, toch heen gaan, niet waar?" vervolgde -zij lachend. "'t Kon werkelijk de moeite waard zijn, uw' raad te -beproeven!--Welnu, 't zou dwaas van mij zijn, me langer te laten -bidden; luister dus, en gij zult hooren, dat uw verlangen naar mijn -verhaal kwalijk gerechtvaardigd wordt." - -"Op een' zomerdag, terwijl ik op den Saeter logeerde, gingen Trine en -ik met een der Saetermeisjes naar buiten om braambeziën te zoeken. Het -was een heldere dag en geen windje deed zich hooren. 't Had den -vorigen dag geregend en de lucht om den berg was zuiver en klaar. In de -kloven en tusschen de steenen wiesen eene menigte planten met groote, -witte, welriekende bloemtrossen. Woudhoenders vlogen op voor onze -voeten en zochten angstig naar hunne jongen tusschen de wilgen en -'t jonge berkenhout. - -"Toen wij bij de marschvlakte kwamen, waar de bessen groeien, zagen -wij den grond bedekt met roode en gele vruchten, en aan de kanten en -op de heuvels stonden eene menigte bloemen met zulke fraaie kleuren, -als ik nog nooit had gezien; zij vervulden de lucht met de heerlijkste -geuren. O, 't was zoo zoet, die lucht in te ademen en de kleine Trine -was zoo blij: ze vloog van de eene bloem naar de andere en klapte in de -handjes en werd niet moede de bloemen te plukken en te bewonderen. En -Brita praatte over hare koeien en geiten en over de rendieren, die zij -had gezien, en vertelde eene menigte sprookjes en wonderlijke dingen -van fjeld en saeter. Onder hare vertellingen en haar vriendelijk gesnap -waren onze korfjes van berkenschors spoedig gevuld met braambessen -en bloemen, en weldra begonnen wij aan terugkeeren te denken. Eerst -nog zetten we ons wat neder in 't frissche gras bij een wachttoren -op een' kleinen heuvel. Ter linkerzijde, een weinig achter ons, lag -eene groep hooge bergspitsen met glinsterende sneeuw bedekt. Trine -zei heel aardig, dat ze precies blauwe zakjes met suiker geleken, met -gaten er in om de suiker te laten doorschijnen. Brita vertelde ons, -dat het de Rondertoppen waren, en toen ik voorsloeg er heen te gaan, -dat ze meer dan eene mijl van ons verwijderd lagen; mij schenen ze -nog geen duizend el ver. - -Naar 't westen en noorden stapelde zich bergrug op bergrug, altijd -hooger, in allerlei grillige vormen, met blauwe en violette toppen -van de meest verschillende gedaante. Brita kende ze alle bij name -en vertelde ons, dat ze in Valders, Lom en naar den kant van Sogn -lagen. Maar aan onzen voet strekte zich tot op verren afstand -een landschap uit van een gansch ander voorkomen: groote, bruine -en grauwgroene vlakten, met heidekruid en mos bedekt, verlaten, -eentonig, door geen' enkelen heuvel afgebroken, door geen enkel -levend wezen bewoond. Nooit had ik zulk eene grootsche woestenij, -zulk eene verheven armoede aanschouwd. Toch stemde mij 't gezicht -daarvan treurig, ja bijna neerslachtig. Een bruin gespikkelde vogel -vloog naar den heuvel in onze nabijheid en begon te fluiten. Maar -zijne tonen klonken zóó klagend, zóó weemoedig, als of het dier wilde -weergeven, wat ik op dat oogenblik gevoelde. - -Brita en Trine hadden den heelen tijd te zamen gesnapt. Ik begon nu -naar haar gekeuvel te luisteren. - -"Hoe heet dit wachthuis, Brita?" vroeg Trine, "noemt men het niet -de heksenwacht?" - -"Ja, zoo noemen de menschen het gewoonlijk; eenige mannen hebben het -gebouwd, omdat zij hier al heel wonderlijke dingen zagen gebeuren." - -"'t Waren Paul Braekke, een boerenknecht bij Sell vandaan en eenige -andere arbeiders. De melksters hadden allen, tegen 't najaar, met -het vee den Saeter verlaten en de arbeiders moesten nu mos halen tot -wintervoeder. Terwijl ze 't mos naar de berghelling brachten, kwamen -er op eens tal van jonkvrouwen aanzweven, zoo heerlijk uitgedost, dat -zij een' bruidsstoet waanden te zien en de oogen bijna niet dorsten -opslaan. Hare lange slepende kleederen glinsterden in de zon, of ze -van zijde waren, en op 't hoofd droegen zij zilveren kronen en andere -sieraden. Zoolang de mannen haar stonden aan te staren, stonden ook -zij stil of zweefden heen en weer, maar toen zij voortgingen met hun' -arbeid, volgden de jonkvrouwen hun voorbeeld. Of de mannen haar met -mos wierpen, daar stoorden ze zich niet aan. En telkens als Paul en -zijne makkers de plek naderden, waar zij de jonkvrouwen zagen, waren -ze verdwenen, maar als zij dan weer op de plaats waren gekomen, waar -'t mos werd verzameld, dan zagen ze haar op nieuw en zoo duurde dit -den ganschen dag. - -In 't voorjaar waren twee dezer mannen met nog een' derden even -benoorden Valfjeld geweest om rijshout te hakken. In 't middaguur, -nadat zij hadden gegeten, vielen twee van hen in slaap, terwijl de -derde nog zijn middagmaal zat te gebruiken. Daar hoorden ze op eens -zulk een verrukkelijk vioolspel, als ze nog nooit hadden vernomen; zij -spraken er met elkander over en hielden zich dus stellig overtuigd, -dat ze niet langer sliepen. Meer dan eens klonken hun die heerlijke -tonen in het oor en een van hen "neuriede", naar Brita verzekerde, "nog -lang daarna de wijs van 't lied zoodat men niet aan de werkelijkheid -van 't gebeurde kon twijfelen." - -Nog veel meer wist Brita te verhalen van de aardgeesten en de Huldren, -maar in zooverre stond ze reeds onder de macht der zoogenaamde -verlichting, dat zij niet gaarne uitkwam voor haar geloof aan deze -natuurmachten. Wanneer eene van ons beiden tegenwerpingen maakte, -verdroot haar dit; dan beriep ze zich soms op hare eigene ervaring -en vertelde daarvan een of ander, maar meestal zweeg ze stil! 't -Was er verre vandaan, dat ik de opgeruimdheid, die hare vertellingen -eene frissche levendigheid bijzette, wilde verjagen; daarom gaf ik -Trine een wenk met de oogen en zei: "Maar wie zou er twijfelen aan -de waarheid van dat alles? Wil ik eens wat vertellen, dat nog veel -zonderlinger schijnt? 't Heugt je wis nog, dat ik voor twee jaar -mijn' oom in 't Hallingdal heb bezocht? Daar ontmoette ik een oud man -van bijna honderd jaar, van wien men verhaalde, dat hij in de macht -der Huldren stond. Hij had eene zwakke borst en zag er vervallen en -gebrekkig uit. Zijn blik was dof en wezenloos en soms scheen het, -dat hem alle bewustzijn ontbrak. In zijne jonge jaren was hij eens -bij den aanvang des zomers naar den Saeter getrokken. Nu geviel 't, -dat hij op zekeren dag onder boos weer den berg op moest in plaats van -den veehoeder. 's Avonds kwam de kudde naar den stal terug, maar Ole -was verdwenen. Men ging hem zoeken, heinde en ver, men loste schoten -en luidde de kerkklok, maar hij kwam niet terug. Hij was door de -berggeesten weggevoerd en dezen wilden hem niet loslaten. Vooral eene -jonge schoone Hulder hing hem met trouwe liefde aan. Zij was altijd -vriendelijk jegens hem, deed alles om hem te behagen en leerde hem -op de mondharp spelen. Zoo fraai heeft gewis nimmer iemand op dit -eenvoudige instrument gespeeld als de oude Ole. En hij bracht die -heerlijke tonen niet, als gewoonlijk, voornamelijk met de vingers -voort, maar alleen met den mond. Eens heb ik hem gehoord. Zijn spel -herinnerde mij nu eens aan 't gekweel der vogelen, dan weer aan 't -klagend gefluit van de bergvink of aan de tonen van de herdersfluit -op een' zomeravond, en zoo sterk greep 't mij aan, dat de tranen mij -in de oogen schoten. - -Maar Ole meende, dat de mooie Hulder een' afschuwelijken koestaart -had, en daarom wilde hij niet bij haar blijven. Eens borst hij uit: -"Wanneer, in Jezus' naam, zal ik toch weer onder christenmenschen -komen?" Toen begon de Hulder te schreien en zei, dat hij nu een' naam -had genoemd, dien zij niet kon uitspreken en 't haar nu ook onmogelijk -was hem langer vast te houden;--"maar houd u wat ter zijde van de deur, -als ge heengaat, anders doet vader u kwaad," voegde zij er bij. - -In de blijdschap over zijne verlossing, lette hij daar niet op en -terwijl hij zich heenspoedde, werd hem een brandend bos rijshout -nageworpen, waar vuur en vonken uitvlogen. Toen was 't hem, of al -zijne leden werden stuk geslagen. En sinds dien dag was hij nimmer -meer gezond en was hij ook niet recht bij 't hoofd. Maar waar hij -ging of stond, overal volgde hem 't mooie Huldermeisje. Wanneer hij -'s avonds alleen bij den haard zat, zag hij haar dikwijls. - -"Gyri Arendshoofd, ik zie u wel!" riep hij dan. "Daar is zij, ziet -ge haar niet?" vroeg hij den kinderen. Dezen bespeurden niets; maar -eene huivering voer hun dan door de leden. - -"En nu is 't uwe beurt, Brita," zei Trine, die mijn wenk had -begrepen. "Gij zult toch ook wel eens de Huldren hebben gezien of -gehoord. Vertel ons daar wat van." - -"Ja, dat heb ik," antwoordde Brita; "ik spreek er liefst niet van, maar -u kan ik 't wel vertellen. Ik was nog bij mijne ouders tehuis en vader -was op den molen in 't gebergte. Ik was eene kleine dreumes en had nog -niet eens leeren lezen. Moeder had mij gelast eten naar den molen te -brengen. Ik was zoo dartel als een geitje en wanneer ik den berg maar -op mocht, al was 't niet verder dan tot het einde van 't bosch, dan -was ik overgelukkig. Ik vertrok en sprong door de weiden de helling op; -'t was heel warm en toen ik een goed eind weegs had afgelegd, werd ik -moede. Ik wierp mij op eene groene plek neder, in de koele schaduw, -en had tusschen de boomen door een ruim uitzicht. 't Was achtermiddag -en de zon was bijna achter den berg verdwenen. Op eens werd ik heel -slaperig, maar deed mijn best wakker te blijven. Daar hoorde ik een' -hond blaffen en klokjes luiden, zoo helder of ze van zilver waren, en -heel in de verte werd op de herdersfluit geblazen, dat 't weerklonk in -'t bosch en op den berg. - -Eene poos daarna zag ik verscheidene lastdieren naderen met ketels, -melkvaten, boterkruiken en gereedschappen van allerlei slag op den rug, -en daar achter eene kudde grijskleurige ossen en groote bonte koeien, -zoo mooi en vet, als ik ze nimmer had gezien. En op de horens droegen -zij gouden knoppen en om den hals zilveren bellen en vooraan liep -eene groote vrouw met eene herdersfluit in de hand en eene melknap -met zilveren banden; zij praatte met de koeien en noemde ze bij den -naam. Maar zulke koeienamen had ik van mijn leven nog niet gehoord! Zóó -begon ze te zingen: - - - HULDERLIED. - Niet te snel. Uit het Foldal. - - - Zomerloof en Koel - te, En Bont - van - rug en - Zwoel - te, En Stum - per en Stak - ker, En Blauwtje- - klein, Snapper en Rakker, Nachtmuts en Wak - ker, - En Ver - van - daan en Spring-in - 't- veld, Lu - lo, - - Langzamer. - - Lu - - lo - - lo, Lu - - lo, Lu - - lo, - Lu - - lo, Lu - - lo, Lu - lo, Lu - lo. - - -Toen de kudde voorbij was, stond ik op om te zien, waar zij heen trok, -maar ik zag niets dan den herdershond en een meisje, dat juist achter -'t lage sparrehout verdween. 't Meisje had een blauw kleedje aan, maar -daaronder bemerkte ik duidelijk den staart eener koe. Toen begreep ik, -dat het eene Hulder was. - -De tweede maal, dat ik de Huldren zag, was geruimen tijd later. Ik -was toen reeds een volwassen meisje. 'k Was vroolijk van aard en -waar de vedel ging, kon men mij altijd vinden. Terwijl ik 's zomers -op den saeter lag, zou er gedanst worden op de bergvlakte. 'k Ging -er heen en niet vóór den morgen keerde ik naar de hut terug. Ik -ging naar bed en meende een uurtje te slapen. Maar--hoe 't kwam, -weet ik niet--ik versliep mij, zoodat de koeien over haar' tijd in -den stal bleven. Toen ik ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den -hemel.--Buiten op 't veld hoorde ik een vroolijk liedje zingen. Ik -sprong het bed uit om te melken en 't vee naar de weide te brengen, -maar zooals ik de deur uitkom, zie ik eene Hulder verdwijnen in het -bosch. En over de bergvlakten weerklonk dit - - - LIEDJE. - Vroolijk. Uit het Österdal. - - - Ka - ri en Ma - ri, staat toch op, Neemt het licht, - Gaat naar stal, Daar bracht de koe het zwar - te kalf; - 't Beest moet hee - ten Mooist-van-al. Kalft een koe, - bigt een zeug, werpt een geit, jongt een schaap: - 't Vee, dat blijft in de weide; Hei Halvorsen, Halvor - Dar - sen, Dei Dy - ringen, Dyring Bramsen, Bram - Börresen, Böring Bundersen, Dunder Dangsen en Sommer - Ningsen en Somme Dromlingen! - - Langzamer. - - Zoo lok - ken wij 't vee naar de wei - de, Hoe- - ra, hoera, hoe - ra uit het woud; Komt, laten wij spelen naar - Val-dris' wijs! In Val - dris, in Val - dris, daar - is 't zoo goed te wei - den, Daar is 't zoo goed te weiden - Ja - a . . . . . . . . . . . . . . . . - . . . Ja. . . . . . . . . Ja . . . - . . . . . . . . O, kom, o, kom! Och, arme! - - -Hier eindigen Brita's vertellingen en tevens 't verhaal van mijn -uitstapje. - - - -Terwijl de juffer vertelde, was 't weer werkelijk opgeklaard, zonder -dat wij er acht op hadden geslagen. De zon scheen met al hare warmte -en pracht en nu werd 't een gejubel en drukte zonder einde. "Naar -den Saeter, naar den Saeter!" klonk het en met 't verrukkelijkst -uitstapje werd de dag besloten. - -Ik heb mijn woord tegenover de schoone vertelster van dit -Huldersprookje niet gehouden en kan er tot heden maar geen spijt -over gevoelen. - - - - - - - -DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER. - - -Een badgast te Eidsvold beeft niet veel meer te doen dan zich voldoende -beweging te verschaffen. Reeds den dag na mijne aankomst ging ik -daarom Peter, den doodgraver, opzoeken, die in Store Finstad woonde, -een kwartier ten zuiden van de rivier. Met groote moeite kwam ik in -dit ordelooze nest van dicht opeengebouwde winkel- en woonhuizen, -'s mans verblijf op 't spoor. In het voorhuis vond ik niemand, maar -in een armelijk kamertje zat eene oude vrouw op een' stoel zonder rug -te spinnen. Ik deed haar eenige vragen, waarvan de eerste slechts -werd beantwoord met een' uitvorschenden blik, de tweede en derde -met een "Hè?" Toen ik eindelijk voor de vierde maal vroeg, of ze -mij ook kon zeggen, waar Peter, de doodgraver, was, antwoordde zij: -"O, Graven, ligt hier nog een goed kwartier vandaan."--"Neen, Peter, -de doodgraver," schreeuwde ik. "Ja Graven ligt naar 't oosten; ga -'t dal maar door, dan kom-je er van zelf."--Sedert vernam ik, dat de -naaste hoeve "Graven" heette. - -"Grootmoeder is wat hardhoorend," zei eene stem uit den donkeren hoek, -waarin ik eerst niets had kunnen onderscheiden. Daar zat een jong -meisje met een klein kind op den arm. - -"Kun-je mij ook zeggen, waar ik Peter, den doodgraver, kan -vinden?" vroeg ik nu aan haar. - -"Hij is niet te huis," kreeg ik ten antwoord. - -"Weet-je niet waar hij is?" - -"Misschien wel op Styri bij tante." - -"Waar ligt Styri?" - -"Aan den oostkant." - -"Is 't ver weg?" vroeg ik weer. - -"Dat weet ik niet." - -"Is er niemand anders te huis?" - -"Neen, zij zijn te bruiloft." - -"Hiernaast?" - -"Ik weet het niet." - -Hier kreeg ik intusschen de noodige opheldering. Er zat inderdaad -niet anders op dan naar Styri te gaan. In 't voorhuis aldaar vond ik -werkelijk de tante, waarvan men mij had gesproken, in de gedaante -van eene lange, bejaarde vrouw, met de grijze haren weggestreken -onder de zwarte muts. Ze kwam me vriendelijk te gemoet en zeide: -"Wees zoo goed binnen te komen." - -Deze ontvangst deed mijne ergernis over de eerste heel wat afnemen; -ik vroeg, of Peter, de doodgraver, hier ook was. - -"Moet hij misschien een graf maken voor iemand?" vroeg tante. - -"Neen, dat niet; maar ik heb gehoord, dat hij zooveel oude sprookjes -en vertellingen kent, en daarvan zou ik graag wat hooren," zei ik. - -"Ja, zoo!--Ja, als oude Andries, Peter zijn vader, hier was, ja--dat -was eerst een baas in 't vertellen! Als die begon, kwam er geen -einde aan." - -"Maar, lieve hemel, kun-je dan ouden Andries niet hier laten komen?" - -"Ja, die kon nog eens vertellen! Maar oude Andries is al twee jaren -dood! Peter kent er ook wel; maar hem kan men niet zoo gemakkelijk -aan de praat krijgen; hij is heel karig met zijne vertellingen, -moet-je weten! Neen, oude Andries, die kende eene hoop histories! En -hij liet zich nooit lang bidden! Och ja, 't zal nu met kerstmis twee -jaar worden. - -"Maar, dat baat mij niets," viel ik haar in de rede, gebelgd omdat -de hooggeprezen Andries niet meer leefde. "Is Peter hier dan niet?" - -"Ja, hij is hier wel geweest, maar hij moest naar den -klokkeluider. Daar zult ge hem stellig vinden, en mocht hij daar -niet zijn, dan is hij zeker op den heuvel, of in de pastorie, als hij -ten minste niet op 't kerkhof is om een graf te delven, want de oude -vrouw Habberstad is gestorven." - -Mijn geduld was zoo goed als uitgeput; maar wijl 't te voorzien stond, -dat ik er tegenover Peter, den doodgraver, nog zeer groote behoefte aan -zou gevoelen, besloot ik de rest maar te sparen. Ik wilde vertrekken, -maar onder 't laatste antwoord had de vrouw uit een kastje een niet -heel zindelijk glas gehaald, dat zij met brandewijn vulde en mij met -een stukje kandijsuiker op een bord aanbood, terwijl zij niet ophield -in een' stroom van uitroepen hare bewondering lucht te geven voor de -weergalooze wijze, waarop de oude Andries sprookjes kon vertellen. - -"Peter zal stellig bij den klokkeluider zijn, en is hij daar niet, -dan is hij op den heuvel of in de pastorie, als hij ten minste niet -naar 't kerkhof is gegaan," riep ze mij nog na, terwijl ik 't erf -af ging. 't Klonk me als spotternij in 't oor, want straks was ik al -die plaatsen voorbijgekomen. - -Ik besloot intusschen hem 't eerst op de laatste plaats te gaan zoeken, -als de minst waarschijnlijke naar tante's gevoelen. - -'t Was koud, droevig zomerweer, toen ik door de donkere lanen van -den tuin der pastorie mijne schreden naar de kerk richtte. De regen -had opgehouden, maar met iederen rukwind klaterden de droppels uit -de toppen der boomen op de bladeren onder hen. De wolken dreven laag -tusschen de boomen door. Mat en grauw viel het licht op de graven en -eenvoudige gedenkteekens van het kerkhof; de wind voer klagend door -de takken en geen vogel zong in 't loof. 't Was of een voorgevoel van -'t najaar alles in dit eenzaam oord deed huiveren; alleen het kerkje -wees, als een troostende engel, met zijne torenspits ten hemel. - -In den verst verwijderden hoek van 't kerkhof hoorde ik den klank -der spade. De doodgraver was dus bezig een graf te delven. Op een -heuveltje in zijne nabijheid stond de groote, prachtige bok van -den klokkeluider met zijn' langen baard en fraaie horens te grazen; -ik kende hem reeds van een vroeger bezoek. - -Een oogenblik bleef ik staan om den doodgraver op te nemen. Hij was -een man op jaren, maar men kon niet zeggen, dat 't een vriendelijk -oud man was. Zijn beroep scheen geen' verzachtenden of verzoenenden -invloed op zijn' geest te hebben uitgeoefend; hij zag de wereld aan -met een' somberen blik en een norsch gelaat. Zijne trekken kwamen -mij bekend voor, later herinnerde ik mij hunne groote gelijkenis met -een koppig paard, dat 't mij eenmaal geducht lastig had gemaakt. Toen -hij een ommezien met zijn' arbeid ophield om uit te rusten, viel zijn -oog op mij, dien hij nog niet had bemerkt. - -"Goeden avond, doodgraver," zei ik. - -Hij mat mij van 't hoofd tot de voeten, spuwde in de holle hand en -ging voort met spitten. - -"Dat is zwaar werk in dit natte weer," ging ik onverdroten voort. - -"Als de zon schijnt, is 't niet lichter," antwoordde hij met een' -azijnzuren grimlach, en ging voort met delven. - -"Voor wien maakt ge dit graf?" vroeg ik, in de hoop, dat zich wellicht -uit deze vraag een gesprek zou kunnen ontspinnen. - -"Voor den duivel en de kerk," antwoordde de doodgraver.--Ik begreep -dat niet recht, en vroeg nadere verklaring. - -"De duivel krijgt de ziel en de kerk het geld," antwoordde hij. - -"Zoo bedoelde ik het niet, ik meende, voor wien dat graf bestemd is?" - -"Voor een oud wijf," antwoordde de man. - -Die brug was afgebroken. Ik begreep, dat ik op deze wijs tot geen -bevredigende uitkomst zou geraken. Ongeduldig over den regen, -die met vernieuwde hevigheid neerviel, en korzelig, wijl naar alle -waarschijnlijkheid mijne expeditie zou mislukken, vertelde ik den -doodgraver, dat ik hem had opgezocht om sproken en vertellingen van -hem te hooren uit den ouden tijd. Ik zei, dat ik 't niet voor niemendal -verlangde, maar dat 't hem toch plezier moest doen, nu eens iemand te -ontmoeten, die aan deze dingen geloofde, wat zoo zelden meer gebeurde -in onze dagen. - -Onder deze toespraak keek de doodgraver mij nu en dan met zijn' -hoofdigen paardeblik aan, die al mijne hoop den bodem insloeg. - -"Of de lui gelooven, wat ik vertel, of niet, dat is mij om 't even," -zeide hij. "Maar wat ik heb gehoord en wat ik weet, dat weet ik, en -ik wil niet voor zot spelen en zitten vertellen als eene babbelzieke -best. Zelfs voor den koning niet," voegde hij er bij, om de zaak -buiten allen twijfel te stellen. - -Ik was reeds voornemens heen te gaan, toen hij op nieuw stilstond, -half van mij afgekeerd. Na den hoed op één oor te hebben gezet, begon -hij eerst in den eenen, toen in den anderen zak van zijn wambuis -te zoeken; maar 't scheen, dat hij niet kon vinden, wat hij zocht, -hij was blijkbaar teleurgesteld, vooral toen een nieuw onderzoek even -vruchteloos was gebleken. - -Ik giste spoedig, dat zijne tabak op was en dacht vergenoegd: -"nu is de beurt aan mij." In mijne botaniseerdoos had ik eene van -Tidemand's beroemde rollen tabak geborgen, en terwijl ik den schijn -aannam van naar mijn' zakdoek te zoeken, wist ik 't behendig zóó -aan te leggen, dat de rol juist op den rand van den grafkuil viel, -waarin hij stond. Heel kalm bukte ik mij om de tabak op te rapen, -maar 't zonneschijntje, dat op eens 't gelaat van den doodgraver deed -ophelderen, ontging mij niet. Als in gedachten maakte ik de rol open, -lokte mijn' gehoornden vriend, die dicht bij 't graf stond, tot mij -en liet hem een groot stuk van de rol afbijten. - -"Hoe ver is Tönsager hier van daan?" vroeg ik. - -De doodgraver mompelde iets over 't misbruiken van Gods gaven, maar -antwoordde toch beleefder dan te voren, dat 't omstreeks een half -uur aan de andere zijde der baai lag. - -"En Guldvaerket?" vroeg ik. - -"Eene mijl," zei de doodgraver. "Maar waar komt ge toch -vandaan?" voegde hij er bij met het potsierlijkste gezicht ter wereld. - -"'t Laatst ben ik in Store Finstad geweest, waar ik naar Peter, den -doodgraver, heb gevraagd," antwoordde ik en borg de rol weer in de -doos, na den bok nog een stuk daarvan te hebben gegeven. - -Er volgde geen antwoord; Peter begon met nieuwen ijver te -delven. Behalve aarde en steenen wierp zijne spade ook vermolmde -houtsplinters en halfvergane beenderen naar boven. Onder de laatste -rolde ook een vrouwenschedel voor mijne voeten, zoo schoon en volkomen -van vorm, dat Retzius hem voor het ideaal der skandinavische type -zou hebben aangezien. Ik nam hem op en beschouwde hem opmerkzaam. - -"Die schedel is van geen oud wijf afkomstig," begon de doodgraver -op nieuw. - -"Dat zie ik," gaf ik ten antwoord. - -"'t Was de vrouw van een' landbouwer hier in 't dorp; zij was geacht -en geëerd," merkte hij verder op. - -"Zoo." - -Had de doodgraver zich in zijn slecht humeur gelijk kunnen blijven, -dan zou hij ongetwijfeld hebben gezwegen, maar reeds de hoop op eene -rol tabak heeft een' verwonderlijken invloed op 's menschen gemoed. - -"Van buiten blank, van binnen krank," ging hij voort. - -Hierop volgde in 't geheel geen antwoord. - -"Dat was beste tabak, die ge daar in die blikken doos hebt." - -"Zoo schijnt onze vriend er ook over te denken," antwoordde ik, -terwijl ik den bok weer naar mij toelokte en mij geliet, of ik hem -nog meer wilde geven. - -"Neen, als oude Andries, mijn vader, nog leefde," zei Peter haastig, -terwijl hij zijn' gelukkigen mededinger zocht te beletten, de goede -gaven deelachtig te worden, die ik hem had toegedacht, "hij kon nog -eens vertellen. Wat ik kan, heeft niet veel om 't lijf." - -"Nu merk ik, dat gij ook wel een stuk tabak zoudt willen hebben, -Peter. Zie, daar hebt gij al wat de bok heeft overgelaten. Waart gij -eerst williger geweest, dan hadt ge de heele rol gekregen. Maar vertel -mij nu wat." - -"Dat kan ik wel doen, want ik zie, dat ik met een verstandig man te -doen heb, en niet met een' zotskap," zei Peter, terwijl hij zijne -gereedschappen bijeenzocht en uit den kuil steeg. "Vervloekt vee," -riep hij toornig en sloeg naar den bok, "zulke bokken zijn 't ergste -ongedierte, dat ik ken; ze moesten doodgeslagen worden, dat er niet -één overbleef." - -Nadat hij door deze ontboezeming zijn gemoed wat had verlicht, zette -hij zich op eene zerk neder en begon te verhalen. - -"Gij zijt niet de eerste, wien ik 't vertel," zoo ving hij aan. "Wilt -gij 't gelooven--goed; gelooft ge 't niet--laat het dan voor 't geen -het is.--Daar leefde eens in 't dorp hier een boer, die gehoord had, -dat de heksen allerlei spel dreven in de kerk op den avond vóór de -feestdagen. Hij geloofde er niets van, maar voelde toch den lust bij -zich opkomen, eens te zien of 't waar was; hij kon dan tevens te weten -komen, wie zich met hekserij ophielden. Op Paaschavond zette hij zich -neder op de lijkbaar in 't kerkportaal, en, ja wel, daar verzamelde -zich een heele stoet wijven voor de kerkdeur, met een' grooten zwarten -hond aan 't hoofd. De hond ging op de achterpooten staan, krabde -tegen de deur en--open sprong die, schoon ze stevig gesloten was. - -"Zaagt gij dat?" zei 't wijf, dat 't dichtst achter den hond liep -tot een ander;--"en dat was deze," voegde Peter er bij, terwijl hij -op den schedel wees. - -"Neen, dat had ik niet gedacht, al hadt gij 't me zelf gezegd," -antwoordde de ander, die naast haar liep en die ook in 't dorp -voor eene brave vrouw doorging. En achter die beiden kwamen er nog -zoovelen, dat hij ze bijna niet meer kon tellen. Hij kende ze allen -en had nooit gedacht, dat er zooveel heksen in heel Romerike waren -als er alleen in 't kerspel van Eidsvold bleken. Zij sprongen en -dansten en maakten allerlei bespottelijke gebaren op den preekstoel -en voor het altaar. Toen ze niets meer wisten te bedenken, brachten -ze door hekserij eene koe boven in den toren en hingen haar boven -den trap op met alle vier de pooten in de lucht. De boer meende in -'t beest eene koe van de pastorie te herkennen, en toen de heksen -waren vertrokken en alles weer stil was in de kerk, ging hij naar de -pastorie. Daar stond de koe weer in den stal, maar ze trilde nog en -'t schuim stond haar om den bek. - -Geruimen tijd daarna geviel 't, dat dezelfde man, die dit alles -op Paaschavond had gezien, als hofmeester was genoodigd op eene -bruiloft. En daar was nu ook de vrouw, die vooraan ging in den -heksenstoet. Toen men aan tafel wilde gaan, verzocht men haar 't eerst -te gaan zitten; want zij werd door elk geëerd, moet ge weten. Maar -zij wilde nu eens de bloode spelen en men kon 't niet van haar gedaan -krijgen. Herhaaldelijk noodigde de hofmeester haar uit zich aan tafel -te zetten, maar eindelijk werd hij 't bidden moê en fluisterde haar in -'t oor: - -"Ga maar eerst zitten; ge zijt 't immers wel gewend. Toen ik u op -Paaschavond zag, waart gij niet zoo verlegen; toen waart' ge de -eerste in den dans met Ouden-Erik, [2] voor 't altaar zoowel als op -den preekstoel." - -Op die woorden viel de vrouw in zwijm en sinds dat oogenblik heeft -ze geen gezond uur meer gehad." - -De doodgraver zweeg en zijn gelaat nam weer de gewone barsche, -gemelijke uitdrukking aan; maar ik hield niet op met vragen en vorschen -naar heksen, hare reizen en daden, tot ik ten slotte de belofte van -hem verkreeg, dat hij mij alles zou vertellen, wat hij daarvan wist. - -"Daar waren eens eenige jagers, die op zekeren Paaschnacht uit jagen -gingen. Terwijl zij in de jachthut zaten, bij 't grauwen van den -morgen, hoorden zij zulk een geruisch en geraas in de lucht, dat -zij niet anders dachten, of er was een heele vlucht groote vogels -in aantocht, gereed om in 't moeras neer te strijken. Maar 't waren -vogelen des duivels! Toen zij boven het bosch kwamen, bleek het een -vlucht heksen te zijn. die haar Paaschfeest hadden gevierd. Zij reden -op bezemstelen, harken en mestvorken, op bokken en geiten en de zotste -dingen, die men kan bedenken. Weldra herkende een der jagers onder -haar zijne naaste geburin. - -"Maren Myra!" schreeuwde hij. Plotseling viel ze neder op eene spar en -brak een scheenbeen; want, wanneer iemand eene heks herkent en haar -bij den naam roept, moet zij naar beneden, al is zij nog zoo hoog -gestegen. De jagers namen haar op en brachten haar voor den rechter, -en deze besliste, dat zij levend verbrand zou worden. Maar eer zij op -den brandstapel kwam, verzocht zij nog, dat men even den blinddoek -van hare oogen zou nemen. Dat deed men ook, doch eerst plaatste men -haar zóó, dat haar oog niet op weide en akker, maar alleen op den -berg kon vallen. En dit was goed ook; want op eens was 't bosch, aan -den kant waarheen ze had gezien, geheel zwart geblakerd en verschroeid! - -Deze tooverheks liet eene dochter na, die later in huis kwam bij een' -predikant in 't Gudbrandsdal. Zij mag negen jaar oud zijn geweest, -maar ze was reeds geheel verdorven en zat vol heksenstreken. Eens -gelastte haar de predikant eenige spaanders, die op 't erf lagen, -naar de keuken te dragen. - -"Och," zei ze, "ik kan ze wel binnen brengen, zonder dat ik ze behoef -te dragen." - -"Zoo," zei de predikant, "laat mij dat eens zien." - -Oogenblikkelijk maakte zij wind en daar vlogen de spaanders de -keuken binnen. De predikant vroeg, of ze nog meer dergelijks kon -uitrichten. Ja wel: ze kon ook melken, maar deed het liever niet, -want 't was nadeelig voor 't vee. De predikant drong er echter op -aan; ze was noode over te halen, maar eindelijk zou ze 't doen. Ze -stak nu een knipmes in den wand en zette eene melknap daaronder, en -nauwelijks raakte zij 't mes aan of de melk stroomde in de nap. Na -eene poos wilde zij ophouden. - -"O, neen, melk voort, kind," zei de predikant. - -Eerst weigerde ze, maar de predikant praatte zoolang, tot zij op -nieuw begon. - -"Nu moet ik ophouden," zei ze een oogenblik later, "anders komt er -niets dan bloed." - -"Och, melk maar voort, kind," zei de predikant, "en stoor je nergens -aan." - -Op nieuw weigerde zij, maar gaf ten slotte weer toe en ging voort. - -Een ommezien daarna hernam zij: "Ja, houd ik nu niet op, dan valt -straks de beste koe op stal dood neder." - -"Melk maar, kind, en stoor je nergens aan," zeide weer de predikant, -want hij wilde zien, waartoe zij in staat was. - -Eerst weigerde zij hardnekkig, maar na veel moeite wist de predikant -haar toch weer over te halen. - -"Daar valt de koe," riep ze op eens, en toen men den stal binnentrad, -lag daar de beste koe, die de predikant bezat, morsdood op hare -plaats. En de deerne werd verbrand even als hare moeder. - -"Ja, 't was eene booze heks, waar ik u van vertelde," voer de -doodgraver voort, "maar er was er eene, die mij nog boosaardiger -dunkt. Zij tilde op een' Paaschavond haar' man uit het bed en reed op -zijn rug uit 't Gudbrandsdal naar de kerk van Bergen, en terwijl zij -boven in den toren met de andere heksen en Ouden-Erik het Paaschfeest -vierde, moest de man moedernaakt tegen de kerkmuur blijven liggen in -den langen, kouden voorjaarsnacht. 't Was een verschrikkelijk weer; de -gure wind drong hem door merg en been en de sneeuwvlokken stoven rond, -zoodat de arme man half bewusteloos was van koude. Toen de dageraad -aanbrak, trachtte hij op te staan, maar hij was geheel verstijfd en -zijne tanden klapperden. Juist kwam er iemand de kerk voorbij. - -"Zeg mij toch in Gods naam, waar ik ben?" vroeg de man. - -"Wel, gij zijt bij de kerk van Bergen," antwoordde de voorbijganger; -maar toen hij den buikriem bespeurde, dien de man om 't lijf had, -begreep hij, waarom hem die vraag was gedaan;--want de heksen kwamen -daar in dien tijd met Kerstmis en Paschen. Hij zeide tot den man: - -"Wanneer zij uit de kerk komt, met wie gij hier zijt gekomen, neem -dan maar den buikriem en geef haar een duchtig pak op den rug, dan -kunt gij op haar naar huis rijden, anders houdt gij 't onmogelijk uit." - -En toen de heks naar buiten kwam, deed de man zooals hem gezegd was; -en zoo reed hij naar huis op haar' rug, zoo snel als de wind." - -"Had zij geen' smeerhoren bij zich?" vroeg ik. - -"Neen dien had zij niet noodig; zij had zich reeds 't heele lichaam -ingesmeerd, eer zij van huis ging," zei de doodgraver. "Maar nu gij -van smeerhorens praat, schieten mij nog eenige histories te binnen, -die hier in den ouden tijd moeten gebeurd zijn." - -"Laat hooren," zei ik. - -"Op eene hoeve te Ringebu," vertelde Peter, "woonde eene heks, die -buitengewoon boosaardig was. Maar daar woonde ook iemand, die wist, -dat zij hekserij bedreef; hij ging op een' heiligavond naar de hoeve -en vroeg om nachtverblijf en 't werd hem verleend ook. - -"Gij moet niet bang worden, als ik met open oogen lig te slapen," -zeide hij, "ik ben dat gewoon en kan er niets tegen doen." - -O, neen, zij was niet gauw vervaard. - -Spoedig lag de knaap te snorken met open oogen, en nauwelijks zag de -heks dit, of zij haalde een' smeerhoren onder den haardsteen vandaan -en smeerde den bezemstok in: - -"Nu op en dan neer, naar Jönsaas, zei ze en steeg door den schoorsteen -op en reed naar Jönsaas, eene groote bergvlakte, waar veel saeters -staan. - -Onzen knaap docht het nu heel grappig, als hij haar voorbeeld eens -volgde om te zien, wat zij uitvoerde, want hij meende, dat zij had -gezegd: "nu op en dan neer, naar Mönsaas" [3]. Hij haalde daarom ook -den horen onder den steen vandaan en wreef met den inhoud daarvan een' -stok in. - -"Nu op en dan neer, naar Mönsaas," zei hij toen, en nu voer hij op -en neder, altijd tusschen den schoorsteen en de dakvorst, den heelen -nacht door, en toen de stok eindelijk stil hield, was hij half dood. - -Sedert kwam hij bij de heks in dienst en zat een jaar later 's avonds -eene slede in orde te maken. Toen hij dien arbeid moede werd, legde -hij zich op eene bank neder om te slapen en lag eene poos met de -oogen open. Weer haalde 't wijf den horen voor den dag, smeerde den -bezemsteel in en voer den schoorsteen uit. De knaap merkte goed op, -waar zij den horen borg, en nadat zij vertrokken was, nam hij dien en -smeerde een weinig van de zalf aan de slede; maar hij zeide niets. En -de slee vloog heen, en niemand heeft ooit meer den knaap noch zijn -voertuig gezien. De hoeve, waar dit voorviel heette Kjaestad, en -tot op den huidigen dag weet oud en jong te verhalen van den horen -van Kjaestad. - -Zoo woonde er ook eene heks op eene hoeve in 't Dovregebergte. Nu -geviel 't op een' Kerstavond, dat haar dienstmeisje bezig was een' -brouwketel te schuren. Intusschen haalde 't wijf den horen voor den -dag, wreef den bezemsteel in en vloog den schoorsteen uit. Dit leek -de dienstmaagd eene prachtige kunst; zij smeerde ook wat zalf om den -ketel. En nu was ook zij weldra op reis en vloog zonder ophouden voort -naar Blauwkoll. Hier vond zij eene groote schaar heksen en Ouden-Erik -zelf, die voor haar zou preeken. Toen allen zich hadden neergezet, -ging hij den kring rond, om te zien of er niemand ontbrak. Zoo kwam -hij ook bij het meisje, dat in den ketel zat; haar kende hij niet, -want zij had zich niet onder zijne dienaressen laten opnemen. Hij -vroeg daarom aan 't wijf, waarmee zij was gekomen, of de dienstmaagd -ook haar' naam in 't groote boek wilde zetten. De meesteres meende -van ja. Oude-Erik gaf nu de maagd het boek en verzocht haar daarin -te schrijven, hij bedoelde natuurlijk haar' naam. - -Maar zij schreef, wat de schoolkinderen plegen te schrijven, wanneer -zij de pen probeeren: "Die mij voedsel geeft, is God, in Jezus' naam," -en--nu mocht zij 't boek houden, want Oude-Erik was niet zóó boud, dat -hij 't dorst terugnemen. Plotseling ontstond er een vreeselijk alarm -op den berg. De heksen namen de zweep, en sloegen op hare voertuigen -los, en aanstonds vlogen ze heen door weer en wind. Ook 't meisje nam -eene zweep, sloeg daarmede op den ketel en snelde de anderen na. Op -eene hooge rots hielden alle heksen stil om een oogenblik uit te -rusten. Aan hare voeten lag een breed dal, waardoor zich een breede -stroom kronkelde en aan gene zijde daarvan weer eene hooge rots. Toen -zij waren uitgerust, vlogen zij naar den overkant. 't Meisje twijfelde -er sterk aan, of zij ook daarheen zou kunnen komen. Eindelijk gaf -zij den ketel een' fikschen slag en kwam behouden aan de overzij. - -"Dat was een duivelsch mooie sprong voor een' ketel," zei ze; maar -op 't zelfde oogenblik verloor zij 't boek, viel naar beneden en kon -niet verder komen: zij had hem genoemd, wien zij geene gehoorzaamheid -had willen beloven. 't Overige van den weg moest zij door de dikke -sneeuw waden, want thans had zij alle hulp verbeurd, schoon zij nog -menig uur te gaan had." - -"'t Moet niet onaardig zijn met de heksen op bezemstelen en in -ketels te rijden," merkte ik op. "Maar 't kan soms nog al gevaarlijk -zijn, want de noordenwind is scherp daar boven en men kan den hals -breken, eer men 't weet. Dan gaat het beter met de samenkomsten op -de kerktorens; daar kan men ze zien, wanneer men slechts op eene -doorgesneden graszode gaat zitten, niet waar, Peter?" - -"Niet op eene doorgesneden zoô," verbeterde de doodgraver; "in -elke hand moet men er eene omhoog houden, en de snede moet tegen de -zon in zijn getrokken. Wie zoo gaat staan, met een psalmboek op de -borst en drie gerstekorrels in den mond--waarvan de eene den Vader, -de ander den Zoon en de derde den H. Geest beteekent--tegen dien kan -noch Oude-Erik, noch eene tooverheks iets uitrichten. Had zeker man, -van wien ik eens hoorde vertellen, hieraan gedacht, dan ware hij er -beter afgekomen. Ja, hij kwam er toch wel goed af, maar 't was "bij -'t kantje langs," als men zegt. - -Men had dien man verteld, dat de heksen op heiligavonden zoo -verschrikkelijk huis hielden in den kerktoren. Hij kon nu den lust niet -bedwingen daar eens bij te wezen en zoo ging hij er op een' Kerstavond -heen en zette zich in een' hoek neder. Wel had hij eene groote graszoô -bij zich, maar deed niet alles naar behooren, zoo 't schijnt. Daar -kwamen de heksen aangereden; de een na de ander sloop de torengaten -binnen, sommige op bezemstokken, andere op harken, enkele op geiten, -nog andere op bokken of op allerlei wonderlijke dingen gezeten. Onder -haar bevond zich ook eene buurvrouw van hem. Zoodra deze hem zag, -liep zij op hem toe, stak hare pink in zijn' neus en hield hem zoo, -als een' zalm bij de kieuwen, buiten den toren. - -"Wilt gij beloven aan niemand te zeggen, dat ge mij hier hebt -gezien?" zei ze. "Zoo niet, dan laat ik u vallen." - -"Neen, dat doe ik niet!" antwoordde hij; want 't was een dwarskop. En -toen zij hem werkelijk liet vallen, schreeuwde hij: "hel en duivel, -komt mij te hulp!" en dadelijk kwam de duivel in eene slede aanrijden -en ving hem zoo knaphandig op, dat hij zelfs de knieschijf niet -verstuikte. Nu wou de duivel hem ook naar huis brengen. Maar de man -schopte en sloeg en maakte zulk misbaar, dat de duivel 't bijna te -kwaad kreeg. En toen zij bij zijne hoeve gekomen waren, reed hij -onvoorziens tegen een watervat aan, zoodat de slede kantelde en de -duivel aan de eene zijde, onze man aan den anderen kant van 't watervat -terecht kwam. Ware dit niet gebeurd, dan zou hij niet aan de klauwen -des duivels zijn ontkomen; maar nu had deze geen macht meer over hem. - -"Loop heen, schelm!" riep de duivel, "had ik vermoed, dat ge mij zoudt -bedriegen, dan had ik om uwe ellendige ziel te winnen, zoo'n lange -reis niet gemaakt. Toen ge mij riept, was ik twintig mijl benoorden -Throndhjem om eene deerne aan te moedigen, die op 't punt stond haar -kind den hals om te draaien." - -Thans beweerde Peter, dat hij geene enkele vertelling van heksen -meer kende. Maar wijl hij zoo goed op gang was, meende ik van de -gelegenheid gebruik te moeten maken en vroeg hem, of hij dan niets -had hooren verhalen van de aardgeesten. - -"Hm," antwoordde hij, "misschien wel; laat eens zien:--mijne -grootmoeder heeft mij daarvan wel een en ander verteld.--Toen die een -meisje was, diende ze bij den predikant van Modum; Teilmann heette hij, -geloof ik. - -"'t Gebeurde eens in 't voorjaar, dat de mest naar 't land moest -gebracht worden. De predikant bezat uitgestrekte akkers en riep van -heinde en ver arbeiders te zamen om dit werk te verrichten. Nu diende -er bij een' boer in de nabijheid een jongen, die erg verzot was op -uitgaan. Ook hem had men verzocht te komen helpen. De boer gaf hem -verlof, mits hij 't zoo aanlegde, dat hij 's morgens om acht uur kon -vertrekken. Den ganschen nacht look nu de knaap geen oog, en daar de -boer geene klok in huis had, stond hij reeds kort na middernacht op, -spande de paarden voor de kar en reed naar de pastorie. Maar hier was -nog geene levende ziel te bespeuren, en de knaap liep nu wat rond -om den tijd te verdrijven. Zoo kwam hij ook op 't kerkhof, en hier -wiesch hij zich den slaap uit de oogen in eene grafkuil, die halfvol -water stond, want 't had pas geregend. Sinds dien tijd bezat hij -'t vermogen de aardgeesten te zien, maar hij had er ook 't verstand -bij ingeboet: hij was simpel geworden. Of hij zijn' tijd uitdiende -of zijn' dienst verliet, zou ik niet kunnen zeggen, maar later zwierf -hij in den omtrek rond, en overal waar gasten gevraagd waren of iets -bijzonders te doen viel, bood hij aan de aardgeesten te bannen. - -"Eens zou er bruiloft worden gehouden op eene hoeve, die Praesterud -heette, en op den zelfden dag was er doopfeest op Komperud. Toen -stond hij lang besluiteloos, wat hij zou kiezen, maar ten slotte -ging hij naar de bruiloft. Nauwelijks was hij daar gekomen en had -eens rondgekeken, of hij ging op den hofmeester los. - -"Gij past slecht op uwe zaken," zeide hij. "Ziet gij niet, dat de -aardgeesten uit de bierkan drinken, die gij daar in den hoek hebt -gezet? De voorraad neemt onophoudelijk af, maar mag ik hier blijven, -zoolang de bruiloft duurt, dan zal ik ze wel 't hazenpad doen kiezen." - -"Och, dat moogt gij wel! maar hoe zult gij ze verjagen?" vroeg de -hofmeester. - -"Dat zult gij eens zien," antwoordde de knaap. Hij nam de kan, zette -haar midden op den grond en trok er met krijt een' wijden kring om -heen. "Nu neemt gij een' knuppel," zeide hij tot den hofmeester, -"en als ik u een' wenk geef, slaat gij daarmede midden in den kring; -let niet op 't geen ik doe, maar zoodra ik ze alle binnen den kring -heb, dan slaat gij er uit alle macht op los." - -Nadat hij dit had gezegd, begon hij om den kring heen te rennen; -hij sprong nu hoog, dan laag, en schopte en joeg met inspanning -van alle krachten. De hofmeester viel haast om van pret over al de -dwaze gebaren, welke de knaap maakte, en allen, die 't aanzagen, -geloofden stellig, dat hij niet bij zijne zinnen was. Maar toen hij -den afgesproken wenk had gegeven, bemerkten ze, dat hij niet zóó gek -was, als ze meenden; want toen de hofmeester er flink op los sloeg, -hoorde men een verschrikkelijk geschrei en gejammer door 't heele huis, -en sommigen, die later ter bruiloft kwamen van den kant van Komperud, -verhaalden, dat zij een gedruisch in de lucht hadden gehoord, of -er eene groote schaar vogels boven hun hoofd vloog, en stemmen, -die riepen: "Naar Komperud, naar 't doopfeest, naar 't doopfeest -op Komperud!" - -Hier eindigde Peter, de doodgraver, zijne vertellingen. Hij verklaarde -dien avond volstrekt niets meer te weten en ging heen, nadat hij -eerst nog den bok van den klokkeluider het kerkhof had afgejaagd. - - - - - - - -BERTHA TUPPENHAUG'S VERTELLINGEN. - - -Reintje was uit zijn hol gejaagd en geschoten; wij dronken bier ter -eere van den doode bij den schout en sloten 't rouwmaal met een' -vroolijken dans. - -Met 't oog op den vermoeienden dag, welken wij achter den rug -hadden, den roem, dien wij hadden ingeoogst, en, wat mij betreft, -de drie kwartier, welke ik had af te leggen, namen wij kort na -elven afscheid. De schout bood aan mij zijn paard te leenen. 'k -Was erkentelijk voor deze heuschheid, maar wijl de rijweg dubbel -zoo lang was, verkoos ik te gaan, zooals ik was gekomen, langs den -kortsten weg en op sneeuwschoenen. Met den vossehuid en 't geweer -over den schouder en den staf in de hand, reed ik heen. De weg was -uitmuntend: den heelen dag had de zon geschenen en de koude van den -avond had de sneeuw met eene harde korst bedekt; de maan stond klaar -aan den hemel en de sterren tintelden. Wat kon ik meer verlangen? Vlug -gleed ik heen over de heuvels en vlakten en tusschen de ranke berken -door, wier kronen als zilveren koepels in de lucht schenen te zweven -en waarin de uilen in den stillen nacht akelige histories zaten te -vertellen. De haas klaagde over de koude en 't vervelend gebeuzel der -uilen; de vos was op liefdesavonturen uit, zocht zijne medeminnaars -'t veld te doen ruimen en stiet een hoonend geschreeuw uit. - -Een tijdlang moest ik mij dicht aan den grooten weg houden; hier -kwam een man, in een wambuis van berevel gekleed, in zijne slede mij -achterop rijden. Toen hij uit mijn geweer en mijn' buit bespeurde, -dat ik jager was, knoopte hij een gesprek met mij aan en zeide, -dat wanneer ik naar den oever der rivier wilde gaan, ik daar eene -kudde wolven zou ontmoeten; toen hij de heuvels bij de baai had -bestegen, had hij ze de ijsvlakte zien naderen. Ik dankte hem voor -zijne mededeeling en beklom een' heuvel. Van hier strekte zich een -dennenboschje naar den stroom uit, zoodat het vrije uitzicht werd -belet. De wolven zag ik niet. Wellicht waren ze echter aan genen -kant van het boschje, en suizend ging het weer voort in de schaduw -van het dennenhout, terwijl de elzenstruiken, waartusschen ik door -schoot, mij om de ooren klapperden. Maar in mijne pijlsnelle vaart -was 't onmogelijk de voorwerpen te onderscheiden; eer ik 't wist, -vloog ik tegen een' struik aan; een mijner sneeuwschoenen brak, -en daar lag ik met 't hoofd half onder de sneeuw bedolven. Toen ik -trachtte op te staan, voelde ik zulk eene pijn in den eenen voet, -dat ik dien nauwelijks kon gebruiken; ik moest eene poos op de knieën -rondkruipen en vond zoo eindelijk mijn geweer terug met den loop vol -sneeuw. Pas had ik mij aan den oever der rivier in hinderlaag gelegd, -of eene kudde wolven kwam langzaam nader; daar waren er in 't geheel -vijf. Ik wachtte ze met jagersongeduld af, en toen ze tachtig schreden -van mij verwijderd waren, legde ik aan. 't Eerste schot weigerde; bij -'t tweede gaf ik vuur; maar de kogels troffen de dennetoppen aan den -overkant der rivier, en de wolven kozen in allerijl het hazenpad. - -Vol ergernis stond ik op; de pijn in den voet was nog heviger dan -straks en, leunende op mijn geweer, sleepte ik mij een eindweegs op -de bevrozen rivier voort om te zien, waar ik eigenlijk was. Tot mijne -blijdschap steeg eene rookzuil boven de boomtoppen aan den overkant -op; nu wist ik waar ik mij bevond: nabij Tuppenhaug, eene hoeve niet -ver van mijne woonplaats. Met veel moeite klauterde ik den steilen, -meer dan tweehonderd schreden hoogen heuvel op, maar smaakte toen ook -de voldoening het schijnsel van een vroolijk vuur door 't venster der -hoeve te zien schitteren. Ik hinkte naar de deur, lichtte de klink -op en trad binnen, zoo wit als een molenaar. - -"In 's Hemels naam, wie is daar?" riep de oude Bertha, terwijl zij -van schrik een gepekeld stuk vleesch liet vallen, dat zij bezig was -te snijden. - -"Goeden avond; schrik maar niet, gij kent mij toch, Bertha?" zeide ik. - -"Hé, is mijnheer de student nog zoo laat buiten; ik schrok werkelijk -van u; ge zijt wit van de sneeuw en 't is middernacht," antwoordde -Bertha, terwijl zij opstond. Ik vertelde 't ongeval, dat mij was -overkomen, en verzocht haar een' der jongens te wekken en dien naar -mijn huis te zenden om een paard en eene slede. - -"Ja, 't komt wel uit, wat ik altijd zeg: de grauwpooten nemen wraak," -mompelde zij bij zich zelven. - -"Ze wilden 't niet gelooven, toen ze verleden jaar jacht op hen maakten -en Per zijn been brak; nu kan men alweer zien, dat ze zich wreken." - -"Ja, zie-je," zei ze, terwijl ze naar de bedstede liep, waar de familie -in koor lag te snorken, "ze hebben den heelen dag voor Nordigaard -hout bij de rivier vandaan gehaald. Kleine Ola, sta op en haal een -paard voor mijnheer den student! Sta dan op, Ola!" - -"Hè..." zeide Ola met een akelig neusgeluid, terwijl hij zich -bewoog. De slaap was hem echter een al te groot genot, dan dat -hij zich zoo gemakkelijk daarvan liet aftrekken, en er verliep eene -eeuwigheid, die hij besteedde met de oogen uit te wrijven, te geeuwen -en te gapen, en allerlei zotte vragen te doen, eer hij zich uit -den saamgeraapten hoop dekens en vellen in de bedsteê losgewikkeld, -buis en broek aangeschoten had en recht begreep, wat hij nu eigenlijk -moest doen. De belofte van een' drinkpenning scheen intusschen zijn -begrip wat te doen opklaren en verjoeg zelfs alle vrees voor den berk, -waarin Ole Askerudsbraaten zich had opgehangen en dien hij voorbij -moest. Onder de overleggingen tusschen den witharigen Ola en de oude -Bertha had ik gelegenheid den inventaris van 't vertrek op te nemen, -die bestond uit een weefgetouw, een spinrokken, stoelen met houten -ruggen, bezemstokken, melkemmers en half afgemaakte bijlstelen, eenige -kippen op den balk achter de deur, een oud musket aan den zolder, -latten, die zuchtten onder een' last van dampende kousen en duizend -andere dingen, met wier opsomming ik den lezer niet zal vervelen. - -Toen de knaap eindelijk vertrokken was, zette Bertha zich bij den -haard neder. Zij was in feestdos, dat wil zeggen, in de gewone dracht -der oude vrouwen uit hare geboortestreek Hadeland, vanwaar zij naar -Romerike was verhuisd: een blauw jak met geweven band omboord, -een zwart schort met plooien en eene huif met strikken, die van -achteren over den nek hing. Glinsterende oogen, die onophoudelijk in -beweging waren, en eenigszins scheef in 't hoofd stonden, uitstekende -jukbeenderen, een breede neus en eene bruine kleur gaven Bertha's -gelaat eene vreemde, oostersche uitdrukking; men kon haar niet zien, -zonder aan eene tooverheks te denken, en dat was zij ook: zij was de -vermaardste tooveres uit den omtrek. - -Ik gaf mijne verwondering te kennen, dat zij nog op was en vroeg, -of zij nog vreemden wachtte, daar zij zoo sierlijk was uitgedost. - -"Neen, dat nu wel niet," antwoordde zij, "maar mijnheer de student -moet weten, dat ik naar 't kerspel van Ullen ben geweest, om eene -vrouw te belezen, die de tering heeft; en daarna ben ik gehaald bij -een knaapje, dat aan de engelsche ziekte lijdt; toen moest ik nog lood -boven 't hoofd van 't kind smelten, en zoo was ik pas tehuis gekomen, -schoon men mij met de slede tot aan het posthuis had gebracht." - -"Maar, Bertha," zeide ik zoo ernstig mogelijk, "zoudt ge dan ook -niets kunnen doen tegen de pijn in mijn' voet?" - -"Och ja, daar weet ik wel raad voor; Siri Nordigaards been werd -ook niet gezond, eer ik er bijkwam, schoon de dokter zoowel als -vrouw Nedigaard er aan hadden gekunsteld," antwoordde ze met een' -minachtenden trek om den mond, "en wanneer mijnheer de student er -aan gelooft," voer ze voort, terwijl ze een' twijfelenden blik op -mij sloeg, "dan kan 't niet schaden een glas brandewijn te belezen en -'t vocht op den voet te gieten." - -"Welnu doe dat, 't zal stellig helpen," zeide ik, in de hoop wellicht -in een of ander geheim der heksen te worden ingewijd. Bertha haalde -een klein fleschje en een glas op drie pootjes uit eene beschilderde -kist, vulde 't glas met brandewijn, zette het op den haard, knoopte -den sneeuwsok los en hielp mij den schoen uittrekken. Nu sloeg zij -eenige malen een kruis over den brandewijn en begon tooverspreuken -op te zeggen; zij meende ze te fluisteren, maar daar zij tamelijk -doof was, kon ik 't gansche formulier van woord tot woord verstaan; -zóó luidde het: - - - Ik wilde eens spoedig aan d' overkant zijn: - Daar hinkte mijn zwarte veulen van pijn; - Toen gaf ik vleesch voor vleesch en bloed voor bloed, - En spoedig liep mijn beest weer goed. - - -Nu ging hare stem over in een onverstaanbaar gemompel. Aan 't slot der -tooverspreuk kwam een herhaald: "Verdwijn, verdwijn," dat uitgezonden -werd naar de vier hoeken der wereld. - -In 't vuur der bezwering was zij opgesprongen; nu zette zij zich op -nieuw aan den rand van den haard neder. Het koude vocht, dat verdampte, -naarmate zij 't over mijn' brandenden, opgezwollen voet uitgoot, -bracht eene aangename verkoeling te weeg. - -"'t Schijnt reeds te helpen, Bertha," zeide ik; "maar zeg mij eens, -welke woorden hebt gij toch over den brandewijn uitgesproken?" - -"Ik zal wel oppassen, dat ik dit niet vertel;--dan zoudt gij me -wellicht verklagen bij den predikant of den dokter," zei ze met een' -grijnslach, die moest beteekenen dat zij om den een zooveel gaf als -om den ander; "en die mij de kunst leerde," vervolgde zij, "moest ik -beloven 't geheim aan geen enkel christenmensch te openbaren, behalve -aan mijn eigen vleesch en bloed; en daarop heb ik zoo duur gezworen, -dat God mij moge bewaren voor 't schenden van dien eed." - -"Dan zal 't mij niet baten, indien ik er naar vraag, Bertha," zeide ik, -"maar vertel mij toch eens: hebt gij die kunst van een' mensch geleerd -of van een' geest?" - -"Neen, van een' mensch; van een' oom van mij, Mads, in 't Hurdal," -antwoordde zij. "Hij kende allerlei tooverspreuken en wist raad voor -jicht en andere pijnen; hij kon bloed stelpen en lood koken--ja, -'k geloof zelfs, dat hij iemand kon beheksen en betooveren. Van hem -heb ik alles geleerd. Maar hoe knap hij ook was, zich zelven kon hij -toch niet voor hekserij behoeden." - -"Hoe zoo? Werd hij dan zelf behekst; kostte 't hem misschien 't -leven?" vroeg ik. - -"Neen, zoover kwam 't niet," antwoordde Bertha. "Maar toch sedert -was hij nooit recht in orde; lange jaren was hij "huldrin." [4] -Mijnheer de student zal wel denken, dat 't niet waar is," zei ze -met een' vorschenden blik, "maar 't was mijn moeders broeder, en men -heeft mij gezegd, dat hij 't meer dan honderdmaal heeft verteld en -zelfs bezworen. - -"Oom Mads woonde op Knae in 't Hurdal. Vaak was hij in 't gebergte om -boomen te vellen en hout te hakken, en wanneer hij daar was, placht hij -er ook des nachts te blijven; hij bouwde dan eene hut en maakte daarin -eene legersteê. Eens bevond hij zich met twee anderen in het woud; -juist toen hij een' zwaren boom had geveld en een ommezien zat uit te -rusten, kwam een kluwen garen langs de helling vlak voor zijne voeten -rollen. Hij begreep er niets van en dorst het kluwen niet opnemen; -had hij 't ook later maar niet gedaan dan ware 't beter voor hem -afgeloopen! Intusschen keek hij toch op, want hij wilde weten, waar -'t vandaan kwam. En ja wel, hooger op den berg zat eene jonkvrouw te -naaien; zij was zoo schoon en zag er zoo vriendelijk uit, dat hij de -oogen niet van haar kon afwenden. - -"Neem het kluwen op," zei ze. Hij deed het en bleef als geboeid aan -de plek, waar hij stond en werd niet moede haar aan te staren, zoo -lief zag zij er uit. Eindelijk moest hij toch den bijl weer opnemen -en zijn' arbeid voortzetten; toen hij een oogenblik bezig was geweest -en weer opkeek, was zij verdwenen. Den heelen dag kwam zij hem niet -uit de gedachte; hij wist niet, wat hij er van denken moest, maar -vergeten kon hij haar niet. 's Avonds gingen zijne makkers naar bed; -hij volgde hun voorbeeld en legde zich tusschen hen in; maar eer nog -de middernacht kwam, verscheen de jonkvrouw en gelastte hem haar te -volgen, of hij wilde of niet. Zij voerde hem binnen in den berg, en -daar was alles zoo fraai, als hij nog nooit iets had gezien; hij kon -zich niet verzadigen aan alle pracht en weelde. Drie etmalen bleef hij -bij haar. Toen de morgen van den vierden dag aanbrak, ontwaakte hij, -en daar lag hij weer tusschen zijne makkers. Dezen meenden, dat hij om -proviand uit was geweest, en hij sprak hun niet tegen. Maar sinds was -'t nooit richtig met hem; pas zat hij of hij maakte allerlei vreemde -sprongen en vloog heen; hij was "huldrin," dat was hij. - -"Eene heele poos later was hij in 't veld bezig met hout te -kloven. Juist had hij de wig in een' boomstam gedreven, zoodat deze -overlangs was gespleten, toen zijne vrouw hem 't middagmaal kwam -brengen;--zoo dacht hij ten minste. 't Was roompap; zoo vet, als hij -ze nooit had gegeten, en in eene pan, die blonk, of ze van louter -zilver was. De vrouw gaat op den boomstam zitten; en hij legt den -bijl weg en zet zich op een houtblok dicht bij haar. Daar bespeurt -hij op eens eene koestaart in de spleet van den stam. Ge begrijpt, -dat hij nu de spijs niet aanraakte; ongemerkt wrong hij de wig uit -het hout, de spleet sloot zich toe, en vast zat de staart. Daarop -schreef hij den naam Jezus op de pan, en nu moest de Hulder--want dat -was ze--weg: zij vloog op, met zooveel kracht, dat de staart dwars -afbrak en in den stam bleef zitten. Weg was zij; waar ze gebleven -was, wist hij niet. Pan en spijs waren niets dan een stuk boomschors, -gevuld met koemest. Sedert durfde hij bijna nimmer het bosch ingaan, -uit vrees dat zij zich zou wreken. - -"Maar vier of vijf jaren later was er een paard van hem verdwenen, -en nu moest hij 't toch gaan zoeken. Pas was hij 't bosch in, of hij -bevond zich op eens in eene hut; hoe hij er kwam, dat begreep hij -zelf niet. Een leelijk wijf liep heen en weer, en in een' hoek zat -een kleine jongen, die een jaar of vijf oud scheen; 't wijf nam de -bierkan en gaf haar den knaap. "Ga vader een teug bier brengen," zei -ze. Vol schrik ging deze op de vlucht, en sedert heeft hij nimmer iets -gezien of gehoord, van haar noch den knaap; maar vreemd en zonderling -bleef hij altijd." - -"Hij was zeker niet wel bij 't hoofd, Bertha, die Mads Knae," zeide -ik, "en een echte duivelbanner kan hij, dunkt mij, niet zijn geweest; -dan had hij zich beter kunnen verweren. Maar voor 't overige is die -historie met 't kluwen garen heel vreemd." Dat meende Bertha ook, -maar aan de echtheid van Mads tooverkunsten kon toch onmogelijk -getwijfeld worden. Terwijl wij hierover nog praatten, verzocht ik -Bertha mijne weitasch te brengen, en nadat ik eene pijp had gestopt, -reikte zij me een brandend stuk hout en begon eene nieuwe vertelling: - -"Lang, heel lang geleden--'t was in den zomer--had de eigenaar der -hoeve Melbustad in Hadeland zijn volk met 't vee naar den saeter -gezonden. Nog slechts korten tijd was men er, of 't vee begon zoo -onrustig te worden, dat niemand 't langer kon regeeren. De eene -meid na de andere werd er mee uitgezonden, maar geen van haar wou -'t gehoorzamen. Eindelijk kwam de beurt aan een meisje, dat onlangs -haar verlovingsfeest had gevierd. Nu kwam op eens de kudde tot rust, -en 't kostte haar volstrekt geen moeite het vee te hoeden. Men liet -haar alleen op den saeter achter; geen ander levend wezen had ze bij -zich dan den hond. Terwijl ze op zekeren namiddag in de hut zat, -verbeeldde zij zich, dat haar liefste binnentrad, naast haar ging -zitten en zeide, dat ze nu bruiloft moesten houden. Maar zij antwoordde -niets, want zij werd zoo wonderlijk te moede! Langzamerhand kwamen er -eene menigte menschen binnen; zilveren borden en schotels met spijzen -gevuld werden op de tafel gezet, en bruidsmeisjes droegen eene kroon en -allerlei sieraden en een prachtig bruidskleed. Zij trokken 't haar aan -en zetten haar de bruidskroon op 't hoofd en staken ringen aan hare -vingers. En geen van allen kwam haar onbekend voor; 't leken allen -vrouwen en meisjes, die op de hoeve dienden. Maar de hond begreep -wel, dat de zaken niet zuiver stonden. Hij liep, zoo snel hij kon, -naar Melbustad en blafte en jankte en huilde en hield niet op, eer -de meeste bewoners hem volgden. - -De jongeling, die naar de deerne vrijde, nam zijn geweer en snelde -naar den saeter; toen hij daar aankwam, stond het heele erf vol -gezadelde paarden. - -Hij sloop weg, gluurde door eene reet van de deur en zag den ganschen -stoet daar binnen. Dadelijk begreep hij, dat alles tooverij en 't -werk van de aardgeesten was; daarom schoot hij zijn geweer af over het -dak. Op 't zelfde oogenblik vloog de deur open, en 't eene kluwen garen -na 't andere rolde naar buiten en wikkelde zich om zijne voeten. Zoo -werd hij de hut ingetrokken, en daar zag hij zijne liefste zitten, -in volle bruidsstaatsie; alleen een kleine ring aan de pink ontbrak -nog aan haar' tooi. - -"In Jezus' naam, wat is hier te doen?" vroeg hij, terwijl hij -rondkeek. Oogenblikkelijk waren al de heerlijke spijzen veranderd in -mos en paddestoelen, in koemest en padden en krekels en meer van dien -aard; alleen 't zilverwerk stond nog op de tafel. - -"Wat beteekent dat alles?" zeide hij, "ge zit opgeschikt als eene -bruid?" - -"Hoe kunt ge dat vragen?" antwoordde 't meisje, "gij hebt hier den -heelen namiddag gezeten en over niets anders gesproken, dan over -bruiloft houden." - -"Neen, nu eerst kom ik; maar 't zal iemand zijn geweest, die mijne -gedaante heeft aangenomen," hernam de jongeling. - -Langzamerhand begon nu ook 't meisje tot zichzelve te komen; maar 't -duurde lang eer zij weer volkomen bij haar zinnen was. Toen vertelde -zij, hoe ze duidelijk had meenen te zien, dat haar minnaar en al -'t volk van Melbustad en al de buren op den saeter waren geweest. De -jongeling nam haar dadelijk mede naar 't dorp, en opdat geen nieuwe -betoovering haar zoude overvallen, hielden zij dienzelfden avond nog -bruiloft. De bruid droeg de kroon en de sieraden, die de aardgeesten -haar hadden geschonken, en later hing men alles op in de hoeve. Daar -moet men 't nog kunnen zien tot op den dag van heden." - -"Wat gij daar verteld hebt, moet in Valders zijn gebeurd, Bertha," -merkte ik op. - -"Neen, in Hadeland is 't geschied, juist zooals ik verteld heb," -zeide zij; "maar toen ik nog te huis was, hoorde ik iemand uit Valders -eene historie verhalen, die daar gebeurd moet wezen en die er sterk -op gelijkt. Luister maar. - -"Daar diende op eene hoeve ergens in Valders een meisje, dat Barbara -heette; zij lag 's zomers op den saeter. - -"Op zekeren dag vernam zij eene stem, die uit den heuvel scheen -te komen: - -"Koning Haakon, koning Haakon!" - -"Ja," schreeuwde koning Haakon, dat 't langs alle heuvelen weergalmde. - -"Koning Haakon, mijn zoon, wilt gij trouwen?" klonk 't op nieuw. - -"Ja, dat wil ik wel," antwoordde koning Haakon, "als ik Barbara kan -krijgen, die op gindschen saeter is, anders--" - -"O, dat kunt gij wel," hoorde Barbara zeggen, en zij ontstelde er -zoo van, dat zij niet wist, wat zij deed. - -"Op eens trad er nu eene groote schaar den saeter binnen, met spijzen -en dranken en zilveren vaten en kroezen, met kleederen en sieraden, -met eene bruidskroon en zilveren gespen. De tafels werden gedekt en de -bruid gekleed, en deze was buiten staat zich ergens tegen te verzetten. - -"Dit meisje had ook een' minnaar; hij was op de jacht. Maar plotseling -werd hij door een hevigen angst overvallen, die hem naar den saeter -dreef. Toen hij dezen naderde, stond het erf vol zwarte paarden met -ouderwetsche zadels en teugels, zoodat hij onmiddellijk begreep, -wat er aan de hand was. Hij tuurde door eene reet en zag den heelen -bruidsstoet: koning Haakon was de bruidegom, en de bruid zat fraai -uitgedost aan zijne zijde. - -"Ja, nu is er niets meer te doen, dan haar de oogen uit te steken," -zeide een der bruidsmeisjes. - -"Dan wordt het tijd," dacht de jongeling, "dat ik tusschen beiden -kom." Hij nam een' zilveren knoop, een erfstuk, laadde daarmee zijn -geweer en mikte op koning Haakon, die getroffen nederstortte. - -"Onmiddellijk toog de gansche stoet op de vlucht; de koning werd -opgenomen en meegevoerd, en de spijzen veranderden in spinnen, wormen -en padden, die van de tafel sprongen en in allerlei hoeken en gaten -wegkropen. Niets bleef er over dan de bruidssieraden en een zilveren -schotel; tot op den huidigen dag moeten ze op de hoeve te zien zijn." - -Nog vele andere histories vertelde Bertha. Eindelijk hoorde ik de -sneeuw kraken onder de slede en 't paard hinneken voor de deur. Ik -stopte Bertha eenige schellingen in de hand voor hare verpleging, -en binnen een kwartier was ik tehuis. Omslagen met azijn en frisch -water deden den voet weldra genezen; maar toen Bertha eens in -de keuken verscheen en, pochend op hare kunst, zich de eer mijner -spoedige genezing wilde toeëigenen, konden de jongens zich niet langer -bedwingen; zij schreeuwden haar de tooververzen in 't oor, die ik hun -had geleerd, en vroegen spottend of eene teug brandewijn en eenige -onzinnige woorden een geneesmiddel waren tegen kneuzingen. Dit maakte -haar wantrouwend; schoon ze mij ook na dien tijd nog veel zonderlinge -histories verhaalde, is 't mij, ondanks alle list en overreding, -nimmer gelukt een tipje van den sluier op te lichten, waarmede zij -de geheimen harer tooverkunst bedekt hield. - - - - - - - -EEN AVOND IN DE KEUKEN VAN DEN LANDHEER. - - -'t Was een treurige avond. Buiten stoven de sneeuwvlokken u om de -ooren; binnen, bij den landheer, brandde 't licht zoo flauw, dat -ge geen andere voorwerpen kondt onderscheiden dan eene ouderwetsche -klok met chineesche figuurtjes, een' grooten spiegel in eene antieke -vergulde lijst en een' zilveren beker, een erfstuk, dat in hooge -waarde werd gehouden. In de kamer bevond zich niemand dan de landheer -en ik. Ik zat in den eenen hoek der sofa met een boek in de hand, -terwijl de landheer in den anderen had plaats genomen en verdiept was -in de lectuur van een pak "zure en zoete staatsburgers," zooals hij de -couranten noemt in zijne Verhandeling, getiteld: "Proeve over eenige -oprechte vaderlandsche ontboezemingen tot welzijn des vaderlands. Uit -bescheidenheid door een' anonymus." - -Uit de grondige studie van deze goudmijn voor zijne denkbeelden, -putte hij, zooals bekend is, verscheidene kluchtige meeningen. Dat -hij zelf echter volkomen overtuigd was van hare voortreffelijkheid, -scheen de diepzinnige blik te moeten aanduiden, welken hij mij uit -zijne grijze oogen toewierp; en weldra werd ik dan ook overstelpt met -"oprechte vaderlandsche ontboezemingen", over wier gehalte hij 't -best kan oordeelen, die aanleiding mocht hebben gevonden een kijkje -te nemen in bovengemelde Proeve of in zijne uitvoerige Verhandeling, -in manuscript, over de tienden. Maar al deze wijsheid werd aan een' -ondankbare verspild; ik kende haar reeds op mijn duimpje, want ik -vernam haar nu voor de twintigste maal. Ik ben niet begiftigd met -engelengeduld, maar wat zou ik doen? Mij terugtrekken op mijne kamer, -ging niet; zij werd schoon gemaakt voor den Zondag. Nadat ik eenige -vruchtelooze pogingen had aangewend, om mij in mijn boek te verdiepen, -moest ik mij dus wel laten meevoeren op den veelbewogen stroom van -'s landheers welsprekendheid. Deze bereed thans zijn stokpaardje; -zijn mutsje, dat van ouderdom geheel rood was geworden, had hij naast -zich op de sofa gelegd, zoodat zijn hoog voorhoofd en zijne weinige -grijze haren in al hunne eerwaardigheid voor den dag kwamen; hij -sprong op en sloeg met de armen om zich heen, of 't molenwieken waren; -met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, zoodat de vlam -der lamp heen en weer woei en de zwaaiende panden van zijne grijze, -gevoerde huisjas van "vadmel" groote kringen beschreven, telkens -als hij zich op zijn langste been ronddraaide; want als Tyrtaeus was -hij kreupel. Zijne gevleugelde woorden suisden mij om de ooren als -meikevers in een' lindeboom. Telkens kwam er een nieuwe stroom over -processen en staatsburgerlijke rechten, twisten over oppervoogdijschap -en 't vellen van hout of de toenemende weelde, over de handelingen -der regeering en over mijnontginning, over belasting op 't koren en -grondontginning, over industrie en centralisatie, over bureaucratie -en ambtenaarsaristocratie, en over alle cratiën, satiën en triën, -die ooit bestaan hebben of nog bestaan van Nebukadnezar's tijden tot -op den dag van heden. - -De scherpzinnigheid en 't pathos van den landheer waren niet langer -om uit te staan. Uit de keuken klonk telkens in koor een schaterend -gelach; daar voerde Christiaan, de smid, het woord; juist zweeg hij -stil, en daar klonk op nieuw een hartelijk lachen. - -"Ja," zeide ik, "nu moet ik toch eens de vertellingen van den smid gaan -hooren," liep regelrecht de kamer uit en liet den landheer alleen met -zijne half duistere lamp en zijne niet minder duistere redeneeringen. - -"Kinderpraat en logenachtig gebeuzel!" bromde hij, terwijl ik de -deur achter mij toesloot; "'t is schande voor een gestudeerd mensch; -maar oprechte vaderlandsche ontboezemingen--" meer verstond ik niet. - -Licht en leven en vroolijkheid schitterden in de hooge ruime -keuken. Een vuur, dat zelfs den donkersten hoek verlichtte, vlamde -aan den haard. Daar troonde, naast den schoorsteen, de echtgenoot -van den landheer met haar spinnewiel. Ofschoon zij sinds vele jaren -aan jicht leed en zich tegen de aanvallen dezer kwaal had verschanst -binnen een' berg van jakken en rokken en als buitenwerk daaroverheen -een reusachtig grijs kleed van "vadmel" had aangetrokken, glinsterde -toch haar gelaat van onder de huif als de volle maan. In hare nabijheid -zaten de jongens en lachten en kraakten noten. In 't rond zat een -kring van dienstmeisjes en vrouwen van daglooners; "zij bewogen het -spinnewiel met vlijtigen voet of hanteerden de scherpe kaarde." In -het voorhuis stampten de houthakkers de sneeuw van hunne voeten, -traden binnen met de spaanders nog in de haren en zetten zich aan de -lange tafel neder, waar de keukenmeid het avondmaal voor hen gereed -zette: eene nap melk en een schotel gestampte grutten. Tegen den -schoorsteen leunde de smid; hij rookte zijn kort pijpje, en op zijn -gelaat, dat zijne vertrouwdheid met den oven verried, lag een droge, -ernstige trek, die bewees, dat hij verteld en goed verteld had. - -"Goeden avond, smid," zeide ik; "wat vertelt gij toch, dat zoo den -lachlust gaande maakt?" - -"Hi, hi, hi," lachten de jongens, en men kon 't hun aanzien, hoe -zij genoten. "Christiaan heeft verteld van den smid en den duivel, -en van den jongen, die den duivel in een' notendop had, en nu zal -hij vertellen van Peter Sannum, dien de aardgeesten met zijn paard -vasthielden op den Asmyr-heuvel." - -"Ja," begon de smid, "die Per Sannum woonde op een der Sannum-hoeven -ten noorden van de kerk. Hij was een toovenaar, en vaak werd hij met -paard en slede gehaald om menschen of vee te genezen, evenals oude -Bertha Tuppenhaug. Maar wat hiervan zij, hij was nog niet knap genoeg, -want op zekeren keer lieten de aardgeesten hem een' ganschen nacht -in zijn' tuin staan, met den mond scheef getrokken en wijd open, en -'t ging hem evenmin naar den zin bij de gelegenheid, waarvan ik nu wil -vertellen. Die Peter kon 't nooit met iemand vinden, precies als--hm, -hm--nu ja, 't was een echte ruziezoeker! Zoo had hij eens eene zaak, -die beslist moest worden door de stiftsrechtbank te Christiania; -'s morgens om negen uur moest hij daar verschijnen. Hij rekende -er bijtijds te kunnen zijn, wanneer hij den vorigen avond van huis -ging, en zoo deed hij ook; maar toen hij op den Asmyr-heuvel kwam, -werd zijn paard vastgehouden, zoodat hij niet verder kon komen. Ge -moet weten, dat 't daar alles behalve richtig is; zeer lang geleden -heeft iemand zich daar opgehangen en vaak hoorde men er muziek van -violen, klarinetten, fluiten en andere blaasinstrumenten. Ja wel, -oude Bertha weet er alles van; zij heeft 't zelve gehoord en zegt, dat -'t even prachtige muziek was als bij den schout in 1814. Niet waar, -Bertha?" vroeg de smid. - -"Ja dat 's waar; zoo zeker als er Één hier boven is," antwoordde de -aangesprokene, die bij den haard wol zat te kaarden. - -"Nu dan, 't paard werd vastgehouden," ging de smid voort, "en wilde -niet van de plek, waar 't stond. Hoe hij dreigde en schreeuwde en -sloeg, 't beest danste in een' kring rond, maar wilde voor- noch -achteruit. Het eene uur na 't ander verliep, maar het werd niet -anders. Zoo ging het den ganschen nacht; 't was duidelijk dat er een -was, die het dier vasthield, want wat Sannum ook vloekte en schold, -hij kwam niet verder. Maar toen 't daglicht aanbrak, steeg hij af -en liep naar Ingebret Asmyrhaugen en verzocht hem mee te gaan en een -brandend stuk hout met zich te nemen. En nadat Per zich in den zadel -had gezet liet hij Ingebret het stuk hout boven den rug van 't paard -houden. En ziet, daar stoof 't eensklaps heen, in zulk een' dollen ren, -dat Per zich aan de manen moest vastklemmen om te blijven zitten, en -'t kwam niet tot staan, eer het de stad had bereikt, maar toen ook -viel het dood neder." - -"Die historie heeft men mij ook wel verteld," zei oude Bertha, terwijl -zij haren arbeid staakte, "maar ik heb nooit willen gelooven, dat -Per Sannum zoo iets niet kon beletten; intusschen daar gij 't zegt, -Christiaan, zal 't wel zoo zijn." - -"Dat is 't ook, "hernam de smid; "Ingebret Asmyrhaugen, die 't brandend -stuk hout boven den rug van 't paard hield, heeft 't mij zelf verteld." - -"Hij had door 't hoofdstel moeten kijken, niet waar, Bertha?" vroeg -een der knapen. - -"Dat had hij juist," antwoordde deze, "want dan had hij kunnen zien, -wie 't paard vasthield, en dan ware de betoovering verbroken. Dat heb -ik van iemand, die van dergelijke dingen meer wist dan anderen, van -Hans Durf-al, zooals hij bij ons in Hadeland werd genoemd. De menschen -noemden hem ook wel Hans Overleg, want hij had tot spreekwoord: -"Alles met overleg." Hem hadden de aardgeesten weggevoerd en -verscheidene jaren bleef hij bij hen, tot ze eindelijk eischten, -dat hij eene Huldermaagd, die op hem verliefd was, tot vrouw zou -nemen. Dit weigerde hij echter standvastig, en daar men gedurig de -klokken voor hem luidde, wierpen de geesten hem van een' verbazend -hoogen bergtop in de diepte, zoodat 't weinig scheelde, of hij ware in -een fjord terecht gekomen. Van dien tijd af was hij simpel. Hij werd -van de armenkas onderhouden en zwierf van hoeve tot hoeve en vertelde -daar allerlei wonderlijke histories. Maar vaak, als hij rustig zat -te vertellen, riep hij plotseling: "Hi, hi, hi, Kari Karina, ik zie -je wel," want overal volgde hem 't Huldermeisje. - -"Terwijl hij onder de aardgeesten verkeerde, zoo verhaalde hij, moest -hij hen altijd vergezellen, wanneer zij zich gingen voorzien van spijs -en melk, want alles, waarover het teeken des kruises was gemaakt of -wat in Jezus' naam was gezegend, moesten zij laten liggen. Dan zeiden -ze tot Hans: "Haal gij dit weg, want daar is over "gekrabbeld," en dan -moest Hans zulke vrachten in de korven stapelen, die zij op den rug -droegen. En zoo goed werden de korven gevuld, dat ze haast onder den -last bezweken. Maar wanneer zij een' donderslag hoorden, liepen ze zoo -snel heen, dat Hans hen onmogelijk kon volgen. Een der aardgeesten, -Vaatt geheeten, moest Hans altijd verzellen, en deze was zoo sterk, -dat hij, zoodra er een onweder losbrak, bij zijn' vracht ook Hans van -den grond tilde en met hem op den loop ging. Eens ontmoetten zij den -Voogd van Ringerike in een diep dal van Halland; Vaatt pakte het paard -van den Voogd beet en hield het staande, ofschoon de Voogd schreeuwde -en sloeg uit alle macht en 't dier verschrikkelijk mishandelde. Maar -toen de staljongen van de naburige hoeve er bijgekomen was en door -'t hoofdstel keek, moest Vaatt het paard onmiddellijk loslaten. "En -weg vloog nu 't beest," zei Hans, "maar 't scheelde niet veel, of de -staljongen had er 't hachje bij ingeschoten. En Vaatt en ik hieven -zulk een akelig gelach aan, dat de Voogd zich in zijne slede omkeerde, -maar hij zag niets." - -"Ja" zei een der knechts, die elders thuis hoorde, "zoo wat hoorde -ik ook vertellen van een' predikant hier. Hij moest naar eene oude -vrouw, die op sterven lag, en heel slecht had geleefd. Toen hij door -'t bosch reed, bleef zijn paard plotseling stilstaan, maar hij wist -raad, want 't was een wakkere kerel, die predikant. In één' sprong -was hij de slede uit op den rug van 't paard. Hij tuurde tusschen -'t hoofdstel door en zag een oud, leelijk man, met de hand aan de -toomen--waarschijnlijk de duivel zelf. - -"Laat maar los, gij krijgt haar toch niet," zei de predikant. De duivel -moest den teugel wel laten slippen, maar hij gaf tevens 't paard een' -schop, dat het in woeste vaart heenstoof; 't knetterde onder de hoeven -en scheen te weerlichten in de boomtoppen, en de stalknaap dreigde -elk oogenblik van achter de slede weggeslingerd te worden. Zoo kwam -de predikant bij de stervende vrouw aan."-- - -"Neen, de drommel hale mij, als ik begrijp, hoe 't met de koe moet -gaan," zeide Mari, de melkmeid, die met eene nap binnenkwam, "ze zal -stellig nog doodhongeren; zie eens, vrouw, hoe weinig melk ze geeft." - -"Maar dan moet-je meer hooi uit de schuur halen, Mari," zei de vrouw -des huizes. - -"Ja wel!" antwoordde Mari, "als ik in de schuur kom, vliegen de -knechts om mij heen als wilde ganzen." - -"Ik zal je een' goeden raad geven, Mari," zei een der jongens met -een guitig gezicht, "je moet roompap koken en die donderdagavonds -in de schuur zetten, dan zal de nikker je wel helpen, terwijl de -knechts slapen." - -"Als er hier maar een was, dan deed ik 't zeker," antwoordde de -melkmeid trouwhartig; "maar hier op de hoeve is geen enkele nikker te -vinden, omdat men er niet aan gelooft; neen, op Naes, bij den kapitein, -daar was een nikker!" - -"Hoe weet je dat, Mari?" vroeg de meesteres. "Heb-je hem gezien?" - -"Of ik hem gezien heb? Wel wis en zeker heb ik," antwoordde Mari. - -"O, vertel dat eens, vertel ons dat!" riepen de jongens. - -"Zooals ge wilt," zei de melkmeid en begon: - -"In den tijd, dat ik bij den kapitein diende, zei de stalknecht op -zekeren vrijdagavond tot mij: - -"Wil-je wel zoo goed zijn, van avond de paarden voor mij te voederen, -Mari? Dan zal ik je ook helpen, als je mij noodig hebt." - -"Och ja," zei ik, "waarom niet?" want hij moest naar zijne liefste. - -Toen 't donker was geworden, voederde ik eerst de beide trekpaarden; -daarop haalde ik een' armvol hooi voor 't rijpaard van den kapitein, -dat zoo vet was en glimmend, dat men er zich wel in kon spiegelen, maar -zooals ik de afgeschoten ruimte, waar 't dier stond, wil binnengaan, -daar ploft hij eensklaps op 't hooi neder. - -"Wie, wie? Het paard?" vroegen de knapen. - -"Neen, neen, de nikker;--en zoo schrok ik, dat ik 't hooi liet vallen -en maakte, dat ik weg kwam. Toen Per thuis kwam, zei ik: "Hoor eens, -beste Per, dat 's eenmaal, maar nooit geef ik den paarden weer voeder -voor je; de bruin van den kapitein heeft zelfs geen strootje gehad," -en nu vertelde ik hem, wat er gebeurd was. - -"Och, de bruin heeft geen nood," zei Per, "die krijgt genoeg!" - -"Hoe zag de nikker er uit, Mari?" vroeg een der knapen. - -"Denk-je dat ik dit kon zien?" antwoordde zij: "'t was zoo donker, -dat ik mijn eigen handen niet zag, maar ik voelde hem zoo duidelijk -als wat: hij was ruig en zijne oogen glinsterden." - -"O, dan was 't zeker eene kat," riep er een uit den hoop. - -"Eene kat?" zei ze met de diepste verachting. "Ik voelde elken vinger -van hem; hij had er niet meer dan vier, en alle droegen ze lange haren; -als 't de nikker niet was, dan mag ik niet levend hier vandaan komen." - -"Ja, ja; 't was stellig de nikker," zei de smid; "want eene pink mist -hij en zijne handen moeten ruig zijn. Ik heb hem nooit aangeraakt, -maar men heeft mij altijd zoo verteld. En dat hij goed voor de paarden -zorgt en de beste bouwknecht is, dien men maar kan hebben, dat weten -wij allen. Daar is menigeen, die veel nut van hem trekt, en van hem -niet alleen, want in Ullensaker," zoo begon hij eene nieuwe vertelling, -"woonde eens een man, die evenzoo geholpen werd door de aardgeesten, -als anderen door den nikker; hij woonde op Rögli. Deze man wist, dat -er zich bij zijne hoeve Huldren ophielden; immers, eens terwijl hij in -'t voorjaar naar stad ging en in de Skjaellebeek zijne paarden had -gedrenkt, kwam er eene groote kudde bonte koeien den heuvel over; -alle dieren zagen er even welgedaan uit, en flinke, sterke paarden -volgden hen met allerlei gereedschappen voor de boerderij op karren -geladen. Voorop liep eene wakkere deerne met eene glimmende, witte -melknap in de hand. - -"Waar moet ge toch heen in dezen tijd van 't jaar?" vroeg de landman -verbaasd. - -"Wel," antwoordde 't meisje, dat voorop liep: "wij gaan naar den -saeter van Rögli in Ullensaker; daar zijn kostelijke weiden. - -"Men kan zich voorstellen, hoe de man opkeek, toen hij vernam, dat zij -naar zijn eigen veld trokken; elk dien hij op zijn' weg, ontmoette, -vroeg hij naar den optocht, maar niemand dan hij had er ook maar -'t geringste van gehoord of gezien. - -"Op de hoeve van dezen man ging 't dan ook somwijlen wonderlijk -toe. Al de arbeid, die na zonsondergang was verricht, bleek 's morgens -vernield, zoodat hij eindelijk besloot niets meer te laten doen, -als de zon was ondergegaan. - -"Eens--'t was in den oogsttijd--ging hij naar den akker, om te zien, -of 't graan droog genoeg was om binnen gehaald te worden. Schoon -'t reeds wat ver in den tijd was, begreep hij het nog een paar dagen -op den akker te moeten laten; maar op eens hoort hij duidelijk eene -stem uit den berg komen: - -"Haal het graan binnen, want morgen sneeuwt het." - -"En hij aan 't binnenhalen, zoo spoedig hij kon; tot laat na -middernacht was men bezig, maar men kreeg 't toch in de schuur;--en -'s morgens lag de sneeuw een voet dik op 't veld.-- - -"Niet altijd zijn de aardgeesten zoo vriendelijk," merkte een der -knapen tot den smid op; "hoe ging 't de Hulder, die de bruiloftskost -stal en op Eldstad haar' hoed verloor?" - -"Dat zal ik u vertellen," zei de smid, die gretig dezen wenk opving -om een nieuw verhaal te beginnen. - -"Op Eldstad in Ullensaker werd eens bruiloft gehouden; maar men had er -geen' bakoven en zag zich dus genoodzaakt het gebraad naar de naaste -hoeve te brengen, waar men wel zulk een' oven bezat. Tegen den avond -werd er een jongen uitgezonden om het terug te halen. Toen hij over -eene der vlakten daar kwam, hoorde hij duidelijk roepen: - -"Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in -'t vuur is gevallen." - -"De knaap schrok en joeg zijn paard steeds harder voort; hij reed, -dat zijne neus bijna bevroor, want 't was vinnig koud en de slede vloog -over de sneeuw. En telkens weer hoorde hij duidelijk dezelfde woorden -achter zich. Toen hij goed en wel met 't gebraad thuis gekomen was, -ging hij aan 't lager einde der tafel, waar de knechts en meiden heen -en weer liepen, en vroeg iets te eten. - -"Wel jongen, heeft de duivel de slee gemend, of ben-je niet om 't -gebraad uit geweest?" vroeg een der knechts. - -"Zeker ben ik," zeide hij, "daar wordt het al binnen gebracht, maar -ik heb gereden, dat 't paard er haast bij neerviel, want toen ik op -de vlakte kwam, werd er achter mij geroepen: - -"Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in -'t vuur is gevallen!" - -"Ah, dat was mijn kind!" hoorden zij op 't zelfde oogenblik gillen, -en een der gasten vloog op, of zij waanzinnig was en liep den een na -den ander omver en baande zich met stooten en slagen een' weg naar -buiten. In hare vaart viel de hoed van haar hoofd, en nu bemerkte men, -dat er eene Hulder onder de gasten geweest was. Al wat zij maar kon -gebruiken, had zij weggekaapt: vleesch en boter, koeken en bier en -brandewijn; maar zoo was zij geschrokken door 't ongeval van haar -kind, dat zij eenen zilveren lepel in de bierkan liet vallen en -niet eens voelde, dat haar hoed van 't hoofd vloog. Men bewaarde op -Eldstad lepel en hoed zeer zorgvuldig, en wie den hoed opzette, was -onzichtbaar voor alle stervelingen, behalve voor iemand, die betooverd -was. Of de hoed er nog wordt gevonden, kan ik niet stellig verzekeren, -want ik heb hem niet gezien en evenmin op 't hoofd gehad." - -"Ja, de aardgeesten moeten slimme dieven zijn," zei de oude Bertha -Tuppenhaug, "maar 't ergst te duchten zijn ze in den saetertijd; -dat is als 't ware één lang hoogtij voor de Huldren en aardgeesten; -want als de saetermeisjes dan aan hare afwezige vrijers denken, -vergeten zij een kruis te slaan over de melk of de boter, en dan -neemt 't Huldervolk al wat het wil. Niet vaak vertoonen ze zich aan -de menschen, maar somwijlen gebeurt dit toch, zooals eens een op -Neberg-saeter hier in 't kerspel. - -"Daar waren eens eenige houthakkers in 't bosch aan 't werk. Toen zij -des avonds naar den saeter wilden gaan, hoorden zij achter zich roepen: - -"Zeg aan Kilde, dat hare beide kinderen een ongeluk hebben gekregen; -zij zijn in een' ziedenden ketel gevallen." - -"Te huis gekomen, vertelden zij den melksters hun wedervaren en wat -zij achter zich in 't woud hadden hooren roepen. - -"Ah, dat waren mijne kinderen," hoorden zij opeens in de melkkamer, -en te gelijker tijd kwam daar eene Hulder uitstuiven met eene nap in -de hand, die zij weg smeet, zoodat allen de melk om de ooren spatte. - -"De menschen vertellen zooveel," zei de smid met een' spotachtigen -trek op 't gelaat, precies alsof hij twijfel koesterde aangaande de -geloofwaardigheid der vertelling. Intusschen was 't waarschijnlijk -niets dan ergernis, omdat Bertha hem in de rede was gevallen, toen -hij zoo goed op gang was. Stellig vond men niemand in 't gansche -dorp, die zooveel wonderlijke vertellingen over de Huldren en de -aardgeesten kende, als hij, en niemand ook geloofde vaster aan 't -bestaan dezer wezens. - -"De menschen vertellen zooveel," zeide hij, "men kan niet alles -gelooven. Maar wanneer 't in iemands eigen familie is voorgevallen, -dan mag men er niet aan twijfelen. Laat mij u iets verhalen, dat mijn' -eigen grootvader gebeurd is; dat was een ernstig en geloofwaardig -man; wat hij heeft gezegd, kan niet betwijfeld worden. Hij woonde -op Skroperud in Ullingsaker en heette Jo. Hij had zich eene nieuwe -woning gebouwd en bezat een stuk of drie koeien, mooie beesten, en een -paard, welks wederga men niet licht zal vinden. Met dit paard reed -hij vaak van Mo naar Trögstad en, wanneer 't zoo uitkwam, van hier -naar Skrimstad en weer terug naar Mo; en hoe ver hij zijne reizen -ook uitstrekte, 't beest bleef even wakker en sterk. Hij was ook -jager en speelman. Vaak speelde hij bij anderen, maar thuis kon men -hem er niet toe brengen den vedel ter hand te nemen; al was ook 't -gansche vertrek vol jongelieden, altijd weigerde hij te spelen. Maar -eens kwamen er eenige jongelui, die veldflesschen met brandewijn bij -zich hadden. Toen zij den oude eerst hadden overgehaald één' borrel -te nemen, volgden er meer; en, schoon hij aanvankelijk weigerde, -eindelijk zocht hij toch den vedel op. Maar nadat hij eene poos -had gespeeld, legde hij hem weg, want hij wist, dat de aardgeesten -zich in zijne nabijheid bevonden en dat zij zulk een spektakel niet -konden dulden. Toch wisten de jongelieden hem weer over te halen, -en zoo ging 't twee-, driemaal; telkens legde hij de viool weg en -zocht hij haar op. Eindelijk hing hij haar aan den wand, en zwoer, -dat hij dien avond geen' enkelen streek meer zou doen, en hij joeg -allen, knapen en meisjes, de deur uit. Toen hij was begonnen zich te -ontkleeden en in 't hemdrok bij den haard stond en een laatste pijpje -wilde aansteken, kwam er een heele drom binnen, grooten en kleinen; -'t gansche vertrek was in een oogwenk vol. - -"Wat," zeide Jo, "komt gij nu terug?" Hij meende, dat 't de gasten van -straks waren, maar toen hij zijne vergissing bemerkte, verschrok hij, -liep naar de bedstede, waarin zijne dochters sliepen, tilde ze uit -'t bed en zette ze op den grond--'t was een groote, sterke man,--en -vroeg: "Wat is dit voor volk? kent gij ze?" - -De meisjes waren slaapdronken en begrepen er niets van. Jo nam nu -zijn geweer van den wand, keerde zich naar den stoet en dreigde hen -met den tromp. "Als ge u niet dadelijk wegpakt,"--schold hij--"dan -zal ik u met mijn geweer om de ooren slaan, dat ge niet weet, of ge -op 't hoofd of de beenen staat." En hals over kop vluchtten allen -de deur uit met groot misbaar. Jo echter scheen 't, alsof een heele -hoop kluwens garen naar buiten rolde. Maar toen hij 't geweer had -weggezet en weer naar den haard ging, om zijn pijpje, dat uitgegaan -was, aan te steken, daar zat een oud man op zijn' stoel, met een' -baard zóó lang, dat hij tot op den grond reikte; ja, langer dan eene -el was hij stellig. De grijsaard had ook een pijpje in den mond en -hield een stuk hout in de vlam om het aan te steken, evenals Jo; -maar telkens, als hij 't naar zijne pijp bracht, ging het uit; dan -hield hij 't op nieuw in 't vuur, en zoo ging het aldoor. - -"Behoort gij ook tot dien duivelenstoet?" vroeg Jo; "waar komt gij -vandaan?" - -"Ik woon niet ver van hier," antwoordde de man, "en ik raad u nooit -weer zulk een alarm en spektakel te maken, anders zult gij spoedig -een arm man zijn." - -"Zoo, en waar woont gij dan?" vroeg Jo. - -"Ik woon hier onder het stookhuis, en waren wij er niet geweest, -dan zou 't reeds lang zijn ingestort; gij hebt er veel te hard -gestookt. Ik heb er slechts met den vinger tegen te duwen en 't valt -ineen. Nu weet gij het," zeide hij, "pas dus in 't vervolg op." - -"Nooit speelde Jo meer een deuntje bij den dans; hij verkocht zijne -viool, en niets ter wereld kon hem bewegen eene andere ook maar aan -te raken." - -Onder 't laatste gedeelte dezer vertelling had men in de huiskamer een -aanhoudend gestommel gehoord; kastdeuren werden open- en toegesloten; -men hoorde 't gerammel van sleutels en 't gerinkel van zilveren -huisraad. De landheer was bezig zijne verhandeling voor te lezen -aan alle roerende goederen, van de zilveren schenkkan tot de blikken -tabaksdoos. Juist toen de smid zweeg, stak hij 't hoofd, met de muts -op één oor, binnen de keukendeur en zeide: - -"Heb-je nu gedaan met je zotheden en leugens, smid?" - -"Leugens?" vroeg de smid, verontwaardigd; "leugens vertel ik niet, -'t is de zuivere waarheid. Met een der meisjes ben ik getrouwd, en -Dorthe, mijne vrouw, lag zelf te bed en zag den oude, met den langen -baard; de meisjes waren wel half gek van schrik, maar dat kwam, -omdat zij de aardgeesten hadden gezien," voegde hij er bij met een' -verwijtenden blik op den landheer. - -"Half gek," zei de landheer, "nu ja, dat geloof ik wel; dat ben-jij -ook, wanneer je ten minste nuchter bent; anders ben-je stapelgek. Komt, -jongens, staat op en gaat naar bed; zit niet langer te luisteren naar -zijn' onzin." - -"Onzin," zei de smid op geraakten toon, "de laatste maal dat ik -van onzin hoorde spreken, was, toen gij op Neberg-Haugen preekte, -den zevenden Mei." - -"Vervloekte babbelaar!" bromde de landheer en liep stampvoetend door -de keuken met 't licht in de hand en een pak schrifturen en couranten -onder den arm. - -"Kom, kom, ga ook zitten, grootvader," zei de smid half spottend, -"en laten de jongens nog een ommezien mogen blijven, dan zal ik nog -eene mooie historie vertellen. 't Is niet goed voor u, altijd in die -wetboeken te zitten snuffelen." - -"Ik wil u wat vertellen van een' dragonder, die met eene Hulder -trouwde. 't Is stellig waar, want ik heb 't van oude Bertha, en -'t is voorgevallen in 't dorp, waar zij voorheen woonde." - -De landheer sloeg met drift de deur achter zich toe, en men hoorde -hem haastig den trap opgaan. - -"Ja, als de oude niet wil luisteren, dan zal ik 't jelui maar -vertellen," zei de smid tot de knapen, over wie 't grootvaderlijk -gezag al zijn' invloed verloor, zoodra de smid hun beloofde sprookjes -te vertellen. - -"Voor vele jaren," zoo ving hij aan, "woonden er een paar oude luidjes -in goeden doen op eene hoeve in Hadeland. Zij haddden een' zoon, -die dragonder was; een groote, wakkere kerel. Op den berg bezaten -zij een' saeter, die, wat men niet vaak ziet, net en stevig gebouwd -was, met een dak en een' schoorsteen en vensters in de wanden. Zij -bewoonden dien den ganschen zomer, maar wanneer zij tegen 't najaar -weer naar huis trokken, namen de Huldren met hunne kudde er hun' -intrek. Houthakkers en jagers en visschers, die in dezen tijd van -'t jaar in 't bosch rondzwerven, hadden dit meermalen opgemerkt. En -onder de Huldren was een meisje, zoo betooverend mooi, dat men -nooit haarsgelijke had gezien. Meermalen had de zoon dezer menschen -dit hooren vertellen, en toen 't najaar was verschenen en de saeter -verlaten was, kleedde hij zich in groot tenue, legde den zadel met de -pistoolholsters en pistolen op zijn paard en reed den berg op. Toen hij -in de nabijheid der hut was gekomen, bemerkte hij, dat daar een groot -vuur was aangelegd; de vlam scheen door de reten der met mos bedekte -wanden. Dadelijk begreep hij, dat de Huldren reeds hun winterkwartier -hadden betrokken. Hij bond zijn paard aan een' boom, nam een pistool -uit den holster en sloop zacht naar 't venster. Binnen bemerkte hij -nu een' grijsaard en eene vrouw, krom en gebrekkig van ouderdom en -zoo leelijk, dat hij nooit iets afzichtelijkers had gezien; maar -bij hen was een meisje, zoo verrukkelijk schoon, dat hij dadelijk in -liefde voor haar ontbrandde. Alle drie hadden zij een' koestaart; ook -'t mooie meisje miste dien niet. De dragonder kon aan alles merken, -dat zij nog sinds kort de hut hadden betrokken; alles stond nog op -de rechte plaats. 't Meisje hield zich bezig met wasschen; de oude -vrouw stookte 't haardvuur op onder den ketel. - -"Plotseling stiet nu de dragonder de deur open en schoot zijn pistool -af, vlak boven 't hoofd van 't meisje, dat op den grond tuimelde. Maar -op 't zelfde oogenblik werd zij even leelijk, als ze vroeger schoon -was geweest, en ze kreeg eene neus, zoo lang als de pistoolholster. - -"Nu kunt ge haar krijgen; nu is zij de uwe," zei de grijsaard. De -dragonder stond als versteend; hij was niet in staat een' voet voor- -of achteruit te zetten. De oude man begon haar te wasschen, en nu -bekwam zij een weinig; de neus kromp in tot op de helft, en de leelijke -koestaart werd opgebonden, maar mooi was zij niet meer, dat's zeker. - -"Nu is zij de uwe, dappere dragonder," zeide de oude leelijke vent, -die haar vader scheen, "zet haar nu in den zadel en rijd naar het -dorp en houd bruiloft. Maar voor ons moet gij 't feestmaal gereed -zetten in 't kleine vertrekje naast de huiskamer, want we willen -niet met de overige bruiloftsgasten samenzijn; als de beker rondgaat, -kom dan eens naar ons zien." - -"De dragonder dorst niet weigeren; hij zette 't Huldermeisje in den -zadel en liet alles gereed maken voor de bruiloft. Maar eer men ter -kerk ging, bad de bruid een der bruidsmeisjes vlak achter haar te -staan, opdat niemand zou bemerken, dat haar de koestaart ontviel, -zoodra de priester haar de handen oplegde. - -"De bruiloft begon, en toen de beker rondging, stond de jonge man op, -verwijderde zich en trad 't vertrekje binnen, waar de tafel voor de -oude Hulders stond aangericht. Op dat oogenblik bespeurde hij daar -niets bijzonders, maar toen de bruiloftsgasten waren vertrokken, -lag er zooveel goud en zilver op de tafel, als hij nog nimmer bij -elkaar had gezien. - -"Zoo verliep er een geruime tijd; telkens als er gasten kwamen, maakte -de vrouw van den dragonder ook den disch gereed in 't kamertje voor -hare ouders, en telkens vonden zij na hun vertrek zooveel geld, dat -ze ten laatste niet meer wisten, wat ze er mee zouden aanvangen. Maar -leelijk was de Hulder en leelijk bleef ze; haar man was haar lang -moede, ja, soms was hij onvriendelijk genoeg om haar te dreigen met -een pak slaag. - -"Eens moest de man naar stad; 't was najaar, de weg was glad en 't -paard moest dus nieuwe hoefijzers hebben. Hij ging naar de smidse, -want hij was zelf een bekwame smid, maar hoe hij zijn best deed, -nu eens was 't ijzer te groot en dan weer te klein; passen wilde -'t niet. Een ander paard bezat hij niet, en zoo hield hij niet op, -eer de middag voorbij was. - -"Kunt gij niet eens een hoefijzer maken?" zeide zijne vrouw; "ik -wist, dat er als man veel aan u ontbrak, maar als smid beteekent -gij nog minder. Er zit niets op, dan dat ik zelf naar de smidse ga; -is 't hoefijzer te klein, dan kan 't grooter gemaakt worden, en is -'t te groot, welnu, maak 't kleiner." - -En zij ging naar de smidse, vatte het ijzer met beide handen aan en -rekte het uit. - -"Zie eens," zei ze, "zóó moet ge doen." En ze boog het samen, of -'t een stuk lood was. "Houd nu den poot op," en 't hoefijzer paste -zoo nauwkeurig, als de beste smid maar kon wenschen. - -"'t Schijnt, dat ge heel wat kracht in de vingers hebt," merkte de -man vol verbazing op. - -"Vindt ge?" vroeg zij. "En als gij nu eens zoo sterk in de vingers -waart, hoe zou 't mij dan wel gegaan zijn? Maar ik houd te veel van u, -om mijne krachten aan u te toonen," voegde ze er bij. - -"Van dien dag af was hij een man uit duizend voor haar." - -"Nu hebben we voor van avond genoeg gehoord, dunkt me," sprak de -vrouw des huizes, toen de vertelling uit was, terwijl zij opstond. - -"Ja, en we mogen wel op de teenen vertrekken, want de oude is reeds -naar bed," zeide de smid en wenschte ieder goeden nacht, maar niet voor -hij den jongens beloofd had, den volgenden avond nog meer te vertellen, -en in onderhandeling met hen was getreden over een rol tabak. - -Toen ik 's namiddags den smid in zijne werkplaats had bezocht, was -hij druk bezig met tabak kauwen: dit was altijd een bewijs, dat hij -brandewijn had gedronken; des avonds was hij eerst nog het dorp in -geweest, om meer te halen. Verscheidene dagen later vond ik hem somber -gestemd en kon niemand een woord uit hem krijgen, schoon de jongens hem -beide tabak en brandewijn beloofden. Maar de dienstmaagden fluisterden, -dat de aardgeesten hem beet gepakt en hem op den Asmyr-heuvel ter aarde -hadden geworpen. Daar had een voerman hem tegen den morgen gevonden, -terwijl hij onverstaanbare woorden mompelde. - - - - - - - -DE BEWONERS VAN LUNDE. - - -Eenige jaren geleden was ik op weg naar 't Gudbrandsdal, over Hadeland -en Toten, langs den westelijken oever van het Mjösenmeer. Te Sveen, -een station in Biri, kreeg ik een' luien knol, en een' hoog bejaarden, -praatzieken voerman. - -'t Een noch 't ander bracht mij intusschen uit mijn humeur. Ik had -geen haast; Svennaes, waar ik als gewoonlijk gastvrijheid en een -nachtkwartier hoopte te vinden, kon ik toch bijtijds bereiken, en de -ongewone levendigheid en de treffende opmerkingen van mijn' voerman -over verscheidene bewoners van 't vlek, konden mij licht verzoenen -met zijne buitengewone spraakzaamheid. Daarbij kwam, dat het een -heerlijke lenteavond was. De zonnestralen verguldden de oppervlakte -van het Mjösenmeer, kleurden de wolken en speelden tusschen 't jonge -groen. De vlakten van den Faaberg, die ver in 't noorden het landschap -begrensde, werden al donkerder en verloren zich in donkerblauwe en -violette tinten, terwijl de avondzon haar' gouden glans wierp over -de vruchtbare velden van Ringsaker aan de oostzijde van den fjord. - -Toen wij een eind weegs de "Odden" voorbij waren, kreeg het paard -den inval op een' heuvel te blijven staan. Bijna recht voor ons uit -lag de kerk van Biri op eenigen afstand, en ter linkerzijde verderop -lag op eene hoogte eene hoeve, met een' donkeren bergtop op den -achtergrond. Ik herinnerde mij den naam dier hoeve niet en vroeg -er naar. - -"Dat is Lunde," zeide de voerman. "'t Is zonderling, dat gij, die -hier zoo goed bekend zijt, dit niet weet. Ge hebt toch zeker hooren -spreken van "Lunde-bloed en Lunde-dol," dat zijn welbekende woorden -hier in Biri." - -Neen, ik kende ze niet en vroeg hem de verklaring daarvan, die hij -aanstonds bereid was mij te geven. - -"Op Lunde heeft altijd een vreemd slag van volk gehuisd; men zegt, -dat de Huldren daar gewoond hebben, en geheel anders dan gewone -menschen waren zij zeker; daarom spreekt men nog van "Lunde-bloed" -en "Lunde-streken." - -"Eens woonde er eene oude vrouw op de hoeve, die Aase heette. Terwijl -zij in 't kraambed lag, was zij op eens verdwenen, en een eikenblok -lag op hare plaats. Sedert dien tijd pleegt men hier een mes boven -de deur te steken, wanneer eene vrouw in arbeid gaat, opdat ze niet -betooverd worde. De aardgeesten hadden haar weggevoerd, en 't was -niet de eerste maal, dat zij haar hadden vervolgd; reeds in hare -bruidsdagen hadden zij haar met 't hoofd voorover in een watervat -gedompeld, maar er waren toen verscheiden menschen op 't erf en zoo -werd ze dadelijk gered. En terwijl ze er uit werd gehaald, hoorde men -eene stem op den heuvel bij 't kookhuis, dat 't kwam, wijl ze geen' -trouwring aan den vinger had. Sinds dien tijd draagt ook 't armste -meisje, dat een' vrijer heeft, een' trouwring. - -"Aase had een' zoon, die Dagfin heette; 't was een onbarmhartige -kerel. Zoo gierig was hij, dat 't niet te zeggen valt. Wanneer hij naar -'t bosch moest, om hout te hakken, zette hij een groot blok voor de -keukendeur en zei tot de arme menschen: "Ga maar niet naar binnen, want -mijne vrouw is zoo karig, dat ge toch niets van haar krijgt." Maar dat -was gelogen. Eli was een goedhartig mensch; doch met den gierigaard -liep 't slecht af: hij hing zich op aan een' berk, die vlak bij -'t woonvertrek stond. Een' stomp van den boom kan men nog zien. - -"Deze Dagfin had drie kinderen: Aase, Per en Arnund; de laatste leeft -nog. Ellendiger lui heeft men nooit gezien. Aase was zoo mager en -leelijk, dat zelfs de duivel bang voor haar zou geworden zijn. Bijna -altijd lag ze in eene groote kist; ja, de ritmeester zou 't kunnen -bevestigen, want hij wilde eens 't deksel toeslaan, maar als eene -haviksklauw sloeg ze hare dorre hand uit, greep 't deksel en deed -'t den ritmeester tegen den neus vliegen. - -"Per was geheel en al behekst. Hij spitte overal diepe groeven in -zijne akkers en haalde er alle frambozenstruiken en aardbeiplanten uit, -opdat de kinderen ze er niet zouden komen plukken. Des zomers zwierf -hij op de bergvlakten rond om naar de paarden te kijken. Hij kende dan -ook alle paarden van 't vlek en verscheiden uit andere dorpen. Zelf had -hij ook altijd sterke en flinke paarden, en hij maakte ze nooit tam eer -ze zes, zeven jaar oud waren; dan nam hij ze met zich naar 't bosch, -velde een' grooten den, spande hen er voor en liet ze den boom naar -huis sleepen; zoo kreeg hij ze wel mak. Wanneer hij paarden of koeien -wou verkoopen, had hij ook eene zonderlinge gewoonte. Dan boorde hij -een gat in den wand van den stal, stak het eind van den staart er in -en sloeg eene houten pen in de opening. Wanneer 't beest dan werd -weggehaald, bleven er eenige haren in 't gat zitten. Dit deed hij, -opdat 't verkochte vee niet het geluk uit de hoeve zou meenemen. De -gansche zuidelijke wand zit vol pennen en haren tot op den huidigen -dag. Per Lunde ging dikwijls naar de kerk, maar er in kwam hij nooit, -of 't Avondmaal moest worden gevierd. - -"Terwijl de andere menschen naar Gods woord luisterden, zwierf hij -rond op de hoeven en praatte met de paarden. En wanneer het Avondmaal -zou worden gevierd, dan sloop hij in den grafkelder en bleef daar, -tot de gemeente naar het altaar ging. Dan kwam hij te voorschijn, -maar zoodra hij 't sacrament had genoten, ging hij weer in den kelder, -tot de menigte de kerk had verlaten. Per mocht ook gaarne alles met -teer bestrijken; soms deed hij 't zich zelven en dikwijls 't vleesch -in 't kookhuis en sloeg dit dan vol met schoenmakerspennen. Na zijn' -dood vond men een heel vertrek vol ongehekeld vlas en wol, en vleesch -en vet, dat daar jaren lang had gelegen en geheel bedorven was; met -planken en latten had hij 't vertrek van alle kanten afgesloten en -toegespijkerd. Ja, 't was een rechte zonderling, die Per; toen onze -vorige schout nog leefde, verkocht hij hem eens een stuk van een' -paardepoot voor versch vleesch. Natuurlijk stierf de man daaraan, -maar later zeide de menschen, dat hij zich zelven van kant had gemaakt. - -"Na Per kreeg Armund de hoeve; hij leeft nog en doet niet zoo dwaas -als de beide anderen. Hij heeft dan ook onder de menschen verkeerd -en in 't leger gediend als dragonder. 't Is een groote, sterke, -zware man, maar hij ziet zoo bleek als de dood. Soms doet hij nog -wel vreemde dingen; toen de ritmeester eens inspectie kwam houden, -paradeerde Armund met een' voederbak onder den arm in plaats van -zijne fouriersmuts. En zoozeer was hij aan den drank verslaafd, dat -hij, naar men zegt, elken dag een paar kan brandewijn naar binnen -sloeg. Verleden jaar begon hij rooden wijn te drinken, maar daar -hield hij spoedig mee op; die was hem te zuur. Nu drinkt hij elken -dag vier potten koffie, en bijna den ganschen dag zit hij in zijne -badkamer, die hij ontzettend heet stookt, in eenige schapenvachten -gewikkeld. Des zomers keert hij den wolligen kant naar binnen, want -hoe warmer het is, des te dikker gaat hij gekleed. - -"Maar om op de oude Aase Lunde terug te komen. Langen tijd, nadat -zij was verdwenen, bevond Hans Sigstad zich eens op 't veld om zijne -paarden te zoeken. Eer hij er aan dacht, kwam hij bij de Dingsteenen, -en daar zag hij op eens zooveel pracht en heerlijkheid, of hij zich -in een kasteel bevond. Eene oude vrouw liep er op en neer; wel kwam -zij Hans bekend voor, maar hij kon haar niet thuis brengen. - -"Kent ge me niet?" vroeg de vrouw. - -"Ja, mij dunkt, ik heb u meer gezien," antwoordde Hans. - -"Wel zeker, ik ben Aase Lunde, die verdween, toen zij in 't kraambed -lag," zeide ze. "Ik kende u, toen ge nog een kleine jongen waart; -jaren lang ben ik hier reeds geweest. Had men na mijn verdwijnen de -kerkklokken maar een beetje langer geluid, dan zou ik wel ontsnapt -zijn; ik had reeds 't eene been buiten den berg; maar toen hield men op -en moest ik weer terug. Gij zoekt naar uwe paarden," vervolgde zij, -"laat mij u zeggen, dat mijn man en zijne buren ze elk oogenblik -gebruiken. En dat is de schuld van uwe staljongens; wanneer zij de -dieren naar 't veld brengen, slaan zij ze met de leidsels. Maak -nu spoedig, dat ge weg komt; aanstonds keert mijn man naar huis, -en wanneer hij u hier aantrof, liep 't slecht met u af." - -"Sigstad ging heen en vond weldra zijne paarden terug. Sedert heeft -hij Aase Lunde gehoord noch gezien; als zij niet gestorven is, dan -leeft zij nog en woont in 't Hulderslot bij de Dingsteenen. - -Meer en meer breidden de schaduwen zich uit over de velden van -Biri en 't Mjösenmeer; de koelte van den avond daalde op de velden -neder. Suizend en fluisterend streek de wind door de toppen der -boomen en bracht een' vriendelijken groet van de bloeiende hagen en de -geurige bloemen der velden en wouden mee voor de vogels, die, sinds -kort uit het zuiden teruggekeerd, in 't lommer verscholen droomden -van de wonderen, die zij op hunne reizen in Griekenland en Marokko -hadden aanschouwd. - -Naarmate wij ons doel naderbij kwamen, scheen mijn paard vlugger -te worden. Op Svennaes ontving ik de bevestiging van al wat ik had -vernomen: dat Per Lunde den schout een stuk paardepoot in plaats van -versch vleesch had bezorgd; dat hij zijne paarden met den staart in -den wand vastklopte, wanneer hij ze ging verkoopen, en wat al meer -geloofwaardige dingen mijn voerman had verhaald. - - - - - - - -EEN OUDERWETSCHE KERSTAVOND. - - -De wind floot door de oude ahornen en linden tegenover mijn raam; -de sneeuwvlokken stoven door de straat, en de hemel was zoo donker -als een Decemberlucht in Christiania kan zijn. Niet minder somber -was de stemming, waarin ik verkeerde. 't Was kerstavond, de eerste, -dien ik niet aan den ouderlijken haard mocht doorbrengen. Niet lang -geleden was ik officier geworden, en 'k had gehoopt mijne bejaarde -ouders met mijne tegenwoordigheid te verblijden, en al den glans en de -heerlijkheid van mijn' nieuwen rang te laten schitteren in 't oog der -dames van mijne geboorteplaats. Maar eene zenuwkoorts bracht mij in 't -hospitaal, dat ik pas sinds eene week had verlaten, en thans bevond ik -mij in den hooggeprezen toestand van een' reconvalescent. Ik had naar -huis geschreven om een rijpaard en den dikken mantel mijns vaders, -maar de brief kon 't ouderlijke huis stellig niet voor den tweeden -kerstdag bereiken, en eerst tegen nieuwjaar mocht ik 't paard dus -verwachten. Mijne kameraden waren uit de stad en ik kende geen enkele -familie, waar ik de feestdagen kon doorbrengen. De twee oude juffers, -bij welke ik in huis was, waren zeker goedhartige en vriendelijke -menschen, en met treffende zorgvuldigheid en hartelijkheid hadden -ze mij in 't begin mijner ziekte opgepast. Maar de geheele denk- en -levenswijze dezer dames behoorden te goed in den ouden tijd tehuis, -om bijzonder in den smaak te kunnen vallen van een' jong mensch. 't -Liefst dwaalden hare gedachten om in 't verleden, en wanneer zij, -zooals vaak gebeurde, mij eene of andere historie, die in de stad was -voorgevallen, verhaalden, herinnerden zoowel de inhoud daarvan als de -naïeve voorstelling aan een' tijd, die reeds lang tot 't verledene -behoorde. Met dit ouderwetsche karakter mijner dames stond ook het -huis, dat zij bewoonden, in volmaakte overeenstemming. 't Was een -dier oude gebouwen, zooals men ze nog in de Toldbodstraat vindt, met -diepe vensters, lange, donkere gangen en trappen, sombere kamers en -zolders, die iemand dadelijk doen denken aan nikkers en heksen. Hier -kwam nog bij, dat de kring harer kennissen zeer beperkt was; behalve -eene gehuwde zuster kwam er nooit iemand, dan een paar vervelende oude -vriendinnen. Slechts een aardig nichtje en een stuk of wat dartele -kleinen, de kinderen van een' broeder, die mij altijd plaagden om -sprookjes en heksenvertellingen, brachten soms eenig leven in mijne -doodsche omgeving. - -Ik trachtte mijn gevoel van verlatenheid en neerslachtigheid eenigszins -af te leiden door naar de vele menschen te zien, die in de straat -heen en weer gingen, in sneeuwjacht en wind, met paarse neuzen en half -gesloten oogen. Langzamerhand begon ik merkwaardig veel belangstelling -te koesteren voor de drukte in de apotheek aan den overkant. Geen -oogenblik stond de deur stil; dienstmeisjes en boeren stroomden er uit -en in en gaven zich alle moeite, zoodra zij weer op straat kwamen, -de opschriften der fleschjes en potjes te ontcijferen. Enkelen -scheen dit te gelukken, maar meestal bewees de lange duur van 't -onderzoek, gevolgd door een bedenkelijk hoofdschudden, dat de taak -te moeielijk was. De schemering viel in; weldra kon ik de gezichten -der voorbijgangers niet meer onderscheiden en staarde 'k nog slechts -op de ouderwetsche apotheek. Met hare donkere roodbruine muren, hare -in lood gevatte vensterruiten, haar' spitsen gevel en hare torentjes -met windwijzers, stond zij daar als een eerwaardig gedenkstuk der -bouwkunst uit den tijd van Christiaan den Vierde. En de zwaan in den -gevel met den gouden ring om den hals, de rijlaarzen aan de pooten en -de vleugels uitgespreid ter vlucht, keek met dezelfde onverstoorbare -deftigheid, die hem voor eeuwen reeds moet gekenmerkt hebben, op de -bezoekers neer. Juist was ik bezig mij te verdiepen in 't lot der arme -vogels, die in een' kerker zijn opgesloten, toen ik gestoord werd door -gedruisch en gelach in de zijkamer en een bescheiden jonkvrouwelijk -getik aan de deur. - -Op mijn "binnen!" trad de oudste mijner hospita's, juffrouw Mette, -de kamer in, groette mij met eene ouderwetsche nijging, vroeg naar -mijn' welstand en verzocht mij onder een' grooten omhaal van woorden, -den avond bij de familie door te brengen. - -"'t Is niet goed voor u, hier zoo alleen in donker te zitten, beste -luitenant," voegde zij er bij, "ge moest liever bij ons komen. De -oude juffrouw Skau en de kinderen van mijn' broer zijn gekomen, dat -zal u misschien wat afleiding bezorgen; gij houdt immers zooveel van -de lieve kleinen?" - -Ik nam de vriendelijke uitnoodiging aan. Toen ik binnentrad, -wierp de vlam van 't vuur in de groote vierkante kachel, wier deur -wijd openstond, een' flikkerenden gloed in 't ruime vertrek, dat -naar den ouden trant was gemeubeld met stoelen, voorzien van hooge -ruggen en leeren zittingen, en eene kanapee, berekend op de dracht -van hoepelrokken en de houding van een' rekruut. De wanden waren -versierd met schilderijen in olieverf, portretten van stijve dames -met gepoederde kapsels, van gildemeesters en andere beroemde personen, -met pantser en harnas bedekt of in roode mantels gehuld. - -"Wij mogen u wel verschooning vragen, heer luitenant, dat we u zoo -in donker ontvangen," zeide juffer Cecilia, de jongste zuster, die -door iedereen moeder Cile werd genoemd en mij met eene buiging, de -wederga van die harer zuster, te gemoet trad; "maar 't jonge volkje -speelt en stoeit graag tusschen licht en donker, en jufvrouw Skau -mag ook wel zoo'n schemeruurtje in 't hoekje van den haard." - -"Schemeruurtje, schemeruurtje....kijk eens aan, of ge daar zelf niet -van houdt, moeder Cile! Maar wij moeten de schuld krijgen, niet -waar?" merkte de bejaarde aamborstige dame op, die juffrouw Skau -getiteld werd. En daarop zich tot mij richtende: - -"Wel, wel, goeden avond, man; ga zitten en vertel mij eens, hoe 't -gaat;--ge zijt, op mijn woord, duchtig aan 't aftakelen geweest," -voegde ze er bij, in 't volle besef van den ontzagwekkenden omvang -harer eigen gestalte. - -Ik moest nu een nauwkeurig verslag geven van mijne fata, maar werd -ook rijkelijk beloond door 't omstandig verhaal van de kwellingen, -die jicht en asthma en wat niet al haar aandeden. Gelukkig werd de -stroom harer jammerklachten gestuit door 't joelend binnenstormen -der meisjes, die in de keuken een bezoek hadden afgelegd bij 't oude -familiestuk, dat Stine heette. - -"Tante, weet ge wat Stine zegt," riep een klein, luidruchtig ding -met bruine kijkers; "zij zegt, dat ik van avond mee moet naar den -hooizolder om den nikker kerstpap te geven. Maar ik wil niet, ik ben -bang voor den nikker!" - -"Och, dat zegt Stine maar om van je af te komen, kind; ze durft zelf -niet in donker naar den zolder gaan, want ze weet wel, dat de nikker -haar eenmaal terdeeg heeft beet gehad," zei juffer Mette. "Maar groet -ge den luitenant niet, kinderen?" - -"Och heden, is dat mijnheer de luitenant? Ik kende u niet; wat ziet -ge bleek en wat hebben we u in lang niet gezien," riepen de kleinen -als uit één' mond, terwijl ze elkaar verdrongen, om 't dichtst bij -mij te zijn. "Nu moet ge ons wat moois vertellen; we hebben zoolang -niets van u gehoord; och, toe, beste luitenant, vertel ons wat van -den geitebok, och, toe, van den geitebok en Goudtand!" Spoedig was ik -nu aan 't vertellen: van den geitebok en den hond Goudtand en van de -twee nikkers, die hooi van elkander stalen en die elkaar ontmoetten, -elk met een bos hooi op den nek, en aan 't vechten raakten, tot ze -beiden in eene wolk verdwenen, en van den nikker op Hesselberg, die -den hofhond sarde, tot de eigenaar der hoeve hem over de leuning der -brug smeet. De kinderen klapten in de handen en schaterden. "Dat had -hij verdiend, de leelijke nikker," riepen ze en bedelden om meer. - -"Neen, nu plaagt ge den luitenant al te erg, kinders," zei juffer -Cecilia, "nu zal tante Mette wel eene historie willen verhalen." - -"O, ja, nu tante Mette!" was de algemeene uitroep. - -"Maar wat zal ik vertellen, kinderen?" vroeg tante Mette. "Welnu; -daar we toch met den nikker bezig zijn, zal ik van dien nikker maar -wat verhalen. Ge zijt oude Kari Gusdal immers nog niet vergeten, die -ons tarwebrood bracht en altijd zooveel sprookjes en histories wist -te vertellen?"--"Wel neen," riepen de kinderen.--"Nu, Kari vertelde -eens, dat zij voor jaren hier in 't weeshuis diende. Toen was 't aan -dien kant der stad nog leeger en eenzamer dan tegenwoordig, en 't -weeshuis is een donker, somber gebouw. Nu, Kari was daar in dienst -genomen als keukenmeid en zij was zeer wakker en bij de hand. Op -zekeren nacht moest zij vroeg opstaan, om bier te gaan brouwen. Hare -kameraden zeiden: "Zorg maar, dat ge niet al te vroeg opstaat; vóór -tweeën moogt ge 't deeg niet klaar maken." "Waarom niet?" vroeg zij. - -"Weet ge dan niet, dat hier een nikker huist? Hij wil niet zoo vroeg -gestoord worden, en daarom moogt ge niet aan 't werk gaan, vóór de -klok twee heeft;" antwoordden zij. - -"Dat zou wat!" zei Kari, die lang niet van gisteren was, zooals men -zegt; "ik heb niets met den nikker te maken, en komt hij binnen, -dan zal ik hem wel even de deur uitsmijten." - -De anderen waarschuwden haar ernstig, maar zij wilde nergens van weten, -en eer de klok van éénen koud was, stond zij op, legde vuur aan onder -den brouwketel en begon het deeg gereed te maken. Maar telkens ging het -vuur uit, en telkens was 't, of iemand het brandhout uit de vlam trok -en over den haard spreidde; toch bespeurde zij niemand. Herhaaldelijk -stapelde zij 't hout weer op, maar 't baatte haar niet, en ook 't -deeg wilde niet vlotten. Eindelijk werd ze dit tobben moê, nam een -stuk brandhout, zwaaide er mee in 't rond en riep: - -"Pak je weg, of ik zal je leeren!... Meen-je me te plagen, dan heb je -'t mis!" - -"Wee over u!" hoorde ze nu eene stem uit een' donkeren hoek; "ik heb -zeven zielen gewonnen op deze hoeve; moet nu de achtste mij ontgaan?" - -"Sedert dien tijd heeft niemand in 't weeshuis ooit van den nikker -gehoord, zei Kari Gusdal." - -"Ik word bang; vertel gij maar weer, luitenant; als gij vertelt, -word ik nooit bang, gij kent veel prettiger histories!" riep een der -kleinen. Een ander sloeg voor, dat ik zou verhalen van den nikker, -die den Halling danste met een meisje. - -Met dit plan was ik echter niet bijzonder ingenomen, want daar -moest bij gezongen worden. Maar 't jonge volkje liet niet los, en -reeds had ik eenige malen gekucht, om mijne barbaarsche stem voor -de wijs van den Hallingdans te stemmen, toen de lieve nicht, waarvan -ik boven sprak, tot vreugde der kleinen en mij tot reddenden engel, -de kamer binnentrad. - -"Ja, kinderen, ik wil de historie wel vertellen, mits nicht Lise zoo -vriendelijk is, de wijs voor u te zingen," zeide ik, terwijl ze plaats -nam, "en dan zult gij zelf dansen, niet waar?" De kleinen bestormden -nu nicht zoolang, tot ze beloofde de dansmuziek te zingen en ik begon -mijn verhaal: - -"Daar was 'reis ergens, ik geloof haast in 't Hallingdal, een meisje, -dat den nikker pap moest brengen; of 't op een' donderdagavond of op -kerstmis gebeurde, dat herinner ik me niet meer, maar ik geloof vast, -dat 't kerstavond was. - -"Zij achtte 't zonde de heerlijke brij aan den leelijken nikker te -geven, at ze daarom zelf op en ging naar de schuur met havermeelpap en -zure melk in een' varkenstrog. "Daar heb-je eten, leelijkerd!" zei ze. - -Maar nauwelijks waren de woorden haar den mond uit, of de nikker -vloog op haar aan, pakte haar om 't lijf en begon met haar rond te -zwieren; en hij hield niet op, voor ze uitgeput nederzeeg. Toen men -'s morgens in de schuur kwam, lag zij daar, meer dood dan levend. En -zoolang de dans duurde, zong de nikker maar aldoor:--hier nam juffer -Lise mijne taak over en zong in de maat van den Hallingdans: - - - En eet gij de pap van den nikker, mijn kind, - Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind. - - En eet gij de pap van den nikker, mijn kind, - Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind. - - -Ondertusschen gaf ik met beide voeten de maat aan, terwijl de kleinen, -al jubelend en schaterend, over den grond rolden. - -"Ge zet waarlijk het huis op stutten, kinders, ik krijg er hoofdpijn -van," zei juffer Skau. "Weest thans wat bedaard, dan zal ik nog eenige -histories vertellen." Oogenblikkelijk werd 't stil in de kamer en de -juffrouw nam het woord: - -"De menschen vertellen zooveel van nikkers en Huldren en zulk slag; -maar ik geloof daar niet veel van. Nog nooit heb ik van den een of -den ander iets gezien;--'t is waar, ik ben in mijn leven nog niet ver -van huis geweest--maar toch geloof ik, dat het meerendeels praatjes -voor den vaak zijn. Maar wat oude Stine vertelt: dat zij eens den -nikker heeft gezien, dat moet toch wel waar zijn. Toen ik nog mijn' -catechismus leerde, was Stine bij mijne ouders in dienst. Voor dien -tijd had ze bij een schipper gediend, die niet meer voer. - -"'t Was daar heel rustig en stil in huis; de menschen gingen nooit uit -en niemand kwam hen opzoeken. En den ouden schipper zelf kon men bijna -den ganschen dag aan 't havenhoofd vinden. 's Avonds gingen allen -zeer tijdig naar bed. Nu wou 't gerucht, dat er bij dien schipper -een nikker huisde. Eens, zeide Stine, zaten de keukenmeid en ik op -zekeren avond in 't meidenkamertje voor ons zelven te naaien; 't was -hoog tijd om naar bed te gaan, want de nachtwacht had reeds "tien" -geroepen. 't Wilde niet vlotten met ons naaien en stoppen, want elk -oogenblik verscheen Klaas Vaak, en zoodra hij achter mij kwam, begon -ik te knikkebollen, en zoodra hij achter de keukenmeid ging staan, -begon deze te knikkebollen, want we waren 's morgens vroeg op geweest -en hadden waschdag gehouden. Maar terwijl we zoo bij elkaar zaten, -hoorden we op eens een verschrikkelijk leven in de keuken; 't was, -zei Stine, of iemand alle borden en schotels uit de kast haalde en ze -op den vloer in stukken smeet. Verschrikt vlogen we op, zei ze, en ik -schreeuwde: "God beware ons, dat is de nikker!" en ik was zoo bang, -dat ik geen' voet in de keuken dorst zetten. De keukenmeid was ook -huiverig, maar sprak zich zelve moed in en opende de keukendeur. Daar -lagen alle borden over den grond verspreid, maar geen er van was -stuk en bij de deur stond de nikker met eene roode muts op 't hoofd -en glimlachte vriendelijk. Nu had de keukenmeid wel eens hooren -zeggen, dat de nikker zich soms liet beet nemen, en naar een ander -huis vertrok, wanneer men hem diets maakte, dat 't daar rustiger -was. En daar ze nu den nikker gaarne eene poets wilde spelen, bad -ze hem--hare stem beefde nog, terwijl ze 't zeide--aan den overkant -der straat bij den koperslager, zijn' intrek te nemen; daar was 't -veel stiller en rustiger, want men ging er klokke-negen naar bed. En -dat was waar ook, vertelde Stine, maar ge weet wel, was met al zijn -volk, van 's morgens drie uur af, aan 't kloppen en slaan, dat iemand -hooren en zien verging. Sedert dien dag bespeurden wij niets meer -van den nikker. En bij den koperslager was hij recht in zijn schik; -wel werd er den ganschen dag geklopt en gehamerd, maar men vertelde, -dat 's koperslagers vrouw hem elken donderdagavond pap bracht op den -zolder--en, zei Stine, men behoeft zich dan ook niet te verbazen, dat -'t den koperslager goed ging, ja, dat hij een rijk man werd, want de -nikker beschermde hem. Nu 't is waar, dat 't hem buitengewoon meeliep, -en hij er spoedig warmpjes in zat, maar of dit kwam, door de hulp van -den nikker, dat zou ik niet durven beweren," besloot juffrouw Skau, -al kuchend en hoestend na de inspanning, welke de buitengewoon lange -vertelling haar had gekost. - -Nadat zij zich met een snuifje had verfrischt, voelde zij lust op -nieuw te beginnen: - -"Mijne moeder was eene vrouw als goud; zij vertelde eens eene historie, -die hier in de stad is voorgevallen. 't Gebeurde op een' kerstnacht, -en voor de waarheid sta ik borg, nooit kwam er een onwaar woord uit -haar' mond." - -"Laat hooren, juffrouw Skau, laat hooren!" zei ik. En de kleinen -riepen: "Toe vertel ons dat, juffrouw." - -De juffer hoestte eenige malen, nam nog eene prise en begon: -"Toen mijne moeder nog een meisje was, kwam ze somwijlen bij eene -weduwe.... ja, hoe heette ze ook weer? Juffrouw... de naam wil me niet -te binnen schieten, maar dat komt er minder op aan, zij woonde in -de Molenaarsstraat en was al een bejaarde vrouw. 't Was kerstavond, -zooals nu. Ze dacht zoo bij zich zelve: "morgen ochtend ga ik naar -de vroegpreek", want ze was eene trouwe kerkgangster; ik zal dan -eerst wat koffie zetten, dan heb ik wat warms te drinken, eer ik er -heenga. Toen zij ontwaakte scheen de maan in 't vertrek. Ze stond op -om te zien, hoe laat het was, maar de klok was blijven staan en wees -op half twaalf. Zij ging naar 't raam en keek naar de kerk. Door alle -vensters scheen reeds licht. Zij wekte haar dienstmeisje, liet haar -koffie zetten, terwijl ze zich aankleedde, nam haar psalmboek en ging -ter kerk. In de straat was alles doodstil, geen sterveling was er te -bespeuren. In de kerk gekomen, zocht ze de bank op, waar ze placht -te zitten en keek eens rond. Maar wat zagen de menschen er bleek en -akelig uit; 't leken wel lijken! En niemand van de schare kende zij; -schoon meer dan één gezicht haar niet vreemd voorkwam, wou haar maar -volstrekt niet invallen, waar zij ze kon gezien hebben. De predikant, -die den kansel beklom, was ook geen dominee uit de stad, maar een lang, -bleek man, dien ze toch ook wel eens meende ontmoet te hebben. - -'t Was een lust hem te hooren preeken, en men hoorde ook niet zoo'n -gestommel en gekuch en gehoest, als gewoonlijk onder de vroegpreek op -kerstmorgen; 't was zoo stil, dat men eene speld kon hooren vallen, -zoo doodstil, dat 't de vrouw angstig en bang om 't harte werd. - -Toen de gemeente voor de tweede maal begon te zingen, boog zich eene -vrouw, die naast haar zat, tot haar over en fluisterde haar in 't oor: -"Werp uw' mantel losjes om en ga heen, want blijft gij tot de preek -uit is, dan is 't met u gedaan. De dooden houden kerstfeest!" - -"Oef, ik word bang, ik word bang, juffrouw Skau," riep een der kleinen -vol angst, terwijl ze op een' stoel kroop. - -"Och, stel je gerust, kind; 't loopt nog goed met haar af; luister maar -naar 't vervolg," zei de juffrouw. De vrouw bevielen deze woorden ook -slecht; toen zij de stem vernam en de spreekster in 't gelaat zag, -herkende zij eene buurvrouw, die voor vele jaren gestorven was, en -nu ze nog eens rondkeek, herinnerde zij zich klaar, dat ze zoowel den -predikant als 't grootste gedeelte der gemeente voorheen had gekend; -allen waren voor langen tijd overleden. Ze ijsde er van. Losjes -sloeg ze den mantel om zich heen, zooals de vrouw haar had geraden en -snelde heen; maar 't was haar, of al de dooden haar volgden, en haar -zochten terug te houden: hare knieën knikten en bijna was ze op den -vloer neergezegen. Toen zij in 't kerkportaal kwam, voelde zij haar' -mantel grijpen; zij maakte den gesp los, liet den mantel in den steek -en vlood, zoo snel de beenen haar dragen wilden, naar huis. 't Sloeg -één uur, toen zij hare huisdeur opende en half dood van schrik naar -binnen wankelde. 's Morgens vonden de kerkgangers haar' mantel op den -stoep, in duizend stukken gereten. Mijne moeder kende den mantel zeer -goed en ik meen ook, dat zij een der stukken heeft gezien; maar wat -hiervan zij, 't was een korte mantel van eene lichtroode stof, met -bont gevoerd en geboord, precies zooals de menschen in mijne jeugd -plachten te dragen. Nu ziet men ze zelden meer; slechts enkele oude -vrouwtjes hier in de stad en uit het gesticht in de oude stad komen -op kerstmis nog in zulke mantels ter kerk." - -De kinderen, die onder 't laatste gedeelte der vertelling zich nauw -hadden weten te bergen van angst en schrik, verklaarden thans, dat ze -van zulke leelijke, akelige histories niets meer wilden hooren. Zij -waren in 't hoekje van de kanapee of op een' stoel gekropen en -beweerden, dat er iemand onder de tafel zat, die hen van hunne plaats -zocht te trekken. - -Intusschen werden de lichten op de ouderwetsche standaards -binnengebracht, en nu ontdekte men, onder algemeen gelach, dat -ze met de beenen boven op de tafel zaten. Weldra deden de lichten -en de kerstkoeken, geholpen door confituren, gebak en wijn, alle -spookhistories en angst verdwijnen, en plaats maken voor een levendig -gekeuvel over allerlei zaken, die minder ver aflagen. De rijstekoek -en 't ribstuk brachten eindelijk de denkbeelden nog nader bij huis, -en vroegtijdig nam men afscheid en wenschte elkander een gelukkig -kerstfeest. Voor mij volgde er echter een zeer onrustige nacht. - -Ik weet niet, of de vertellingen, de genoten lekkernijen, mijne -zwakheid, of dit alles te zamen daarvan de schuld moet dragen; maar -vergeefs legde ik mij nu zus dan zoo; den ganschen nacht maalden -allerlei nikker-, Hulder- en spookhistories in mijne verwarde -hersenen rond. Eindelijk vloog ik onder klokgelui door de lucht naar -de kerk. Zij was geheel verlicht, en toen ik er binnentrad, zag ik, -dat het de kerk van mijne geboorteplaats was. De gemeente bestond -uit enkele boeren met roode mutsen op, soldaten in vollen dos, -en dorpsmeisjes met linnen huiven en frissche wangen. De dominee, -die op den preekstoel stond, was mijn grootvader, dien ik slechts als -kleine jongen had gekend. Terwijl hij goed en wel aan 't preeken is, -neemt hij op eens een' sprong en staat midden onder de schaar, terwijl -zijne toga naar den eenen en de kraag naar den anderen kant vliegt. - -"Daar ligt de dominee en hier ben ik," zeide hij met zijne geliefkoosde -spreekwijs, "en laat ons nu eens in 't rond dansen." Oogenblikkelijk -tuimelde de gansche gemeente in den wildsten dans rond en een lange -kerel pakte mij bij de schouders en zeide: "Kom, doe maar mee, Kar!" - -Ik wist niet, wat ik er van denken moest, toen ik te gelijker tijd -ontwaakte en 't zelfde gezicht aanschouwde, dat ik in den droom had -gezien. Met de muts diep over de ooren en een' rijmantel over den arm, -boog zich iemand over mij heen en keek mij met twee groote oogen aan. - -"Gij waart zeker aan 't droomen, Kar," zeide hij; "'t zweet parelt u op -'t voorhoofd en gij sliept zoo vast als een beer in den winter. Den -Vrede van Boven en een gelukkig kerstfeest wenscht u uw vader en -'t gezin. Hier is een brief en de reismantel, en 't paard staat in -den stal. - -"Maar in 's hemels naam, ben-jij dat Thor?" 't Was de knecht van mijn' -vader, een kerel als een boom. "Hoe kom-jij hier?" - -"Wel, dat zal ik u zeggen, antwoordde Thor; "ik ben met bruin hier heen -gekomen; want, ziet ge, ik was met uw' vader op Naes en toen zeide -hij: "Thor," zei hij, "we zijn nu niet ver van de stad; neem bruin -en rijd er mee naar stad en zie eens, hoe de luitenant het maakt, -en is hij wèl genoeg, neem hem dan mee naar huis." - -Toen wij de stad uitreden, was de lucht helder en de weg -uitmuntend. Bruin repte zijne oude pooten zoo hard hij kon, en nimmer -heb ik, vroeger of later, zulk een prettig ritje gemaakt als op dien -eersten Kerstdag. - - - - - - - -EEN ZONDAGAVOND OP EEN' SAETER. - - -In gezelschap van een' Engelschman, Sir John Tottenbroom, een -rendierjager en zijn broeder, die ons zouden vergezellen op de jacht -in 't gebergte tusschen Sell en het Osterdal, verliet ik ....hoeve -op een' Zondagmiddag in Augustus. De jonge Brit had reeds een kijkje -genomen in Noorwegen, hij verstond onze taal en kon zich daarin des -noods doen verstaan, maar wijl hij, als de meeste Engelsche toeristen, -voornamelijk met boeren had omgegaan, sprak hij een zeer zonderling, -gebroken boersch dialect. Toch was dit niet altijd toereikend; wanneer -zijne gedachten elkaar wat snel volgden, en meestal deden ze dit -op eene tamelijk verwarde wijze, dan bediende hij zich plotseling -van zijne moedertaal, of bleef steken in een koeterwaalsch, zóó -wonderlijk, dat men vergeefs zou trachten het weer te geven. De jager -Thor Ulvsvolden was een man van middelbare lengte, met donkere oogen -en scherp geteekend, verweerd gelaat, waarop ernst en nadenken te lezen -stonden. Hij was breed van schouders, maar overigens mager; toch bewees -zijn vlugge, zekere tred, dat de kracht zijner spieren niet licht -moest geteld worden. Daar lag eene eigenaardige kalmte in 't geheele -wezen van dezen man; zijn bedrijf, dat hem elk oogenblik blootstelde -aan allerlei gevaren en ongevallen, had alle onbedachtzaamheid bij -hem doen verdwijnen en hem een rustig vertrouwen doen veroveren, -dat op elk zijner uitspraken onwillekeurig den stempel van echtheid -en oorspronkelijkheid drukte. Zij broeder Andries was blond, lang -en sterk. Hij was even wakker als plomp, een ruwe schors om eene -gezonde kern. Zonder zich lang te bedenken, volgde hij zijn' weg; -luttel bekommerde hij er zich om, waar hij de voeten zette. Vaak -moest hij dan ook de armen te baat nemen, om het noodige evenwicht -te bewaren en zijne houding geleek dan sprekend op die van een' beer, -die op de achterpooten tracht te gaan. Beiden hadden eene roode muts op -'t hoofd en eene peper- en zoutkleurige broek aan. Andries was verder -gekleed in eene soort van jas van dezelfde kleur met lange panden, die -hem om de dijen sloegen, terwijl Thor zijn wambuis van rendiervel bij -de overige bagage had gelegd en in 't kortarmig onderkleed ging. In de -hand had hij een zwaar jachtgeweer. Andries droeg eene prachtige buks. - -'t Was stil in 't bosch; men hoorde niets dan den klank van het met -ijzer beslagen bergschoeisel der jagers en den gestadigen stap der -lastdieren, die den trein volgden met de proviand, de weitasschen -en de vischkorven op den rug. Ook de natuur scheen de rust van den -Zondag te deelen. Tegen 't vallen van den avond begon een enkele vogel -zachtkens te kweelen; sparren en dennen kruidden de lucht met hunne -geuren; over de toppen der lager staande boomen bespeurden wij nu en -dan een' bergstroom, die zoo diep onder ons zijne schuimende wateren -naar beneden stortte, dat zijn ruischen en bruisen ons oor niet kon -bereiken. Al langer werden de schaduwen; de duisternis breidde zich -uit over het dal, terwijl de nevelen omhoog stegen; maar nog speelde -'t zonnelicht met rooden schijn tusschen de sparren der berghelling -door en wierp zijn' glans op de blauwachtige Lesjetoppen in de -verte. Naarmate wij hoogerop kwamen, werd het bosch minder dicht; de -sparren werden al kleiner en zeldzamer, berken en struiken daarentegen -weliger, heideplanten en grasvelden menigvuldiger. Weldra naderden -wij de dertig saeters, die hier bijeen liggen: weide aan weide, -ingesloten door kreupelhout en rotsblokken, heidekruid en grasrijke -heuvelen strekten zich voor ons uit en daarachter teekenden de hooge -toppen der Ronderbergen met hunne schilderachtige omtrekken zich -af tegen den oostelijken hemel. Vriendelijk klonken de deuntjes der -melksters in den stillen avondstond, terwijl 't vee zich al loeiend -en onder het klinken der klokjes verzamelde. - -Een der eerste saeters, die wij voorbijkwamen, behoorde aan Thor. Hij -verzocht ons binnen te komen en melk te drinken; maar wij wenschten zoo -spoedig mogelijk ons nachtkwartier te bereiken, en Thor beloofde ons -zoo aanstonds te volgen. Aan 't venster zag ik een lief meisjesgezicht -en een paar nieuwsgierige manlui. Andries zeide ons, dat 't meisje -eene zustersdochter van Thor's vrouw was. Een der beide anderen was de -schoolmeester, die zijne vacantie gebruikte om haar het hof te maken; -zij wilde echter niets van hem weten, schoon hij in goeden doen zat -en bekwaam voor zijn werk was. 't Meisje had veel meer op met een' -opgeschoten knaap, die ook naar haar vrijde. - -Toen wij bij Laurgaard-saeter kwamen, stond de melkmeid op den drempel -voor de halfgeopende deur. Zij was rank, maar tevens krachtig van -bouw; hare witte hemdsmouwen, een rood jak en eene donkere huif deden -hare flinke gestalte voordeelig uitkomen. Zij stond met den rug naar -ons toegekeerd; wij zagen slechts den blanken nek en het welgevormde -hoofd met blond haar, welks rosse tint door de avondzon nog sterker -werd gekleurd. Ze was bezig eene zwartbonte geit tot zich te lokken, -die op het met gras begroeide dak was geklauterd, waar zij aan de -schors van een' jongen berk knabbelde, die op 't erf stond. - -"Texa, Texa, Texa, kom beestje, kom dan--wacht jou kleine schelm, -ik zal je leeren 't dak te vernielen en den berk af te knabbelen; -pas op!" riep ze. - -"Goeden avond Brit," zeide Andries. - -"God zegen' je," antwoordde zij, en toen zij zich had omgewend en -onder de hand door, waarmee ze de laatste zonnestralen afweerde, -ons had opgemerkt, voegde ze er vriendelijk bij: "Gods vrede! Dat -zijn zeker vreemden, die hier hun' intrek zullen nemen?" - -"Ja," zeide Andries; "en wat flinker kerels, dan die je hier op de -saeters hebt;--ze zullen je daarom geen kwaad doen," voegde hij er -vergoelijkend bij. - -"Men kan wel zien, dat het ferme lui zijn," zei Brit, maar kon -toch een' glimlach niet weerhouden, terwijl ze ons uitvorschend -bekeek. Vooral de figuur van Sir John en zijne lange lokken schenen -zeer hare opmerkzaamheid te trekken. - -"En die--is dat ook een kerel? Hij lijkt meer op eene vrouw in -manskleeren," voegde ze er spottend bij. - -"Heb-je dan wel vrouwvolk gezien, dat zoo lang was en bakkebaarden -had?" vroeg Andries. - -"Neen, neen, je hebt gelijk, Andries," antwoordde ze met een' -hartelijken lach. "Maar, gaat naar binnen, die vreemden kunnen toch -niet buiten blijven staan; zij zullen wel raar opkijken, maar we hebben -hier wel meer vreemde lui gehad," voegde zij er bij en snapte voort -tegen Andries op een' goedigen, ondeugenden, soms half ironischen toon. - -In de saeterhut, een groot vertrek met balken en binten van sparrehout, -in welks eenen hoek zich een wijde schoorsteen bevond, heerschte de -weergalooze orde en reinheid, welke de berghutten in 't Gudsbrandsdal -kenmerkt, vooral wanneer men er vreemdelingen verwacht. Langs den -lagen wand, op borden en rekken, stond de kaas; op den grond lagen -emmers en nappen opgestapeld, en zoowel deze als de banken en de tafel -waren helder wit of blinkend geschuurd. Door 't verbazende vuur, dat -op den haard onder den ketel vlamde, werd de lucht telkens ververscht; -men ademde hier niet, als op zoovele saeters, in eene duffe, bedorven -atmospheer; eene aangename geur kwam ons tegen van de pijnnaalden, -waarmee de grond was bestrooid en van de vriendelijke, witte bergbloem, -[5] die op hare breede, vleezige, lichtgroene bladerkroon aan -'t venster prijkte, omgeven door kransen en figuren van hooggele, -geurige goudsbloemen, alles ter eere van ons bezoek. - -"Maar wat willen de lui toch hier in 't gebergte; ze hebben 't wis -beter thuis dan op de saeters bij 't vee," zei Brit, toen 't gesprek -een ommezien haperde, niet zonder een beetje nieuwsgierigheid. - -"We wilden eens zien, hoe 't er hier in 't gebergte uitziet, en dan -wilden we ook rendieren schieten," antwoordde Sir John. - -"Ja wel, rendieren schieten, als er maar rendieren zijn! Ik vrees, -dat je 't zult opgeven en je kameraad ook, vóór je er één hebt -gezien. In 't voorjaar had-je hier moeten zijn, toen we den saeter -betrokken, toen zwierven hier eene menigte mooie beesten rond. Op -een' der Vaage-saeters is een meisje, dat Barbro heet; 't is nog -eene jonge deern, maar die heeft er een geschoten. 't Dier was op de -weide onder de kudde geraakt en liep rustig te grazen. Nu hing er -in de hut een geweer aan den zolder; zij wist, dat 't geladen was -voor de grauwpooten; dat nam ze, sloop weg en lei 't den os over -den rug. Ze mikte voorzichtig, heel behoedzaam; maar toen 't schot -afging, tuimelden ze alle drie neer: de deerne, 't rendier en de os; -de laatste stiet een hevig gebrul uit van schrik, maar 't rendier -stond niet meer op, en de predikant kreeg een heerlijken rendierbout." - -"We hebben hier nog wat te doen, Brit," voegde ik er bij; "we zouden -gaarne sprookjes hooren. Weet-je iemand, die flink kan vertellen?" - -"Er zijn hier een paar meisjes in de nabuurschap; 'k zal een boodschap -zenden, dat ze van avond hier komen," antwoordde zij; "die kunnen, -als ze willen, wel wat vertellen. Maar de schoolmeester, die kent -eerst eene menigte histories. Gisteren was hij bij Marit, en als de -hemel niet is ingevallen, zal hij er nog wel wezen, ten minste als -Hans nog niet weg is. - -"Ik heb den schoolmeester reeds verzocht hier te komen, en Hans en -Marit ook," zeide Thor, die nu binnentrad en zijn geweer tegen den wand -zette; "ik wist, dat ge veel van sproken houdt, en zij kennen er wel." - -"Als de schoolmeester begint, dan komt er geen eind aan de -geschiedenissen en vertelsels uit den Bijbel en allerlei geleerdheid," -zei Brit; "maar toch is hij te beklagen, de stumperd; 't moet niet -alles zijn zoo alleen te branden als een harstige dennetak." - -'t Duurde niet lang of het gezelschap uit den saeter van Thor -kwam binnen. Marit was een door- en doorgezonde deerne, met eene -kleur als melk en bloed, een paar levendige kijkers en eene slanke -gestalte. Uit 't gezicht van Hans sprak eene frissche onbedorven -natuur, een rondborstige aard en de overmoed der jonkheid. De derde was -de schoolmeester; schoon hij de drie kruisjes nog niet lang achter den -rug had, was zijn gelaat reeds vol kreuken en rimpels, die voornamelijk -te wijten schenen aan de voortdurende zorg, om zich met de noodige -deftigheid voor te doen. Ook zijne kleeding verried het streven, om -zich van de overige boeren te onderscheiden. Hij had eene donkerbruine -jas met ontzettend lange panden aan; om den hals droeg hij eene witte -das en opstaande boorden, die hem bijna tot den neus reikten. Ter -hoogte van zijn' rechter vestzak zag men een' zonderlingen knubbel, -dien ik eerst voor een monstergezwel hield; later merkte ik, dat het -een groote inktkoker was, dien hij overal met zich voerde. Zijn geheele -voorkomen maakte op den vreemdeling een' zeer onbehagelijken indruk, -die nog verergerd werd door de geaffecteerde wijze, waarop hij den -mond samentrok, als hij sprak. De weetgierigheid en belangstelling -van den bergbewoner tegenover den vreemdeling, dien hij voor zich -ziet, zijne openhartige, naïeve, somwijlen ook ongepaste vragen zijn -bekend. Maar hier vertoonde zich onder een vernis van beschaving eene -onverdragelijke indringende nieuwsgierigheid, die nog onuitstaanbaarder -werd door den triomfanten blik, welken hij bij iedere vraag om zich -heen wierp. 't Was, of hij zich onder de schooljeugd van Vaage bevond, -en op zijn gelaat lag een trek, om zijne saamgetrokken lippen een -grimlach, die allen aanwezigen scheen toe te roepen: "Heb ik dat niet -goed gezeid? Ja, ik weet zulke kerels wel op den tand te voelen!" - -Tot nu had ik bijna alleen 't gesprek met den schoolmeester -gevoerd. Den stroom van nieuwsgierige vragen, op gemaakten toon gedaan, -in schoolvossenstijl, eene op stelten gaande navolging van verouderde -boekentaal, waartusschen van tijd tot tijd plotseling plompe staaltjes -van 't Gudbrandsdalsche dialect voor den dag kwamen, had ik deels -beantwoord, deels afgekeerd. Maar eindelijk verloor mijn reismakker, -die nog minder dan ik gesticht was over 't onderzoek, waarvan wij -'t voorwerp waren, zijn geduld en viel tamelijk barsch uit in zijne -moedertaal: - -"De duivel hale dien vent en zijne oogen en zijne tong en zijne -onbeschaamdheid!" - -"Ah!" zeide de schoolmeester met een gezicht, alsof hij een som uit den -regel-van-drieën had gevonden: "thans is het mij op eenmaal duidelijk, -dat de heeren reizigers zijn uit vreemde landen; wellicht uit Engeland -of Frankrijk, of misschien wel uit Spanje; voor korten tijd kwam hier -immers een graaf uit laatstgenoemd land!" - -"Nu zijt ge in de war, schoolmeester," antwoordde ik. "Ge kunt toch -wel hooren, dat 't Noorsch mijne moedertaal is; en mijn reisgezel, -Sir John Tottenbroom, komt uit Engeland." - -"Zoo, zoo--is die geëerde heer uit 't Britsche rijk gekomen?" zei -de schoolmeester, terwijl hij een' blik in 't rond sloeg, om de -opmerkzaamheid te vestigen op de geographische kennis, die hij nu -dacht ten toon te spreiden: "En is hij hierheen gereisd te water over -de wijde zee, welke de Noordzee wordt geheeten, of heeft hij den weg -te land gekozen door Frankrijk, Holland, Duitschland, Denemarken en -Zweden? En tot welk doeleinde is hij hierheen getogen, indien 't mij -vergund zij zulks te vragen?" - -"Vraag maar, schoolmeester," antwoordde ik aanmoedigend. "Uwe eerste -vraag kan ik beantwoorden; hij is over de Noordzee gekomen. Wat de -tweede betreft, moogt ge u tot hem zelven wenden." - -"Uit hem zul-je wel wijs worden, schoolmeester," merkte zijn -medeminnaar op, die behagelijk zat te rooken uit een meerschuimen -pijpje met zilveren beslag, een hoornen roer met koperdraad omslingerd -en een lang mondstuk; "de vent brabbelt niets anders dan Engelsch." - -"Ja, indien hij de Duitsche taal meester ware," zeide de schoolmeester -op een' toon van gewicht, "dan zoude ik wel met hem kunnen spreken; -want daarin ben ik redelijk wel ervaren--ik heb Geddike's Leesboek -en Hübner's Geographie in die taal bestudeerd." - -"Spreek hem maar in 't Duitsch aan, schoolmeester," zeide ik, "dan -zal hij u wel antwoorden." - -"Damyou," viel Sir John uit, die ondanks zijne ergernis zich -niet kon weerhouden te lachen over de verlegen houding van den -schoolmeester. "Ge wilt weten, waarom ik hier ben?" ging hij voort -in niet al te slecht Duitsch. "Onder andere reis ik om de zotheden -der menschen te bestudeeren, en naar 't schijnt, zal ik er hier eene -uitstekende gelegenheid voor vinden." - -"Dat is Engelsch, dat versta ik niet;" zeide de schoolmeester, -"maar," ging hij voort in een afschuwelijk mengelmoes van Noorsch -en Duitsch, terwijl hij 't eerste onderwerp het beste, dat hij in -'t kastje zijner kundigheden kon vinden, te voorschijn haalde, -"wat is uw oordeel aangaande het feit, dat geschreven staat van den -Pontus Euxinus, die in 't jaar 715 dicht vroor tot op eene diepte van -40 ellen, en toen het ijs smolt, zulk eene verbazingwekkende warmte -uitdampte, dat er eene pestilentie ontstond, waardoor alle menschen -te Konstantinopel stierven?" - -'t Schaterend gelach, dat losbarstte over dit "feit" uit Hübners -Geographie, maakte een einde aan de Duitsche conversatie en een' -tijd lang was de schoolmeester innerlijk verontwaardigd over onzen -spot. Hij scheen echter niet heel onverzoenlijk van aard; toen wij -al dichter om den haard schoven, naderde hij den kring. De meisjes, -die vertellen zouden, waren gekomen; zij zagen er net en vriendelijk -uit. Eéne van haar had zelfs eene bevallige houding en een fijn -besneden gezichtje, dat echter in bleekheid de bergbloem evenaarde. - -Toen Brit mijne uitnoodiging om sprookjes te vertellen ondersteunde, -verzekerden ze lachend, dat ze er geene kenden. Allen waren ze wat -bloode en niemand wilde beginnen. - -"Neen, de schoolmeester, de schoolmeester," riepen ze, "die kan -vertellen, die kent wel mooie histories." - -"Ja," zeide de schoolmeester, "ik zou wel iets kunnen verhalen uit de -bijbelsche historie, of ook bijv. van keizer Octavianus. Bovendien -ken ik eene zeer droeve liefdeshistorie van den manhaften ridder -Tristand en de deugzame prinses Indiana, en zoo voort, etcetera." - -"Neen, mijn waarde schoolmeester," viel ik hem in de rede, "de -histories, die ge daar noemt, ken ik al op mijn duimpje; wat ik wensch -te hooren, zijn vertellingen over Huldren en heksen, sprookjes van -Asschepoester en dergelijke, die nooit gedrukt zijn, maar alleen in -den mond van 't volk leven." - -"Zulke nesterijen kan ik niet vertellen," zei de schoolmeester op -geraakten toon, "dat past geen' leermeester der jeugd en allerminst een -lid van 't dorpsbestuur, als ik, die de constitutie heb bezworen. Wat -zou ik moeten zeggen, indien men mij vroeg of 't waar was, dat Halsten -Röen sprookjes had zitten vertellen als eene oude baker?" - -"En wat heb-je dan wel gezegd, toen je die sprookjes van je-weet-wel -opgedischt en het avondliedje hebt gezongen op Ulvsvolden, verleden -jaar op kerstmis?" vroeg zijn medeminnaar met een spottend lachje. - -"Wat ik antwoordde, komt thans niet te pas," zeide de schoolmeester; -"maar wat goed is voor u en andere eenvoudige lieden, is dit nog niet -voor reizigers, die het karakter en de zeden der volkeren bestudeeren; -ik acht het beter wijsheid te putten uit de scherpzinnige opmerkingen -van zoodanige mannen, dan dwaze en onbeduidende boerenvertellingen te -doen hooren; want reizigers zijn wereldwijzen en ik zal hun daarom -ernstelijk verzoeken mij iets te willen mededeelen van de schatten -hunner kennis." - -Ik zocht hem te beduiden, dat ik in de stad genoeg te doen had met -onderwijzen, om ten minste op een toertje door het gebergte van de -lasten dier taak ontslagen te zijn. - -"Als dan niemand wat wil vertellen," begon Andries, "dan zal ik -de historie mededeelen van een' man, die in de buurt van het Hedal -woonde. Hij heette Hogner; maar later noemde de menschen hem Hogner -Duivelkloover. Hij was een jaar of wat zeeman geweest; maar toen hij -een aardig duitje had verdiend, zoodat hij de hoeve van zijn' vader -kon overnemen, besloot hij thuis te blijven en ging uit vrijen naar -een meisje uit Vaage, dat als melkster op een' saeter diende. - -Eens toen hij den saeter opzocht, was de melkster verdwenen en de -hoedster kwam schreiend met het vee naar huis. - -"Wat scheelt er aan, en waar is de melkster?" vroeg Hogner. - -"Daar zijn drie berggeesten gekomen en hebben haar weggevoerd," snikte -'t meisje. - -Hogner vloog dadelijk heen om zijne liefste op te zoeken en zich op -de berggeesten te wreken; hij nam iemand met zich mee, die Haarek -Langbein heette. Zij zochten wijd en zijd, in bosch en veld, op -hooge bergtoppen en in diepe dalen, maar noch de berggeesten, noch -het meisje waren ergens te vinden. Eindelijk, toen zij bij de weiden -van Stuttgang waren, daar ontmoetten zij een' berggeest. - -"Wacht even," zeide Hogner en bracht den geest met zijn zwaard eene -wond toe; daarop trok hij een' kring in den grond om hem heen, maakte -een kruis in de lucht boven zijn hoofd en bande daardoor den boozen -geest op de plek, waar hij stond. - -"Waar is de melkster van Rönnaas gebleven?" vroeg hij den geest. Deze -wilde niet antwoorden, maar Hogner dreigde hem zoo lang, tot hij -bekende, dat zijn makker Platneus, die in 't veld bij Stuttgang huisde, -het meisje had weggevoerd. - -"Morgen viert men bruiloft," zeide hij, "en ik moet naar Skulen en -naar den Reuzenberg om zijne familie uit te noodigen." - -"Sta daar tot ik weerom kom," zei Hogner en hieuw nog eenige malen -kruiselings in de lucht, en de menschen zeggen, dat de berggeest nog -altijd op dezelfde plek bij Stuttgang staat, maar ik heb hem nooit -gezien. Of Hogner zijne liefste terug kreeg of niet, zou ik niet -kunnen zeggen, maar sinds noemde men hem altijd Hogner Duivelkloover." - -"Dat is eene onzedelijke vertelling uit den paapschen tijd, 't welk -duidelijk blijkt uit het teeken des kruises, en zulke verhalen -heeft de Duivel bedacht," zeide de schoolmeester op zalvenden -toon. "Vermoedelijk hebben eenige struikroovers, die zich daar schuil -hielden, de melkster weggevoerd, die klaarblijkelijk een lichtzinnig -vrouwmensch was, zooals er vele op de saeters worden gevonden; later -heeft men de berggeesten er bij gehaald. Ik zal thans eene waarachtige -historie verhalen, waarvan mede de Huldren en berggeesten de schuld -kregen, terwijl men de gansche gebeurtenis alleen moest wijten aan -de slinksche streken van een' slimmen vogel." - -"In het hoofdkerspel Vaage," zoo begon hij, terwijl hij eenige -malen kuchte en hoestte en langzaam den blik liet weiden over alle -aanwezigen, "leefden voor langen tijd een paar echtelieden, Steingrim -en Jöda, die in deze bergstreek hun bestaan vonden in veehoeden -en het vangen van wild. De man, Steingrim, vond den dood bij een' -sneeuwval in Jöndalsbraatom. In 't zelfde jaar werd hun volwassen -zoon, Ivar, tot den krijgsdienst geroepen, en Jöda bleef de eenige -verzorgster van vele kinderen. De tweede zoon, Björn, was, schoon -nog jong, reeds eenigszins de steun zijner moeder. Hij was zeer -groot voor zijne jaren, vlug en waagziek, en overtrof elkeen in 't -loopen op de sneeuwschoenen, in 't vangen van wild en op de jacht. In -'t bijzonder legde hij zich toe op de kennis van de plaatsen, waar de -rendieren zich in de verschillende seizoenen en bij verschillend weder -ophouden, waar zij een toevluchtsoord zoeken, of die zij ontvlieden, -en hierdoor vermoedelijk kwam hij tot de ontdekking van de fijne en -scherpe reuk der rendieren, die hem, naar men verhaalt, leidde tot -de uitvinding der "blinde schutters." [6] Meestal was Björn door -menschenschuwheid bevangen en zocht bij elke gelegenheid alleen op -de jacht te gaan, en zijn geluk bij dit handwerk deed ieder verbaasd -staan. Sommigen meenden, dat hij door tooverij vogels en dieren aan -ééne plek kon boeien, zoodra hij ze in 't oog kreeg; anderen, dat hij -in bondgenootschap stond met de berggeesten en in sommige gevallen -hulp en onderricht van hen verkreeg in de voordeeligste wijze van -jagen. In dezen waan werd het volk versterkt door de omstandigheid, -dat men hem kuilen zag graven voor de rendieren en eene hut opslaan -op plaatsen, waar te dier tijd niemand, ook zelfs een' enkelen -nacht, durfde doorbrengen uit vrees voor de berggeesten, die er zich -ophielden. Nu en dan verhaalde hij bovendien zelf, hoe de reuzen hem -eene poets hadden gespeeld en hem in ongelegenheid hadden gebracht, -maar dat hij dan ook altijd geholpen was door den reus van Skulen, -den Skul-reus geheeten." -- -- -- - -Het was duidelijk, dat de vertelling van den schoolmeester even lang -en vervelend zou worden, als de lijkebiddersstijl, waarin hij haar -voordroeg, bespottelijk was. Met genoegen merkte ik dan ook op, hoe -onrustig hij werd, toen hij bespeurde, dat zijne uitverkorene was -verdwenen. Door 't venster ziende, bemerkte hij, dat ze naar een' -van de naastbijgelegen saeters ging. Zijne onrust nam nog toe, toen -hij zijn' medeminnaar haar spoor zag volgen. Hij werd verstrooid, -begon te stotteren en moest elk oogenblik naar zijne woorden zoeken. - -"Met verlof," zeide hij eindelijk, "ik kan mij alles niet goed meer -herinneren en heb ook nog eenige zaken te verrichten. Wees gij zoo -goed, Thor, en verhaal het overige; ge weet het wel," en ijlings -verliet hij het vertrek. - -De meisjes schaterden het uit en beklaagden den armen schoolmeester -om zijne jaloerschheid. Op mijn verzoek nam nu Thor het woord op en -ging voort: - -"In 't kerspel ligt eene hoeve, Öst-Eng geheeten; daar woonde een man, -die Baard heette. Hij was ook jager en kon niet velen, dat Björn altijd -zoo gelukkig was op de jacht. Deze Baard Öst-Eng had eene dochter, -die Rundborg heette. Naar haar vrijde Björn ter sluiks, maar zoodra -haar vader dit merkte, zwoer hij, als hij hem ooit op zijne hoeve -vond, dat hij hem dan precies zou behandelen als een wild rendier; -op staanden voet zou hij hem doodschieten. - -"Mijne dochter zal zich nooit verslingeren aan een' landlooper," -voegde hij er bij. Hij bestemde 't meisje nu voor iemand uit -Skaarvangen. Dit was Selvor Oppistuen; hij was half simpel en -een monster van leelijkheid. Rundborg smeekte wel, dat haar vader -haar niet tot dit huwelijk zou dwingen, maar het baatte niets. Toch -bracht ze het zoover, dat zij niet vóór de bruiloft, die met St. Jan -zou worden gevierd, den bruidegom behoefde op te zoeken. De bruigom -ging zelf de gasten te bruiloft noodigen en zoo kwam hij ook in 't -boschvlek bij de familie en de buren der bruid. Op Sönste-Eng was -hij reeds de deur uit, toen de eigenaar hem naliep en vroeg: - -"Maar op welken dag moeten we komen? Dat hebt ge vergeten te zeggen." - -"Ik weet het nog niet; 't zou morgen kunnen zijn, maar 't kan ook best -eerst vandaag over eene week wezen; maar we zullen op de fluit spelen, -als we voorbijkomen, wees dan zoo goed ons te volgen," antwoordde hij. - -Dit hoorde een broer van Björn en liet het dezen dadelijk -weten. Björn had spoedig zijn plan gemaakt; hij liet zijne moeder -en zijn' broer voor de zaken zorgen en ging naar Skaarvangen. Eerst -wilde hij 't gevolg van den bruidegom beletten het huis der bruid -te bereiken. Daartoe ging hij 's nachts naar eene bergkloof bij -Skaarvangen en wilde de brug vernielen, die er voor 't vee over de -kloof was geslagen, maar de vader van Selvor en een paar vrienden -beletten hem dit. Toen wou hij eene brug afbreken, die een eindweegs -verder op eene lagere plaats lag, en dit gelukte hem. Den volgenden dag -vertrok Selvor met zijne vrienden tegen den middag van Skaarvangen; -maar onderweg vernamen zij, dat de brug, die zij over moesten, -vernield was; nu moesten zij een' grooten omweg maken en bovendien -de ondiepte bij Sandbo doorwaden. Toen zij in 't boschvlek kwamen, -reden sommigen uit den stoet verder, om de bruid af te halen; de -overigen bleven achter. Dezen dronken tot tijdverdrijf uit hunne -veldflesschen en bliezen op de fluit, maar ondertusschen zat de broer -van Björn een eind van den weg af in 't kreupelhout neergehurkt; -en toen men opstond, volgde hij van verre. - -'t Duurde echter geruimen tijd, eer de gasten klaar waren en zich bij -de overigen voegden, omdat de dag van de bruiloft niet nauwkeurig -was bepaald. Eindelijk kwamen ook de bruid en hare familie met den -bruidegom en zijn gevolg. De kerk stond destijds ten zuiden van Sandbo, -en toen men hier kwam, was de avond reeds gevallen. Dienzelfden dag -nog naar 't huis der bruid terug te keeren, bleek ondoenlijk; daarom -namen Bottolf Holen en Alf Svare elk een deel van den bruidsstoet -in huis. Zij gaven den gasten rijkelijk te eten en te drinken en -deden hun daar geen' ondienst mee, want behalve een' droppel of wat -uit de veldflesch, hadden zij den heelen dag niets genoten. Toen ze -zich wat verkwikt hadden, noodigden Bottolf en Alf hen uit zich wat -te vermaken. De jonggetrouwden zouden slapen op den zolder boven het -proviandhuis van Svare. Laat in den avond kwam Björn's broer bij dezen -en vertelde hem, dat de bruid den nacht op Svare-hoeve doorbracht. - -"'t Zou me verwonderen, als ze daar morgenavond nog was," zei -Björn. Maar toen het nacht was geworden en de gasten allen ter rust -waren gegaan, sloop er door de zolderdeur eene groote, forsche -vrouwengestalte binnen, in een groen overkleed en met een groot -blank mes in de hand. Zij scheurde de bruid uit de armen van den -bruidegom. Deze greep nog naar haar, maar op 't zelfde oogenblik sneed -de Hulder met het mes in den wand, dat de splinters er afvlogen. Toen -dorst de bruigom de oogen niet meer opslaan, maar hij vloog 't vertrek -binnen, waar zijne vrienden lagen, en kreet met groot misbaar, dat -de Hulder van 't Jöndal op den zolder was geweest en zijne bruid had -weggeroofd, om haar tot vrouw te geven aan haar' zoon. En hij mompelde, -dat hij zich van kant wou maken. - -"Waren we maar beneden gebleven, dan had misschien de Hulder haar -niet durven rooven!" jammerde hij. - -Allen deden hun best, om hem zoo goed mogelijk te troosten, maar toen -hij dit zeide, schaterden zij 't uit. Selvor wou dadelijk naar huis, -naar zijne moeder; maar toen men bij de Skjaervenbrug kwam, waren -de palen doorgehakt, de brug was weggedreven en men kon onmogelijk -aan den overkant komen. Aan den anderen oever stonden menschen uit -Skaarvangen, die schreeuwden, dat ook zij de rivier niet over konden; -maar hoe men schreeuwde en riep, men kon elkander niet eens verstaan: -de rivier was buiten hare oevers getreden en stortte zich met donderend -geraas naar beneden. - -Nu zond men een' bode naar den predikant. Deze ried aan, de kerkklokken -uit den toren van Vaage te nemen, die naar 't Jöndal te brengen en daar -drie etmalen lang te luiden. Dat deed men; over den Reuzenberg voerde -men de klokken naar een groot veld in 't Jöndal, en sedert dien dag -draagt die vlakte ook den naam van 't Klokkeveld. Drie etmalen lang -luidde men, maar te vergeefs: de bruid was weg. Nu gaf een oud man -den raad, drie donderdagavonden achtereen te luiden, maar dit hielp -evenmin. Eindelijk verscheen Björn en vertelde, hoe hij had gedroomd, -dat Rundborg door de berggeesten heel slecht werd behandeld. Maar de -Skulreus had hem zijne hulp beloofd, als hij haar wilde verlossen, -want de reus was gebeten op de Huldren van 't Jöndal. En niemand -anders kon Rundborg bevrijden, want op hem had ze hare zinnen gezet; -maar kreeg hij haar niet tot vrouw, dan wilde hij geen' stap doen om -haar uit den berg te halen. Toen Baard en Selvor dit vernamen, waren -ze woedend op Björn, en dreigden hem met al wat ze konden bedenken, -zoo hij Rundborg niet verloste. Maar Björn hield het been stijf en -draalde zoo lang, tot hij haar ten slotte kreeg. - -"Ja, zóó is 't gegaan," zeide Brit, toen Thor zijne vertelling had -geëindigd, waarvan menige trek herinnerde aan den ruwen sagentijd. - -"Als de schoolmeester 't vertelt," ging zij voort, "dan brabbelt hij -wat, dat geen mensch kan begrijpen van den predikant en den duivel, -en dan zegt hij, dat Björn de bruid van den zolder wegvoerde; maar -dat is niet waar: hij verloste haar juist, maar de Jöndals-Hulder, -die had haar geroofd." - -Geen van ons viel 't in, deze bewering van Brit te bestrijden; maar -de vele namen en plaatsen, welke in Thor's vertelling voorkwamen, -gaven ons, in dezen omtrek onbekend, aanleiding tot een nader -onderzoek naar de geographie van Vaage. Lang en breed werd er nu -gesproken over 't dal, de rivieren, bergtoppen, meren, visschen, -vogels, 't wild en de menschen. Onder dit gesprek, voor mij in -'t bijzonder zoo leerrijk en onderhoudend, zette Brit ons een -welsmakend en voor een' saeter zelfs kostelijk maal voor. Tegen -'t einde daarvan kwam Marit, de aangebedene van den schoolmeester, -binnen en fluisterde den anderen meisjes, al giggelend en lachend -iets in 't oor. Brit nam van harte deel in de vroolijkheid, en toen -Andries vroeg, waar Hans en de schoolmeester waren gebleven, vertelde -zij, dat de eerste den schoolmeester bij den neus gehad en hem van -den eenen saeter naar den ander had laten loopen. Eerst was hij zelf -daar rondgegaan en had den meiden ingeblazen, wat ze moesten zeggen, -wanneer de schoolmeester kwam; en overal, waar deze toen de klink -oplichtte en naar Marit vroeg, antwoordden ze: "Wel zeker, Marit -en Hans zijn beiden zoo pas de deur uit; ze zeiden, dat ze naar den -naasten saeter wilden." Maar eindelijk had hij eenige lui ontmoet, -die hem duchtig hadden onthaald op brandewijn; "en nu," besloot Brit -op medelijdenden toon "nu praat hij als eene kip zonder kop." - -"Ja," voegde Marit er bij, "en hij is nu in zoo'n best humeur, dat -zijn hoed op één haartje staat; maar op Hans is hij woedend. Hij zal -stellig gauw hier zijn en dan zult ge eene grap zien gebeuren." - -'t Duurde niet lang, of we vernamen de stem van Hans, die een aardig -liedje zong. Eenige oogenblikken bleef hij buiten staan en liet zijne -diepe basstem hooren, klaarblijkelijk met 't doel, om door iemand, -die ook den saeter naderde, te worden verstaan. Hij zong 't deuntje -van den vos, die een hoen zoekt te verschalken, maar die, van den -meester der hen een' steen en een aantal krachtige verwenschingen na -zich krijgt. Wie aan 't rosse haar van den schoolmeester en aan zijne -verliefdheid dacht, zag dadelijk in, op wien het gemunt was. Toen 't -liedje uit was, trad hij kleurende binnen en ging in een' hoek van 't -vertrek zijn pijpje zitten rooken. Spoedig kwam ook de schoolmeester, -door een' vreemde gevolgd. Hij had den halsboord hoog opgetrokken en -zocht zich zooveel vertoon van waardigheid te geven, als maar mogelijk -was; maar zijne stijve houding en zijn glazige blik verrieden zijn' -toestand reeds eer hij den mond opendeed. - -"Ik vraag u vergiffenis, hooggeëerde heeren," zei hij met eene dikke -tong en eene bespottelijke buiging, "'t was niet hoffelijk van mij, -dat ik zoo plotseling de deur uitstoof en de taak, om u te onderhouden, -overliet aan dezen waardigen rendierjager, die toch altijd een leek -blijft, en aan deze beminnelijke verzorgsters der kudde. Maar ik ben -een leermeester der jeugd, en met godsvrucht en deugd laat ik niet -spotten. En daar ik als 't ware een deel der geestelijkheid uitmaak, -die gehouden is de tucht en het zevende gebod te handhaven, kan ik -zoo iets niet dulden. Neen, dulden zal ik 't nooit! En ik moet er rond -voor uitkomen, 't is eene afschuwelijke gewoonte, dat jonge knapen de -meisjes naloopen, eer zij nog dons op de bovenlip voelen. En daar ik -nu dezen lichtzinnigen Hans eene maagd zag vervolgen... foei!..." hier -spuwde de schoolmeester in edelen toorn en ging voort: "want, zoo -als ik zei, ik ben een gezworen vijand van allerlei bedrog, van -lichtzinnige praatjes en handelingen, van dobbelen, dronkenschap en -den goddeloozen dans." - -"Nu maakt ge 't wezenlijk al te erg, schoolmeester," viel Marit uit, -"ik vind 't wat prettig, als de veel gaat; 'k word dan haast zoo -vroolijk, als de vedel zelf." - -"Dat is waar, mijn kind," antwoordde de schoolmeester ontwijkend -en met zijn' zoetsten glimlach, "ik sprak dan ook slechts van den -lichtzinnigen dans. Ook ik ben van oordeel, dat het een genot is, -lieftallige meisjes te zien dansen, namelijk, wanneer zij ten dans -gaan met een eerbaar man, die eene gepaste deftigheid nooit uit het -oog verliest." - -Maar meegesleept door de macht der beminnelijkheid, die hij prees, -begon hij plotseling met de noodige trillers en eene heesche stem een -loflied vol geestdrift aan te heffen op den wijn en de schoonheid, -dat kwalijk in overeenstemming kon gebracht worden met de strenge -beginselen, die hij zoo even had beleden. - - - "Wat mag alle vreugde baten, - Alle schatten van deze aard? - Zonder wijn en mooie meisjes - Zijn ze mij geen oortje waard. - Elk is graag, - Waar meisjes zijn, - Ieder prijst - Den eedlen wijn!" - - -"Dat was een aardig wijsje, schoolmeester," zeide Hans, terwijl hij met -den pijp in den mond uit zijn' hoek te voorschijn kwam, "maar nu zal -ik eens een deuntje zingen, dat ge misschien nog nooit hebt gehoord. - - - "Och, arme sul, och, groote kwast, - Je haalde 't fleschjen uit de kast, - Maar wat je hieldt voor brandewijn, - Dat was juist bitt're terpentijn, - Dat was juist bitt're terpentijn!" - - -Men kon duidelijk zien, hoe dit rijmpje, dat, naar ik later hoorde, -zinspeelde op een voorval uit 't leven van den schoolmeester, zijn' -toorn deed ontvlammen. Daar kwam nog bij, dat hij zijn' medeminnaar -elders had gewaand; hij wischte zich den mond met een pand van zijne -lange jas en borst uit: - -"De jeugd heeft alle schaamte uitgeschud in onze dagen; dat komt -daar vandaan, dat zij niet genoeg kennis maakt met den stok. Zoo'n -onbeschofte melkmuil! Dat zit pijpjes te rooken, dat gaat heimelijk -uit vrijen, dat ontziet zich niet, eerwaardige mannen te beleedigen, -die al hun leven wijsheid hebben gegaard! Sta op, zeg ik je, wanneer -ik spreek," voer hij voort, "zooals de Spartaansche jongelingen deden -in 't bijzijn van ervaren mannen en grijsaards. Weet, dat ik twintig -jaar lang heb gestudeerd bij den ouden predikant Grönbeck. Sta op, -zeg ik je!" - -Maar Hans bleef rustig zitten, glimlachte even en liet twee rijen -blinkend witte tanden zien. 's Schoolmeesters roes was klaarblijkelijk -verergerd, en wie weet, wat het einde der historie zou geweest zijn, -zoo Marit niet tusschen beiden ware gekomen. Zij reikte hem eene -schaal met melk en zeide: - -"Och, laat den jongen loopen, schoolmeester. Wees niet boos, en denk, -dat er vreemd volk bij is." - -Toen hij had gedronken, wendde hij zich weder tot ons. 't Scheen, -dat hij zich wilde verontschuldigen over den toestand, waarin -hij verkeerde en de ongunstige meening, die wij door de herhaalde -toespelingen van Hans van hem moesten opvatten, wenschte uit te -wisschen. Hij zeide daarom: - -"Die verderfelijke alkohol! Wel is zij de moeder der dwaasheid! Ik -leef anders altijd zeer matig, als ik me zelven dit getuigenis -mag geven, en over 't algemeen ben ik geenszins verslaafd aan een -onmatig gebruik van dat afschuwelijke vocht. Maar ik moet me bij -u verontschuldigen, hooggeëerde heeren en waardige dorpsgenooten, -over mijn lang wegblijven. De weg naar de deur valt iemand zoolang, -wanneer hij onder vrienden is. Eenige goede kennissen en buren hebben -me namelijk van hun' brandewijn laten proeven. En hier in 't gebergte -doet een borrel 't lichaam goed. Ja, ik zal 't ronduit bekennen, als -mij een borrel wordt geboden, veroorloof ik mij de weelde, dien aan -te nemen, maar--nooit te veel."--En onwillekeurig viel hij weer uit: - - - "Laat ons klinken, laat ons klinken, - Brandewijn smaakt altijd goed; - Wie slechts water heeft te drinken, - Is voorwaar een arme bloed!" - - -"Neen," ging hij voort, "nooit te veel, de hemel beware me daarvoor! Ik -weet nog heel goed, wat ik heb gezegd en gedaan en wat ik nu nog te -zeggen en te doen heb ook; maar 't is toch verderfelijk vocht. Maar wat -ik zeggen wou, ik was bezig met de belangwekkende historie van Björn -Praeststulen, toen ik, met verlof, heenging in 't vast vertrouwen, -dat zij nauwkeurig zou worden vervolgd. Mijn waardige vriend, Thor -Ulvsgaarden, ge hebt toch wel verhaald, hoe de geestelijkheid daarin -betrokken werd en hoe ten slotte de burgerlijke rechter 't geding -moest beslissen?" - -"Zie-je, ik heb 't wel gezegd," zei Brit. "Gij haalt er altijd zooveel -dingen bij, dat niemand er iets van begrijpt. Thor heeft er geen -woord van gezeid." - -"Gebrek aan kennis, kind; gebrek aan kennis," hernam de schoolmeester -op een' toon van gewicht; "wat Thor heeft weggelaten, is juist 't -merkwaardigste van de gansche historie, want dat betreft de twisten -en 't proces. Ja, ziet ge, dat ging op deze wijze toe: toen die lui, -namelijk Selvor Oppistuen en Baard Östeng met beloften en bedreigingen -Björn Praeststulen zochten over te halen om het meisje te bevrijden, -of hun te openbaren hoe dit zou kunnen geschieden, toen begon bij Björn -twijfel te rijzen aangaande 't geen hem te doen stond; want weldra -zou de hooioogst beginnen en dan had hij natuurlijk heel wat anders -te doen, dan Rundborg verscholen te houden in jagershutten en andere -schuilhoeken van 't gebergte. Hij zeide, dat ze zich vruchteloos tot -de berggeesten zouden wenden, en dat hij zelf dit niet waagde, eer hij -den bijstand van den Skulreus had ingeroepen. Intusschen deed hij hun -den voorslag met hun drieën naar den predikant te gaan en dezen tot -scheidsman te kiezen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Björn verklaarde zeer -breedvoerig, hoe een geest tot hem gesproken had in den droom en hem -had bevolen, Rundborg te huwen. De predikant wilde de zaak opschorten, -tot de maagd zelf getuigenis zou kunnen afleggen, en toen Björn een -etmaal later met haar verscheen, verklaarde zij, hoeveel zij had -te lijden gehad bij de Hulder; hoe deze op een huwelijk met haar' -zoon had aangedrongen, waardoor zij haar voor goed in hare macht zou -krijgen, en hoe Björn en de Skulreus haar uit den berg verlost en -haar bewaard hadden voor de schande van eene heks te worden. Terwijl -hij nauwkeurig de beweringen en bewijzen van beide partijen wikte en -woog, werd de predikant eindelijk 't spoor geheel bijster; hij was -in een labyrinth geraakt, waaruit hij vruchteloos den weg trachtte te -vinden. De openbaring, aan Björn geschied, was wellicht eene bestiering -des Allerhoogsten, die de predikant niet durfde wraken. Maar Selvor en -Rundborg waren in den echt vereenigd door den priester en op 't woord -van God, en 't gewicht dier beiden kon evenmin worden geloochend. Björn -bezat de liefde van Rundborg als het ware van kindsbeen af. Selvor kon -niet roemen op hare min, maar wel op de toestemming der ouders, welke, -doordien zij ouder en gevolgelijk verstandiger waren, beter wisten wat -hunne dochter tot geluk en zegen kon strekken dan zij zelve. Maar de -onbeperkte uitoefening van de rechten der ouders tegenover de kinderen -maakt de eersten vaak tot beulen, zeide de predikant--bij zich zelven, -wel te verstaan. Na veel peinzen kwam hij tot het volgende besluit: -Ik spreek geen oordeel uit in deze ingewikkelde zaak; zij behoort voor -den burgerlijken rechter te worden gebracht. Middelerwijl mag Björn, -die haar heeft bevrijd, haar ook behouden. Maar door de rechtbank werd -'t volgende vonnis gewezen: - -"Björn Praeststulen mag zonder eenig voorbehoud huwen met Rundborg -Baardsdochter Östeng; Selvor Oppistuen en Baard Östeng moeten het -land ruimen, omdat zij dit huwelijk hebben willen beletten." - -"Van dit laatste kwam echter niets; want Björn verwierf genade voor -zijn' schoonvader en sedert werden zij beste vrienden." - -Zoo werd de sage van Björn Praeststulen door den schoolmeester -aangevuld. Maar woorden zijn dood en machteloos. Daar was iets -onbeschrijfelijk komieks in zijn heele manier van vertellen, in zijn' -toon, zijne gebaren, in 't rijzen en dalen zijner stem, en niet -het minst wanneer nu en dan de eigenaardige toestand, waarin hij -verkeerde, zich nog duidelijk deed bespeuren. Sir John kreeg telkens -zulk eene hevige lachbui, dat hij van de bank dreigde te vallen. En -van tijd tot tijd verhief zich van alle kanten een homerisch geschater, -waaraan zelfs de ernstige Thor zich niet kon onttrekken. - -De schoolmeester echter begreep de oorzaak dezer pret volstrekt -niet. Hij lachte mee en hield ons gelach voor teekenen van bijval. Toen -Brit hem dan ook op nieuw eene nap melk had gebracht, ving hij met -frisschen moed weer aan: - -"Nu wil ik u," zeide hij, "eene zeer geloofwaardige historie verhalen -uit den nieuweren tijd, die ook daarom merkwaardig is, wijl zij -eene profetie bevat van toekomende tijden en gebeurtenissen. Op -de hoeve Flytty in 't hoofdkerspel Lesje leefde een man met name -Jens Ivarszoon, wiens voorvaderen sedert onheugelijken tijd deze -hoeve hadden bewoond. Jens was een nadenkend man, voor iedereen even -gedienstig, altijd bescheiden, en niemand wist ook maar het geringste -op zijn' handel of wandel aan te merken. Op zekeren dag sloeg hij den -weg in naar zijn' saeter in 't Lordal; hij wilde zijne paarden halen -om ze op den akker te gebruiken en hout te vervoeren. Maar waar hij -kwam--op den saeter niet, en hoe lang men ook zocht, hij was nergens -te vinden. Acht jaar na zijn verdwijnen huwde zijne vrouw op nieuw, -en terwijl de bruidstoet zich in de kerk bevond, vertoonde Jens -zich eensklaps op de hoeve, zonder dat iemand had gezien, vanwaar -hij kwam. Hij bleef er slechts een oogenblik en vertrok weer zonder -iemand een woord te hebben gezegd. Van degenen die hem hadden gezien, -zeide nu de een dat het deze, de ander dat 't gene was geweest; maar -allen waren het hierin eens, dat hij precies op Jens geleek. Eer -nog de bruidstoet was teruggekeerd, onttrok Jens zich echter aan -aller nieuwsgierige blikken en vragen, maar toen zijn oudste zoon -met eenige vrienden de paarden naar de weide bracht, liep hij op hem -toe. De knaap herkende zijn' vader niet, en ging voort de beesten -vast te zetten. Nu sprak Jens: - -"Zoo moet ge niet doen, mijn jongen! Ge moet altijd den strik om den -linker voorpoot slaan, anders is 't paard genoodzaakt tegen zijn' -aard in te loopen." - -Dadelijk begreep nu de knaap, wie daar voor hem stond; hij verzocht -zijn' vader hem naar huis te volgen. Jens deed dit, en nauwelijks was -hij 't bruiloftsvertrek binnen getreden, of alle gasten zaten stom van -schrik; want allen hadden hem herkend, en zijne vrouw borst in tranen -uit, smeekte hem om vergiffenis en wierp zich in zijne armen. Jens -troostte haar zoo goed hij vermocht en zeide, dat hij niet gekomen was -om haar verwijten te doen over haar' nieuwen echt; op arglistige wijze -voegde hij er bij, dat hij niet meer deugde voor 't huwelijk en ook -niet op de hoeve kon blijven; zijn doel was alleen de noodzakelijkste -schikkingen te treffen voor zijne onmondige kinderen. Nadat hij dit -had gezegd, verzocht hij het nieuwe echtpaar hunne plaatsen weer in -te nemen. En nu deelde hij, in tegenwoordigheid van al de verbaasde -bruiloftsgasten, mede, wat zijn laatste wil was omtrent het verdeelen -van have en erf onder zijne kinderen, voor zoover dezen daar recht -op hadden, en dit alles werd met hand en mond bezegeld. Daarop wilde -Jens vertrekken, maar men hield niet op, hem te bestormen met allerlei -vragen, waarop hij meerendeels een ontwijkend antwoord gaf. Onder -andere zeide zijne vrouw: "God zij dank, dat gij hier gekomen zijt, -om uw' laatsten wil mede te deelen en te zien, dat uwe afkomst op de -hoeve kan blijven." - -"Ja," antwoordde Jens, "mijne afstammelingen zullen hier blijven -wonen, zoolang dit land bestaat. Maar er zal een slag geleverd worden -op Lillehammer, de hevigste kamp, die ooit op Noorschen grond werd -gestreden: 't bloed der helden zal stroomen over de vlakte, en de -duivel van 't Gudbrandsdal zal beslissen, of Noorwegen langer een -koninkrijk zal heeten. In Frankrijk is den boeren de strijdkolf -ontvallen, maar daar zal hij 't eerst op nieuw worden gezwaaid, -en met zijne verpletterende slagen zal hij overal den toestand der -volkeren omkeeren." - -"En wanneer zal die slag worden geleverd?" klonk de vraag. - -"Wanneer breede wegen door de dalkloven den vijand het binnendringen -licht maken," antwoordde Jens, "en wanneer 't geweld de wetten des -lands zal schrijven, dan zal de vonk van den oorlog tot eene vlam -worden, en Noorwegen en Zweden zullen onder één' schepter komen. Maar -eer dit geschiedt, zal de vuurgloed de schoone vlakte van Sell -verteren en de wateren der Skotte zullen haar bedekken. Dan zullen -de bergen van Noorwegen sidderen en een ekster zal zijn nest bouwen -op den haardsteen van Flytty." - -Na deze en dergelijke opmerkelijke voorspellingen verliet Jens -Ivardszoon de hoeve, en niemand heeft hem ooit meer aanschouwd." - -Onder de laatste vertelling scheen de schoolmeester meer en meer -tot zich zelven te komen. Tegen 't slot sprak hij zelfs beter -dan gewoonlijk, en zijne tong bleek volkomen hare vaardigheid -herkregen te hebben; maar toen hij nu wilde opstaan, begon hij tot -onze verwondering te waggelen. Hij nam afscheid, drukte ons onder -vervaarlijke buigingen allen de hand en ging zijns weegs, "daar hij -zich niet al te wel gevoelde." - -Nadat hij zich had verwijderd, en zijne levenswijze, zijne omgeving en -zijne zonderlinge manieren ruimschoots waren bepraat, noodigde Andries -het vreemde, vriendelijke meisje uit, wat te vertellen. "Ik weet, dat -je heel wat vertellingen kent, Borghild," zeide hij, "en als je wilt, -kun-je goed vertellen ook; kom, vertel eens eene historie. Hoe ging -'t ook weer met de dochter van Steven Aaseng?" - -"Dat is gauw genoeg verteld," zei ze vriendelijk; en een blos van -verlegenheid kleurde het fijne, bleeke gezichtje, terwijl ze zich -tot ons wendde en dus begon: - -"Die Steven kwam van Rolfstad en trouwde de dochter van Aaseng in -'t Hedal. Ze kregen een dochtertje. Maar terwijl ze op zekeren -zomer op den saeter lagen, werd 't kind geroofd en in den berg -gesleept. 't Meisje zal niet ouder geweest zijn dan een jaar of -acht, en de ouders waren bitter bedroefd, want o, 't was zoo'n -lief, vriendelijk kind! Ge moet weten, de Rolfstads zijn nog zoo wat -familie van mij, en grootvader kwam vaak op de hoeve; hij had altijd -den mond vol van haar. Toen ze weg was, zocht men dagen achtereen; -men luidde de klokken voor haar, maar ze was weg en bleef weg, en -kwam niet weerom. Verscheiden jaren later waren eens twee mannen aan -'t visschen in 't Heimdalgebergte, twee mijlen van Valders. Ze hadden -eene hut opgezocht en een vuur aangelegd. Terwijl ze 's avonds laat -nog bij elkaar zaten, kwam er eene vrouw de hut binnen, groot van -stal en vriendelijk van uitzicht. Zij vertelde, dat zij de dochter -was van Steven Aaseng en dat zij vóór vele jaren door de berggeesten -in den berg was gesleept en sedert daar altijd had gehuisd. - -"Maar morgen moet ik trouwen met den reus van Raanaaskamp," sprak zij, -"en nu zou ik zoo graag willen, dat gij een bosje hooi over mijn hoofd -gooidet om mij te verlossen, want word ik morgen niet verlost, dan -moet ik voor altijd in den berg blijven. Wanneer gij op de heuvels -bij de rivier gaat staan, dan kunt gij ons zien, want ik kom van -Trosstemkamp en ga naar Raanaaskamp. Den bruidegom kunt ge dadelijk -herkennen; hij rijdt vooraan op een zwart paard en heeft eene neus -zóó lang, dat ze tot op den zadelknop hangt." - -De visschers beloofden, dat ze den bruidstoet zouden opwachten en een -bos hooi over haar hoofd werpen, en de bruid vertrok. Den volgenden dag -waren de mannen op hun post. Tegen den middag naderde de stoet. Nooit -hadden ze zulke voorname lui gezien, zoo mooi gekleed, en zooveel -vrouwen en jonkvrouwen, in zijde gedost en met zilveren sieraden -getooid. Ze zaten allen op prachtige rossen en voorop reed de bruid, -en de bruidegom had een neus, die tot op den zadelknop reikte. De -visschers stonden als betooverd, want zooveel staatsie en heerlijkheid -hadden ze nog nooit gezien. Toen de stoet vlak bij hen was, keek -de bruid ter zijde. Nu kwamen ze tot zich zelven, maar--ongelukkig -hadden ze vergeten hooi mee te nemen en konden dus niet doen, wat -ze hadden beloofd. Zoo moest de bruid wel met de berggeesten meegaan -naar Raanaaskamp in 't bosch van Lesje, naar den kant van 't Foldal; -en misschien is ze daar nog, als ze niet van verdriet is gestorven. - -"Ja," zeide 't saetermeisje, dat 't laatst was binnengekomen, -"zoo'n historie heb ik ook hooren vertellen van een meisje, dat -Kari heette. Ze lag op den saeter van Graven bij Oier en werd ook -binnen den berg gesleept, maar wist er gelukkig weer uit te komen. 't -Gebeurde op een' avond dat ze 't vee naar huis bracht. Ze was reeds -vlak bij de hut, toen ze een' kleinen jongen tegenkwam, die aanstonds -de beesten naar 't bosch begon terug te jagen, want ze hebben daar een -bosch op den berg. Kari verzocht hem vriendelijk op te houden, maar -'t baatte niet. Nu werd ze boos, begon hem uit te schelden, vloog -op hem toe en wierp hem hals over kop op een hoop waschgoed. Maar -tegelijkertijd struikelde ze, viel en zonk met hem in de diepte. Bij -een groot kasteel kwamen ze terecht; de knaap, dien ze nu begreep dat -onder de berggeesten thuis hoorde, nam haar bij de hand en voerde -haar door verscheiden vertrekken, zóó prachtig, dat Kari nimmer -iets dergelijks had gezien. En muziek hoorde men er, zóó fraai, -als men hier boven nooit verneemt. Men noodigde haar uit te dansen, -bracht haar wijn en dranken en gebak, dat er uitzag als houtspaanders -bij ons, maar Kari weigerde alles en men kreeg niets uit haar dan: - -"Neen, dank-je wel." - -Zoodra Kari verdwenen was en men haar op den saeter miste, zond men -bericht daarvan naar de hoeve. Toen hare ouders dit hoorden, kunt ge -begrijpen, dat ze bitter bedroefd waren. Eerst meenden ze, dat zij -in 't gebergte verdwaald was geraakt en lieten haar overal zoeken, -maar te vergeefs. Nu begonnen ze te begrijpen, wat er van haar was -geworden en luidden de klokken uit den toren van Oier. - -Terwijl ze druk aan 't luiden waren, sprong er in 't bergslot een -oud man met een' langen, langen baard van zijn rustbed op en riep -met eene donderende stem, die door den ganschen berg weerklonk: - -"Smijt haar naar buiten! de belhamels van Oier luiden de klokken, -dat me de kop er van berst!" - -Onmiddellijk werd Kari van een' hoogen zolder uit het kasteel geworpen -en kwam op een moerasland terecht. - -Weg was nu 't kasteel met al zijne pracht. Dicht bij den saeter -vond men haar terug; ze had een' met gras bedekten heuvel bestegen, -toen de menschen, die haar zochten, bij haar kwamen. Zij kreeg nu een -paard om daarop naar Graven te rijden; maar terwijl men op weg was, -sprong ze eensklaps op den grond en begon allerlei vreemde dansen -uit te voeren en wondermooie liedjes te zingen. Zoo mooi zong ze, -dat allen de tranen er van in de oogen schoten. Zij had ze in 't -Hulderslot van de berggeesten geleerd, vertelde ze.-- - -"Nu moet-jij ook iets vertellen, Brit," zeide Andries, die 't er -op scheen gezet te hebben, dat elk eene bijdrage zou leveren tot -'t algemeene onderhoud. "Je weet nog wel wat van Marit Klemmedorn, -de zuster van je grootmoeder; wat gebeurde daar ook mee, toen ze als -veehoedster diende op den saeter van Val, hier in 't gebergte?" - -"Ja, dat heugt me nog best," antwoordde Brit; "toen ik nog klein -was, heeft ze 't vaak verteld en nooit kon ze 't met droge oogen -doen. Eens dan moest ze, vroeg in 't voorjaar, met de kudde naar den -saeter. Nauwelijks was ze daar aangekomen, of er kwam een kerel binnen, -die eene heg moest maken om een' saeter in de nabuurschap; 't was hem -echter te laat geworden en zoo bleef hij daar dien nacht. Marit was -wat blij, want ze was een beetje bang en er was niemand dan zij in -de hut. Eene week of wat later hadden ze al zoo goed kennis gemaakt, -dat ze verloofd waren. Nu gebeurde 't op zekeren morgen, dat ze 't -vee naar de weide moest brengen. Ze gaf eerst de melkkoe te drinken -en maakte toen het jonge vee los. Daarop boog ze zich over 't schot, -dat 't jonge vee van de melkkoe scheidde, heen, om ook deze los te -maken. De koe stond met den kop in den voederbak, maar op eens scheen -ze razend 't worden; ze sprong en schopte van belang. 't Schuim stond -haar om den bek en vruchteloos zocht Marit haar los te maken. En aan -de andere zijde van 't schot stond een groote, vreemde kerel, die -den wijsvinger dreigend naar haar uitstak. Marit schrok natuurlijk -hevig, toen ze dien reusachtigen vent zag, zette 't op een loopen en -riep Gudbrand, die op 't erf bezig was eene schutting te maken, te -hulp. Deze kwam ook oogenblikkelijk, maar hij zag niemand; alleen de -koe was nog razend en 't schuim stond haar om den bek. Na veel moeite -wist hij haar los te krijgen, maar Marit was bewusteloos neergezegen, -en dit kwam, omdat ze Gudbrand alles dadelijk verteld en niet tot den -volgenden dag had gezwegen. Gudbrand moest haar nu naar huis brengen, -maar bij elke beek, die ze over moesten, kreeg ze een' nieuwen aanval -van razernij. Langzamerhand werd ze wel beter, maar nooit kan ze -'t vertellen, zonder dat haar nog de tranen in de oogen kwamen. - -Nu werden er twee oudere veehoedsters naar den saeter gezonden, -Myr-Rönnaug en Gekke-Kari. Die zeiden, dat ze niet bang waren voor de -berggeesten, ze mochten gerust komen. Intusschen had ook de hoedster -van Loms-saeter de berghut betrokken. Deze drie vriendinnen weidden -nu dagelijks met elkander 't vee en waren zoo dartel en dwaas, dat er -geen voorbeeld van was; in dolle vaart joegen ze elkander na over de -heuvels, haalden nesten uit en sloegen de jonge vogels dood. En wanneer -ze op den Valberg waren, riepen ze, dat Tron, die in den berg woonde, -maar op een' Vrijdagavond moest komen, dan zouden ze hem op hare -armen in slaap wiegen; en als ze in 't Kvaernstudal waren, riepen ze -'t zelfde tegen Tjöstul, die daar in den berg huisde, en wanneer ze in -de nabijheid van de bergspits bij Slethö kwamen, riepen ze 't alweer -tegen Kristoffel Pungen, die daar zijn verblijf had gekozen. En als -'s avonds 't werk gedaan was, gingen ze bij elkander zitten op de lage -schutting om 't erf en riepen: "Tron Valberg, Kristoffel Eldförpungen, -Tjöstul Aaheuvel, komt nu maar, we gaan naar bed!" Want geen van -drieën geloofde wat de menschen vertelden, dat er geesten in de bergen -woonden, die zoo heetten. Maar ze zouden wel anders gewaar worden! Op -een' donderdagavond, laat in den herfst, toen alle andere saeters reeds -verlaten waren, zaten de drie vriendinnen bij elkander om den haard en -keuvelden misschien wel over hare vrijers. Op eens vloog de deur open -en daar kwamen drie kleine kereltjes binnen. Zij zeiden geen woord, -de meisjes evenmin, maar met verbazing zagen ze, dat de drie dwergen -op de banken naast haar gingen zitten. Ze hadden lange, blauwe mantels -om en groote roode oogen en lange neuzen. Na een uurtje gingen ze weer -heen, maar den volgenden avond kwamen ze terug en werden al stouter -en stouter; Myr-Rönnaug en de hoedster van Loms-saeter begonnen bang -voor hen te worden en deden menig schietgebedje, maar Gekke-Kari -bleef nog onvervaard. Op een' vrijdagavond verschenen ze op nieuw -en hielden nu zoo verschrikkelijk huis, dat 't niet te zeggen valt; -want 't waren sterke kerels, al waren ze klein. Maar onverwacht kwam -een jager, Per Gynt, de beangste deernen te hulp. Hij schoot Aaheuvel -dood en brak Tron Valberg de ribben; maar Eldförpungen ontkwam door -den schoorsteen." - -Terwijl we na Brit's vertellingen nog eenigen tijd praatten over de -gewoonte, die in deze streek heerscht, om de hoedsters met 't jonge -vee tot laat in 't najaar eenzaam op de saeters achter te laten, -opdat de beesten het ingezamelde mos en het bergvoeder kunnen opmaken, -kwamen een paar van de meisjes, die ons reeds verlaten hadden, lachend -terug en vertelden, dat de schoolmeester tusschen eenige rotsblokken -in was geraakt en op noch neer kon. - -"Dan zal ik hem wel moeten helpen," sprak Hans; "maar ik zou wel -lust hebben met de paarden mee te gaan naar de Ulsöhut, om te zien, -of ge morgen ook rendieren onder schot krijgt." - -"Och, kom, als je dat meent, begrijp ik er niemendal van," zei Brit -lachend. "Marit verlaten, als de schoolmeester hier is?" - -"De schoolmeester zal morgen wel aan geen vrijen denken en overmorgen -evenmin. Hij zou zich liever voor den kop schieten, na zoo'n avondje -als hij achter den rug heeft. Laat ons maar eens gaan zien, hoe -'t met hem staat." - -"Ja, drommels, dat's goed bedacht; ga-jij met de paarden mee," zei -Andries, "dan kan ik bij Thor blijven; we zullen eens zien, of ik -dan geen rendier schiet." - -"Afgesproken," zei Hans, die nu, door Marit gevolgd, den saeter -verliet, om den schoolmeester op de been te helpen. - -Wij schoven de banken naar den haard, maakten hoofdkussens van onze -weitasschen, ransels en kappen, en waren weldra in diepen slaap. - - - - - - - -OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA. - - -Op een' der eerste dagen van Mei, lang voor de jachtwet werd ingevoerd, -togen wij van Tyristrand 't gebergte in, om den volgenden morgen -boschhoenders te schieten op den Skjaersjöheuvel, waar deze jacht -'t voordeeligst beloofde te zijn. We waren met ons vieren, mijn -vriend, de kapitein, ik, een oude jager, met name Per Sandaker uit -het Sognedal, en een vlugge knaap, die twee koppels honden met zich -voerde; na de vogeljacht wilden we op de hazenjacht gaan. Beneden in -'t vlek was 't reeds lente; maar toen we de berghellingen beklommen, -vonden we overal dikke sneeuw in de spleten en kloven. Toch hadden -we een' milden avond en de vogels zongen hun voorjaarslied in het -bosch. In de nabijheid van Ask-saeter, waar wij den nacht meenden -door te brengen, beklommen wij den heuvel, bij alle jagers, die -in deze bosschen rondzwerven, welbekend, om te hooren, waar de -vogels dien nacht hunne slaapsteê hadden opgeslagen. Toen wij den -top bereikt en een ruim verschiet gewonnen hadden, neeg de zon ter -kim, maar schoot nog hare gulden stralen in vollen luister langs den -helderen westelijken hemel. Geen vroolijk en vriendelijk landschap -echter bescheen ze: donkere, eindelooze bosschen en bergvlakten, -slechts afgebroken door bevrozen meertjes en groote moerasvelden, -breidden zich naar alle kanten tot den horizon uit. - -Nog slechts eene korte poos was de zon ondergegaan of we hoorden een -sterk gesuis door de lucht en de zware vleugelslagen van een' vogel, -die zijne rustplaats opzocht. - -"Dat was geen oude vogel," zei de kapitein, toen het dier zich, -zonder eenig geluid te geven, op een' tak nederzette. - -Weldra kwamen nog twee vogels suizend aangevlogen; ook deze zwegen -stil. Maar nu hoorden we nog zwaarder vleugelslag, en nauwelijks had de -vogel zijn' tak opgezocht, of we hoorden hem met den snavel klepperen. - -"Die kerel is niet van gisteren. Die speelt de tweede viool," zei Per -Sandaker, "zoo 't de oude zelf niet is; en dat zou ik haast meenen." - -Daar kwamen nog drie vogels, en voor elk, die den boom opzocht, -klepperde de oude met den snavel. Twee van de drie gaven geen geluid, -maar de derde antwoordde op dezelfde wijs. - -"Dat was een vreempje," merkte Per op; "hij kende den oude niet, anders -had hij den snavel wel toegehouden. Morgen ochtend zal 't hem rouwen, -want, geloof me, de oude weet hem wel te vinden, en hij is niet malsch, -als hij recht op zijn dreef is. Ik heb eens gezien, hoe hij een' -stumper toetakelde, die 't gewaagd had hem tegen te klepperen." - -Terwijl hij dit zeide, schoot er over het open, verweerd gelaat van den -jager een zeer eigenaardige glimlach, die scheen te zinspelen op eene -of andere geheimzinnige historie. Want volgens de korte mededeeling, -die de kapitein mij omtrent hem had gedaan, toen Per Sandaker op onzen -tocht een ommezien achtergebleven was, moest hij zeer sterk zijn in -vertellingen van heksevogels en aardgeesten, en mocht hij graag tot -in de minste bijzonderheden vertellen van de achttien beren, die hij -van zijn leven had geveld. Daarentegen zweeg hij liefst van 't even -groote aantal, dat hij, naar booze tongen zeiden, had laten ontkomen. - -"Maar, wat is dat voor een' oude, daar ge van spreekt?" vroeg ik. - -"Dat zal ik u zeggen," viel de kapitein haastig in, terwijl wij -den weg naar den saeter insloegen. Klaarblijkelijk vreesde hij, -dat mijne overijlde en ontijdige vraag, na zoo korte kennismaking, -Per wantrouwend zou maken en hem een slot op den mond leggen. "Dat -zal ik u zeggen," herhaalde hij. "Daar is een oude boschhaan in deze -buurt, die bij alle jagers uit den omtrek als een toovervogel bekend -staat. Ze noemen hem den "blater"; want in plaats van zich rustig -op een' tak neer te zetten, vliegt hij dikwijls rond tusschen -de boomtoppen, blatende als eene geit. Eerst wanneer hij deze -manoeuvre heeft uitgevoerd, zet hij zich neder om te klepperen en -te slijpen. Maar daardoor ook mist elk het rechte oogenblik om hem -onder schot te krijgen. Hij gebruikt intusschen nog een' tweeden -kunstgreep, die veel erger is. Soms zit hij vreedzaam te klepperen, -maar als men denkt dat hij zal gaan slijpen, vliegt hij op eens naar -een' anderen boom. En brandt men eindelijk los, dan wil 't schot nooit -treffen. De oude Per heeft met zout en zilver op hem geschoten, maar, -stoven hem ook de veeren, hij sloeg er even weinig acht op, als op een -saluutschot. Den volgenden morgen zong hij even snel en even valsch." - -"Ge zoudt even goed op een' steen kunnen mikken," zeide Per op den -toon der volste overtuiging. "Eens trof ik hem aan in den paartijd, -op de vlakten ginds bij Kloppen, midden op den weg, die naar Skoug -leidt; daar zat hij met eene gansche schaar hennen om zich: ik telde -er wel zeven, en nog veel meer zaten er in het bosch; achter iederen -struik hoorde men ze kakelen. En de zeven vlogen om hem heen en rekten -den hals naar hem uit en deden alle moeite om hem te lokken; maar hij -bleef statig zitten, zoo trotsch als een spaansche graaf. Eensklaps -steekt hij den staart op, keert zich om, laat de vleugels om de pooten -sleepen, en springt wel drie voet van den grond. Ik wist toen nog niet, -dat het de oude was, anders had ik hem dadelijk zijn deel gegeven; nu -had ik er plezier in naar hem te kijken. Nauwelijks heeft hij zijne -hen uitgekozen, of daar komt een andere boschhaan--niet half zoo -groot--neerstrijken en werpt zich op hem. Toen ving de grap aan! De -oude stak den staart in de lucht, zijne kam stond rechtop als eene -torenspits, en hij klepperde met den snavel, dat het overal weerklonk, -en de ander antwoordde hem niet minder krachtig--die was ook voor -geen kleintje vervaard! De oude vloog hem in de veeren, en snavels -en vleugels sloegen tegen elkaar, dat het een' aard had. Plotseling -sprongen ze beide op en tegen elkander in, en staken met den snavel -en scheurden met de pooten en sloegen met de vleugels en maakten -'t zoo bont, dat geen van tweeën meer wist, waar hem de kop zat; -makkelijk had ik ze met de handen kunnen grijpen. Maar ten slotte -kreeg de oude de overhand; hij sloeg en havende zijn' vijand, tot -deze het uitgierde van pijn. 't Was zonde van 't wakkere hoen; de -oude wist het onder te krijgen en drukte het tegen den grond, tot het -beest half dood vlak voor mijne voeten kwam rollen. Ik legde aan en -'t hoen lag geveld; maar de oude bleef bedaard zitten en verroerde -zelfs de vleugels niet. Ja, zoo, dacht ik, ben-je zoo zeker van je -zaak, dan zal ik je gauw anders leeren. Ik laadde op nieuw, legde aan, -maar op eens vloog hij op en was verdwenen--maar 'k zal nooit een' -enkelen vogel meer schieten, als hij verder dan tien schreden van -mij af was geweest! Een andermaal was ik weer hier op den berg en -hoorde hem 's avonds zijne slaapsteê opzoeken. Op een' tak van eene -oude spar zette hij zich neder. Ik ging er in 't holste van den nacht -heen, lang vóór een enkele vogel in het bosch ontwaakt was. En toen -hij nu begon te balderen, ontbrak er geklepper noch geslijp aan, en -rustig bleef hij zitten. Toen hij voor de vierde maal zich deed hooren, -naderde ik--hij zat een eindweegs in het bosch. Nu zul-je mijn worden, -dacht ik, want ik had een zilveren tweeschellingstuk half doorgesneden -en daarmee mijn geweer geladen. Maar ja wel, toch was 't mis. Toen -ik losgebrand had, zag ik hem nog even snel wegvliegen, schoon de -veeren er afvlogen. Daar is niets, dat vat heeft op dien kerel!" - -"Toch zullen we hem morgen zoeken beet te nemen, Per; we weten nu, -waar hij zit," zei de kapitein met een spottend lachje. - -"Ja, als er niet één vogel meer in 't bosch was," antwoordde Per, -half boos. "Wil de kapitein hem naloopen, best--maar ik verspil -geen korrel kruit meer aan hem. Want één ding staat vast," ging hij -trouwhartig voort, "zulk balderen heeft nooit iemand meer gehoord. En -dan zoo'n vogel! Kijk, 't is het wonderlijkste dier, dat ik ooit -zag. Hij is niet eens geschapen als een ordentelijke boschhaan, -want hij is stellig anderhalf maal zoo groot, ja, dat is hij zeker." - -"Ge hebt gelijk, Per, 't is een oude bedrieger, die geen schot -kruit waard is," zei de kapitein. "En zijn vleesch is wis zoo taai -en droog als de dennetak waarop hij zit te balderen. Intusschen zou -'k hem toch met plezier zien neertuimelen; dan kwam er een eind aan -dat wonderlijk geklepper, waardoor hij ons zoo vaak bij den neus heeft -gehad. Ik ben hem dikwijls achtervolgd, zonder dat ik iets van zijne -manoeuvres begreep. En een paar malen heb ik zelfs op hem geschoten, -maar op zoo grooten afstand, dat ik hem onmogelijk kon treffen. 't -Is inderdaad, zooals Per zegt, een wonderbare vogel," voer hij voort; -"maar," voegde hij er bij, met een' wenk, dien ik alleen kon opvangen -en die zijn streven verried om Per aan 't vertellen te krijgen, -"als we op den saeter zijn, zal ik een geval vertellen, dat ik gehad -heb met een betooverd haas, dat nog veel krommer sprongen maakte dan -onze boschhaan." - -Weldra hadden wij de eenzame saeterhut bereikt, waar de knaap, -die ons vergezelde, reeds vroeger was aangekomen. Op last van den -kapitein had hij voor luchtverversching gezorgd en een flink vuur -op den haard aangelegd. Toen we onze geweren hadden neergezet, de -weitasschen afgelegd, en ons te goed gedaan aan de voortreffelijke -proviand van den kapitein, begon deze met zooveel ernst in uiterlijk -en toon als hem mogelijk was te vertellen van het betooverde haas. - -"Toen ik nog luitenant was, had ik in zekeren zomer exercitie op -Toten. Ik had honden bij mij om op de jacht te kunnen gaan. Eens -op een' achtermiddag stond ik in de keuken gereed om te gaan jagen, -toen een der knechts binnentrad." - -"Zijn er veel hazen hier in den omtrek?" vroeg ik. - -"Dat gaat wel," antwoordde de knecht. "Maar op de vlakte van Sukkestad -loopt een oude schelm; al heel wat honden en jagers hebben hem -nagezeten, maar 't baat niet, want hij is niet te vangen!" - -En bedenkelijk schudde hij het hoofd. - -"Is hij niet te vangen? Wat is dat voor geleuter? Er zal hier wis -niet één ordentelijke hond zijn. Als mijne hazewinden maar de lucht -van hem krijgen, dan zullen we eens zien," zei ik en klopte mijne -beesten op den rug, die vol jachtlust aan het zeel trokken. - -"Ja wel! We zullen zien," zei de knecht met een' ongeloovigen -grijnslach. - -Onmiddellijk toog ik naar de vlakte van Sukkestad, en nauwelijks -had ik de honden losgelaten, of het haas kwam voor den dag. Nu ging -'t er op los; maar elk oogenblik was het verdwenen, en de honden -noch ik konden er vat op krijgen. Een tijd lang duurde dit spel; -eindelijk verschool het zich in het kreupelhout. Ik zocht overal--daar -verscheen 't weer; ik schoot en schoot, maar 't baatte niets. Nu zette -'t zich bij eene jonge spar neder, tachtig schreden van mij af. Weer -brandde ik los, ik trof en liep heen om het op te rapen; maar toen ik -bij de spar kwam, was er geen haas te zien: ik vond niets dan een' -stok en eene huid. Toen ik den volgenden dag mijn geweer reinigde, -kwam de knecht op mij toe. - -"Hoe is het gegaan met het haas, luitenant?" vroeg hij, terwijl hij -een' spottenden glimlach niet kon weerhouden. - -Ik vertelde hem het geval. - -"Al heel wat honden en jagers hebben hem nageloopen; maar hij is niet -te vangen, geloof mij," zei hij op nieuw op geheimzinnigen toon. "Gij -maakt uw geweer schoon, maar 't zal u niet baten, zou ik meenen; -hij weet zijn lijf wel te bergen." - -"Maar voor den drommel, wat steekt er dan achter met dat haas; heeft -kruit noch lood er dan vat op?" vroeg ik. - -"Wel mogelijk," antwoordde hij; "laat me u zeggen, dat het een -betooverd haas is; maar wat gij gisteren gezien hebt, was slechts zijn -dubbelganger; want zelf verschuilt het zich nooit. Wil ik u een' goeden -raad geven? Neem een' worm--ik zal er wel een voor u zoeken--doe dien -in den loop van uw geweer en schiet het af, dan kunnen we probeeren, -of kruit en lood vat op het haas kunnen krijgen." - -Ik volgde zijn' raad; hij bezorgde mij een' levenden worm, dien ik -in den loop wierp; ik legde aan op den wand, en--daar was niets te -zien dan eene vochtige plek. - -Eenige dagen daarna zwierf ik over de vlakte van Sukkestad. 't Was -vroeg in den morgen. Pas had ik mijne hazewinden losgelaten, of daar -verscheen weer het haas. Ditmaal gaven de honden niet het minste -geluid; in volle vaart vlogen ze het haas na, en nog geen half uur -was er verloopen, of daar kwam 't over de vlakte huppelend recht op -mij af. Ik lei aan en schoot. 't Viel dood op de plek neer en bleek -een groote oude rammelaar, vol litteekens en schrammen; de helft van -'t eene oor was het kwijt."-- - -"Van zulk een haas heb ik ook eens hooren vertellen," zeide Per, -die met de grootste opmerkzaamheid het verhaal van den kapitein -had gevolgd. "Het hield zich hier in Holleia op, naar den kant van -Granbo; men vertelde mij, dat het bijna pikzwart zag. Menigeen had het -nagezeten en er op geschoten, maar niemand wist er raad voor, behalve -Sara-Anders. Hij velde het; maar--hij is ook een kerel uit duizend!" - -"Dat geloof ik wel," zei de kapitein, terwijl hij den knevel -opstreek. "Hij staat overal voor een stout jager te boek. Maar, zeg -eens, Per, was hij 't ook, die dat betooverde haas bij Christiania -schoot, waarvan ge vroeger verteld hebt?" - -"O, ja, dat 's waar ook! Neen, dat was een jager, daar uit den omtrek; -Brandte-Lars, heette hij. Gij zult hem wel kennen," voegde hij er bij, -zich tot mij wendende. - -Neen, ik kende hem niet. - -"Hé, kent gij hem niet? Hij woont toch in een hutje aan den voet van -den berg, vlak bij Greffen. Ik heb hem eens aangetroffen in Halland, -terwijl hij met een stuk of wat groote heeren uit de stad op de jacht -was. 't Was een rare sijs, maar een kerel van een' jager. Op een haas -miste hij zelden of nooit, en een' vogel schoot hij in de vlucht, -zoo goed als de kapitein. Maar we praatten daar over een haas. Dat -geval heeft hij me verteld, en nog veel meer. - -"Eens moest ik, zoo verhaalde hij, met de honden van den ouden -Simensen, op de Kleine Markt, uit, om wild te bezorgen. Hij -had drie honden; de eene heette Rapp; dat was er een, waar de -aardgeesten hoegenaamd geene macht over hebben, want zijn haar was -rood; nu, de andere twee waren ook brave honden, waarachtig! 't -Was op een' Hemelvaartsdag, 's morgens; ik sloeg den weg in naar -Linderud-saeter. Eensklaps stoof Rapp heen; hij maakte een leven, -dat iemand hooren en zien verging. Ik vatte post op eene hoogte. 't -Duurde niet lang, of daar vluchtte een haas vlak langs mij heen. Ik -schoot, maar 't was mis, en Rapp stoof het weer na. Na eene korte poos -vloog het me weer voorbij; ik zag dat het over den rug pikzwart was, -en op nieuw schoot ik mis. - -"Maar, voor den duivel, wat beduidt dat, waarom doen de andere honden -niet mee?" zeide ik; "want Rapp alleen vervolgde het haas. 't Zit -niet richtig hier. Maar nog eens geprobeerd. En voor de derde maal -schoot ik, en voor de derde maal was 't mis, en de beide andere honden -stonden er bij, maar ze verroerden geen' poot. Maar toen heb ik den -haan en het lood gezegend," zeide hij. - -"Hoe deed hij dat?" vroeg ik. - -"Vertel het maar, Per," zei de kapitein. - -"Ja, hij wou er eerst niet voor uitkomen," antwoordde Per, "maar -toen ik hem een paar borrels en eene rol tabak had gegeven, vertelde -hij het." - -"Dan neemt ge een stuk bast van een' sorbeboom," zeide hij, "dat -legt ge tegen den haan, en dan schraapt ge drie spaantjes zilver van -een' schelling; maar 't moet een erfstuk zijn, een van de echte oude -munten, die mee geweest zijn in den oorlog; dan schraapt ge driemaal -den nagel van uw linker pink af, neemt daarna drie gerstekorrels, of, -hebt ge die niet, drie broodkruimels, en stopt dat alles in uw geweer, -dan moet alles dood, wat ge onder schot krijgt, al ware 't de duivel -zelf," zeide hij. "Dat deed ik ook dien keer bij Linderud-saeter," -zei hij, "en toen het haas voor de vierde maal verscheen, schoot -ik en--daar tuimelde het waarachtig neer," zei hij. "En wat was -het? Een klein, mager beestje, zwart van ouderdom. Ik nam het op -en hing het bij de achterpooten aan een' berk en begon het villen, -maar de Heere bewaar' me," zeide hij, "het bloedde als een jonge os, -en mijne hazewinden lekten het bloed van den grond. Ik nam het mee, -maar hoe ik liep, telkens liep ik verkeerd, en altijd bloedde het -beest; tweemaal kwam ik weer bij denzelfden berk te land. 't Is of -daar de drommel mee speelt, dacht ik"--zei hij--"ben ik hier dan -niet zoo goed bekend als thuis? Maar, als 't eenmaal tegenloopt, -dan loopt alles tegen. Ik dacht bij mezelven: ik zal de honden den -weg laten vinden, en dat deed ik; maar, zooals ik een' hoek omsla, -daar zie ik bestemoer staan! Waarachtig, daar stond ze bij een' -kleinen berk, bovenop een' heuvel, met eene huif op het hoofd, een -jak en een' zwarten rok aan 't lijf; ze leunde op een' stok en zag -er precies uit als elke andere vrouw." - -"Lars," sprak ze, "ge hebt heel wat hazen van me gekregen, want ik -mocht je wel lijden. Maar mijn saeterhaas had-je nu moeten laten -loopen. Had-je rooden Rapp niet gehad, je zoudt het ook niet hebben -gevangen." - -"Ik gaf taal noch teeken weerom," zei Lars, "maar toog over het -marschland van Maerre naar Bamsebraaten. Daar liet ik de honden -los. Blaffend vloog Rapp heen en de andere hem na; ik luisterde -een oogenblik, of ook zij zouden blaffen, want 't ging weer naar -Linderud-saeter en ik was niet op mijn gemak. En ja wel, daar hoorde ik -ze alle drie; nu wist ik, dat ze een echt haas nazaten. 't Duurde eene -heele poos, maar eindelijk kwam het haas toch aanzetten. 't Stampte -over den heuvel als een jong veulen, en toen ik 't in het oog kreeg, -leek het wel zoo groot als een geitebok. Ik schoot en trof. Nu ging -ik zuidwaarts naar 't Alunmeer. Daar vlogen mijne beesten weer heen, -en in dollen ren ging het op nieuw naar Linderud-saeter. Want daar -moesten ze nu eenmaal wezen. Eindelijk--'t duurde lang--kwamen ze -terug. Weer trof ik. Nu had ik er drie en dacht: beste Lars, zoo is 't -genoeg voor vandaag, en ik ging naar huis en hing ze op in den kelder -van Simensen. Maar 'k mag zelf zwart worden, als dat kleine zwarte ding -geen drie dagen lang bloedde, zoodat de kelder half vol bloed stond." - -"Ge zeidet straks, dat hier in Holleia een tooverhaas moet zijn -geweest,--'t gerucht wil ook, dat er een groote schat aan edel metaal -hier in de bergen steekt. 't Zou niet kwaad zijn, daar wat van machtig -te worden, wel, Per?" zei de kapitein, die nog meer vertellingen los -wou krijgen. - -"Kom, wat zou de kapitein daarmee doen?" antwoordde Per -hoofdschuddend. "Ge hebt geld genoeg. Een' armen stakker zou 't goed -komen; maar geloof me, men mag er gerust afblijven." - -"Ik vind 't toch vreemd, dat ge er nooit naar gezocht hebt," ging de -kapitein voort. - -"Och, wat zou dat gebaat hebben?" vroeg Per. "Om in de bergen te -wroeten en te spitten, zooals oude Jon Haugen door heel Holleia deed, -daar houd ik niet van." - -"Daar zijn andere middelen om rijk te worden," sprak de kapitein met -een' geheimzinnigen wenk. "Als ge eens goede vrinden werdt met de -bergwijven? Je waart in je jonge jaren waarachtig geen onknap kerel, -Per Sandaker! Wie weet, waar je geluk had gelegen." - -"Ha, ha, ha!" lachte Per, kennelijk ingenomen met den lof, schertsend -door den kapitein aan zijn uiterlijk gegeven. "'k Heb er nooit wat -van geloofd, want ik heb nooit berggeesten of Huldren gezien." - -"Maar er heeft toch in den ouden tijd een bergwijf in Holleia gehuisd," -zei de kapitein. - -"Bah, niets dan kinderpraat. Men heeft 't mij ook meermalen verteld, -maar een zot, die 't gelooft," antwoordde Per. - -"Ja, maar gij kunt ons dan toch wel op de hoogte daarvan brengen; -ge hebt hier toch zoolang rondgezworven. Vertel ons eens, wat ge -daarvan weet; deze stadsman is verzot op zulke histories." - -"Zoo? Nu, ik kan 't wel vertellen, maar gelooven doe ik het niet," -verzekerde Per nogmaals en begon: - -"Ten zuiden van den Hollei-top--ze noemen 't tegenwoordig Holleia, -tusschen Tyristrand en het Sognedal," merkte hij op tot onderricht voor -mij--"zijn er twee bergspitsen, de Groote Spits en de Kleine Spits; -hier, waar ge zit, kunt ge nog even den hoogsten top om het bosch -heen zien. En daar zit zooveel goud en zilver in die bergen, dat er -geen eind aan komt, zooals men zegt. Maar niemand durft er aankomen, -want er huist een oud bergwijf in. Alle schatten zijn haar eigendom -en zij bewaakt ze als een draak, zeggen de lui. Nog veel rijker is -zij dan de koning van den Kongsberg; want eens, toen er heel veel -zilver uit den Kongsberg was gehaald, kwam de koning naar buiten en -zei tegen de gravers: - -"Neen, nu kan ik jelui niet langer beneden dulden, want als je zoo -voortgaat, houd ik niets over. Je plundert me geheel uit. Gaat nu -maar naar mijne zuster, Guri Knutan in Holleia, die is tienmaal rijker -dan ik." - -"Dus is Guri Knutan ook de zuster van den Egeberg-koning," merkte -ik op. - -"Den Egeberg-koning? Wat is dat voor een? Is die misschien uit -Christiania?" vroeg Per. - -Ik vertelde hem nu de sage omtrent den koning van den Egeberg en zijn' -uittocht in 1814. - -"Ja, zoo; ja, die was dan een broer van 't wijf, daar ik van sprak," -zei Per trouwhartig. - -"Ik heb ook wel hooren vertellen van een'," ging hij voort, "die -zijne bergwoning verliet, omdat hij het schieten en geraas niet -kon uitstaan. Maar die hoorde in dezen omtrek thuis. Of dat nu de -man van deze Guri was of een ander, dat weet ik niet, maar 't moet -ook een van de lui zijn geweest, die in de bergen huizen en daar -hunne schatten hebben opgestapeld. Dat ging zóó toe. In den tijd, -toen men de eerste groeven ontgon in Skoug-marken, woonde er eene -vrouw bij de Langesjö-beek, die tusschen 't Sognedal en Tyristrand -stroomt. Die vrouw heette Rönnau en daarom noemde men haar Rönnau -Skougen. Omstreeks St. Jan, 's morgens in de vroegte, wiesch ze kleeren -in de beek en zag op eens een verbazenden hoop zilveren voorwerpen, -borden en schotels, lepels en vorken en allerlei keukengeraad; al -die dingen lagen op den bodem der beek en blonken en schitterden -in de zon onder het water. Op 't gezicht van al dien rijkdom werd -ze als betooverd; ze ijlde naar huis, om eene mand te halen, ten -einde daar alles in te bergen. Maar toen ze terugkwam, was alle -pracht en pronk verdwenen. Zelfs geen blanke zilverschelling was -overgebleven; ze bespeurde niets dan het heldere water, dat met -zilveren weerschijn over de steenen huppelde. Eene poos later begon -men daar in Skoug-marken de kopergroeven te ontginnen; toen was er -voortdurend zulk een verschrikkelijk geklop en gehamer, zulk een -vervaarlijk leven, dat iemand hooren en zien verging. Op zekeren -avond, laat, ging Rönnau van de beek naar huis. Daar ontmoette ze een' -stevig man op een groot, zwart paard. Voor hem uit gingen karren met -allerlei goederen en kudden zwijnen en ander vee. - -"Goeden avond, Rönnau," zeide de man, "ik ga weg." - -"Dat zie ik, vader, maar waarom?" vroeg Rönnau. - -"Och, ze houden zoo vreeselijk huis in de groeven, dat mij 't hoofd -er schier van berst. Ik kan 't niet langer uitstaan; daarom trek ik -naar mijn' broeder in Thelemarken. Maar hoor eens, Rönnau," zeide hij, -"waarom woudt ge juist al mijn keukengeraad hebben, toen ge zooveel -zilver op den bodem der beek zaagt liggen? Hadt ge u tevreden gesteld -met zooveel als ge in uw' schoot kondt bergen, dan ware 't u niet -ontgaan!" - -"Sinds dien tijd," zeide Per, "heb ik, noch iemand, iets dergelijks -gehoord of gezien, 't zij ze inderdaad zijn gevlucht of zich schuil -houden. Want ze durven zich niet meer vertoonen, nu de menschen niet -meer aan hunne duivelskunsten gelooven." - -"Daar zegt ge eene grooter waarheid, dan gij zelf vermoedt, beste -Per," viel de kapitein uit. "Menschen, die voor wijzer doorgaan dan -gij of ik, zeggen precies 't zelfde. Intusschen moogt ge er wel wat -van vertellen." - -Op herhaald aandringen van den kapitein kortte Per ons den ganschen -nacht den tijd met sagen, sprookjes en jachtvertellingen. Af en toe -gaf ook de kapitein een jachtavontuur ten beste, waarin meestal eene -vrij duidelijke zinspeling voorkwam op Per's ongelukkige berenjachten; -deze zette dan zijn gezicht in de onnoozelste plooi en krabde zich -achter het oor. Soms ook kneep hij schalks het eene oog toe en zeide: -"Die was voor jou, Per Sandaker, steek hem in den zak." - -Tegen middernacht legden we ons op een paar banken aan den haard ter -rust en genoten een' korten sluimer. Toen wij ontwaakten, zeide Per, -dat het tijd was te vertrekken. 't Was tamelijk koud; de sneeuw was -door de vorst hard geworden en kraakte onder onze voeten. De lucht -was donkerblauw en zoo helder, als men op een' voorjaarsdag slechts -verlangen kon; eenige witgekleurde wolken, die zachtkens uit het zuiden -kwamen aandrijven, spelden de kilheid des nachts een spoedig einde. - -De maan stond dicht aan de kim. In stede van ons pad te verlichten op -den nachtelijken tocht, wierp zij slechts haar' vriendelijk schijnsel -op de toppen der bergen en boomen in 't verschiet; tusschen de sparren -heerschte een geheimzinnig half-donker, dat de schaduwen tot in 't -oneindige verlengde, allerlei fantastische vormen schiep tusschen de -stammen, en het bosch dubbel verlaten, eenzaam en huiveringwekkend -deed zijn. - -Alleen het roodborstje brak met zijne zachte tonen de doodsche stilte -des wouds. - -"Daar zingt de vogel, die 's morgens 't eerst ontwaakt," zeide Per. "Nu -zal 't niet lang meer duren, of er komt leven in het bosch; we mogen -ons wel wat haasten." - -"We hebben nog tijds genoeg, beste Per," sprak de kapitein; -"het bosschhoen paart het liefst op de hoogten tusschen ons en het -Löndal-moeras, en ik denk, dat er niet veel van 't minnespel zal komen; -het is te koud." - -"Straks wordt het zachter," antwoordde Per op stelligen toon. "De -wind loopt zuidelijk en 't paren zal te drokker gaan, naarmate de -vorige nachten kouder zijn geweest. We krijgen nog een' heerlijken -zonneschijn. Hoor maar, hoe vroolijk de houtsnip kweelt! Zij verwacht -mooi weer. En daar hoor ik de watersnip. Ja, wis wordt het goed weer," -besloot hij op den toon der overtuiging. - -Wij vernamen nu het eigenaardig geluid der houtsnip, niet ongelijk -aan 't herhaald gekwaak van een' kikvorsch, gevolgd door een scherp, -snijdend gefluit, en zagen bij de zwakke stralen der ondergaande -maan de eene schaduw na de andere over de boomtoppen glijden. Wij -hoorden het onaangenaam geblaat van de watersnip of het bokje, nu -eens nabij, dan weer ver weg, nu eens hoog in de lucht, dan weder -vlak boven ons, nu plotseling, naar 't scheen, aan ons oor, dan van -allen kant, zonder dat we den vogel zelf echter in 't oog konden -krijgen. Op eens overstemde de wilde, doordringende kreet van den -reiger alle andere vogelen. 't Was of een schrik allen beving, want -eensklaps zwegen ze en de plotselinge stilte deed ons zijn geschreeuw -nog onaangenamer in de ooren klinken. Daar hief de leeuwerik zijn -helder, vroolijk morgenlied aan, dat in den nachtelijken schemer aan -'t rijzende daglicht deed denken en een blij contrast vormde met de -spookachtige vlucht en 't krijschend geluid der nachtvogels. - -"Daar luidt reeds de klok voor de boschhoenders," sprak de kapitein; -"als de leeuwerik zijn lied aanheft, begint de boschhaan zijn' -morgenpsalm te zingen op den tak. Laat ons hier nu een weinig toeven; -we zijn niet ver meer van de vogels, die gisteren 't laatst zijn -aangekomen. Als we dichterbij kwamen, zouden wij ze licht verjagen." - -Nadat er luttel minuten waren verloopen, hoorden wij een' vogel op -een paar honderd schreden van ons af. - -"'t Zou me verwonderen, als dat niet de kerel was, waar 'k van sprak," -zeide Per. "Stellig zal hij boeten; de oude pleegt niet kort van -memorie te zijn." - -De kapitein liet mij de keus, of ik naar den kant wilde gaan vanwaar -wij 't geluid hoorden, of meer noordop, waar hij onderstelde, dat -jonge vogels genesteld waren. Ik koos het eerste. De kapitein trok -noordwaarts. Per en ik slopen zachtkens in de richting, waar wij 't -geluid hadden vernomen, en zochten met de uiterste behoedzaamheid de -sneeuw en de krakende takken te vermijden. Toen wij voor 't eerst weer -het eigenaardig geslijp hoorden, hielden we ons een ommezien stil, -maar onder elk volgend slijpen, onmiddellijk na het geratel, kwamen -wij twee, drie schreden nader. Onder het ratelen zelf stonden we -natuurlijk onbewegelijk. Nadat we zoo den boom, waarin de boschhaan -zat, tot op veertig of vijftig schreden waren genaderd, hoorden -wij, dat een vogel met veel geraas daarheen vloog en zich op een' -tak neerzette. 't Klepperen der snavels en 't slaan met de vleugels -verkondigde, dat de oude het voorspelde vijandelijk bezoek bij zijn' -vreemden medeminnaar aflegde. Onder den strijd sprongen wij eenige -passen vooruit; krachtige vleugelslagen bewezen ons spoedig, dat de -oude eene gemakkelijke zege behaald en den vreemden indringer op de -vlucht had gejaagd. Een ommezien was 't stil; daar kakelde een wijfje -en dadelijk begon de boschhaan te balderen; hij klepperde en gorgelde, -maar nauwelijks hadden we den voet opgelicht om naderbij te springen, -of hij sloeg de vleugels uit en vloog naar een' anderen boom, waar -zijn hernieuwd gebalder ons scheen uit te lachen. - -"Ik wist het wel," zeide Per wrevelig. "De oude is weer bezig. 't -Baat niets ter wereld, hem te vervolgen; men zou even goed jacht -kunnen maken op eene wolk bij stormweer. Laat ons verder noordop -gaan, daar zitten verscheiden vogels; licht is er één onder, die -den bek durft opendoen, schoon ze alle bang zijn voor dat ondier, -dat de duivel hale!" - -"Weet ge, waar de oude pleegt te paren?" vroeg ik. - -"Ja, dat weet ik wel," antwoordde Per. "Hij paart altijd in eene -spar op een' kleinen heuvel, hier beneden ons; maar ge krijgt hem -daar toch niet onder schot, want de spar is veel te hoog." - -"Daar moeten we heen," zeide ik; "maar we kunnen eerst wel wat -noordwaarts gaan." - -We trokken een eindweegs in de voorgenomen richting, voorbij een' -reusachtigen steen, dien Per Mjölne-Ragnhild noemde, langs den -zuidelijken zoom van 't Löndal-moeras. Doch we hoorden geen' enkelen -vogel. Per Sandaker begreep volstrekt niet, waar ze mochten gestoven -zijn, maar kwam eindelijk op het vermoeden, dat het gevecht van den -oude met het vreemde hoen ze alle had verjaagd. Reeds begon 't te -dagen, toen wij een schot hoorden in het noorden op den Sandtjaernberg, -waar Per vertelde, dat de kapitein en hij hun aas plachten neer te -leggen, wanneer ze op de berenjacht waren en vanwaar men spoedig -'s mans saeter en zijne woonplaats in 't Sognedal kon bereiken. Een -oogenblik later hoorden wij een tweede schot, dat, naar Per verzekerde, -evenals het vorige uit de buks van den kapitein kwam. Terwijl wij -over 't moerasland naar de aangewezen spar gingen, waarheen Per -mij met tegenzin volgde, kon hij niet langer zijne ergernis over -onze ongelukkige jacht verkroppen, maar mompelde bij zich zelven: -"Alles kruit verspillen--neen, neen--de kapitein--dat 's eerst een -kerel--hij heeft er al een--twee misschien--Sara-Anders was het -niet--neen, stellig kwam 't van den kapitein." - -"Troost je, Per," sprak ik. "Als 't ons eens lukte, den oude te -schieten? Die is meer waard dan alle andere te zamen." - -"Dan moest ge een duizendkunstenaar zijn," antwoordde Per. "Maar hij -is te slim en geen kruit kan hem deren, geloof mij." - -Toen wij, het bevroren moeras over, den heuvel hadden beklommen, -deed ik, met 't oog op de moeite, die 't kon inhebben, den vogel te -treffen, wanneer hij naar alle waarschijnlijkheid zich in den top der -spar nederzette, de hagelkorrels uit mijne buks en laadde op nieuw -met een hagelpatroon, van ijzerdraad omwoeld. Per ontging dit niet, -maar hij schudde het hoofd en merkte twijfelend op: - -"Ge meent zeker, dat dit helpen zal!" - -"We zullen zien," antwoordde ik even kortaf. - -De heuvel, waarop wij ons bevonden, lag als een eilandje midden in het -uitgestrekte moeras. Op den top verhief zich de spar, een ontzettend -hooge mastboom, vol knoesten van afgehouwen takken. Aan den oostkant -stond eene andere, die wis even reusachtig was geweest, maar zich thans -over 't moerasland heen kromde; de stormen hadden zijn' top vernield, -slechts de onderste, bijna naakte takken waren overgebleven en strekten -zich als forsch gespierde reuzenarmen naar den helderen hemel uit. De -zon was opgekomen; zij verguldde de bergruggen en wierp haar' glans -op de donkere pijnbosschen. Maar nog lag 't Skjaersjö-moeras, dat -zich naar 't zuiden uitstrekte, zoover het oog kon reiken, in donkere -schaduwen gehuld. De houtsnip, het bokje en alle nachtvogels waren -ter rust gegaan; de vroolijke boschzangers daarentegen deden in den -klaren morgenstond hunne jubeltonen weerklinken, de sparrevink liet -zijn' eentonigen slag hooren, beukvinken en winterkoninkjes kweelden -boven ons hoofd, de boschhanen balderden lustig, de lijster zong -uit volle borst spotliedjes op al zijne makkers, doch viel soms ook -plotseling in 't sentimenteele en kweelde zacht en zoetelijk eenige -weemoedige strofen. Aan gene zijde van 't moeras zat een boschhaan -uit alle macht in een' boomtop te balderen. Eenige hennen trachtten -hem al kakelend tot zich te lokken en deden een heesch neusgeluid -hooren, dat den woudgangers even liefelijk in 't oor moest klinken, -alsof bestemoer ons de jonge liefde en de teedere aandoeningen harer -kleindochter wilde vertolken. - -Wij stonden in 't dichte kreupelhout op den kleinen heuvel verborgen -en verwachtten elk oogenblik den vermaarden boschhaan. Maar de oude -verliet noode zijn' harem. Eindelijk, toen de zonnestralen den top der -spar beschenen, kondigde het gesuis van zware vleugelslagen zijne komst -aan, doch hij zette zich niet, zooals we hadden vermoed, in den hoogen -boom boven ons hoofd, maar in de toplooze spar, die over 't moerasland -helde. 't Was inderdaad een prachtige vogel, een stout kampioen, zooals -hij daar op den naakten tak zat, met zijne glinsterende, lichtgroene -borst, schitterend in den zonneschijn. Eene hen vloog hem na en zette -zich in den top boven ons. Op 'tzelfde oogenblik maakte de oude zich -tot het spel gereed, hief de keelvederen omhoog, liet de vleugels -over de pooten vallen, deed onder golvende bewegingen met den hals -statig eenige schreden voorwaarts op den tak en begon te balderen, -waarbij hij den breeden staart uitsloeg als een rad. Ik stond met den -vinger tegen den haan en wachtte gespannen het beslissend oogenblik, -dat hij zijne vleugels ter vlucht zou uitspreiden; de groote vlakte, -die zich voor ons uitstrekte, schonk mij voortreffelijk gelegenheid -tot een zeker schot. Maar onder 't gekakel der hen balderde de oude -lustig door en was reeds op nieuw met zijn geratel begonnen, toen er -een tak kraakte onder mijn' voet. De hen stiet een scherp, waarschuwend -geluid uit; maar de oude was thans zoozeer in vervoering, dat hij den -welmeenenden raad in den wind sloeg en voortging met slijpen, tot zijne -trouwe minnares hare rustplaats verliet, hem te gemoet vloog en hem -van den tak naar beneden scheen te willen stooten. Opmerkzaam geworden -op hare waarschuwing, bereidde nu ook hij zich ter vlucht. Maar mijne -buks was gericht en, met den kop omlaag, stortte de trotsche vogel -neder op 't moerasland. Zijn doodstrijd was licht; slechts een paar -malen bewoog hij de vleugels. - -Per sprong heen en nam den vogel op; over zijn gelaat vloog eene -schaduw van ontzetting, die echter spoedig plaats maakte voor een' -blijden glimlach van bewondering. Hij schudde met het hoofd en zeide: - -"Neen, dat zou 'k niet geloofd hebben, al had de kapitein zelf -'t gezeid, want 't is wel de rechte. Ik ken hem aan den bek: zoo'n -gelen, krommen, mooien snavel heeft geen enkele vogel in den ganschen -omtrek. Zie eens, hoe groen zijne borst is; hoe ze glinstert en -glanst! En wat is hij stevig en zwaar!" voer hij voort, terwijl hij -onder bijna kinderachtige uitbarstingen van blijdschap den vogel op -de handen woog. "Ik lieg niet, als ik zeg, dat hij dertig marken -weegt. Drommels, dat was een schot! Wat zal de kapitein in zijn -schik zijn! Ho! ho, hierheen!" schreeuwde hij, dat 't overal tusschen -de bergen weerklonk. Weldra verscheen de kapitein op 't marschland, -gevolgd door den knaap, die zich met de honden bij hem had gevoegd. Zij -droegen elk een boschhoen. Zegepralend hief Per onzen buit omhoog en -riep reeds van verre: - -"Daar hebben we den ouden schelm, kapitein!" - -"Wat zeg-je, kerel?" riep deze en kwam vol drift naar ons toe. "Is -dat de oude? Dat is een prachtig schot geweest; daar kan een hartige -dronk op staan." - -"Vivant alle vogel-republieken, pereant de tirannen!" riep hij uit, -toen hij de veldflesch en een' zilveren beker uit zijne weitasch had -gehaald en ons eene teug bood. - -"Nu, heb ik niet gezegd, dat de kapitein schik zou hebben?" zeide -Per lachend en grijnzend, terwijl hij, met de oogen knippend, eene -stevige teug nam uit den beker, die hem werd gereikt. "Nu kan de -jacht eerst goed worden, nu we dat duivelskind kwijt zijn." - -Nadat wij van weerszijden onze ontmoetingen hadden verhaald, werden de -honden losgelaten. Vroolijk jachtgeroep weergalmde door 't woud. Weldra -hadden wij dit bereikt, en nu ging 't voorwaarts met verlangen en -lust. Duizendvoudig deed de echo het hondgeblaf weerklinken door -'t gebergte, en 't hart zwol van vreugde bij de genotvolle jacht in -den zonnigen morgenstond. - - - - - - - -EENE TOOVERHEKS. - - -Een eind van den straatweg, midden in het Gudbrandsdal, lag voor eenige -jaren op eene hoogte eene hut. Misschien ligt zij er nog. 't Was -een zachte Aprildag; de sneeuw begon te smelten; de beken stroomden -bruisend door de dalen; de velden werden zichtbaar; de lijsters -sprongen van den eenen tak op den ander; alle bosschen waren vol van -het gekweel der vogels: kortom, alles gaf hoop op eene voorspoedige -lente. In den reusachtigen beuk en de hooge sorbeboomen, wier naakte -takken zich boven 't dak der hut uitstrekken, hadden eenige meezen het -verbazend druk, en een beukvink zat in den top van den beuk uit volle -borst te zingen. Maar binnen in de berookte hut zag het er somber -en armoedig uit. Eene boerin van middelbaren leeftijd, die er zeer -gewoon en dom uitzag, was bezig het vuur aan te blazen, dat bestond -uit eenige takken en ruwe stukken brandhout, die onder den koffiepot -op den haard lagen opgestapeld. Toen haar dit zoo goed als gelukt was, -stond zij op, wreef zich de rook en asch uit de oogen en sprak: - -"De lui zeggen, dat lood smelten niet baat, want het kind, zeggen -ze, heeft de engelsche ziekte niet; het is een wisselkind. We hadden -hier dezer dagen een' leerlooier, die dat ook zeide, want toen hij -nog een jongen was, had hij in Ringebu eens zoo'n kind gezien, en -dat was even mager en gebrekkig als dit." - -Terwijl ze dit zeide, las men op haar gelaat eene uitdrukking van -bekommernis, die bewees, welk een' indruk de uitspraak van den -leerlooier op haar' bijgeloovigen geest had gemaakt. - -De vrouw, tot wie zij 't woord richtte, mag omtrent zestig jaar zijn -geweest en was grof van lijf en leden. Zij was buitengewoon groot -van stal, maar terwijl ze zat, scheen ze eer klein dan middelmatig -van lengte, en aan deze eigenschap had zij 't te danken, dat men -bij haren naam Gubjör den scheldnaam Langpoot had gevoegd. Grijze -haren kwamen onder hare muts vandaan, die een donker gelaat omlijstte -met borstelige wenkbrauwen en een lange aan de spits sterk gekromde -neus. De bekrompenheid van geest, die sprak uit het lage voorhoofd -en het breede aangezicht, stond in lijnrechte tegenstelling met -den onmiskenbaar listigen blik harer kleine, scherpe oogen en de -terugstootende valsche trekken van haar rimpelig gelaat. Uit hare -kleeding bleek, dat zij uit eene noordelijker streek afkomstig was; -haar gezicht en geheel haar doen verrieden de tooverheks, of ten -minste de landloopster, die, naar omstandigheden, nu eens stout -en onbeschaamd, dan weer vleiend en kruipend kon zijn. Terwijl de -boerin sprak en met het bereiden der koffie bezig was, hield Gubjör -eene soort van hangmat, waarin een wicht van ziekelijk voorkomen lag, -in beweging, door er nu en dan met de hand een' stoot aan te geven. - -Met vaste stem en op een' toon van gezag beantwoordde zij de opmerking -der boerin, schoon hare fonkelende oogen en de trillende spieren om -den mond bewezen, dat ze alles behalve ingenomen was met de verklaring -van den leerlooier. "De menschen," zei ze, "kallen zoo dikwijls over -dingen, die zij niet verstaan, beste Marit Rognehaugen; ze praten -over al, wat los en vast is; en de leerlooier weet misschien veel -van schapenleer, maar van engelsche ziekte en wisselwichten weet hij -niemendal--dat zeg ik, en daar blijf ik bij. Ik zou meenen, dat ik -wel weet, hoe wisselkinderen er uit zien, 'k heb ze vaak genoeg onder -handen gehad. Dat kind, waar hij van praatte, was zeker het kind van -Brit Briskebraaten van Fron, want die bezat er zoo een en....ja, -'t zal wel zoo wezen--daar had de leerlooier 't over. Zij kreeg -'t spoedig na haar trouwen, want eerst had ze een heel lief kind; -maar dat werd verruild met een heksenkind, zoo leelijk en woest -als de duivel zelf. Nooit kon men 't een woord uit de keel krijgen; -'t deed niets dan eten en schreeuwen. Toch dorst Brit het niet slaan, -of het ook maar 't geringste leed doen; maar de een of ander, wie weet -ik niet, leerde haar eenige middeltjes, die van krachtige uitwerking -moesten zijn, en werkelijk bereikte zij hiermee haar doel. Zij dreigde -het kind, dat de reus het naar de hel zou sleepen, noemde het een -hellewicht en een' heksenjongen, wenschte het waar het vandaan was -gekomen, ja, waagde 't eindelijk het duchtig met den bezemsteel om -de ooren te slaan. Maar terwijl ze dit deed, werd de deur wijdwagen -opengesmeten en binnen vloog--ja, ze zag niets--maar toch kwam er -een binnen en pakte 't wisselkind mee en wierp haar eigen kind zoo -onzacht op den vloer, dat het kreet van pijn. - -"Of misschien was 't het kind van Siri Strömhugget? Dat was zoo mager -als een tachtiger; 't mocht ook kreupel zijn, maar op uw kind leek -'t evenmin als op mijne oude muts. Ik herinner 't mij zoo goed als -de dag van gisteren; toen ik nog bij den klokkemaker diende heb ik -'t meer dan eens gezien, en mij heugt ook nog heel goed, hoe ze er -aan kwam en hoe ze 't kwijt raakte. Ieder had er den mond vol van; -want Siri kwam uit den vreemde. Toen zij nog eene deerne was, diende -zij op Kvam, en 't heugt me nog klaar, hoe ze dan naar Gaupeskjelplads -ging, waar hare ouders woonden. Sedert kwam zij op Strömhugget in -dienst en trouwde met Ola, den zoon van den meester der hoeve. - -"Toen ze de eerste maal in 't kinderbed lag, kwam er een vreemd wijf -het vertrek binnen, nam het kind weg--dat pas een paar dagen oud -was--en lei er een ander voor in de plaats. Siri wilde 't bed uit om -haar kind te redden; ze spande alle krachten in, maar te vergeefs: -zij kon zich niet verroeren, want ze was behekst. Zij wilde hare -schoonmoeder, die buiten was, te hulp roepen, maar de woorden bleven -haar in de keel steken en zoo benauwd werd ze, of men haar het mes -op de keel had gezet. 't Schepseltje, dat 't wijf had achtergelaten, -was een wisselkind, dat bleek zoo klaar als de dag. Want het was -gansch anders als gewone kinderen: het deed niets dan schreeuwen en -krijten, of men 't met messen stak, en het schopte en sloeg om zich -heen als eene Hulderkat. 't Was een recht duivelskind. Eten weigerde -'t hardnekkig. En de arme moeder wist volstrekt geen raad om het van -den hals te krijgen. Maar nu deed men haar eene vrouw aan de hand, die -in zulke zaken ervaren was. Die ried haar, het wicht op den mesthoop te -leggen en 't dan met een' dikken berketak duchtig te rossen. Dat moest -ze drie donderdagavonden aaneen doen. Ze deed het ook en ziet--den -derden donderdagavond kwam er een wijf over het dak aanvliegen; het -smeet een kind op den mesthoop en scheurde haar eigen daar af. Maar -op 't zelfde oogenblik sloeg zij Siri op de vingers, dat deze er nog -litteekens van draagt; en die litteekens heb ik met mijne eigen oogen -gezien," voegde Gubjör er bij tot bevestiging van haar verhaal. "Neen, -dit kind heeft net zooveel van een wisselwicht als ik zelf;--en hoe -zou het ook mogelijk zijn geweest het te ruilen?" vroeg zij. - -"Ja, dat zou 'k evenmin weten," zei de boerin trouwhartig, "want -ik heb bevergeil in de wieg gehad; ik heb er vuur boven gebrand; ik -heb er 't teeken des kruises over gemaakt; ik heb eene gesp in het -hemd van mijn kind genaaid, en dat mes, daar, heeft boven de deur -gezeten. Zoodat ik niet weet, hoe 't zou kunnen gestolen zijn." - -"Wel neen, dan zijn ze machteloos; bij mijne ziel, geloof me," voer de -tooverheks voor, "ik weet dat wel. Ik had voorheen eene goede kennis op -een dorp bij Christiania. Die had ook een kind, dat ze door allerlei -middelen zocht te beveiligen: zij sloeg een kruis boven de wieg, -lei er vuur boven aan, deed bevergeil er in--alles naar haar beste -weten, want men hoorde vaak van tooverij en duivelskunsten daar in -den omtrek. Op zekeren nacht lag ze met het kind vóór zich te bed; -haar man lag tegen den wand der bedsteê. Pas zijn ze ingeslapen, -of de man ontwaakt en ziet een' rooden schijn in 't vertrek, juist -of er iemand met de asschop het vuur samenrakelde. En daar was er -ook werkelijk een aan het vuurrakelen; want toen de man een' blik -op den haard sloeg, zag hij een oud man zitten, zóó leelijk, als hij -nog nooit iemand had gezien, met een' baard, die hem tot op de knieën -hing. Toen het vuur helder opflikkerde, begon de oude de armen naar -het kind uit te strekken, maar wat hij deed, hij kon 't niet bereiken, -en van zijn stoel rijzen kon hij evenmin. Zijne armen werden zóó lang, -zóó lang, dat ze tot midden in het vertrek reikten; maar van zijne -plaats kwam hij niet. Dat duurde eene heele poos; de man lag stom -van schrik en wist geen raad. Nu hoorde hij aan het venster tikken. - -"Kom dan, Per," sprak eene stem. - -"Houd den bek!" zei de oude, die aan den haard zat. - -"Ze hebben het kind gezegend; daardoor kan ik het niet krijgen." - -"Kom dan maar mee!" klonk het weer buiten. Dat was 't wijf van den -oude, die het wicht zou rooven. - -"Neen, kijk me dat lieve schaap eens aan!" zei de tooverheks vleiend, -terwijl ze het kind, dat ontwaakt was, uit de wieg nam. 't Knaapje -scheen intusschen niet zeer ingenomen met hare liefkoozingen, -want het toonde zich zeer weerbarstig en begon te krijten, als ze -'t onder een akelig gegrijns wilde streelen. "Het is zoo blank en -mooi als een engeltje; een beetje mager is 't wel--dat moet gezegd -worden--maar wie het een wisselwicht noemt, is voor zijne eerste logen -niet opgehangen! Neen, moeder, de engelsche ziekte is het," zei ze -met den klem der overtuiging, terwijl ze zich tot de moeder keerde; -"'t is de engelsche ziekte, anders niet." - -"Stil, stil! hoor 'k daar geen geklop tegen den wand? De hemel sta -me bij, als dat Truls eens ware!" riep de boerin op eens, terwijl ze -beefde van schrik op 't denkbeeld, dat haar man haar mocht verrassen -onder het koffiepraatje met de tooverheks. IJlings sprong ze op de -deur toe, opende die en keek naar buiten; maar er was niemand, dan de -cypersche kat, die op de jacht was geweest in de vochtige elzenstruiken -en nu de natte pootjes afdroogde. Truls was 't dus niet; maar tegen -den zonnekant van 't huis zat eene specht te tikken, om de insekten -uit haar winterslaap te wekken. Elk oogenblik draaide zij den kop om, -of ze naar iemand keek, maar ze wachtte slechts op eene regenbui. - -"Is er iemand?" vroeg de tooverheks. "Zoo," ging ze voort, toen er -een ontkennend antwoord was gevolgd, "laat dan de deur openstaan en -kom hier zitten; dan kunnen we uw' man zien aankomen; ge wacht hem -immers van dezen kant?" - -"Hij is met de slee uit om blaren te halen voor de geiten," antwoordde -de boerin. "Maar ik ben zoo bang, dat hij ons zal overvallen. Onlangs -merkte hij, dat gij hier geweest waart; er was toen geen huis met hem -te houden, zoo stoof hij op. Hij vroeg me, of ik dan geen' schelling -meer in den zak had om naar den dokter te gaan, en zwoer, dat hij van -zulke kwakzalverij en bovennatuurlijke kunsten nooit meer wou hooren; -want hij gelooft aan niets meer, sedert hij met den schoolmeester van -'t dorp heeft omgegaan." - -"Naar den dokter gaan? Bah!" zei de tooverheks met een verachtelijk -gebaar. "'t Baat ook wat, als de armoê den dokter haalt. Kan men -niet diep in de beurs tasten, dan wordt men behandeld als een hond, -maar niet als een mensch! Hoe ging 't, toen Geertruid Kostebakken met -den dood op de kaken lag, nadat ze reeds twee etmalen lang in arbeid -was geweest? De dokter vierde het kerstfeest bij den secretaris, en -naar de arme ziel keek hij niet om, voor men dreigde hem te zullen -aanklagen bij den bisschop en den schout. Hij had wel heelemaal -weg kunnen blijven, want toen hij kwam, was ze reeds dood. Naar -den dokter gaan, als 't kind de engelsche ziekte heeft; ge kunt er -evengoed den duivel bijroepen. Neen, God beware me", ging ze spottend -voort, "ik houd u niet tegen--ga er gerust heen! Maar als hij u, zie -zóóveel helpt--dan mag ik geen enkel mensch meer gezond maken in mijn -leven. Och, ze weten niets van de engelsche ziekte, want daar staat -niets van in de boeken; voor die kwaal is geen kruid gewassen, dat -weten ze wel, en daarom geven ze er dan ook geen poeiers of drankjes -of zulk duivelsgoed tegen. Neen, geen andere raad is er voor dan lood -smelten, maar die kunst verstaat geen dokter. - -"Zet dus den lepel maar op 't vuur, moedertje," begon ze op een' gansch -anderen toon, "want de zon staat reeds dicht bij 't zuiden. Tweemaal -hebben we 't reeds gedaan, laat ons nu voor de derdemaal beginnen, -anders zou 't verkeerd afloopen. 't Kind heeft de engelsche ziekte, -maar daar zijn negen soorten van die kwaal. Ja, ja, ik heb 't u -gezegd en ge hebt 't zelf gezien, dat 't kind reeds verlost is -van de nikkerkwaal en de waterkwaal. Den eersten donderdag werd -'t een man met twee groote horens en een' langen staart. Dat was -de nikkerkwaal. Later werd het eene meermin. Zaagt ge 't niet zoo -duidelijk, of het geschilderd was? Dat was de waterkwaal. Maar nu is -'t weer donderdag, en thans zal de vraag zijn, wat er van komt, zoo -we opnieuw aan 't smelten gaan. Op den derden keer komt het vooral -aan, moet ge weten. Daar hebt gij 't kind," zei ze en reikte het de -vrouw over. - -"Schenk me eerst nog een teugje koffie; dan beginnen we." - -Toen de koffie gedronken en de blinkende spoelkom weggezet was, ging -ze met bedachtzamen tred naar den haard en haalde eene snuifdoos voor -den dag. - -"Sinds verleden donderdag," zei ze "ben ik in zeven kerspelen geweest -om te middernacht lood te schrapen van de kerkramen, want mijn -voorraad was uitgeput. 't Is een geneesmiddel voor lijf en ziel," -mompelde zij voor zich heen, terwijl ze eene kleine hoeveelheid van -'t met zooveel moeite verzamelde lood in den lepel stortte. - -"Ge hebt toch wel in 't holst van den nacht water gehaald, dat naar -'t noorden stroomde?" vroeg zij verder. - -"Ja, ik ben gisteren nacht naar de molenbeek geweest; dat is 't -eenige water, dat, uren ver in den omtrek, naar 't noorden vloeit," -antwoordde de boerin en haalde eene goed gesloten nap te voorschijn, -waaruit zij water schepte in eene bierkroes. Hierover legde zij eene -snee gerstebrood, waarin met eene stopnaald een gat was gemaakt. Nadat -het lood was gesmolten, ging Gubjör in de deur staan, zag naar de zon, -nam daarop den lepel en goot het gesmolten metaal door de opening -langzaam in het water, onder het mompelen der volgende woorden: - - - Zoo drijf ik de duivelsche kwaal uit het wicht, - Ik drijf haar naar buiten, tot ze eindelijk zwicht; - Ik drijf haar door weer en ik drijf haar door wind; - Ik drijf haar steeds verder, tot ze eindlijk verzwindt; - Ik drijf haar naar 't zuiden; ik drijf haar naar 't noord; - Ik drijf naar het oosten en westen haar voort; - Ik drijf haar den grond in; ik drijf haar naar 't strand; - Ik drijf haar den berg in; ik drijf haar in 't zand; - Ik drijf haar, waar de elzenstruik wortelt in de aard; - Ik drijf in den poot haar van 't moedige paard; - Ik drijf haar ter helle naar d'eeuwigen gloed; - Ik drijf naar den stroom haar, die noordwaarts zich spoedt; - Daar moog' zij knagen en daar moog' zij teren, - Maar 't vriendelijke kind zal zij nimmer er deren. - - -Zooals natuurlijk was, siste en spatte het gloeiende lood, toen 't in -'t water kwam. - -"Hoor, nu verdwijnt de betoovering," zei de tooverheks tot de boerin, -die met eene mengeling van angst en eerbied op 't gelaat luisterde en -toezag, terwijl ze haar jongske op den arm hield. Toen de snede was -weggenomen, vertoonden zich in het water een paar figuren, door het -gesmolten metaal gevormd. De tooverheks bekeek ze lang en aandachtig; -daarop knikte zij en sprak: - -"De lijkkwaal, de lijkkwaal!--eerst de nikkerkwaal, toen de -waterkwaal, nu de lijkkwaal.--Eéne van drieën ware reeds meer dan -genoeg geweest," voegde zij er hoofdschuddend bij.--"Ja, nu zie ik, -hoe 't is toegegaan," voer ze luider voort, terwijl zij zich tot -de boerin wendde: "Eerst zijt ge door een bosch en voorbij een' -berg gegaan, waarin de nikkers huisden; toen hebt ge den naam Jezus -uitgesproken. Daarna moest ge eene rivier over; weer hebt ge den -knaap beveiligd, door den naam van Jezus over hem uit te spreken; -maar toen ge voorbij het kerkhof kwaamt, nog vóór het hanengekraai, -hebt gij 't vergeten, en toen is het kind door de lijkkwaal bevangen." - -"In Jezus' naam, hoe kunt ge dat weten?" borst de boerin, bleek van -schrik en verbazing uit. "Elk woord, dat gij zegt, is waar! Toen wij -den saeter verlieten, liepen er eenige schapen weg; daardoor werden -wij opgehouden. De duisternis overviel ons, terwijl we nog den berg -niet waren afgedaald, en toen scheen 't mij op eens, dat ik een licht -zag in 't bosch en een geluid hoorde, of er eene poort werd geopend. Ik -schrok hevig, want men zegt, dat er berggeesten huizen, en ik riep uit: -"In Jezus' naam, behoed mijn kind!" En toen wij de rivier overtrokken, -hoorde ik een' kreet, zoo afgrijselijk, dat ik weer riep: "In Jezus' -naam, mijn kind!" Maar de anderen zeiden, dat het een zeeduiker was, -die om onweer riep." - -"En al ware 't een zeeduiker geweest," sprak de tooverheks, "wanneer -die tegen een kind schreeuwt, krijgt het de engelsche ziekte." - -"Dat heeft men mij ook verteld; ik meende toen, dat het ergste voorbij -was," voer de ander voort. "Maar toen wij voorbij het kerkhof kwamen, -scheen 't op eens of onze stier razend werd, en de koeien van de lui -daar begonnen ook uit alle macht te schreeuwen, en we kregen zooveel -met de kudde te stellen, dat ik geheel vergat het kind te zegenen." - -"Daar hebt gij 't, moedertje; toen heeft 't kind de lijkkwaal -gekregen. Zie zelf maar in de kroes: daar staat eene kist, en hier een -kerktoren, en in de kist ligt een lijk, met de vingers uitgespreid," -sprak de tooverheks op zalvenden toon, terwijl ze de zonderlinge -gedaanten, door 't gesmolten lood gevormd, verklaarde. - -"Hm, hm, hm, dat zou kunnen helpen!" mompelde zij een ommezien later, -maar luid genoeg, dat de ander het kon verstaan. - -"Wat zou kunnen helpen?" vroeg de boerin blij en nieuwsgierig. - -"'k Zeg niet, dat het zal helpen--maar 't valt te probeeren," zei -de tooverheks. "Ik zal een bakerkindje maken, en dat op 't kerkhof -begraven; dan wanen de dooden, dat zij 't wicht hebben gewonnen, -en God verhoede, dat ze ooit merken, wie hen bij den neus heeft -gehad! Maar daarvoor heb ik zilver van doen. Hebt gij oud zilver?" - -"Ja, ik heb nog een paar oude zilveren munten van mijn' vader geërfd; -nooit heb ik ze willen aanroeren, maar nu het leven van mijn kind -er mee gemoeid is...." zei de vrouw en was reeds bezig om in de lâ -eener ouderwetsche kist te gaan zoeken. - -"Eén stuk zal ik in den berg stoppen, het tweede in 't water werpen, -en het derde op 't kerkhof begraven;--drie moet ik er dus hebben," -zei het wijf, "en dan wat oude plunje, om het kind na te bootsen." - -Wat zij verlangde; werd haar gebracht. Eenige doeken waren spoedig -samengenaaid, tot ze eene pop vormden. De tooverheks stond nu op, -nam een en ander mee en zeide: - -"Nu ga ik naar het kerkhof, om het te begraven. Vandaag over drie weken -kom ik terug--dan zullen wij zien, of 't middel heeft geholpen. Blijft -het leven, dan ziet ge uw beeld in den oogappel van uw kind, maar -moet het sterven, eer de blâren vallen, dan ziet gij slechts den -donkeren appel en niets dan dezen. Dan ga ik naar 't noorden, naar -Joramo. Daar ben ik sinds lang niet geweest; maar men heeft er mij -geroepen bij een knaapje, dat de nikkerkwaal heeft: dat heeft dus -niet veel te beduiden. Ik zal het kind tegen de zon in laten loopen -met eene graszoo boven zich, dan zal 't wel gezond worden." - -"Wat ge zegt, wat ge zegt!" riep de boerin vol bewondering -uit. "Joramo? dat ligt immers in Lesje? Hemel, zoo ver weg?" - -"Ja, 't is een heel eind ver; maar ik ben er geboren en getogen," -antwoordde de tooverheks. "Ik heb veel gezworven, maar weinig -verworven, sedert ik van daar ben gegaan. Toen waren 't beter tijden -voor Gubjör," zei ze met een zucht, terwijl ze zich weer op eene bank -liet vallen. "Maar daar op Joramo was wel een wisselwicht," ging ze -voort, terwijl een verhaal uit den ouden tijd haar te binnen schoot, -nu ze harer jonkheid gedacht. - -"Mijne overgrootmoeder, die op Joramo in Lesje woonde, had een -wisselkind. Ik heb het nooit gezien, want zij was dood en 't kind -weg, lang vóór 'k werd geboren, maar vaak heeft mijne moeder het mij -verteld. De jongen zag er uit als een verschrompelde tachtiger. Zijne -oogen zagen zoo rood als karmijn en gloeiden in het duister als de -oogen eener katuil. Hij had een hoofd, zoo lang als een paardekop -en zoo dik als eene kool; maar zijne beenen waren zoo mager als -schapepootjes en zijn gansche lichaam zag er uit als pekelvleesch -van twee jaar oud. Nooit deed hij anders dan huilen en krijten en -schreeuwen, en kreeg hij iets in de hand, dan wierp hij 't de moeder -vierkant in 't gezicht. En hongerig was hij als een stadshond; al wat -hij zag, wou hij eten, en niemand in huis at zooveel als hij. Hoe -ouder hij werd, des te onhandelbaarder werd hij ook; niemand wist -hem te regeeren, en nooit kon men hem het minste woord uit de keel -krijgen, schoon hij oud genoeg was om te kunnen praten. Het was het -afschuwelijkste hellewicht, dat men ooit heeft gezien en nacht noch -dag liet hij iemand met rust. Iedereen vroeg men om raad, maar niets -baatte. Hem frisch afrossen dorst de moeder niet, zonder volkomen zeker -te zijn, dat het een wisselwicht was. Maar op zekeren dag gaf iemand -haar dezen raad. Zij moest den jongen zeggen, dat de Koning zou komen; -dan moest zij een groot vuur aanleggen en een ei stuk slaan. De schaal -moest ze op 't vuur zetten. Zoo deed ze, en toen de jongen het zag, -ging hij rechtop in de wieg zitten en keek er oplettend naar. De vrouw -verliet het vertrek en keek door het sleutelgat. En de jongen kroop -op de handen uit de wieg, maar de beenen bleven er in, en hij rekte -zich uit en werd zóó lang, dat zijn lichaam tot aan den haard reikte. - -"Neen," zeide hij "nu heb ik al zevenmaal het hout zien vellen in het -bosch van Lesje, maar nog nooit zag ik zoo'n grooten lepel in zoo'n -kleine pan." - -"Toen de moeder dit alles zag en hoorde, was zij overtuigd. Ze wist -thans, dat het een wisselwicht was. Nauwelijks had ze de klink -opgelicht, of de jongen kroop weg in de wieg als een worm. Zijne -beste dagen waren nu uit; op een' donderdagavond sleurde de vrouw -hem naar den mesthoop en ranselde hem duchtig af; maar ze hoorde een -geknetter en geknap in 't rond van belang. Den volgenden donderdag -ging het evenzoo, maar toen de vrouw vond, dat hij genoeg had, hoorde -zij eene stem naast haar--de stem van haar eigen kind--zeggen: - -"Telkenmaal, als gij Tjöstul Gautstigen slaat, krijg ik dubbel in -den berg." - -"Maar den derden donderdag sneed de vrouw hem van 'tzelfde laken een -pak. Daar kwam een oud wijf met een jongske aanvliegen, of ze uit -den brand was gevlucht. - -"Geef Tjöstul hier, daar hebt gij uw' jongen terug!" riep ze en wierp -haar het kind voor de voeten. De vrouw strekte de hand uit om het -op te vangen en greep ook het eene been. Maar van de rest heeft ze -nooit iets gezien, zoo hard had het bergwijf het kind neergesmeten."-- - -Onder deze vertelling had men op 't gelaat der boerin de -onmiskenbaarste teekenen van angst kunnen lezen. Tegen het einde -vielen zij zoo duidelijk in het oog, dat de vertelster, die weggesleept -scheen door hare eigen woorden, ze opmerkte. - -"Wat schort u?" vroeg ze. "O, uw man komt zeker," ging ze voort, -terwijl ze een' blik naar de deur wierp, en besloot met nadruk: -"'t Is niet geraden voor Gubjör dat ze uw' man in den weg loopt; -maar wees niet bezorgd, moedertje: ik zal beneden het kerkhof omgaan, -dan ziet hij me niet." - - - - - - - -TER ZEE. - - -I. - -DE AALSCHOLVERS VAN UDRÖST. - -Op de thuisreis gebeurt het niet zelden den Nordlandschen visschers, -dat zij tarwestroo vinden aan het roer of gerstekorrels in de maag der -visschen. Dan heet het, dat zij over Udröst zijn heengevaren of over -een ander der Hulderlanden, waarvan de sage weet te verhalen. Deze -onderzeesche streken vertoonen zich enkel aan vrome of profetische -visschers, die op zee zich in levensgevaar bevinden, en zij duiken -op, waar anders volstrekt geen land te zien is. De aardgeesten, -die daar wonen, beoefenen akkerbouw en veeteelt als andere menschen; -maar hier schijnt de zon over heerlijker grasvelden en vruchtbaarder -akkers dan ergens elders in Nordland, en gelukkig hij, die een dezer -eilanden, door den rijksten zomerglans beschenen, te zien krijgt; -"hij is geborgen", zeggen de Nordlanders. Een oud liedje bevat eene -volledige schilderij van een eiland, in de nabijheid van Helgoland, -"het Zand" geheeten, met vischrijke kusten en overvloed van wild. Zoo -moet zich ook in het Westfjord van tijd tot tijd eene groote vlakte -vertoonen, die intusschen nooit hooger komt, dan dat de aren zich even -boven het zeevlak kunnen verheffen; en buiten Röst, aan de zuidpunt -der Lofoten, vertelt men van een dergelijk Hulderland met groene -heuvels en goudgele akkers: men noemt het Udröst. De eigenaar van -dit land heeft zijn jacht zoo goed als de andere boeren in Nordland; -visschers en schippers ontmoeten hem somwijlen met het zeil in top, -maar op 't oogenblik, als ze meenen dat zij tegen hem aan zullen varen, -is hij eensklaps verdwenen. - - - -Op Vaer-eiland, in de onmiddellijke nabijheid van Röst, woonde eens -een arme visscher, die Izaak heette; al wat hij bezat, was eene boot -en een paar geiten, die zijne vrouw in het leven hield met wat afval -van visch en het gras, dat zij op de bergen in den omtrek inzamelde; -daarentegen had zij eene hut vol hongerige kinderen. Toch was de -visscher tevreden met het lot, dat hem was toebedeeld. 't Eenige, -waar hij over tobde, was, dat hij altijd in onmin leefde met zijn' -naasten buur. Dit was een rijk man, die zich in 't hoofd had gezet, -dat hij alles beter moest hebben dan de arme Izaak, en die daarom -wilde dat Izaak zou verhuizen; dan kon hij de haven krijgen, die bij -de hut van den arme lag. - -Op zekeren dag, terwijl Izaak een paar mijlen ver in zee was om te -visschen, werd de hemel eensklaps door zwarte wolken bedekt en stak -er zulk een hevige storm op, dat hij al zijne visch over boord moest -werpen, om de boot te verlichten en het lijf te bergen. Met inspanning -van alle krachten stuurde hij de boot tusschen en over de stortzeeën -heen, die elk oogenblik kwamen aanrollen om hem in den afgrond te -werpen. Nadat hij zoo vijf of zes uur had gevaren, meende hij niet ver -van de kust meer te zijn. Maar hoe hij tuurde, het land bleef weg en -de storm en de duisternis namen steeds toe. Nu overviel hem de vrees, -dat de wind gedraaid was en hij zich al verder van de kust verwijderde, -en ten slotte begon hij te begrijpen dat zijne vrees werkelijkheid was; -want hoe snel hij zeilde, het land naderde niet. Daar hoorde hij op -eens een' akeligen schreeuw aan den steven en hij dacht niet anders, -of 't was een watergeest, die zijn' lijkzang zong. Hij bad den Heer -voor vrouw en kinderen, want hij meende stellig, dat zijn laatste uur -geslagen was. Terwijl hij zoo zat te bidden, zag hij eene zwarte schim, -die al dichter bijkwam; maar 't bleken drie aalscholvers, die op een -stuk drijfhout zaten; in een oogwenk was hij hen voorbij. Zoo verliep -het eene uur na het andere; de arme man werd zoo dorstig en hongerig en -vermoeid, dat hij geen' raad wist; hij zat met de roerpen in de hand, -tot de oogen hem toevielen. Maar op 't zelfde oogenblik schuurde de -boot tegen 't strand en bleef vastzitten. Verschrikt sloeg Izaak de -oogen op. De zon brak door de wolken en verlichtte een heerlijk land: -heuvels en bergen waren groen tot den top, akkers en weiden bedekten de -hellingen, en er stroomde een geur van bloemen en gras hem te gemoet, -als hij nog nooit had geroken. - -"Goddank, nu ben ik gered; dat is Udröst," zeide Izaak bij zich -zelven. Vlak vóór hem lag een gerstakker met aren, zóó vol en zwaar, -als hij ze nog nooit had gezien, en door den akker heen liep een smal -pad den heuvel op naar een frisch groen weivlak, en op den top graasde -eene witte geit met horens van goud en uiers zoo groot als de grootste -koe. En aan den voet des heuvels zat een klein mannetje met een blauw -kleed aan op een' stoel zonder rug uit een kort pijpje te rooken; -hij had een' baard, zóó lang, dat hij tot ver over de borst hing. - -"Welkom op Udröst, Izaak," zei het mannetje. - -"Den zegen van Boven," antwoordde Izaak. "Kent gij mij?" - -"Wel mogelijk," sprak het mannetje, "ge komt hier zeker nachtverblijf -zoeken?" - -"Ge zoudt er wel aan doen, mij dat te verschaffen, vader," zeide Izaak. - -"'t Is het slimste met mijne zonen; die kunnen de lucht van -christenmenschen niet verdragen," zeide het mannetje. "Hebt gij ze -niet ontmoet?" - -"Neen, ik ben niemand tegengekomen dan drie aalscholvers, die zaten -te schreeuwen op een drijfhout," antwoordde Izaak. - -"Juist, dat waren mijne zonen," viel het mannetje in; hij klopte zijn -pijpje uit en ging voort: "ge kunt wel zoo lang naar binnen gaan; -eene volle maag zal u zeker niet plagen." - -"Toch niet," antwoordde Izaak. - -Maar nauwelijks had het kleine mannetje de deur geopend, of Izaak stond -stom van verbazing. Zoo iets had hij nooit gezien. De tafel was bedekt -met de heerlijkste gerechten: schotels met roompap en visch en wild -en leverbrood met stroop en kaas, Bergsche krakelingen bij hoopen, -brandewijn en bier en mee en al wat maar lekker smaakt. - -Izaak at naar hartelust, en toch werd de schotel niet leeger, en -hoeveel hij ook dronk, zijn glas bleef even vol. De oude man at niet -veel en sprak nog minder; toen hij buiten hoorde schreeuwen en aan -de deur rammelen, verliet hij 't vertrek. Na eenige oogenblikken kwam -hij weer binnen met zijne drie zoons bij zich. Izaak was maar weinig -in zijn schik, toen hij ze zag binnenstappen; doch naar 't scheen, -had de oude man hun' afkeer van christenmenschen weten te overwinnen, -want ze waren heel vriendelijk en voorkomend. - -Toen Izaak van de tafel opstond en verklaarde dat hij verzadigd was, -wilden zij, dat hij zou blijven zitten en eens met hen drinken. Izaak -schikte zich zoo goed mogelijk in de omstandigheden, en nu dronken -en klonken ze met elkander en lieten zich het bier en de mee wel -smaken. En ze werden heel goede vrienden, en de drie jongelingen -drongen er op aan, dat Izaak een paar tochten met hen zou doen, -om ook wat mede naar huis te kunnen nemen. Op den eersten tocht, -dien ze samen deden, overviel hun een vreeselijke storm. Een der drie -jongelingen zat aan 't roer, de ander stond voorop, de derde hield -zich op 't middeldek, en Izaak stond aan de groote pomp en werkte, -dat hem 't zweet van 't voorhoofd gudste. Ze vlogen over de golven, -of ze bezeten waren; aan reven dachten ze niet, en als de boot vol -water stond, stuurden ze haar tegen eene hooge baar op, zoodat het -water schuimend en bruisend over den achtersteven heenvloog. Zoo -mochten ze een uur hebben gevaren, toen het weder bedaarde en ze aan -het visschen konden gaan. En zooveel visch vonden ze, dat de bodem -der zee er geheel door bedekt was en de loodjes der vischnetten op de -bergen van visch bleven liggen. De jongelingen van Udröst haalden slag -op slag een net vol op; maar Izaak, schoon hij zijn handwerk verstond -als de beste, kreeg geen graatje; telkens als hij zijne netten--'t was -zijn eigen tuig--ophaalde, waren de visschen verdwenen. Toen ze de boot -vol hadden, keerden ze naar Udröst terug; de jongelingen hingen hun' -buit in 't drooghuis op, maar Izaak beklaagde zich bij den ouden man, -dat het zoo slecht met zijne vangst was gegaan. - -De oude verzekerde hem, dat het eene volgende maal beter zou lukken en -gaf hem een paar netten, en toen ze weer uit visschen gingen haalde -Izaak evenveel op als de anderen, en bij het verdeelen der visch -kreeg hij wel drie droogschuren vol visch. - -Nu begon Izaak naar huis te verlangen, en toen hij zou vertrekken, -schonk hem de oude man eene nieuwe visschersboot met tuig en klaverdoek -en andere nuttige dingen. Izaak dankte hem voor zijne goede gaven, -en de oude zeide, dat hij maar terug moest komen, als het jacht onder -zeil ging; het zou een reisje maken naar Bergen, en dan kon Izaak -meegaan en zelf zijne visch verkoopen. Nu, dat wou Izaak graag doen; -daarom vroeg hij, welken koers hij moest houden, als hij weer naar -Udröst wilde komen. "Volg den aalscholver, wanneer hij zeewaarts -vliegt, dan zeilt ge vlak op Udröst aan," zei de oude. "Goede reis!" - -Maar toen Izaak in de boot was geklommen en eens omkeek, zag hij -niets meer van Udröst; wijd en zijd was niets te bespeuren dan de zee. - -Toen de bepaalde tijd om was, voer Izaak op nieuw naar Udröst, om -met het jacht naar Bergen te gaan. Maar zulk een jacht had men nooit -gezien: 't was zoo lang, dat de stuurman, die op den uitkijk stond aan -den voorsteven, onmogelijk den kerel te roer kon beroepen; daarom had -men midden op 't vaartuig nog een' man gezet, vlak bij de mast, die -de bevelen van den stuurman naar den achtersteven overbracht, en nog -moesten beiden uit alle macht schreeuwen, wilden ze zich doen verstaan. - -De visch van Izaak was voorin gelegd; zelf haalde hij ze van de speten, -maar,--hoe 't kwam, daar begreep hij niets van,--zoo snel kon hij -ze er niet aftrekken, of telkens kwamen er weer andere visschen voor -in de plaats, en toen hij ophield, waren de speten even vol als toen -hij begon. Te Bergen aangekomen, verkocht hij zijne visch en zooveel -geld kreeg hij er voor, dat hij zich een nieuw jacht kocht met zeil -en treil en lading en al; zoo had de oude man hem geraden. Eer hij -onder zeil ging, 's avonds laat, kwam de oude bij hem aan boord en -drukte hem op 't hart, dat hij de kinderen van zijn' buurman niet -zou vergeten, want de buurman zelf was gestorven, naar hij zeide, -en hij spelde Izaak zegen en voorspoed met het jacht. - -"Al wat in den wind staat, is goed en zal 't wel uithouden," zeide hij, -en daarmede bedoelde hij, dat er één aan boord was, dien niemand zag, -maar die met den rug de mast steunde in storm en noodweer. Sinds dien -tijd was 't geluk altijd met Izaak. Hij wist wel waar dit vandaan kwam -en vergat nimmer wat af te zonderen voor hem, die de wacht hield, als -hij in 't najaar met het jacht was thuis gekomen. En elken kerstavond -zag men licht in het schip, en werd er de veêl gestreken en gedanst -en hoorde men gelach en gescherts in het ruim van het jacht. - - - - -II. - -DE NIKKERS OP HET "ZAND." - -Een eind zee in, tegenover het eiland Helgoland, ligt een kleine -zandbank het "Zand" geheeten; 't is eene beste plek voor de -vischvangst, maar ze is moeilijk te vinden, want ze verandert gedurig -van plaats. Maar, wien 't geluk wil dienen en wie haar vindt, is zeker -van eene goede vangst, en buigt hij zich over den rand zijner boot -heen, dan ziet hij bij stil, helder weder, eene kleine inzinking van -den zeebodem, niet ongelijk aan het spoor, dat een groot, Nordlandsch -jacht op de vaart achter zich laat, en eene groote rotsklomp in -den vorm van eene droogschuur. Deze zandbank heeft niet altijd op -den bodem der zee gelegen. In den ouden tijd was zij een eiland, -dat aan een' rijken Helgolandschen boer toebehoorde; deze had er, -tot eene schuilplaats onder het visschen bij opkomend onweer, eene -hut gebouwd, grooter en beter dan de meeste elders. Sommige menschen -meenen, dat deze zandbank zich somwijlen boven het zeevlak verheft -als een vriendelijk eiland. Wat hiervan zij, zeker is 't, dat het -in ouden tijd niet richtig was op dit onbewoonde eiland. Visschers -en zeelui verzekerden, dat zij vaak onder 't voorbijvaren gelach en -scherts, muziek en dans hadden gehoord en een geklop en getik, of er -een jacht op stapel stond. Daarom bleven ze liefst op een' afstand, -en zoo was er niemand, die er ooit eene levende ziel had aanschouwd. - -De rijke boer, waar ik van sprak, had twee zoons, die den naam droegen -van Hans Nikolai en Luk-Andries. De oudste was een knaap, uit wien men -moeielijk wijs kon worden. Daar was bijna niemand, die behoorlijk met -hem over weg kon komen, schoon hij, op 't punt van geld verdienen, -handiger was dan de meeste Nordlanders, die anders in dit opzicht -voor niemand behoeven onder te doen. - -De ander, Luk-Andries, was driftig en onbezonnen, maar altijd goed -geluimd; al liep 't hem nog zoo tegen, altijd zei hij, dat 't geluk -hem diende. Als hij maar met een arendsjong thuis kwam, deerde 't hem -niet of het bloed hem langs de wangen liep van de wonden, hem door den -ouden toegebracht; sloeg zijne boot om, zooals niet zelden gebeurde, -en vond men hem op den bodem zitten, doornat en stram van koude, -dan antwoordde hij op de vraag, hoe hij 't had: "Al wel, al wel; -het geluk dient me: ik ben gered." - -Toen de vader stierf, waren de broeders reeds volwassen. Op -zekeren dag, niet lang daarna, moesten zij naar 't Zand om eenig -vischtuig te halen, dat men er bij den terugkeer van de vischvangst -had achtergelaten. Luk-Andries had zijne buks bij zich; die verzelde -hem overal, waar hij heenging. 't Was reeds laat in 't najaar en geen -enkele visscher zwierf meer op zee. Hans Nikolai sprak niet veel onder -de vaart, maar hij dacht zooveel te meer. De avond was reeds gevallen, -toen zij voor de terugreis gereed waren. - -"Wil ik je 'reis wat zeggen, Luk-Andries: 't wordt noodweer van -avond," sprak Hans Nikolai, terwijl hij zeewaarts tuurde; "ik meen, -dat we best zullen doen, hier te blijven tot morgen." - -"Noodweer wordt het niet;" antwoordde Andries, "want de zeven zusters -hebben de stormmutsen niet op. 't Zal wel gaan." - -Maar nu begon de ander te klagen over vermoeidheid, en eindelijk -werden zij 't eens, dat zij den nacht daar zouden overblijven. - -Toen Andries ontwaakte, was hij alleen; noch zijn broeder, noch de -boot waren ergens te zien; eerst toen hij den top van het eiland -had beklommen, bespeurde hij beide heel ver weg; de boot scheen -niet grooter dan eene meeuw. Luk-Andries begreep er niets van. De -proviandkist was achtergelaten; daarnaast stonden een vat met zure -melk, de buks en eenige andere dingen. Andries bekommerde zich niet -lang over 't geval. "Van avond zal hij wel terug komen," dacht hij en -maakte de proviandkist open; "een dwaas, die den moed laat zakken, -zoo lang hij nog wat te bikken heeft." Maar de avond kwam en Hans -bleef weg, en Luk-Andries wachtte vergeefs dag aan dag en week aan -week. Eindelijk begon hij te vermoeden, dat Hans hem opzettelijk -had achtergelaten, om zich zijn erfdeel te kunnen toeëigenen. En zoo -was 't; want toen Hans Nikolai dicht bij huis was gekomen, wist hij -'t zoo aan te leggen, dat de boot omsloeg, en hij vertelde nu, dat -Luk-Andries verdronken was. - -Maar Andries liet den moed niet zinken; hij zamelde drijfhout op -het strand, schoot zeevogels, zocht mosselen en kruiden, maakte zich -een vlot van balken en planken en vischte met een' hengel, dien hij -toevallig vond. Op zekeren dag, terwijl hij aan 't visschen was, -bespeurde hij eene kloof of spleet in het zand, alsof daar een groot -Nordlandsch jacht had gestaan, en duidelijk ook zag hij sporen van -gewonden touwwerk, van de zee tot op den top des heuvels. Zoo, dacht -hij bij zich zelven, nu is alle gevaar voorbij; want hij wist thans, -dat men geene onwaarheid had gesproken, toen men hem vertelde dat -er nikkers op 't eiland woonden, die er een prachtig jacht op na -hielden. "Goddank, dat is goed gezelschap! Ja, 't is als ik zeg: -'t geluk dient mij," dacht Andries bij zich zelven; misschien zei -hij het ook wel, want hij moest wel behoefte gevoelen nu en dan wat -te praten. Zoo leefde hij voort, tot de winter inviel. Eens zag hij -eene boot; hij zette eene vlag op een' stok en zwaaide er mee; maar op -'t zelfde oogenblik liet men het zeil vallen, de bootslui zetten zich -aan de riemen en roeiden heen, zoo spoedig ze konden. Ze meenden, -dat het nikkers waren, die hen daar met de vlag wenkten. - -Op kerstavond hoorde Andries vioolspel en allerlei muziek ver in zee; -toen hij naar buiten trad, zag hij een licht schijnen: het bevond -zich op een groot Nordlandsch jacht, dat het strand naderde. Maar zulk -een jacht had niemand ooit gezien! Het had een reusachtig razeil, zoo -glinsterend of het van zijde was; takels en touwen, zoo dun of ze van -ijzerdraad waren gemaakt, en zoo was 't al pracht en heerlijkheid, -wat men er aan zag. Het dek stond vol mannetjes en vrouwtjes, met -blauwe kleeren aan, en aan het roer zag hij eene vrouw, zoo sierlijk -uitgedost als eene bruid of eene koningin; ze droeg eene kroon op -het hoofd en had de kostelijkste kleederen aan. Maar één ding zag -Andries duidelijk: dat zij een mensch was; want zij was veel grooter -en ook veel mooier dan de nikkers; ja, Luk-Andries vond haar mooier -dan alle meisjes, die hij van zijn leven had gezien. 't Jacht zeilde -regelrecht op de plek af, waar Andries stond; maar zonder zich lang -te bedenken, liep hij naar de hut, rukte het geweer van den wand, -kroop boven in het drooghuis, en wist zich hier zoo te verschuilen, -dat niemand hem kon bemerken, terwijl hij alles kon waarnemen, wat -er voorviel. Weldra was het gansche vertrek gevuld; maar de stroom -van bezoekers ging nog altijd voort. Nu begonnen de wanden te kraken, -en de hut zette zich uit, en alles begon er van binnen zóó prachtig -uit te zien, of men bij den rijksten koopman in huis komt; 't was er -haast zoo mooi, als in het slot van een' koning. Daar werden tafels -aangericht met de kostelijkste spijzen, en borden en schotels, alles -was van louter zilver of goud. Na het eten ging men dansen. Toen -kroop Luk-Andries door het rookgat, aan den eenen kant van 't dak, -naar buiten en klauterde omlaag. Daarop snelde hij naar 't jacht, -wierp zijn vuurstaal er overheen en sneed er, tot meerdere zekerheid, -met zijn zakmes een kruis in. Toen hij terugkeerde, was de dans in -vollen gang: zelfs de tafels dansten, en de banken en de stoelen en -al wat er in het vertrek was danste mee. De eenige, die niet danste, -was de bruid; zij zat stil rond te kijken, en wanneer de bruidegom -haar in den kring wilde voeren, stiet ze hem van zich. Maar overigens -ontbrak er niets; de speelman hield niet op, om den vedel te stemmen -of zoo iets, maar speelde onafgebroken voort en trapte de maat met den -voet, tot het zweet hem langs het gelaat gudste en hij door stof en -rook zijn eigen veêl niet meer kon zien. Toen Andries voelde, dat ook -hij de voeten niet meer stil kon houden, zeide hij bij zich zelven: -"Nu dien ik los te branden, anders speelt hij mij ook nog van den -grond." Daarop stak hij het geweer door een vensterraam en schoot het -af boven het hoofd der bruid, maar verkeerdom: anders had de kogel -hem zelf getroffen. Zoodra het schot werd gehoord, tuimelden alle -nikkers over elkander heen en de deur uit, maar toen zij zagen dat -het jacht vastlag, begonnen zij vreeselijk te jammeren en kropen in -eene opening van den heuvel. Maar al het gouden en zilveren geraad -lieten ze achter en de bruid ook; die zat nog altijd op hare plaats, -maar scheen langzamerhand tot zich zelve te komen. Zij vertelde nu -aan Luk-Andries, dat de nikkers haar in den berg hadden gesleept, -toen ze nog een klein kind was. - -Eens ging hare moeder uit, om de koeien te melken en nam haar -mede. Toen de moeder naar huis moest om iets te halen, was zij alleen -op het veld blijven zitten bij eene bessenstruik; daarvan mocht ze -zooveel eten als haar lustte, mits ze telkens driemaal achtereen zeide: - - - "Blauwe bessen eet ik, - Door Jezus' kruis behoed; - Roode bessen eet ik. - Geverfd door Jezus' bloed." - - -Maar toen moeder weg was, vond zij zooveel bessen, dat zij het -rijmpje vergat, en toen verschenen de nikkers, die haar in den -berg sleepten. Geen leed hadden ze haar gedaan, dan dat ze haar het -laatste lid van de linkerpink afsneden, en ze kon krijgen wat haar -hart begeerde; maar toch was ze nooit op haar gemak geweest, zeide ze; -'t was of ze altijd pijn voelde, en vooral was ze geplaagd en gekweld -door de genegenheid van den nikker, wiens vrouw ze moest worden. Toen -Andries vernam, wie hare moeder was en waar ze thuis hoorde, bemerkte -hij dat ze nog familie van hem was, en--"weldra wisten ze 't met -hun beidjes," als men zegt. Toen mocht Andries met recht zeggen, -dat het geluk hem had gediend. En ze gingen naar huis en namen het -jacht mede en al het goud en zilver en de kostbaarheden, die in de -hut waren achtergebleven, zoodat Andries veel en veel rijker werd -dan zijn broeder. - -Maar Hans, die wel vermoedde hoe Andries aan al dien rijkdom was -gekomen, wou niet minder rijk zijn. Hij wist, dat de heksen en nikkers -op kerstavond voor den dag plegen te komen, en daarom trok hij tegen -dien tijd naar het Zand. Op den bepaalden avond zag hij dan ook vlammen -en licht, maar het leken wel dwaallichtjes. Toen de nikkers naderbij -kwamen, hoorde hij geplas in het water en een afschuwelijk gehuil en -gebrul, terwijl een kille zeewind hem in het gezicht woei. Verschrikt -vloog hij naar de hut, terwijl de nikkers aan land stapten. Ze waren -kort en dik als hooiroken, hadden mantels om van vellen en groote -wanten aan, die bijna op den grond hingen. In plaats van een hoofd -en haren zag men niets dan een bos zeetang. Terwijl zij het strand -overliepen, dansten er eene menigte dwaallichtjes achter hen aan, en -als ze zich maar even bewogen, spatten er vonken om hen heen. Eer ze -nog bij de hut waren gekomen, zat Hans reeds in het drooghuis, evenals -zijn broeder had gedaan. De nikkers droegen een' grooten steen naar -binnen en sloegen daarop hunne wanten droog, terwijl ze nu en dan -zoo akelig schreeuwden, dat Hans er van huiverde. Daarna begon een -van hen vuur aan te maken, terwijl de anderen ruwe stukken drijfhout -binnenbrachten, zoo zwaar als lood. Hans kreeg 't zoo benauwd door -den rook en de hitte, dat hij dreigde te stikken; om frissche lucht -te krijgen, beproefde hij door het rookgat naar buiten te komen, -maar daar hij grover van lijf en leden was dan zijn broeder, bleef -hij in de opening vastzitten, zoodat hij op noch neer kon. Nu had -hij het nog minder naar zijn' zin; hij begon te schreeuwen dat het -een' aard had, maar de nikkers schreeuwden nog harder en huilden -en dansten en klopten van binnen en van buiten. Maar zoodra de haan -begon te kraaien, waren ze verdwenen, en nu raakte Hans ook los. Toen -hij van zijn reisje thuis kwam was hij zinneloos geworden, en sinds -dien tijd hoorden de menschen hem vaak op zolders of in schuren, waar -hij zich alleen bevond, dezelfde akelige, huiveringwekkende kreten -slaken, die men in Nordland aan de nikkers toeschrijft. Vóór zijn' -dood kreeg hij nogtans het verstand terug en, naar men zegt, werd -hij ook in gewijden grond begraven. Maar na Hans heeft niemand weer -een' voet gezet op 't Zand. Het zonk weg in de diepte, en de nikkers -moeten naar de Lekangeilanden zijn verhuisd. Andries bleef 't welgaan; -geen jacht deed voorspoediger reizen dan het zijne, maar zoodra hij -bij de Lekangeilanden kwam, werd het bladstil; dan kwamen de nikkers -naar het strand of aan boord met hunne waren. Eene poos later stak -er dan altijd een voorspoedige wind op, 't zij hij naar Bergen of -naar huis voer. Hij kreeg een huis vol kinderen, en ze waren allen -gezond en sterk, maar allen misten het laatste lid van de linkerpink. - - - - - - - -AANTEEKENINGEN - - -[1] Colymbus septentrionalis. - -[2] Zoo wordt de Duivel in Noorwegen genoemd. Vert. - -[3] De vorst van het dak, namelijk. Vert. - -[4] Een lichte graad van waanzin, toegeschreven aan den invloed der -Huldren. Vert. - -[5] Saxifraga Cotyledon. - -[6] Kleeren en pelzen, doortrokken met menschelijke uitwasemingen, -die tegen den wind in worden opgezet, om de rendieren terug te drijven. - - - - - -End of the Project Gutenberg EBook of Noorsche Volksvertellingen, by -Peter Christen Asbjørnsen - -*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN *** - -***** This file should be named 51763-8.txt or 51763-8.zip ***** -This and all associated files of various formats will be found in: - http://www.gutenberg.org/5/1/7/6/51763/ - -Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed -Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project -Gutenberg (This file was produced from images generously -made available by The Norwegian National Library.) - -Updated editions will replace the previous one--the old editions will -be renamed. - -Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright -law means that no one owns a United States copyright in these works, -so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United -States without permission and without paying copyright -royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part -of this license, apply to copying and distributing Project -Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm -concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, -and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive -specific permission. If you do not charge anything for copies of this -eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook -for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, -performances and research. They may be modified and printed and given -away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks -not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the -trademark license, especially commercial redistribution. - -START: FULL LICENSE - -THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE -PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK - -To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free -distribution of electronic works, by using or distributing this work -(or any other work associated in any way with the phrase "Project -Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full -Project Gutenberg-tm License available with this file or online at -www.gutenberg.org/license. - -Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project -Gutenberg-tm electronic works - -1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm -electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to -and accept all the terms of this license and intellectual property -(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all -the terms of this agreement, you must cease using and return or -destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your -possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a -Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound -by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the -person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph -1.E.8. - -1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be -used on or associated in any way with an electronic work by people who -agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few -things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works -even without complying with the full terms of this agreement. See -paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project -Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this -agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm -electronic works. See paragraph 1.E below. - -1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the -Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection -of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual -works in the collection are in the public domain in the United -States. If an individual work is unprotected by copyright law in the -United States and you are located in the United States, we do not -claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, -displaying or creating derivative works based on the work as long as -all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope -that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting -free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm -works in compliance with the terms of this agreement for keeping the -Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily -comply with the terms of this agreement by keeping this work in the -same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when -you share it without charge with others. - -1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern -what you can do with this work. Copyright laws in most countries are -in a constant state of change. If you are outside the United States, -check the laws of your country in addition to the terms of this -agreement before downloading, copying, displaying, performing, -distributing or creating derivative works based on this work or any -other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no -representations concerning the copyright status of any work in any -country outside the United States. - -1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: - -1.E.1. The following sentence, with active links to, or other -immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear -prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work -on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the -phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, -performed, viewed, copied or distributed: - - This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and - most other parts of the world at no cost and with almost no - restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it - under the terms of the Project Gutenberg License included with this - eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the - United States, you'll have to check the laws of the country where you - are located before using this ebook. - -1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is -derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not -contain a notice indicating that it is posted with permission of the -copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in -the United States without paying any fees or charges. If you are -redistributing or providing access to a work with the phrase "Project -Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply -either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or -obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm -trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted -with the permission of the copyright holder, your use and distribution -must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any -additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms -will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works -posted with the permission of the copyright holder found at the -beginning of this work. - -1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm -License terms from this work, or any files containing a part of this -work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. - -1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this -electronic work, or any part of this electronic work, without -prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with -active links or immediate access to the full terms of the Project -Gutenberg-tm License. - -1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, -compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including -any word processing or hypertext form. However, if you provide access -to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format -other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official -version posted on the official Project Gutenberg-tm web site -(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense -to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means -of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain -Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the -full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. - -1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, -performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works -unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing -access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works -provided that - -* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from - the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method - you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed - to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has - agreed to donate royalties under this paragraph to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid - within 60 days following each date on which you prepare (or are - legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty - payments should be clearly marked as such and sent to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in - Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg - Literary Archive Foundation." - -* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies - you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he - does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm - License. You must require such a user to return or destroy all - copies of the works possessed in a physical medium and discontinue - all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm - works. - -* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of - any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the - electronic work is discovered and reported to you within 90 days of - receipt of the work. - -* You comply with all other terms of this agreement for free - distribution of Project Gutenberg-tm works. - -1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project -Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than -are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing -from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The -Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm -trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. - -1.F. - -1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable -effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread -works not protected by U.S. copyright law in creating the Project -Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm -electronic works, and the medium on which they may be stored, may -contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate -or corrupt data, transcription errors, a copyright or other -intellectual property infringement, a defective or damaged disk or -other medium, a computer virus, or computer codes that damage or -cannot be read by your equipment. - -1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right -of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project -Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project -Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all -liability to you for damages, costs and expenses, including legal -fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT -LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE -PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE -TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE -LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR -INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH -DAMAGE. - -1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a -defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can -receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a -written explanation to the person you received the work from. If you -received the work on a physical medium, you must return the medium -with your written explanation. The person or entity that provided you -with the defective work may elect to provide a replacement copy in -lieu of a refund. If you received the work electronically, the person -or entity providing it to you may choose to give you a second -opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If -the second copy is also defective, you may demand a refund in writing -without further opportunities to fix the problem. - -1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth -in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO -OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT -LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. - -1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied -warranties or the exclusion or limitation of certain types of -damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement -violates the law of the state applicable to this agreement, the -agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or -limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or -unenforceability of any provision of this agreement shall not void the -remaining provisions. - -1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the -trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone -providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in -accordance with this agreement, and any volunteers associated with the -production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm -electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, -including legal fees, that arise directly or indirectly from any of -the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this -or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or -additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any -Defect you cause. - -Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm - -Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of -electronic works in formats readable by the widest variety of -computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It -exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations -from people in all walks of life. - -Volunteers and financial support to provide volunteers with the -assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's -goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will -remain freely available for generations to come. In 2001, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure -and permanent future for Project Gutenberg-tm and future -generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see -Sections 3 and 4 and the Foundation information page at -www.gutenberg.org - - - -Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation - -The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit -501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the -state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal -Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification -number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by -U.S. federal laws and your state's laws. - -The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the -mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its -volunteers and employees are scattered throughout numerous -locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt -Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to -date contact information can be found at the Foundation's web site and -official page at www.gutenberg.org/contact - -For additional contact information: - - Dr. Gregory B. Newby - Chief Executive and Director - gbnewby@pglaf.org - -Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg -Literary Archive Foundation - -Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide -spread public support and donations to carry out its mission of -increasing the number of public domain and licensed works that can be -freely distributed in machine readable form accessible by the widest -array of equipment including outdated equipment. Many small donations -($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt -status with the IRS. - -The Foundation is committed to complying with the laws regulating -charities and charitable donations in all 50 states of the United -States. Compliance requirements are not uniform and it takes a -considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up -with these requirements. We do not solicit donations in locations -where we have not received written confirmation of compliance. To SEND -DONATIONS or determine the status of compliance for any particular -state visit www.gutenberg.org/donate - -While we cannot and do not solicit contributions from states where we -have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition -against accepting unsolicited donations from donors in such states who -approach us with offers to donate. - -International donations are gratefully accepted, but we cannot make -any statements concerning tax treatment of donations received from -outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. - -Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation -methods and addresses. Donations are accepted in a number of other -ways including checks, online payments and credit card donations. To -donate, please visit: www.gutenberg.org/donate - -Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. - -Professor Michael S. Hart was the originator of the Project -Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be -freely shared with anyone. For forty years, he produced and -distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of -volunteer support. - -Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed -editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in -the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not -necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper -edition. - -Most people start at our Web site which has the main PG search -facility: www.gutenberg.org - -This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, -including how to make donations to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to -subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. - diff --git a/old/old/51763-8.zip b/old/old/51763-8.zip Binary files differdeleted file mode 100644 index 6c3dd4c..0000000 --- a/old/old/51763-8.zip +++ /dev/null |
