diff options
| -rw-r--r-- | .gitattributes | 3 | ||||
| -rw-r--r-- | 6748-0.txt | 6965 | ||||
| -rw-r--r-- | 6748-0.zip | bin | 0 -> 121780 bytes | |||
| -rw-r--r-- | 6748-h.zip | bin | 0 -> 3266099 bytes | |||
| -rw-r--r-- | 6748-h/6748-h.htm | 7913 | ||||
| -rw-r--r-- | 6748-h/images/front.jpg | bin | 0 -> 542443 bytes | |||
| -rw-r--r-- | 6748-h/images/p001.jpg | bin | 0 -> 666310 bytes | |||
| -rw-r--r-- | 6748-h/images/p052.jpg | bin | 0 -> 625522 bytes | |||
| -rw-r--r-- | 6748-h/images/p102.jpg | bin | 0 -> 661002 bytes | |||
| -rw-r--r-- | 6748-h/images/p202.jpg | bin | 0 -> 635320 bytes | |||
| -rw-r--r-- | 6748-h/images/qr6748.png | bin | 0 -> 321 bytes | |||
| -rw-r--r-- | LICENSE.txt | 11 | ||||
| -rw-r--r-- | README.md | 2 | ||||
| -rw-r--r-- | old/20050616-6748-8.txt | 6986 | ||||
| -rw-r--r-- | old/20050616-6748-8.zip | bin | 0 -> 121475 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/20050616-6748-h.zip | bin | 0 -> 537592 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/7flcd10.txt | 6959 | ||||
| -rw-r--r-- | old/7flcd10.zip | bin | 0 -> 120720 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/8flcd10.txt | 6959 | ||||
| -rw-r--r-- | old/8flcd10.zip | bin | 0 -> 120974 bytes |
20 files changed, 35798 insertions, 0 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes new file mode 100644 index 0000000..6833f05 --- /dev/null +++ b/.gitattributes @@ -0,0 +1,3 @@ +* text=auto +*.txt text +*.md text diff --git a/6748-0.txt b/6748-0.txt new file mode 100644 index 0000000..5d2b438 --- /dev/null +++ b/6748-0.txt @@ -0,0 +1,6965 @@ +The Project Gutenberg eBook of Fulco de minstreel, by Cornelis Johannes +Kieviet + +This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and +most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions +whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms +of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at +www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you +will have to check the laws of the country where you are located before +using this eBook. + +Title: Fulco de minstreel + Een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I + +Author: Cornelis Johannes Kieviet + +Illustrator: Johan Coenraad Braakensiek + +Release Date: December 9, 2021 [eBook #6748] + +Language: Dutch + +Character set encoding: UTF-8 + +Produced by: Jeroen Hellingman for Project Gutenberg + +*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL *** + + + + + FULCO DE MINSTREEL + + EEN HISTORISCH VERHAAL + + UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I + + VOOR JONGELIEDEN + + DOOR + + C. JOH. KIEVIET + + + + + + + + +HOOFDSTUK 1 + +Een late rit + +'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, +dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar +het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een +warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren +langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het +was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar +zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol +aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen +naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en +stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs +drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, +dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen. + +Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de +hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter, +die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem +bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die +zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die +stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een +vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende +zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der +voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen +door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden +ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever +wat nader. + +Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der +edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen +leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder +de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is +zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van +edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, +en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare +steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw +fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet +verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen +bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen +edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, +en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit +keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, +dien hij berijdt, één wezen vormt. + +Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den +edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de +stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in +zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar +fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien +deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de +aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te +IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, +beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die +van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op +Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd +over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, +Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden +schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken +moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op +het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had +gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, +die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van +Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot +aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de +stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming +immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht +het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, +de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen +was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne +leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid +te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars +hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, +zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van +hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam +en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, +was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer. + +De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke +wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat +op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien +hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer +Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap +van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men +hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit +zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, +uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk +en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De +gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, +waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is. + +De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van +de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn +naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens +Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone +stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls +onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die +de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer +Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, +op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco +zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem +het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco +zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van +vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de hitte van +den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van +alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het +leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn +eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn +Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op +daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een +goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde +stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij +de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich +tot hem, en riep: + +"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?" + +"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin +bijna te sissen." + +"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het +niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?" + +"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag +bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien." + +"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne +tong wel voor heirweg te gebruiken is." + +"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten +je anders nog uit het gezicht verliezen." + +Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een +warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen +den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, +liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig +zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is +er droog van." + +"En één, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan, +terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde. + +De jonge edelman glimlachte. + +"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij +den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan +tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching +noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer +te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat +en we hebben nog een flinken rit vóór ons." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij +donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, +eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in +het bosch zijn." + +Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na +middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging. + +"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal +het niet pluis zijn in dat donkere woud." + +"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen +fronste. "Je bent toch niet bang?" + +"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde +hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou +durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij +St. Joris, het zou hem slecht vergaan!" + +Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat +het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen. + +"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene +zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel, +dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je +dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?" + +De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te +noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot +spotten, antwoordde in zijne plaats: + +"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even +goed als wij: + + + "Van elf tot één + Zijn de spoken op de been. + + +"De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar +voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden +kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!" + +"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo +kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?" + +"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat +ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van." + +"Ik ook!" spotte Fulco. + +"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u, +dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er +wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk +met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, +op wie de Witte Wijven het gemunt hebben." + +"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En +noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?" + +"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar +zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, +dat we eene donderbui zullen krijgen." + +"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen +we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan +ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten." + +De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm +de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele +lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den +teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst +gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, +zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen +plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den +meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger +bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, +het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen. + +Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht +werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en +er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te +vallen. De edelman stond op. + +"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend +donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet +gaarne op den laten avond nog verdwalen." + +Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop +verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed +gedaan had. + +Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren +wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs +zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden +bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe, +en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een +bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar +het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat +te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de +bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren +kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op +de ruiters uit te storten. + +"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer +Gijsbrecht. + +"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer," +antwoordde Fulco. + +"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker .... " + +Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het +bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een +zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte +er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts +met moeite bedwingen kon. + +"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den +bliksem. Hier, linksaf!" + +Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren. + +"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan. + +"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij +maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!" + +"Vooruit, Fulco! Vooruit!" + +"Hier is de hut! Stijgt maar af!" + +"Help! Help!" klonk het. + +In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut +binnengeijld. + +Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd +hield. + +Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid +te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur +naar buiten wilde sluipen. + +"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije +hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je +leven je lief is!" + +Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich +op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, +doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De +schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's +zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe +kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde +Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde. + +"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar +buiten spoedde. + +"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor." + +"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, +en zocht hem nog in de hut." + +"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme +kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?" + +"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar +vast. In dit weer gaan we toch niet verder." + +Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer +Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, +naar binnen was gesneld, riep hij: + +"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?" + +"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den +klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit: + +"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?" + +"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!" + +"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, +"wat is er, wat overkomt u?" + +"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, +liet hij me los en sloop heen!" + +"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten +spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover +hem te vlug geweest. + +Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om +den hals. + +"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u +in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?" + +"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, +Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen +zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, +dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, +en .... " + +"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel +in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha +met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk +onmogelijk was vroeger te komen." + +"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw, +"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat +ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik +meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik +had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .... " + +"Een ridder?" + +"Neen, een dienstman." + +"Kende je hem?" + +"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze +van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende +dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde +mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, +met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...." + +"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren +immers toch niet opgewassen tegen de zijne?" + +"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij +vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor +stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den +schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, +maar .... " + +Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, +die lachend zong: + + + "Brederoo het edelste, + Wassenaar het oudste, + Egmond het rijkste, + En Arkel het stoutste." + + +"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid, +en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. +-- En wat verder, Bertha?" + +"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede +op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik +later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan +is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden." + +"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de +schurk ongestraft ontkomen is." + +"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn +zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang +pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en +ging zonder groeten heen." + +"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe +staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen +erg meer in gehad." + +"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het +is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan," +sprak de schildknaap. + +"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot +Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat +gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers +den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename +ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht." + +"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu +jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, +zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar +moet men vroolijk zijn." + +"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren," +zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, +vervolgde hij: + +"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat +de Jonker het misschien liever niet hooren wil." + +"Waarom niet?" + +"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in." + +"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene +spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting." + +"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem: + + + Daar, waar de gloed der gele duinen + Zich mengt met groen van eikenhout, + De donkere naald der denneboomen + Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud, + Daar had eene dapp're Friesche krijgsman + Een slot gebouwd op 't heuvelzand, + En sleet hij kalm zijn najaarsdagen + Na bangen strijd voor 't vaderland. + + Wanneer de laatste zonnestralen + 't Kasteel vergulden met hun glans, + Staat's Ridders dochter Adelheide + Daar peinzend op den torentrans. + Zij luistert naar de stem der winden, + Vertolkt door 't groene looverdak, + Naar 't lied van bontgepluimde zangers, + Blij huppelend van tak op tak. + + En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen + Der golven op het vlakke strand, + Die duizendstemmig haar verhalen + Van wond'ren uit het verre land. + De beurtzang van de vogellied'ren, + Van bladgeruisch en golfgedans, + Bekoort en treft 't gevoelig harte + Der schoone Jonkvrouw op den trans. + + En ginds verheft zich uit de boomen + Het slot van Ridder Deodaat. + "Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons? + Waartoe die haast, dat droef gelaat?" + De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden + En groet den makker van haar jeugd, + Want welkom is haar te allen tijde + Haar deelgenoot in leed en vreugd. + + "De vorst der Franken, koning Karel, + Roept zijn vazallen op ten strijd!" + Zoo doet nu Deodaat zich hooren. + "Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd. + De Arabier bedreigt de grenzen; + De Islam heeft tot plicht gezet + De gansche wereld te verwinnen + Voor Allah en voor Mohammed." -- + + --"Waar zulke rampen ons bedreigen, + Voegt mij geen rust," sprak Eelkema. + "Nu zullen wij den Mooren toonen, + Dat ik, schoon oud, den vijand sta. + Nu allen Karels vanen volgen, + Neemt Eelkema het zwaard ter hand, + Om met zijn broed'ren te gaan strijden + Voor Christendom en vaderland." + + --"Moet dan uw dochter achterblijven, + Alleen op 't ouderlijk kasteel? + Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen + Indien mij rampspoed valt ten deel?" + --"Wel bitt're droefheid baart het scheiden, + Maar 'k laat mijn dienaars op het slot. + Met moed den Islam te bekampen + Is Christenplicht, de wil van God." -- + + Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: + "Wanneer een vijand U genaakt, + Houd dapper stand, in 't vast gelooven + Dat Deodaat U goed bewaakt." -- + --"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, + Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?" -- + --"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen, + Daarop mijn ridderwoord tot pand!" -- + + Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden + Van ouder en van speelgenoot. + Slechts hoop op weerzien deed berusten, + En ook 't geloof aan hulp in nood. + Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, + Doorvorscht den omtrek heinde en veer, + Maar schoon de jaren snel verdwijnen ..... + Het ridderpaar keert nimmer weer." + + +Hier zweeg Fulco een oogenblik. + +"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts +hand vaster in de hare drukte. + +"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het +waar gebeurd zijn?" + +"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco. + +"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap. + +"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, +evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard +in de vuist gestorven." + +"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld +hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, +als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, +om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven." + +"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts; +het lied is nog niet ten einde." + +"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever +later eens. 't Is nu middernacht, en .... " + +"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu +hooren, wat er verder gebeurde." + +De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig. + +"Luister dan," zeide hij. + + + De woeste Noorman trekt door 't land + En plundert kloosters en kasteelen. + Geen slot is voor zijn macht bestand, + 't Moet al in d'eigen rampspoed deelen. + Wie slechts den minsten weerstand waagt + Wordt spottend in den dood gejaagd. + + De Noorman Godfried komt voor 't slot + En eischt het op van Adelheide, + Die vruchteloos, bij 't dreigend lof, + Van Vorst of Ridder hulp verbeidde. + Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet, + Zich overgeven wil zij niet. + + De dienaars toonen trouw en moed; + Men weet, er is geen hulp te wachten. + Verbitterd door 't vergoten bloed, + Dien weerstand achter wal en grachten, + Zweert woeste Godfried brand en moord + En dreigt vergramd met galg en koord. + + Maar kost het krachten, hij wint veld; + De overmacht is niet te keeren. + Elk dienstkecht op 't kasteel is held, + Wenscht tot het uiterst zich te weren. + Steeds feller wordt het slot benard! + De hoop verflauwt in 't moedigst hart. + + De vijand legt een sterken dam, + Begint met woede storm te loopen. + Schoon menigeen om 't leven kwam, + Rammeit men deur en slotpoort open. + Verlamd wordt elke weerstandskracht: + 't Kasteel is dra in 's vijands macht .... + + De Noorman Godfried dringt vooruit. + Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide. + "Ik eisch de meesteres tot buit, + Die zeker lang mijn komst verbeidde. + Schenkt aan geen sterveling genâ! + Voor mij de bruid, haha! haha!" + + Hij sleept haar ijlings met zich meê + En spot met tranen en met klachten. + De Jonkvrouw, overstelpt van wee, + Beproeft vergeefs haar zwakke krachten. + Zij dekt zich jamm'rend het gelaat + En roept verward: "help, Deodaat!" + + Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! .... + Een zwarte Ridder springt naar voren. + Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .... + Werpt onversaagd zich op de Noren. + En Godfried, overmand van schrik, + Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik. + + Wat baat het of hij weerstand biedt? + Eén bliksemslag .... hij stort ter neder. + Al wat ontvluchten kan, ontvliedt, + En keert naar 't spookslot nimmer weder. + Een hol gelach klinkt spottend na: + "Voor mij de bruid, haha! haha!" + + +"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden +was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, +ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen, +en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om .... " + +"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch +niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er +nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't +Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk +zeer mooi!" + +Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker +bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de +vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid. + +Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en +vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van +zijn zwaard grijpende: + +"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit +zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen +vrees!" + +"Behalve voor spoken!" lachte Fulco. + +"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit +de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een +edelman? Bij St. Joris .... " + +"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist +hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet +het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor +kenden we je reeds te lang. En Fulco .... " + +"Twijfelt er ook niet aan, Jonker," vervolgde Fulco, den jonker de +hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen." + +De jonker nam de hem toegestoken hand aan. + +"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de +regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal +wel ongerust over u zijn, Bertha." + +Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in +galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco +volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan +goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe +schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen +werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer +geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven +op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij +hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters +zagen naderen. + +"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht +van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt +zoeken." + +"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan," +antwoordde Bertha. + +Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne +dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet +gereden. + +"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden, +toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren. + +Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en +diens gevolg met groote hartelijkheid. + +"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al +te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom +geen schildknaap medegenomen?" + +"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader," +antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat +woord niet?" + +"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne +fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen +moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't +Is al middernacht." + +Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De +edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, +en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome +gast begroet werd. + + + +HOOFDSTUK 2 + +In en om den burcht + +Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken +burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren +nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan, +of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, +om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik +naar buiten te werpen. + +Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond +had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder +zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles +was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles +voor het feest in gereedheid te brengen. + +De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen +werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een +gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de +paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee +zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij +een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden +ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag +verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en +wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, +geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die +afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten +met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, +een steekspel worden gehouden. + +Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich +vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de +feestelijkheid te kleeden. + +Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij +is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg +te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd +en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest +glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang +gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd +gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht. + +"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken +hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, +hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard +is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!" + +"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel +toch een edel dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien." + +"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn +meester waardig." + +"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er +in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de +riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meêkampen om den eerepalm!" + +"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook +komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den +prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor." + +"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, +dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond." + +"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha, +wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als +men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het +spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers +de Heer van Vianen?" + +"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk +wel zien." + +"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men +met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie +die dienaar heeft." + +De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein +hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden. + +"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels +toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven +en water geven." + +Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker +toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk +een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, +evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar +aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen. + +Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op +te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, +hoe woedend de barsche edelman werd. + +"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn +naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer +Gijsbrecht van IJselstein." + +"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco. + +"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn +naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van .... " + +"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend +zijne rijzweep ophief. + +"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die +tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, +die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!" + +Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte, +ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit +de scheede. + +De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep +zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende +voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, +en begaf zich in het kasteel. + +Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan +en barstten in een schaterend lachen uit. + +"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die +man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, +dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn +wil moet buigen." + +"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den +vreemden dienstman. + +"Ik behoor hem met lijf en .... " + +"Ben je een lijfeigene?" + +"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al +toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de +weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad .... " + +"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit." + +.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen." + +"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar +de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel. + +"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik +heb geen lust, om .... " + +"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af +te wrijven en te drenken?" + +"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er +hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg." + +"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met +de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten, +om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend +hebben ook." + +"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes, +terwijl hij de beesten op stal bracht. + +"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer, +zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer." + +"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal +er zoetjes aan wel al druk worden." + +"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets +bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht. + +"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht +uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?" + +"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij +op een vermoeden brengen." + +"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?" + +"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, +zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles +in staat acht." + +"Ik ook. En ten tweede?" + +"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij +een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het +hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een +paar maal vaster op het hoofd getrokken." + +"En ten derde?" + +"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet +zij er tamelijk morsig en gevlekt uit." + +"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in. + +"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er +lijdend en bleek uit." + +"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen +trapt. Nu, en ten vijfde?" + +"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om +de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond +Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!" + +"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch +een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar +nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van." + +"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik +hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het +mijne van hebben." + +"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik +groet je, 't wordt mijn tijd." + +"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer +Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar +bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn." + +"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoordde de Jonker, zich +verwijderende. + +"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad," +mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem +van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het +vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten, +Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept +om oog voor ons te hebben." + +Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het +gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, +wat om hem heen gebeurt. + +"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen," +aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood +van Graaf Floris..." + +"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij +de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst +beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden +van zijne talrijke vijanden .... " + +"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht +aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan +het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit +door het recht van den sterkste." + +"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het +sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan." + +"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het +Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na +Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van +bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, +dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten +wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren +in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok +zegevierend tot Medemblik door." + +"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide +Gijsbrecht. "Ik weet het." + +"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou +geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware +Holland dan met het Sticht vereenigd." + +"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, +Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen." + +"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig +hulp verschuldigd?" + +"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs +op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin +als tegen den Graaf van Holland." + +"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger +is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig +aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van +Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de +vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone +dank!" spotte de Bisschop. + +"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het +werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van +Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben." + +"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt +geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den +zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs +een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle +regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer +van Borselen zal opvolgen." + +"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl +hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog +zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor +dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van +zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, +alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien +verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever +grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht." + +"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop +in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en +die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters +niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld: heel lang +zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige +handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij +schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat +voor zijne heerschappij nog erger is: hij ontneemt den Hollandschen +edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche +gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode +uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot +Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman +bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet +in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu +is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd." + +"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht +vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde +edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...." + +"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er +nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben +daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden, +zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij +over de kasteelen van Amstel en Woerden." + +"Een zware eisch, Hoogeerwaarde." + +"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein." + +"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te +gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen." + +De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem +te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide: + +"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...." + +"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij +denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal +gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt +eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar +op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie +weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg. + +"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde +Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen +geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, +waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden." + +Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de +burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond, +dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders, +in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne +vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, +de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, +of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid +aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het +altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was +waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor +het echtaltaar geknield. + +Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, +gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen. + +Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop +trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, +waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om +den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den +echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure +verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op +zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden, +waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt +kan worden. + +Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en +ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder +koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar +de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen +en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als +bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin +het feest gevierd werd. + +Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, +nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden +menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen +samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit +huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, +want het was prachtig weer. + +Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te +spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld +versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte +rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende +kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker +door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei +leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen, +blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van +zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze +zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde +een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht +bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de +toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester +een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid +uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land +was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke +kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was +hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen +met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder +pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom, +en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter. + +Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene +vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en +hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht +luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige +tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek +op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond +en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig +oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en +treurende Edelvrouw wordt verhaald. + +Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond +zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon +worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was, +hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt, +waar de minstreel zijne liederen zong. + +"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich +haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog +vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst +beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die +nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen +wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij +de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden +verliezen, door den zanger bij hem gewekt. + +"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet +langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle +kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling +raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn +heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt +de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne +zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep +in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee +maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne +lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En +die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet, +maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog +voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht, +dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij +raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn +lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen +raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen +nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been +of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is +gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!" + +En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders +richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld +slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet +vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen +onder de menigte ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek +en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort: + +"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe +vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen +voet in het graf?" + +Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans +daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, +en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen. + +"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet +ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug." + +En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter +den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de +kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt. + +"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter +voort. "Wat zal hem schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen, +of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in +de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een +oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer, +'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost +het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog +staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar, +wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt, +en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert." + +Doch de lijfeigene blijft zwijgen. + +"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij +de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met +een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het +iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij +eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, +dan zij werkelijk is. + +"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de +potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je." + +Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog +zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk, +durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet, +hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op +hetgeen je te wachten staat!" + +En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats +naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, +want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek, +getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in +aantocht. Het steekspel zou beginnen. + + + +HOOFDSTUK 3 + +Een steekspel en wat er de gevolgen van waren + +Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe +schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar +waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de +vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard! + +Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds +bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning +wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over +de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach +komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij +elkaar worden gestoken en men fluistert: + +"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is." + +"Kent ge hem?" vraagt een ander. + +"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder +geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver." + +"Wat ziet hij er trotsch uit!" + +"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog +nooit gevonden!" + +"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?" + +"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen +de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!" + +"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw +wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men +er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van +IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet +mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen +plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen +Vianen willen zien." + +"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen +van je bruid van 't paard te worden geworpen. + +"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van +Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om +den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals +iedereen weet." + +"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop +gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem." + +Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de +omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen +rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene +sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken. + +Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was +toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten +voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan +weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften +verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen. + +Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, +kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de +andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen +hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden +terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten +blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard. + +De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne +dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, +namen plaats aan de einden van het touw. + +Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren +zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de +hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de +muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën, valt +schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, +Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde +glaviën en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder +de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter +der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen +en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een +donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden +linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen, +en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt +eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs +elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op +den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk +te dragen. + +Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en +om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met +welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart +het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan +splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt +hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt +hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen +volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch +Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen +de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne +krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn +paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, +om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch +zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in +tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet +Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe +en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, +dat de strijd geëindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald. + +Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, +om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna +zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken, +wie de sterkste is. + +Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal +worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters +met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer +geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder +gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning +houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, +klinkt zijn antwoord: + +"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, +ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw +Bertha van Arkel." + +En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter +der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een +andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer +van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard +op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort. + +De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op +elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De +speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel +neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden +zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander +genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en +werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere +dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene +buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat +Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, +of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen. + +"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu +zal hij het kwaad te verantwoorden hebben." + +En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich +ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een +luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk +eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen +dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten +het strijdperk gebracht. + +In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu +van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den +overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met +eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van +Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen +gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop +de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen. + +Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, +durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het +gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde +zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen. + +En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en +trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend +keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan, +en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, +dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd +nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk +zijne uitdaging in het rond: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een +eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die +nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak +ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud +versierde schild!" + +Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende +een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, +dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester +liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen, +ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere +de Ridder streed. + +Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het +volk begroet, want ieder had zich geërgerd aan de trotsche woorden +van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder +was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd +door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den +wapenkoning en sprak: + +"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar +ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van +Vianen aan te nemen." + +Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van +elkander en maakten zich strijdvaardig. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol +spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien +nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling. + +Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide +stem: + +"Laisser aller!" (Laat begaan.) + +De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden +met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander +verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen, +dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie +gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, +terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne +glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan +bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De +ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van +hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden +kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een +hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval +gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de +toejuìchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in +het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog +woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende +hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne +hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift +van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het +gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De +Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid +ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te +bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of +schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten +op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging +plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos +gejuich en gejubel overging. + +De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het +zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in +den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond. + +De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen. + +"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men +zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde +van het gejubel. + +"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde +Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had. + +"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!" + +Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan +Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen. + +Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem +en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor +Jonkvrouw Bertha van Arkel. + +Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner +bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken +hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte +haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen, +hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot! + +Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen +naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen +ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare +mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het +teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen. + +'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, +die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder +ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm +in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al +had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, +gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, +dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels +waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste +kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier- +en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar +opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren. + +En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden +voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer +en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders +toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een +kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers +werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den +vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle +aanwezigen meegezongen werd. + +Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, -- +slechts één uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de +algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek +op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in +een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, +zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet +eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij +alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen +gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten +aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van +den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, +de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwínnelijke" noemde, +het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, +was overwonnen. + +Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al +te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had +hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben +kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere +van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten. + +Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne +nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten +naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den +fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam +hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; +hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender +de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, +en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen, +was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen +eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger. + +En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken. + +Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij: + +"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het +welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als +eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom, +den fieren overwinnaar!" + +Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en +hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal: + +"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!" + +Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en +in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen +geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling +Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij: + +"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van +Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het +tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen, +de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't +Was een eerlijke kamp .... " + +"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne +vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van +rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene +eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!" + +Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde +van wraakzucht. + +Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen +drongen de ridders op hem aan. + +"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden +in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten +gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!" + +"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik +zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen +aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde +sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van +het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn +meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een +lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!" + +Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de +scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens +het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte, +waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't +Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was. + +"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen +de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier +niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?" + +"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet +dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!" + +Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij +begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden. + +"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen +ben ik bereid u te woord te staan." + +"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer +met een lafaard onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga +naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!" + +Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat +hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, +liep hij de deur uit. + +Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende +begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar +de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren. + +Ook daar was iets bijzonders aan de hand. + +'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De +tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook +den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van +heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken, +afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te +goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn +gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van +de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, +doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette, +ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand +te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen +waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was +te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne +buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk +gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer, +die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed +klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon +eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling +een der aanwezigen zeide: + +"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd +is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen." + +Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust +als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst. + +"Dat had hij verdiend!" riep een ander. + +"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde. + +En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit, +en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem +niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want +hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond. + +"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle +kanten. "Stilte, we krijgen een lied!" + +"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd +van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend +op volgen. + +"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den +besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord." + +"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven +beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen +stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde +hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht, +en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het +bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was, +om hem op zijn gemak te brengen. + +"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem +zong hij: + + + De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt! + De Jonkvrouw, op haar ros gezeten, + Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt, + Wil toch haar bruigom welkom heeten. + Daar buiten vreest zij geen gevaar: + Is niet haar Ridder spoedig daar? + + 't Was zoel geweest den ganschen dag, + Nu pakten wolken dreigend samen; + Maar Bertha, die 't gevaar niet zag, + Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen. + Daar wordt de rijweg hel verlicht! + Een slag volgt op de bliksemschicht! + + Waarheen thans, Bertha, in dit uur? + Terugtocht kan hier niet meer baten. + Waar schuilt Ge voor het hemelvuur? + De gansche omtrek is verlaten. + Maar ginder naakt de zoom van 't woud; + Daar staat een jagershut in 't hout. + + De regen valt bij stroomen neer + En duisternis bedekt de aarde. + De kleine hut heeft in dit uur + Voor Bertha een onschatbare waarde. + De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek + En treedt in 't onbewoond vertrek. + + Thans neigt zij luisterend het oor + Of ook haar bruigom langs mocht komen; + Wis dringt de hoefslag tot haar door. + Het bliksemt telkens in de boomen. + Maar .... hoort zij niet een voetstap daar? + Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar? + + "Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af! + Sta af! of 't kost U hier het leven!" + --"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!" + Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven. + "Geen lid van mijn aloud geslacht, + Dat een bevel van roovers acht!" + + Met galmt haar hulproep door het woud + En tracht zij moedig zich te weren. + Daar klinken stemmen in het hout, + Die Bertha's moed en kracht vermeêren. + "Mijn bruigoms stem, die redding meldt, + Nu buk ik nooit voor ruw geweld! + + Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?" + --"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader. + De dapp're bruidegom is daar + En zoekt in 't duister naar den dader. + Thans vreest de roover voor den dood + En zucht om redding uit den nood. + + De blijdschap op haar lief gelaat + Werpt Bertha zich in 's Ridders armen. + De roover neemt zijn kans te baat; + Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen. + Hij sluipt in haast door 't klein vertrek + En redt zich over 't lage hek. + + Maar zie, de dienaar, die hier wacht + Om trouw de paarden te bewaken, + Verheft zijn zwaard met alle kracht + En treft, dat kap en schedel kraken. + "Hier hebt Ge, roover, loon naar werk: + Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!" + + Intusschen dreef de bui voorbij + En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren. + Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij. + Wie zou nu dapp're Bertha deren? + De dienaar meesmuilt in zijn baard: + "Die zwaardslag was een goudstuk waard!" + + +Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco +lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek +in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij: + +"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde +ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van +Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!" + +Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën +en smeekte om erbarming. + +Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan. + +"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk +het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!" + +Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die +met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang. + +"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!" + +"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van +de dienaren. + +"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst. + +"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen +woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...." + +Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het +vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien +een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was, +riepen zij: + +"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!" + +"Maar hij is de roover, die...!" + +"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook +zij, laat hem los!" + +Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend. + +Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel +niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog +nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen +tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over. + +De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig +het gebeurde. + +Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet +licht te achten was. + + + +HOOFDSTUK 4 + +De wraak van Vianen + +Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal +van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig +zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste +gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene +buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid +getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich +aan plichtsverzuim mochten schuldig maken. + +Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft +alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt +zijne hand in de zijne, en zegt: + +"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen +voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor +het dierbaarste, dat ik bezit: voor mijne lieve gemalin. We beleven +vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van +morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga, +zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, +als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet +onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur, +en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!" + +"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en +vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen +leed genaken." + +"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord +verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar +aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen." + +De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit +te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag +bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch, +alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging +haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals. + +"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk +vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat -- +tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik +toch gedacht, dat je moediger waart." + +"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel, +dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't +Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit +terug zal zien." + +Bij die woorden barstte zij in tranen uit. + +"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog +kende je geen vrees en was je even moedig als altoos." + +"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu .... " + +"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?" + +"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar +het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb." + +"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, +-- maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn." + +"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch +hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen." + +"En hoe was die droom dan wel?" + +"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, +bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens, +waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha, +waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven +moet?'" + +En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht +was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne +opgeruimdheid weder en zeide: + +"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, ik +geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, +zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche +morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen +en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen." + +"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?" + +"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet +bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?" + +Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in +de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht +terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen +viel. + +"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!" + +En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen: + +"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan." + +Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan +en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de +reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield +wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe +liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de +slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: +"Goede reis, God behoede u!" begroet. + +Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak +over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur +later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, +dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht. + +Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek +hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, +dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het +gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort. + +Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dìen tijd verren +tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder +ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen. + +Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van +Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette +natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij +daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer, +aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was +hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en +al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, +en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De +heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan +om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, +dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die +nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk +naar zijne hand kon zetten. + +Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog +nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en +zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest, +dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen +Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, +behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan +van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II +Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in +Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe. + +Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, +als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, +die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken, +voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van +Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de +tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen +was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat +was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich +niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde +hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven +en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van +Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou +zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, +dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen +hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den +Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De +Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een +antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd +om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees +behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide +geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, +en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar +al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem +op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen. + +Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik +maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te +geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland +en benoemde Jan van Renesse in diens plaats. + +Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was +als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde +aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van +den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over +te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het +alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte +met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, +die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel +Holland gehaat maakte. + +Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik, +dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere +aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het +oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens +machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, +hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf +Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde, +haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te +zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris, +van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was +hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen +durfde komen van den zoon. + +Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na +zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te +verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar +hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf +en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, +ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten. + +Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens +den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik +nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds +als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer +dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen, +zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch +des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men +het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles +in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met +hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij +nam zich voor, op zijne hoede te zijn. + +Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van +Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein +naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden +tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat +Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van +Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de +leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook +deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte +niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den +oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet +werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, +want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan +te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een +der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd. + +"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen +Gijsbrecht hem het document overhandigde. + +"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein." + +"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht +van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het +gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen +Holland trekken mocht." + +"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde +Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp +ook niet kunnen rekenen." + +"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen +te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den +Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden, +ja of neen." + +"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik +in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den +Graaf, omdat deze mijn leenheer is." + +"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was +beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en +zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, +indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die +berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige +tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht. + +"Wie is het?" + +"Heer Hendrik van Vianen." + +"Laat hem onverwijld binnenkomen." + +Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen +bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten +de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor +den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij +de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een +enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht. + +"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, +Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid. + +"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de +vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen." + +"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend. + +"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd." + +"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn +tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd +worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein." + +"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij +gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen. + +"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen +verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen +immers ook op u rekenen?" + +"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen +bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan +daartoe mijne toestemming in geen geval geven." + +"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou +anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, +dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende +is, om u in den kerker te doen werpen." + +"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met +verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar." + +"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste +maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt +opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet +weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen." + +IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat +hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd +samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden. + +"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen, +"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken." + +Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep +zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich +in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig: +"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn +besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit +is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en +indringer!" + +En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, +gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig +gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd. + +"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden +toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn +glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug +tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de +teugels hield. + +"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde +niet herhaald te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een +oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar +kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden +hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek +hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig +hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden, +een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die +zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein +als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen +edelman in handen mochten vallen. + +"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het +scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van +hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen +zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden. + +Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers +zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij +bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen. + +"We winnen, Heer!" zeide hij. + +"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te +ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op +een eiland. Voort, schimmel, voort!" + +"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet." + +"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien +moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij +verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen." + +"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan +en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar +u verlaten,--dat doe ik niet." + +"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!" + +Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef +naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort. + +"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te +gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik +blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons +kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen." + +"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht. + +"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om, +Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook +zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens." + +"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had +al een vermoeienden rit achter zich." + +"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein +zag oprijden," zeide Fulco. + +"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch +durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij +nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered." + +"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis +niet bijzonder groot was. + +"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een +breed water." + +"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer +krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo +goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk +een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we +maar spoedig een schip kunnen vinden." + +"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis +en Brugge." + +Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne +dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd +ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne +vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel +uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die +hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl +zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij +de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't +Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de +handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis, +die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd +ieder oogenblik gevaarlijker. + +Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de +paarden in. + +"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier +ergens een veerman woont?" + +"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u +aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want +zijne moeder is de zuster ...." + +"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe +aanwijzing! Voort schimmel!" + +Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de +paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een +licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had, +nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd. + +"Zijt gij de veerman, goede vriend?" + +"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?" + +"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?" + +De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van +het hoofd tot de voeten op. + +"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van +avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen." + +"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet +en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, +hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!" + +"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend, +maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet +in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker +en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!" + +"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het +gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke +manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood +redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig, +wat is uw besluit." + +"Als de zaak zóó staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden, +nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst." + +"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog +eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult +ge het u niet beklagen!" + +In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een +dikken wollen lijfrok aangetrokken. + +"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me." + +Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak +overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel +volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben. + +Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep: + +"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?" + +Allen luisterden. + +"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort." + +Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, +en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik +duidelijker. + +"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht. + +"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek +af!" + +De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet +weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden +zij stil. + +"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen. + +"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein. + +Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle +macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op +hen af. + +"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den +Borselen beveel ik u aan te leggen!" + +"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met +innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, +om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen. + +Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel +van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven +en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een +oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide: + +"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden +over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!" + +En de veerman begreep, dat deze taal ernst was. + +"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word +gedwongen, om verder te gaan." + +En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge +vaartuig de gewenschte vlugheid gaf. + +Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag +ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen +na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist, +dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was. + +Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, +had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder +betoond, dan hij verwacht had. + +En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot +gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten +spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin +zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht, +en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het +slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te +krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, +met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij +behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de +reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om +te slapen. Hij wilde trachten Vianen vóór te komen, want als zijn +kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk +zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, +want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, +gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij +het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de +reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit +Veere hadden zij reeds Heusden bereikt. + +Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren +zoo uitgeput en vermoeid, dat zíj slechts stapvoets voort konden en +elk oogenblik dreigden neêr te storten. + +"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden +kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen." + +"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker, +maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot +te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis +voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn." + +"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we +dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend." + +Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht +toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neêrgelaten +en de burchtheer zelf trad hem tegemoet. + +"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat +nog hierheen?" + +"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht +alles, wat hem wedervaren was. + +"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen +hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot +uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met +ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel +niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het +beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel +op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, +zult ge u moeten haasten." + +"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen," +antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten +zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats +in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer." + +"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan +ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken." + +"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen +vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken." + +"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen." + +Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de +reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij +de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht +gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te +brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna +middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk +bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond, +toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand. + +"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht +verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in +den nacht aankomen." + +"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar +staat de hut, u weet wel, waarin .... " + +Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken +uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, +die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten. + +"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet +de minste moeite, die te herkennen. + +'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij +de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte +Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde +te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard +de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het +zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen. + +Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld +en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra +was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een +onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen +op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond +ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een +gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om +zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van +Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't +Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden, +het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend +op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene +wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen. + +Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en +door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers +hem alleen. + +Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis +met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, +die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar +IJselstein in. + +En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het +slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht +men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en +schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware +deur zorgvuldig gegrendeld. + +"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht. + + + +HOOFDSTUK 5 + +Een waagstuk + +'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het +kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn +en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En +ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe, +die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, +en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een +diepen slaap verzonken lag. + +De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, +en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, +indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet +tot zulk een spoed aangedreven hebben. + +De valbrug was opgehaald. + +"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen, +en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan +houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij: + +"Hallo, wachter, hallo!" + +"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als +die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende. + +"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, +-- Fulco!" + +"Alleen?" + +"Ja, helaas!" + +"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene +trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand +toegang verzocht. + +Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een +der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de +brug neêrgelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein +op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd +omringd. Jonker Jan gaf hem de hand. + +"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is +onze Heer ....?" + +"Hij is gevangen genomen, Jonker." + +"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek +werd. "Gevangen, zegt ge?" + +"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in +het bosch." + +"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden. + +"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe +gaan, Jonker." + +"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander +verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw +zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen." + +Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar +zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds +geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts +alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen +glinsterden van spanning; hare leden beefden. + +"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog +voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit: + +"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe +wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn +droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!" + +Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met +de handen. + +"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht. + +"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht +leeft, hij is niet vermoord." + +"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij +den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft +getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!" + +"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele +Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee +tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd +van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele, +dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd." + +"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf. + +"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco. + +"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen +onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een +eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste +plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, +wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel +mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles +niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene +voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar +naar geluisterd!" + +Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht +zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te +onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard +en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn. + +"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco," +zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf +bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen +we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens +flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat." + +"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker." + +Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, +gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar +eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel +op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis +gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had +hem dat alles onderweg medegedeeld. + +De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan +verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer +hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast +op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn. + +"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij +uit, toen Fulco zijn verhaal geëindigd had. "Nu, dat wisten wij al; +wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven +kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden, +niet waar, Jonker?" + +"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den +moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben." + +"Maar er moet méér gedaan worden," riep Bertha uit. + +"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar +we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen +gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste +deel onzer taak zijn." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste +zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede +het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt." + +"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al +moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne +prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden." + +Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het +met eene vaste stem. + +"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien +verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een +gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer +waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind +heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we +in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts +leven gespaard zijn." + +"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het +kunnen! Wat zou ik blij wezen!" + +"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet, +geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want +een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot +beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!" + +Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer +gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem +vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid +en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde +zij het niet vragen. + +"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben +het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u." + +Bertha was ontroerd. + +"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand +liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel +gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart." + +Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig. + +"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te +hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid +eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal +het beleg het mij anders onmogelijk maken." + +Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met +geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt +achteruit. + +"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte. + +"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen +beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen +is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel +te bereiken." + +"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat +uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu +gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen." + +Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen +stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel +vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij +reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de +verre de forens van het kasteel Vianen zag. + +"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap +bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker +gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel +te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet +voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me +ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een +aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral +niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal +mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het +kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt +de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk +later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in +het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand +aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze +me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel, +zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een +zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren." + +Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig +veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen +zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op. + +"Hé, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet +me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?" + +Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen +hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien +hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, +sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan. + +"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich +Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom +jij zoo hier verdwaald?" + +"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van +IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet, +wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?" + +"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster, +"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven," en nu +wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg +van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen +tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen, +om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan +nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!" + +En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde +van zijn lichaam. + +"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn +vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf. + +"Ja, en erg ook. 't Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik +kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich +wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een +blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben, +de ellendeling!" + +Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals +Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen +trapte. + +"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht +van de wereld. + +"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij +den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen +had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer +van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!" + +Peer balde bij die woorden de vuisten. + +"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik +dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!" + +Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel +niet meer aan die nachtelijke aanranding denken? + +Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek +gevende, zeide hij: + +"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne +verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou +indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel +hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?" + +"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet." + +"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de +wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet +kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart." + +"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene +zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht: + +"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in +jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch +hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen. + +"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht +verlaten?" + +"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij +nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, +Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk +verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik +dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, +den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken +geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!" + +"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter +plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen +wij er rustig en ongezien over praten." + +"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als +ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken." + +Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een +boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats. + +"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen +genomen is?" + +"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te +Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want +Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat." + +"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?" + +"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te +laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst +van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de +Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker." + +"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!" + +"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?" + +"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, +zàl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je +vandaag nog rijk worden!" + +"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van +begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het +werkelijk?" + +"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met +nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je +behoeft er niet eens veel voor te doen." + +"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de +oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar, +'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg +voor mij klaar." + +"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne +walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel +gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?" + +"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel +gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, +zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n +kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel +is het je waard?" + +Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel! + +"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat +kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te +dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan +IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?" + +Peer dacht een oogenblik na. + +"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk. + +"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn. + +"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet +heel veel lust in." + +"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer +van Vianen wilde wreken." + +"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat +kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste +komt achteraan." + +"Wat dan?" + +"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in +handen heeft? Neen, ik dank je." + +"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco. + +"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf." + +Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer +voor de oogen. + +"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl +hij de goudstukken tegen elkander liet klinken. + +Peer's oogen glinsterden van begeerte. + +"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje, +dat over een half uur je eigendom kan zijn." + +"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide +Peer begeerig. + +"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zóó moet je doen. In +alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat +je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de +plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het +samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker +je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je +leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden." + +En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo +verleidelijk geluid was, dat hij uitriep: + +"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans +van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus +jij wacht me hier?" + +"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen +goed. Denk om de belooning." + +"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende. + +"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het +gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te +moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie +de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om +naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, +dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is +waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven +Peer nu juist ontmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar +wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon +wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij +te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat, +die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel +den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds +in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, +wat wil; ik voel me hier of ik thuis was." + +Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij +rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig +niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger +klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij +onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch +niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen +te wantrouwen. + +"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander +geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel +pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil +ik hopen." + +Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek +verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij +begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme +Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel, +dat hem redden kon. + +En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van +het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het +niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te +loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was. + +"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit +mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders +voelen dan eene geeseling." + +Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds +onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar +er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen. + +"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde +hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger +geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig +verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten +is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes +overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard." + +Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De +zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, +hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem. + +"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand +u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik +mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden, +zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan +er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u +trachten te verlossen of met u sterven .... " + +De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter +richtte hij het hoofd op. + +"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het, +hij is het! Zou het hem gelukt zijn?" + +Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken. + +"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!" + +IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik +zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, +dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem +genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom. + +"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd. + +"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier." + +"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken. + +"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen +nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over. + +"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf. + +De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden +gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de +eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar +den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone +verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat +erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten +veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het +al lang tot zwijgen gebracht. + +En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij +het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met +zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn, +om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit +kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden +met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder +was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te +worden overgeleverd. + +"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje, +wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij +tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet +voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo +verbazend lang weg?" + +"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de +honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou +worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die +ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd. + +"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!" + +Fulco keek om. + +"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een +goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje +vóór. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit, +beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!" + +Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend +in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar +verkeerde hij in den hevigsten angst. + +Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, +dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden. + +"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!" + +"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!" + +"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de +sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat +het bloed zijn arme paard langs de beenen droop. + +Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde. + +"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover +buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt +te houden. + +"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een +kwartier! Vooruit!" + +Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het +paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging +Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, +den burcht tijdig te bereiken. + +"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!" + +Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte +hoe langer hoe meer vóór. + +"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem +jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet +meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alléén laten ze je daar +toch niet binnen. Hier, neem het kind!" + +Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een +weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het +kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, +hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette. + +"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel +bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is +mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt +IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!" + +Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog +dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich. + +"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard +onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de +wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne +vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij +ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, +zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. + +"Halt, roover! Halt, kinderdief!" + +Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden +uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik +ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neêrgelaten +werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco +er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was +hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren +vijf in getal. + +"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug +overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!" + +Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed +der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn +zwaard ook door de lucht flikkerde. + +Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den +burcht uit. + +"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco +hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, +maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand. + +Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen +hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij +op de vlucht. + +"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco +vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van; +onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, +wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn." + +"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!" + + + +HOOFDSTUK 6 + +De vijand is voor de poort! + +Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het +gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't +Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs +soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn +oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de +groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, +overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu +zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch +gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei +kruipend gedierte het zou doen sterven van angst. + +Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders +dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet +voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid +en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist +niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom. + +En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht, +in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest +hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen +deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om +leven zou gaan. + +Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren +oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind +toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige +dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den +vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit +in handen mocht krijgen. + +Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld +had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg +terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker +halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht, +waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein +bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel +van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten, +dien het slot bezat. + +Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed +en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert +van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw +navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het +groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne +daden aan wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al +zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het +meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden +hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend +lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegiën +der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen +zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat +bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, +om het volk tot een opstand te brengen. + +Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd +van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, +en sloeg het beleg om dien sterken burcht. + +Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles +was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste +te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich +van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote +wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo +prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande +zouden zijn, en die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen, +trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich +in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op +het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen +en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, +om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters +hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende +pijlen door de lucht te doen snorren. + +Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha +waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den +vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen +laten komen, en tot hen gezegd: + +"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, +een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal +niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan, +het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd +lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel +is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad +levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, +maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich +zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal, +om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, +niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?" + +Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren +wapperde. + +"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de +vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!" + +Bertha wenkte met de hand om stilte. + +"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den +burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de +brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik +omringd zijn!" + +Allen zwegen. + +"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een +hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen +worden." + +Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was +het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, +bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en +van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden. + +"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van +stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de +poort! Voor IJselstein!" + +"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere +schare, "voor IJselstein en Bertha!" + +Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en +ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan. + +Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel +begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen +tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven +konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot. + +Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent +was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde +de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij +hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest +worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou +het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, +die den strijd tegen hem durfde aanvaarden! + +Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het +tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij +hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen +stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen +door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op +die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen +hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf +vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut, +werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden +mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen +burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het +moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen, +stellig zou het schot doodelijk geweest zijn. + +In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den +boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep: + +"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn +op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen +schieten als iemand zich bloot geeft." + +"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde +en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je +maar beter uitkijken." + +"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil +liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?" + +"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij +hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen +vlogen dicht bij hen in het houtwerk. + +"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter, +de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, +hindert het niet veel." + +"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer +wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!" + +"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer +Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, +de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij +de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in +elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen +vol werk krijgen." + +Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde +te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene +spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met +zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin één of +twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, +naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de +zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp +den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in +het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden +aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen. + +Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, +de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van +boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand +te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in +plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de +gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat +noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen, +dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te +zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd +was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, +met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd +met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten, +waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte, +dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den +duur niet tegen dat rammeien bestand. + +Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers +kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk +aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het +kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren +bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun +gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en +de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan +hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al +laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij +niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, +en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, +stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde. + +"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne +schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in +den burcht!" gebood hij. + +Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of +andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en +staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand. + +"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij +dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de +blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen +van Vianen geen geschenken aan!" + +Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden +zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te +worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit +weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren +voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het +druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het +gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne +medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig +was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware +steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, +en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel +neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die +de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl +de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren. + +De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De +vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne +vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde, +kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste +dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee +anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, +buiten gevecht waren gesteld. + +De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats +in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor +den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe +krachten te verzamelen voor den volgenden dag. + +Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te +heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl +afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat +daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die +vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar +naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door +trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde. + +Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te +ontvangen. Haar antwoord klonk fier: + +"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader +onderhandelt!" + +Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, +schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen. + +"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken, +dat we bang waren." + +"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch," +antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van +den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind, +dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, +die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht." + +Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen +het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de +jonker spottend. + +"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet +Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog +ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u, +zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te +verschijnen." + +"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe +Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het +Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt." + +Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had +gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij +beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer +te schieten. + +"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de +pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!" + +"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in +beweging. IJselstein moet vallen!" + +De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers +hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de +takkenbossen veroorzaakt. + +Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd +begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk +de voortzetting van den strijd onmogelijk. + +Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen +dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op. + +"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep +Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt. + +"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan +doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie +dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te +laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" + +Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't +Was een angstig gehoor. + +Daar kwam Bertha aan. + +"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm. + +"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?" + +"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden, +zal gebeuren!" + +"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de +sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de +kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof +mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te +juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in +de grootste stilte." + +"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook +waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer +niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst, +bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was +hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende, +al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen. + +En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, +want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten, +begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen +zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid +over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun +leven te wagen voor het behoud van den burcht. + +"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan +nader!" sprak Bertha vriendelijk. + +"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco +zacht, terwijl hij naderbij kwam. + +"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco, +wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, +zooals ik dat van u gewoon ben. " + +"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco +bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien." + +"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met +tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere +gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik +het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor +zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u +dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben +nieuwsgierig geworden." + +"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet +wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer +uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet, +dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te +verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door +te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en +wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, +Edele Vrouwe .... " + +"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand +omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt +door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan, +want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor +hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede +Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk." + +"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang. + +"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!" + +"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig. + +"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval +van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat +zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken." + +"En wat denkt ge daarna te doen?" + +"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden +zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, +dat weet ik zeker." + +"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede +God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles +zal geven, wat u van dienst kan zijn." + +Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op +de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het +rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had +Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste +krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, +wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar +gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke +knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk +moorddadig uitzagen. + +Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde. + +"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht +verlaten." + +"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht +verlaten? Wat gaat ge dan doen?" + +"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet +van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk +gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens +het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij +in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!" + +"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, +Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge +worden. Vaarwel!" + +Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand. + +"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over +Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is." + +"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk +bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik +hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan." + +De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene +deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de +wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de +trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden. + +Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist +hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering, +dan toen het reeds te laat was. + +"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een +vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met +eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan. + +"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de +grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de +verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten +ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht +in zijne ontsteltenis aan tegenweer. + +"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl +de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de +vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein +en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde +overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis +maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en +rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de +lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante +neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn +eigen dienaren velde. + +"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het +jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht +sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door +een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen +hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een +deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne +vijanden aan. + +"Vianen! Vianen!" klonk het woest. + +Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters +vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten, +die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en +goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen +het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op +de maliënkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik +onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield +het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde +zijne krijgsknechten. + +Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen +blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde +werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het +kasteel werd spookachtig verlicht. + +"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn +dienaar. "Ons werk is afgedaan." + +Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen +de strijders te zamen. + +"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons +wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!" + +Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de +sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen +van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning +behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco +keerde niet terug. + +Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand +was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was +met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten +werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging +jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven +schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer +bij diens vertrek had beloofd. + +Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen +de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en -- +die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was +er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en +hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een +daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De +vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het +aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die +zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden +nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in +de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen. + +Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden +konden worden voortgezet. + +"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend +de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk +van den toren wapperde. + +"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren. + +Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, +om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken +zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige +kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein +uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand, +in spijt van Vianens woede. -- + + + +HOOFDSTUK 7 + +Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde + +Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door +de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne +makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in +veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van +Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of +een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich +van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep +"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard +op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij +zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn +blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het +gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen, +die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar +schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche +gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met +het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan +en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet +gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk +Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, +dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij +zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed +wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het +heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus +gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle +kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste +vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet +in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot +verzamelen geven. + +"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard +in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten +tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal, +want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg +bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en +dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed +te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, +misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als +Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mòèt gered worden, al +zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik +hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe +zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar +moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik +eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid +verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten +in elk geval méér dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een +draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!" + +Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was +opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees, +dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige +hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in +hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen +wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje +ter zijde van de deur en riep: + +"Wie daar?" + +"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag +ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?" + +"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, +zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, +dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij +even kleeden." + +Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten. + +"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij +Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op +IJselstein!" + +"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar +nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik +heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?" + +"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast +naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet +vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders +zoo vriendelijk, om je door te laten?" + +Fulco begon hartelijk te lachen. + +"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen +ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik +gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer +Otto, weet je?" + +"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van +je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!" + +"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te +verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging. + +Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei +vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, +door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne +rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap. + +Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel +begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of +van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde +slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot +van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke +benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, +hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar +hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten. + +Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg: + +"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?" + +"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen +al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk +te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan +gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar." + +"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto. + +"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de +belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot +werkeloosheid gedwongen." + +"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij +zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe +houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?" + +"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid +bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind +van Vianen zich in hare macht bevindt?" + +"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en +het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, +heb ik het mis?" + +"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen +en het geluk is mij dienstig geweest." + +"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen +uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de +hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug." + +Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd +door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen +als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig +bevredigd was, zeide Heer Otto: + +"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet +voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles +te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?" + +"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in +te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste +geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den +kerker te verlossen." + +"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu +had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest +zijn, als je op den burcht gebleven waart." + +"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig +ontmoedigd door de woorden van Heer Otto. + +"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig +mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, +om zoo ondoordacht den burcht te verlaten." + +"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel +dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal +zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het +evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven, +en dat is toch ook wel gelukt." + +"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof +niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven +kosten." + +"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop, +dat de goede God mij helpen zal." + +Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom +stond op en drukte Fulco geroerd de hand. + +"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het +Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon +geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker +uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind." + +"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens, +waar hij gevangen gehouden wordt?" + +"Neen, Heer, dat weet ik niet." + +"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, +dat door Heer Aloud bewoond wordt. + +"Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?" + +"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld. + +"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto. + +"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het +leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar +toegang zal verschaffen." + +"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten +aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge +waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te +ontsluiten." + +"Ja," zeide Fulco peinzend, "àls dat gelukte, maar dat zou al heel +toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, +en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later +dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer +aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, +dat ik iets beters weet." + +"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer, +eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk +daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt." + +"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, +maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen." + +"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer +onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?" + +"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de +Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag. + +"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, +althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars +van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, +geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag +moeten slaan." + +"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer +Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, +zóó zou het kunnen gelukken." + +"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den +jongman met welgevallen aanzag. + +"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer +voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te +IJselstein wel eens den Minstreel noemt?" + +"Dat weet ik." + +"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel +niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf." + +"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver +genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel +te kunnen optreden?" + +"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het +zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige +muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel +vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel +te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?" + +"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het +even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het +beste is." + +"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer. + +"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco. + +"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman. + +"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam +de burchtvrouwe. + +"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, +om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week +verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of .... " + +"Nu, of...?" + +"Of ik deel zijne gevangenschap." + +"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw; +"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen." + +'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar +Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling +dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, +waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte +hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was, +begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe +rol te kunnen optreden. + +Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand +zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne +kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen +snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen +door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs +de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen +niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een +zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne +mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, +waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van +stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne +koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij +vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden +zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd, +maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de +verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord +doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de +borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen, +alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde +plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker +te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen. + +'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter +stond aan de poort. + +"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen +toegang geweigerd?" + +"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder +goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven." + +"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco. + +"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun +prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn, +die met stokslagen de poort werd uitgejaagd." + +"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien +wezen." + +Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein. + +Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige +blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs +de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen. + +"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op +zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom +ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij +mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?" + +"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was +komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?" + +"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde +Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden." + +"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, +dan zal ik je naar de zaal brengen." + +Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel +in den hoek van het vertrek. + +"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat +zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?" + +Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne +mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit +te stallen. + +Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood +en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften +en met goud of zilver gemonteerd. + +"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan +op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats +ter wereld vinden!" + +"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook +naderbij gekomen was. + +"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het +wel eens worden." + +Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen +bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, +wat van hare gading kon wezen. + +"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen +ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw. + +"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat +verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad +op aangebracht is." + +"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat +is de prijs van dit stuk?" + +"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het +voorwerp zijner keus wees. + +"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't +Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke +niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..." + +"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer." + +"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, +hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: +voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik +u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier +stof deze kan evenaren." + +"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor." + +"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig +geld geven; slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?" + +"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem +is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is +gesloten, hoor." + +"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste +uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien +schellingen." + +"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan +ik niet besteden." + +"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel +opnam. + +"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang +zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?" + +"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het +goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, +een zoet winstje, zal ik dan maar denken." + +"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het +geld te halen. + +"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen +jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele +jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel +vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente, +te kust en te keur." + +Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de +tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar +zijne koopwaar wijzende. + +"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost +deze juweelen speld?" + +"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder." + +"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de +edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind." + +"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf. + +"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet +het andere dan maar weer goed maken." + +Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, +en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was +al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met +eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar +het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar +hem uitkeken. + +"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur +verscheen. + +Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, +en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de +gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken +man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de +kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was +onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met +een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem +een aantal sleutels had hangen. + +"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij +maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne +mars te ontdoen. + +"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu +waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken .... " + +"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is +nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons." + +"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in +de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het +spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat +verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan +ben ik gaarne tot je dienst." + +"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken +cipier. + +"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen +tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval +van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg." + +"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik +kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, +om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op +meewarigen toon aan den cipier. + +"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder. + +"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, +goede vriend," zeide hij. "Probatum est!" + +"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd. + +"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar +middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij +komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik +kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!" + +Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie +schreden gedaan, of de cipier riep: + +"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?" + +"Twee denariën!" riep Fulco. + +"Wat? Twee denariën?" vroeg de cipier. + +"Twee denariën," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar +ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier +door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg, +om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed +hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch +niet doen. Zoo helpen wij elkander." + +"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga +van de pijn." + +"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat +je hebt." + +"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen +geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, +hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd +kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden +mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het +noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden." + +Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne +koopwaren op de groote tafel uit te stallen. + +"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, +komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de +fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van +avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens +hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk +en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken +van een pond. Is het geen pracht om te zien?" + +Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand +gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en +inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat, +eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer +geplaatst was. + +"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco. + +"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is." + +"Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven," +zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden +ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend." + +"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende +beweging met de hand en zeide: + +"De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover +niet meer spreken." + +En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor: + +"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten +betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een +mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede +vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben." + +Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna +stond hij op, om zich ter ruste te begeven. + +"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij +tegen Fulco. + +"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco +opstaande. + +Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht +toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens +vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf +hem dien. + +"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd +van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer +te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor." + +"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?" + +"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren." + +"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden +Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult +slapen als een roos, dat verzeker ik u." + +Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch +geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de +pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en +Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde +hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich, +zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de +onderaardsche holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn +ongelukkig lot voortsleepte. + +Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene +uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad +niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij +verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en +door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den +waan te brengen, dat hij sliep. + +Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen +het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer +hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork. + +Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote +vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen. + +"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op +bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, +om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet." + +Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte +niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen +onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker +in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige +ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet +Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig +gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil +om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop +te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte. + +Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit .... Coenraad snorkte +door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de +mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte +het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van +Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd. + +"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef +hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, +dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar +snorken en droomen deed hij niet meer. + +Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één +been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere +been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij +hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn +arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, +nog ééne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop +hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads +adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder +zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste +geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Zou het gelukken? + +Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten +ze zijn. Ha, daar... + +Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts +richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals. + +"Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?" riep hij uit, terwijl hij zich +van zijn bed liet glijden. + +Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik +hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden. + +"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich +Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend +zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?" + +"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu +waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?" + +"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat +denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?" + +"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je +niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?" + +"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O, +Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart." + +"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, +dat hij zich vergist had. + +"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam +Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van +me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je +pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was, +nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen." + +"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand +aan mijn hoofdkussen doen?" + +"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins +geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn +afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook +niet zeggen. Geloof je me nu?" + +"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend. + +Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat +we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?" + +"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het +schrikken gemaakt hebt?" + +"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed, +doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!" + +"Dat is afgesproken," zeide Fulco. + +De beide mannen stapten weer in bed. + +"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het +mislukken van zijne poging. + +Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden +van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn +kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet, +en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed +hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij. + +Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de +eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen +verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam +hij een dag later op Heukelom aan. + +"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn +wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder +de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo +afgekomen bent." + +"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel +is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede +gelukkiger." + +Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder +mars. Hij ging naar Vlaanderen. + +Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige +jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel +te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander +een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de +viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, +een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, +een monocordion, een strijkinstrument met één snaar, een chorus, +een blaasinstrument, een psalterium en een cyther. + +Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene +laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen. + +Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken! + + + +HOOFDSTUK 8 + +De grijze minstreel + +'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden +Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en +fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen, +en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten +zelfs tot buiten de muren. + +Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten +en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden +hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door +zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten +aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de +dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de +vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne +zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest +met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep +hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke +geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als +op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, +dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij, +dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers +nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen +tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven +naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde, +den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard +durven trekken om hem te treffen? + +Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde +feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had +hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen +en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder dat zij zich, een +paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die +woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe +van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had +aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet +te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, +door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne +macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten +hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat +rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest, +want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den +machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer +gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten +dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met +trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen +het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak. + +Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en +tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De +wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter +eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den +ondergang der steden. + +"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht +hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!" + +"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven +wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!" + +"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten +zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun +de zweep doet gevoelen!" + +Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De +wijn druipt den ridders langs handen en kleederen. + +"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!" + +Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel +met zijne genooten toegang vraagt. + +"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij +binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn +hoort bij zang. Leve de muziek!" + +Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij +wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze. + +Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het +gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf +in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument +onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten +rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs +kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen +versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren +van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden +werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn, +dat zij weldra toegejuicht zullen worden. + +Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem +als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij +heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen +hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt +hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne +handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat +onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna +op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden, +dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij +die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen. + +De gasten worden nieuwsgierig. + +Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten +staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem: + +"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw +nederigen dienaar!" + +"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, +nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren. + +"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl +een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch +Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft +tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het +laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen +heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, +'s Graven Baljuw." + +En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om +den eigenaar van dien naam te zoeken. + +"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En +droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?" + +"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid, +als was hij beleedigd door die vraag. + +"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam +Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de +vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel, +heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn." + +Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen +houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn. + +"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch, +"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald." + +Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, +waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich +gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de +tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de +heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne +harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, +die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun +karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op +onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen +aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was +kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd +sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed +onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te +kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden +de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal -- +tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde. + +Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne +kunst geprezen. + +Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die +loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand, +op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige +oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen? + +"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een +beker verdiend." + +Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten +zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde +zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof +hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel. + +Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn +dienaars een wenk. + +Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en +droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen +meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere, +schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door +niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, +die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld +vond liggen. + +"Ach," klinkt dan hare jammerklacht: + + + "Ach, ligt gij daar verslagen, + Versmoord in al uw bloed? + Dat heeft gedaan uw roemen + En uw vermeetle moed. + + Ach! ligt gij daar verslagen + Die mij te troosten placht? + Hoe zal ik u beweenen, + Beweenen dag en nacht!" + + De Schoone drukt den drempel + Van 't hooge burchtportaal, + En weeklaagt om haar minnaar + En stort zich in de zaal. + + "Ach is hier niemand, niemand, + Noch Heer, noch Edelman, + Die mij nu dezen doode + Ter aarde helpen kan?" + + Maar al de Ridders zwegen, + Gevoelloos voor haar lot; + En schreiend keert zij weder + Van 't Vaderlijke Slot. + + Zij reinigt hem de leden + Met lokken lang en blond: + Met lelieblanke handen + Verbindt zij wond bij wond. + + Zij graaft den Held een rustplaats; + Met eigen blinkend zwaard; + En met haar sneeuwwitte armen + Legt zij hem neêr in de aard. + + Zij zelve luidt de doodklok + Met handen teer en schoon; + Zij zelve zingt de lijkmis + Op zilverklaren toon. + + "Nu wil ik, booze wereld, + Uw snood gewoel ontgaan; + Ter eere van mijn liefste + Neem ik den sluier aan." + + +Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij +sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige +inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen +minstreel had hen getroffen. + +Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch +nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de +holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen +fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied: + + + De Kruisprediker. + + "Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen! + De Muzelman trekt in het veld, + Hij dreigt het Kruis met zijn geweld + En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen? + De Turk maakt Jezus' naam te schand, + Trekt op en redt het heil'ge land! + + Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven + Om uwe zonden te voldoen, + Uw boozen lust, uw schuld ten zoen, + En heeft uw zaligheid verworven. + Thans geldt het Jezus' naam en eer! + Trekt op! ten strijde voor uw Heer! + + De Stedehouder Gods op aarde + Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt, + Die optrekt in den heil'gen strijd, + Geen aardsche schat heeft hooger waarde. + Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen! + Den dood aan Turk en Saraceen! + + Wie hier in dienstbaarheid moet sterven + En optrekt naar het Heil'ge land, + Wordt losgemaakt van elken band, + Kan buit en vrijheid zich verwerven. + Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort! + De Paus verpandt zijn heilig woord! + + Laat vrouw noch kind U zorgen baren, + De kerk is weêuw en wees tot troost, + Zij zorgt voor echtgenoot en kroost + En zal uw goedren trouw bewaren. + Op, naar het Oosten! Ziet niet om! + Ten heilgen strijd voor 't Christendom! + + Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen, + Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis! + Verwerft het hemelsch Vaderhuis, + God wil den strijd, op dan, te wapen! + God gaat U voor op d' eerebaan: + Het Kruis verwint de Halve Maan!" + + De monnik zwijgt! Een heilig beven + Doorstroomt de borst van jong en oud, + En plots'ling galmt het langs het woud: + "God wil den strijd! Wie zal weerstreven?" + En wie er keert naar burcht of kluis + Hecht op den schouder 't heilig kruis! + + +Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied +op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende +oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen +de hand aan het zwaard geslagen. + +Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen +ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware +goudstukken om hem heen. + +Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond +op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan +zijne dienaars over. + +Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, +en zeide op zachten toon: + +"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke +belooning, ons geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen, +indien mij daartoe oorlof werd gegeven." + +"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht, +is u vooruit toegestaan." + +"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn +hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij +eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg +vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog +van Gelre te begeven." + +"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten +aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren +mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan." + +Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door +zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, +waar de bedienden bijeen waren. + +Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars +volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, +zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele +oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige +wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer +door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel +neêrgezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester +gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken +genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig +gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het +meest toegejuicht. 't Was in één woord een tooneel van ruwheid en +dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke +burchten werd aangetroffen. + +"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels +aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!" + +"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu +geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij +ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, +gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen, +hoor." + +"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met +eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne +vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden +voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken +al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, -- +"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel +ligt, niet waar, Coenraad?" + +"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik +moet mijn meester nog vinden!" + +"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge +minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke +kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al +spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne +taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij +duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij +zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne +buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap +met volle teugen. + +Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het +refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen +zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes. + +'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden +bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, +was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen +behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door +veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon, +zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en +schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken, +zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne +tong sloeg dubbel. + +Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die +nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude +minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten +hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich +aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, +had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur +staarde. Wel bespotte men hem nìet, waartoe men misschien weerhouden +werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg +men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar +hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te +sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven +keldermeester te drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester +van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van +zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te +voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het +drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over. + +Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit +de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden +ze hem dan uitlachen! + +Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, +wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de +lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes +geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel, +als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij +die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over +hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken. + +En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, +dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel +in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende, +maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem +begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een +vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de +ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste +dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op +den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een +enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en +weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand +kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier +niet. + +Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij +zijnen volgelingen een teeken. + +"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't +Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, +waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd." + +"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong, +terwijl hem zijne kin op de borst zonk. + +"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k +. kr... oe... s." + +"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl +een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste," +mompelde Coenraad. + +Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het +vertrek. + +"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch +keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan. + +Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond +en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde. + +"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij +den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe +behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood. + +Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een +gereedstaand rustbed nederlegden. + +"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij +mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig +zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan +vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt +hij nu niet meer te doen." + +Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek +rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de +slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren +de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten +te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het +schreeuwen te beletten. + +"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den +grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek +te doorsnuffelen. + +"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en +slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik +kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles +al doorzocht, geloof ik." + +Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de +uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet. + +"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door +het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou +het mij dan wederom mislukken?" + +Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans. + +"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking, +uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken." + +"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke +keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast. + +"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig +tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens +kijken, wat je daar hebt." + +Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen +de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze +haastig aan en verborg ze onder zijn mantel. + +"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij +de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?" + +"Dat is in orde," klonk het antwoord. + +"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er +geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en +-- het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om: +geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!" + +Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven +voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen +zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch +klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven +angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij +hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Eindelijk stond hij stil. + +"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden +ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?" + +"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik +geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad +maken." + +"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch +moet het, Wolfgang." + +Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht +verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven. + +"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger +naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar +hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!" + +Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het +zestal of er ook onraad was. + +Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend +geraas van het gewelf nederviel. + +Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden +zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets +verdachts hoorden. Maar alles bleef stil. + +"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het +licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, +hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we +weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter, +breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van +voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen." + +Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels +en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken +gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels, +nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende. + +Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene +walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden. + +Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang +hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal +zou doordringen. + +Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij +strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug +en zijn baard hing hem halverwege de borst. + +"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij +kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor +hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke +man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo +krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te +Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne +dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, +te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard +omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven. + +"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel +haperend en ongeloovig. + +"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?" + +Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den +hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst. + +"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco, +uw dienaar. Ik kom u redden!" + +Maar Gijsbrecht trad achteruit. + +"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet +met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?" + +Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren +haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar +ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen +Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden +van vreugde. + +"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede, +trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe +het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?" + +"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons +eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo, +-- nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog +mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf, +het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat +er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u +voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen +heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo, +langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de +trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!" + +Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden +achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders +in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het +gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de +trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden +nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken +verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende +die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar +stond een wachter aan de brug. + +"Wie daar?" riep deze. + +"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u +ons door te laten." + +Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen +met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield +Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor +eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was +zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets +van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige +uren geleden had binnengelaten? + +"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij. + +En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig +zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar +de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden +gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden +schimmel. + +"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap +en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot +te Heukelom!" + +Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen +ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide: + +"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, +Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste +hij zijn paard den blanken hals. + + + +HOOFDSTUK 9 + +Nog eenmaal IJselstein + +Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield +Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was +reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde +Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij +elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, +was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als +de echo van dien uit vroeger dagen. + +Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, +zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere +strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf +voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende +vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld +en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte +bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en +verderf brengend? + +Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk +lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om +den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een +kerkhof geworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of +door een neêrploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, +liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog +slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd, +verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De +vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren +te verbrijzelen. + +En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De +voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg +geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand +kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich +gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het +ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha +weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien, +toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid +op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare +krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog +altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare +verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen. + +Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid +van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen +rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan +haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij +zich op de knieën en heft de handen ten hemel. + +En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet +in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding +smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel +voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader +aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot +zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht +en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De +arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer +te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den +bloeddorstigen overweldiger. + +En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld +van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt +haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen, +dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen +geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij +dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, +"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en +gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog +éénmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog éénmaal, Vader in den +Hemel, slechts éénmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar +hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ... + +Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met +een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich +wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand +in hare macht? + +"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u, +onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal +het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de +wreedheid van den vader!" + +Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich +laat hooren. + +Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam +neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt. + +Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op +een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het +slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het +fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u." + +Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het +knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes. + +"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad +vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd +teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van +mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed +doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende +moeder. Schrei maar niet." + +Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en +begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken. + +Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne +vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken, +niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht +voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand +gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, +dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een +gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem +voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer +op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt +hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen. + +En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, +ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben +toevertrouwd. + +Want Peer denkt aan verraad. + +Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend +zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij +elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had. + +Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van +IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij +dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen, +want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste +martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een +ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over +zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen. + +Er was nog maar één redmiddel over, en dat middel was -- +verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden +moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend +vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag, +hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne +stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van +af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug +met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en +wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop, +zoo de aandacht van den vijand te trekken. + +Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken .... + +"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen. + +"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen +te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen." + +De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, +snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde +hij weer iemand. Zou het Vianen zijn? + +"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door +de leden. 't Was de stem van Vianen. + +"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken. + +"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt +te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge +te zeggen?" + +"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik +ben bereid, den burcht aan u over te leveren." + +Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde. + +"Hoe?" vroeg hij. + +"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor +u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij +gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt." + +"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen. + +Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht +te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene +groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou +toch spoedig bezwijken. + +"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar +wij tellen vele dooden." + +"En mijn kind?" + +"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde." + +Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn +hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik. + +"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij. + +"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de +burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren." + +"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, +dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!" + +"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw +over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de +poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?" + +"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig +niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou +zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?" + +"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling. + +"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn +gelaat verscheen. + +"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen +nacht behoort IJselstein u." + +"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed." + +"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen +al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven. + +"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich +verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken. + +"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn +ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij +verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen +aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend +goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje +meêhelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver +van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat +loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend +te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu +naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al +in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters +op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven +kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan." + +Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken +plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, +dat het teeken zou zijn, om de poort te openen. + +'t Was middernacht. + +Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid +vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun +waken tevergeefs was geweest. + +Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, +dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen, -- +tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de +jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met +zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven +het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde +een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene +raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar +die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks, +alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het +oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, +dat er spoedig een ongeluk volgen zou. + +Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der +vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling +sprong hij op. + +"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat +zou dat te beteekenen hebben?" + +"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de +duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp +ook niet, wat dat kan zijn." + +"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich +daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker." + +"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden +zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een +doortocht kunnen banen?" + +"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden +wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden +dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren +wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen +verraad gepleegd wordt." + +"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen +plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven." + +"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in +de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, +dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij +St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!" + +In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang +door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard +in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun +trompetgeschal in de ooren. + +De vijand stond gereed. + +Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven +om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen +naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar +die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laatte laat -- +de balk wil niet wijken--daar zijn ze ..... + +"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende. + +"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend +boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het +zwaard mist. + +"Genade, genade!" kermt hij opnieuw. + +Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De +slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen. + +"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom. + +"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins +tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den +schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel +uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar +den kerker. + +Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval +hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten. + +Nog was de burcht behouden. + +"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is +teruggekeerd. "Voor hoelang?" + +"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het +rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik +vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd +hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te +denken over hetgeen haar te doen staat. + +Ja, wat moet zij doen? + +Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den +stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die +nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, +heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de +tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den +vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen +door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo +trouw en dapper verdedigd hebben. + +Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken +strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te +wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar +geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn, +en--het liefst zou zij dan zóó sterven .... + +Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere +mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te +hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En +die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den +dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de +handen der vijanden laten vallen? + +Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus +eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar +dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen. + +Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle +onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar +vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in +opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken +Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er +niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg +over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen +die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en -- +het eerste mag--het tweede kan zij niet doen. + +Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt +zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige +Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten. + +Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen +Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast +opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur +geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den +langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren +nek buigen? + +Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij +dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op +de lippen mompelde hij: + +"Vianen, de Onoverwinnelijke." + +Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn +gelaat straalde van vreugde. + +"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en +vraagt een onderhoud." + +"Ik zal komen," zegt Vianen. + +Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal +aan. + +"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij +gekomen is. + +Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken +Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij: + +"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van +den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd." + +"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht +gij den burcht aan mij over te geven?" + +"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha. + +"Welke zijn die?" + +"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen +en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo +trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een +toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u +den burcht over." + +Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?" + +"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven." + +Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij: + +"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch +de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, +waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen +gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet +de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor +hem is geen genade!" + +"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha. + +"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven +Baljuw," antwoordt Vianen. + +"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud +kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het +zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het +schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik +zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij +ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen +van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het +eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, +en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid +eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne +trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!" + +Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in +staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn +kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig +zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij: + +"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat +ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de +teruggave van mijn kind." + +"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier. + +"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar." + +"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord. + +"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde +overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, +dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot +zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal +geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen +kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn +laatsten eisch." + +Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk +zegt zij: + +"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting +over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht." + +De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen +somber en zwijgend voor zich staarde. + +Bertha stond op. + +"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij +kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien +ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik +vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste +en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den +burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven +zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?" + +Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen. + +Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen +allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord +wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen, +zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide +Jonker Jan kortaf: + +"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de +galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht." + +Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle +ademhaling der ongelukkige krijgslieden. + +Eindelijk stond Dodo op en zeide: + +"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet +veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou +ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer +zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de +voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging +voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene +zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden +opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven; +dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid +geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God +weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de +overgave." + +"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch +verloren en nu hebben wij nog één kans van de twee, dat wij het leven +behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe." + +"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk +het overal. + +Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren. + +"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken +en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den +muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen." + +Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek +en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen +vloeiden haar langs de wangen. + +Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug. + +"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde +voorwaarden over. Doch nog één vraag wensch ik te doen. De helft der +bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vríj +zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?" + +"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u +den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat +eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde +over de gracht leggen, want de valbrug is vernield." + +"Het zal geschieden," antwoordde Vianen. + +Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, +en haar vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de +binnenplaats. Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu +volgde. Met tranen in de oogen reikte zij allen de hand en dankte +zij hen voor hunne trouw en liefde. De krijgslieden schreiden, en +zij schaamden zich hunne tranen niet. + +Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen +afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste +maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote +lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden... + +'t Was aangrijpend. + +Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van +een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het +gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook +met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn. + +"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!" + +De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel +in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen. + +Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg +op onder de vijanden. + +Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein, +dat nog van den toren wapperde. + +Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, +de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen +ongedeerd heengaan. + +Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers. + +Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het +kind over. + +Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol +het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op +het paard en kuste het vurig. + +Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone +stroeve uitdrukking weer aan. + +Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en +hare dapperen stonden in het midden. + +Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van +het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten. + +Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en +gaf hem met het scherp een slag over het gelaat. + +"Dáár, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een +paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen +reed hij op Bertha toe, en sprak toornig: + +"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt +gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, +die zich aan mij zou overgeven?" + +Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, +en zeide: + +"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter." + +"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen +in staat zijn, mij zoolang te weêrstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik +eisch, dat zij zich allen overgeven!" + +"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde +Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig." + +Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos +van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen +zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden. + +"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, +gebood hij: + +"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!" + +Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan +zijne zijde hing. + +"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De +Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!" + +"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat +hem dood!" + +Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide +getreden ware. + +"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers +gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot +niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht, +al kon hij anders handelen." + +Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en +in een kerker opgesloten. + +Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles +bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den +Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij +een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van +Borselen van den val van IJselstein kennis te geven. + +Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over +hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt +worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste +kreten liet hij het leven... + +Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel +terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar +hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch +de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare +dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan +de betoonde dapperheid. + +Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, +schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom. + + + +HOOFDSTUK 10 + +De loting + +Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis +te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het +vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld; +de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen +rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op +het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om +het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven +de hoofden van de toegestroomde menigte. + +Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, +als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou +boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de +omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen, +die straks hun laatsten strijd zouden strijden. + +Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien +werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende +oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende, +de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het +zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen. + +Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige +blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het +woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het +als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen +te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn. + +Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder +de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet? + +"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, +die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, +wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen +de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn? + +"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe, +"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen +schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder +zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegiën schendt? Neen, +weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder +of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster +terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het +hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt. + +"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt +het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept +worden. "Den dood aan den verrader!" + +"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in +krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer +aanzien, hoe hij de rechten en privilegiën schendt, ons door den edelen +Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk +aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons +ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg +met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar +was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens +jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!" + +En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg +met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot +mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in +een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt. + +Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen. + +"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks +dáár acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, +misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dáár acht menschen +aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom +verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij +dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande +over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren +nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij, +hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen +hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij +-- wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord +te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den +dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad +brengt. Weg met Aloud!" + +Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de +zwaarden in de trillende vuisten. + +Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, -- +maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne +lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide: + +"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef +den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat +elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde." + +Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De +monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder +de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op: + +"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!" + +Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne +schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het +gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der +gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste +men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote +deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een +minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de +schout de markt bezette. + +"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond +op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht +reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad +stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de +stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één van hen +was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, +die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige +handelingen van den Baljuw. + +"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den +rechtstoel plaats nam. + +"Allen," klonk het korte antwoord. + +"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer +van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen." + +Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet +en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde +van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen, +begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel +stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik +op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij +wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den +schandelijken dood, die haar misschien wachtte. + +"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije +poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij +smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde. + +Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet +werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering +staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die +zoo moedìg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht +van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die +op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op +het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo +heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De +kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend +waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens +fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar: + +"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha." + +Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem: + +"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar +opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, +den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat +slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar +het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden +voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet +zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij +zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis +aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen, +ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen." + +Vianen stond op. + +Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, díe de zaal +vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was +iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen. + +"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die +uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden: + +"De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, +dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven. + +"De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden. + +"En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand +met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal. + +"Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting +gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, +hoe de loting zal plaats hebben." + +Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg: + +"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?" + +"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den +burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere +helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen +zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald." + +Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een +valschen glimlach om den mond kreeg. + +"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de +bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam, +ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van +den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen, +als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging +van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De +Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne +geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng +gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen. + +"Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit +zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle +even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier +even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In +elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel +onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven +behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg. + +"Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?" + +"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte. + +Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te +verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon +des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand +kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch +gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op +en toornig zag hij de menigte aan. + +"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van +Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, +zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!" + +Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, +immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: +dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig +gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden +op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God, +heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij +nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!" + +Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de +eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, +wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur +en wreedheid was niemand veilig. + +"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre +van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het +veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan +haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden -- +niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen +wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden +kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun +leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht +met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, +voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood +verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij +de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood +niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, +die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het +afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe +veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik +mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de +afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet +anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen +eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie +hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid +geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!" + +Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend +gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, +en bulderend gebood de laatste stilte. + +Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide: + +"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van +dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde +lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had +de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk, +dat hun lot ook het mijne zij." + +Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden +zich met bewondering op de edele Vrouwe. + +"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat +de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens +konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg +eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij +onzichtbaar zijn." + +De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene +zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief +zijne stem en riep: + +"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar +leven beslisse!" + +Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar +te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden +geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder +de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze +brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal +en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning +te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met +de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op +zijn gelaat. + +"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, +of van mond tot mond ging het: + +"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!" + +Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs +een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, +doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te +laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest, +door de deuren voor iedereen open te zetten. + +Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige +lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen +te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging +aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche +penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook +hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en +eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn +lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning +getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het +bevatte een Leuvenschen penning. + +"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het +vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!" + +De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren +terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en +begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha +te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe. + +"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O, +wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat +zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade, +ik smeek het u." + +Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat. + +"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen +tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!" + +Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de +vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden. + +Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de +knieën. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die +ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u +verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, +die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten +sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o, +heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die +dapperen behouden ..... " + +"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de +opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van +IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult +gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden +laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen +Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden +voltrokken!" + +"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas +van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha +plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad +geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht +gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij +gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag +hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat +die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te +wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!" + +"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te +wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik +zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij +los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te +wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den +verrader! Weg met Aloud!" + +"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten +drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik +hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de +schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal +binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk +begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten. + +"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de +galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk +tumult. + +De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe. + +"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u +overhoop als een hond!" + +Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, +en--verschrikt deinsde Vianen achteruit. + +"IJselstein!" mompelde hij onthutst. + +"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een +geweldigen slag op den schouder toebracht. + +"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!" + +Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde +zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig +zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang +onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker +te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde +in den strijd. + +Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar +hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde +het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze +achterover op den grond. + +Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich +met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op +wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene +zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den +schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van +Van Borselen!" + +Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede +poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, +dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg. + +Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd +armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en +het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De +opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal +hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: +"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den +dood aan den verrader!" + +'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede +poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het +lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor +een ander had bestemd. + +In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even +treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra +Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze +zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het +einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich +de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren +gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen, +en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen +schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met +een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, +Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van +geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij +eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de +tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een +geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te +spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd. + +Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los. + +"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik +het leven!" + +Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, +wiens kleeding den schipper verraadt. + +Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een +woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt +voor haar de knie. + +"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel +moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal +iedereen beamen, wat ik eens voor u zong: + + +Brederoô het edelste, +Wassenaar het oudste, +Egmond het rijkste, ... maar +Arkel het stoutste!" + + +"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet +anders, of gij moet Fulco zijn!" + +IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik. + +"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo. + +"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de +hand te drukken. + +Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw +ter zijde hadden gestaan. + +Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus. + +"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen. -- + + + +HOOFDSTUK 11 + +Besluit + +Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde +voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, +wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot +oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen, +maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters, +aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein +getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en +wisten de stad te behouden. + +Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen +dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de +willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in +'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland +terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden, +ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de +stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong +hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees +dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor +aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij +kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen +achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was +de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar +geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen +vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland +te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder +te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen +en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal +teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage +terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen +gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat +de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap +bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste +kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den +dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen, +toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende +dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten, +waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord. + +Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, +zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde +daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar +Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze +liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging +gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle +schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had, +te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, +den rechtmatigen eigenaar. + +Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, +met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren +gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot +was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte, +toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid +stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van +IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte. + +Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te +danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester +verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en +aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den +strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geëindigd was, kwamen +twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het +voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep +Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor +het altaar neder te knielen. + +Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide +dappere jongelieden den ridderslag ontvangen. + +De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht +naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die +beefde van ontroering, sprak hij: + +"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten +burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt +gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is +niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik +voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw +en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij, +immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?" + +"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond. + +"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen +en weezen een helper te zijn?" + +En weer klonk het: "Dat beloof ik!" + +"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te +zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, +zooals het een vroom Ridder betaamt?" + +En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de +Almachtige!" + +"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl +hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf. + +Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor +hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen +knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester. + +Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. + + ------ + +En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet +ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot +Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk +eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft, +geeerd en bemind door al zijne onderdanen. + +Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en +wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet +het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk +overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer +verlaten. + +*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL *** + +Updated editions will replace the previous one--the old editions will +be renamed. + +Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright +law means that no one owns a United States copyright in these works, +so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the +United States without permission and without paying copyright +royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part +of this license, apply to copying and distributing Project +Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm +concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, +and may not be used if you charge for an eBook, except by following +the terms of the trademark license, including paying royalties for use +of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for +copies of this eBook, complying with the trademark license is very +easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation +of derivative works, reports, performances and research. Project +Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may +do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected +by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark +license, especially commercial redistribution. + +START: FULL LICENSE + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full +Project Gutenberg-tm License available with this file or online at +www.gutenberg.org/license. + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project +Gutenberg-tm electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or +destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your +possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a +Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound +by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the +person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph +1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this +agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm +electronic works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the +Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection +of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual +works in the collection are in the public domain in the United +States. If an individual work is unprotected by copyright law in the +United States and you are located in the United States, we do not +claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, +displaying or creating derivative works based on the work as long as +all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope +that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting +free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm +works in compliance with the terms of this agreement for keeping the +Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily +comply with the terms of this agreement by keeping this work in the +same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when +you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are +in a constant state of change. If you are outside the United States, +check the laws of your country in addition to the terms of this +agreement before downloading, copying, displaying, performing, +distributing or creating derivative works based on this work or any +other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no +representations concerning the copyright status of any work in any +country other than the United States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other +immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear +prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work +on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the +phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, +performed, viewed, copied or distributed: + + This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and + most other parts of the world at no cost and with almost no + restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it + under the terms of the Project Gutenberg License included with this + eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the + United States, you will have to check the laws of the country where + you are located before using this eBook. + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is +derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not +contain a notice indicating that it is posted with permission of the +copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in +the United States without paying any fees or charges. If you are +redistributing or providing access to a work with the phrase "Project +Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply +either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or +obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm +trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any +additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms +will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works +posted with the permission of the copyright holder found at the +beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including +any word processing or hypertext form. However, if you provide access +to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format +other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official +version posted on the official Project Gutenberg-tm website +(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense +to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means +of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain +Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the +full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works +provided that: + +* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed + to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has + agreed to donate royalties under this paragraph to the Project + Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid + within 60 days following each date on which you prepare (or are + legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty + payments should be clearly marked as such and sent to the Project + Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in + Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg + Literary Archive Foundation." + +* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or destroy all + copies of the works possessed in a physical medium and discontinue + all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm + works. + +* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of + any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days of + receipt of the work. + +* You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project +Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than +are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing +from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of +the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set +forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +works not protected by U.S. copyright law in creating the Project +Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm +electronic works, and the medium on which they may be stored, may +contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate +or corrupt data, transcription errors, a copyright or other +intellectual property infringement, a defective or damaged disk or +other medium, a computer virus, or computer codes that damage or +cannot be read by your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium +with your written explanation. The person or entity that provided you +with the defective work may elect to provide a replacement copy in +lieu of a refund. If you received the work electronically, the person +or entity providing it to you may choose to give you a second +opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If +the second copy is also defective, you may demand a refund in writing +without further opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO +OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT +LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of +damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement +violates the law of the state applicable to this agreement, the +agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or +limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or +unenforceability of any provision of this agreement shall not void the +remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in +accordance with this agreement, and any volunteers associated with the +production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm +electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, +including legal fees, that arise directly or indirectly from any of +the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this +or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or +additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any +Defect you cause. + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of +computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It +exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations +from people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future +generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see +Sections 3 and 4 and the Foundation information page at +www.gutenberg.org + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by +U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's business office is located at 809 North 1500 West, +Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up +to date contact information can be found at the Foundation's website +and official page at www.gutenberg.org/contact + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without +widespread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine-readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To SEND +DONATIONS or determine the status of compliance for any particular +state visit www.gutenberg.org/donate + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including checks, online payments and credit card donations. To +donate, please visit: www.gutenberg.org/donate + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works + +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project +Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be +freely shared with anyone. For forty years, he produced and +distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of +volunteer support. + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in +the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not +necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper +edition. + +Most people start at our website which has the main PG search +facility: www.gutenberg.org + +This website includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/6748-0.zip b/6748-0.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..e4205bc --- /dev/null +++ b/6748-0.zip diff --git a/6748-h.zip b/6748-h.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..662d076 --- /dev/null +++ b/6748-h.zip diff --git a/6748-h/6748-h.htm b/6748-h/6748-h.htm new file mode 100644 index 0000000..0cf27c7 --- /dev/null +++ b/6748-h/6748-h.htm @@ -0,0 +1,7913 @@ +<!DOCTYPE html +PUBLIC "-//W3C//DTD HTML 4.01 Transitional//EN" "http://www.w3.org/TR/html4/loose.dtd"> +<!-- This HTML file has been automatically generated from an XML source on 2021-12-09T21:14:52Z using SAXON HE 9.9.1.8 . --> +<html lang="nl"> +<head> +<meta http-equiv="Content-Type" content="text/html; charset=utf-8"> +<title>Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I</title> +<meta name="generator" content="tei2html.xsl, see https://github.com/jhellingman/tei2html"> +<meta name="author" content="Cornelis Johannes Kieviet (1858–1931)"> +<link rel="coverpage" href="images/front.jpg"> +<link rel="schema.DC" href="http://dublincore.org/documents/1998/09/dces/"> +<meta name="DC.Creator" content="Cornelis Johannes Kieviet (1858–1931)"> +<meta name="DC.Title" content="Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I"> +<meta name="DC.Date" content="2005-06-16"> +<meta name="DC.Language" content="nl-1900"> +<meta name="DC.Format" content="text/html"> +<meta name="DC.Publisher" content="Project Gutenberg"> +<meta name="DC.Rights" content="Dit boek is vrij van auteursrechten in de Verenigde Staten. Als u elders woont, controleer dan de wetgeving in uw land voordat u dit boek download."> +<meta name="DC.Identifier" content="https://www.gutenberg.org/ebooks/6748"> +<style type="text/css"> /* <![CDATA[ */ +html { +line-height: 1.3; +} +body { +margin: 0; +} +main { +display: block; +} +h1 { +font-size: 2em; +margin: 0.67em 0; +} +hr { +height: 0; +overflow: visible; +} +pre { +font-family: monospace, monospace; +font-size: 1em; +} +a { +background-color: transparent; +} +abbr[title] { +border-bottom: none; +text-decoration: underline; +text-decoration: underline dotted; +} +b, strong { +font-weight: bolder; +} +code, kbd, samp { +font-family: monospace, monospace; +font-size: 1em; +} +small { +font-size: 80%; +} +sub, sup { +font-size: 67%; +line-height: 0; +position: relative; +vertical-align: baseline; +} +sub { +bottom: -0.25em; +} +sup { +top: -0.5em; +} +img { +border-style: none; +} +body { +font-family: serif; +font-size: 100%; +text-align: left; +margin-top: 2.4em; +} +div.front, div.body { +margin-bottom: 7.2em; +} +div.back { +margin-bottom: 2.4em; +} +.div0 { +margin-top: 7.2em; +margin-bottom: 7.2em; +} +.div1 { +margin-top: 5.6em; +margin-bottom: 5.6em; +} +.div2 { +margin-top: 4.8em; +margin-bottom: 4.8em; +} +.div3 { +margin-top: 3.6em; +margin-bottom: 3.6em; +} +.div4 { +margin-top: 2.4em; +margin-bottom: 2.4em; +} +.div5, .div6, .div7 { +margin-top: 1.44em; +margin-bottom: 1.44em; +} +.div0:last-child, .div1:last-child, .div2:last-child, .div3:last-child, +.div4:last-child, .div5:last-child, .div6:last-child, .div7:last-child { +margin-bottom: 0; +} +blockquote div.front, blockquote div.body, blockquote div.back { +margin-top: 0; +margin-bottom: 0; +} +.divBody .div1:first-child, .divBody .div2:first-child, .divBody .div3:first-child, .divBody .div4:first-child, +.divBody .div5:first-child, .divBody .div6:first-child, .divBody .div7:first-child { +margin-top: 0; +} +h1, h2, h3, h4, h5, h6, .h1, .h2, .h3, .h4, .h5, .h6 { +clear: both; +font-style: normal; +text-transform: none; +} +h3, .h3 { +font-size: 1.2em; +} +h3.label { +font-size: 1em; +margin-bottom: 0; +} +h4, .h4 { +font-size: 1em; +} +.alignleft { +text-align: left; +} +.alignright { +text-align: right; +} +.alignblock { +text-align: justify; +} +p.tb, hr.tb, .par.tb { +margin: 1.6em auto; +text-align: center; +} +p.argument, p.note, p.tocArgument, .par.argument, .par.note, .par.tocArgument { +font-size: 0.9em; +text-indent: 0; +} +p.argument, p.tocArgument, .par.argument, .par.tocArgument { +margin: 1.58em 10%; +} +td.tocDivNum { +vertical-align: top; +} +td.tocPageNum { +vertical-align: bottom; +} +.opener, .address { +margin-top: 1.6em; +margin-bottom: 1.6em; +} +.addrline { +margin-top: 0; +margin-bottom: 0; +} +.dateline { +margin-top: 1.6em; +margin-bottom: 1.6em; +text-align: right; +} +.salute { +margin-top: 1.6em; +margin-left: 3.58em; +text-indent: -2em; +} +.signed { +margin-top: 1.6em; +margin-left: 3.58em; +text-indent: -2em; +} +.epigraph { +font-size: 0.9em; +width: 60%; +margin-left: auto; +} +.epigraph span.bibl { +display: block; +text-align: right; +} +.trailer { +clear: both; +margin-top: 3.6em; +} +span.abbr, abbr { +white-space: nowrap; +} +span.parnum { +font-weight: bold; +} +span.corr, span.gap { +border-bottom: 1px dotted red; +} +span.num, span.trans, span.trans { +border-bottom: 1px dotted gray; +} +span.measure { +border-bottom: 1px dotted green; +} +.ex { +letter-spacing: 0.2em; +} +.sc { +font-variant: small-caps; +} +.asc { +font-variant: small-caps; +text-transform: lowercase; +} +.uc { +text-transform: uppercase; +} +.tt { +font-family: monospace; +} +.underline { +text-decoration: underline; +} +.overline, .overtilde { +text-decoration: overline; +} +.rm { +font-style: normal; +} +.red { +color: red; +} +hr { +clear: both; +border: none; +border-bottom: 1px solid black; +width: 45%; +margin-left: auto; +margin-right: auto; +margin-top: 1em; +text-align: center; +} +hr.dotted { +border-bottom: 2px dotted black; +} +hr.dashed { +border-bottom: 2px dashed black; +} +.aligncenter { +text-align: center; +} +h1, h2, .h1, .h2 { +font-size: 1.44em; +line-height: 1.5; +} +h1.label, h2.label { +font-size: 1.2em; +margin-bottom: 0; +} +h5, h6 { +font-size: 1em; +font-style: italic; +} +p, .par { +text-indent: 0; +} +p.firstlinecaps:first-line, .par.firstlinecaps:first-line { +text-transform: uppercase; +} +.hangq { +text-indent: -0.32em; +} +.hangqq { +text-indent: -0.42em; +} +.hangqqq { +text-indent: -0.84em; +} +p.dropcap:first-letter, .par.dropcap:first-letter { +float: left; +clear: left; +margin: 0 0.05em 0 0; +padding: 0; +line-height: 0.8; +font-size: 420%; +vertical-align: super; +} +blockquote, p.quote, div.blockquote, div.argument, .par.quote { +font-size: 0.9em; +margin: 1.58em 5%; +} +.pageNum a, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover, a.hidden:hover, a.hidden { +text-decoration: none; +} +.advertisement, .advertisements { +background-color: #FFFEE0; +border: black 1px dotted; +color: #000; +margin: 2em 5%; +padding: 1em; +} +.footnotes .body, .footnotes .div1 { +padding: 0; +} +.fnarrow { +color: #AAAAAA; +font-weight: bold; +text-decoration: none; +} +.fnarrow:hover, .fnreturn:hover { +color: #660000; +} +.fnreturn { +color: #AAAAAA; +font-size: 80%; +font-weight: bold; +text-decoration: none; +vertical-align: 0.25em; +} +a { +text-decoration: none; +} +a:hover { +text-decoration: underline; +background-color: #e9f5ff; +} +a.noteRef, a.pseudoNoteRef { +font-size: 67%; +line-height: 0; +position: relative; +vertical-align: baseline; +top: -0.5em; +text-decoration: none; +margin-left: 0.1em; +} +.displayfootnote { +display: none; +} +div.footnotes { +font-size: 80%; +margin-top: 1em; +padding: 0; +} +hr.fnsep { +margin-left: 0; +margin-right: 0; +text-align: left; +width: 25%; +} +p.footnote, .par.footnote { +margin-bottom: 0.5em; +margin-top: 0.5em; +} +p.footnote .fnlabel, .par.footnote .fnlabel { +float: left; +margin-left: -0.1em; +margin-top: 0.9em; +min-width: 1.0em; +padding-right: 0.4em; +} +.apparatusnote { +text-decoration: none; +} +.apparatusnote:target, .fndiv:target { +background-color: #eaf3ff; +} +table.tocList { +width: 100%; +margin-left: auto; +margin-right: auto; +border-width: 0; +border-collapse: collapse; +} +td.tocPageNum, td.tocDivNum { +text-align: right; +min-width: 10%; +border-width: 0; +white-space: nowrap; +} +td.tocDivNum { +padding-left: 0; +padding-right: 0.5em; +} +td.tocPageNum { +padding-left: 0.5em; +padding-right: 0; +} +td.tocDivTitle { +width: auto; +} +p.tocPart, .par.tocPart { +margin: 1.58em 0; +font-variant: small-caps; +} +p.tocChapter, .par.tocChapter { +margin: 1.58em 0; +} +p.tocSection, .par.tocSection { +margin: 0.7em 5%; +} +table.tocList td { +vertical-align: top; +} +table.tocList td.tocPageNum { +vertical-align: bottom; +} +table.inner { +display: inline-table; +border-collapse: collapse; +width: 100%; +} +td.itemNum { +text-align: right; +min-width: 5%; +padding-right: 0.8em; +} +td.innerContainer { +padding: 0; +margin: 0; +} +.index { +font-size: 80%; +} +.index p { +text-indent: -1em; +margin-left: 1em; +} +.indexToc { +text-align: center; +} +.transcriberNote { +background-color: #DDE; +border: black 1px dotted; +color: #000; +font-family: sans-serif; +font-size: 80%; +margin: 2em 5%; +padding: 1em; +} +.missingTarget { +text-decoration: line-through; +color: red; +} +.correctionTable { +width: 75%; +} +.width20 { +width: 20%; +} +.width40 { +width: 40%; +} +p.smallprint, li.smallprint, .par.smallprint { +color: #666666; +font-size: 80%; +} +span.musictime { +vertical-align: middle; +display: inline-block; +text-align: center; +} +span.musictime, span.musictime span.top, span.musictime span.bottom { +padding: 1px 0.5px; +font-size: xx-small; +font-weight: bold; +line-height: 0.7em; +} +span.musictime span.bottom { +display: block; +} +ul { +list-style-type: none; +} +.splitListTable { +margin-left: 0; +} +.numberedItem { +text-indent: -3em; +margin-left: 3em; +} +.numberedItem .itemNumber { +float: left; +position: relative; +left: -3.5em; +width: 3em; +display: inline-block; +text-align: right; +} +.itemGroupTable { +border-collapse: collapse; +margin-left: 0; +} +.itemGroupTable td { +padding: 0; +margin: 0; +vertical-align: middle; +} +.itemGroupBrace { +padding: 0 0.5em !important; +} +.titlePage { +border: #DDDDDD 2px solid; +margin: 3em 0 7em 0; +padding: 5em 10% 6em 10%; +text-align: center; +} +.titlePage .docTitle { +line-height: 1.7; +margin: 2em 0 2em 0; +font-weight: bold; +} +.titlePage .docTitle .mainTitle { +font-size: 1.8em; +} +.titlePage .docTitle .subTitle, .titlePage .docTitle .seriesTitle, +.titlePage .docTitle .volumeTitle { +font-size: 1.44em; +} +.titlePage .byline { +margin: 2em 0 2em 0; +font-size: 1.2em; +line-height: 1.5; +} +.titlePage .byline .docAuthor { +font-size: 1.2em; +font-weight: bold; +} +.titlePage .figure { +margin: 2em auto; +} +.titlePage .docImprint { +margin: 4em 0 0 0; +font-size: 1.2em; +line-height: 1.5; +} +.titlePage .docImprint .docDate { +font-size: 1.2em; +font-weight: bold; +} +div.figure { +text-align: center; +} +.figure { +margin-left: auto; +margin-right: auto; +} +.floatLeft { +float: left; +margin: 10px 10px 10px 0; +} +.floatRight { +float: right; +margin: 10px 0 10px 10px; +} +p.figureHead, .par.figureHead { +font-size: 100%; +text-align: center; +} +.figAnnotation { +font-size: 80%; +position: relative; +margin: 0 auto; +} +.figTopLeft, .figBottomLeft { +float: left; +} +.figTopRight, .figBottomRight { +float: right; +} +.figure p, .figure .par { +font-size: 80%; +margin-top: 0; +text-align: center; +} +img { +border-width: 0; +} +td.galleryFigure { +text-align: center; +vertical-align: middle; +} +td.galleryCaption { +text-align: center; +vertical-align: top; +} +tr, td, th { +vertical-align: top; +} +tr.bottom, td.bottom, th.bottom { +vertical-align: bottom; +} +td.label, tr.label td { +font-weight: bold; +} +td.unit, tr.unit td { +font-style: italic; +} +td.leftbrace, td.rightbrace { +vertical-align: middle; +} +span.sum { +padding-top: 2px; +border-top: solid black 1px; +} +table.inlinetable { +display: inline-table; +} +table.borderOutside { +border-collapse: collapse; +} +table.borderOutside td { +padding-left: 4px; +padding-right: 4px; +} +table.borderOutside .cellHeadTop, table.borderOutside .cellTop { +border-top: 2px solid black; +} +table.borderOutside .cellHeadBottom { +border-bottom: 1px solid black; +} +table.borderOutside .cellBottom { +border-bottom: 2px solid black; +} +table.borderOutside .cellLeft, table.borderOutside .cellHeadLeft { +border-left: 2px solid black; +} +table.borderOutside .cellRight, table.borderOutside .cellHeadRight { +border-right: 2px solid black; +} +table.verticalBorderInside { +border-collapse: collapse; +} +table.verticalBorderInside td { +padding-left: 4px; +padding-right: 4px; +border-left: 1px solid black; +} +table.verticalBorderInside .cellHeadTop, table.verticalBorderInside .cellTop { +border-top: 2px solid black; +} +table.verticalBorderInside .cellHeadBottom { +border-bottom: 1px solid black; +} +table.verticalBorderInside .cellBottom { +border-bottom: 2px solid black; +} +table.verticalBorderInside .cellLeft, table.verticalBorderInside .cellHeadLeft { +border-left: 0 solid black; +} +table.borderAll { +border-collapse: collapse; +} +table.borderAll td { +padding-left: 4px; +padding-right: 4px; +border: 1px solid black; +} +table.borderAll .cellHeadTop, table.borderAll .cellTop { +border-top: 2px solid black; +} +table.borderAll .cellHeadBottom { +border-bottom: 1px solid black; +} +table.borderAll .cellBottom { +border-bottom: 2px solid black; +} +table.borderAll .cellLeft, table.borderAll .cellHeadLeft { +border-left: 2px solid black; +} +table.borderAll .cellRight, table.borderAll .cellHeadRight { +border-right: 2px solid black; +} +tr.borderTop td, tr.borderTop th, th.borderTop, td.borderTop { +border-top: 1px solid black !important; +} +tr.borderRight td, tr.borderRight th, th.borderRight, td.borderRight { +border-right: 1px solid black !important; +} +tr.borderLeft td, tr.borderLeft th, th.borderLeft, td.borderLeft { +border-left: 1px solid black !important; +} +tr.borderBottom td, tr.borderBottom th, th.borderBottom, td.borderBottom { +border-bottom: 1px solid black !important; +} +tr.borderHorizontal td, tr.borderHorizontal th, th.borderHorizontal, td.borderHorizontal { +border-top: 1px solid black !important; +border-bottom: 1px solid black !important; +} +tr.borderVertical td, tr.borderVertical th, th.borderVertical, td.borderVertical { +border-right: 1px solid black !important; +border-left: 1px solid black !important; +} +tr.borderAll td, tr.borderAll th, th.borderAll, td.borderAll { +border: 1px solid black !important; +} +tr.noBorderTop td, tr.noBorderTop th, th.noBorderTop, td.noBorderTop { +border-top: none !important; +} +tr.noBorderRight td, tr.noBorderRight th, th.noBorderRight, td.noBorderRight { +border-right: none !important; +} +tr.noBorderLeft td, tr.noBorderLeft th, th.noBorderLeft, td.noBorderLeft { +border-left: none !important; +} +tr.noBorderBottom td, tr.noBorderBottom th, th.noBorderBottom, td.noBorderBottom { +border-bottom: none !important; +} +tr.noBorderHorizontal td, tr.noBorderHorizontal th, th.noBorderHorizontal, td.noBorderHorizontal { +border-top: none !important; +border-bottom: none !important; +} +tr.noBorderVertical td, tr.noBorderVertical th, th.noBorderVertical, td.noBorderVertical { +border-right: none !important; +border-left: none !important; +} +tr.borderAll td, tr.borderAll th, th.borderAll, td.noBorderAll { +border: none !important; +} +.cellDoubleUp { +border: 0 solid black !important; +width: 1em; +} +td.alignDecimalIntegerPart { +text-align: right; +border-right: none !important; +padding-right: 0 !important; +margin-right: 0 !important; +} +td.alignDecimalFractionPart { +text-align: left; +border-left: none !important; +padding-left: 0 !important; +margin-left: 0 !important; +} +td.alignDecimalNotNumber { +text-align: center; +} +.lgouter { +margin-left: auto; +margin-right: auto; +display: table; +} +.lg { +text-align: left; +padding: .5em 0 .5em 0; +} +.lg h4, .lgouter h4 { +font-weight: normal; +} +.lg .lineNum, .sp .lineNum, .lgouter .lineNum { +color: #777; +font-size: 90%; +left: 16%; +margin: 0; +position: absolute; +text-align: center; +text-indent: 0; +top: auto; +width: 1.75em; +} +p.line, .par.line { +margin: 0 0 0 0; +} +span.hemistich { +visibility: hidden; +} +.verseNum { +font-weight: bold; +} +.speaker { +font-weight: bold; +margin-bottom: 0.4em; +} +.sp .line { +margin: 0 10%; +text-align: left; +} +.castlist, .castitem { +list-style-type: none; +} +.castGroupTable { +border-collapse: collapse; +margin-left: 0; +} +.castGroupTable td { +padding: 0; +margin: 0; +vertical-align: middle; +} +.castGroupBrace { +padding: 0 0.5em !important; +} +span.ditto { +display: inline-block; +vertical-align: middle; +text-align: center; +} +span.ditto span.s { +height: 0; +visibility: hidden; +line-height: 0; +} +span.ditto span.d { +display: block; +text-align: center; +line-height: 0.7em; +} +span.ditto span.i { +position: relative; +top: -2px; +} +body { +padding: 1.58em 16%; +} +.pageNum { +display: inline; +font-size: 8.4pt; +font-style: normal; +margin: 0; +padding: 0; +position: absolute; +right: 1%; +text-align: right; +letter-spacing: normal; +} +.marginnote { +font-size: 0.8em; +height: 0; +left: 1%; +position: absolute; +text-indent: 0; +width: 14%; +text-align: left; +} +.right-marginnote { +font-size: 0.8em; +height: 0; +right: 3%; +position: absolute; +text-indent: 0; +text-align: right; +width: 11% +} +.cut-in-left-note { +font-size: 0.8em; +left: 1%; +float: left; +text-indent: 0; +width: 14%; +text-align: left; +padding: 0.8em 0.8em 0.8em 0; +} +.cut-in-right-note { +font-size: 0.8em; +left: 1%; +float: right; +text-indent: 0; +width: 14%; +text-align: right; +padding: 0.8em 0 0.8em 0.8em; +} +span.tocPageNum, span.flushright { +position: absolute; +right: 16%; +top: auto; +text-indent: 0; +} +.pglink::after { +content: "\0000A0\01F4D8"; +font-size: 80%; +font-style: normal; +font-weight: normal; +} +.catlink::after { +content: "\0000A0\01F4C7"; +font-size: 80%; +font-style: normal; +font-weight: normal; +} +.exlink::after, .wplink::after, .biblink::after, .qurlink::after, .seclink::after { +content: "\0000A0\002197\00FE0F"; +color: blue; +font-size: 80%; +font-style: normal; +font-weight: normal; +} +.pglink:hover { +background-color: #DCFFDC; +} +.catlink:hover { +background-color: #FFFFDC; +} +.exlink:hover, .wplink:hover, .biblink:hover, .qurlink:hover, .seclin:hover { +background-color: #FFDCDC; +} +body { +background: #FFFFFF; +font-family: serif; +} +body, a.hidden { +color: black; +} +h1, h2, .h1, .h2 { +text-align: center; +font-variant: small-caps; +font-weight: normal; +} +p.byline { +text-align: center; +font-style: italic; +margin-bottom: 2em; +} +.div2 p.byline, .div3 p.byline, .div4 p.byline, .div5 p.byline, .div6 p.byline, .div7 p.byline { +text-align: left; +} +.figureHead, .noteRef, .pseudoNoteRef, .marginnote, .right-marginnote, p.legend, .verseNum { +color: #660000; +} +.rightnote, .pageNum, .lineNum, .pageNum a { +color: #AAAAAA; +} +a.hidden:hover, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover { +color: red; +} +h1, h2, h3, h4, h5, h6 { +font-weight: normal; +} +table { +margin-left: auto; +margin-right: auto; +} +.tablecaption { +text-align: center; +} +.arab { font-family: Scheherazade, serif; } +.aran { font-family: 'Awami Nastaliq', serif; } +.grek { font-family: 'Charis SIL', serif; } +.hebr { font-family: Shlomo, 'Ezra SIL', serif; } +.syrc { font-family: 'Serto Jerusalem', serif; } +/* CSS rules generated from @rend attributes in TEI file */ +.t1 { +font-size:smaller; +} +.cover-imagewidth { +width:505px; +} +.xd31e293 { +text-align:center; +} +.p001width { +width:506px; +} +.p052width { +width:507px; +} +.p102width { +width:508px; +} +.p202width { +width:503px; +} +@media handheld { +} +/* ]]> */ </style> +</head> +<body> + +<div style='text-align:center; font-size:1.2em; font-weight:bold'>The Project Gutenberg eBook of Fulco de minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and +most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions +whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms +of the Project Gutenberg License included with this eBook or online +at <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. If you +are not located in the United States, you will have to check the laws of the +country where you are located before using this eBook. +</div> + +<p style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:0; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Title: Fulco de minstreel</p> +<p style='display:block; margin-top:0; margin-bottom:1em; margin-left:2em; text-indent:0;'>Een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I</p> + +<div style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:1em; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Author: Cornelis Johannes Kieviet</div> + +<div style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:1em; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Illustrator: Johan Coenraad Braakensiek</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'>Release Date: December 9, 2021 [eBook #6748]</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'>Language: Dutch</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'>Character set encoding: UTF-8</div> + +<div style='display:block; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Produced by: Jeroen Hellingman for Project Gutenberg</div> + +<div style='margin-top:2em; margin-bottom:4em'>*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***</div> +<div class="front"> +<div class="div1 cover"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first"></p> +<div class="figure cover-imagewidth"><img src="images/front.jpg" alt="Oorspronkelijke voorkant." width="505" height="720"></div><p> +</p> +</div> +</div> +<div class="div1 frenchtitle"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first xd31e293">Fulco de minstreel +</p> +</div> +</div> +<div class="div1 frontispiece"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first"></p> +<div class="figure p001width"><img src="images/p001.jpg" alt="Daar, op een kostbaar rustbed, ligt een knaapje." width="506" height="720"><p class="figureHead">Daar, op een kostbaar rustbed, ligt een knaapje.</p> +</div><p> +</p> +</div> +</div> +<div class="titlePage"> +<div class="docTitle"> +<div class="mainTitle">Fulco de minstreel</div> +<div class="subTitle">Een historisch verhaal<br> +uit den tijd van Graaf Jan I<br> +voor jongelieden</div> +</div> +<div class="byline">Door<br> +<span class="docAuthor">C. Joh. Kieviet</span><br> +Met platen van <span class="docAuthor">Johan Braakensiek</span></div> +<div class="docImprint">Tweede druk<br> +Amsterdam<br> +Van Holkema & Warendorf</div> +</div> +<p></p> +<div class="div1 imprint"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first xd31e293">Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen. +<span class="pageNum" id="pb1">[<a href="#pb1">1</a>]</span></p> +</div> +</div> +</div> +<div class="body"> +<div id="ch1" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch1.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">Een late rit</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">’t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, dat drie ruiters +in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar het slot van den Heer van Heukelom +voerde. Ongetwijfeld hadden zij een warmen rit achter den rug, want een wit schuim +liep den edelen dieren langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof +bedekt. Het was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar zijn +kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol aan den wolkenloozen +hemel geschitterd en hare verzengende stralen naar het aardrijk geschoten. Nu daalde +het langzaam ter kimme en stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog +warm, zelfs drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, dat +er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen. +</p> +<p>Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de hoeven der twee voorste +paarden omhoog en hulde den derden ruiter, die een weinig achteraan reed, in eene +zoo dichte wolk, dat het hem bijna onmogelijk <span class="pageNum" id="pb2">[<a href="#pb2">2</a>]</span>was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die zijn lot verre van aangenaam maakte. +Toch deed hij geen moeite om die stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters +te voegen. Een vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende zijn +om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der voorste ruiters toch +laten geen twijfel over, of zij worden gedragen door Heeren van edelen bloede, terwijl +de grovere stof, die den derden ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien +wij hen liever wat nader. +</p> +<p>Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der edellieden, een +schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen leeftijd, wiens blonde haren krullend +te voorschijn komen van onder de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene +fijne stof is zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van +edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, en waaraan een +blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare steenen bezet, bevestigd is. +In sierlijke plooien golft hem de blauw fluweelen mantel om de schouders; zijne korte +broek reikt hem tot niet verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met +bruine hozen bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen +edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, en zijne fiere +vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit keurig te paard: het schijnt +bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, dien hij berijdt, één wezen vormt. +</p> +<p>Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom <span class="pageNum" id="pb3">[<a href="#pb3">3</a>]</span>van den edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de stijgbeugels zijn +van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in zilverdraad het wapen van IJselstein +is gestikt, is van kostbaar fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge +zijn, dien deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de aderen. +Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te IJselstein, en zijn naam +is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, beroemd in het graafschap. Was hij niet +een van de eerste edelen, die van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den +moord in 1296 op Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd +over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, Jan van Kuik, en +ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden schuldig gemaakt. Nauwelijks +had het gerucht van den vreeselijken moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, +en rukte op het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had +gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, die aangevoerd +werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van Kleef en van Zullen, en viel met +onstuimige kracht op het moordslot aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend +als een van de stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming +immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht het heerst, +het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, de fiere gestalte van +den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen was bij hem geen sprake. „Voorwaarts, +altoos voorwaarts!” was zijne leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid <span class="pageNum" id="pb4">[<a href="#pb4">4</a>]</span>en zijne dapperheid te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars +hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, zoo beminnelijk +en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van hem kon getuigd worden, dat hij +was een ridder zonder vrees of blaam en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens +zijne onderzaten, was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer. +</p> +<p>De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke wijze getooid +als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat op zijn lijfrok en ook op het +dekkleed van den zwarten hengst, dien hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij +tot het Huis van Heer Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap +van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men hem geen schoonen +jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit zijne trekken spreekt meer moed en +woeste kracht, dan schranderheid, uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch +is hij eerlijk en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De +gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, waarvoor hij dan +ook nog wel wat te jong is. +</p> +<p>De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van de lippen blaast, +is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn naam is eenvoudig Fulco, en zijne +kameraden noemen hem nog al eens Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft +aan zijne schoone stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls +onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die de grootste heldenstukken +<span class="pageNum" id="pb5">[<a href="#pb5">5</a>]</span>met onverstoorbare kalmte verricht. Heer Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, +wanneer hij, zooals nu, op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat +Fulco zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem het behoud van +zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco zich, bij de belegering van Kroonenburg, +door een dichten drom van vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de +hitte van den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van alle +kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het leven verloren hebben, +indien Fulco hem niet met gevaar van zijn eigen leven verlost had. En Fulco is zich +bewust, dat hij bij zijn Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij +hem op daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een goed dienaar +betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde stof ook veroorzaken moge, hij +denkt er niet aan zich ongevraagd bij de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde +Heer Gijsbrecht zich tot hem, en riep: +</p> +<p>„Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?” +</p> +<p>„Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin bijna te sissen.” +</p> +<p>„En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het niet alsof je +Fulco door de wolken zag vliegen?” +</p> +<p>„Ha, ha!” lachte Jonker Jan. „De wolken hangen gelukkig nog al laag bij den grond, +Fulco. ’t Zou er anders slecht voor je uitzien.” +</p> +<p>„Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. ’k Geloof, dat mijne tong wel voor +heirweg te gebruiken is.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb6">[<a href="#pb6">6</a>]</span>„Kom naast ons rijden, Fulco,” gebood Heer Gijsbrecht. „We mochten je anders nog uit +het gezicht verliezen.” +</p> +<p>Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. „Pfff, wat een warmte en wat een +stof!” zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen den Jonker en een blik op de tasch, +die hij aan den zadel had hangen, liet hij er op volgen: „’k Wed, dat ik wel twee +bekers wijn noodig zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel +is er droog van.” +</p> +<p>„En één, om wat af te koelen op den koop toe,” vervolgde Jonker Jan, terwijl hij het +knipoogje van Fulco beantwoordde. +</p> +<p>De jonge edelman glimlachte. +</p> +<p>„Een poosje geduld nog,” zeide hij. „Binnen een half uur bereiken wij den zoom van +het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan tegelijkertijd water voor +onze paarden, die ook wel eene verfrissching noodig hebben, en een zachten mosgrond +om ons een oogenblik op neer te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want +het is al laat en we hebben nog een flinken rit vóór ons.” +</p> +<p>„Uwe Edelheid heeft gelijk,” zeide Jonker Jan. „’t Wordt al vrij donker, en we moeten +minstens nog twee uur rijden. ’t Zal laat zijn, eer we op den burcht aankomen. Als +we maar niet na middernacht in het bosch zijn.” +</p> +<p>Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na middernacht door een +bosch of langs een kerkhof ging. +</p> +<p>„De Jonker heeft gelijk, Edele Heer,” zeide hij spottend. „Dan zal het niet pluis +zijn in dat donkere woud.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb7">[<a href="#pb7">7</a>]</span>„Wat nu, Jonker?” vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen fronste. „Je bent +toch niet bang?” +</p> +<p>„Bang, Heer?” riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde hem de kaken. „Bang? +Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm +in den weg te leggen. Bij St. Joris, het zou hem slecht vergaan!” +</p> +<p>Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat het gerinkel daarvan +zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen. +</p> +<p>„Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene zoo kleine misdaad,” +hernam de edelman glimlachend. „Ik wist ook wel, dat een Jonker van Asperen geen lafaard +kon zijn. Maar waarom wil-je dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?” +</p> +<p>De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te noemen. Maar Fulco, +die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot spotten, antwoordde in zijne plaats: +</p> +<p>„Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even goed als wij: +</p> +<div class="lgouter"> +<p class="line">„Van elf tot één +</p> +<p class="line">Zijn de spoken op de been.</p> +</div> +<p class="first"><span class="corr" id="xd31e380" title="Niet in bron">„</span>De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar voor zulke wezens, +die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden kan hakken en dan toch niet gewond +zijn. Brrr, ’t is om te rillen!” +</p> +<p>„Dwaasheid!” mompelde Heer Gijsbrecht. „Wees toch niet zoo kinderachtig, Jonker. Zulke +wezens bestaan immers niet?” +</p> +<p>„Ze bestaan wel, Heer,” zeide de Jonker beslist, „en <span class="pageNum" id="pb8">[<a href="#pb8">8</a>]</span>ik beken, dat ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van.” +</p> +<p>„Ik ook!” spotte Fulco. +</p> +<p>„Spot er maar niet mede,” vermaande de Jonker ernstig. „Ik verzeker u, dat ze bestaan. +Jonker Herman van ’s Heerenberg heeft me onlangs er wel zooveel van verteld, dat ik +volstrekt geen lust heb, persoonlijk met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het +vooral de spotters zijn, op wie de Witte Wijven het gemunt hebben.” +</p> +<p>„O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!” lachte Fulco. „En noemde hij ze +Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?” +</p> +<p>„Dat zeg ik aan geen sporters,” mompelde de Jonker verstoord. „Maar zie eens, Heer, +wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, dat we eene donderbui zullen krijgen.” +</p> +<p>„Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen we niet zoo +spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan ik sprak. Laten we hier +een oogenblik afstijgen en wat uitrusten.” +</p> +<p>De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm de paarden het hadden +gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele lichaam en het schuim stond hun op den +bek. Fulco nam ze bij den teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun +dorst gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, zoodat zij zich +aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen plaats bij de edellieden. Die +waren al ijverig bezig, zich aan den meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende +rit had hun honger bezorgd. <span class="pageNum" id="pb9">[<a href="#pb9">9</a>]</span>Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, het voorbeeld van zijn +Heer naar zijn beste vermogen te volgen. +</p> +<p>Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht werd bedekt met +donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en er dreigend uitzagen. Weldra begon +nu en dan een enkele droppel te vallen. De edelman stond op. +</p> +<p>„Laten wij te paard stijgen,” zeide hij. „Wat wordt het verbazend donker. Als we den +weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet gaarne op den laten avond nog verdwalen.” +</p> +<p>Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop verder. ’t Was +aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed gedaan had. +</p> +<p>Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren wat te matigen, +en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs zoo donker, dat zij niet dan +stapvoets voort konden gaan. Zij konden bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen +nam in hevigheid toe, en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed +van een bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar het bladerdak +boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat te veranderen. Het werd zwaar +weer. Al vlugger en vlugger volgden de bliksemstralen elkander op en de regen viel +bij stroomen. De bladeren kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden +voorraad op de ruiters uit te storten. +</p> +<p>„Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden,” zeide Heer Gijsbrecht. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb10">[<a href="#pb10">10</a>]</span>„Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,” antwoordde Fulco. +</p> +<p>„Ja, dat weet ik,” hernam de Ridder. „Maar ’t is zoo donker .… ” +</p> +<p>Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het bosch als in een +laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een zware slag volgden er onmiddellijk +op. De vurige schimmel schrikte er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder +hem slechts met moeite bedwingen kon. +</p> +<p>„Daar staat de hut!” riep Fulco. „Ik zag haar bij het licht van den bliksem. Hier, +linksaf!” +</p> +<p>Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren. +</p> +<p>„Ik hoor roepen!” riep Jonker Jan. +</p> +<p>„Ik ook!” schreeuwde Fulco. „Spoedig hierheen! Volgt mij maar. Hoort! Hoort! Daar +pleegt men eene misdaad!” +</p> +<p>„Vooruit, Fulco! Vooruit!” +</p> +<p>„Hier is de hut! Stijgt maar af!” +</p> +<p>„Help! Help!” klonk het. +</p> +<p>In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut binnengeijld. +</p> +<p>Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd hield. +</p> +<p>Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid te zien, hoe +eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur naar buiten wilde sluipen. +</p> +<p>„Terug, schurk!” bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije hand snel het zwaard +trok en het dreigend ophief. „Terug, als je leven je lief is!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb11">[<a href="#pb11">11</a>]</span>Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich op en zette het op +een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, doch dat gelukte niet, daar hij de +paarden niet durfde loslaten. De schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan +nadat Fulco’s zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe kreet +was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde Fulco de hoefslagen +van een paard, dat zich verwijderde. +</p> +<p>„Waar is de schurk?” klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar buiten spoedde. +</p> +<p>„U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor.” +</p> +<p>„Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, en zocht hem +nog in de hut.” +</p> +<p>„Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. ’t Is bepaald een slimme kwant, Jonker. +Wat heeft hij uitgevoerd?” +</p> +<p>„Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar vast. In dit +weer gaan we toch niet verder.” +</p> +<p>Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer Gijsbrecht van zijn +paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, naar binnen was gesneld, riep hij: +</p> +<p>„Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?” +</p> +<p>„Help, Heer!” klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den klank dier stem +niet vernomen, of hij riep uit: +</p> +<p>„Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb12">[<a href="#pb12">12</a>]</span>„Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!” +</p> +<p>„Maar spreek, Bertha,” zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, „wat is er, wat +overkomt u?” +</p> +<p>„Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, liet hij me los +en sloop heen!” +</p> +<p>„Dan kan hij nog niet ver af zijn!” riep Jonker Jan, zich naar buiten spoedende, doch +— zooals de lezer weet, ook daar was de roover hem te vlug geweest. +</p> +<p>Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om den hals. +</p> +<p>„Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u in dit noodweer +hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?” +</p> +<p>„Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, Gijsbrecht,” zeide +de Jonkvrouw. „Ik wist immers, dat je heden komen zoudt? Mijn verlangen naar u deed +mij u tegemoet rijden, in de meening, dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam +zoo laat, Gijsbrecht, en .… ” +</p> +<p>„Ja, ’t werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel in orde te brengen +op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, +dat het mij waarlijk onmogelijk was vroeger te komen.” +</p> +<p>„Eindelijk werd ik door het onweer overvallen,” vervolgde de Jonkvrouw, „en vond ik +in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat ik hier binnengekomen was, +hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor +werd aangekondigd. Ik had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .… ” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb13">[<a href="#pb13">13</a>]</span>„Een ridder?” +</p> +<p>„Neen, een dienstman.” +</p> +<p>„Kende je hem?” +</p> +<p>„Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze van spreken bleek +mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende dat ik eene Jonkvrouw en alleen +was, drong hij op mij aan en wilde mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde +hem van mij af, met alle kracht, waarover ik beschikken kon .…” +</p> +<p>„Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren immers toch niet +opgewassen tegen de zijne?” +</p> +<p>„Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij vraagt?” vervolgde de Jonkvrouw +fier. „Neen, Gijsbrecht, daarvoor stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. +Ik duwde den schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, maar +.… ” +</p> +<p>Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, die lachend zong: +</p> +<div class="lgouter"> +<p class="line">„Brederoo het edelste, +</p> +<p class="line">Wassenaar het oudste, +</p> +<p class="line">Egmond het rijkste, +</p> +<p class="line">En Arkel het stoutste.”</p> +</div> +<p class="first">„Goed zoo, Fulco!” riep Heer Gijsbrecht. „Dat liedje bevat waarheid, en je hoort, +dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. — En wat verder, Bertha?” +</p> +<p>„Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede op mij aanviel, +klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik later kwam jij binnen. Ik denk, +dat hij achter u om de deur uitgegaan is, <span class="pageNum" id="pb14">[<a href="#pb14">14</a>]</span>wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden.” +</p> +<p>„Je zijt mijne moedige Bertha!” zeide de ridder. „Jammer, dat de schurk ongestraft +ontkomen is.” +</p> +<p>„Niet ongestraft, Edele Heer!” zeide Fulco. „Ik heb hem met mijn zwaard eene gedachtenis +op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang pleizier zal hebben. De lomperd bedankte +mij er niet eens voor en ging zonder groeten heen.” +</p> +<p>„De kennismaking beviel hem zeker niet,” lachte de ridder. „Doch hoe staat het met +het weer? Bij al die drukte heb ik er in ’t geheel geen erg meer in gehad.” +</p> +<p>„De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het is althans voor +Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,” sprak de schildknaap. +</p> +<p>„Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt,” besloot Gijsbrecht. „Komt, laten +we om de tafel gaan zitten en het ons wat gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een +lied. Men noemt je immers den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename +ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht.” +</p> +<p>„Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht,” antwoordde Bertha lachend. „Nu jij bij me zijt, +ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, zing eens voor ons. Je bent immers +op weg naar eene bruiloft, en daar moet men vroolijk zijn.” +</p> +<p>„Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,” zeide Fulco lachend, +en met een ondeugenden trek op het gelaat, vervolgde hij: +</p> +<p>„Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat de Jonker het misschien +liever niet hooren wil.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb15">[<a href="#pb15">15</a>]</span>„Waarom niet?” +</p> +<p>„Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in.” +</p> +<p>„Dan moet je het juist zingen, Fulco,” hernam de Jonkvrouw. „Eene spookgeschiedenis +hoort bij deze nachtelijke ontmoeting.” +</p> +<p>„Nu goed, luister dan,” en Fulco zong met eene heldere stem: +</p> +<div class="lgouter"> +<div class="lg"> +<p class="line">Daar, waar de gloed der gele duinen +</p> +<p class="line">Zich mengt met groen van eikenhout, +</p> +<p class="line">De donkere naald der denneboomen +</p> +<p class="line">Zich kleurt op bruin van ’t beukenwoud, +</p> +<p class="line">Daar had eene dapp’re Friesche krijgsman +</p> +<p class="line">Een slot gebouwd op ’t heuvelzand, +</p> +<p class="line">En sleet hij kalm zijn najaarsdagen +</p> +<p class="line">Na bangen strijd voor ’t vaderland.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Wanneer de laatste zonnestralen +</p> +<p class="line">’t Kasteel vergulden met hun glans, +</p> +<p class="line">Staat’s Ridders dochter Adelheide +</p> +<p class="line">Daar peinzend op den torentrans. +</p> +<p class="line">Zij luistert naar de stem der winden, +</p> +<p class="line">Vertolkt door ’t groene looverdak, +</p> +<p class="line">Naar ’t lied van bontgepluimde zangers, +</p> +<p class="line">Blij huppelend van tak op tak.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">En zwijgt de wind, dan hoort zij ’t bruisen +</p> +<p class="line">Der golven op het vlakke <span class="corr" id="xd31e502" title="Bron: stand">strand</span>, +</p> +<p class="line">Die duizendstemmig haar verhalen +</p> +<p class="line">Van wond’ren uit het verre land. +</p> +<p class="line">De beurtzang van de vogellied’ren, +</p> +<p class="line">Van bladgeruisch en golfgedans, +</p> +<p class="line">Bekoort en treft ’t gevoelig harte +</p> +<p class="line">Der schoone Jonkvrouw op den trans.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">En ginds verheft zich uit de boomen +</p> +<p class="line">Het slot van Ridder Deodaat. +<span class="pageNum" id="pb16">[<a href="#pb16">16</a>]</span></p> +<p class="line">„Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons? +</p> +<p class="line">Waartoe die haast, dat droef gelaat?” +</p> +<p class="line">De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden +</p> +<p class="line">En groet den makker van haar jeugd, +</p> +<p class="line">Want welkom is haar te allen tijde +</p> +<p class="line">Haar deelgenoot in leed en vreugd.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">„De vorst der Franken, koning Karel, +</p> +<p class="line">Roept zijn vazallen op ten strijd!” +</p> +<p class="line">Zoo doet nu Deodaat zich hooren. +</p> +<p class="line">„Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd. +</p> +<p class="line">De Arabier bedreigt de grenzen; +</p> +<p class="line">De Islam heeft tot plicht gezet +</p> +<p class="line">De gansche wereld te verwinnen +</p> +<p class="line">Voor Allah en voor Mohammed.” —</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">— „Waar zulke rampen ons bedreigen, +</p> +<p class="line">Voegt mij geen rust,” sprak Eelkema. +</p> +<p class="line">„Nu zullen wij den Mooren toonen, +</p> +<p class="line">Dat ik, schoon oud, den vijand sta. +</p> +<p class="line">Nu allen Karels vanen volgen, +</p> +<p class="line">Neemt Eelkema het zwaard ter hand, +</p> +<p class="line">Om met zijn broed’ren te gaan strijden +</p> +<p class="line">Voor Christendom en vaderland.”</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">— „Moet dan uw dochter achterblijven, +</p> +<p class="line">Alleen op ’t ouderlijk kasteel? +</p> +<p class="line">Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen +</p> +<p class="line">Indien mij rampspoed valt ten deel?” +</p> +<p class="line">— „Wel bitt’re droefheid baart het scheiden, +</p> +<p class="line">Maar ’k laat mijn dienaars op het slot. +</p> +<p class="line">Met moed den Islam te bekampen +</p> +<p class="line">Is Christenplicht, de wil van God.” —</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: +</p> +<p class="line">„Wanneer een vijand U genaakt, +</p> +<p class="line">Houd dapper stand, in ’t vast gelooven +</p> +<p class="line">Dat Deodaat U goed bewaakt.” — +</p> +<p class="line">— „Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, +</p> +<p class="line">Wanneer Ge strijdt aan ’t Zuiderstrand?” — +</p> +<p class="line">— „Indien de nood dringt, zal ’k verschijnen, +</p> +<p class="line">Daarop mijn ridderwoord tot pand!” —</p> +</div> +<div class="lg"> +<p><span class="pageNum" id="pb17">[<a href="#pb17">17</a>]</span></p> +<p class="line">Hoe droevig viel der Jonkvrouw ’t scheiden +</p> +<p class="line">Van ouder en van speelgenoot. +</p> +<p class="line">Slechts hoop op weerzien deed berusten, +</p> +<p class="line">En ook ’t geloof aan hulp in nood. +</p> +<p class="line">Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, +</p> +<p class="line">Doorvorscht den omtrek heinde en veer, +</p> +<p class="line">Maar schoon de jaren snel verdwijnen .…. +</p> +<p class="line">Het ridderpaar keert nimmer weer.”</p> +</div> +</div> +<p class="first">Hier zweeg Fulco een oogenblik. +</p> +<p>„Dat was een treurig einde,” zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts hand vaster +in de hare drukte. +</p> +<p>„Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het waar gebeurd zijn?” +</p> +<p>„Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!” antwoordde Fulco. +</p> +<p>„En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?” vroeg de schildknaap. +</p> +<p>„Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, evenals zoovele +anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard in de vuist gestorven.” +</p> +<p>„Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld hebben. Nu kon +haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, als gevaren haar bedreigden. De dood +maakte het hem onmogelijk, om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven.” +</p> +<p>„Toch niet, Edele Jonkvrouw,” hernam Fulco … „Luister slechts; het lied is nog niet +ten einde.” +</p> +<p>„Neen Fulco!” riep de Jonker angstig, „nu niet! Zing dat dan liever later eens. ’t +Is nu middernacht, en .… ” +</p> +<p>„Kom, dwaasheid!” zei de ridder lachend. „Toe Fulco, laat ons nu hooren, wat er verder +gebeurde.” +</p> +<p>De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb18">[<a href="#pb18">18</a>]</span>„Luister dan,” zeide hij. +</p> +<div class="lgouter"> +<div class="lg"> +<p class="line">De woeste Noorman trekt door ’t land +</p> +<p class="line">En plundert kloosters en kasteelen. +</p> +<p class="line">Geen slot is voor zijn macht bestand, +</p> +<p class="line">’t Moet al in d’eigen rampspoed deelen. +</p> +<p class="line">Wie slechts den minsten weerstand waagt +</p> +<p class="line">Wordt spottend in den dood gejaagd.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">De Noorman Godfried komt voor ’t slot +</p> +<p class="line">En eischt het op van Adelheide, +</p> +<p class="line">Die vruchteloos, bij ’t dreigend lof, +</p> +<p class="line">Van Vorst of Ridder hulp verbeidde. +</p> +<p class="line">Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet, +</p> +<p class="line">Zich overgeven wil zij niet.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">De dienaars toonen trouw en moed; +</p> +<p class="line">Men weet, er is geen hulp te wachten. +</p> +<p class="line">Verbitterd door ’t vergoten bloed, +</p> +<p class="line">Dien weerstand achter wal en grachten, +</p> +<p class="line">Zweert woeste Godfried brand en moord +</p> +<p class="line">En dreigt vergramd met galg en koord.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Maar kost het krachten, hij wint veld; +</p> +<p class="line">De overmacht is niet te keeren. +</p> +<p class="line">Elk dienstkecht op ’t kasteel is held, +</p> +<p class="line">Wenscht tot het uiterst zich te weren. +</p> +<p class="line">Steeds feller wordt het slot benard! +</p> +<p class="line">De hoop verflauwt in ’t moedigst hart.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">De vijand legt een sterken dam, +</p> +<p class="line">Begint met woede storm te loopen. +</p> +<p class="line">Schoon menigeen om ’t leven kwam, +</p> +<p class="line">Rammeit men deur en slotpoort open. +</p> +<p class="line">Verlamd wordt elke weerstandskracht: +</p> +<p class="line">’t Kasteel is dra in ’s vijands macht .…</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">De Noorman Godfried dringt vooruit. +</p> +<p class="line">Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide. +</p> +<p class="line">„Ik eisch de meesteres tot buit, +<span class="pageNum" id="pb19">[<a href="#pb19">19</a>]</span></p> +<p class="line">Die zeker lang mijn komst verbeidde. +</p> +<p class="line">Schenkt aan geen sterveling genâ! +</p> +<p class="line">Voor mij de bruid, haha! haha!”</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Hij sleept haar ijlings met zich meê +</p> +<p class="line">En spot met tranen en met klachten. +</p> +<p class="line">De Jonkvrouw, overstelpt van wee, +</p> +<p class="line">Beproeft vergeefs haar zwakke krachten. +</p> +<p class="line">Zij dekt zich jamm’rend het gelaat +</p> +<p class="line">En roept verward: „help, Deodaat!”</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Een slag weergalmt!… Daar splijt de aard! .… +</p> +<p class="line">Een zwarte Ridder springt naar voren. +</p> +<p class="line">Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .… +</p> +<p class="line">Werpt onversaagd zich op de Noren. +</p> +<p class="line">En Godfried, overmand van schrik, +</p> +<p class="line">Deinst sidd’rend voor dien vuur’gen blik.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Wat baat het of hij weerstand biedt? +</p> +<p class="line">Eén bliksemslag .… hij stort ter neder. +</p> +<p class="line">Al wat ontvluchten kan, ontvliedt, +</p> +<p class="line">En keert naar ’t spookslot nimmer weder. +</p> +<p class="line">Een hol gelach klinkt spottend na: +</p> +<p class="line">„Voor mij de bruid, haha! haha!”</p> +</div> +</div> +<p class="first">„Verschrikkelijk!” riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden was. „Dat was +eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, ja roekeloos, om zulk een lied +in het holst van den nacht te zingen, en dan nog wel midden in een dicht woud. ’t +Is goed, om .… ” +</p> +<p>„Och kom, Jonker,” viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, „wees toch niet zoo kinderachtig +en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er nog heel wat veranderen moet, eer je den +ridderslag waardig zijt. ’t Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. ’t +Was werkelijk zeer mooi!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb20">[<a href="#pb20">20</a>]</span>Fulco’s oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker bang te maken, +volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de vriendelijke woorden van de schoone +ridderbruid. +</p> +<p>Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en vernederd. Hij trad +op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van zijn zwaard grijpende: +</p> +<p>„Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit zwaard geen lafaard +toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen vrees!” +</p> +<p>„Behalve voor spoken!” lachte Fulco. +</p> +<p>„Zwijg, ellendige dorper!” bulderde Jan, het zwaard thans uit de scheede trekkende, +„waag jij het, den spot te drijven met een edelman? Bij St. Joris .… ” +</p> +<p>„Genoeg, genoeg!” kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. „Geen twist hier in het +bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet het immers zelf zeer goed, +dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor kenden we je reeds te lang. En Fulco .… +” +</p> +<p>„Twijfelt er ook niet aan, Jonker,<span class="corr" id="xd31e662" title="Niet in bron">”</span> vervolgde Fulco, den jonker de hand toestekende. „Ik wilde u alleen maar een weinig +plagen.” +</p> +<p>De jonker nam de hem toegestoken hand aan. +</p> +<p>„Dat is dus weer in orde,” hernam de ridder. „Ik geloof, dat de regen eindelijk opgehouden +is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal wel ongerust over u zijn, Bertha.” +</p> +<p>Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in galop verder. Het edele +bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco volgden. Het was nu niet zoo duister meer +tusschen de boomen. De maan goot hare zilveren <span class="pageNum" id="pb21">[<a href="#pb21">21</a>]</span>stralen door het bladerdak en teekende scherpe schaduwen op den grond, die door jonker +Jan niet zonder wantrouwen werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco’s lied maar al +te zeer geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven op hen te doen +vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij hadden ongeveer een half uur gereden, +toen zij een drom van ruiters zagen naderen. +</p> +<p>„Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha,” zeide Gijsbrecht van IJselstein. +„Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt zoeken.” +</p> +<p>„Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,” antwoordde Bertha. +</p> +<p>Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne dochter ongerust +gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet gereden. +</p> +<p>„Daar zijn ze! Daar zijn ze!” klonk het uit verscheidene monden, toen de verschillende +ruiters elkander genaderd waren. +</p> +<p>Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en diens gevolg met +groote hartelijkheid. +</p> +<p>„Wij werden ongerust, Bertha,” zeide hij vriendelijk. „’t Was ook al te onvoorzichtig, +om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom geen schildknaap medegenomen?” +</p> +<p>„Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,” antwoordde +Bertha lachend. „In dat geslacht kent men immers dat woord niet?” +</p> +<p>„Je hebt gelijk,” antwoordde de edelman eveneens lachende, „maar mijne fiere dochter +vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen moed en roekeloosheid. <span class="pageNum" id="pb22">[<a href="#pb22">22</a>]</span>Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. ’t Is al middernacht.” +</p> +<p>Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De edelen begaven +zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, en Fulco ging naar de keuken, +waar hij als een oude bekende en welkome gast begroet werd. +<span class="pageNum" id="pb23">[<a href="#pb23">23</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch2" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch2.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">In en om den burcht</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken burcht te Heukelom. +De hooge gasten, die het slot herbergde, waren nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde +ledikanten opgestaan, of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, +om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik naar buiten te +werpen. +</p> +<p>Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond had gewoed, plaats +gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder zonnetje. Op het binnenplein trof +hun een levendig schouwspel. Alles was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig +heen en weer, om alles voor het feest in gereedheid te brengen. +</p> +<p>De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen werden gepoetst +en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een gelach en gepraat van de bedienden, +een brieschen en hinniken van de paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte +pluimvee zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij een ander +tooneel. Op een vierkant afgezet <span class="pageNum" id="pb24">[<a href="#pb24">24</a>]</span>plein waren werklieden ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. +Elke vlag verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en wapens. +Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, geven zij aan het tooneel +een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die afgezette weide zullen de edele ridders +dien dag hunne krachten met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, +een steekspel worden gehouden. +</p> +<p>Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich vol blijde verwachting +van de vensters af keeren, om zich voor de feestelijkheid te kleeden. +</p> +<p>Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij is bezig den +vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg te reinigen en op te sieren. +Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd en haalt er nu met een schuier de losse +haartjes af, zoodat het beest glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het +Fulco zijn gang gaan. ’t Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd +gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht. +</p> +<p>„Ziezoo, Schimmel,” zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken hals kloppende, +„nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, hoewel ik moet zeggen, dat jouw en +mijn Heer minstens evenveel waard is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, +Jonker!” +</p> +<p>„Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel toch een edel +dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien.” +</p> +<p>„U heeft gelijk, Jonker. ’t Is een edel, fier beest. Hij is zijn meester waardig.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb25">[<a href="#pb25">25</a>]</span>„Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? ’t Is er in orde, hoor! Het +mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de riddersporen hadde. Hoe gaarne zou +ik meêkampen om den eerepalm!” +</p> +<p>„Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook komen? In dat geval +hebben de andere ridders niet veel kans op den prijs. Hij is nog nooit overwonnen, +naar ik hoor.” +</p> +<p>„Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, dat hij eindelijk +zijn meester toch eens vond.” +</p> +<p>„En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware,” zeide Fulco. „Ha, wat zou ik lachen! +Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als men van den duivel spreekt, trapt men +hem op den staart, zegt het spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. +Dat is immers de Heer van Vianen?” +</p> +<p>„Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk wel zien.” +</p> +<p>„Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men met recht zeggen: +zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie die dienaar heeft.” +</p> +<p>De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein hoofdknikje van +den edelman moest als groet gelden. +</p> +<p>„Hier, pak aan!” zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels toereikende. „Je +moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven en water geven.” +</p> +<p>Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker toon tot hem gericht, +hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk een stalknecht te <span class="pageNum" id="pb26">[<a href="#pb26">26</a>]</span>ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, evenmin als dat van Fulco. Zij +hadden alleen hun Heer te dienen. Maar aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet +voldoen. +</p> +<p>Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op te volgen. Hij +kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, hoe woedend de barsche edelman +werd. +</p> +<p>„Ik ben geen stalboef, Heer!” gaf jonker Jan koel ten antwoord. „Mijn naam is Jonker +Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer Gijsbrecht van IJselstein.” +</p> +<p>„Pak jij dan aan, hondsvot!” gebood de ridder aan Fulco. +</p> +<p>„Uwe Edelheid vergist zich,” klonk het spottend uit Fulco’s mond. „Mijn naam is geen +hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van .… ” +</p> +<p>„Loop naar den duivel!” bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend zijne rijzweep +ophief. +</p> +<p>„Sla mij niet, Heer!” riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. „Die tijd is voorbij, +dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, die zweep te gebruiken of ik vergeet, +dat gij een edelman zijt!” +</p> +<p>Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte, ongewapend was, op +Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit de scheede. +</p> +<p>De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep zakken. ’t Scheen, dat +hij een weinig ontzag had voor dat blinkende voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard +aan zijn eigen dienaar over, en begaf zich in het kasteel. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb27">[<a href="#pb27">27</a>]</span>Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan en barstten in +een schaterend lachen uit. +</p> +<p>„Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat,” zeide de jonker. „Die man leeft tweehonderd +jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat de wereld alleen voor hem gemaakt +is, en dat iedereen voor zijn wil moet buigen.” +</p> +<p>„Is die vriendelijke man jouw Heer?” vroeg Fulco spottend aan den vreemden dienstman. +</p> +<p>„Ik behoor hem met lijf en .… ” +</p> +<p>„Ben je een lijfeigene?” +</p> +<p>„Dat ben ik, helaas. ’t Is niet alles, om zoo’n Heer geheel en al toe te behooren. +Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de weer is. Ik ten minste heb in mijn +leven meer slaag gehad .… ” +</p> +<p>„Dan eten?” lachte Fulco. „Je ziet er bleek genoeg voor uit.” +</p> +<p>.… „Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen.” +</p> +<p>„Daar geef je misschien wel reden toe?” hernam Fulco plagend, daar de uitdrukking +van ’s mans gelaat hem in ’t geheel niet beviel. +</p> +<p>„Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik heb geen lust, +om .… ” +</p> +<p>„Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af te wrijven en te +drenken?” +</p> +<p>„Laat hij dat zelf doen,” mompelde de lijfeigene. „Ik bedank er hartelijk voor. Er +loopen hier dienstlui genoeg.” +</p> +<p>„Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo’n pak slaag met de hondenzweep, dat +je het op een anderen <span class="pageNum" id="pb28">[<a href="#pb28">28</a>]</span>tijd wel zoudt laten, om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend +hebben ook.” +</p> +<p>„Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!” zei de andere droogjes, terwijl hij +de beesten op stal bracht. +</p> +<p>„Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: ‘zoo heer, zoo knecht?’ Toch +bevalt de knecht me nog minder dan de heer.” +</p> +<p>„Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. ’t Zal er zoetjes aan +wel al druk worden.” +</p> +<p>„Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets bijzonders gemerkt?” +vroeg Fulco zacht. +</p> +<p>„Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht uitzag. Heb jij +dan wat aan hem gezien?” +</p> +<p>„Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij op een vermoeden +brengen.” +</p> +<p>„Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?” +</p> +<p>„Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, zoolang ik van het +tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles in staat acht.” +</p> +<p>„Ik ook. En ten tweede?” +</p> +<p>„Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij een flinken rit +achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het hoofd. Uit vrees, dat zij weg +zou glijden, heeft hij haar zelfs een paar maal vaster op het hoofd getrokken.” +</p> +<p>„En ten derde?” +</p> +<p>„Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet zij er tamelijk +morsig en gevlekt uit.” +</p> +<p>„Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene,” viel Jonker Jan in. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb29">[<a href="#pb29">29</a>]</span>„Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er lijdend en bleek uit.” +</p> +<p>„Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen trapt. Nu, +en ten vijfde?” +</p> +<p>„Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om de gevolgtrekking +te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!” +</p> +<p>„Daar zeg je zoo wat!” riep de Jonker verrast uit. „Wat ben jij toch een slimmerd, +Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar nu je het zegt, ja, ’t heeft +er allen schijn van.” +</p> +<p>„Dat meen ik ook,” hernam Fulco, „en het moet al raar loopen, als ik hem vandaag niet +eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het mijne van hebben.” +</p> +<p>„Natuurlijk, en als .… maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik groet je, ’t wordt +mijn tijd.” +</p> +<p>„En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer Gijsbrecht. Ik +zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar bij zich? Dat schijnt een geestelijke +te zijn.” +</p> +<p>„’t Is de Bisschop van Utrecht,” <span class="corr" id="xd31e767" title="Bron: antwoorde">antwoordde</span> de Jonker, zich verwijderende. +</p> +<p>„Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,” mompelde Fulco. „Waarlijk, +ik had mij den dapperen Bisschop Willem van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch,” +en nu klopte hij het vurige ros op den blanken hals: „laat ik je maar op stal zetten, +Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept om oog voor +ons te hebben.” +</p> +<p>Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren <span class="pageNum" id="pb30">[<a href="#pb30">30</a>]</span>wij naar het gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, wat +om hem heen gebeurt. +</p> +<p>„Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,” aldus klinkt +de stem van den Bisschop, „heb ik dadelijk na den dood van Graaf Floris …” +</p> +<p>„Na den afschuwelijken moord,” mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen +fronste, „die het Graafschap van den edelsten vorst beroofde, dien het ooit gehad +heeft, en het eene prooi deed worden van zijne talrijke vijanden .… ” +</p> +<p>„Waaronder ook ik behoorde,” hernam de Bisschop. „Doch met het recht aan mijne zijde, +zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan het Sticht, en de Hollandsche Graven +hebben het alleen in hun bezit door het recht van den sterkste.” +</p> +<p>„Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het sluiten van den +vrede voor goed aan Holland werd afgestaan.” +</p> +<p>„Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het Sticht schade +berokkenen,” zeide de Bisschop trotsch. „Daarom heb ik na Floris’ dood den opstand +der West-Friezen krachtig gesteund en mij van bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. +Jammer, driewerf jammer, dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb +moeten wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren in opstand, +de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok zegevierend tot Medemblik +door.” +</p> +<p>„Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken,” zeide Gijsbrecht. „Ik +weet het.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb31">[<a href="#pb31">31</a>]</span>„Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou geweest zijn,” +zei de Bisschop op verwijtenden toon. „Misschien ware Holland dan met het Sticht vereenigd.” +</p> +<p>„Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, Hoogeerwaarde. IJselstein is een +Hollandsch leen.” +</p> +<p>„Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig hulp verschuldigd?” +</p> +<p>„Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs op. Ik zou ook nimmer +de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin als tegen den Graaf van Holland.” +</p> +<p>„Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch ’t is nu voorbij. Mijn leger is verslagen, +en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig aangenomen zijn. Graaf Jan +I is uit Engeland teruggekomen en Jan van Avennes, die Holland voor zijn neef, den +Graaf, uit de handen van de vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. +Een schoone dank!” spotte de Bisschop. +</p> +<p>„Voorzeker, ’t is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het werk van Graaf Jan, +maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van Borselen, die onzen Graaf geheel in +zijne macht schijnt te hebben.” +</p> +<p>„Schijnt te hebben?” herhaalde de Bisschop vragend. „’t Is volstrekt geen schijn, +wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den zestienjarigen graaf zoo geheel +in zijne macht, dat deze zelfs een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, +dat hij in alle regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer +van Borselen zal opvolgen.” +</p> +<p>„Maar dat is meer dan ergerlijk,” riep Heer Gijsbrecht <span class="pageNum" id="pb32">[<a href="#pb32">32</a>]</span>uit, terwijl hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. „Dan zal het dus nog +zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor dien Zeeuwschen +moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van zijn slachtoffer, wellicht +als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? +Dat nooit! Hem, dien verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. +Liever grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht.” +</p> +<p>„Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein,” viel de Bisschop in. „Van Borselen +heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en die is sterk, al geef ik gaarne +toe, dat de macht der vrije poorters niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb +maar geduld: heel lang zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige +handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij schendt hare rechten +en vrijheden met de grootste willekeur. En wat voor zijne heerschappij nog erger is: +hij ontneemt den Hollandschen edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne +Zeeuwsche gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode uit’s +Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot Baljuw van Zuid-Holland +aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman bij den Graaf in hooge gunst begon te +geraken, heeft hij hem toen niet in een valstrik gelokt en hem met schande het land +doen verlaten? Nu is Heer Aloud, Van Borselen’s getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd.” +</p> +<p>„Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!” riep Gijsbrecht vertoornd uit. +„Maar dat kan niet lang <span class="pageNum" id="pb33">[<a href="#pb33">33</a>]</span>duren! Wanneer de beleedigde edelen zich met de verdrukte steden verbinden .…” +</p> +<p>„Is zijn rijk ten einde,” vulde de Bisschop aan. „Doch nu moet er nog rekening met +hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, +die mij gesteld worden, zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij +over de kasteelen van Amstel en Woerden.” +</p> +<p>„Een zware eisch, Hoogeerwaarde.” +</p> +<p>„Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein.” +</p> +<p>„Ik?” vroeg Gijsbrecht verwonderd. +</p> +<p>„Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te gaan, om daar de +vredesonderhandelingen ten einde te brengen.” +</p> +<p>De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem te beurt viel, +maakte eene hoffelijke buiging en zeide: +</p> +<p>„Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar .…” +</p> +<p>„O!” riep de Bisschop lachend, „ik weet, wat gij zeggen wilt; gij denkt aan uwe schoone +en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal gevoelen op het kasteel te IJselstein. +Maar stel u gerust. Gij kunt eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen +en daar op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie weken +vertrekt, is het nog vroeg genoeg. +</p> +<p>„Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde Vader, en het +zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen geen goed einde hebben. <span class="pageNum" id="pb34">[<a href="#pb34">34</a>]</span>Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden.” +</p> +<p>Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de burchtkapel over veld en +weide, en verkondigden ver in ’t rond, dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou +nemen. Edele ridders, in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met +hunne vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, de kapel +binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, of daar verscheen Gijsbrecht +van IJselstein met zijne schoone bruid aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar +de zetels die voor het altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en +dat was waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor het echtaltaar +geknield. +</p> +<p>Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, gepaard met +innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen. +</p> +<p>Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop trad door eene +zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, waar hij bad, totdat het koorgezang +zweeg. Toen stond hij op, om den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge +paar in den echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure verplichtingen +voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op zich namen, hartelijk en van +vriendschap getuigende waren de woorden, waarmede hij hun al het geluk toewenschte, +dat op de aarde gesmaakt kan worden. +</p> +<p>Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en ontvingen zijn zegen. +Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder koorgezang en orgelmuziek verlieten +<span class="pageNum" id="pb35">[<a href="#pb35">35</a>]</span>allen het kerkgebouw, om zich naar de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet +aan gelukwenschen en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als bruidsgeschenk +ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin het feest gevierd werd. +</p> +<p>Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, nog veel drukker en +woeliger geworden dan in den burcht. Honderden menschen, misschien wel duizenden, +waren van de omliggende plaatsen samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat +ter eere van dit huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, +want het was prachtig weer. +</p> +<p>Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te spelen met de schitterende +kleuren der vaandels, die het tournooiveld versierden. Pratende, lachende en joelende +bewoog zich de menigte rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende +kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker door een vloed +van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei leelijke gezichten, die, naar het +algemeen gelach te oordeelen, blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de +snuisterijen van zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, +ze zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde een andere +grappenmaker, — en hij zette zijne woorden kracht bij, door af en toe zoo geweldig +op een trompet te blazen, alsof de toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren, +— dat zijn meester een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid +uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land was overgekomen +met onfeilbare geneesmiddedelen <span class="pageNum" id="pb36">[<a href="#pb36">36</a>]</span>voor alle mogelijke kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het +was hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen met het +doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder pijn kiezen, alsof het +grassprietjes waren, maakte recht wat krom, en hoorende, wat doof was. Kortom, hij +was een ware wonderdokter. +</p> +<p>Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene vedel. Daar laat +een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en hij heeft eer van zijn werk. Zie +slechts, hoe iedereen met aandacht luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de +zanger met krachtige tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige +trek op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond en stervende +van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig oog opwelt, als in roerende +klanken de smart der liefhebbende en treurende Edelvrouw wordt verhaald. +</p> +<p>Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond zich ook Fulco, +wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon worden. En een vurig bewonderaar +van zang en muziek als hij was, hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats +gelokt, waar de minstreel zijne liederen zong. +</p> +<p>„Mooi, dat was mooi!” mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich haastig, als schaamde +hij zich er voor, een traan uit het oog vegende. En na den minstreel met een geldstukje +voor zijne kunst beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die +nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen wonderdokter te verkondigen. +Weldra schudde hij van het lachen <span class="pageNum" id="pb37">[<a href="#pb37">37</a>]</span>bij de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden verliezen, +door den zanger bij hem gewekt. +</p> +<p>„Komt, menschen,” klinkt het van de stellage, „blijft daar toch niet langer staan, +alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle kwalen, geen enkele uitgezonderd, +weet deze beroemde Oosterling raad. Heb-je hoofdpijn, — hij strijkt je driemaal met +zijn heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en — pfff, weg vliegt de pijn! Heb-je +eksteroogen, bloedvinnen of puisten, — zijne zachte olie doet ze in drie dagen tijds +verdwijnen als erwtensoep in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, +in twee maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne lieve grootmoeder +me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En die was recht hoor, niet mijne +grootmoeder, neen, die volstrekt niet, maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik +je. ’t Is, of ik het nog voel!” En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo’n leelijk +gezicht, dat iedereen het uitschatert. „Komt menschen, voor alle kwalen weet hij raad, +en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn lijdenden evenmensch. +Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk +zijn verklaard, herstellen nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, +een been of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is gegaan! +En dat in hoogstens drie maanden tijds!” +</p> +<p>En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders richten hunne +schreden naar den beroemden man, om voor goed geld slechte medicijnen te koopen. Doch +den potsenmaker gaat het nog niet <span class="pageNum" id="pb38">[<a href="#pb38">38</a>]</span>vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen onder de menigte +ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek en lijdend uitziet. Dien man +met den vinger aanwijzend, gaat hij voort: +</p> +<p>„Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe vermagerd! Ik +vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen voet in het graf?” +</p> +<p>Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans daar wel honderd +mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, en — herkent dadelijk den lijfeigene +van den Heer van Vianen. +</p> +<p>„Ha, ha,” mompelt hij, „dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet ik bij wezen. Schooner +gelegenheid komt er misschien nooit weer terug.” +</p> +<p>En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter den lijfeigene +staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de kap van zijne lijfrok over het +hoofd houdt. +</p> +<p>„En wat zal hem schelen?” gaat de bediende van den wonderdokter voort. „Wat zal hem +schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen, of mijn beroemde meester maakt +het in korten tijd beter. Heb-je ’t in de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn +of ben-je ziek? In een oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet +langer, ’t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost het je niets, +totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog staan? Durf-je niet? Dan zal ik +het nog beter met je maken. Zeg maar, wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, +die je noodig hebt, en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb39">[<a href="#pb39">39</a>]</span>Doch de lijfeigene blijft zwijgen. +</p> +<p>„Dan zal ik het wel zeggen,” roept Fulco lachend. En de vuile kap bij de punt vastgrijpende, +trekt hij die plotseling achterover, wat met een kreet van pijn door den dienaar wordt +beantwoord. En nu is het iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft +hij eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, dan zij werkelijk +is. +</p> +<p>„Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!” roept de potsenmaker. „In eene week +is het genezen, dat beloof ik je.” +</p> +<p>Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog zich tot den dienstman +over en fluisterde hem in ’t oor: „Schurk, durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? +Dat dacht je niet, hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor +op hetgeen je te wachten staat!” +</p> +<p>En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats naar iets anders +te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, want plotseling werd zijne +aandacht getrokken door schetterende muziek, getrappel van paarden en kletteren van +wapens. De ridders waren in aantocht. Het steekspel zou beginnen. +<span class="pageNum" id="pb40">[<a href="#pb40">40</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch3" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch3.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">Een steekspel en wat er de gevolgen van waren</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe schitterden +die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar waren zoowel paarden als +ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de vaandels boven hunne hoofden, hoe fier +zaten die ridders te paard! +</p> +<p>Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds bij voorbaat door +bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning wordt toegeschreven. Hoe trotsch +laat hij zijne oogen ronddwalen over de menigte, die het tournooiveld omringt, en +een verwaten glimlach komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden +bij elkaar worden gestoken en men fluistert: +</p> +<p>„Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is.” +</p> +<p>„Kent ge hem?” vraagt een ander. +</p> +<p>„Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder geschilderd +is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb41">[<a href="#pb41">41</a>]</span>„Wat ziet hij er trotsch uit!” +</p> +<p>„Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog nooit gevonden!” +</p> +<p>„En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?” +</p> +<p>„Weet je dat niet? ’t Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen de edelvrouwen. +Wat zijn ze prachtig gekleed!” +</p> +<p>„Prachtig? Dat zou ik meenen! ’t Is bekend, dat bijna elke edelvrouw wel zooveel juweelen +aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men er wel een kasteel voor koopen kan. +Kijk, kijk, daar is de heer van IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij +doet zeker niet mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen +plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen Vianen willen +zien.” +</p> +<p>„Dat zal hij wel niet durven. ’t Is ook niet alles, om voor de oogen van je bruid +van ’t paard te worden geworpen. +</p> +<p>„Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van Graaf Floris, toen +hij een van de eersten was, die te velde trok om den moord te wreken. En toen heeft +hij zich dapper gedragen, zooals iedereen weet.” +</p> +<p>„Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop gezelschap te +houden. Kijk, die zit naast hem.” +</p> +<p>Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de omstanders, reden de +ridders in optocht het tournooiveld eenige malen rond. Telkens als zij voorbij het +bruidspaar reden, maakten zij eene sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb42">[<a href="#pb42">42</a>]</span>Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was toevertrouwd, +hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten voorgelezen. Daarna verdeelden +zij zich in twee groepen, die aan weerszijden van een touw, dat het krijt in twee +gelijke helften verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen. +</p> +<p>Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, kenbaar aan zijn +blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de andere zijde aan den Heer van +Vianen, wiens vroegere overwinningen hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. +De ridders reden terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten +blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard. +</p> +<p>De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne dienaren, die, als +krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, namen plaats aan de einden van het +touw. +</p> +<p>Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren zal. Daar heft Bertha +van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de hand ten teeken op, het touw valt en wordt +snel verwijderd, de muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën, +valt schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, Heusden! +Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde glaviën en gesloten vizier, +op elkander in. De grond dreunt onder de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert +van het gekletter der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen +en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een donderend gejuich +los. De edel- en jonkvrouwen <span class="pageNum" id="pb43">[<a href="#pb43">43</a>]</span>werpen den strijdenden linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de +moedigen, en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt eene +glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs elkander uit den +zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op den grond. IJlings schieten +de dienaren toe om hem uit het strijdperk te dragen. +</p> +<p>Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. ’t Wordt stiller in en om de kampplaats. +De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met welk eene woeste kracht heeft de +botsing plaats, en verwondering baart het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie +van Van Heusden is aan splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw +valt hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt hij uit den +zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen volgt, en met bliksemsnelheid +volgen de slagen elkander op. Doch Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den +trotschen Vianen de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne +krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn paard de gouden +sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, om hem door zijne verpletterende +slagen tot wijken te dwingen, doch zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat +hem het schild in tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien +niet Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe en wierpen +hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, dat de strijd geëindigd +was. Vianen had als altoos de zege behaald. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb44">[<a href="#pb44">44</a>]</span>Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, om zich te +ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna zal de strijd beginnen van +man tegen mail, en dan eerst zal blijken, wie de sterkste is. +</p> +<p>Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal worden de ridders +opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters met hunne dienaren hebben hunne plaatsen +wederom ingenomen. Weer geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend +ridder gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning houdt +hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, klinkt zijn antwoord: +</p> +<p>„Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, ten strijde met +speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw Bertha van Arkel.” +</p> +<p>En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter der bazuinen en +klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een andere ridder rijdt het perk +binnen en plaatst zich tegenover den Heer van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden +keelen liebaard op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort. +</p> +<p>De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op elkander in en met +een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De speren vliegen aan splinters, de +ruiters waggelen op hunne tossen. Snel neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe +speer, en weer rijden zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander +genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en werpt zijn ruiter +<span class="pageNum" id="pb45">[<a href="#pb45">45</a>]</span>over zich heen, onder de hoeven van het andere dier. IJlings schieten de bedienden +toe en brengen den gevallene buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, +doch nu laat Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, of daar +rijdt de Heer van Vianen het perk binnen. +</p> +<p>„Arme Brederode,” klinkt het zacht uit den mond der omstanders. „Nu zal hij het kwaad +te verantwoorden hebben.” +</p> +<p>En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich ternauwernood in +den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een luid gejuich van de menigte uitlokte. +Maar nu kwam Vianen met zulk eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode +met een hevigen dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten +het strijdperk gebracht. +</p> +<p>In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu van alle kanten een +donderend gejuich opsteeg ter eere van den overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den +wapenkoning stil, en met eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij: +</p> +<p>„Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, daag elken ridder, +wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone +Bruid!” En zijn paard de sporen gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, +in vliegenden galop de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen. +</p> +<p>Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, durfde den strijd +met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het gelaat naderde Vianen den wapenkoning +ten tweeden male en herhaalde zijne <span class="pageNum" id="pb46">[<a href="#pb46">46</a>]</span>uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen. +</p> +<p>En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en trompetgeschal. Doch geen +enkele ridder reed het perk binnen. Tartend keek Vianen in het voorbijrijden den kring +van edellieden aan, en ’t was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, +dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd nagezien. Ten derden +male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk zijne uitdaging in het rond: +</p> +<p>„Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, daag ter eere van Jonkvrouw +Bertha van Arkel, elken ridder tot een eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht +deze uitdaging, die nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak +ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud versierde schild!” +</p> +<p>Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende een ridder het +strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, dartel als hij was, zich niet +dan met groote moeite door zijn meester liet bedwingen. Aan ’s ridders speer prijkte +een gele handschoen, ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier +eere de Ridder streed. +</p> +<p>Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het volk begroet, want +ieder had zich geërgerd aan <span class="corr" id="xd31e906" title="Bron: te">de</span> trotsche woorden van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder +was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd door zijn schildknaap, +die ook het vizier gesloten hield, naar den wapenkoning en sprak: +</p> +<p>„Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele <span class="pageNum" id="pb47">[<a href="#pb47">47</a>]</span>Handschoen, verklaar ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik +van Vianen aan te nemen.” +</p> +<p>Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van elkander en maakten +zich strijdvaardig. +</p> +<p>Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol spanning, hoe deze +kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien nog geprikkeld door het geheimzinnige +van dien vreemdeling. +</p> +<p>Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide stem: +</p> +<p>„Laisser aller!” (Laat begaan.) +</p> +<p>De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden met eene ongekende +vaart op elkander in. ’t Was, alsof zij elkander verpletteren wilden. Al bij den eersten +schok bleek het Vianen, dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie +gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, terwijl hij zelf +slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne glavie tot aan zijne hand toe +scheurde. Een daverend gejuich, waaraan bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg +uit het volk op. De ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren +van hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden kleinigheden, +meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een hoffelijke buiging reed hij terug, +om zich tot een nieuwen aanval gereed te maken. Ook Vianen deed dat, — doch geprikkeld +door de toejuìchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in het hart. +Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog woester dan te <span class="pageNum" id="pb48">[<a href="#pb48">48</a>]</span>voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende hield stand als eene rots, Vianen +bleef, terwijl de speer aan zijne hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. +De geestdrift van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het gejubel +kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De Onbekende deed evenzoo, +en nu zag men eene kracht en behendigheid ontwikkelen, zooals misschien nog nooit +op eenig tournooiveld te bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen +op helm of schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten op elkander +in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging plotseling een kreet op uit +de menigte, die weldra in een eindeloos gejuich en gejubel overging. +</p> +<p>De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het zwaard uit de hand. +Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in den zadel, en met een zwaren slag viel +hij op den grond. +</p> +<p>De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen. +</p> +<p>„Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!” juichte het volk. Men zwaaide met stokken +en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde van het gejubel. +</p> +<p>„Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!” schreeuwde Fulco, die met +ademlooze spanning het gevecht gevolgd had. +</p> +<p>„Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!” +</p> +<p>Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan Gijsbrecht van +IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb49">[<a href="#pb49">49</a>]</span>Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem en reden met hem +het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor Jonkvrouw Bertha van Arkel. +</p> +<p>Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner bruid den prijs, +die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken hare oogen daarbij van edelen +trots op haar bruidegom, hoe fier klopte haar het hart bij de daverende toejuichingen, +die hem ten deel vielen, hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot! +</p> +<p>Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen naar den burcht terug, +waar zij zich van hunne zware rustingen ontdeden en die verwisselden voor sierlijke +lijfrokken en kostbare mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd +het teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen. +</p> +<p>’t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, die met den heerlijksten +voorraad beladen waren. Geen enkele ridder ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van +Haemstede met zijn linkerarm in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den +val, en al had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, gelukkig +had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, dat hij verhinderd was, aan +den maaltijd deel te nemen. De tafels waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, +kunstig nagebootste kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke +rivier- en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar opleverden. +Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb50">[<a href="#pb50">50</a>]</span>En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden voorgediend. Als +om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer en de Vrouwe van Heukelom. ’t Ging +er vroolijk langs en de ridders toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. +’t Was een kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers werden +lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den vroolijken Brederode een +liedje aangeheven, dat door bijna alle aanwezigen meegezongen werd. +</p> +<p>Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, — slechts één uitgezonderd. +Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen +en een stroeven trek op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen +in een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, zijn gelaat +alleen bleef stroef en norsch: ’t scheen wel, of hij niet eens gehoord had, wat er +gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber +en dof, en er kwam alleen gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms +wel minuten aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van den +haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, de trotsche Vianen, +die zich zoo graag „de Onoverwínnelijke” noemde, het in het strijdperk had moeten +afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, was overwonnen. +</p> +<p>Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al te goed, hoe +dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had hij niet. Als hij dat nog nooit +geweten had, zou hij het wel hebben kunnen <span class="pageNum" id="pb51">[<a href="#pb51">51</a>]</span>opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere van IJselstein, toen +deze hem uit den zadel deed storten. +</p> +<p>Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne nederlaag het volk +zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten naar wraak. Zijn gemoed was vervuld +van den bittersten haat tegen den fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. +Daarom nam hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; hij +dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender de blikken werden, +die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, en eindelijk — toen de wijn hem +naar het hoofd begon te stijgen, was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde +feest te doen eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger. +</p> +<p>En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken. +</p> +<p>Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij: +</p> +<p>„Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het welzijn en het geluk +van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als eene hulde aan de schoone bruid, en +ter eere van den bruidegom, den fieren overwinnaar!” +</p> +<p>Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en hieven de bekers +omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal: +</p> +<p>„Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!” +</p> +<p>Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en in dat gedrang +had niemand er eerst <span class="pageNum" id="pb52">[<a href="#pb52">52</a>]</span>erg in, dat Heer Hendrik van Vianen geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar +bemerkte plotseling Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep +hij: +</p> +<p>„Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van Jonkvrouw van Arkel, +en hulde te brengen aan den overwinnaar van het tournooispel? Kom, vergeet, evenals +iedereen in uw geval zou doen, de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar +verdient. ’t Was een eerlijke kamp .… ” +</p> +<p>„Dat was het niet!” bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne vuisten zoo ruw op +de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van rinkelde. „Dat was het niet. ’t Was geen +eerlijke kamp. Op eene eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!” +</p> +<p>Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde van wraakzucht. +</p> +<p>Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen drongen de ridders +op hem aan. +</p> +<p>„Dat is onwaar, Vianen!” riepen zij. „Trek die beleedigende woorden in. Ge zijt eerlijk +overwonnen en er is volgens de tournooiwetten gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!” +</p> +<p>„Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik zeg, en iedereen +mag het hooren, dat IJselstein door een valschen aanval mijn paard aan het schrikken +maakte, waardoor het op zijde sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de +wetten van het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn meester! +Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een lafaard! Laat hij het zwaard +trekken als hij durft!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb53">[<a href="#pb53">53</a>]</span>Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de scheede en trad +met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens het zwaard getrokken, doch bij +de bewegingen, die hij daarbij maakte, waggelde hij op zijne beenen en hield zich +met moeite staande. ’t Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was. +</p> +<p></p> +<div class="figure p052width"><img src="images/p052.jpg" alt="Hij rukte het zwaard uit de schede en trad op Vianen toe." width="507" height="720"><p class="figureHead">Hij rukte het zwaard uit de schede en trad op Vianen toe.</p> +</div><p> +</p> +<p>„Terug! Terug!” klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen de twee ridders +in. „Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier niet gestreden mag worden? Ziet +ge dan niet, dat hij dronken is?” +</p> +<p>„Wat, dronken?” bulderde Vianen. „Ik dronken? Neen, ik ben niet dronken, maar hij +is een lafaard. Hij durft niet!” +</p> +<p>Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij begreep, dat dit +geen eerlijk gevecht kon worden. +</p> +<p>„Ga naar uwe kamer, Vianen,” sprak hij, „en tracht te slapen. Morgen ben ik bereid +u te woord te staan.” +</p> +<p>„Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer met een lafaard +onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga naar huis. Tot wederziens, IJselstein, +maar wacht u dan voor Vianen!” +</p> +<p>Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat hij bij ongeluk +raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, liep hij de deur uit. +</p> +<p>Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende begaf hij zich, +onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar de andere zijde van het kasteel, +waar de bedienden verzameld waren. +</p> +<p>Ook daar was iets bijzonders aan de hand. +</p> +<p>’t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap <span class="pageNum" id="pb54">[<a href="#pb54">54</a>]</span>geweest. De tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook den dienaren +graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van heerlijk wildbraad en opwekkende +dranken. Onder allerlei gesprekken, afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, +hadden zij er zich te goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer +op zijn gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van de tafel +gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, doch toen hij bemerkte, +dat deze in het geheel niet op hem lette, ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, +begon hij langzamerhand te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat +scheen waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was te gelooven, +dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne buren kostelijk te vermaken, +wat duidelijk bleek uit het vroolijk gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. +En zoo voelde Peer, die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn +moed klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon eindelijk zelfs +praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling een der aanwezigen zeide: +</p> +<p>„’t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd is. Die schurk +had eigenlijk al aan den strop moeten hangen.” +</p> +<p>Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust als zijn praats +verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst. +</p> +<p>„Dat had hij verdiend!” riep een ander. +</p> +<p>„Maar eerst eene geeseling!” meende een derde. +</p> +<p>En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet <span class="pageNum" id="pb55">[<a href="#pb55">55</a>]</span>brak hem uit, en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem niet +aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want hij stond op en greep +eene vedel, die tegen den wand stond. +</p> +<p>„Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco,” riep men van alle kanten. „Stilte, we +krijgen een lied!” +</p> +<p>„Een lied van Fulco den Minstreel!” riep lachend Marij, de dienstmaagd van Jonkvrouw +Bertha. „Dat zal wat moois wezen!” liet zij er plagend op volgen. +</p> +<p>„Dat zal het zeker,” antwoordde een tweede, „Fulco behoeft voor den besten minstreel +niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord.” +</p> +<p>„Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven beginnen,” +zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen stond hij op en begon afwisselend +te spelen en te zingen. Soms tokkelde hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder +luisterde met aandacht, en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, +want het bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco’s lied niet geschikt was, om hem +op zijn gemak te brengen. +</p> +<p>„Mijn lied heet: de Redding,” sprak Fulco, en met eene schoone stem zong hij: +</p> +<div class="lgouter"> +<div class="lg"> +<p class="line">De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt! +</p> +<p class="line">De Jonkvrouw, op haar ros gezeten, +</p> +<p class="line">Schoon reeds de zon in ’t Westen zinkt, +</p> +<p class="line">Wil toch haar bruigom welkom heeten. +</p> +<p class="line">Daar buiten vreest zij geen gevaar: +</p> +<p class="line">Is niet haar Ridder spoedig daar?</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">’t Was zoel geweest den ganschen dag, +</p> +<p class="line">Nu pakten wolken dreigend samen; +</p> +<p class="line">Maar Bertha, die ’t gevaar niet zag, +<span class="pageNum" id="pb56">[<a href="#pb56">56</a>]</span></p> +<p class="line">Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen. +</p> +<p class="line">Daar wordt de rijweg hel verlicht! +</p> +<p class="line">Een slag volgt op de bliksemschicht!</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Waarheen thans, Bertha, in dit uur? +</p> +<p class="line">Terugtocht kan hier niet meer baten. +</p> +<p class="line">Waar schuilt Ge voor het hemelvuur? +</p> +<p class="line">De gansche omtrek is verlaten. +</p> +<p class="line">Maar ginder naakt de zoom van ’t woud; +</p> +<p class="line">Daar staat een jagershut in ’t hout.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">De regen valt bij stroomen neer +</p> +<p class="line">En duisternis bedekt de aarde. +</p> +<p class="line">De kleine hut heeft in dit uur +</p> +<p class="line">Voor Bertha een <span class="corr" id="xd31e1023" title="Bron: onschatbre">onschatbare</span> waarde. +</p> +<p class="line">De Jonkvrouw bindt haar paard aan ’t hek +</p> +<p class="line">En treedt in ’t onbewoond vertrek.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Thans neigt zij luisterend het oor +</p> +<p class="line">Of ook haar bruigom langs mocht komen; +</p> +<p class="line">Wis dringt de hoefslag tot haar door. +</p> +<p class="line">Het bliksemt telkens in de boomen. +</p> +<p class="line">Maar .… hoort zij niet een voetstap daar? +</p> +<p class="line">Wie is ’t? Een vriend, of .… nieuw gevaar?</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">„Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af! +</p> +<p class="line">Sta af! of ’t kost U hier het leven!” +</p> +<p class="line">— „Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!” +</p> +<p class="line">Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven. +</p> +<p class="line">„Geen lid van mijn aloud geslacht, +</p> +<p class="line">Dat een bevel van roovers acht!”</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line"><span class="sic">Met</span> galmt haar hulproep door het woud +</p> +<p class="line">En tracht zij moedig zich te weren. +</p> +<p class="line">Daar klinken stemmen in het hout, +</p> +<p class="line">Die Bertha’s moed en kracht vermeêren. +</p> +<p class="line">„Mijn bruigoms stem, die redding meldt, +</p> +<p class="line">Nu buk ik nooit voor ruw geweld!</p> +</div> +<div class="lg"> +<p><span class="pageNum" id="pb57">[<a href="#pb57">57</a>]</span></p> +<p class="line">Te hulp, te hulp!” — „Waar is ’t gevaar?” +</p> +<p class="line">— „Hier, Gijsbrecht, hier!” De hulp komt nader. +</p> +<p class="line">De dapp’re bruidegom is daar +</p> +<p class="line">En zoekt in ’t duister naar den dader. +</p> +<p class="line">Thans vreest de roover voor den dood +</p> +<p class="line">En zucht om redding uit den nood.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">De blijdschap op haar lief gelaat +</p> +<p class="line">Werpt Bertha zich in ’s Ridders armen. +</p> +<p class="line">De roover neemt zijn kans te baat; +</p> +<p class="line">Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen. +</p> +<p class="line">Hij sluipt in haast door ’t klein vertrek +</p> +<p class="line">En redt zich over ’t lage hek.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Maar zie, de dienaar, die hier wacht +</p> +<p class="line">Om trouw de paarden te bewaken, +</p> +<p class="line">Verheft zijn zwaard met alle kracht +</p> +<p class="line">En treft, dat kap en schedel kraken. +</p> +<p class="line">„Hier hebt Ge, roover, loon naar werk: +</p> +<p class="line">Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!”</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Intusschen dreef de bui voorbij +</p> +<p class="line">En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren. +</p> +<p class="line">Verheugd ging ’t bruidspaar zij aan zij. +</p> +<p class="line">Wie zou nu dapp’re Bertha deren? +</p> +<p class="line">De dienaar meesmuilt in zijn baard: +</p> +<p class="line">„Die zwaardslag was een goudstuk waard!”</p> +</div> +</div> +<p class="first">Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco lachte thans niet. +Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek in den versten hoek eene schuilplaats +zocht, riep hij: +</p> +<p>„En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde ondernemen? Daar staat hij! +’t Is Peer, de eigene van den Heer van Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!” +</p> +<p>Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën en smeekte +om erbarming. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb58">[<a href="#pb58">58</a>]</span>Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan. +</p> +<p>„Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!” klonk het. „Hij moet nog +heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!” +</p> +<p>Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die met kracht opengeworpen +en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang. +</p> +<p>„Peer,” riep hij met ruwe stem, „de paarden! We gaan naar huis!” +</p> +<p>„Hier is Peer! Hier is de aanrander!” klonk het verwarde geroep van de dienaren. +</p> +<p>„Genade, genade!” kreunde Peer in doodsangst. +</p> +<p>„Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?” schreeuwde Vianen woedend. „Laat +los, hondsvotten, of .…” +</p> +<p>Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het vertrek binnen. Vreezende, +dat Vianen in zijne blinde woede misschien een ongeluk zou begaan, en niet wetende, +wat er aan de hand was, riepen zij: +</p> +<p>„Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!” +</p> +<p>„Maar hij is de roover, die …!” +</p> +<p>„Laat den man los!” gebood Gijsbrecht krachtig. „Wie of wat hij ook zij, laat hem +los!” +</p> +<p>Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend. +</p> +<p>Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel niet meer op +zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog nooit had hij zijn Heer zoo +vlug bediend als nu. In minder dan geen tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug +over. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb59">[<a href="#pb59">59</a>]</span>De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig het gebeurde. +</p> +<p>Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet licht te achten +was. +<span class="pageNum" id="pb60">[<a href="#pb60">60</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch4" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch4.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">De wraak van Vianen</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal van het slot te IJselstein, +gedost in zijn schoonste gewaad, bezig zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. +Hij drukt hun de stipste gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft +hun eene buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid getrouw hun +plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich aan plichtsverzuim mochten +schuldig maken. +</p> +<p>Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft alleen over met +zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt zijne hand in de zijne, en zegt: +</p> +<p>„En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen voor mijn kasteel en +voor mijne overige bezittingen, maar ook voor het dierbaarste, dat ik bezit: voor +mijne lieve gemalin. We beleven vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, +of de dag van morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier +ga, zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, als onverhoopt +soms een <span class="pageNum" id="pb61">[<a href="#pb61">61</a>]</span>vijand mocht komen opdagen, hij het niet onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar +zult steunen in het bestuur, en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in +den nood!” +</p> +<p>„Ik zweer het, edele Heer!” antwoordde Jonker Jan ernstig en vastberaden. „Zoolang +mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen leed genaken.” +</p> +<p>„Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord verwacht. Heb dank voor +die woorden. Doch daar hoor ik haar aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen.” +</p> +<p>De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit te gaan; zij wilde +haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag bleek en hoewel hare gestalte als +altoos fier was, scheen het toch, alsof er thans een angstige trek op haar gelaat +lag. Gijsbrecht ging haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals. +</p> +<p>„Alles is gereed, Bertha,” zeide hij. „We kunnen dadelijk vertrekken. Maar, liefste, +wat ziet ge bleek en wat is dat — tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? +Nu had ik toch gedacht, dat je moediger waart.” +</p> +<p>„Och, Gijsbrecht,” zuchtte Bertha, „wees niet boos op me; ik weet wel, dat het kinderachtig +van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. ’t Is me, alsof er een groot ongeluk +zal gebeuren.., alsof ik … u nooit terug zal zien.” +</p> +<p>Bij die woorden barstte zij in tranen uit. +</p> +<p>„Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog kende je geen vrees +en was je even moedig als altoos.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb62">[<a href="#pb62">62</a>]</span>„O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu .… ” +</p> +<p>„En waarom ben je dan nu wel bevreesd?” +</p> +<p>„Omdat ik .… O, Gijsbrecht, ’t was zoo akelig, o, ga toch niet naar het hof te Veere +.… Omdat ik zoo’n vreeselijk naren droom gehad heb.” +</p> +<p>„Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, — maar kom, +kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn.” +</p> +<p>„Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch hier! Die droom +vervolgt mij reeds den geheelen morgen.” +</p> +<p>„En hoe was die droom dan wel?” +</p> +<p>„O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, bleek en vermagerd, +en je riept voortdurend, terwijl de ketens, waarmede je aan den muur geklonken waart, +rammelden: ‘Bertha, Bertha, waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier +anders sterven moet?’ ” +</p> +<p>En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht was een weinig bleeker +geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne opgeruimdheid weder en zeide: +</p> +<p>„Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, ik geloof er niet +aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, zooals dat iedereen wel eens +overkomt. Een flinke rit in de frissche morgenlucht zal die nare gedachten wel uit +je hoofdje doen verdwijnen en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen.” +</p> +<p>„Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?” +</p> +<p>„Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, <span class="pageNum" id="pb63">[<a href="#pb63">63</a>]</span>doch — wees niet bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?” +</p> +<p>Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in de oogen stonden. +’t Scheen, of zij al haar moed en geestkracht terugkreeg, nu zij wist, dat er niets +aan het besluit te veranderen viel. +</p> +<p>„Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!” +</p> +<p>En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen: +</p> +<p>„We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan.” +</p> +<p>Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan en Fulco bij de +teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de reis vergezellen, en hij vond dat +verre van onaangenaam. Hij hield wel van zoo’n tochtje en ’t was bij hem gewoonlijk: +hoe verder, hoe liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij +de slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: „Goede reis, +God behoede u!” begroet. +</p> +<p>Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak over allerlei +zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur later een teeder afscheid van +Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, dat het scheen, of zij er zelfs niet meer +aan dacht. +</p> +<p>Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek hij achterom en +wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, dat herhaaldelijk beantwoord werd. +Eindelijk verloor hij hen uit het gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed +snel voort. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb64">[<a href="#pb64">64</a>]</span>Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dìen tijd verren tocht vergezellen. +Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder ongelukken aflegden en in blakenden +welstand te Veere aankwamen. +</p> +<p>Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van Borselen, bij wien +Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette natuurlijk eene vrijwillige daad, +maar in werkelijkheid was hij daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met +al de eer, aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was hij niet +meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en al zijne handelingen als +met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek +hield hij hem gezelschap. De heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te +doen was, dan om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, +dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die nog niet veel +meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk naar zijne hand kon zetten. +</p> +<p>Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog nauwelijks zestien jaren, +en was daarenboven klein van gestalte en zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder +was het daarom geweest, dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den +jongen Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, behalve Van +Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan van Avennes, graaf van Henegouwen. +Tevens trachtte ook Willem II Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel +met een leger in Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb65">[<a href="#pb65">65</a>]</span>Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, als de neef van +Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, die op aanstoken van Van Borselen +in Zeeland gevallen waren, trokken, voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, +alsof dus Jan Van Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling +de tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen was door +en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat was hem eene streep +door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich niet gewonnen. Onverwijld zond hij +Graaf Jan zijn groet, en noodigde hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de +regeering zou overgeven en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde +Van Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou zijn. Hij +waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, dat Jan van Avennes wel eens +heel andere bedoelingen zou kunnen hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn +plan was, den Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De +Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een antwoord, dat +alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd om zonder gewapend geleide te +Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf +zou hem een vrijgeleide geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, +en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar al te duidelijk, +want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem op zijn tocht naar Henegouwen +gevangen te nemen. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb66">[<a href="#pb66">66</a>]</span>Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik maakte om zijnen +vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te geven. Den Heer van Brederode ontsloeg +hij als Baljuw van Zuid-Holland en benoemde Jan van Renesse in diens plaats. +</p> +<p>Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was als hij zelf, en +dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde aangetrokken. Daarom beschuldigde hij +hem van het plan, om zich van den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands +vijanden over te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het +alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte met den kerker. +Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, die zich weldra door zijne aanmatigende +handelingen door geheel Holland gehaat maakte. +</p> +<p>Zoo was de toestand in zake ’s lands regeering op het oogenblik, dat Heer Gijsbrecht +als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, +dat hij met ongeduld het oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf +en diens machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, hij +had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf Floris, maar Van Borselen, +den indringer, zooals hij hem noemde, haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het +was immers maar al te zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf +Floris, van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was hem onbegrijpelijk, +hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen durfde komen van den zoon. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb67">[<a href="#pb67">67</a>]</span>Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na zijne aankomst ontving +hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij +zich naar het slot, waar hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. +De Graaf en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, ieder +met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten. +</p> +<p>Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens den Bisschop, +hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik nam hij beide mannen op. Wat +viel de jongeling, wien hij zich reeds als niet groot en sterk had voorgesteld, hem +tegen. Hij was niet meer dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate +verlegen, zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch des +te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men het kon aanzien, dat +zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles in staat deden zijn. Reeds bij den +eersten blik, dien Gijsbrecht met hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn +vijand was. Hij nam zich voor, op zijne hoede te zijn. +</p> +<p>Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van Borselen dadelijk +over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein naar Veere had gevoerd: het vaststellen +van de vredesvoorwaarden tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, +dat Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van Borselen wilde +geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de leenheerschappij over Amstel +en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook deed om die bepalingen <span class="pageNum" id="pb68">[<a href="#pb68">68</a>]</span>zachter en aannemelijker te maken, het baatte niets. Van Borselen bleef halsstarig +bij zijn eisch, en dreigde den oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne +voorwaarden niet werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, +want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan te nemen. Met een +zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een der klerken geschreven was en hem +werd voorgelegd. +</p> +<p>„Dus die zaak is eindelijk aan kant,” zeide Van Borselen, toen Gijsbrecht hem het +document overhandigde. +</p> +<p>„Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein.” +</p> +<p>„Met mij?” vroeg Gijsbrecht verwonderd. +</p> +<p>„Ja, met u,” klonk het droge antwoord. „De Graaf namelijk wenscht van u te vernemen, +hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het gesloten tractaat ontrouw mocht +worden en opnieuw het zwaard tegen Holland trekken mocht.” +</p> +<p>„Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen,” antwoordde Gijsbrecht, +„en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp ook niet kunnen rekenen.” +</p> +<p>„Dat is de bedoeling niet,” hernam Van Borselen kortaf. „Wij wenschen te weten, of +gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den Graaf verplicht zijt, namelijk, +den Bisschop van Utrecht bestrijden, ja of neen.” +</p> +<p>„Neen, Heer!” klonk het beslist. „Als Maarschalk van Utrecht zou ik in geen geval +het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den Graaf, omdat deze mijn leenheer +is.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb69">[<a href="#pb69">69</a>]</span>„Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?” Die vraag was beleedigend +voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en zeker zou hij aan zijn haat +tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, indien niet op dat oogenblik een schildknaap +verschenen ware, die berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige +tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht. +</p> +<p>„Wie is het?” +</p> +<p>„Heer Hendrik van Vianen.” +</p> +<p>„Laat hem onverwijld binnenkomen.” +</p> +<p>Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen bewezen duidelijk, +dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten de tijdingen, die hij bracht, gewichtig +zijn, dat hij aldus voor den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette +hij de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een enkelen blik, +en die blik gloeide van wraakzucht. +</p> +<p>„Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, Heer Vianen?” +vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid. +</p> +<p>„Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de vijandelijkheden opnieuw +geopend en is in Holland gevallen.” +</p> +<p>„Wat zegt ge?” vroeg Van Borselen opspringend. +</p> +<p>„’t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd.” +</p> +<p>„Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn tocht te stuiten, +en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd worden in de kasteelen te Ameide +en IJselstein.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb70">[<a href="#pb70">70</a>]</span>„De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij gaarne bereid is +den Graaf van dienst te zijn,” hernam Vianen. +</p> +<p>„Dat is in elk geval eene goede tijding,” zeide Van Borselen verheugd. „En gij, Heer +IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen immers ook op u rekenen?” +</p> +<p>„Het spijt mij, Heer,” klonk het besliste antwoord, „maar ik mag geen bezetting in +mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan daartoe mijne toestemming in +geen geval geven.” +</p> +<p>„Bedenk, wat gij zegt, Heer!” riep Van Borselen toornig. „Het zou anders wel eens +zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, dat ge in mijne macht zijt, +en dat een enkel woord van mij voldoende is, om u in den kerker te doen werpen.” +</p> +<p>„Wat eene lage daad zou zijn!” antwoordde Gijsbrecht, met verontwaardiging. „Een gezant +is onschendbaar.” +</p> +<p>„Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste maal vraag ik +u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt opnemen, ja of neen, en zoo +niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, +u gevangen te nemen.” +</p> +<p>IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat hij zeide, en met zorg +zag hij de wolken zich boven zijn hoofd samenpakken. Hij wilde zich door eene list +zien te redden. +</p> +<p>„’t Is eene gewichtige zaak, Heer,” zeide hij na eenig weifelen, „geef mij tijd tot +morgen, om er rijp over na te denken.” +</p> +<p>Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep zeer goed, dat +IJselstein zich dien <span class="pageNum" id="pb71">[<a href="#pb71">71</a>]</span>tijd ten nutte zou maken, om zich in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom +kort en krachtig: „Ik wil op staanden voet uw besluit weten!” „Welnu, dan zult ge +mijn besluit hooren!” riep Gijsbrecht met donderende stem. „Mijn besluit is, dat ik +mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en indringer!” +</p> +<p>En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, gevolgd door +Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig gelaat naar het gesprek geluisterd, +doch er zich niet in gemengd. +</p> +<p>„Houdt hem! Neemt hem gevangen!” riep Van Borselen zijne bedienden toe, doch niemand +waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn glinsterend zwaard hield ieder op +een eerbiedigen afstand. Vlug tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden +aan de teugels hield. +</p> +<p>„Te paard! Te paard!” riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde niet herhaald +te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een oogenblik, en Heer Gijsbrecht +reed naast hem voort, zoo snel het maar kon. De sporen drongen den edelen dieren diep +in het vleesch en deden hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna +over den nek hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig +hoorden zij hoefslagen achter zich. ’t Zou een vreeselijke rit worden, een rit om +het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die zijn paard op de onmenschelijkste +wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij +dien wraakzuchtigen edelman in handen mochten vallen. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb72">[<a href="#pb72">72</a>]</span>„Voort, voort!” fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het scheen, of de dieren +begrepen, dat van hunne snelheid het leven van hunne meesters afhing. Zij vlogen over +den weg en hielden de koppen zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd +hielden. +</p> +<p>Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers zwakker werd, +en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij bedroog zich niet: er lag reeds +een vrij groote afstand tusschen hen. +</p> +<p>„We winnen, Heer!” zeide hij. +</p> +<p>„’k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te ontkomen. Zij zullen +de vervolging niet opgeven, en — we zijn op een eiland. Voort, schimmel, voort!” +</p> +<p>„Jammer genoeg,” meende Fulco. „Anders kregen ze ons stellig niet.” +</p> +<p>„U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien moet ge inslaan. +Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij verder vervolgen. Dan zal het u niet +moeilijk vallen, te ontkomen.” +</p> +<p>„Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan en zullen ook +samen thuiskomen, of — in hetzelfde lot deelen. Maar u verlaten, — dat doe ik niet.” +</p> +<p>„Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in. — Vaarwel!” +</p> +<p>Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef naast hem voortrijden +en joeg de paarden onophoudelijk voort. +</p> +<p>„Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te gaan vertellen, +dat ik als een lafaard <span class="pageNum" id="pb73">[<a href="#pb73">73</a>]</span>u in den steek had gelaten? Ik blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren +daar achter ons kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen.” +</p> +<p>„Trouwe Fulco!” zeide Gijsbrecht. +</p> +<p>„Vooruit, jongens, vooruit!” riep Fulco de paarden toe. „Zie eens om, Heer, we kunnen +onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook zulke lieve paardjes, waarop +we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens.” +</p> +<p>„’t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had al een vermoeienden +rit achter zich.” +</p> +<p>„Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein zag oprijden,” +zeide Fulco. +</p> +<p>„Hij schijnt mij wel diep te haten,” mompelde Heer Gijsbrecht. „Toch durf ik verklaren, +dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, +zijn we voorloopig gered.” +</p> +<p>„Is dat hier ver vandaan?” vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis niet bijzonder +groot was. +</p> +<p>„Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een breed water.” +</p> +<p>„Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer krijgen?” vroeg Fulco. „Vooruit +beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers +gemakkelijk een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we maar +spoedig een schip kunnen vinden.” +</p> +<p>„Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis en Brugge.” +</p> +<p>Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne dampende rossen +het zuiden van het schoone eiland Walcheren. ’t Werd ook hoog tijd, <span class="pageNum" id="pb74">[<a href="#pb74">74</a>]</span>want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne vervolgers hadden zij zoover achter +zich gelaten, dat zij geheel uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij +niet, of die hadden de vervolging voortgezet en zouden weldra ook aankomen. Terwijl +zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij de kust langs, +maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. ’t Werd hun angstig om het hart, +want elke verloren minuut kon hen in de handen hunner vijanden overleveren. En nu +kwam ook nog de duisternis, die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De +toestand werd ieder oogenblik gevaarlijker. +</p> +<p>Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de paarden in. +</p> +<p>„Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend,” vroeg de ridder, „of hier ergens een veerman +woont?” +</p> +<p>„Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u aankomt, is dat van +den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want zijne moeder is de zuster .…” +</p> +<p>„Jawel, jawel,” riep de ridder. „Hartelijk dank voor uwe aanwijzing! Voort schimmel!” +</p> +<p>Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de paarden en Heer +Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een licht in de hand tegemoet, en +ziende dat hij een edelman voor zich had, nam hij zich schielijk de ruige muts van +het hoofd. +</p> +<p>„Zijt gij de veerman, goede vriend?” +</p> +<p>„Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?” +</p> +<p>„Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb75">[<a href="#pb75">75</a>]</span>De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van het hoofd tot +de voeten op. +</p> +<p>„’t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van avond niet meer +overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen.” +</p> +<p>„Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet en dadelijk ook! +Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, hoe grooter de belooning zal wezen. +Maar overgezet moet ik!” +</p> +<p>„’t Gaat niet, Heer, ’t gaat niet!” zeide de veerman hoofdschuddend, maar toch met +een fijn lachje op de lippen. „Ik mag mijn leven niet in gevaar stellen; ik heb vrouw +en kinderen. ’t Is wezenlijk te donker en bovendien waar het te sterk. Ik kan het +niet doen!” +</p> +<p>„Dan zal ik u moeten dwingen!” riep de ridder driftig, terwijl hij het gevest van +zijn zwaard greep. „Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke manier eene handvol goudstukken +verdienen en daarbij mij van den dood redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn +zwaard dwingen? Spoedig, wat is uw besluit.” +</p> +<p>„Als de zaak zóó staat, Edele Heer,” zeide de veerman tevreden, nu hij van goudstukken +hoorde spreken, „ben ik geheel tot uw dienst.” +</p> +<p>„Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog eens, hoe meer +spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult ge het u niet beklagen!” +</p> +<p>In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een dikken wollen +lijfrok aangetrokken. +</p> +<p>„Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb76">[<a href="#pb76">76</a>]</span>Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak overgebracht, +wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel volstrekt geen lust in een watertochtje +scheen te hebben. +</p> +<p>Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep: +</p> +<p>„Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?” +</p> +<p>Allen luisterden. +</p> +<p>„Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort.” +</p> +<p>Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, en dat was +maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik duidelijker. +</p> +<p>„Snijd de touwen los, Fulco!” riep Gijsbrecht. +</p> +<p>„Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek af!” +</p> +<p>De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet weinig medewerkten. +Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden zij stil. +</p> +<p>„Halt!” klonk het donderend uit den mond van Vianen. +</p> +<p>„Vooruit, vooruit!” riep IJselstein. +</p> +<p>Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle macht duwen, maar +de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op hen af. +</p> +<p>„Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den Borselen beveel ik +u aan te leggen!” +</p> +<p>„Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?” sarde Fulco, die met innig welbehagen +opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, om den vijanden nog gelegenheid +te geven het te bespringen. +</p> +<p>Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper <span class="pageNum" id="pb77">[<a href="#pb77">77</a>]</span>durfde een bevel van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven +en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een oogenblik, want +Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide: +</p> +<p>„Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden over te leveren, +want die daad zoudt ge niet overleven!” +</p> +<p>En de veerman begreep, dat deze taal ernst was. +</p> +<p>„Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!” riep hij Vianen toe. „Ik word gedwongen, om +verder te gaan.” +</p> +<p>En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge vaartuig de +gewenschte vlugheid gaf. +</p> +<p>Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag ontsnappen. De vreeselijkste +verwenschingen wierp hij de vluchtelingen na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze +woede. Hij wist, dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was. +</p> +<p>Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, had hij alle reden +om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder betoond, dan hij verwacht had. +</p> +<p>En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot gevaar, zette +hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten spoed voort, want hij was zeer +bekommerd over den toestand, waarin zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in +oorlog met Utrecht, en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het +slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te krijgen. En dat Heer +Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, met haastigen spoed huiswaarts zou +keeren, om Van Borselen <span class="pageNum" id="pb78">[<a href="#pb78">78</a>]</span>hierbij behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de reis bijna +o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om te slapen. Hij wilde trachten +Vianen vóór te komen, want als zijn kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk +onmogelijk zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, want +zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, gedwongen was, Vlaanderen +en Brabant door te trekken. Toch wilde hij het beproeven en Fulco steunde hem krachtig +in dat voornemen. En de reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht +uit Veere hadden zij reeds Heusden bereikt. +</p> +<p>Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren zoo uitgeput en +vermoeid, dat zíj slechts stapvoets voort konden en elk oogenblik dreigden neêr te +storten. +</p> +<p>„’t Gaat niet verder zoo, Fulco,” zeide Heer Gijsbrecht. „De paarden kunnen niet meer. +We moeten anderen raad schaffen.” +</p> +<p>„Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. ’t Wordt wel al donker, maar het is toch +nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot te Heusden te zien. Laten we daar +andere paarden leenen om de reis voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen +te IJselstein zijn.” +</p> +<p>„Dat is een uitstekend plan. Fulco!” riep Heer Gijsbrecht. „Laten we dadelijk gaan. +De Heer van Heusden is mijn vriend.” +</p> +<p>Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht toegang verzocht, +of de slotbrug, die <span class="pageNum" id="pb79">[<a href="#pb79">79</a>]</span>opgehaald was, werd neêrgelaten en de burchtheer zelf trad hem tegemoet. +</p> +<p>„Welkom, welkom, IJselstein!” riep hij hem toe. „Wat voert u zoo laat nog hierheen?” +</p> +<p>„Niet veel goeds, Heusden,” was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht alles, wat +hem wedervaren was. +</p> +<p>„Maar dat is schandelijk!” riep Heusden verontwaardigd uit, toen hij alles gehoord +had. „Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot uwer gemalin kan ik u geruststellen. +Zij is welvarende en wacht u met ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch +lang zal het wel niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het +beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel op zich genomen. +Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, zult ge u moeten haasten.” +</p> +<p>„Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,” antwoordde Gijsbrecht. +„Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen +en wilt ge de onze eene plaats in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer.” +</p> +<p>„Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan ik nog iets +anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken.” +</p> +<p>„Dank u,” zeide Gijsbrecht opstaande. „Alleen zou ik u verlof willen vragen, om dadelijk +weer te mogen vertrekken.” +</p> +<p>„Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen.” +</p> +<p>Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de reis met dubbelen +spoed voortgezet. Na <span class="pageNum" id="pb80">[<a href="#pb80">80</a>]</span>een paar uur rijdens zagen zij de forens van het slot te Heukelom voor „zich oprijzen, +doch Gijsbrecht gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te +brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. ’t Was al bijna middernacht, +en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk bereikten zij het bosch, dat +zij doorgetrokken waren op den avond, toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd +aangerand. +</p> +<p>„Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco,” zeide Gijsbrecht verheugd. „Wat +zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in den nacht aankomen.” +</p> +<p>„Als we maar niet onwelkom zijn, Heer,” lachte Fulco. „Kijk, daar staat de hut, u +weet wel, waarin .… ” +</p> +<p>Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken uit het dichte +kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, die hun den doortocht beletten. +’t Waren ruiters en voetknechten. +</p> +<p>„Halt!” hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet de minste moeite, +die te herkennen. +</p> +<p>’t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij de teugels gegrepen. +Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte Fulco al spoedig door een goed gerichten +slag zijn aanvaller ter aarde te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en +gaf zijn paard de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het +zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen. +</p> +<p>Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld en aangegrepen, +kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra was hem het zwaard uit de hand +geslagen. Dat zag Fulco en met een onstuimige <span class="pageNum" id="pb81">[<a href="#pb81">81</a>]</span>vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen op de hoofden der aanvallers +neder en vielen sommigen dezer gewond ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet +opgewassen. Een gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om zij +het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van Heer Gijsbrecht meester +maakten en hem van het paard sleurden. ’t Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde +zijn meester te redden, het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend +op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene wonden. Hij voelde +zijne krachten verminderen. +</p> +<p>Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en door eenige ruiters +weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers hem alleen. +</p> +<p>Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis met het ongelukkige +lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, die zijne wonden hem veroorzaakten. +Bedroefd sloeg hij den weg naar IJselstein in. +</p> +<p>En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het slot te Culemborg, +dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht men hem langs eene trap naar beneden. +Een kerker werd geopend en schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna +werd de zware deur zorgvuldig gegrendeld. +</p> +<p>„De droom, de droom van Bertha!” mompelde Gijsbrecht. +<span class="pageNum" id="pb82">[<a href="#pb82">82</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch5" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch5.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">Een waagstuk</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">’t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het kasteel te IJselstein +aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn en bloedverlies, als van kommernis over +het lot van zijn Heer. En ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige +Edelvrouwe, die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, +en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een diepen slaap verzonken +lag. +</p> +<p>De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, en ware het niet, +dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, indien deze belegerd mocht worden, +stellig zou hij zijn paard niet tot zulk een spoed aangedreven hebben. +</p> +<p>De valbrug was opgehaald. +</p> +<p>„Natuurlijk,” mompelde Fulco. „De vijanden kunnen elk oogenblik komen, en — zullen +zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan houdt blijkbaar goede wacht.” En +met verheffing van stem riep hij: +</p> +<p>„Hallo, wachter, hallo!” +</p> +<p>„Wie daar?” klonk eene stem van den burchtmuur, <span class="pageNum" id="pb83">[<a href="#pb83">83</a>]</span>die hij dadelijk als die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende. +</p> +<p>„Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, — Fulco!” +</p> +<p>„Alleen?” +</p> +<p>„Ja, helaas!” +</p> +<p>„Wij komen!” klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene trompet blazen, +wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand toegang verzocht. +</p> +<p>Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een der kijkgaten +van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de brug <span class="corr" id="xd31e1343" title="Bron: nêergelaten">neêrgelaten</span> en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein op, waar hij dadelijk door de wachters +en door de gewekten werd omringd. Jonker Jan gaf hem de hand. +</p> +<p>„Welkom, Fulco,” zeide hij ernstig, „maar hoe komt ge zoo alleen? Is onze Heer .…?” +</p> +<p>„Hij is gevangen genomen, Jonker.” +</p> +<p>„Gevangen?” herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek werd. „Gevangen, +zegt ge?” +</p> +<p>„Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in het bosch.” +</p> +<p>„Door wien?” klonk het uit verscheidene monden. +</p> +<p>„Door den Heer van Vianen,” zeide Fulco. „Doch laten we naar de Vrouwe gaan, Jonker.” +</p> +<p>„Die valschaard!” riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander verslagen aanstaarden. +„Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw zal het kasteel tegen zulke machtige +vijanden durven verdedigen.” +</p> +<p>Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar zij niet lang +behoefden te wachten, <span class="pageNum" id="pb84">[<a href="#pb84">84</a>]</span>want weldra trad Bertha reeds geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, +dat Fulco slechts alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen +glinsterden van spanning; hare leden beefden. +</p> +<p>„Waar is mijn gemaal, Fulco?” vroeg zij met bevende stem. Doch nog voordat hij antwoord +geven kon, riep zij uit: +</p> +<p>„O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe wonden zeggen mij reeds +genoeg .… hij is vermoord, niet waar? Mijn droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!” +</p> +<p>Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met de handen. +</p> +<p>„Vermoord, .… vermoord!” mompelde zij zacht. +</p> +<p>„Neen, Edele Vrouwe,” antwoordde Fulco ontroerd, „Heer Gijsbrecht leeft, hij is niet +vermoord.” +</p> +<p>„Leeft hij?” vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij den arm greep. +„Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft getroffen? Zeg het mij, Fulco, +spoedig!” +</p> +<p>„Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele Vrouwe, en wij +waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee tegen velen. Wij hebben gedaan +wat wij konden, totdat wij in den strijd van elkander gescheiden werden en ik het +moest aanzien, dat mijn edele, dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen +werd.” +</p> +<p>„Door?” vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf. +</p> +<p>„Hendrik van Vianen,” antwoordde Fulco. +</p> +<p>„De ellendeling!” riep Bertha. „Is dat ridderlijk, om <span class="pageNum" id="pb85">[<a href="#pb85">85</a>]</span>twee menschen onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een +eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste plaats moeten +we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, wilt gij Dodo roepen? Hij +heeft verstand van kwetsuren. En vertel mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. +Goddank, nog is alles niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom +eene voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar naar geluisterd!” +</p> +<p>Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht zijne geheele +medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te onderzoeken en te reinigen. Gelukkig +waren zij niet van ernstigen aard en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel +hersteld zijn. +</p> +<p>„Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,” zeide hij. „Je zult +zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf bereid heb, zal je spoedig weer in orde +brengen. Zie zoo, nu zullen we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet +je maar eens flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat.” +</p> +<p>„Dank je wel, Dodo,” zeide Fulco. „Ik voel me al heel wat sterker.” +</p> +<p>Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, gebeeldhouwde +tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar eigenhandig een beker wijn +in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig +alles, wat er op de reis gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn +Heer had hem dat alles onderweg medegedeeld. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb86">[<a href="#pb86">86</a>]</span>De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan verduisterde +meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer hare aandoening. Zij had zich +geheel hersteld. Hare lippen waren vast op elkander gesloten en hare oogen fonkelden +van toorn. +</p> +<p>„Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!” riep zij uit, toen Fulco +zijn verhaal geëindigd had. „Nu, dat wisten wij al; wij zullen hem laten zien, hoe +eene Edelvrouwe een voorbeeld geven kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op +de muren vinden, niet waar, Jonker?” +</p> +<p>„Bij St. Joris, dat zal hij!” riep Jonker Jan, vol bewondering over den moed der edelvrouw. +„We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben.” +</p> +<p>„Maar er moet méér gedaan worden,” riep Bertha uit. +</p> +<p>„Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar we moeten ook alle +pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen gemaal te redden, en dit laatste zal +zeker niet het gemakkelijkste deel onzer taak zijn.” +</p> +<p>„Uwe Edelheid heeft gelijk,” zeide de Jonker peinzend. „Het beste zou misschien wezen, +een machtig leger te verzamelen, om daarmede het kasteel te belegeren, waarin onze +Heer gevangen gehouden wordt.” +</p> +<p>„Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn,” antwoordde Bertha. „Zelfs al moest het kasteel +voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne prooi niet afstaan. Hij zou mijn +armen gemaal ongetwijfeld … dooden.” +</p> +<p>Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het met eene vaste +stem. +</p> +<p>„Neen, Jonker, dat gaat niet,” zeide Fulco. „Het zou misschien verstandiger zijn, +list tegenover list te stellen. <span class="pageNum" id="pb87">[<a href="#pb87">87</a>]</span>We moeten een gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer +waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind heeft, een jongetje +van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we in onze handen zien te krijgen. +Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts leven gespaard zijn.” +</p> +<p>„Dat is een goed plan, Fulco!” riep Bertha uit. „Zoo moest het kunnen! Wat zou ik +blij wezen!” +</p> +<p>„’t Zou een handige zet zijn,” meende de Jonker. „Die Fulco weet, geloof ik, overal +raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want een waagstuk is het. Als hij +in handen van Vianen valt, is zijn lot beslist, en — dan zal het vreeselijk zijn!” +</p> +<p>Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer gaarne zou opdragen, +maar — de edele vrouw durfde het niet van hem vergen, want — hij was gewond en lijdende, +en bovendien vermoeid en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde +zij het niet vragen. +</p> +<p>„Edele Vrouwe,” zeide hij, „ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben het mijn ongelukkigen +Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u.” +</p> +<p>Bertha was ontroerd. +</p> +<p>„Trouwe, trouwe Fulco,” zeide zij, hem de hand drukkende, „niemand liever dan u vertrouw +ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge +te vermoeid en te zwak waart.” +</p> +<p>Een glimlach kwam op Fulco’s gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig. +</p> +<p>„Vermoeid en zwak?” riep hij uit. „’t Is voor den Heer van Vianen te hopen, dat ik +hem niet tegenkom, <span class="pageNum" id="pb88">[<a href="#pb88">88</a>]</span>want dan zou ik hem mijne zwakheid eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, +want spoedig zal het beleg het mij anders onmogelijk maken.” +</p> +<p>Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met geldstukken. Maar Fulco +werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt achteruit. +</p> +<p>„Wat is dat?” stamelde hij. „Is dat mijn loon?” Bertha glimlachte. +</p> +<p>„Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen beleedigen. Ik weet +wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt +ge het noodig om uw doel te bereiken.” +</p> +<p>„O, is dat de bedoeling!” riep Fulco met een verhelderd gelaat uit. „Dat is waar; +het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu gaan. De duisternis kan mij misschien +nog helpen.” +</p> +<p>Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen stal stonden +en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel vervuld van zijn plan, dat hij +bijna geene vermoeidheid voelde. Hij reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, +toen hij in de verre de forens van het kasteel Vianen zag. +</p> +<p>„Wat nu te doen?” mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap bracht. „Jongen, +Fulco, zoo’n plannetje is vrij wat gemakkelijker gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk +geen kans, om in het kasteel te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. +En ik moet voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me ongetwijfeld +dadelijk op, en — ik geloof niet, dat zoo iets een aangenaam gevoel opwekt. Hangen +heb ik nooit graag gedaan, vooral niet aan mijn hals. <span class="pageNum" id="pb89">[<a href="#pb89">89</a>]</span>Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal mij uitgeven voor een verrader, die +voor eene groote som gelds het kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. +Zoo wordt de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk later +weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in het kasteel en daar +zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand aan. Laat ik voorzichtig wezen. +Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze me toch werkelijk hangen, als dat geen oude +kennis van mij is. Jawel, zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar +van een zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren.” +</p> +<p>Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig veranderde. Hij +was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen zou. Daar waren zij elkander genaderd. +Fulco keek op. +</p> +<p>„Hé, dat is oude kennis!” riep hij verheugd uit. „Wel, Peer, het doet me genoegen, +dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?” +</p> +<p>Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen hij Fulco herkende. +Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien hartelijken vriend niet ontwijken +kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand +toe. Peer nam die aan. +</p> +<p>„’t Gaat nog al; niet bijzonder!” zeide hij wantrouwend, daar hij zich Fulco’s vriendelijkheid +in het geheel niet begrijpen kon. „Hoe kom jij zoo hier verdwaald?” +</p> +<p>„Och, ik ben in ’t ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van IJselstein is dezen +nacht gevangen genomen <span class="pageNum" id="pb90">[<a href="#pb90">90</a>]</span>en nu weet ik zelf nog niet, wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?” +</p> +<p>„Ik verkeer in hetzelfde lot als jij,” zeide Peer een weinig geruster, „ik weet ook +nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven,” en nu wees hij op het kasteel, „dat +doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een +vrij man, zooals iedereen tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer +van Vianen, om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan nog? +Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!” +</p> +<p>En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde van zijn lichaam. +</p> +<p>„Heeft hij je laten geeselen?” vroeg Fulco levendig, daar zijn vruchtbaar brein hem +plotseling een nieuw plan ingaf. +</p> +<p>„Ja, en erg ook. ’t Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik kan je niet zeggen, +hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich wachten voor zijn lijfeigene, want +als ik hem nog ooit eens met een blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze +dubbel terughebben, de ellendeling!” +</p> +<p>Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals Fulco dacht, alweer +precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen trapte. +</p> +<p>„En je waart zeker onschuldig?” vroeg hij met het ernstigste gezicht van de wereld. +</p> +<p>„Als een kind in de wieg,” antwoordde Peer, „maar ze hadden mij bij den Heer belasterd +en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen had, en toen liet hij me dadelijk +geeselen. Doch wacht maar, Heer van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb91">[<a href="#pb91">91</a>]</span>Peer balde bij die woorden de vuisten. +</p> +<p>„Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!” riep hij lachend. „Ik dacht niet, dat +jij ook nog kwaad kon worden. Zoo’n goede kerel!” +</p> +<p>Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel niet meer aan die +nachtelijke aanranding denken? +</p> +<p>Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek gevende, zeide +hij: +</p> +<p>„Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne verontschuldiging maken +over de leelijke vergissing, waardoor ik jou indertijd ten onrechte voor den aanrander +van Jonkvrouw van Arkel hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft +is?” +</p> +<p>„Neen,” zeide Peer verwonderd, „dat wist ik niet.” +</p> +<p>„Hij is opgehangen,” zei Fulco met het leukste gezicht van de wereld. „En dat had +hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat +jij de schuldige waart.” +</p> +<p>„Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco,” antwoordde Peer met eene zoo verheugde uitdrukking +op het gelaat, dat Fulco dacht: +</p> +<p>„Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in jouw plaats +opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is.” Doch hij paste wel op, die +gedachte hoorbaar in woorden te brengen. +</p> +<p>„En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht verlaten?” +</p> +<p>„Ik blijf hier geen dag langer,” zeide Peer. „Denk je, dat ik mij nog eens wil laten +geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, Fulco, anders zou je weten, dat <span class="pageNum" id="pb92">[<a href="#pb92">92</a>]</span>naar een tweeden keer nooit sterk verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. +Ik denk, dat ik dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, +den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken geeselslag dubbel +zal teruggeven. Die ellendige beul!” +</p> +<p>„Peer,” zeide Fulco, hem bij den arm nemende, „dan heb ik een beter plannetje. Laten +wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen wij er rustig en ongezien over praten.” +</p> +<p>„Mij goed,” zeide Peer. „’t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als ik maar gelegenheid +heb, om mij op Vianen te wreken.” +</p> +<p>Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een boomtak bond. +Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats. +</p> +<p>„Je weet, Peer,” begon Fulco, „dat mijn Heer dezen nacht gevangen genomen is?” +</p> +<p>„Dat weet ik,” zeide Peer. „Vianen heeft hem naar zijn kasteel te Culemborg gebracht, +waar hem niet veel goeds te wachten staat, want Vianen heeft een doodelijken haat +tegen hem opgevat.” +</p> +<p>„Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?” +</p> +<p>„Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te laten verhongeren +en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst van zijn hart, en zijne wraak +zal zeker niet voldaan zijn, voor de Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. +Ik weet het heel zeker.” +</p> +<p>„Verschrikkelijk!” riep Fulco doodsbleek uit. „Wat een onmensch!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb93">[<a href="#pb93">93</a>]</span>„Dat is hij,” bevestigde Peer. „Ik weet het immers bij ondervinding?” +</p> +<p>„Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, zàl het ook +niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je vandaag nog rijk worden!” +</p> +<p>„Rijk, zeg je?” riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van begeerte. „Spreek op, Fulco, +wat moet ik er voor doen? Meen je het werkelijk?” +</p> +<p>„Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer,” herhaalde Fulco met nadruk. „Zeer rijk zelfs, +en — wat nog het mooiste is — je behoeft er niet eens veel voor te doen.” +</p> +<p>„Ha, ik begrijp het al,” zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de oogen, dat +Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. „Maar, ’t is gevaarlijk. Het kon +mij mislukken en — dan stond de galg voor mij klaar.” +</p> +<p>„Neen, dat bedoel ik niet,” zeide Fulco, die met moeite zijne walging bedwong. „Je +behoeft Vianen niet te dooden. ’t Is veel gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?” +</p> +<p>„Aha, is dat je bedoeling!” riep Peer uit. „Dat maakt de zaak veel gemakkelijker. +Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, zijn oogappel. Ik zeg, dat +maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo’n kind biedt niet veel tegenweer en is gauw +uit zijn lijden. Hoeveel is het je waard?” +</p> +<p>Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel! +</p> +<p>„Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat kind willen we alleen +in onze macht hebben, <span class="pageNum" id="pb94">[<a href="#pb94">94</a>]</span>om als gijzelaar te dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij +dan IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?” +</p> +<p>Peer dacht een oogenblik na. +</p> +<p>„Beter dood dan levend,” zeide hij eindelijk. +</p> +<p>„Levend, zeg ik!” riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn. +</p> +<p>„Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet heel veel lust +in.” +</p> +<p>„Waarom?” vroeg Fulco. „Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer van Vianen wilde +wreken.” +</p> +<p>„Dat doe ik ook,” hernam Peer, „maar dit is me te gevaarlijk. Je dat kind in handen +te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste komt achteraan.” +</p> +<p>„Wat dan?” +</p> +<p>„Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in handen heeft? +Neen, ik dank je.” +</p> +<p>„Dus je doet het niet?” vroeg Fulco. +</p> +<p>„Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf.” +</p> +<p>Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer voor de oogen. +</p> +<p>„En als je er nu dit eens mede kon verdienen?” vroeg hij, terwijl hij de goudstukken +tegen elkander liet klinken. +</p> +<p>Peer’s oogen glinsterden van begeerte. +</p> +<p>„Nu?” vroeg Fulco, al rammelende. „Mij dunkt, ’t is een mooi sommetje, dat over een +half uur je eigendom kan zijn.” +</p> +<p>„Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen,” zeide Peer begeerig. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb95">[<a href="#pb95">95</a>]</span>„Wel, dat is doodeenvoudig,” meende Fulco. „Kijk, zóó moet je doen. In alle stilte +ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat je vinden kunt. Dan wacht +je zoo lang, tot het kleine kereltje op de plaats komt. Je grijpt het, springt te +paard, en — we brengen het samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. +Ik verzeker je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je leven +lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden.” +</p> +<p>En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo verleidelijk geluid +was, dat hij uitriep: +</p> +<p>„Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans van slagen, omdat +Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus jij wacht me hier?” +</p> +<p>„Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen goed. Denk om de +belooning.” +</p> +<p>„Laat alles maar aan mij over,” zeide Peer, zich verwijderende. +</p> +<p>„Wat een afgrijselijk mensch,” mompelde Fulco, toen hij uit het gezicht was. „Ik schaam +mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te moeten maken. Bah, wat een ellendeling. +Ik weet waarlijk niet, wie de ergste is, de Heer of de knecht. ’t Is een fraai tweetal, +waard om naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, dat +ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is waarlijk geen gemakkelijke +onderneming. Toevallig, dat ik dien braven Peer nu juist <span class="corr" id="xd31e1494" title="Bron: onmoet">ontmoet</span>! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar wacht eens; ik moet toch voorzichtig +zijn, want mijne lieve vriend kon wel eens berouw krijgen <span class="pageNum" id="pb96">[<a href="#pb96">96</a>]</span>en een duitje trachten te verdienen, door mij te verraden, in plaats van mij te helpen. +Hij is tot alles in staat, die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, +waar ik zoowel den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds +in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, wat wil; ik +voel me hier of ik thuis was.” +</p> +<p>Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij rustig en bedaard, +want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig niet terug kon komen. Maar toen het +zonnetje al hooger en hooger klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk +tuurde hij onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch niets liet +zich zien. Langzamerhand begon hij Peer’s bedoelingen te wantrouwen. +</p> +<p>„Peer, lieve Peer,” mompelde hij met de tanden bijna op elkander geklemd, „bedrieg +mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel pleizier van beleven. We zien elkander +nog wel eens weder, wil ik hopen.” +</p> +<p>Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek verloopen, en +nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij begreep maar al te goed, dat, zoo +het plan verhinderd werd, zijn arme Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind +was het eenige middel, dat hem redden kon. +</p> +<p>En nog altoos bleef Peer uit. Fulco’s oogen deden hem bijna pijn van het aanhoudend +staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden. Hij sprong +op en begon driftig heen en weer te loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat +hij bedrogen was. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb97">[<a href="#pb97">97</a>]</span>„Peer, Peer, dat zal je heugen!” riep hij woedend uit. „Blijf nu uit mijne handen, +wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders voelen dan eene geeseling.” +</p> +<p>Peer stoorde zich niet aan Fulco’s machtelooze woede; hij bleef steeds onzichtbaar. +In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar er kwam niemand. Fulco twijfelde +niet langer of Peer had hem bedrogen. +</p> +<p>„Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen,” mompelde hij. „Was ik zelf maar +gegaan, dat was vrij wat verstandiger geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat +men eigenhandig verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten +is. ’t Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes overgegeeseld wordt; +dat is hij dubbel waard.” +</p> +<p>Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De zon stond eindelijk +reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, hij werd verdrietig. De moed ontzonk +hem. +</p> +<p>„Arme, arme Heer!” zuchtte hij. „Nu is alles verloren, nu kan niemand u meer redden. +Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik mag er niet aan denken. Doch ik +blijf hier. Ik zal de wacht houden, zoolang gij leeft, en — wil de ellendige Vianen +u dooden, al staan er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal +ik u trachten te verlossen of met u sterven .… ” +</p> +<p>De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter richtte hij +het hoofd op. +</p> +<p>„Daar komt wat!” riep hij verrast en bijna ontsteld uit. „Hij is het, hij is het! +Zou het hem gelukt zijn?” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb98">[<a href="#pb98">98</a>]</span>Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken. +</p> +<p>„Hij heeft het kind!” jubelde hij. „Goddank! Voorloopig gered!” +</p> +<p>IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik zat hij in den zadel. +Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, dat deze het kind voor zich op het paard +had. Weldra was Peer hem genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom. +</p> +<p>„Word ik vervolgd?” vroeg hij gejaagd. +</p> +<p>„Nog niet,” zeide Fulco. „Geef het kind hier.” +</p> +<p>„Eerst het geld!” riep Peer met brandende blikken. +</p> +<p>„Hier is het!” zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen nam hij het kind, +dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over. +</p> +<p>„Nu naar IJselstein!” zeide hij kortaf. +</p> +<p>De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden gevoelden zij zich +gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de eene hand in de andere glijden en +welbehaaglijk luisterde hij naar den helderen klank van het edele metaal. Hij vond +het eene schoone verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat +erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten veroorzaakte hem +niet den minsten last meer; de ongelukkige had het al lang tot zwijgen gebracht. +</p> +<p>En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij het schreiende +knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met zijn buit en al het goud +ter wereld zou niet in staat geweest zijn, om hem te bewegen er afstand van te doen. +Hij wist immers, dat <span class="pageNum" id="pb99">[<a href="#pb99">99</a>]</span>dit kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden met het arme +kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder was gescheurd, en dat nu werd +weggevoerd, om aan zijne vijanden te worden overgeleverd. +</p> +<p>„Arm kind,” zeide hij teeder, „wees maar stil, hoor, mijn ventje, wij zullen je geen +kwaad doen. ’t Is toch ongelukkig,” vervolgde hij tegen Peer, „dat zoo’n onnoozel +schaap zoo jong reeds lijden moet voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom +bleef je toch zoo verbazend lang weg?” +</p> +<p>„Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam,” zeide Peer, voor de honderdste maal +achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou worden. En waarlijk, ver achter +zich zag hij eene stofwolk, die ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd. +</p> +<p>„Daar komen ze!” riep hij angstig. „We zijn verloren!” +</p> +<p>Fulco keek om. +</p> +<p>„Ben je dwaas!” riep hij. „Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een goed half uur zijn +we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje vóór. Maar toch moeten we zoo hard +rijden, als we kunnen. Vooruit, beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!” +</p> +<p>Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend in galop. Peers hoofd +lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar verkeerde hij in den hevigsten angst. +</p> +<p>Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, dat zijne +vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb100">[<a href="#pb100">100</a>]</span>„Dat gaat verkeerd!” riep hij Peer toe. „Wij verliezen!” +</p> +<p>„O, hemel!” kermde Peer. „Wat zal mij nu gebeuren!” +</p> +<p>„Niet veel goeds!” riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de sporen gaf, een voorbeeld, +dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat het bloed zijn arme paard langs de beenen droop. +</p> +<p>Nog eenmaal keek Fulco om. ’t Gevaar naderde. +</p> +<p>„Vooruit! Vooruit!” riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover buigende. Daar hoorde +hij kreten achter zich. Men gebood hen halt te houden. +</p> +<p>„Al te vriendelijk!” mompelde Fulco. „Vooruit Zwart, nog een kwartier! Vooruit!” +</p> +<p>Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het paard van Peer +was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging Fulco vooruit. Deze begreep, dat +het hem niet mogelijk zou zijn, den burcht tijdig te bereiken. +</p> +<p>„Peer!” riep hij. „Halt, Peer!” +</p> +<p>Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte hoe langer +hoe meer vóór. +</p> +<p>„Peer!” riep Fulco nu met donderende stem, „Peer, hier, zeg ik je! Neem jij het kind +en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet meer voort. Peer, hoor je niet, +wat ik zeg? Alléén laten ze je daar toch niet binnen. Hier, neem het kind!” +</p> +<p>Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een weinig in, +zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het kind over. Voort ging het +weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed +aanzette. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb101">[<a href="#pb101">101</a>]</span>„Ik ben verloren!” mompelde Fulco, „maar Peer zal het kasteel wel bereiken. Als hem +dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu +dien hoek nog om, en dan ligt IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!” +</p> +<p>Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog dichter hoorde +hij zijne vijanden achter zich. +</p> +<p>„Ho, roover, kinderdief!” hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard onophoudelijk +de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de wachters op den toren hem bemerken +zouden. Meer en meer naderden zijne vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. +Daar hoorde hij ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, +zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. +</p> +<p>„Halt, roover! Halt, kinderdief!” +</p> +<p>Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden uit de scheeden +vlogen, — maar, hij zag met een snellen blik ook, dat Peer voor de poort gekomen was +en dat de brug neêrgelaten werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel +liet Fulco er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was hij van +achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren vijf in getal. +</p> +<p>„Te laat!” schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug overging. „Maar deze +roover zal in elk geval sterven!” +</p> +<p>Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed der wanhoop. +Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn zwaard ook door de lucht +flikkerde. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb102">[<a href="#pb102">102</a>]</span>Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit. +</p> +<p></p> +<div class="figure p102width"><img src="images/p102.jpg" alt="In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit." width="508" height="720"><p class="figureHead">In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit.</p> +</div><p> +</p> +<p>„Houd je goed, Fulco, houd moed!” hoorde hij zich toeroepen, en Fulco hield moed. +Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, maar toch hield hij zijne +vijanden op een afstand. +</p> +<p>Nog een oogenblik — en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen hen waren de vijanden +niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij op de vlucht. +</p> +<p>„Bij St. Joris, dat was bijtijds!” riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco vol vreugde +de beide handen drukte. „Jongen, je hebt er eer van; onze Heer is gered! Kom mede, +naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn.” +</p> +<p>„Naar den burcht!” riepen allen. „Leve de dappere Fulco!” +<span class="pageNum" id="pb103">[<a href="#pb103">103</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch6" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch6.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">De vijand is voor de poort!</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het gebeurde vernam, +want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. ’t Was het eenige wezen, dat hij met +teederheid behandelde, ja zelfs soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn +trots, zijn oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de groote +bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, overgaan. En nu — nu +was dat kind in de handen zijner vijanden, nu zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht +reeds in een onderaardsch gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin +allerlei kruipend gedierte het zou doen sterven van angst. +</p> +<p>Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders dan met de grootste +onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet voorstellen, dat de Edele Vrouwe van +IJselstein het kind met zachtheid en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. +Vianen wist niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom. +</p> +<p>En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate <span class="pageNum" id="pb104">[<a href="#pb104">104</a>]</span>Gijsbrecht, in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest hij +nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen deelen, want hij begreep +natuurlijk zeer goed dat het dan leven om leven zou gaan. +</p> +<p>Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren oplegde, aan wier +zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind toeschreef, dat zij niet dan met den +grootsten weerzin door de overige dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, +hij zwoer hem den vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem +ooit in handen mocht krijgen. +</p> +<p>Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld had, verzamelde +hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg terug. Daar liet hij den ongelukkigen +Heer Gijsbrecht uit den kerker halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar +Dordrecht, waar Heer Aloud, ’s Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein bewoonde. +Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel van den wreeden Aloud in +den vunzigsten kerker werd opgesloten, dien het slot bezat. +</p> +<p>Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed en heerschzuchtig +en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert van Borselen, wiens willekeurig bestuur +hij maar al te getrouw navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van +het groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne daden aan +wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al zijne onderdanen, maar in +het bijzonder van de Dordtenaars, die het meest van zijne <span class="pageNum" id="pb105">[<a href="#pb105">105</a>]</span>onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden hadden. Hunne rechtmatige klachten +beantwoordde hij met een spottend lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, +de privilegiën der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen zich +in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat bestuur duldden. Er +behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, om het volk tot een opstand te brengen. +</p> +<p>Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd van het leger, dat +ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, en sloeg het beleg om dien sterken +burcht. +</p> +<p>Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles was tot tegenweer +gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste te verdedigen. De dienaars, ongeveer +honderd in getal, hadden zich van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat +in de groote wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo +prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande zouden zijn, en +die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen, trachtten zich tegen de pijlen der +belegeraars te beschutten, door zich in beestenvellen of lederen kolders te steken. +Allen hadden een helm op het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, +of knodsen en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, om naar +de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters hadden zich tusschen +de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende pijlen door de lucht te doen snorren. +</p> +<p>Toen ’s middags de wachters op den toren door trompetgeschal <span class="pageNum" id="pb106">[<a href="#pb106">106</a>]</span>Bertha waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den vijand +aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen laten komen, en tot hen +gezegd: +</p> +<p>„Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, een strijd op +leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal niet rusten voor hij IJselstein +in zijne macht heeft. Ik ben van plan, het kasteel tot het uiterste te verdedigen. +Wij kunnen den strijd lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het +kasteel is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad levensmiddelen +in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, maar in de eerste plaats moeten +we op ons zelven rekenen. Wie zich zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn +dapperen gemaal, om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, +niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?” +</p> +<p>Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren wapperde. +</p> +<p>„Dat willen we! Dat willen we!” klonk het uit honderd monden. „Laat de vijanden komen! +Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!” +</p> +<p>Bertha wenkte met de hand om stilte. +</p> +<p>„Mocht er evenwel iemand onder u zijn,” ging zij voort, „die den burcht liever verlaten +wil, — nog is het tijd. Hij kan gaan; de brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen +door getrouwen wil ik omringd zijn!” +</p> +<p>Allen zwegen. +</p> +<p>„Niemand?” vroeg Bertha nog eens. „Bedenkt, vrienden, dat het een hevige strijd zal +zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen worden.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb107">[<a href="#pb107">107</a>]</span>Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was het evenwel geen +liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, bij hem was ’t vrees, dat hij +buiten het kasteel gevangen genomen en van zijne geliefde goudstukken beroofd zou +worden. +</p> +<p>„Dan zij onze strijdleus ‘IJselstein!’ ” riep Bertha met verheffing van stem. „Dat +God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de poort! Voor IJselstein!” +</p> +<p>„Voor IJselstein en Bertha!” klonk het met geestdrift onder de dappere schare, „voor +IJselstein en Bertha!” +</p> +<p>Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en ijlden naar boven, +gereed om elken aanval af te slaan. +</p> +<p>Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel begrijpende, +dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen tenten op te slaan en hutten +te bouwen, waarin zij verblijven konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot. +</p> +<p>Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent was de grootste +en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde de krijgslieden voortdurend +tot den grootsten spoed aan, want hij hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein +moest verwoest worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou het +spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, die den strijd tegen +hem durfde aanvaarden! +</p> +<p>Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het tooneel. De vijanden +begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij hielden zich verborgen achter <span class="pageNum" id="pb108">[<a href="#pb108">108</a>]</span>breede planken, die op lage wielen stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen +moest, om de pijlen door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. +Op die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen hen niet treffen, +dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars +van onberekenbaar veel nut, werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan +alle zijden mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen burchtmuur, +waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het moeite zou kosten, hem daaruit +te trekken. Ware iemand getroffen, stellig zou het schot doodelijk geweest zijn. +</p> +<p>In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den boog, om het schot +te beantwoorden, doch Jonker Jan riep: +</p> +<p>„Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn op onzen voorraad, +want het beleg kan lang duren. Laten we alleen schieten als iemand zich bloot geeft.” +</p> +<p>„Zooals die slimmerd daar!” riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde en aftrok. „Ha, +die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je maar beter uitkijken.” +</p> +<p>„Die was raak, Rolf!” riep Baldric, de brouwer. „Hij blijft stil liggen. Zou hij nu +in eens al genoeg hebben?” +</p> +<p>„Terug, bij St. Joris!” riep de Jonker, en ’t was tijd ook, dat zij hunne hoofden +in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen vlogen dicht bij hen in het houtwerk. +</p> +<p>„We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo,” lachte Wouter, de jonge stalknecht. +„Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, hindert het niet veel.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb109">[<a href="#pb109">109</a>]</span>„Dat is waar, Wouter,” lachte Dodo terug, „maar het zou toch jammer wezen van je mooien +krullebol, als er daar een doorheen vloog!” +</p> +<p>„Jelui hebt goed grappenmaken,” zeide de dikke IJsbrand, een van Heer Gijsbrechts +pachters. „’t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, de lust tot lachen zal je +straks wel vergaan. Ginds richten zij de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, +wordt de kat in elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen +vol werk krijgen.” +</p> +<p>Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde te brengen. Een +blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene spil draaide, maar de eene arm +was zeer kort en droeg een bak met zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, +waarin één of twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, +naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de zwaarte aan de andere +zijde, met groote snelheid omhoog en wierp den inhoud van den bovensten bak met ontzettende +kracht tegen of in het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden +aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen. +</p> +<p>Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, de kat genaamd, Het +had den vorm van eene groote schuur, die van boven met versche koehuiden was bedekt, +teneinde tegen vuur bestand te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, +die er in plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de gracht +had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat noodig was, om die gracht +te dempen. <span class="pageNum" id="pb110">[<a href="#pb110">110</a>]</span>Was er een gedeelte dichtgeworpen, dan schoof de kat weer langzaam verder, om het +dempingswerk voort te zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd +was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, met ijzer beslagen, +die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd met vereende kracht achteruit getrokken +en plotseling losgelaten, waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur +beukte, dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den duur niet +tegen dat rammeien bestand. +</p> +<p>Dikke IJsbrand had gelijk; ’t werd spoedig anders en de verdedigers kregen de handen +vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk aan vallen. Onophoudelijk snorden de +pijlen door de lucht, het kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen +de muren bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun gevaarlijken +inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en de verdedigers trachtten zich +zooveel mogelijk te verschuilen. Aan hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook +te danken, dat al laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij +niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, en daar de belegeraars +zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, stortte er menigeen doodelijk getroffen +ter aarde. +</p> +<p>„Dat gaat niet goed!” riep Vianen. „Wacht, ik zal ze wel uit hunne schuilplaatsen +opjagen. — Werpt met blijden brandende stoffen in den burcht!” gebood hij. +</p> +<p>Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of andere brandbare +waar, vlogen als vurige <span class="pageNum" id="pb111">[<a href="#pb111">111</a>]</span>ballen door de lucht en staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand. +</p> +<p>„De boogschutters blijven waar zij zijn,” gebood Jonker Jan, toen hij dat bemerkte. +„De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de blijden in beweging en werpt +alles, wat nog brandt, terug! We nemen van Vianen geen geschenken aan!” +</p> +<p>Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden zich met waren +heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te worden, maar helaas, sommigen +hunner stortten ter aarde om nooit weer op te staan, en weer anderen werden door hevige +kwetsuren voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het druk +met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het gezegd worden: met de +meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne medicijnkast naar de gevaarlijkste +plaatsen, als zijne hulp daar noodig was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar +den burcht, zware steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, +en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel neder. En onder +dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die de lucht deden daveren door +hun geroep van: „Vianen! Vianen!” terwijl de verdedigers hun „Voor IJselstein en Bertha!” +deden hooren. +</p> +<p>De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De vermoeide verdedigers +kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen +na den strijd monsterde, kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste +dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand <span class="pageNum" id="pb112">[<a href="#pb112">112</a>]</span>en nog twee anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, +buiten gevecht waren gesteld. +</p> +<p>De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats in aller tegenwoordigheid +begraven. Daarna werden de wachten voor den nacht verdeeld, en begaven de overigen +zich ter ruste, om nieuwe krachten te verzamelen voor den volgenden dag. +</p> +<p>Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te heropenen. Reeds was het +bijna middag en nog was er geen pijl afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers +zich af, wat daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die +vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar naderde Vianen +den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door trompetgeschal aankondigde, dat +zijn Heer een onderhoud verlangde. +</p> +<p>Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te ontvangen. Haar +antwoord klonk fier: +</p> +<p>„Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader onderhandelt!” +</p> +<p>Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, schetterde met +een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen. +</p> +<p>„Hij mag ons wel hooren,” zeide hij. „Hij mocht anders eens denken, dat we bang waren.” +</p> +<p>„Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?” vroeg de jonker. „Ik eisch,” antwoordde Vianen +met trotsch gebaar, „ik eisch de overgave van den burcht zoowel als van de bezetting, +de teruggave van mijn kind, dat mij listig <span class="pageNum" id="pb113">[<a href="#pb113">113</a>]</span>ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, die op dit kasteel eene toevlucht +heeft gezocht.” +</p> +<p>Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen het gesprek volgde, +begon te rillen van angst. „Meer niet?” vroeg de jonker spottend. +</p> +<p>„Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap,” beet Vianen hem woedend +toe. „Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog ben ik tot onderhandelingen bereid, +doch later, dat verzeker ik u, zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op +den muur te verschijnen.” +</p> +<p>„Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!” sarde de jonker. „Vrouwe Bertha heeft mij +opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het Arkelsche Huis niet met een verrader +onderhandelt.” +</p> +<p>Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had gelijk, want +nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij beval knarsetandend van woede +zijnen dienaars, den kwajongen neer te schieten. +</p> +<p>„Voor IJselstein en Bertha!” donderde het van de muren, terwijl de pijlen door de +lucht vlogen. „Voor IJselstein en Bertha!” +</p> +<p>„Valt aan! Valt aan!” schreeuwde Vianen, „brengt de kat in beweging. IJselstein moet +vallen!” +</p> +<p>De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers hadden druk werk, +op alle plaatsen den brand te blusschen, door de takkenbossen veroorzaakt. +</p> +<p>Met een zucht van verlichting werd ’s avonds het einde van den strijd begroet. Ieder +verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk de voortzetting van den strijd +onmogelijk. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb114">[<a href="#pb114">114</a>]</span>Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen dreun tegen den muur. +Iedereen sprong ontsteld op. +</p> +<p>„De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!” riep Dodo, die al +meer een beleg had medegemaakt. +</p> +<p>„Dat zal het wezen!” antwoordde Jonker Jan. „Wat moeten we daaraan doen? Als we ze +stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie dagen een gaf in den muur, dat +groot genoeg is, om hen allen door te laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!” +</p> +<p>Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. ’t Was een angstig +gehoor. +</p> +<p>Daar kwam Bertha aan. +</p> +<p>„Men rammeit den muur, Jonker,” sprak zij kalm. +</p> +<p>„Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?” +</p> +<p>„Neen, neen,” klonk het van alle kanten. „Wat gedaan moet worden, zal gebeuren!” +</p> +<p>„Welnu,” sprak Bertha, „haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de sluippoort +uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de kat en de overige werktuigen +in brand te steken. Neemt allen brandstof mede. De gewonden alleen blijven hier, om +te zorgen, dat de poort te juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch +doet het in de grootste stilte.” +</p> +<p>„Bravo! Te wapen!” klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook waren, iedereen +maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer niet. Hij trok zich in een +donker hoekje terug en beefde van angst, bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. +<span class="pageNum" id="pb115">[<a href="#pb115">115</a>]</span>Maar nog meer bevreesd was hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar +hij meende, al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen. +</p> +<p>En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, want nadat hij den +jonker verzocht had een oogenblik te wachten, begaf hij zich naar de burchtzaal, waar +Bertha en de overige vrouwen zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en +bezorgdheid over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun leven +te wagen voor het behoud van den burcht. +</p> +<p>„Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan nader!” sprak Bertha +vriendelijk. +</p> +<p>„Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen,” antwoordde Fulco zacht, terwijl +hij naderbij kwam. +</p> +<p>„Dan zal het wel wat goeds wezen,” hernam Bertha. „Laat hooren, Fulco, wat ge te zeggen +hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, zooals ik dat van u gewoon ben. +” +</p> +<p>„Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij,” zeide Fulco bescheiden, „en bewijst +mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien.” +</p> +<p>„Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!” riep Bertha met tranen in de oogen +uit. „Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere gemaal reeds lang een schandelijken +dood gestorven, en hoe zou ik het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij +steeds voor zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u dankbaar +zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben nieuwsgierig geworden.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb116">[<a href="#pb116">116</a>]</span>„Edele Vrouwe,” zeide Fulco bewogen, „mijn dappere Heer mag niet wegkwijnen in een +ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer uithouden, de muren van heb kasteel +zijn mij te eng, zoolang ik weet, dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, +om den burcht te verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door +te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en wie weet, hoe mijn +plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, Edele Vrouwe .… ” +</p> +<p>„’t Is te laat, dappere Fulco,” zeide Bertha zacht. „De vijand omringt den burcht +met eene groote macht en niemand kan ongemerkt door hem heenbreken. God weet, hoe +gaarne ik u anders zou laten gaan, want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om +de kerkerdeur voor hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede +Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk.” +</p> +<p>„En toch, laat mij gaan!” zeide Fulco met aandrang. +</p> +<p>„Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!” +</p> +<p>„Welk middel is dat?” vroeg Bertha ongeloovig. +</p> +<p>„’t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval van de verwarring +gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat zal mij zooveel moeite niet kosten +en ongetwijfeld gelukken.” +</p> +<p>„En wat denkt ge daarna te doen?” +</p> +<p>„Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden zich voordoen. +Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, dat weet ik zeker.” +</p> +<p>„Welnu, brave Fulco, ga dan!” sprak Bertha ontroerd, <span class="pageNum" id="pb117">[<a href="#pb117">117</a>]</span>„en dat de goede God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles +zal geven, wat u van dienst kan zijn.” +</p> +<p>Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op de binnenplaats, waar +iedereen voor den strijd gereed was. Het rammeien van den muur werd onophoudelijk +voortgezet. Blijkbaar had Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. +De meeste krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, wat geschikt +was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar gewapend. Sommigen droegen +lansen en speren, anderen hadden dikke knuppels of goedendags, die erin die gespierde +armen vreeselijk moorddadig uitzagen. +</p> +<p>Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde. +</p> +<p>„Jonker,” sprak hij, „ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht verlaten.” +</p> +<p>„Wat?” vroeg de schildknaap verwonderd, „afscheid nemen en den burcht verlaten? Wat +gaat ge dan doen?” +</p> +<p>„Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet van mij verkrijgen, +hem aan zijn lot over te laten. ’t Zal wel moeilijk gaan, daaraan twijfel ik niet, +maar toch wil ik het beproeven. Tijdens het gevecht zal ik trachten, door den vijand +heen te breken en mij in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!” +</p> +<p>„Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, Fulco, en dat uw +streven met een goeden uitslag bekroond moge worden. Vaarwel!” +</p> +<p>Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb118">[<a href="#pb118">118</a>]</span>„Nog iets,” zeide Fulco fluisterend. „Houd een wakend oog over Peer. Hij is tot alles +in staat. Ge weet, wie en wat hij is.” +</p> +<p>„Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk bedriegen, en bij de +minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik hem opsluiten. Maar ’t wordt tijd. +Laten we gaan.” +</p> +<p>De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene deur bevond. Dikke +IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de wacht houden, en haar achter de krijgslieden +sluiten. Het steken van de trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten +wilden worden. +</p> +<p>Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist hun zeer dienstig +was. De vijand merkte niets van hunne nadering, dan toen het reeds te laat was. +</p> +<p>„Valt aan! Valt aan!” donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een vijand den schedel +verpletterde. „Voor IJselstein en Bertha!” en met eene woeste vaart vielen zij op +de verschrikte vijanden aan. +</p> +<p>„Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!” schreeuwde Vianen in de grootste woede. +Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de verwarring te herstellen, die onder +zijne verschrikte krijgsknechten ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. +Bijna niemand dacht in zijne ontsteltenis aan tegenweer. +</p> +<p>„Vlucht, vlucht!” klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl de slagen van +Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de vijanden nederdaalden. „Voor IJselstein +en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!” galmde <span class="pageNum" id="pb119">[<a href="#pb119">119</a>]</span>het aan alle kanten en die kreet verspreidde overal schrik en ontsteltenis, waar zij +gehoord werd. De duisternis maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard +gesprongen en rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de lucht +en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante neder. In zijn blinde +razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn eigen dienaren velde. +</p> +<p>„Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!” klonk het jubelend rondom +de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht sloegen. Weldra werd het tooneel van +den vreeselijken strijd door een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden +de vlammen hoog op, daverend begroet door den kreet: „Voor IJselstein en Bertha!” +</p> +<p>Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een deel der vluchtenden +verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne vijanden aan. +</p> +<p>„Vianen! Vianen!” klonk het woest. +</p> +<p>Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters vocht met heldenmoed, +en daar kwamen ook nog de voetknechten, die hun vernielend werk hadden verricht, met +opgeheven knuppels en goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat +velen het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op de maliënkolders +en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik onder hen kwam en zij ijlings +op de vlucht sloegen. Vianen hield het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij +den teugel en volgde zijne krijgsknechten. +</p> +<p>Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht <span class="pageNum" id="pb120">[<a href="#pb120">120</a>]</span>voortgezet. Geen blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde +werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het kasteel werd +spookachtig verlicht. +</p> +<p>„Geef het sein tot verzamelen, Bouke,” sprak de jonker tot zijn dienaar. „Ons werk +is afgedaan.” +</p> +<p>Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen de strijders +te zamen. +</p> +<p>„Nu terug naar den burcht,” riep de jonker. „De vlammen zullen ons wel bijlichten. +Een lustig deuntje, Bouke!” +</p> +<p>Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de sluippoort naar +binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen van blijdschap werden begroet. +Zij hadden eene groote overwinning behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. +Maar Fulco keerde niet terug. +</p> +<p>Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand was niet bij +machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was met machteloosheid geslagen. +Alleen aan de hoofd- en sluippoorten werden wachters gesteld, en dat die hun plicht +deden, daarvan ging jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den +braven schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer bij diens +vertrek had beloofd. +</p> +<p>Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen de zon hare bleeke +najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en — die overtrof nog verre hunne verwachting. +Geen enkel werktuig was er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de +tenten <span class="pageNum" id="pb121">[<a href="#pb121">121</a>]</span>en hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een daverend +gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De vijanden daarentegen waren +zoo luidruchtig niet. Groot was het aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk +de vrienden, die zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden +nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in de noodzakelijkheid, +alles weer opnieuw te beginnen. +</p> +<p>Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden konden worden +voortgezet. +</p> +<p>„Toch zal IJselstein vallen!” knarsetandde hij, terwijl hij dreigend de vuist ophief +tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk van den toren wapperde. +</p> +<p>„Voor IJselstein en Bertha!” dreunde het, van de muren. +</p> +<p>Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, om zijn doel +te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken zwollen tot maanden, en nog +altijd rezen de torens van het machtige kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde +het wapen van IJselstein uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker +stand, in spijt van Vianens woede. — +<span class="pageNum" id="pb122">[<a href="#pb122">122</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch7" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch7.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door de sluippoort op +het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne makkers verwijderd, met het doel +den strijd te ontwijken en zich in veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde +hem de strijdkreet van Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, +of een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich van hem meester +en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep „Voor IJselstein en Bertha!” wierp +hij zich met getrokken zwaard op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, +waar hij zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn blinkend +zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het gold! Met een luid gejuich +begroette hij de vernielende vlammen, die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, +en bij haar schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche gestalte +van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met het zwaard in de vuist +tegenover dien geduchten krijgsman <span class="pageNum" id="pb123">[<a href="#pb123">123</a>]</span>gestaan en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet gunstig. +Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk Vianens strijdkreet aan +gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende +stem. En lang gunde hij zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met +mannenmoed wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het heetst +was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus gehoord, de scherpte +van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle kanten de vlammen zich hoog verhieven +en de vijand in eene overhaaste vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel +en verliet in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot verzamelen +geven. +</p> +<p>„Die uitval heeft doel getroffen,” dacht hij, terwijl hij zijn zwaard in de scheede +stak. „Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten tijd niet ongerust te wezen, +dat Vianen den burcht overmeesteren zal, want hij is voorloopig tot werkeloosheid +gedwongen. Ik zou mij al erg bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand +waren, en dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed te komen +als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, misschien zelfs wel alles. +Toch zie ik de toekomst donker in, als Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij +mòèt gered worden, al zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al +moest ik hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe zal ik +het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar moet ik eens goed over +nadenken. Het beste zal <span class="pageNum" id="pb124">[<a href="#pb124">124</a>]</span>misschien zijn, dat ik eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid +verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten in elk geval méér +dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een draf! We hebben nog een mooi ritje +voor ons!” +</p> +<p>Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was opgehaald en de aanwezigheid +van de wachters op den toren bewees, dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht +op eene naburige hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen +in hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen wilde. Op zijn +geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje ter zijde van de deur en riep: +</p> +<p>„Wie daar?” +</p> +<p>„Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag ik den nacht +verder bij u doorbrengen, Wijbrand?” +</p> +<p>„Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, zou ik haast zeggen,” +zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, dat het al na middernacht was. „Wacht, +ik kom dadelijk. Ik zal mij even kleeden.” +</p> +<p>Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten. +</p> +<p>„Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben,” zeide hij, terwijl hij Fulco hartelijk +de hand drukte. „Ik wist niet beter, of je zat op IJselstein!” +</p> +<p>„Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand,” zeide Fulco. „Maar nu ben ik +hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik heb drukke dagen achter +den rug. Waar zal ik mijn paard laten?” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb125">[<a href="#pb125">125</a>]</span>„Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast naar binnen. +Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet vliegen, Fulco? IJselstein +wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders zoo vriendelijk, om je door te laten?” +</p> +<p>Fulco begon hartelijk te lachen. +</p> +<p>„Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen ben ik niet +machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik gebruik van gemaakt, om weg +te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer Otto, weet je?” +</p> +<p>„O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van je, Fulco. Dat +zou iedereen je niet nadoen!” +</p> +<p>„Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te verdedigen,” +zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging. +</p> +<p>Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei vragen tot +Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, door hem te vragen, waar +hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco +in een diepen slaap. +</p> +<p>Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel begaf. Niet zoodra +was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of van alle zijden kwam men naar hem +toe, om nieuws van het belegerde slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst +over het lot van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke +benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, hoe de zaken te IJselstein +stonden en ging het kasteel binnen, waar hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb126">[<a href="#pb126">126</a>]</span>Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg: +</p> +<p>„Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?” +</p> +<p>„Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen al zijne krachten +ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk te bemachtigen, maar op dit oogenblik +heeft hij meer verloren, dan gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar.” +</p> +<p>„Hoe bedoel je dat, Fulco?” vroeg Heer Otto. +</p> +<p>„De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de belegeringswerktuigen +verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot werkeloosheid gedwongen.” +</p> +<p>„Mooi! Mooi!” riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij zich de handen wreef. +„Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?” +</p> +<p>„Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid bezielt de geheele +bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind van Vianen zich in hare macht bevindt?” +</p> +<p>„Dat weet ik! Dat weet ik! ’t Is een meesterlijke zet geweest, en het zou mij niet +verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, heb ik het mis?” +</p> +<p>„Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen en het geluk is +mij dienstig geweest.” +</p> +<p>„Je verdient den ridderslag, Fulco!” riep Heer Otto opgetogen uit. „Wacht even. Ik +zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug.” +</p> +<p>Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd door de Burchtvrouwe, +die haastig op <span class="pageNum" id="pb127">[<a href="#pb127">127</a>]</span>Fulco toetrad en hem met vragen als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid +een weinig bevredigd was, zeide Heer Otto: +</p> +<p>„En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet voorstellen, +dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles te komen mededeelen. Ongetwijfeld +voert gij wat anders in uw schild?” +</p> +<p>„Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in te winnen over +een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste geheimhouding mededeel, Mijn voornemen +is, Heer Gijsbrecht uit den kerker te verlossen.” +</p> +<p>„Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu had ik je wijzer +gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest zijn, als je op den burcht gebleven +waart.” +</p> +<p>„Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?” vroeg Fulco, wel een weinig ontmoedigd door de +woorden van Heer Otto. +</p> +<p>„’t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig mogelijk uit uwe +gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, om zoo ondoordacht den burcht te +verlaten.” +</p> +<p>„Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel dwaas acht ik het +niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal zijn en dat het met groote gevaren +gepaard zal gaan, maar ik acht het evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn +kind te ontrooven, en dat is toch ook wel gelukt.” +</p> +<p>„Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit, — neen, ik geloof niet, dat het uitvoerbaar +is. Het zal je ongetwijfeld het leven kosten.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb128">[<a href="#pb128">128</a>]</span>„Mijn leven heb ik er voor over, Heer,” zeide Fulco ernstig. „Ik hoop, dat de goede +God mij helpen zal.” +</p> +<p>Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom stond op en drukte +Fulco geroerd de hand. +</p> +<p>„Trouwe Fulco,” zeide zij. „Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het Zijn wil is, +zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon geopend worden. Ik ben het +met u eens: het plan is niet moeilijker uit te voeren, dan het rooven van Vianens +kind.” +</p> +<p>„Ik hoop het van harte,” zeide Heer Otto. „Maar weet ge wel eens, waar hij gevangen +gehouden wordt?” +</p> +<p>„Neen, Heer, dat weet ik niet.” +</p> +<p>„Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, dat door Heer +Aloud bewoond wordt. +</p> +<p><span class="corr" id="xd31e1805" title="Niet in bron">„</span>Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?” +</p> +<p>„Op Crayenstein?” vroeg Fulco ontsteld. +</p> +<p>„Ja, op Crayenstein,” herhaalde Heer Otto. +</p> +<p>„Toch zal ik het beproeven,” hernam Fulco, „al moet het mij ook het leven kosten. +Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar toegang zal verschaffen.” +</p> +<p>„Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten aanstellen?” opperde de edelvrouwe. +„Als dat gelukte, zoudt ge waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker +te ontsluiten.” +</p> +<p>„Ja,” zeide Fulco peinzend, „àls dat gelukte, maar dat zou al heel toevallig zijn. +Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, en als hij mij afwijst, is alles +voorbij. Dan zouden zij mij later dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander +voorwendsel weer aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, +dat ik iets beters weet.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb129">[<a href="#pb129">129</a>]</span>„Een beter plan?” vroeg Heer Otto nieuwsgierig. „Ja, Edele Heer, eigenlijk heb ik +wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk daarvan de meeste kans van slagen +aanbiedt.” +</p> +<p>„Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, maar in elk geval +kunnen we dan toch het beste uitkiezen.” +</p> +<p>„Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer onmogelijk zou zijn, +voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?” +</p> +<p>„Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?” riep de Heer van Heukelom +uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag. +</p> +<p>„Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, althans als +zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars van Heer Aloud wat aangenaam +weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht +zou ik dan mijn slag moeten slaan.” +</p> +<p>„’t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk,” riep Heer Otto opgetogen +uit. „Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, zóó zou het kunnen gelukken.” +</p> +<p>„En het tweede, Fulco?” vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den jongman met welgevallen +aanzag. +</p> +<p>„Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer voorbereiding. Misschien +is het u niet onbekend, dat men mij te IJselstein wel eens den Minstreel noemt?” +</p> +<p>„Dat weet ik.” +</p> +<p>„Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel niet weigeren, en +waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb130">[<a href="#pb130">130</a>]</span>„Dat is waar,” hernam de Edelvrouwe, „maar hebt gij het wel ver genoeg in de kunst +van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel te kunnen optreden?” +</p> +<p>„Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het zou kunnen wagen. Ook +kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige muzikanten noodig hebben met veel talent, +op wie ik tevens geheel vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden +wel te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?” +</p> +<p>„Ik vind het zeer goed,” zeide de edelvrouw peinzend, „hoewel het even gevaarlijk +is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het beste is.” +</p> +<p>„Mij dunkt, het eerste!” riep Heer Otto uit. „Ik ging als marskramer. +</p> +<p>„’t Is wel het eenvoudigste,” zeide Fulco. +</p> +<p>„En daarom aan te bevelen!” meende de edelman. +</p> +<p>„Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is,” hernam de burchtvrouwe. +</p> +<p>„Welnu,” zeide Fulco, „dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, om mij alles +aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week verder zijn, is Heer Gijsbrecht +hier, of .… ” +</p> +<p>„Nu, of …?” +</p> +<p>„Of ik deel zijne gevangenschap.” +</p> +<p>„Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal,” sprak de edelvrouw; „o, Fulco, wat +zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen.” +</p> +<p>’s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar Utrecht in. Hij +was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling dacht meer aan het <span class="pageNum" id="pb131">[<a href="#pb131">131</a>]</span>ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, waaraan hij zichzelven ging blootstellen. +Tegen den middag bereikte hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als +hij was, begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe rol te +kunnen optreden. +</p> +<p>Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand zou thans in hem gemakkelijk +Fulco herkend hebben. Hij had zijne kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins +uitheemschen snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen +door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs de schouders +te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen niet geschoren had; begonnen +baard en knevel zijn gelaat met een zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de +zwaarte van zijne mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, +waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van stad tot stad +en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne koopwaren aan den man te brengen. +Dat deed hij met voordacht, omdat hij vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem +op Crayenstein verraden zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat +vreemd, maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de verre +de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord doen als de beste koopman. +Toch klopte hem het hart onstuimig in de borst, toen hij de poort doorging, maar het +was niet van angst, neen, alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer +in dezelfde plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens <span class="pageNum" id="pb132">[<a href="#pb132">132</a>]</span>kerker te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen. +</p> +<p>’t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter stond aan de poort. +</p> +<p>„Goeden avond!” zeide Fulco vriendelijk. „Den kramer wordt zeker geen toegang geweigerd?” +</p> +<p>„Je kunt binnengaan,” zei de wachter, „doch als uwe mars niet bijzonder goed voorzien +is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven.” +</p> +<p>„Zoo? Waarom?” vroeg Fulco. +</p> +<p>„Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun prullen aanbiedt,” +hernam de wachter. „Je zoudt de eerste niet zijn, die met stokslagen de poort werd +uitgejaagd.” +</p> +<p>„Ik waag het er bij, wachter,” zeide Fulco. „Mijne mars mag gezien wezen.” +</p> +<p>Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein. +</p> +<p>Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige blikken den +inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs de behulpzame hand bieden, +om hem van zijne vracht te ontdoen. +</p> +<p>„Ho, vrienden, wacht even!” riep hij, toen hij dat bemerkte. „Ieder op zijne beurt, +hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom ik bij jelui. Zoekt je geld +maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. +Wie wil mij even aandienen?” +</p> +<p>„Dat zal ik wel doen, kramer,” zeide eene schildknaap, die ook was komen toeloopen. +„Heb je ook mooie dolken bij je?” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb133">[<a href="#pb133">133</a>]</span>„Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker,” antwoordde Fulco. „Gij zult ze +nergens schooner vinden.” +</p> +<p>„Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, dan zal ik +je naar de zaal brengen.” +</p> +<p>Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel in den hoek van +het vertrek. +</p> +<p>„Kom nader, marskramer,” sprak Heer Aloud op bevelenden toon. „Laat zien, wat je hebt. +Is het de moeite waard?” +</p> +<p>Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne mars op den +grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit te stallen. +</p> +<p>Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood en geel koper versierd; +blinkende messen en dolken, met ivoren heften en met goud of zilver gemonteerd. +</p> +<p>„Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan op de jaarmarkt. +Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats ter wereld vinden!” +</p> +<p>„En die dolken, hoe duur zijn die?” vroeg de schildknaap, die ook naderbij gekomen +was. +</p> +<p>„Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het wel eens worden.” +</p> +<p>Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen bezichtigden, +begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, wat van hare gading kon wezen. +</p> +<p>„Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?” vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen ontrolde, zoo +helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw. +</p> +<p>„Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet <span class="pageNum" id="pb134">[<a href="#pb134">134</a>]</span>gezien, dat verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad +op aangebracht is.” +</p> +<p>„’t Is waarlijk schoon, kramer,” zeide de edelvrouwe begeerig. „Wat is de prijs van +dit stuk?” +</p> +<p>„En wat kost deze dolk?” vroeg de schildkaap, terwijl hij op het voorwerp zijner keus +wees. +</p> +<p>„Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? ’t Is een duur stuk, +maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke niet. Het moet eigenlijk drie pond +kosten, maar …” +</p> +<p>„Drie pond?” riep de edelvrouw uit. „Dat is een hooge prijs, kramer.” +</p> +<p>„Ja, Edele Vrouwe, ’t is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, hoe heerlijk fijn +het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: voor twee pond en tien ons wordt +het uw eigendom, en dan verzeker ik u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden +zal worden wier stof deze kan evenaren.” +</p> +<p>„En deze zwaardriem?” vroeg Heer Aloud. „Niet overvragen, hoor.” +</p> +<p>„Een schoone riem, Heer,” zeide Fulco. „Toch kan ik hem u voor weinig geld geven; +slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?” +</p> +<p>„Dat is niet duur!” riep Aloud vergenoegd uit. „Mijn vorige riem is op verre na zoo +mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is gesloten, hoor.” +</p> +<p>„En deze dolk, kramer?” vroeg de schildknaap weer. „’t Is de mooiste uit de geheele +verzameling, Jonker,” zeide Fulco. „Hij kost zeventien schellingen.” +</p> +<p>„Dat is te veel, kramer,” zeide de jonker verdrietig. „Zooveel kan ik niet besteden.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb135">[<a href="#pb135">135</a>]</span>„Deze is goedkooper,” zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel opnam. +</p> +<p>„Dat wil ik graag gelooven,” hernam de jonker, „maar hij is ook lang zoo mooi niet. +Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?” +</p> +<p>„Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het goed met u +maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, een zoet winstje, zal ik +dan maar denken.” +</p> +<p>„Aangenomen!” riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het geld te halen. +</p> +<p>„Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen jachthoren? Zie +eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie +gespen of naalden, om uw mantel vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als +met edelgesteente, te kust en te keur.” +</p> +<p>Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de tafel. „Zijn ze niet +mooi?” vroeg hij, met een trotsch gebaar naar zijne koopwaar wijzende. +</p> +<p>„Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost deze juweelen speld?” +</p> +<p>„Een pond, machtige Heer. Geen penning minder.” +</p> +<p>„Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman,” besloot de edelvrouw na lange +weifeling, „hoewel ik het zeer duur vind.” +</p> +<p>„Ik geef niet meer dan tien ons,” sprak Heer Aloud kortaf. +</p> +<p>„Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet het andere dan +maar weer goed maken.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb136">[<a href="#pb136">136</a>]</span>Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, en verscheidene dure +stukken gingen in hunne handen over. Het was al geheel donker, toen hij zijne mars +weer op den rug nam en met eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij +zich naar het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar hem uitkeken. +</p> +<p>„Kom binnen! Kom binnen!” riep men hem toe, zoodra hij in de deur verscheen. +</p> +<p>Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, en vlug keek hij +in het rond, om te zien, wie hunner wel de gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig +viel zijn oog op een dikken man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek +van de kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was onnatuurlijk +opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met een enkelen oogopslag bemerkte +Fulco, dat hij aan zijn gordelriem een aantal sleutels had hangen. +</p> +<p>„Hem moet ik hebben,” dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij maakte evenwel +geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne mars te ontdoen. +</p> +<p>„Het spijt mij wel, goede vrienden,” zeide hij, „maar het is nu waarlijk te laat, +om mijne mars nog uit te pakken .… ” +</p> +<p>„Och, kom!” viel men hem van verschillende kanten in de rede, „’t is nog vroeg genoeg. +Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons.” +</p> +<p>„Gijlieden wel,” hernam Fulco, „maar ik niet. Ik ben vreemd hier in de stad, weet-je, +en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het spijt me werkelijk, want <span class="pageNum" id="pb137">[<a href="#pb137">137</a>]</span>ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat verdienen, maar het kan waarlijk niet. +Of kan ik hier overnachten? Dan ben ik gaarne tot je dienst.” +</p> +<p>„Mag dat, Coenraad?” vroegen verscheidene stemmen aan den dikken cipier. +</p> +<p>„Neen, zeker niet,” bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen tegen zijne +wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval van kiespijn kreeg. „’t Is hier +geen herberg.” +</p> +<p>„Nu, vrienden!” riep Fulco, terwijl hij opstond, „je hoort het; ik kan hier den nacht +niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, om te vertrekken. Heb je zulk eene +hevige kiespijn?” vroeg hij op meewarigen toon aan den cipier. +</p> +<p>„Verschrikkelijk!” kreunde de dikke sleutelbewaarder. +</p> +<p>„Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, goede vriend,” +zeide hij. „Probatum est!” +</p> +<p>„Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?” vroeg de cipier verheugd. +</p> +<p>„Een goed middel?” vroeg Fulco. „Neen, man, een best, onfeilbaar middel. In een halven +dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij komt nooit weerom. Jammer, dat het +heel onder in mijne mars ligt. Ik kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. +Tot weerziens!” +</p> +<p>Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie schreden gedaan, +of de cipier riep: +</p> +<p>„Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?” +</p> +<p>„Twee denariën!” riep Fulco. +</p> +<p>„Wat? Twee denariën?” vroeg de cipier. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb138">[<a href="#pb138">138</a>]</span>„Twee denariën,” herhaalde Fulco, „en geen penning minder. Maar ik wil je een voorstel +doen. Geef mij verlof, om den nacht hier door te brengen. Misschien verdien ik dezen +avond dan nog genoeg, om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed +hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch niet doen. Zoo +helpen wij elkander.” +</p> +<p>„Aangenomen!” riep de cipier. „Zoek het maar gauw op, want ik verga van de pijn.” +</p> +<p>„Bravo!” riepen de anderen. „Ga zitten koopman, en laat zien, wat je hebt.” +</p> +<p>„Veel meer dan je koopen zult!” riep Fulco. „Maar kijken kost geen geld, niet waar? +Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, hier is het. ’t Is het heerlijke +middel van Hippocrates, een beroemd kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke +plaats aan alle zijden mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. +Als het noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden.” +</p> +<p>Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne koopwaren op de +groote tafel uit te stallen. +</p> +<p>„Waar is de kok?” riep hij. „Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, komijn en muskaatnoten. +Niet noodig? En hier heb ik hozen van de fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt +maar kiezen, alles gaat van avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. +En ziet eens hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk +en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken van een pond. +Is het geen pracht om te zien?” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb139">[<a href="#pb139">139</a>]</span>Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand gaan, zoodat bijna +de geheele avond besteed werd aan het uit- en inpakken en bezichtigen van de schoone +koopwaren. Het was al laat, eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van +de kamer geplaatst was. +</p> +<p>„En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?” vroeg Fulco. +</p> +<p>„’t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is.” +</p> +<p>„Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,” zeide Fulco vriendelijk. +„En dan moet je mijne spoeling van kruipenden ganzerik eens probeeren. Die helpt ook +uitstekend.” +</p> +<p>„Hoeveel kost die?” vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende beweging met de hand +en zeide: +</p> +<p>„De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover niet meer spreken.” +</p> +<p>En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor: +</p> +<p>„Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten betalen, niet waar? +Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een mooien gordelriem voor je. Ik heb graag +overal, waar ik kom, goede vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken +ben.” +</p> +<p>Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna stond hij op, +om zich ter ruste te begeven. +</p> +<p>„Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen,” zeide hij tegen Fulco. +</p> +<p>„Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne,” antwoordde Fulco opstaande. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb140">[<a href="#pb140">140</a>]</span>Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht toegewenscht te hebben, +volgde hij den dikken cipier naar diens vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem +uit zijne mars en gaf hem dien. +</p> +<p>„Hartelijk dank, kramer!” riep Coenraad verheugd. „Wees er verzekerd van, dat ge voortaan +een vriend in mij zult vinden, en als ge weer te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, +hoor.” +</p> +<p>„Dat neem ik gaarne aan,” zeide Fulco. „Hoe is het nu met de kiespijn?” +</p> +<p>„’t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren.” +</p> +<p>„Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden Hippocrates. +Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult slapen als een roos, dat verzeker +ik u.” +</p> +<p>Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch geen van beiden +sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de pijn weer heviger geworden was, +zoodra hij in het warme bed kwam, en Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. +Onafgebroken luisterde hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om +zich, zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de onderaardsche +holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn ongelukkig lot voortsleepte. +</p> +<p>Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene uur na het andere +ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen +van de pijn. Maar hij verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede +en door eene <span class="pageNum" id="pb141">[<a href="#pb141">141</a>]</span>rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den waan te brengen, dat hij +sliep. +</p> +<p>Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen het Fulco toe, +dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer hoorbaar en ging eindelijk over +in een luid gesnork. +</p> +<p>Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote vreugde, dat Coenraad +rustig bleef doorslapen. +</p> +<p>„Nu of nooit!” mompelde hij zacht. „De sleutels heeft hij bij zich op bed genomen, +als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, om ze in handen te krijgen, +doch die niet waagt, wint ook niet.” +</p> +<p>Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte niet. Nu wachtte hij +weer eenigen tijd en hield zijne oogen onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad +lag. Het was donker in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige +ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet Fulco zich nu van +het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig gedruisch gemaakt te hebben. Weer +hield hij zich een oogenblik stil om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij +begon zelfs hardop te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte. +</p> +<p>Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit .… Coenraad snorkte door.., nu zijn +andere … „krits!” … daar stootte hij zacht tegen de mars aan, die hij tegen de tafel +geplaatst had. Veel gedruisch maakte het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan +het luide gesnork van Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek +werd. +</p> +<p>„O God, zou het mislukken?” mompelde hij onhoorbaar. <span class="pageNum" id="pb142">[<a href="#pb142">142</a>]</span>Doodstil bleef hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, +dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar snorken en droomen +deed hij niet meer. +</p> +<p>Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één been weer eene schrede +verder. Even later verplaatste hij zijn andere been. Toen bleef hij weer eenige minuten +staan. Alles bleef stil. Hij hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte +hij zijn arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, nog ééne +schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop hij verder. Hij boog zich +een weinig voorover, zoodat hij Coenraads adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden +de sleutels zijn? Onder zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het +minste geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de borst. +Zou het gelukken? +</p> +<p>Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten ze zijn. Ha, +daar … +</p> +<p>Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts richtte Coenraad +zich op en greep hem met beide handen om zijn hals. +</p> +<p>„Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?” riep hij uit, terwijl hij zich van zijn bed +liet glijden. +</p> +<p>Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik hersteld en begreep, +dat kalmte alleen hem nog kon redden. +</p> +<p>„Kerel, ben je razend geworden?” riep hij uit, terwijl hij zich Coenraad van het lijf +hield. „Wat scheelt je toch, om een goed vriend zoo onzacht om zijn hals te pakken? +Wat denk-je wel van me?” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb143">[<a href="#pb143">143</a>]</span>„Niet veel goeds, vriendje!” lachte Coenraad. „Ha, ha, dacht je nu waarlijk, dat je +Coenraad te slim waart?” +</p> +<p>„Maar, beste man,” riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, „wat denk je dan toch +van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?” +</p> +<p>„Dat weet ik niet,” zeide Coenraad sarrend, „maar veel goeds had-je niet in den zin! +Wat moest je anders aan mijn bed doen?” +</p> +<p>„Wel, nu nog mooier!” riep Fulco lachend. „Begrijp je dat dan niet? O, Coenraad, Coenraad! +Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart.” +</p> +<p>„Hoe bedoel je dat?” vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, dat hij zich +vergist had. +</p> +<p>„Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!” hernam Fulco op verwijtenden +toon. „Het was niets dan belangstelling van me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde +alleen even luisteren, of je pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo +dat noodig was, nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen.” +</p> +<p>„Zoo?” zeide Coenraad wantrouwend. „Maar wat moest je dan met je hand aan mijn hoofdkussen +doen?” +</p> +<p>„Dat is mijn geheim, Coenraad,” zeide Fulco op eenigszins geheimzinnigen toon. „Alleen +wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg +ik niet; dat mag ik ook niet zeggen. Geloof je me nu?” +</p> +<p>„’t Is mogelijk,” zeide Coenraad schouderophalend. +</p> +<p>Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. „Weet-je wat we doen moesten?” +vroeg Fulco lachend. „Nu, wat dan?” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb144">[<a href="#pb144">144</a>]</span>„Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het schrikken gemaakt +hebt?” +</p> +<p>„Jij mij zeker niet!” bromde Coenraad. „Nu, ga dan maar weer in bed, doch nu haal +je niet weer zulke kunsten uit, versta je!” +</p> +<p>„Dat is afgesproken,” zeide Fulco. +</p> +<p>De beide mannen stapten weer in bed. +</p> +<p>„Misschien gaat hij weer slapen,” dacht Fulco, bedroefd over het mislukken van zijne +poging. +</p> +<p>Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden van Fulco hem +eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn kamergenoot toch niet weer geheel. +Slapen althans durfde hij niet, en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in +het andere bed hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij. +</p> +<p>Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de eerste zonnestraal +met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen verliet hij, met zijne mars op +den rug, den burcht, en moedeloos kwam hij een dag later op Heukelom aan. +</p> +<p>„Heb ik het niet gezegd?” riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn wedervaren vertelde. +„’t Is een onbegonnen werk en ik zou verder de moeite maar sparen. Je moogt van geluk +spreken, dat je er zoo afgekomen bent.” +</p> +<p>„Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!” zeide Fulco. „Wel is mijn eerste +plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede gelukkiger.” +</p> +<p>Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder mars. Hij ging naar +Vlaanderen. +</p> +<p>Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige jongelieden, +die bereid waren hem op <span class="pageNum" id="pb145">[<a href="#pb145">145</a>]</span>zijne rondreis als minstreel te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die +met elkander een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de viool; +zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, een instrument met +twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, een monocordion, een strijkinstrument +met één snaar, een chorus, een blaasinstrument, een psalterium en een cyther. +</p> +<p>Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene laatste poging +tot redding van Heer Gijsbrecht te doen. +</p> +<p>Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken! +<span class="pageNum" id="pb146">[<a href="#pb146">146</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch8" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch8.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">De grijze minstreel</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">’t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden Aloud, ’s Graven +Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en fakkels verlicht, die hun schijnsel +door de ramen naar buiten wierpen, en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het +gejuich der gasten zelfs tot buiten de muren. +</p> +<p>Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten en hoofden +der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden hooren? Wist hij het niet, +hoe gekrenkt die vrije poorters waren door zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe +zij zich in hunne rechten aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij +niet de dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de vuist tegen +het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne zwaarden kletterden in hunne +handen, als zij voorbijgaande het gerest met eene vreeselijke verwensching op de lippen +aangrepen? Begreep hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke +geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als op een vulkaan <span class="pageNum" id="pb147">[<a href="#pb147">147</a>]</span>zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? +Neen, wel wist hij, dat de burgerij hem haatte, maar — wat zou dat? Hij was immers +nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen tegen den gunsteling +van den machtigen Van Borselen, die in’s Graven naam het bewind voerde en die zijne +handlangers steeds aanmoedigde, den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie +zou het zwaard durven trekken om hem te treffen? +</p> +<p>Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde feest met zijne +vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had hij den poorters van Dordrecht +hunne grootste rechten niet ontnomen en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder +dat zij zich, een paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die +woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe van de geheele stad, +die sidderend van angst het schouwspel had aangezien, zonder het te durven wagen een +enkelen kreet van verzet te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, +door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne macht te hebben? +En toch — toch had niemand zijne stem durven laten hooren, om zich tegen zooveel willekeur +te verzetten. Neen, hij zat rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk +feest, want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den machtigen +dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer gebracht. Laat het onder +hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten dreigend opheffen, als zij zijn kasteel +voorbijgaan, of het zwaard met trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen +niet. Zij zullen <span class="pageNum" id="pb148">[<a href="#pb148">148</a>]</span>het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak. +</p> +<p>Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en tergend schatert +hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De wijn vloeit bij stroomen en maakt +de hoofden warm; men drinkt ter eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, +men zweert den ondergang der steden. +</p> +<p>„Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht hergeeft! Den dood +aan zijne vijanden!” +</p> +<p>„Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen’s Graven wil! Op den ondergang +van zijn machtig kasteel!” +</p> +<p>„Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten zijn: dienaars van +ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun de zweep doet gevoelen!” +</p> +<p>Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De wijn druipt den +ridders langs handen en kleederen. +</p> +<p>„Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!” +</p> +<p>Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel met zijne +genooten toegang vraagt. +</p> +<p>„Een minstreel? Een minstreel?” klinkt het van alle zijden. „Dat hij binnenkome! Laat +hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn hoort bij zang. Leve de muziek!” +</p> +<p>Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep <span class="pageNum" id="pb149">[<a href="#pb149">149</a>]</span>der gasten. Hij wacht het antwoord van Heer Aloud af. „Hij kome binnen!” zegt deze. +</p> +<p>Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het gejuich der gasten +treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf in getal, vergezeld, de zaal binnen. +Ieder heeft zijn instrument onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van +den eersten rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs kostbare +lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen versierd. Zij zijn bijna +allen nog jong en hunne oogen schitteren van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, +die zij op de edellieden werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd +te zijn, dat zij weldra toegejuicht zullen worden. +</p> +<p>Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem als een man, +die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij heeft een eerwaardig voorkomen. +Zijne zilverwitte haren hangen hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange +baard reikt hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne handen +trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat onwillekeurig eerbied +afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna op de hielen neerhangt, is van een +vreemden snit en doet vermoeden, dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, +of althans dat hij die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen. +</p> +<p>De gasten worden nieuwsgierig. +</p> +<p>Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten staat. Dan maakt +hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem: +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb150">[<a href="#pb150">150</a>]</span>„Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw nederigen dienaar!” +</p> +<p>„Van waar komt ge, zanger?” vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, nieuwsgierig +is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren. +</p> +<p>„Vanwaar ik kom, Edele Heer?” herhaalt de grijsaard zacht, terwijl een fijn lachje +zijne lippen plooit, „ik kom van overal. Gansch Europa heb ik doorreisd, en mijne +kunst heeft mij toegang verschaft tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste +vorsten der aarde. Het laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert +van Borselen heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, +’s Graven Baljuw.” +</p> +<p>En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om den eigenaar +van dien naam te zoeken. +</p> +<p>„Van den Heer van Borselen?” roept Aloud verrast en verheugd uit. „En droeg hij u +op, mij zijne groeten over te brengen?” +</p> +<p>„Ik heb het gezegd, Edele Heer!” hernam de grijsaard met waardigheid, als was hij +beleedigd door die vraag. +</p> +<p>„En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude,” hernam Heer Aloud, die +zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de vereerende boodschap, welke de grijsaard +hem overbracht. „Integendeel, heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon +tevreden zijn.” +</p> +<p>Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen houding. Zijne donkere +oogen fonkelen van toorn. +</p> +<p>„Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer,” <span class="pageNum" id="pb151">[<a href="#pb151">151</a>]</span>zegt hij trotsch, „of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald.” +</p> +<p>Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, waarvan hij de +snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich gereed. Daar geeft hij het teeken, +en zacht en lieflijk klinken de tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen +door de heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne harten +beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, die langs ’s Heeren +straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun karig loon ophaalden. Het was er +zelfs niet mede te vergelijken. Op onverklaarbare wijze werden zij door de zachte +melodieuze tonen aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was kunst. +Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd sterker, wilder, hartstochtelijker. +De edelen voelden zich het bloed onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen +sneller te kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden +de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal — tot eindelijk +een krachtig slotaccoord het einde aankondigde. +</p> +<p>Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne kunst geprezen. +</p> +<p>Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die loftuitingen. Peinzend staarde +hij, met zijn speeltuig in de hand, op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, +en zijne vochtige oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen? +</p> +<p>„Brengt wijn voor de minstreels!” riep Heer Aloud. „Zij hebben een beker verdiend.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb152">[<a href="#pb152">152</a>]</span>Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten zich het parelende +druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde zijn beker niet aan. Peinzend bleef +hij voor zich uitstaren, alsof hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel. +</p> +<p>Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn dienaars een wenk. +</p> +<p>Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en droevig. Eene weemoedige +stemming maakte zich van de aan wezigen meester. Daar opende de grijsaard den mond, +en met eene heldere, schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden +man door niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, die in +den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld vond liggen. +</p> +<p>„Ach,” klinkt dan hare jammerklacht: +</p> +<div class="lgouter"> +<div class="lg"> +<p class="line">„Ach, ligt gij daar verslagen, +</p> +<p class="line">Versmoord in al uw bloed? +</p> +<p class="line">Dat heeft gedaan uw roemen +</p> +<p class="line">En uw vermeetle moed.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Ach! ligt gij daar verslagen +</p> +<p class="line">Die mij te troosten placht? +</p> +<p class="line">Hoe zal ik u beweenen, +</p> +<p class="line">Beweenen dag en nacht!”</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">De Schoone drukt den drempel +</p> +<p class="line">Van ’t hooge burchtportaal, +</p> +<p class="line">En weeklaagt om haar minnaar +</p> +<p class="line">En stort zich in de zaal.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">„Ach is hier niemand, niemand, +</p> +<p class="line">Noch Heer, noch Edelman, +</p> +<p class="line">Die mij nu dezen doode +</p> +<p class="line">Ter aarde helpen kan?”</p> +</div> +<div class="lg"> +<p><span class="pageNum" id="pb153">[<a href="#pb153">153</a>]</span></p> +<p class="line">Maar al de Ridders zwegen, +</p> +<p class="line">Gevoelloos voor haar lot; +</p> +<p class="line">En schreiend keert zij weder +</p> +<p class="line">Van ’t Vaderlijke Slot.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Zij reinigt hem de leden +</p> +<p class="line">Met lokken lang en blond: +</p> +<p class="line">Met lelieblanke handen +</p> +<p class="line">Verbindt zij wond bij wond.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Zij graaft den Held een rustplaats; +</p> +<p class="line">Met eigen blinkend zwaard; +</p> +<p class="line">En met haar sneeuwwitte armen +</p> +<p class="line">Legt zij hem neêr in de aard.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Zij zelve luidt de doodklok +</p> +<p class="line">Met handen teer en schoon; +</p> +<p class="line">Zij zelve zingt de lijkmis +</p> +<p class="line">Op zilverklaren toon.</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">„Nu wil ik, booze wereld, +</p> +<p class="line">Uw snood gewoel ontgaan; +</p> +<p class="line">Ter eere van mijn liefste +</p> +<p class="line">Neem ik den sluier aan.”</p> +</div> +</div> +<p class="first">Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij sterk onder den +invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige inhoud van het lied zoowel +als de schoone voordracht van den grijzen minstreel had hen getroffen. +</p> +<p>Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch nu met krachtige +hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de holle zaal. De gestalte van den +grijsaard verhief zich en zijne oogen fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong +hij het lied: +<span class="pageNum" id="pb154">[<a href="#pb154">154</a>]</span></p> +<div class="lgouter"> +<h4>De Kruisprediker.</h4> +<div class="lg"> +<p class="line">„Op, Christ’nen op! Ontwaakt, te wapen! +</p> +<p class="line">De Muzelman trekt in het veld, +</p> +<p class="line">Hij dreigt het Kruis met zijn geweld +</p> +<p class="line">En zoudt gij, Christ’nen, rustig slapen? +</p> +<p class="line">De Turk maakt Jezus’ naam te schand, +</p> +<p class="line">Trekt op en redt het heil’ge land!</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Daar is uw Heer aan ’t kruis gestorven +</p> +<p class="line">Om uwe zonden te voldoen, +</p> +<p class="line">Uw boozen lust, uw schuld ten zoen, +</p> +<p class="line">En heeft uw zaligheid verworven. +</p> +<p class="line">Thans geldt het Jezus’ naam en eer! +</p> +<p class="line">Trekt op! ten strijde voor uw Heer!</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">De Stedehouder Gods op aarde +</p> +<p class="line">Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt, +</p> +<p class="line">Die optrekt in den heil’gen strijd, +</p> +<p class="line">Geen aardsche schat heeft hooger waarde. +</p> +<p class="line">Op dan, ten strijd naar ’t Oosten heen! +</p> +<p class="line">Den dood aan Turk en Saraceen!</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Wie hier in dienstbaarheid moet sterven +</p> +<p class="line">En optrekt naar het Heil’ge land, +</p> +<p class="line">Wordt losgemaakt van elken band, +</p> +<p class="line">Kan buit en vrijheid zich verwerven. +</p> +<p class="line">Lijfeig’nen, knechten, dienstb’ren hoort! +</p> +<p class="line">De Paus verpandt zijn heilig woord!</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">Laat vrouw noch kind U zorgen baren, +</p> +<p class="line">De kerk is weêuw en wees tot troost, +</p> +<p class="line">Zij zorgt voor echtgenoot en kroost +</p> +<p class="line">En zal uw goedren trouw bewaren. +</p> +<p class="line">Op, naar het Oosten! Ziet niet om! +</p> +<p class="line">Ten <span class="sic">heilgen</span> strijd voor ’t Christendom!</p> +</div> +<div class="lg"> +<p><span class="pageNum" id="pb155">[<a href="#pb155">155</a>]</span></p> +<p class="line">Gij Ridders, dienstb’ren, edelknapen, +</p> +<p class="line">Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis! +</p> +<p class="line">Verwerft het hemelsch Vaderhuis, +</p> +<p class="line">God wil den strijd, op dan, te wapen! +</p> +<p class="line">God gaat U voor op d’ eerebaan: +</p> +<p class="line">Het Kruis verwint de Halve Maan!”</p> +</div> +<div class="lg"> +<p class="line">De monnik zwijgt! Een heilig beven +</p> +<p class="line">Doorstroomt de borst van jong en oud, +</p> +<p class="line">En plots’ling galmt het langs het woud: +</p> +<p class="line">„God wil den strijd! Wie zal weerstreven?” +</p> +<p class="line">En wie er keert naar burcht of kluis +</p> +<p class="line">Hecht op den schouder ’t heilig kruis!</p> +</div> +</div> +<p class="first">Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied op de woeste +edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende oogen hadden zij naar hem geluisterd, +en onwillekeurig had menigeen de hand aan het zwaard geslagen. +</p> +<p>Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen ringen werden hem +voor de voeten geworpen, het regende als het ware goudstukken om hem heen. +</p> +<p>Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond op te rapen. +Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan zijne dienaars over. +</p> +<p>Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, en zeide op +zachten toon: +</p> +<p>„Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke belooning, ons +geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen, indien mij daartoe oorlof +werd gegeven.” +</p> +<p>„Spreek zanger,” riep Heer Aloud uit, „spreek, en wat gij wenscht, is u vooruit toegestaan.” +</p> +<p>„Dank, machtige Heer,” zeide de grijsaard met eene <span class="pageNum" id="pb156">[<a href="#pb156">156</a>]</span>buiging. „We zijn hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij +eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg vertrekken wij +weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog van Gelre te begeven.” +</p> +<p>„Ga naar de bedienden, oude,” riep Aloud, „en het zal u en uwe genooten aan niets +ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren mijn wensch bekend maken. +Gij kunt gaan.” +</p> +<p>Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door zijn gezelschap +gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, waar de bedienden bijeen waren. +</p> +<p>Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars volgden het +voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, zij overtroffen hen zelfs in ruwheid +en losbandigheid. Een enkele oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, +dat de vurige wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer door +het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel neêrgezonken was. Een +diepe, benauwde slaap had zich van hen meester gemaakt. Maar des te woester waren +zij, die nog niet volslagen dronken genoemd konden worden. De grofste aardigheden +werden met een uitbundig gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden +het meest toegejuicht. ’t Was in één woord een tooneel van ruwheid en dronkenschap, +zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke burchten werd aangetroffen. +</p> +<p>„Heer Aloud beveelt,” riep de schildknaap, „dat het dezen minstreels aan niets ontbreke, +en men verleene hun een nachtverblijf!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb157">[<a href="#pb157">157</a>]</span>„Welkom, brave zangers, welkom!” riep de dikke keldermeester, die nu geen last van +kiespijn scheen te hebben, hun toe. „Nu krijgen ook wij ons lied, evengoed als de +groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. +Maar ’t moet wat moois wezen, hoor.” +</p> +<p>„Eerst een beker!” riep Sjoerd, de paardenboef. „Eerst een beker! Met eene droge keel +kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne vroolijke jongens onder elkander, +en al hebben we reeds een goeden voorraad binnen,” — hier wees hij lachend op hen, +die het drinken al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, — „wij +durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel ligt, niet waar, Coenraad?” +</p> +<p>„Zeker!” riep de dikke keldermeester, „ik durf het nog best aan. Ik moet mijn meester +nog vinden!” +</p> +<p>„In ’t drinken, wel te verstaan,” riep Sjoerd lachend. De jonge minstreels lieten +zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden +plaats, en hieven al spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was +hunne taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij duidelijk, +dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij zich in het geheel niet +afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne buren aan en onder vroolijk gesnap +dronken zij het edele druivensap met volle teugen. +</p> +<p>Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het refrein met den +vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen zij hunne instrumenten en speelden +hunne joligste stukjes. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb158">[<a href="#pb158">158</a>]</span>’t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden bijgewoond; +en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, was, dat de nieuwe gasten in +het drinken volstrekt niet voor hen behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, +die, ongetwijfeld door veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen +kon, zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en schreeuwde +hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken, zijne oogen werden doffer +en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne tong sloeg dubbel. +</p> +<p>Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die nu en dan zelfs met +afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude minstreel. Een enkele maal had hij zijne +waarschuwende stem laten hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde +zich aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, had plaats +genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur staarde. Wel bespotte men hem +nìet, waartoe men misschien weerhouden werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar +zijn goeden raad sloeg men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet +naar hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te sporen. Telkens +hieven zij den beker om de gezondheid van den braven keldermeester te drinken, en +eindelijk maakten zij zich zelfs meester van de schenkkannen en zorgden er voor, dat +niemand den bodem van zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon +te voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het drinken gevonden +had, liet die taak gaarne aan hen over. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb159">[<a href="#pb159">159</a>]</span>Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit de vingers en hij +zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden ze hem dan uitlachen! +</p> +<p>Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, wellicht zou +hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de lustige zangers hem onophoudelijk +tot drinken aan en stond zijn kroes geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels +niet zooveel, als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij +die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over hunne lippen, +als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken. +</p> +<p>En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, dan zou hij ook +opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel in het minst niet zat te suffen of +te slapen, zooals hij meende, maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling +in hem begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een vluggen +wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de ronde. ’t Werd een +walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste dronkenschap; de meesten lagen met +het hoofd op de tafel of waren op den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier +en daar nog een enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst +en weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand kon meer +op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier niet. +</p> +<p>Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij zijnen volgelingen +een teeken. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb160">[<a href="#pb160">160</a>]</span>„Komt, mannen, komt, ’t is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. ’t Wordt tijd, +want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, waar wij slapen zullen. +’t Is meer dan tijd.” +</p> +<p>„Ja, d … dat is g … goed,” stamelde Coenraad met eene dikke tong, terwijl hem zijne +kin op de borst zonk. +</p> +<p>„D … dat is g … goed, m … maar ee.. ee.. eerst nog een <span class="sic">k .</span> kr … oe … s.” +</p> +<p>„Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad,” zeide de minstreel, terwijl een der zangers +hem opnieuw inschonk. „Ja, d … de laa.., t … ste,” mompelde Coenraad. +</p> +<p>Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het vertrek. +</p> +<p>„Waar moeten we je brengen, Coenraad?” vroegen zij lachend, maar toch keken zij elkander +met een veelbeteekenenden blik aan. +</p> +<p>Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond en wees toen +eene trap aan, die naar beneden voerde. +</p> +<p>„D.. da . a … daar,” bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij den keldermeester +naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe behendig en krachtig de grijze +minstreel daarbij de behulpzame bood. +</p> +<p>Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een gereedstaand rustbed +nederlegden. +</p> +<p>„Bindt hem, en belet hem het schreeuwen,” riep nu de minstreel. „Hij mocht nog eens +bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, +of ik de sleutels kan vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat +schijnt hij nu niet meer te doen.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb161">[<a href="#pb161">161</a>]</span>Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek rond en keek in +alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. +Intusschen waren de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten te +binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het schreeuwen te beletten. +</p> +<p>„Kunt ge de sleutels niet vinden?” vroegen zij eindelijk aan den grijsaard, die voortging +met gejaagden spoed het geheele vertrek te doorsnuffelen. +</p> +<p>„Neen, ik zie ze niet. ’t Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en slagen we van +nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik kan me niet begrijpen, waar +hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles al doorzocht, geloof ik.” +</p> +<p>Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de uitslag was ongunstig. +Zij vonden de sleutels niet. +</p> +<p>„Vreeselijk jammer,” mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door het vertrek +liet rondgaan. „Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou het mij dan wederom mislukken?” +</p> +<p>Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans. +</p> +<p>„Hij zal ze bij zich hebben,” riep hij, verheugd over zijne ontdekking, uit. „Laten +we zijne kleederen doorzoeken.” +</p> +<p>„Dat kon waar zijn!” meenden de anderen, en spoedig werd de dikke keldermeester aan +alle kanten bevoeld en betast. +</p> +<p>„Ik voel al iets,” riep er een. „De brave man draagt <span class="pageNum" id="pb162">[<a href="#pb162">162</a>]</span>ze zorgvuldig tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens kijken, +wat je daar hebt.” +</p> +<p>Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen de langgezochte +sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze haastig aan en verborg ze onder +zijn mantel. +</p> +<p>„Nu naar beneden!” riep hij. „Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij de lamp mede, +Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?” +</p> +<p>„Dat is in orde,” klonk het antwoord. +</p> +<p>„Laten we dan gaan,” gebood de minstreel. „Past allen op, dat er geen leven gemaakt +wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en — het leven kosten. Neemt het zwaard +in de hand, en denkt er om: geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!” +</p> +<p>Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven voerde. Eene +kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen zij verder, de lange gang +door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch klonken de voetstappen daar hol, en werden +door de hooge gewelven angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. +Hij hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de borst. Eindelijk +stond hij stil. +</p> +<p>„We zijn aan het einde van de gang,” fluisterde hij, „en bevinden ons hier ongetwijfeld +vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?” +</p> +<p>„’t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik geloof, dat we +hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad maken.” +</p> +<p>„Dat is zoo,” sprak de grijsaard, „maar licht is gevaarlijk. Toch moet het, Wolfgang.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb163">[<a href="#pb163">163</a>]</span>Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht verspreidde zijn +flauw schijnsel door de gewelven. +</p> +<p>„Ha, daar zie ik de deuren,” mompelde de minstreel, met den vinger naar een donkeren +hoek wijzende. „Welke zal nu de goede zijn? Maar hoor, wat is dat voor een gedruisch? +Doof het licht!” +</p> +<p>Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het zestal of er +ook onraad was. +</p> +<p>Maar neen. ’t Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend geraas van +het gewelf nederviel. +</p> +<p>Rommelend verloren de echo’s zich in de holle ruimte. Toch waagden zij zich nog niet +verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets verdachts hoorden. Maar alles +bleef stil. +</p> +<p>„Laten we niet langer dralen,” sprak de minstreel. „Ontsteek het licht opnieuw, Wolf, +en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, hoe grooter het gevaar voor ontdekking +wordt. Zie zoo, nu kunnen we weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of +nog beter, breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van voetstappen. +Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen.” +</p> +<p>Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels en beproefde het slot +te openen, wat hem niet dan na lang zoeken gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en +wat snerpten die hengsels, nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende. +</p> +<p>Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene walgelijke, +vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb164">[<a href="#pb164">164</a>]</span>Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang hield de lamp omhoog, +opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal zou doordringen. +</p> +<p>Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij strekte de handen +uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug en zijn baard hing hem halverwege +de borst. +</p> +<p>„Wie zijt gij, en wat komt gij doen?” riep hij hun toe. Doch hij kreeg geen antwoord +op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor hem en staarde hem wezenloos aan. +Wat? Was die uitgemergelde, bleeke man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, +de eertijds zoo krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel +te Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne dienaren ten +strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, te wreken? Hadden die vermagerde +vingers toen zoo krachtig het zwaard omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven. +</p> +<p>„Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?” vroeg de oude minstreel haperend en ongeloovig. +</p> +<p>„Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?” +</p> +<p>Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den hals. Snikkende +borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst. +</p> +<p>„Arme, ongelukkige Heer!” fluisterde hij. „Ik ben het, ik, Fulco, uw dienaar. Ik kom +u redden!” +</p> +<p>Maar Gijsbrecht trad achteruit. +</p> +<p>„Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet,” smeekte hij. „O, vlei mij niet met iets, dat +onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb165">[<a href="#pb165">165</a>]</span>Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren haren bedekte, +af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar ontviel hem ook de lange baard, +en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen +heen nog glinsterden van vreugde. +</p> +<p>„Mijn God!” stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. „Mijn goede, trouwe, beste Fulco! +O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?” +</p> +<p>„Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons eerst in veiligheid +brengen. Hier, doe dien baard aan, .… goed zoo, — nu die pruik op, — prachtig, — hier +is de muts, en nu nog mijn mantel, — mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf, +het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat er nu ook moge +komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u voor den minstreel aanzien, die +dezen avond voor de gasten gezongen heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, ’t +is pikdonker. Goed zoo, langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar +aan de trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!” +</p> +<p>Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden achtergelaten. In de verre +hoorden zij nog het gejuich van de ridders in de burchtzaal. ’t Scheen er daar woest +naar toe te gaan, aan het gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen +de trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden nog op den +grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken verder en kwamen aan de deur, +<span class="pageNum" id="pb166">[<a href="#pb166">166</a>]</span>die naar buiten voerde. Fulco opende die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, +toch niet: daar stond een wachter aan de brug. +</p> +<p>„Wie daar?” riep deze. +</p> +<p>„De minstreel en zijne dienaren!” riep Fulco. „Heer Aloud gelast u ons door te laten.” +</p> +<p>Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen met aandacht. +Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield Fulco de hand aan zijn zwaard, +met het stellige voornemen, den man voor eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij +gerucht maakte. Gelukkig was zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter +bemerkte niets van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige +uren geleden had binnengelaten? +</p> +<p>„’t Is in orde; gij kunt gaan,” sprak hij. +</p> +<p>En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig zochten zij +nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar de overzijde van de stadsgracht +te brengen. Daar stonden paarden gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht +zijn geliefden schimmel. +</p> +<p>„Vooruit, beestjes!” riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap en dankbaarheid +langs de wangen vloeiden. „Vooruit, naar het slot te Heukelom!” +</p> +<p>Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen ten hemel. Toen +greep hij Fulco’s hand, en zeide: +</p> +<p>„Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, Fulco, Fulco, wat +ben ik gelukkig!” En zich voorover bukkende, kuste hij zijn paard den blanken hals. +<span class="pageNum" id="pb167">[<a href="#pb167">167</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch9" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch9.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">Nog eenmaal IJselstein</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield Bertha den strijd +vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, +maar nog altoos wapperde Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk +het bij elken aanval van de muren: „Voor IJselstein en Bertha!” +</p> +<p>Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, was langzamerhand +zwakker geworden — en klonk nu nog slechts als de echo van dien uit vroeger dagen. +</p> +<p>Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, zelfs op verscheidene +plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere strijders niet als vroeger de poort uit +en jagen den vijand als kaf voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende +vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld en ongestoord +de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte bres naar binnen zal dringen met +het zwaard in de vuist, dood en verderf brengend? +</p> +<p>Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk lof hun boven het +hoofd hangt, maar <span class="pageNum" id="pb168">[<a href="#pb168">168</a>]</span>zij zijn niet bij machte om den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein +is een kerkhof geworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of door een +neêrploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, liggen vijfentachtig dappere +mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog slechts zestien strijders, met Jonker Jan +van Asperen aan het hoofd, verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer +denken. De vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren te +verbrijzelen. +</p> +<p>En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De voorraad levensmiddelen +raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk +zich moet matigen. Niemand kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger +doet zich gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het ongelukkige +IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha weet het. Maar toch heeft +nog niemand een traan in haar oog gezien, toch spreekt zij haren mannen nog moed in +en wijst hen vol fierheid op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien +bij hare krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog altoos +met geestdrift: „Voor IJselstein en Bertha!” +</p> +<p>Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare verschijning schenkt +nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen. +</p> +<p>Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid van haar vertrek, +want het is avond, zie, nu vloeien de tranen rijkelijk langs hare bleeke wangen, en +ontsnapt zucht op zucht aan haar geprangden boezem. <span class="pageNum" id="pb169">[<a href="#pb169">169</a>]</span>Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij zich op de knieën en heft de handen ten +hemel. +</p> +<p>En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, ’t is niet in de eerste plaats +uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding smeekt. ’t Is deernis met het lot +der dapperen, die haar met zooveel voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij +den Hemelschen Vader aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het +lot zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht en zich ongestraft +kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De arme vrouw mag er niet aan denken. +En toch is de burcht niet langer te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de +macht van den bloeddorstigen overweldiger. +</p> +<p>En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld van haar geliefden +Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt +het bloed haar in de slapen, dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel +lucht kunnen geven in een allesdoordringenden kreet, „O, God, o, God,” kermt zij dan, +terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, „O God, o God, heb genade! +Laat hem niet sterven van ellende en gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid +U, laat mij hem nog éénmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog éénmaal, Vader in den +Hemel, slechts éénmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar hem verlang. Laten +wij niet voor altoos gescheiden zijn!” … +</p> +<p>Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met een akeligen blik +heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich wreken! Heeft zij dan niet het kind, +<span class="pageNum" id="pb170">[<a href="#pb170">170</a>]</span>het eenige kind van haar vijand in hare macht? +</p> +<p>„Wee u, Vianen,” roept zij met fonkelende oogen uit, „wee u, onbarmhartige, zoo gij +een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal het zijn oog om oog en tand om tand! +Dan zal uw kind boeten voor de wreedheid van den vader!” +</p> +<p>Daar treft een zacht geluid haar oor. ’t Is eene kinderstem, die zich laat hooren. +</p> +<p>Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam neder, en de +toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt. +</p> +<p>Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op een kostbaar rustbed, +ligt een knaapje. ’t Is Vianens kind. Het slaapt onrustig en droomt. „Moeder, lieve +Moeder!” hoort Bertha het fluisteren, „ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang +zoo naar u.” +</p> +<p>Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het knaapje buigende, +kust zij het zacht op de fluisterende lipjes. +</p> +<p>„Arm kind,” mompelt zij, „heen, ik zal geen kwaad met kwaad vergelden. Wat uw vader +ook doen moge, ik zal u ongedeerd teruggeven. Misschien — misschien verteedert dat +het hart van mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed doen. +Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende moeder. Schrei maar niet.” +</p> +<p>Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en begeeft zich naar +buiten, om hare getrouwen te bezoeken. +</p> +<p>Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne vreesachtigheid, +die hem steeds de veiligste <span class="pageNum" id="pb171">[<a href="#pb171">171</a>]</span>plaatsen deed opzoeken, niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik +de wacht voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand gade moet +slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, dan is hem opgedragen, +dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een gewichtige post is het niet, maar +de voorzichtige schildknaap durft hem voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt +hem niet. Toch moet Peer op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en +daarom wordt hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen. +</p> +<p>En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, ongetwijfeld zou hij +hem zelfs dezen lichten post niet hebben toevertrouwd. +</p> +<p>Want Peer denkt aan verraad. +</p> +<p>Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend zien verminderen, +en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij elke begrafenis, welke onder de +groote lindeboomen plaats had. +</p> +<p>Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van IJselstein dacht. +Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij dacht aan het oogenblik, waarop +hij in de handen van Vianen zou vallen, want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk +zijn. De grootste martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een +ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over zijn geheele lichaam +en wrong hij in den hevigsten angst de handen. +</p> +<p>Er was nog maar één redmiddel over, en dat middel was — verraad. Onophoudelijk tuurde +hij naar buiten, en zijne oogen werden moe van het staren in de duisternis. <span class="pageNum" id="pb172">[<a href="#pb172">172</a>]</span>Maar hem, dien hij zoo ontzettend vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige +spanning uitzag, hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne +stem. En toch moest Peer hem spreken — zijn leven hing er van af. Hij stond op en +verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug met een touw en een witten doek. +Hij bond dien aan het touw vast en wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem +op en neer, in de hoop, zoo de aandacht van den vijand te trekken. +</p> +<p>Ha, daar kwam iemand. ’t Zou gelukken .… +</p> +<p>„Wie daar?” hoorde hij zacht roepen. +</p> +<p>„Dat doet er niet toe,” antwoordde Peer. „Ik wensch den Heer van Vianen te spreken. +Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen.” +</p> +<p>De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, snel naar binnen. +Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde hij weer iemand. Zou het Vianen zijn? +</p> +<p>„Welnu, wat is er?” werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door de leden. ’t +Was de stem van Vianen. +</p> +<p>„Kom naderbij, Heer!” smeekte Peer, die niet hard durfde spreken. +</p> +<p>„Dank je!” klonk het kortaf. „Ik heb geen lust om je tot mikpunt te dienen. Ik blijf +hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge te zeggen?” +</p> +<p>„Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer,” zeide de schurk bevend. „Ik ben bereid, den +burcht aan u over te leveren.” +</p> +<p>Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb173">[<a href="#pb173">173</a>]</span>„Hoe?” vroeg hij. +</p> +<p>„Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor u te openen, waardoor +gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt.” +</p> +<p>„Hoe sterk is de bezetting?” vroeg Vianen. +</p> +<p>Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht te geven, want immers, +als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene groote waarde hechten aan zijne verraderlijke +daad. De burcht zou toch spoedig bezwijken. +</p> +<p>„Ik weet het niet precies, Edele Heer,” zeide hij ontwijkend, „maar wij tellen vele +dooden.” +</p> +<p>„En mijn kind?” +</p> +<p>„Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde.” +</p> +<p>Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn hart verteederd. +Doch ook maar een oogenblik. +</p> +<p>„En wanneer kunt ge de poort openen?” vroeg hij. +</p> +<p>„Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de burcht in uwe +handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren.” +</p> +<p>„’t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, dat je me niet bedriegt, +want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!” +</p> +<p>„Ik bedrieg u niet, Edele Heer,” zeide Peer deemoedig. „Mijn berouw over hetgeen ik +u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de poort voor u openen. Maar Heer, +wat zal mijn — mijn loon zijn?” +</p> +<p>„Uw loon?” vroeg Vianen met een wraakzuchtigen <span class="pageNum" id="pb174">[<a href="#pb174">174</a>]</span>blik, dien Peer gelukkig niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen +zou zijn. „Uw loon? Welk loon verlangt gij?” +</p> +<p>„Het leven, Edele Heer!” smeekte de ellendeling. +</p> +<p>„Anders niet?” vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn gelaat verscheen. +</p> +<p>„Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen nacht behoort +IJselstein u.” +</p> +<p>„Toegestaan!” sprak Vianen kortaf. „Maak u gereed.” +</p> +<p>„Op uw ridderwoord, Edele Heer?” vroeg Peer angstig, daar hij Vianen al te goed kende, +om hem zoo dadelijk te durven gelooven. +</p> +<p>„Op mijn ridderwoord,” zeide Vianen norsch, terwijl hij zich verwijderde, om alles +voor den overval gereed te maken. +</p> +<p>„Zoo is het in orde,” mompelde Peer. „Hoe slecht hij ook is, zijn ridderwoord zal +hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij verzamelt zijne krijgers. Eindelijk +zal dan toch een einde komen aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur +verdiend goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje meêhelpen. +Ik weet den weg, en dan — dan ga ik met mijn buit ver van hier en vestig mij als koopman +in de eene of andere stad. Ha, wat loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch +altoos uitstekend te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij +nu naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al in beweging. +Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters op den toren het niet opmerken, +want dan zou het mij nog mijn leven kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor +mij aan.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb175">[<a href="#pb175">175</a>]</span>Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken plaats. In een +donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, dat het teeken zou zijn, om de poort +te openen. +</p> +<p>’t Was middernacht. +</p> +<p>Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid vervulde beider +hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun waken tevergeefs was geweest. +</p> +<p>Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, dat ontveinsden +zij zich niet langer, IJselstein moest vallen, — tenzij er een wonder gebeurde. En +aan zulk een wonder geloofde de jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, +meende hij met zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven +het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde een ongeluksvogel +voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene raaf, voor hem reden genoeg, om +zich ernstig ongerust te maken. Maar die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, +toen hem straks, alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het +oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, dat er spoedig +een ongeluk volgen zou. +</p> +<p>Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der vijanden. Geen geluid +ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling sprong hij op. +</p> +<p>„Wat is dat?” riep hij uit. „Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat zou dat te +beteekenen hebben?” +</p> +<p>„’t Is vreemd,” zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de duisternis de bewegingen +van den vijand <span class="pageNum" id="pb176">[<a href="#pb176">176</a>]</span>te onderscheiden. „Ik begrijp ook niet, wat dat kan zijn.” +</p> +<p>„Hoor,” zeide Jonker Jan, „is het niet alsof de krijgslieden zich daar verzamelen? +Luister, Dodo, ik geloof het zeker.” +</p> +<p>„Het schijnt wel zoo,” zeide Dodo, zich over den muur buigende. „Zouden zij misschien +den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een doortocht kunnen banen?” +</p> +<p>„Onmogelijk,” meende de jonker. „Indien dat het geval ware, zouden wij het instorten +gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden dat met een uitbundig gejuich hebben +begroet. Neen, Dodo, zij voeren wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. +Als er maar geen verraad gepleegd wordt.” +</p> +<p>„Verraad?” vroeg Dodo verwonderd. „Wie zou nu verraad kunnen plegen? Ieders trouw +is boven twijfel verheven.” +</p> +<p>„Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!” viel de jonker hem in de rede. <span class="corr" id="xd31e2384" title="Niet in bron">„</span>Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, dat zijn ze! Ze bewegen +zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg +me!” +</p> +<p>In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang door. Dodo met een +brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard in de vuist. Daar naderen zij de poort, +en tegelijkertijd klinkt hun trompetgeschal in de ooren. +</p> +<p>De vijand stond gereed. +</p> +<p>Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven om de poort +te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen naderen. Hij <span class="pageNum" id="pb177">[<a href="#pb177">177</a>]</span>moet zich haasten — straks is het te laat — maar die balk is zwaarder dan hij dacht +— o God — te laatte laat — de balk wil niet wijken — daar zijn ze .…. +</p> +<p>„Genade, genade!” kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende. +</p> +<p>„Ellendige schurk!” schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend boven het hoofd +van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het zwaard mist. +</p> +<p>„Genade, genade!” kermt hij opnieuw. +</p> +<p>Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De slapenden worden +door het rumoer gewekt en komen toeloopen. +</p> +<p>„Wat is er, wat is er?” klinkt het alom. +</p> +<p>„Een ellendige verrader!” schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins tot bedaren +komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. „Grijpt den schurk en sluit hem op!” +beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen +Peer aan en sleuren hem naar den kerker. +</p> +<p>Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval hij terug te keeren +en het rammeien voort te zetten. +</p> +<p>Nog was de burcht behouden. +</p> +<p>„Voor hoelang?” fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is teruggekeerd. +„Voor hoelang?” +</p> +<p>„Voor hoelang?” vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het rustbed uitstrekt, +niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik vergetelheid te zoeken van het +lof, dat haar dreigend boven het hoofd hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid +van den nacht na te denken over hetgeen haar te doen staat. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb178">[<a href="#pb178">178</a>]</span>Ja, wat moet zij doen? +</p> +<p>Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den stormram en zullen +de vijanden binnendringen, om allen te dooden die nog overgebleven zijn. Wellicht +reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen +met het zwaard in de tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen +den vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen door de overmacht, +een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo trouw en dapper verdedigd hebben. +</p> +<p>Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken strijd. Zij heeft immers +hier op aarde geen geluk meer te wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het +leven voor haar geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn, +en — het liefst zou zij dan zóó sterven .… +</p> +<p>Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere mannen het +aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te hebben, om hen te redden, +meedoogenloos den dood in de armen voert? En die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten +en vaders reeds den dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in +de handen der vijanden laten vallen? +</p> +<p>Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus eene laatste poging +doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar dan nog voordeelige voorwaarden te +bedingen. +</p> +<p>Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle onderhandeling met fierheid +heeft afgewezen, zich <span class="pageNum" id="pb179">[<a href="#pb179">179</a>]</span>diep voor haar vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in +opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken Vianen, dien zij +uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er niet toe besluiten — en toch, toch +blijft er geen andere uitweg over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, +met allen die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en — het eerste +mag — het tweede kan zij niet doen. +</p> +<p>Uren aaneen duurt die strijd in Bertha’s hart voort. Eindelijk neemt zij haar besluit, +en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige Edelvrouwe. Hij doet haar voor +een korten tijd haar leed vergeten. +</p> +<p>Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen Vianen, die zich op dat +oogenblik in zijne tent bevond, verrast opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van +den geteisterden burchtmuur geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde +komen aan den langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren +nek buigen? +</p> +<p>Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij dan toch de overwinning +behaald, en met een smadelijken glimlach op de lippen mompelde hij: +</p> +<p>„Vianen, de Onoverwinnelijke.” +</p> +<p>Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn gelaat straalde +van vreugde. +</p> +<p>„Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en vraagt een onderhoud.” +</p> +<p>„Ik zal komen,” zegt Vianen. +</p> +<p>Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal aan. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb180">[<a href="#pb180">180</a>]</span>„Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?” vraagt hij, als hij naderbij gekomen is. +</p> +<p>Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken Vianen voor zich +ziet. Langzaam zegt zij: +</p> +<p>„Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van den burcht. De strijd +heeft lang genoeg geduurd.” +</p> +<p>„Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe,” herneemt Vianen. „Dus wenscht gij den burcht +aan mij over te geven?” +</p> +<p>„Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen,” zegt Bertha. +</p> +<p>„Welke zijn die?” +</p> +<p>„Ik eisch niet veel, Heer,” zegt Bertha. „Ik wensch alleen vrijen en eervollen uittocht +voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen +en kinderen, die hier een toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor +geef ik u den burcht over.” +</p> +<p>Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: „En mijn kind?” +</p> +<p>„Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven.” +</p> +<p>Een oogenblik tintelden Vianen’s oogen van vreugde. Dan zegt hij: +</p> +<p>„Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch de overgave van +den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, waaronder dus ook gij behoort. De +vrouwen en kinderen kunnen gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op +staanden voet de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor +hem is geen genade!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb181">[<a href="#pb181">181</a>]</span>„En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?” vraagt Bertha. +</p> +<p>„Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, ’s Graven Baljuw,” antwoordt +Vianen. +</p> +<p>„Dat vonnis zal dus de dood zijn,” herneemt Bertha somber. „Heer Aloud kent geene +andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het zwaard in de vuist. Liever +den dood op de muren dan den dood op het schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van +Vianen, en versta goed wat ik zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur +en storten wij ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen +van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! ’t Is voor het eerst, maar +ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, en nog bevindt zich uw +kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid eisch ik die van de geheele bezetting. Met +het vonnis over mijne trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!” +</p> +<p>Vianen denkt een oogenblik na. „De trotsche vrouw is werkelijk in staat, het kasteel +te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn kind in de vlammen te doen omkomen,” +mompelt hij. „Laat ik voorzichtig zijn.” En zich tot Bertha wendende, zegt hij: +</p> +<p>„Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat ik daarvan niets +zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de teruggave van mijn kind.” +</p> +<p>„Op de voorwaarde, door mij gesteld,” zegt Bertha fier. +</p> +<p>„In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar.” +</p> +<p>„Den verrader kunt gij krijgen,” klinkt het antwoord. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb182">[<a href="#pb182">182</a>]</span>„En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde overgeleverd. De andere helft +zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, +en dat het lot zal aanwijzen, wie vrij is en wie — sterven zal. De loting zal geschieden +te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen kunnen de overige vrouwen +en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn laatsten eisch.” +</p> +<p>Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk zegt zij: +</p> +<p>„Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting over uw voorstel +raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht.” +</p> +<p>De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen somber en zwijgend +voor zich staarde. +</p> +<p>Bertha stond op. +</p> +<p>„Mannen,” sprak zij, „gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij kent allen den +toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien ken. Beslist zelven, wat er +gedaan moet worden. Uw besluit keur ik vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd +volhouden tot het uiterste en strijdend sterven met het zwaard in de hand — of zullen +wij den burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven zal? +Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?” +</p> +<p>Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen. +</p> +<p>Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen allen tot voortzetting +van den strijd te bewegen. Doch dat woord wilde zij niet uitspreken. Zij <span class="pageNum" id="pb183">[<a href="#pb183">183</a>]</span>gaf hun volle vrijheid om te handelen, zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. +Eindelijk zeide Jonker Jan kortaf: +</p> +<p>„Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de galg. Ik ben tegen +de overgave van den burcht.” +</p> +<p>Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle ademhaling der ongelukkige +krijgslieden. +</p> +<p>Eindelijk stond Dodo op en zeide: +</p> +<p>„Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet veel meer. Ware de +burcht met mijn dood te redden, gewillig zou ik sterven. Maar — het slot is niet te +behouden, en velen onzer zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen +wij de voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging voort te +zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene zaak van enkele uren. Moet daarvoor +het leven van acht onzer worden opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten +wij ons overgeven; dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid +geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God weet, hoe gaarne +ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de overgave.” +</p> +<p>„Dodo heeft gelijk,” zeiden verscheidene stemmen. „De burcht is toch verloren en nu +hebben wij nog één kans van de twee, dat wij het leven behouden. Geef den burcht over, +Edele Vrouwe.” +</p> +<p>„Het zij zoo,” sprak Bertha. „Dus gij allen wilt het?” „Ja, ja!” klonk het overal. +</p> +<p>Alleen de schildknaap liet zijn kort „neen” hooren. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb184">[<a href="#pb184">184</a>]</span>„Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken en haalt den bediende +van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den muur begeven om Vianen ons besluit mede +te deelen.” +</p> +<p>Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek en haar arm +beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen vloeiden haar langs de wangen. +</p> +<p>Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug. +</p> +<p>„Heer van Vianen,” zeide Bertha, „ik geef u den burcht op de gestelde voorwaarden +over. Doch nog één vraag wensch ik te doen. De helft der bezetting zal sterven, niet +waar? Maar de andere helft, zal die vríj zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?” +</p> +<p>„Ik beloof het, Edele Vrouwe,” zeide Vianen. „Welnu, dan geef ik u den burcht over. +Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat eerst de vrouwen en kinderen daar +uitgegaan zijn. Laat eene horde over de gracht leggen, want de valbrug is vernield.” +</p> +<p>„Het zal geschieden,” antwoordde Vianen. +</p> +<p>Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar vijftien krijgslieden, +verzamelden zich op de binnenplaats. Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, +dat nu volgde. Met tranen in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor +hunne trouw en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne tranen +niet. +</p> +<p>Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen afscheid. Sommigen zagen immers +hun echtgenoot of vader voor de laatste maal? Anderen begaven zich <span class="pageNum" id="pb185">[<a href="#pb185">185</a>]</span>naar de sombere plaatsen onder de groote lindeboomen en snikten een laatst vaarwel +toe aan de dooden … +</p> +<p>’t Was aangrijpend. +</p> +<p>Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar — de angstkreten van een veroordeelden +misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het gejammer van den ongelukkige vervulde +iedereen met afschuw, maar ook met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk +zou zijn. +</p> +<p>„Maak er een einde aan, Jonker,” zeide Bertha. „Open de poort!” +</p> +<p>De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel in het slot stak +en zijne oogen vulden zich met tranen. +</p> +<p>Daar gingen de zware deuren open, — en een uitbundig gejuich steeg op onder de vijanden. +</p> +<p>Bertha wendde den blik af … en tuurde naar het vaandel van IJselstein, dat nog van +den toren wapperde. +</p> +<p>Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, de horde over. De +rijen der vijanden openden zich. Men liet hen ongedeerd heengaan. +</p> +<p>Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers. +</p> +<p>Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het kind over. +</p> +<p>Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol het knaapje de Edelvrouw +aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op het paard en kuste het vurig. +</p> +<p>Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone stroeve uitdrukking +weer aan. +</p> +<p>Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en hare dapperen +stonden in het midden. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb186">[<a href="#pb186">186</a>]</span>Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van het paard zijns +meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten. +</p> +<p>Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en gaf hem met het +scherp een slag over het gelaat. +</p> +<p>„Dáár, hond!” brulde hij. „Sluit hem op!” gebood hij toen aan een paar krijgsknechten, +welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen reed hij op Bertha toe, en sprak toornig: +</p> +<p>„Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt gij, dat ik +mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, die zich aan mij zou overgeven?” +</p> +<p>Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, en zeide: +</p> +<p>„Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter.” +</p> +<p>„Gij liegt, Vrouwe!” bulderde Vianen woedend. „Zouden vijftien mannen in staat zijn, +mij zoolang te weêrstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik eisch, dat zij zich allen overgeven!” +</p> +<p>„Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is,” antwoordde Bertha kalm. „Het +gansche kasteel is ledig.” +</p> +<p>Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos van schaamte verfde +zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen zijne geduchte macht zoolang weerstand +hadden geboden. +</p> +<p>„’t Is wel!” riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, gebood hij: +</p> +<p>„Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb187">[<a href="#pb187">187</a>]</span>Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan zijne zijde hing. +</p> +<p>„Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!” donderde hij Vianen toe. „De Edelvrouwe zal +den kerker niet binnentreden!” +</p> +<p>„Slaat hem dood!” schreeuwde Vianen. „Wat denkt die knaap wel! Slaat hem dood!” +</p> +<p>Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide getreden ware. +</p> +<p>„Steek dat zwaard op, Jonker!” gebood zij. „Ik heb immers gestreden, evenals gijlieden? +Waarom zou ik dan in hetzelfde lot niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen +is in zijn recht, al kon hij anders handelen.” +</p> +<p>Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en in een kerker +opgesloten. +</p> +<p>Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles bezit. Hij liet +het wapen van IJselstein van den toren halen en den Hollandschen liebaard daarvoor +in de plaats stellen. Toen zond hij een renbode naar ’s-Gravenhage, om den Graaf en +Heer Wolfert van Borselen van den val van IJselstein kennis te geven. +</p> +<p>Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over hem uit. ’t +Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt worden. Het werd op staanden +voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste kreten liet hij het leven … +</p> +<p>Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel terug en voerde +zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar hij door zijn vriend Aloud met +gelukwenschen werd ontvangen. Doch de poorters van die stad ontblootten overal, waar +Bertha <span class="pageNum" id="pb188">[<a href="#pb188">188</a>]</span>en hare dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan de betoonde +dapperheid. +</p> +<p>Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, schonk het rijke +IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom. +<span class="pageNum" id="pb189">[<a href="#pb189">189</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch10" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch10.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">De loting</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis te Dordrecht. +Honderden menschen waren daar samengestroomd om het vreeselijke schouwspel bij te +wonen, dat daar zou worden afgespeeld; de dappere verdedigers van IJselstein zouden +straks voor den hoogen rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en +dood. Op het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om het vonnis +te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven de hoofden van de toegestroomde +menigte. +</p> +<p>Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, als de eene of andere +misdadiger zijne wandaden met het leven zou boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen +en niemand vermaakte de omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen +van hen, die straks hun laatsten strijd zouden strijden. +</p> +<p>Neen, ’t waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien werden; toorn +en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende oogen der vernederde poorters, +en als hun blik, doelloos ronddwalende, de rij van galgen ontmoette, greep de hand +onwillekeurig naar het zwaard <span class="pageNum" id="pb190">[<a href="#pb190">190</a>]</span>en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen. +</p> +<p>Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar — de vurige blikken, die telkens +op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het woelde en kookte in de harten dier +mannen, en in hun binnenste was het als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje +noodig had, om de vlammen te doen uitslaan. En dan — dan zou hunne wraak vreeselijk +zijn. +</p> +<p>Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder de menigte. Hoor, +klonk daar zelfs geen kreet? +</p> +<p>„Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!” +</p> +<p>Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, die hem hoorden +en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, wie den moed had, dien kreet +te slaken. Zou die monnik, daar tusschen de pilaren van het stadhuis, de vermetele +zijn? +</p> +<p>„Ja, mannen, ziet mij maar aan,” roept hij de verbitterde schare toe, „ik heb het +geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen schande, zooals hij de +vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder zijne voeten, onze vrijheden verkort, +onze privilegiën schendt? Neen, weg met Aloud! Den dood aan Aloud!” +</p> +<p>Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder of edelman dan van +een geestelijke, die zich in het sombere klooster terugtrekt, om vrede te zoeken voor +zijn ziel, de vuist op tegen het hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen +uitvaardigt. +</p> +<p>„Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!” klinkt het onder de +omstanders, die door <span class="pageNum" id="pb191">[<a href="#pb191">191</a>]</span>zijn vurige woorden medegesleept worden. „Den dood aan den verrader!” +</p> +<p>„Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht,” zoo vervolgt de monnik in krachtige taal +en met levendige gebaren, „moeten wij het nog langer aanzien, hoe hij de rechten en +privilegiën schendt, ons door den edelen Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? +Moeten wij het lijdelijk aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers +ons ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg met Aloud, +den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar was van onzen beminden +Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood +aan Van Borselen!” +</p> +<p></p> +<div class="figure p202width"><img src="images/p202.jpg" alt="Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen." width="503" height="720"><p class="figureHead">Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen.</p> +</div><p> +</p> +<p>En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. „Weg met Aloud! Den dood +aan Van Borselen!” Die kreet gaat van mond tot mond, al klinkt hij ook nog niet uit +volle borst, en gaat over in een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein +verbreidt. +</p> +<p>Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen. +</p> +<p>„En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks dáár acht dappere +mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, +dat straks dáár acht menschen aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij +hun eigendom verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij +dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande over onze +stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren nog zullen spreken! Mogen +uwe kinderen later <span class="pageNum" id="pb192">[<a href="#pb192">192</a>]</span>van u getuigen, dat gij, hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige +menschen hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij — wij +te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord te beletten? Moet dat gebeuren? +Neen, weg met den moordenaar! Den dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande +over onze stad brengt. Weg met Aloud!” +</p> +<p>Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de zwaarden in de +trillende vuisten. +</p> +<p>Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, — maar hij vreesde +hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne lippen. Hij wendde zich tot een dienaar +en zeide: +</p> +<p>„Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef den Schout last, +het plein met een sterke macht af te zetten, en dat elke oproermaker onmiddellijk +gekerkerd worde.” +</p> +<p>Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De monnik met zijne +fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder de menigte, en overal, waar hij +kwam, ging weldra de kreet op: +</p> +<p>„Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!” +</p> +<p>Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne schutters aankondigde. +Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. +Maar in de harten der gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend +hitste men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote deuren, die +straks zouden geopend worden. <span class="pageNum" id="pb193">[<a href="#pb193">193</a>]</span>Heer Aloud hoorde met een minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, +nu de schout de markt bezette. +</p> +<p>„De lafaards!” mompelde hij. „Hoe vreezen zij mijne macht.” Hij stond op en begaf +zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht reeds vergaderd waren en op +zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren +allen poorters uit de stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één +van hen was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, die +het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige handelingen van +den Baljuw. +</p> +<p>„Zijn alle schepenen tegenwoordig?” vroeg Aloud, terwijl hij in den rechtstoel plaats +nam. +</p> +<p>„Allen,” klonk het korte antwoord. +</p> +<p>„Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer van Vianen, die +beneden wacht, hier plaats te nemen.” +</p> +<p>Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet en begroette hem +met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde van de tafel plaats nemen. Spoedig +traden ook de gevangenen binnen, begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. +Bertha van Arkel stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik +op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij wilde geen vrees +toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den schandelijken dood, die haar misschien +wachtte. +</p> +<p>„Laat de deuren openen!” beval Aloud den gerechtsbode. „De vrije poorters mogen wel +zien, wat hier gebeurt,” <span class="pageNum" id="pb194">[<a href="#pb194">194</a>]</span>en weer lachte hij smadelijk, terwijl hij den nadruk op het <span class="sic">antwoord</span> „vrije” legde. +</p> +<p>Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet werd gehoord, +geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering staarde men op de schoone edelvrouwe +en hare trouwe dienaren, die zoo moedìg den strijd hadden volgehouden tegen de groote +overmacht van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die op deze +twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op het marktplein door zijne +vurige taal de gemoederen der poorters zoo heftig in beweging had gebracht, was ook +de zaal binnengedrongen. De kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. +Voortdurend waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens fluisterde +hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar: +</p> +<p>„Bertha, mijne lieve, moedige Bertha.” +</p> +<p>Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem: +</p> +<p>„Schepenen van Dordrecht,” sprak hij, „gij zijt heden ter vierschaar opgeroepen om +het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, den moedigen overwinnaar +van IJselstein, over de bezetting van dat slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht +was als overwinnaar het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden +voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet zou kunnen zeggen, +dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij zijne gevangenen aan mij uitgeleverd +en de uitvoering van het vonnis aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer +van Vianen, ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen.” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb195">[<a href="#pb195">195</a>]</span>Vianen stond op. +</p> +<p>Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, díe de zaal vulde. Wel waren de +bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was iedereen nieuwsgierig, die uit den +mond van Vianen zelven te vernemen. +</p> +<p>„Machtige Baljuw,” zeide Vianen, „gaarne voldoe ik aan die uitnoodiging. De burcht +is mij overgegeven op de volgende voorwaarden: +</p> +<p><span class="corr" id="xd31e2591" title="Niet in bron">„</span>De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, dat mij listig ontroofd +was, zou mij ongedeerd worden teruggeven. +</p> +<p><span class="corr" id="xd31e2594" title="Niet in bron">„</span>De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden. +</p> +<p><span class="corr" id="xd31e2597" title="Niet in bron">„</span>En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand met het leven boeten. +Het lot zal beslissen, wie sterven zal. +</p> +<p><span class="corr" id="xd31e2600" title="Niet in bron">„</span>Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting gevankelijk +naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, hoe de loting zal plaats +hebben.” +</p> +<p>Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg: +</p> +<p>„Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?” +</p> +<p>„Ja, Heer,” klonk zacht het antwoord, „op die voorwaarden heb ik den burcht overgegeven. +Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere helft der bezetting niet alleen het +leven maar ook de vrijheid erlangen zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald.” +</p> +<p>Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een valschen glimlach +om den mond kreeg. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb196">[<a href="#pb196">196</a>]</span>„Welnu, schepenen van Dordrecht,” hernam Aloud, „gij hebt de bepalingen gehoord en +zult die, als rechtdoende in’s Graven naam, ongetwijfeld met de grootste gestrengheid +uitvoeren. Het verzet van den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van +Borselen, als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging van +het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De Heer van Borselen +heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne geschonken en wenscht, dat de +verdedigers als opstandelingen streng gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal +wegdragen. +</p> +<p><span class="corr" id="xd31e2611" title="Niet in bron">„</span>Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit zestien personen. +Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle even groot en van denzelfden vorm, laten +gereedmaken, en heb hier even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. +In elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel onzichtbaar is. +Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven behouden; de Leuvensche penningen +daarentegen veroordeelen tot de galg. +</p> +<p><span class="corr" id="xd31e2614" title="Niet in bron">„</span>Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?” +</p> +<p>„’t Is schandelijk!” riep eene stem uit de menigte. +</p> +<p>Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te verheffen tegen den +gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon des Graven vertegenwoordigde? Dat +was al te vermetel! Maar niemand kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die +rondom den forsch gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond +op en toornig zag hij de menigte aan. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb197">[<a href="#pb197">197</a>]</span>„Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van Dordrecht? De eerste, +die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, zal ik laten oppakken en doen opsluiten. +Ik laat niet met mij sponzen!” +</p> +<p>Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, immers, — zij kende +haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: dat was de stem van Gijsbrecht, van haar +dierbaren gemaal! Een zalig gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid +welden op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: „O God, heb dank, +mijn Gijsbrecht is gered, en — hij is hier, hij is mij nabij in den nood. Heb dank, +heb dank, goede Hemelsche Vader!” +</p> +<p>Nu stond een der schepenen op. ’t Was Heer Nicolaas van Putten, de eenige, die zich +machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, wat hij dacht. Toch behoorde daar +moed toe, want voor Alouds willekeur en wreedheid was niemand veilig. +</p> +<p>„Heer Baljuw,” sprak hij met ernst en waardigheid, „het is verre van mij, om den Heer +van Vianen zijn recht op de bezetting van het veroverde IJselstein te betwisten. Ik +weet het: de overwinnaar kan haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen +dooden — niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen wel willen +vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden kan, acht menschen, waarvan de +meest, en nog in de kracht van hun leven zijn, te laten sterven, alleen — omdat zij +hun plicht met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, voor +wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood verdiend? En dan nog +wel den dood <span class="pageNum" id="pb198">[<a href="#pb198">198</a>]</span>aan de galg? Ik huiver alleen bij de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, +dat hun dood niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, die +voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het afschuwelijkste in deze +zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! +Nooit of nimmer zal ik mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts +uit de afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet anders +kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen eischt, welnu, dat dan +de mannen door het lot doen beslissen, wie hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe +worde de vrijheid geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!” +</p> +<p>Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend gejuich steeg op uit +de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, en bulderend gebood de laatste +stilte. +</p> +<p>Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide: +</p> +<p>„Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van dezen Heer, +verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde lot te mogen deelen. Ik +heb werkelijk tot de bezetting behoord en had de leiding der verdediging in handen. +’t Is dus niet meer dan billijk, dat hun lot ook het mijne zij.” +</p> +<p>Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden zich met bewondering +op de edele Vrouwe. +</p> +<p>„Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!” sprak Aloud norsch. „Laat de Heer van +Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens konden worden opgevat als <span class="pageNum" id="pb199">[<a href="#pb199">199</a>]</span>muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg eindigt. Bode! doe die penningen in deze +balletjes, en zorg, dat zij onzichtbaar zijn.” +</p> +<p>De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene zilveren schaal, +die voor Aloud op de tafel geplaatst werd. +</p> +<p>Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief zijne stem +en riep: +</p> +<p>„Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar leven beslisse!” +</p> +<p>Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar te zien, en gloeiende +van haat waren de blikken, die op Aloud werden geworpen. Zij stak de hand uit en nam +haar vonnis uit de schaal. Zonder de minste beving in de teedere hand reikte zij het +Heer Aloud toe. Deze brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in +de zaal en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning te voorschijn +zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met de grootste nauwkeurigheid. +Een trek van teleurstelling verscheen op zijn gelaat. +</p> +<p>„Een Hollandsche!” riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, of van mond +tot mond ging het: +</p> +<p>„Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!” +</p> +<p>Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs een einde +trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, doch zij waren niet talrijk +genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig +was geweest, door de deuren voor iedereen open te zetten. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb200">[<a href="#pb200">200</a>]</span>Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige lot, dat Bertha had +getrokken, stond in zijne schitterende oogen te lezen. Hij nam een balletje en gaf +het met eene forsche beweging aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; +een Leuvensche penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook +hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en eindelijk kwam de laatste. +’t Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn lot reeds vooruit, want al acht hadden er een +Hollandschen penning getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. +Het bevatte een Leuvenschen penning. +</p> +<p>„Dat de beul en zijne knechten komen!” beval Aloud den bode. „Het vonnis zal onmiddellijk +worden voltrokken!” +</p> +<p>De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren terug. Op bevel +van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en begonnen hem de handen op den rug +te binden; doch — dat was Bertha te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij +op Aloud toe. +</p> +<p>„Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!” smeekte zij. „O, wees toch niet +zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat zij getrouw waren aan mij, +hunne meesteres! Heer, geef hun genade, ik smeek het u.” +</p> +<p>Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat. +</p> +<p>„Doe uw werk, beul,” gebood hij. „Geen genade voor die opstandelingen tegen hun wettigen +Graaf. Zij zullen hangen!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb201">[<a href="#pb201">201</a>]</span>Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de vrees voor Alouds +geduchte macht de zwaarden in de scheeden. +</p> +<p>Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de knieën. „Genade!” smeekte zij snikkend, +„genade voor die ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u verneder, +Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, die niets gedaan hebben om +zulk een vreeselijken dood te moeten sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. +Genade, smeek ik u, o, heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat +mij die dapperen behouden .…. ” +</p> +<p>„Voort met hen!” bulderde Aloud. „Geen genade voor de opstandelingen! Alle acht zullen +zij hangen en gij, Vrouwe van IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, +gij allen zult gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden +laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen Heer? Naar den kerker +met hen! En dat de vonnissen spoedig worden voltrokken!” +</p> +<p>„Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!” riep Heer Nicolaas van Putten, terwijl +hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha plaatste. „Nooit zal ik gedoogen, dat zulk +eene lage daad geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht gesteld, +zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij gaan, waarheen zij willen, +en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag hen wederrechtelijk gevangen houden. Met +mijn leven sta ik borg, dat die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van +Dordrecht! Te <span class="pageNum" id="pb202">[<a href="#pb202">202</a>]</span>wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!” +</p> +<p>„Dat is oproer!” bulderde Aloud. „Grijpt den muiter!” „Te wapen!” donderde eene andere +stem en nu plaatste de forsche monnik zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij +de grauwe monnikspij los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. „Verraad! +Te wapen!” dreunde zijne stem den poorters in de ooren. „Weg met den verrader! Weg +met Aloud!” +</p> +<p>„Weg met Aloud!” klonk het woest door de zaal, en van alle kanten drongen de getergde +poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik hielden bij Bertha en de gevangenen +stand. Op dit oogenblik drongen de schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel +van den Schout de zaal binnen, doch — zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk +begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten. +</p> +<p>„Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de galg! Aan de galg!” +klonken hunne kreten. ’t Werd een onbeschrijflijk tumult. +</p> +<p>De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe. +</p> +<p>„Verdedig u, ellendeling!” donderde hij hem toe, „of ik steek u overhoop als een hond!” +</p> +<p>Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, en — verschrikt +deinsde Vianen achteruit. +</p> +<p>„IJselstein!” mompelde hij onthutst. +</p> +<p>„Ja, IJselstein!” riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een geweldigen slag op +den schouder toebracht. +</p> +<p>„Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb203">[<a href="#pb203">203</a>]</span>Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde zijn zwaard +boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig zijne slagen af te weren. +’t Werd een vreeselijke strijd, die lang onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen +van Vianen zwakker te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde +in den strijd. +</p> +<p>Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar hief hij het zwaard +op, en met duizelingwekkende snelheid daalde het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden +schedel stortte deze achterover op den grond. +</p> +<p>Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich met wanhopigen +moed, — maar hij was verloren. De schutters, op wie hij al zijne hoop gevestigd had, +maakten met de poorters gemeene zaak en vielen op hem aan. „Grijpt den verrader! Aan +de galg met den schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van +Van Borselen!” +</p> +<p>Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede poorters hem nog +in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, dan zeiden die dreigende blikken +hem genoeg. +</p> +<p>Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd armen grepen hem aan. +Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en het marktplein op. Ook daar was alles in +de grootste beroering. De opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje +in de zaal hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: „Aan +de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den dood aan den verrader!” +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb204">[<a href="#pb204">204</a>]</span>’t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede poorters namen +eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het lichaam van den trotschen dwingeland +hing aan de galg, die hij voor een ander had bestemd. +</p> +<p>In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even treffend als +dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra Vianen voor het zwaard van +Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze zich naar de plaats begeven, waar Bertha in +den grootsten angst het einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht +zich de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren gemaal herkend. +„Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!” had zij uitgeroepen, en daarna was zij half bewusteloos +in de armen van haar trouwen schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich +hersteld en met een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, +Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van geluk op de lippen. Hij +breidt de armen uit en vurig omhelzen zij elkander. „Bertha, lieve moedige Bertha!” +zegt hij, terwijl hij haar de tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: „O, Gijsbrecht, +welk een geluk. Dat had ik niet durven hopen.” Snikken beletten haar verder te spreken, +doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd. +</p> +<p>Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los. +</p> +<p>„Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik het leven!” +</p> +<p>Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, wiens kleeding den +schipper verraadt. +</p> +<p><span class="pageNum" id="pb205">[<a href="#pb205">205</a>]</span>Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een woest en ruw uiterlijk +geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt voor haar de knie. +</p> +<p>„Edele Vrouwe,” zegt hij vroolijk, „ontvang mijne hulde voor zooveel moed, als nog +nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal iedereen beamen, wat ik eens voor +u zong: +</p> +<p></p> +<div class="lgouter"> +<p class="line">Brederoô het edelste, +</p> +<p class="line">Wassenaar het oudste, +</p> +<p class="line">Egmond het rijkste, … maar +</p> +<p class="line">Arkel het stoutste!”</p> +</div> +<p class="first">„Fulco, gij zijt Fulco!” riep plotseling Bertha uit. „’t Kan niet anders, of gij moet +Fulco zijn!” +</p> +<p>IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik. +</p> +<p>„Fulco!” riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. „Fulco!” riep Dodo. +</p> +<p>„Fulco!” riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de hand te drukken. +</p> +<p>Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw ter zijde hadden +gestaan. +</p> +<p>Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus. +</p> +<p>„Dat is mijn schoonste loon!” riep Fulco met tranen in de oogen. — +<span class="pageNum" id="pb206">[<a href="#pb206">206</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch11" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch11.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">Besluit</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde voor het Graafschap +de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, wiens macht thans schier onbeperkt +was, verklaarde de Dordtenaars tot oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de +stad te tuchtigen, maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters, +aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein getrouw ter zijde +stond, verdedigden zich met groote dapperheid en wisten de stad te behouden. +</p> +<p>Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen dwingeland, die +voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de willekeurigste daden te plegen. +Wolfert van Borselen begon zich in ’s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot +daarom, naar Zeeland terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden, +ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de stad en vertrok +over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong hij, hem te vergezellen. Hij durfde +hem niet achterlaten, uit, vrees dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, +<span class="pageNum" id="pb207">[<a href="#pb207">207</a>]</span>waardoor aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij kwam, +liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen achter zich af breken. +Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was de vlucht van Van Borselen en de ontvoering +van den Graaf ruchtbaar geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen +vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland te begeven, +doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder te gaan. IJlings begaf men zich +in booten en visschersvaartuigen en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald +en naar den wal teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar ’s-Gravenhage +terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen gezet. Maar nauwelijks +hadden de poorters dier stad vernomen, dat de gehate Van Borselen zich binnen hunne +muren in gevangenschap bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste +kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den dwingeland. Spoedig +begonnen zij de deur te rammeien en drongen, toen deze bezweek, met woest geweld naar +binnen. Als verscheurende dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar +buiten, waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord. +</p> +<p>Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, zelf de teugels +van het bewind in handen te nemen, en noodigde daarom zijn neef, Jan van Avennes, +den Graaf van Henegouwen uit naar Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam +te zijn. En deze liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging +gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner <span class="pageNum" id="pb208">[<a href="#pb208">208</a>]</span>eerste daden was, alle schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan +had, te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, den rechtmatigen +eigenaar. +</p> +<p>Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, met de fiere Bertha +aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren gevolgd, zijn intocht in het bijna +geheel herstelde kasteel. Groot was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers +heerschte, toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid +stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van IJselstein, toen +Fulco het op den toren plantte. +</p> +<p>Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te danken voor Zijne +redding uit het dreigende gevaar. Een priester verrichtte onder de plechtigste stilte +den heiligen dienst, en aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven +in den strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geëindigd was, kwamen twee koorknapen +binnen, die elk een volledig harnas droegen en het voor het altaar nederlegden. De +priester verhief zijne stem en riep Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, +hen opdragende voor het altaar neder te knielen. +</p> +<p>Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide dappere jongelieden +den ridderslag ontvangen. +</p> +<p>De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht naar voren en +plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die beefde van ontroering, sprak +hij: +</p> +<p>„Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van <span class="pageNum" id="pb209">[<a href="#pb209">209</a>]</span>dezen fel bestookten burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw +zijt gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is niet in staat, +om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik voor u in het hart dragen, doch +ontvangt als loon voor zooveel trouw en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. +Belooft gij, immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?” +</p> +<p>„Dat beloof ik!” klonk het zacht uit beider mond. +</p> +<p>„Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen en weezen een +helper te zijn?” +</p> +<p>En weer klonk het: „Dat beloof ik!” +</p> +<p>„En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te zullen wreken, +waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, zooals het een vroom Ridder betaamt?” +</p> +<p>En nogmaals klonk het: „Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de Almachtige!” +</p> +<p>„Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder,” sprak Gijsbrecht, terwijl hij elk een lichten +slag met het platte zwaard op den rug gaf. +</p> +<p>Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor hen gereed +lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen knielden zij weder neder +en ontvingen den zegen van den priester. +</p> +<p>Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. +</p> +<hr class="tb"><p> +</p> +<p>En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet ik nog vertellen, +dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot Kastelein van het sterke slot <span class="pageNum" id="pb210">[<a href="#pb210">210</a>]</span>te Heukelom, Bertha’s persoonlijk eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn +leven bewoond heeft, geëerd en bemind door al zijne onderdanen. +</p> +<p>Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en wanneer ge ooit +het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet het praalgraf te gaan zien, waarin +nog, zij aan zij, hun stoffelijk overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander +niet weer verlaten. +</p> +</div> +</div> +</div> +<div class="back"> +<div class="div1 advertisements"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">Klassieke Jongensboeken.</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">P. LOUWERSE, Vaderlandsche Geschiedenis, geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK, fraai +gebonden ƒ 1,90 +</p> +<p>J. J. A. GOEVERNEUR, Robinson Crusoë, door DANIEL DE FOE, rijk geïllustreerd, gebonden +ƒ 1,90 +</p> +<p>—— Don Quichot de la Mancha, geïllustreerd door 5. H. JURRES, fraai gebonden ƒ 1,90 +</p> +<p>EDMONDO DE AMICIS, Jongensleven, rijk geïllustreerd, prijs gebonden ƒ 1,90 +</p> +<p>E. HEIMANS, Willem Roda, geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK, gebonden ƒ 1,90 +</p> +<p>C. JOH. KIEVIET, Woelige Dagen, geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK, gebonden ƒ 1,90 +</p> +<p>MARK TWAIN, Tom Sawijers’ Reisavonturen, geïllustreerd, gebonden ƒ 1,90 +</p> +<p>—— Prins en Bedelknaap, geïllustreerd, gebonden ƒ 1,90 +</p> +<p>—— Huckleberry Finn, geïllustreerd, gebonden ƒ 1,90 +</p> +<p>CORDELIA, Kleine Helden, fraai geïllustreerd, gebonden ƒ 1,90 +</p> +<p>Uitgaven van Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. +</p> +</div> +</div> +<div class="div1 advertisements"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">Goedkoopste Jongens- en Meisjesboeken.</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Kaptein Marryat’s werken. +</p> +<p>De Landverhuizers van Canada. +</p> +<p>De Zwerver. +</p> +<p>De Kaper uit de vorige eeuw. +</p> +<p>De Lotgevallen van Percival Keene. +</p> +<p>Elk deel met 8 platen van JOH. BRAAKENSIEK e.a. Prijs ingenaaid ƒ 0,90, fraai gebonden +ƒ 1,25 +</p> +<p>Oranje-Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. +</p> +<p>Elk deel versierd met 4 platen en ruim 250 bladzijden groot. +</p> +<p>Prijs per deel ƒ 0,90, keurig gebonden ƒ 1,25 +</p> +<p>Tot heden verschenen in de ORANJE-BIBLIOTHEEK: +</p> +<p>TRUIDA KOK, De Kleindochters van Mevrouw Westlandt. +</p> +<p>——, Loula Almerus. +</p> +<p>C. JOH. KIEVIET, Wilde Bob. +</p> +<p>——, Het Slot op den Hoef. +</p> +<p>W. H. G. KINGSTON, Een Koopman in Zoeloeland. +</p> +<p>CUMMINS, De Lantaarnopsteker. +</p> +<p>AGATHA, De Pleegdochter van den Goochelaar. +</p> +<p>Geïllustr. Lelie-Bibliotheek. +</p> +<p>Ieder deel met 4 of meer platen. +</p> +<p>Prijs per deel ingenaaid ƒ 0,50, in stempelband ƒ 0,75 +</p> +<p>In de Geïllustreerde Lelie-Bibliotheek zijn nog voorhanden: +</p> +<p>AGATHA, Frida en hare nichtjes. +</p> +<p>——, De Karavaan. +</p> +<p>——, De Herberg in het Spessart-Gebergte. +</p> +<p>ELISABETH, Een vroolijke Dag. +</p> +<p>ANDRIESSEN, Augusta. +</p> +<p>——, Constance de Wild. +</p> +<p>Uitgaven van Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. +</p> +</div> +</div> +<div class="div1" id="toc"> +<h2 class="main">Inhoudsopgave</h2> +<table summary="Inhoudsopgave"> +<tr id="ch1.toc"> +<td class="tocDivNum">1. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch1">Een late rit</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch1">1</a></td> +</tr> +<tr id="ch2.toc"> +<td class="tocDivNum">2. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch2">In en om den burcht</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch2">23</a></td> +</tr> +<tr id="ch3.toc"> +<td class="tocDivNum">3. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch3">Een steekspel en wat er de gevolgen van waren</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch3">40</a></td> +</tr> +<tr id="ch4.toc"> +<td class="tocDivNum">4. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch4">De wraak van Vianen</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch4">60</a></td> +</tr> +<tr id="ch5.toc"> +<td class="tocDivNum">5. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch5">Een waagstuk</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch5">82</a></td> +</tr> +<tr id="ch6.toc"> +<td class="tocDivNum">6. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch6">De vijand is voor de poort!</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch6">103</a></td> +</tr> +<tr id="ch7.toc"> +<td class="tocDivNum">7. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch7">Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch7">122</a></td> +</tr> +<tr id="ch8.toc"> +<td class="tocDivNum">8. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch8">De grijze minstreel</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch8">146</a></td> +</tr> +<tr id="ch9.toc"> +<td class="tocDivNum">9. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch9">Nog eenmaal IJselstein</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch9">167</a></td> +</tr> +<tr id="ch10.toc"> +<td class="tocDivNum">10. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch10">De loting</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch10">189</a></td> +</tr> +<tr id="ch11.toc"> +<td class="tocDivNum">11. </td> +<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch11">Besluit</a></td> +<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch11">206</a></td> +</tr> +</table> +</div> +<div class="transcriberNote"> +<h2 class="main">Colofon</h2> +<h3 class="main">Beschikbaarheid</h3> +<p class="first">Publiek Domein; het auteursrecht op de oorspronkelijke tekst is verlopen; dit bestand +mag vrijelijk gekopieerd worden. +</p> +<p>Deze digitale editie is gebaseerd op de tweede druk uit 1903: <i>Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I</i>. +</p> +<p>Overzicht van verschenen edities: +</p> +<div class="table"> +<table class="t1"> +<tr> +<td class="cellLeft cellTop">1 </td> +<td class="cellTop">1892 </td> +<td class="cellTop">210 </td> +<td class="cellTop"><span class="seg">Amsterdam</span> </td> +<td class="cellTop"><span class="seg">Van Holkema & Warendorf</span> </td> +<td class="cellRight cellTop">Geïllustreerd met gravures van A.C. Verhees naar tekeningen van Johan Braakensiek.</td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">2 </td> +<td>1903 </td> +<td>210 </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">3 </td> +<td>1909 </td> +<td>210 </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">4 </td> +<td>1919 </td> +<td>210 </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">5 </td> +<td>192? </td> +<td>191 </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">6 </td> +<td>1935 </td> +<td>212 </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight">Geïllustreerd [en omslag] door Rie Reinderhoff</td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">7 </td> +<td>ca. 1937 </td> +<td>215 </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">8 </td> +<td>1953 </td> +<td>212 </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">10 </td> +<td>1958 </td> +<td>212 </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight">Geïll. door J. Weijting</td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">11 </td> +<td>ca. 1961 </td> +<td>203 </td> +<td>Bussum </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">12 </td> +<td>1966 </td> +<td>191 </td> +<td>Bussum </td> +<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td> +<td class="cellRight">ill. Rien Poortvliet</td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">13 </td> +<td>1971 </td> +<td>186 </td> +<td> </td> +<td> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">14 </td> +<td>1979 </td> +<td>186 </td> +<td> </td> +<td> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft">15 </td> +<td>1987 </td> +<td>186 </td> +<td>Houten </td> +<td> </td> +<td class="cellRight"></td> +</tr> +<tr> +<td class="cellLeft cellBottom">- </td> +<td class="cellBottom">1989 </td> +<td class="cellBottom">111 </td> +<td colspan="3" class="colspan cellRight cellBottom">Fulco de minstreel, geschreven door C. Joh. Kieviet; naverteld door Syte de Haan; +met tek. van Jaap Nieuwenhuis; Groningen: Dijkstra</td> +</tr> +</table> +</div><p> +</p> +<h3 class="main">Metadata</h3> +<table class="colophonMetadata" summary="Metadata"> +<tr> +<td><b>Titel:</b></td> +<td>Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I</td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Auteur:</b></td> +<td>Cornelis Johannes Kieviet (1858–1931)</td> +<td><a href="https://viaf.org/viaf/20516601/" class="seclink">Info</a></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Illustrator:</b></td> +<td>Johan Coenraad Braakensiek (1858–1940)</td> +<td><a href="https://viaf.org/viaf/12577695/" class="seclink">Info</a></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Graveur:</b></td> +<td>Arnoldus Cornelius Verhees (1859–1929)</td> +<td><a href="https://viaf.org/viaf/95965046/" class="seclink">Info</a></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Uitgiftedatum:</b></td> +<td>2005-06-16</td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Taal:</b></td> +<td>Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel)</td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Oorspronkelijke uitgever:</b></td> +<td>Van Holkema & Warendorf</td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Oorspronkelijke plaats van uitgifte:</b></td> +<td>Amsterdam</td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Oorspronkelijke uitgiftedatum:</b></td> +<td>[1903]</td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Project Gutenberg:</b></td> +<td><a href="https://www.gutenberg.org/ebooks/6748" class="seclink">6748</a></td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>GitHub:</b></td> +<td><a href="https://github.com/GutenbergSource/6748-Kieviet-Fulco-de-minstreel" class="seclink">6748-Kieviet-Fulco-de-minstreel</a></td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>QR-code:</b></td> +<td colspan="2"><img src="images/qr6748.png" alt="QR-code van Project Gutenberg URL" width="148" height="148"></td> +</tr> +</table> +<h3 class="main">Codering</h3> +<p class="first">Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. +Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld. +</p> +<h3 class="main">Documentgeschiedenis</h3> +<ul> +<li>2002-10-06 Begonnen. +</li> +<li>2010-05-09 Aanpassingen voor ePub.</li> +</ul> +<h3 class="main">Verbeteringen</h3> +<p>De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:</p> +<table class="correctionTable" summary="Overzicht van verbeteringen aangebracht in de tekst."> +<tr> +<th>Bladzijde</th> +<th>Bron</th> +<th>Verbetering</th> +<th>Bewerkingsafstand</th> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e380">7</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1805">128</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2384">176</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2591">195</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2594">195</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2597">195</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2600">195</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2611">196</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2614">196</a></td> +<td class="width40 bottom"> +[<i>Niet in bron</i>] +</td> +<td class="width40 bottom">„</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e502">15</a></td> +<td class="width40 bottom">stand</td> +<td class="width40 bottom">strand</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e662">20</a></td> +<td class="width40 bottom"> +[<i>Niet in bron</i>] +</td> +<td class="width40 bottom">”</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e767">29</a></td> +<td class="width40 bottom">antwoorde</td> +<td class="width40 bottom">antwoordde</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e906">46</a></td> +<td class="width40 bottom">te</td> +<td class="width40 bottom">de</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1023">56</a></td> +<td class="width40 bottom">onschatbre</td> +<td class="width40 bottom">onschatbare</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1343">83</a></td> +<td class="width40 bottom">nêergelaten</td> +<td class="width40 bottom">neêrgelaten</td> +<td class="bottom">2 / 0</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1494">95</a></td> +<td class="width40 bottom">onmoet</td> +<td class="width40 bottom">ontmoet</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +</table> +</div> +</div> +<div style='display:block; margin-top:4em'>*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***</div> +<div style='text-align:left'> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +Updated editions will replace the previous one—the old editions will +be renamed. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright +law means that no one owns a United States copyright in these works, +so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United +States without permission and without paying copyright +royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part +of this license, apply to copying and distributing Project +Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ +concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, +and may not be used if you charge for an eBook, except by following +the terms of the trademark license, including paying royalties for use +of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for +copies of this eBook, complying with the trademark license is very +easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation +of derivative works, reports, performances and research. Project +Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may +do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected +by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark +license, especially commercial redistribution. +</div> + +<div style='margin:0.83em 0; font-size:1.1em; text-align:center'>START: FULL LICENSE<br /> +<span style='font-size:smaller'>THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE<br /> +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK</span> +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase “Project +Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full +Project Gutenberg™ License available with this file or online at +www.gutenberg.org/license. +</div> + +<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or +destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your +possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a +Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound +by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person +or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this +agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ +electronic works. See paragraph 1.E below. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the +Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection +of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual +works in the collection are in the public domain in the United +States. If an individual work is unprotected by copyright law in the +United States and you are located in the United States, we do not +claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, +displaying or creating derivative works based on the work as long as +all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope +that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting +free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ +works in compliance with the terms of this agreement for keeping the +Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily +comply with the terms of this agreement by keeping this work in the +same format with its attached full Project Gutenberg™ License when +you share it without charge with others. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are +in a constant state of change. If you are outside the United States, +check the laws of your country in addition to the terms of this +agreement before downloading, copying, displaying, performing, +distributing or creating derivative works based on this work or any +other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no +representations concerning the copyright status of any work in any +country other than the United States. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other +immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear +prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work +on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the +phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, +performed, viewed, copied or distributed: +</div> + +<blockquote> + <div style='display:block; margin:1em 0'> + This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most + other parts of the world at no cost and with almost no restrictions + whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms + of the Project Gutenberg License included with this eBook or online + at <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. If you + are not located in the United States, you will have to check the laws + of the country where you are located before using this eBook. + </div> +</blockquote> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is +derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not +contain a notice indicating that it is posted with permission of the +copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in +the United States without paying any fees or charges. If you are +redistributing or providing access to a work with the phrase “Project +Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply +either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or +obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ +trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any +additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms +will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works +posted with the permission of the copyright holder found at the +beginning of this work. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg™. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg™ License. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including +any word processing or hypertext form. However, if you provide access +to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format +other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official +version posted on the official Project Gutenberg™ website +(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense +to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means +of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain +Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the +full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works +provided that: +</div> + +<div style='margin-left:0.7em;'> + <div style='text-indent:-0.7em'> + • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed + to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has + agreed to donate royalties under this paragraph to the Project + Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid + within 60 days following each date on which you prepare (or are + legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty + payments should be clearly marked as such and sent to the Project + Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in + Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg + Literary Archive Foundation.” + </div> + + <div style='text-indent:-0.7em'> + • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ + License. You must require such a user to return or destroy all + copies of the works possessed in a physical medium and discontinue + all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ + works. + </div> + + <div style='text-indent:-0.7em'> + • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of + any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days of + receipt of the work. + </div> + + <div style='text-indent:-0.7em'> + • You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg™ works. + </div> +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project +Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than +are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing +from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of +the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set +forth in Section 3 below. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.F. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +works not protected by U.S. copyright law in creating the Project +Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ +electronic works, and the medium on which they may be stored, may +contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate +or corrupt data, transcription errors, a copyright or other +intellectual property infringement, a defective or damaged disk or +other medium, a computer virus, or computer codes that damage or +cannot be read by your equipment. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right +of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium +with your written explanation. The person or entity that provided you +with the defective work may elect to provide a replacement copy in +lieu of a refund. If you received the work electronically, the person +or entity providing it to you may choose to give you a second +opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If +the second copy is also defective, you may demand a refund in writing +without further opportunities to fix the problem. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO +OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT +LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of +damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement +violates the law of the state applicable to this agreement, the +agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or +limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or +unenforceability of any provision of this agreement shall not void the +remaining provisions. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in +accordance with this agreement, and any volunteers associated with the +production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ +electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, +including legal fees, that arise directly or indirectly from any of +the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this +or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or +additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any +Defect you cause. +</div> + +<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of +computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It +exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations +from people in all walks of life. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s +goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg™ and future +generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see +Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. +</div> + +<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by +U.S. federal laws and your state’s laws. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, +Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up +to date contact information can be found at the Foundation’s website +and official page at www.gutenberg.org/contact +</div> + +<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread +public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine-readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To SEND +DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state +visit <a href="https://www.gutenberg.org/donate/">www.gutenberg.org/donate</a>. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +Please check the Project Gutenberg web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including checks, online payments and credit card donations. To +donate, please visit: www.gutenberg.org/donate +</div> + +<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> +Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project +Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be +freely shared with anyone. For forty years, he produced and +distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of +volunteer support. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in +the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not +necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper +edition. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +Most people start at our website which has the main PG search +facility: <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. +</div> + +<div style='display:block; margin:1em 0'> +This website includes information about Project Gutenberg™, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. +</div> + +</div> diff --git a/6748-h/images/front.jpg b/6748-h/images/front.jpg Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..a44d3d3 --- /dev/null +++ b/6748-h/images/front.jpg diff --git a/6748-h/images/p001.jpg b/6748-h/images/p001.jpg Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..108ca03 --- /dev/null +++ b/6748-h/images/p001.jpg diff --git a/6748-h/images/p052.jpg b/6748-h/images/p052.jpg Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..ea00707 --- /dev/null +++ b/6748-h/images/p052.jpg diff --git a/6748-h/images/p102.jpg b/6748-h/images/p102.jpg Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..0234eab --- /dev/null +++ b/6748-h/images/p102.jpg diff --git a/6748-h/images/p202.jpg b/6748-h/images/p202.jpg Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..31c8ecc --- /dev/null +++ b/6748-h/images/p202.jpg diff --git a/6748-h/images/qr6748.png b/6748-h/images/qr6748.png Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..fda637c --- /dev/null +++ b/6748-h/images/qr6748.png diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt new file mode 100644 index 0000000..6312041 --- /dev/null +++ b/LICENSE.txt @@ -0,0 +1,11 @@ +This eBook, including all associated images, markup, improvements, +metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be +in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES. + +Procedures for determining public domain status are described in +the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org. + +No investigation has been made concerning possible copyrights in +jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize +this eBook outside of the United States should confirm copyright +status under the laws that apply to them. diff --git a/README.md b/README.md new file mode 100644 index 0000000..eb9e67f --- /dev/null +++ b/README.md @@ -0,0 +1,2 @@ +Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for +eBook #6748 (https://www.gutenberg.org/ebooks/6748) diff --git a/old/20050616-6748-8.txt b/old/20050616-6748-8.txt new file mode 100644 index 0000000..fc6b140 --- /dev/null +++ b/old/20050616-6748-8.txt @@ -0,0 +1,6986 @@ +The Project Gutenberg EBook of Fulco de minstreel, by C. Joh Kieviet + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: Fulco de minstreel + Een historisch verhaal uit den tijd van Graaf Jan I voor jongelieden + +Author: C. Joh Kieviet + +Release Date: June 16, 2005 [EBook #6748] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL *** + + + + +Produced by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning. + + + + + +FULCO DE MINSTREEL + +EEN HISTORISCH VERHAAL + +UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I + +VOOR JONGELIEDEN + +DOOR + +C. JOH. KIEVIET + + + + + + + + +HOOFDSTUK 1 + +Een late rit + +'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, +dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar +het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een +warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren +langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het +was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar +zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol +aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen +naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en +stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs +drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, +dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen. + +Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de +hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter, +die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem +bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die +zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die +stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een +vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende +zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der +voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen +door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden +ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever +wat nader. + +Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der +edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen +leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder +de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is +zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van +edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, +en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare +steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw +fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet +verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen +bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen +edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, +en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit +keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, +dien hij berijdt, n wezen vormt. + +Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den +edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de +stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in +zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar +fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien +deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de +aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te +IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, +beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die +van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op +Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd +over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, +Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden +schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken +moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op +het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had +gezocht. Dr vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, +die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van +Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot +aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de +stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming +immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht +het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, +de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen +was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne +leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid +te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars +hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, +zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van +hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam +en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, +was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer. + +De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke +wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat +op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien +hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer +Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap +van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men +hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit +zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, +uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk +en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De +gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, +waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is. + +De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van +de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn +naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens +Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone +stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls +onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die +de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer +Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, +op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco +zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem +het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco +zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van +vijanden heensloeg om hm te redden, toen hij zich in de hitte van +den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van +alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het +leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn +eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn +Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op +daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een +goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde +stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij +de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich +tot hem, en riep: + +"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?" + +"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin +bijna te sissen." + +"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het +niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?" + +"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag +bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien." + +"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne +tong wel voor heirweg te gebruiken is." + +"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten +je anders nog uit het gezicht verliezen." + +Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een +warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen +den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, +liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig +zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is +er droog van." + +"En n, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan, +terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde. + +De jonge edelman glimlachte. + +"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij +den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan +tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching +noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer +te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat +en we hebben nog een flinken rit vr ons." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij +donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, +eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in +het bosch zijn." + +Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na +middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging. + +"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal +het niet pluis zijn in dat donkere woud." + +"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen +fronste. "Je bent toch niet bang?" + +"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde +hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou +durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij +St. Joris, het zou hem slecht vergaan!" + +Bij de woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat +het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen. + +"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene +zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel, +dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je +dan zoo graag vr middernacht op den burcht zijn?" + +De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te +noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot +spotten, antwoordde in zijne plaats: + +"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even +goed als wij: + + +"Van elf tot n +Zijn de spoken op de been. + + +De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar +voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden +kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!" + +"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo +kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?" + +"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat +ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van." + +"Ik ook!" spotte Fulco. + +"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u, +dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er +wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk +met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, +op wie de Witte Wijven het gemunt hebben." + +"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En +noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?" + +"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar +zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, +dat we eene donderbui zullen krijgen." + +"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen +we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan +ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten." + +De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm +de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele +lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den +teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst +gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, +zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen +plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den +meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger +bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, +het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen. + +Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht +werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en +er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te +vallen. De edelman stond op. + +"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend +donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet +gaarne op den laten avond nog verdwalen." + +Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop +verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed +gedaan had. + +Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren +wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs +zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden +bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe, +en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een +bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar +het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat +te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de +bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren +kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op +de ruiters uit te storten. + +"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer +Gijsbrecht. + +"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer," +antwoordde Fulco. + +"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker .... " + +Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het +bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een +zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte +er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts +met moeite bedwingen kon. + +"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den +bliksem. Hier, linksaf!" + +Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren. + +"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan. + +"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij +maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!" + +"Vooruit, Fulco! Vooruit!" + +"Hier is de hut! Stijgt maar af!" + +"Help! Help!" klonk het. + +In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut +binnengeijld. + +Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd +hield. + +Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid +te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur +naar buiten wilde sluipen. + +"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije +hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je +leven je lief is!" + +Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich +op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, +doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De +schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's +zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe +kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde +Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde. + +"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar +buiten spoedde. + +"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor." + +"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, +en zocht hem nog in de hut." + +"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme +kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?" + +"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar +vast. In dit weer gaan we toch niet verder." + +Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer +Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, +naar binnen was gesneld, riep hij: + +"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?" + +"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den +klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit: + +"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?" + +"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!" + +"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, +"wat is er, wat overkomt u?" + +"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, +liet hij me los en sloop heen!" + +"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten +spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover +hem te vlug geweest. + +Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om +den hals. + +"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u +in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?" + +"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, +Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen +zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, +dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, +en .... " + +"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel +in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha +met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk +onmogelijk was vroeger te komen." + +"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw, +"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat +ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik +meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik +had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .... " + +"Een ridder?" + +"Neen, een dienstman." + +"Kende je hem?" + +"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze +van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende +dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde +mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, +met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...." + +"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren +immers toch niet opgewassen tegen de zijne?" + +"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij +vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor +stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den +schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, +maar .... " + +Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, +die lachend zong: + +"Brederoo het edelste, + +Wassenaar het oudste, + +Egmond het rijkste, + +En Arkel het stoutste." + +"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid, +en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. +-- En wat verder, Bertha?" + +"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede +op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik +later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan +is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden." + +"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de +schurk ongestraft ontkomen is." + +"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn +zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang +pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en +ging zonder groeten heen." + +"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe +staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen +erg meer in gehad." + +"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het +is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan," +sprak de schildknaap. + +"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot +Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat +gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers +den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename +ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht." + +"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu +jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, +zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar +moet men vroolijk zijn." + +"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren," +zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, +vervolgde hij: + +"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat +de Jonker het misschien liever niet hooren wil." + +"Waarom niet?" + +"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in." + +"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene +spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting." + +"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem: + + +Daar, waar de gloed der gele duinen +Zich mengt met groen van eikenhout, +De donkere naald der denneboomen +Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud, +Daar had eene dapp're Friesche krijgsman +Een slot gebouwd op 't heuvelzand, +En sleet hij kalm zijn najaarsdagen +Na bangen strijd voor 't vaderland. + +Wanneer de laatste zonnestralen +'t Kasteel vergulden met hun glans, +Staat's Ridders dochter Adelheide +Daar peinzend op den torentrans. +Zij luistert naar de stem der winden, +Vertolkt door 't groene looverdak, +Naar 't lied van bontgepluimde zangers, +Blij huppelend van tak op tak. + +En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen +Der golven op het vlakke strand, +Die duizendstemmig haar verhalen +Van wond'ren uit het verre land. +De beurtzang van de vogellied'ren, +Van bladgeruisch en golfgedans, +Bekoort en treft 't gevoelig harte +Der schoone Jonkvrouw op den trans. + +En ginds verheft zich uit de boomen +Het slot van Ridder Deodaat. +"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons? +Waartoe die haast, dat droef gelaat?" +De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden +En groet den makker van haar jeugd, +Want welkom is haar te allen tijde +Haar deelgenoot in leed en vreugd. + +"De vorst der Franken, koning Karel, +Roept zijn vazallen op ten strijd!" +Zoo doet nu Deodaat zich hooren. +"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd. +De Arabier bedreigt de grenzen; +De Islam heeft tot plicht gezet +De gansche wereld te verwinnen +Voor Allah en voor Mohammed." -- + +--"Waar zulke rampen ons bedreigen, +Voegt mij geen rust," sprak Eelkema. +"Nu zullen wij den Mooren toonen, +Dat ik, schoon oud, den vijand sta. +Nu allen Karels vanen volgen, +Neemt Eelkema het zwaard ter hand, +Om met zijn broed'ren te gaan strijden +Voor Christendom en vaderland." + +--"Moet dan uw dochter achterblijven, +Alleen op 't ouderlijk kasteel? +Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen +Indien mij rampspoed valt ten deel?" +--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden, +Maar 'k laat mijn dienaars op het slot. +Met moed den Islam te bekampen +Is Christenplicht, de wil van God." -- + +Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: +"Wanneer een vijand U genaakt, +Houd dapper stand, in 't vast gelooven +Dat Deodaat U goed bewaakt." -- +--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, +Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?" -- +--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen, +Daarop mijn ridderwoord tot pand!" -- + +Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden +Van ouder en van speelgenoot. +Slechts hoop op weerzien deed berusten, +En ook 't geloof aan hulp in nood. +Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, +Doorvorscht den omtrek heinde en veer, +Maar schoon de jaren snel verdwijnen ..... +Het ridderpaar keert nimmer weer." + + +Hier zweeg Fulco een oogenblik. + +"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts +hand vaster in de hare drukte. + +"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het +waar gebeurd zijn?" + +"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco. + +"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap. + +"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, +evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard +in de vuist gestorven." + +"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld +hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, +als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, +om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven." + +"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts; +het lied is nog niet ten einde." + +"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever +later eens. 't Is nu middernacht, en .... " + +"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu +hooren, wat er verder gebeurde." + +De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig. + +"Luister dan," zeide hij. + + +De woeste Noorman trekt door 't land +En plundert kloosters en kasteelen. +Geen slot is voor zijn macht bestand, +'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen. +Wie slechts den minsten weerstand waagt +Wordt spottend in den dood gejaagd. + +De Noorman Godfried komt voor 't slot +En eischt het op van Adelheide, +Die vruchteloos, bij 't dreigend lof, +Van Vorst of Ridder hulp verbeidde. +Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet, +Zich overgeven wil zij niet. + +De dienaars toonen trouw en moed; +Men weet, er is geen hulp te wachten. +Verbitterd door 't vergoten bloed, +Dien weerstand achter wal en grachten, +Zweert woeste Godfried brand en moord +En dreigt vergramd met galg en koord. + +Maar kost het krachten, hij wint veld; +De overmacht is niet te keeren. +Elk dienstkecht op 't kasteel is held, +Wenscht tot het uiterst zich te weren. +Steeds feller wordt het slot benard! +De hoop verflauwt in 't moedigst hart. + +De vijand legt een sterken dam, +Begint met woede storm te loopen. +Schoon menigeen om 't leven kwam, +Rammeit men deur en slotpoort open. +Verlamd wordt elke weerstandskracht: +'t Kasteel is dra in 's vijands macht .... + +De Noorman Godfried dringt vooruit. +Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide. +"Ik eisch de meesteres tot buit, +Die zeker lang mijn komst verbeidde. +Schenkt aan geen sterveling gen! +Voor mij de bruid, haha! haha!" + +Hij sleept haar ijlings met zich me +En spot met tranen en met klachten. +De Jonkvrouw, overstelpt van wee, +Beproeft vergeefs haar zwakke krachten. +Zij dekt zich jamm'rend het gelaat +En roept verward: "help, Deodaat!" + +Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! .... +Een zwarte Ridder springt naar voren. +Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .... +Werpt onversaagd zich op de Noren. +En Godfried, overmand van schrik, +Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik. + +Wat baat het of hij weerstand biedt? +En bliksemslag .... hij stort ter neder. +Al wat ontvluchten kan, ontvliedt, +En keert naar 't spookslot nimmer weder. +Een hol gelach klinkt spottend na: +"Voor mij de bruid, haha! haha!" + + +"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden +was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, +ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen, +en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om .... " + +"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch +niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er +nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't +Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk +zeer mooi!" + +Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker +bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de +vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid. + +Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en +vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van +zijn zwaard grijpende: + +"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit +zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen +vrees!" + +"Behalve voor spoken!" lachte Fulco. + +"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit +de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een +edelman? Bij St. Joris .... " + +"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist +hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet +het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor +kenden we je reeds te lang. En Fulco .... " + +"Twijfelt er ook niet aan, Jonker," vervolgde Fulco, den jonker de +hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen." + +De jonker nam de hem toegestoken hand aan. + +"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de +regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal +wel ongerust over u zijn, Bertha." + +Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in +galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco +volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan +goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe +schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen +werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer +geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven +op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij +hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters +zagen naderen. + +"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht +van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt +zoeken." + +"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan," +antwoordde Bertha. + +Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne +dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet +gereden. + +"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden, +toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren. + +Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en +diens gevolg met groote hartelijkheid. + +"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al +te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom +geen schildknaap medegenomen?" + +"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader," +antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat +woord niet?" + +"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne +fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen +moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't +Is al middernacht." + +Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De +edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, +en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome +gast begroet werd. + + + +HOOFDSTUK 2 + +In en om den burcht + +Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken +burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren +nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan, +of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, +om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik +naar buiten te werpen. + +Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond +had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder +zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles +was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles +voor het feest in gereedheid te brengen. + +De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen +werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een +gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de +paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee +zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij +een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden +ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag +verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en +wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, +geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die +afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten +met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, +een steekspel worden gehouden. + +Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich +vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de +feestelijkheid te kleeden. + +Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij +is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg +te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd +en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest +glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang +gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd +gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht. + +"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken +hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, +hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard +is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!" + +"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel +toch een edel dier. Ik heb zijn weerg nog nooit gezien." + +"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn +meester waardig." + +"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er +in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de +riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik mekampen om den eerepalm!" + +"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook +komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den +prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor." + +"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, +dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond." + +"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha, +wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als +men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het +spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers +de Heer van Vianen?" + +"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk +wel zien." + +"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men +met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie +die dienaar heeft." + +De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein +hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden. + +"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels +toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven +en water geven." + +Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker +toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk +een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, +evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar +aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen. + +Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op +te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, +hoe woedend de barsche edelman werd. + +"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn +naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer +Gijsbrecht van IJselstein." + +"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco. + +"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn +naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van .... " + +"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend +zijne rijzweep ophief. + +"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die +tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, +die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!" + +Bij die woorden was Fulco, de terwijl hij zijn werk verrichtte, +ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit +de scheede. + +De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep +zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende +voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, +en begaf zich in het kasteel. + +Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan +en barstten in een schaterend lachen uit. + +"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die +man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, +dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn +wil moet buigen." + +"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den +vreemden dienstman. + +"Ik behoor hem met lijf en .... " + +"Ben je een lijfeigene?" + +"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al +toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de +weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad .... " + +"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit." + +.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen." + +"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar +de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel. + +"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik +heb geen lust, om .... " + +"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af +te wrijven en te drenken?" + +"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er +hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg." + +"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met +de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten, +om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend +hebben ook." + +"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes, +terwijl hij de beesten op stal bracht. + +"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer, +zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer." + +"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal +er zoetjes aan wel al druk worden." + +"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets +bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht. + +"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht +uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?" + +"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij +op een vermoeden brengen." + +"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?" + +"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, +zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles +in staat acht." + +"Ik ook. En ten tweede?" + +"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij +een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het +hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een +paar maal vaster op het hoofd getrokken." + +"En ten derde?" + +"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet +zij er tamelijk morsig en gevlekt uit." + +"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in. + +"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er +lijdend en bleek uit." + +"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen +trapt. Nu, en ten vijfde?" + +"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om +de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond +Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!" + +"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch +een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar +nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van." + +"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik +hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het +mijne van hebben." + +"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik +groet je, 't wordt mijn tijd." + +"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer +Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar +bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn." + +"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoordde de Jonker, zich +verwijderende. + +"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad," +mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem +van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het +vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten, +Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept +om oog voor ons te hebben." + +Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het +gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, +wat om hem heen gebeurt. + +"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen," +aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood +van Graaf Floris..." + +"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij +de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst +beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden +van zijne talrijke vijanden .... " + +"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht +aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan +het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit +door het recht van den sterkste." + +"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het +sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan." + +"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het +Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na +Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van +bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, +dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten +wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren +in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok +zegevierend tot Medemblik door." + +"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide +Gijsbrecht. "Ik weet het." + +"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou +geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware +Holland dan met het Sticht vereenigd." + +"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, +Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen." + +"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig +hulp verschuldigd?" + +"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs +op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin +als tegen den Graaf van Holland." + +"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger +is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig +aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van +Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de +vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone +dank!" spotte de Bisschop. + +"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het +werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van +Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben." + +"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt +geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den +zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs +een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle +regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer +van Borselen zal opvolgen." + +"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl +hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog +zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor +dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van +zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, +alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien +verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever +grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht." + +"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop +in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en +die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters +niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld: heel lang +zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige +handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij +schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat +voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen +edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche +gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode +uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot +Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman +bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet +in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu +is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd." + +"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht +vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde +edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...." + +"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er +nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben +daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden, +zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij +over de kasteelen van Amstel en Woerden." + +"Een zware eisch, Hoogeerwaarde." + +"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein." + +"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te +gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen." + +De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem +te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide: + +"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...." + +"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij +denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal +gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt +eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar +op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie +weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg. + +"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde +Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen +geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, +waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden." + +Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de +burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond, +dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders, +in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne +vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, +de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, +of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid +aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het +altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was +waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor +het echtaltaar geknield. + +Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, +gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen. + +Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop +trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, +waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om +den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den +echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure +verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op +zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden, +waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt +kan worden. + +Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en +ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder +koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar +de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen +en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als +bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin +het feest gevierd werd. + +Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, +nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden +menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen +samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit +huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, +want het was prachtig weer. + +Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te +spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld +versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte +rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende +kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker +door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei +leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen, +blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van +zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze +zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde +een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht +bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de +toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester +een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid +uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land +was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke +kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was +hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen +met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder +pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom, +en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter. + +Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene +vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en +hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht +luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige +tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek +op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond +en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig +oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en +treurende Edelvrouw wordt verhaald. + +Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond +zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon +worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was, +hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt, +waar de minstreel zijne liederen zong. + +"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich +haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog +vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst +beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die +nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen +wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij +de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden +verliezen, door den zanger bij hem gewekt. + +"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet +langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle +kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling +raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn +heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt +de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne +zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep +in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee +maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne +lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En +die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet, +maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog +voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht, +dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij +raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn +lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen +raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen +nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been +of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is +gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!" + +En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders +richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld +slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet +vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen +onder de menigte ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek +en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort: + +"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe +vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn nen +voet in het graf?" + +Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans +daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, +en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen. + +"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet +ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug." + +En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter +den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de +kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt. + +"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter +voort. "Wat zal hem schelen? Z erg of z vreemd kan het niet wezen, +of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in +de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een +oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer, +'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost +het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog +staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar, +wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt, +en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert." + +Doch de lijfeigene blijft zwijgen. + +"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij +de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met +een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het +iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij +eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, +dan zij werkelijk is. + +"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de +potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je." + +Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog +zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk, +durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet, +h, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op +hetgeen je te wachten staat!" + +En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats +naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, +want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek, +getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in +aantocht. Het steekspel zou beginnen. + + + +HOOFDSTUK 3 + +Een steekspel en wat er de gevolgen van waren + +Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe +schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar +waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de +vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard! + +Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds +bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning +wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over +de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach +komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij +elkaar worden gestoken en men fluistert: + +"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is." + +"Kent ge hem?" vraagt een ander. + +"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn malinkolder +geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver." + +"Wat ziet hij er trotsch uit!" + +"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog +nooit gevonden!" + +"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?" + +"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen +de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!" + +"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw +wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men +er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van +IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet +mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen +plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen +Vianen willen zien." + +"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen +van je bruid van 't paard te worden geworpen. + +"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van +Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om +den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals +iedereen weet." + +"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop +gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem." + +Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de +omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen +rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene +sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken. + +Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was +toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten +voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan +weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften +verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen. + +Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, +kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de +andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen +hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden +terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten +blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard. + +De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne +dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, +namen plaats aan de einden van het touw. + +Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren +zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de +hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de +muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmein, valt +schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, +Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde +glavin en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder +de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter +der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen +en megesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een +donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden +linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen, +en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt +eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs +elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op +den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk +te dragen. + +Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en +om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met +welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart +het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan +splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt +hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt +hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen +volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch +Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen +de overwinning niet zoo graag als hm, voelt langzamerhand zijne +krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn +paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, +om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch +zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in +tween en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet +Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe +en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, +dat de strijd geindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald. + +Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, +om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna +zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken, +wie de sterkste is. + +Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal +worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters +met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer +geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder +gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning +houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, +klinkt zijn antwoord: + +"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, +ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw +Bertha van Arkel." + +En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter +der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een +andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer +van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard +op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort. + +De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op +elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De +speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel +neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden +zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander +genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en +werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere +dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene +buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat +Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, +of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen. + +"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu +zal hij het kwaad te verantwoorden hebben." + +En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich +ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een +luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk +eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen +dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten +het strijdperk gebracht. + +In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu +van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den +overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met +eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van +Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen +gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop +de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen. + +Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, +durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het +gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde +zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen. + +En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en +trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend +keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan, +en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, +dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd +nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk +zijne uitdaging in het rond: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een +eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die +nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak +ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud +versierde schild!" + +Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende +een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, +dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester +liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen, +ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere +de Ridder streed. + +Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het +volk begroet, want ieder had zich gergerd aan de trotsche woorden +van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder +was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd +door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den +wapenkoning en sprak: + +"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar +ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van +Vianen aan te nemen." + +Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van +elkander en maakten zich strijdvaardig. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol +spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien +nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling. + +Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide +stem: + +"Laisser aller!" (Laat begaan.) + +De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden +met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander +verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen, +dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie +gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, +terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne +glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan +bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De +ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van +hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden +kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een +hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval +gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de +toejuchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in +het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog +woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende +hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne +hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift +van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het +gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De +Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid +ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te +bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of +schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten +op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging +plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos +gejuich en gejubel overging. + +De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tween en het +zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in +den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond. + +De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen. + +"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men +zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde +van het gejubel. + +"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde +Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had. + +"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!" + +Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan +Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen. + +Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem +en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor +Jonkvrouw Bertha van Arkel. + +Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner +bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken +hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte +haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen, +hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot! + +Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen +naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen +ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare +mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het +teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen. + +'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, +die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder +ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm +in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al +had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, +gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, +dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels +waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste +kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier- +en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar +opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren. + +En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden +voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer +en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders +toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een +kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers +werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den +vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle +aanwezigen meegezongen werd. + +Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, -- +slechts n uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de +algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek +op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in +een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, +zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet +eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij +alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen +gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten +aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van +den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, +de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwnnelijke" noemde, +het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, +was overwonnen. + +Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al +te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had +hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben +kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere +van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten. + +Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne +nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten +naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den +fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam +hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; +hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender +de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, +en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen, +was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen +eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger. + +En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken. + +Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij: + +"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het +welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als +eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom, +den fieren overwinnaar!" + +Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en +hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal: + +"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!" + +Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en +in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen +geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling +Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij: + +"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van +Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het +tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen, +de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't +Was een eerlijke kamp .... " + +"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne +vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van +rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene +eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!" + +Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde +van wraakzucht. + +Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen +drongen de ridders op hem aan. + +"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden +in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten +gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!" + +"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik +zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen +aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde +sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van +het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn +meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een +lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!" + +Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de +scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens +het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte, +waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't +Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was. + +"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen +de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier +niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?" + +"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet +dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!" + +Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij +begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden. + +"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen +ben ik bereid u te woord te staan." + +"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer +met een lafaard onder n dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga +naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!" + +Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat +hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, +liep hij de deur uit. + +Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende +begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar +de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren. + +Ook daar was iets bijzonders aan de hand. + +'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De +tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook +den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van +heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken, +afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te +goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn +gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van +de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, +doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette, +ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand +te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen +waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was +te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne +buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk +gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer, +die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed +klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon +eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling +een der aanwezigen zeide: + +"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd +is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen." + +Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust +als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst. + +"Dat had hij verdiend!" riep een ander. + +"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde. + +En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit, +en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem +niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want +hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond. + +"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle +kanten. "Stilte, we krijgen een lied!" + +"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd +van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend +op volgen. + +"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den +besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord." + +"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven +beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen +stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde +hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht, +en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het +bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was, +om hem op zijn gemak te brengen. + +"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem +zong hij: + + +De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt! +De Jonkvrouw, op haar ros gezeten, +Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt, +Wil toch haar bruigom welkom heeten. +Daar buiten vreest zij geen gevaar: +Is niet haar Ridder spoedig daar? + +'t Was zoel geweest den ganschen dag, +Nu pakten wolken dreigend samen; +Maar Bertha, die 't gevaar niet zag, +Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen. +Daar wordt de rijweg hel verlicht! +Een slag volgt op de bliksemschicht! + +Waarheen thans, Bertha, in dit uur? +Terugtocht kan hier niet meer baten. +Waar schuilt Ge voor het hemelvuur? +De gansche omtrek is verlaten. +Maar ginder naakt de zoom van 't woud; +Daar staat een jagershut in 't hout. + +De regen valt bij stroomen neer +En duisternis bedekt de aarde. +De kleine hut heeft in dit uur +Voor Bertha een onschatbare waarde. +De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek +En treedt in 't onbewoond vertrek. + +Thans neigt zij luisterend het oor +Of ook haar bruigom langs mocht komen; +Wis dringt de hoefslag tot haar door. +Het bliksemt telkens in de boomen. +Maar .... hoort zij niet een voetstap daar? +Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar? + +"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af! +Sta af! of 't kost U hier het leven!" +--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!" +Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven. +"Geen lid van mijn aloud geslacht, +Dat een bevel van roovers acht!" + +Met galmt haar hulproep door het woud +En tracht zij moedig zich te weren. +Daar klinken stemmen in het hout, +Die Bertha's moed en kracht vermeren. +"Mijn bruigoms stem, die redding meldt, +Nu buk ik nooit voor ruw geweld! + +Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?" +--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader. +De dapp're bruidegom is daar +En zoekt in 't duister naar den dader. +Thans vreest de roover voor den dood +En zucht om redding uit den nood. + +De blijdschap op haar lief gelaat +Werpt Bertha zich in 's Ridders armen. +De roover neemt zijn kans te baat; +Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen. +Hij sluipt in haast door 't klein vertrek +En redt zich over 't lage hek. + +Maar zie, de dienaar, die hier wacht +Om trouw de paarden te bewaken, +Verheft zijn zwaard met alle kracht +En treft, dat kap en schedel kraken. +"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk: +Een onuitwischbaar Kansmerk!" + +Intusschen dreef de bui voorbij +En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren. +Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij. +Wie zou nu dapp're Bertha deren? +De dienaar meesmuilt in zijn baard: +"Die zwaardslag was een goudstuk waard!" + + +Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco +lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek +in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij: + +"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde +ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van +Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!" + +Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knien +en smeekte om erbarming. + +Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan. + +"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk +het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!" + +Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die +met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang. + +"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!" + +"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van +de dienaren. + +"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst. + +"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen +woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...." + +Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het +vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien +een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was, +riepen zij: + +"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!" + +"Maar hij is de roover, die...!" + +"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook +zij, laat hem los!" + +Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend. + +Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel +niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog +nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen +tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over. + +De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig +het gebeurde. + +Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet +licht te achten was. + + + +HOOFDSTUK 4 + +De wraak van Vianen + +Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal +van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig +zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste +gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene +buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid +getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich +aan plichtsverzuim mochten schuldig maken. + +Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft +alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt +zijne hand in de zijne, en zegt: + +"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen +voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor +het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven +vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van +morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga, +zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, +als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet +onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur, +en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!" + +"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en +vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen +leed genaken." + +"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord +verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar +aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen." + +De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit +te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag +bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch, +alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging +haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals. + +"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk +vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat -- +tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik +toch gedacht, dat je moediger waart." + +"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel, +dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't +Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit +terug zal zien." + +Bij die woorden barstte zij in tranen uit. + +"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog +kende je geen vrees en was je even moedig als altoos." + +"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu .... " + +"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?" + +"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar +het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb." + +"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, +-- maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn." + +"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch +hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen." + +"En hoe was die droom dan wel?" + +"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, +bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens, +waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha, +waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven +moet?'" + +En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht +was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne +opgeruimdheid weder en zeide: + +"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, ik +geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, +zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche +morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen +en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen." + +"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?" + +"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet +bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?" + +Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in +de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht +terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen +viel. + +"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!" + +En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen: + +"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan." + +Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan +en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de +reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield +wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe +liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de +slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: +"Goede reis, God behoede u!" begroet. + +Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak +over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur +later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, +dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht. + +Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek +hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, +dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het +gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort. + +Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor den tijd verren +tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder +ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen. + +Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van +Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette +natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij +daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer, +aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was +hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en +al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, +en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De +heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan +om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, +dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die +nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk +naar zijne hand kon zetten. + +Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog +nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en +zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest, +dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen +Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, +behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan +van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II +Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in +Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe. + +Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, +als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, +die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken, +voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van +Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de +tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen +was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat +was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich +niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde +hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven +en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van +Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou +zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, +dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen +hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den +Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De +Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een +antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd +om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees +behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide +geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, +en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar +al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem +op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen. + +Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik +maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te +geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland +en benoemde Jan van Renesse in diens plaats. + +Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was +als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde +aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van +den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over +te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het +alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte +met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, +die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel +Holland gehaat maakte. + +Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik, +dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere +aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het +oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens +machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, +hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf +Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde, +haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te +zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris, +van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was +hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen +durfde komen van den zoon. + +Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na +zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te +verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar +hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf +en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, +ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten. + +Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens +den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik +nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds +als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer +dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen, +zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch +des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men +het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles +in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met +hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij +nam zich voor, op zijne hoede te zijn. + +Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van +Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein +naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden +tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat +Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van +Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de +leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook +deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte +niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den +oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet +werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, +want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan +te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een +der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd. + +"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen +Gijsbrecht hem het document overhandigde. + +"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein." + +"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht +van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het +gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen +Holland trekken mocht." + +"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde +Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp +ook niet kunnen rekenen." + +"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen +te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den +Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden, +ja of neen." + +"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik +in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den +Graaf, omdat deze mijn leenheer is." + +"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was +beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en +zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, +indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die +berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige +tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht. + +"Wie is het?" + +"Heer Hendrik van Vianen." + +"Laat hem onverwijld binnenkomen." + +Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen +bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten +de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor +den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij +de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een +enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht. + +"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, +Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid. + +"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de +vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen." + +"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend. + +"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd." + +"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn +tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd +worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein." + +"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij +gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen. + +"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen +verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen +immers ook op u rekenen?" + +"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen +bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan +daartoe mijne toestemming in geen geval geven." + +"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou +anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, +dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende +is, om u in den kerker te doen werpen." + +"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met +verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar." + +"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste +maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt +opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet +weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen." + +IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat +hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd +samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden. + +"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen, +"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken." + +Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep +zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich +in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig: +"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn +besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit +is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en +indringer!" + +En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, +gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig +gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd. + +"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden +toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn +glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug +tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de +teugels hield. + +"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde +niet herhaald te worden. In n sprong zat Fulco in den zadel. Nog een +oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar +kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden +hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek +hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig +hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden, +een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die +zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein +als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen +edelman in handen mochten vallen. + +"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het +scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van +hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen +zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden. + +Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers +zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij +bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen. + +"We winnen, Heer!" zeide hij. + +"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te +ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op +een eiland. Voort, schimmel, voort!" + +"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet." + +"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien +moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij +verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen." + +"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan +en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar +u verlaten,--dat doe ik niet." + +"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!" + +Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef +naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort. + +"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te +gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik +blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons +kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen." + +"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht. + +"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om, +Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook +zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun werga nergens." + +"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had +al een vermoeienden rit achter zich." + +"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein +zag oprijden," zeide Fulco. + +"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch +durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij +nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered." + +"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis +niet bijzonder groot was. + +"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een +breed water." + +"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer +krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo +goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk +een half uur vrkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we +maar spoedig een schip kunnen vinden." + +"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis +en Brugge." + +Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne +dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd +ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne +vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel +uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die +hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl +zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij +de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't +Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de +handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis, +die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd +ieder oogenblik gevaarlijker. + +Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de +paarden in. + +"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier +ergens een veerman woont?" + +"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u +aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want +zijne moeder is de zuster ...." + +"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe +aanwijzing! Voort schimmel!" + +Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de +paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een +licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had, +nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd. + +"Zijt gij de veerman, goede vriend?" + +"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?" + +"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?" + +De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van +het hoofd tot de voeten op. + +"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van +avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen." + +"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet +en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, +hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!" + +"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend, +maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet +in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker +en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!" + +"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het +gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke +manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood +redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig, +wat is uw besluit." + +"Als de zaak z staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden, +nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst." + +"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog +eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult +ge het u niet beklagen!" + +In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een +dikken wollen lijfrok aangetrokken. + +"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me." + +Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak +overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel +volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben. + +Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep: + +"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?" + +Allen luisterden. + +"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort." + +Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, +en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik +duidelijker. + +"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht. + +"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek +af!" + +De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet +weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden +zij stil. + +"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen. + +"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein. + +Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle +macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op +hen af. + +"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den +Borselen beveel ik u aan te leggen!" + +"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met +innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, +om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen. + +Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel +van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven +en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een +oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide: + +"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden +over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!" + +En de veerman begreep, dat deze taal ernst was. + +"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word +gedwongen, om verder te gaan." + +En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge +vaartuig de gewenschte vlugheid gaf. + +Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag +ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen +na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist, +dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was. + +Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, +had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder +betoond, dan hij verwacht had. + +En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot +gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten +spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin +zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht, +en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het +slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te +krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, +met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij +behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de +reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om +te slapen. Hij wilde trachten Vianen vr te komen, want als zijn +kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk +zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, +want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, +gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij +het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de +reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit +Veere hadden zij reeds Heusden bereikt. + +Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren +zoo uitgeput en vermoeid, dat zj slechts stapvoets voort konden en +elk oogenblik dreigden ner te storten. + +"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden +kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen." + +"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker, +maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot +te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis +voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn." + +"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we +dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend." + +Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht +toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd nergelaten +en de burchtheer zelf trad hem tegemoet. + +"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat +nog hierheen?" + +"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht +alles, wat hem wedervaren was. + +"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen +hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot +uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met +ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel +niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het +beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel +op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, +zult ge u moeten haasten." + +"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen," +antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten +zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats +in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer." + +"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan +ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken." + +"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen +vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken." + +"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen." + +Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de +reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij +de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht +gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te +brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna +middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk +bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond, +toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand. + +"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht +verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in +den nacht aankomen." + +"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar +staat de hut, u weet wel, waarin .... " + +Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken +uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, +die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten. + +"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet +de minste moeite, die te herkennen. + +'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij +de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte +Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde +te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard +de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het +zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen. + +Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld +en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra +was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een +onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen +op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond +ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een +gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om +zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van +Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't +Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden, +het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend +op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene +wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen. + +Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en +door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers +hem alleen. + +Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis +met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, +die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar +IJselstein in. + +En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het +slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht +men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en +schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware +deur zorgvuldig gegrendeld. + +"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht. + + + +HOOFDSTUK 5 + +Een waagstuk + +'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het +kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn +en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En +ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe, +die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, +en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een +diepen slaap verzonken lag. + +De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, +en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, +indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet +tot zulk een spoed aangedreven hebben. + +De valbrug was opgehaald. + +"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen, +en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan +houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij: + +"Hallo, wachter, hallo!" + +"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als +die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende. + +"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, +-- Fulco!" + +"Alleen?" + +"Ja, helaas!" + +"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene +trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand +toegang verzocht. + +Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een +der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de +brug nergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein +op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd +omringd. Jonker Jan gaf hem de hand. + +"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is +onze Heer ....?" + +"Hij is gevangen genomen, Jonker." + +"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek +werd. "Gevangen, zegt ge?" + +"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in +het bosch." + +"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden. + +"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe +gaan, Jonker." + +"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander +verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw +zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen." + +Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar +zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds +geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts +alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen +glinsterden van spanning; hare leden beefden. + +"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog +voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit: + +"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe +wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn +droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!" + +Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met +de handen. + +"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht. + +"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht +leeft, hij is niet vermoord." + +"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij +den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft +getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!" + +"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele +Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee +tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd +van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele, +dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd." + +"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf. + +"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco. + +"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen +onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wl een +eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste +plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, +wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel +mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles +niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene +voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar +naar geluisterd!" + +Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht +zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te +onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard +en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn. + +"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco," +zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf +bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen +we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens +flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat." + +"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker." + +Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, +gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar +eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel +op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis +gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had +hem dat alles onderweg medegedeeld. + +De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan +verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer +hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast +op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn. + +"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij +uit, toen Fulco zijn verhaal geindigd had. "Nu, dat wisten wij al; +wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven +kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden, +niet waar, Jonker?" + +"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den +moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben." + +"Maar er moet mr gedaan worden," riep Bertha uit. + +"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar +we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen +gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste +deel onzer taak zijn." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste +zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede +het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt." + +"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al +moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne +prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden." + +Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het +met eene vaste stem. + +"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien +verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een +gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer +waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind +heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we +in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts +leven gespaard zijn." + +"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het +kunnen! Wat zou ik blij wezen!" + +"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet, +geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want +een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot +beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!" + +Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer +gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem +vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid +en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde +zij het niet vragen. + +"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben +het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u." + +Bertha was ontroerd. + +"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand +liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel +gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart." + +Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig. + +"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te +hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid +eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal +het beleg het mij anders onmogelijk maken." + +Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met +geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt +achteruit. + +"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte. + +"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Z zou ik u niet willen +beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen +is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel +te bereiken." + +"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat +uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu +gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen." + +Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen +stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel +vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij +reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de +verre de forens van het kasteel Vianen zag. + +"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap +bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker +gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel +te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet +voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me +ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een +aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral +niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal +mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het +kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt +de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk +later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in +het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand +aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze +me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel, +zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een +zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren." + +Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig +veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen +zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op. + +"H, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet +me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?" + +Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen +hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien +hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, +sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan. + +"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich +Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom +jij zoo hier verdwaald?" + +"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van +IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet, +wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?" + +"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster, +"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dr blijven," en nu +wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg +van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen +tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen, +om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan +nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!" + +En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde +van zijn lichaam. + +"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn +vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf. + +"Ja, en erg ook. 't Was in n woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik +kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich +wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een +blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben, +de ellendeling!" + +Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals +Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen +trapte. + +"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht +van de wereld. + +"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij +den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen +had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer +van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!" + +Peer balde bij die woorden de vuisten. + +"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik +dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!" + +Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel +niet meer aan die nachtelijke aanranding denken? + +Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek +gevende, zeide hij: + +"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne +verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou +indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel +hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?" + +"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet." + +"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de +wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet +kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart." + +"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene +zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht: + +"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in +jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch +hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen. + +"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht +verlaten?" + +"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij +nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, +Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk +verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik +dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, +den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken +geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!" + +"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter +plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen +wij er rustig en ongezien over praten." + +"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als +ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken." + +Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een +boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats. + +"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen +genomen is?" + +"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te +Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want +Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat." + +"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?" + +"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te +laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst +van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de +Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker." + +"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!" + +"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?" + +"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, +zl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je +vandaag nog rijk worden!" + +"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van +begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het +werkelijk?" + +"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met +nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je +behoeft er niet eens veel voor te doen." + +"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de +oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar, +'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg +voor mij klaar." + +"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne +walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel +gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?" + +"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel +gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, +zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n +kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel +is het je waard?" + +Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel! + +"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat +kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te +dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan +IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?" + +Peer dacht een oogenblik na. + +"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk. + +"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn. + +"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet +heel veel lust in." + +"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer +van Vianen wilde wreken." + +"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat +kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste +komt achteraan." + +"Wat dan?" + +"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in +handen heeft? Neen, ik dank je." + +"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco. + +"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf." + +Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer +voor de oogen. + +"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl +hij de goudstukken tegen elkander liet klinken. + +Peer's oogen glinsterden van begeerte. + +"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje, +dat over een half uur je eigendom kan zijn." + +"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide +Peer begeerig. + +"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, z moet je doen. In +alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat +je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de +plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het +samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker +je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je +leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden." + +En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo +verleidelijk geluid was, dat hij uitriep: + +"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans +van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus +jij wacht me hier?" + +"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen +goed. Denk om de belooning." + +"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende. + +"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het +gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te +moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie +de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om +naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, +dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is +waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven +Peer nu juist ontmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar +wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon +wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij +te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat, +die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel +den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds +in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, +wat wil; ik voel me hier of ik thuis was." + +Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij +rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig +niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger +klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij +onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch +niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen +te wantrouwen. + +"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander +geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel +pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil +ik hopen." + +Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek +verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij +begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme +Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel, +dat hem redden kon. + +En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van +het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het +niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te +loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was. + +"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit +mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders +voelen dan eene geeseling." + +Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds +onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar +er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen. + +"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde +hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger +geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig +verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten +is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes +overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard." + +Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De +zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, +hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem. + +"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand +u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik +mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden, +zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan +er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u +trachten te verlossen of met u sterven .... " + +De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter +richtte hij het hoofd op. + +"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het, +hij is het! Zou het hem gelukt zijn?" + +Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken. + +"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!" + +IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik +zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, +dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem +genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom. + +"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd. + +"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier." + +"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken. + +"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen +nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over. + +"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf. + +De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden +gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de +eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar +den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone +verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat +erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten +veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het +al lang tot zwijgen gebracht. + +En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij +het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met +zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn, +om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit +kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden +met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder +was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te +worden overgeleverd. + +"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje, +wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij +tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet +voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo +verbazend lang weg?" + +"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de +honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou +worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die +ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd. + +"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!" + +Fulco keek om. + +"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een +goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje +vr. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit, +beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!" + +Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend +in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar +verkeerde hij in den hevigsten angst. + +Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, +dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden. + +"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!" + +"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!" + +"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de +sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat +het bloed zijn arme paard langs de beenen droop. + +Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde. + +"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover +buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt +te houden. + +"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een +kwartier! Vooruit!" + +Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het +paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging +Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, +den burcht tijdig te bereiken. + +"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!" + +Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte +hoe langer hoe meer vr. + +"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem +jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet +meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alln laten ze je daar +toch niet binnen. Hier, neem het kind!" + +Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een +weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het +kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, +hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette. + +"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel +bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is +mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt +IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!" + +Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vr hem, maar nog +dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich. + +"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard +onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de +wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne +vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij +ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, +zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. + +"Halt, roover! Halt, kinderdief!" + +Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden +uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik +ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug nergelaten +werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco +er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was +hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren +vijf in getal. + +"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug +overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!" + +Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed +der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn +zwaard ook door de lucht flikkerde. + +Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den +burcht uit. + +"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco +hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, +maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand. + +Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen +hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij +op de vlucht. + +"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco +vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van; +onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, +wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn." + +"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!" + + + +HOOFDSTUK 6 + +De vijand is voor de poort! + +Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het +gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't +Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs +soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn +oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de +groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, +overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu +zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch +gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei +kruipend gedierte het zou doen sterven van angst. + +Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders +dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet +voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid +en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist +niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn gerfden adeldom. + +En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht, +in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest +hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen +deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om +leven zou gaan. + +Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren +oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind +toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige +dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den +vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit +in handen mocht krijgen. + +Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld +had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg +terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker +halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht, +waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein +bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel +van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten, +dien het slot bezat. + +Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed +en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert +van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw +navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het +groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne +daden aan wetten noch privilegin, tot groote ontevredenheid van al +zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het +meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden +hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend +lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegin +der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen +zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat +bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, +om het volk tot een opstand te brengen. + +Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd +van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, +en sloeg het beleg om dien sterken burcht. + +Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles +was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste +te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich +van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote +wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen malinkolders, die zoo +prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande +zouden zijn, en die geen malinkolder hadden kunnen bemachtigen, +trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich +in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op +het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen +en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, +om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters +hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende +pijlen door de lucht te doen snorren. + +Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha +waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den +vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen +laten komen, en tot hen gezegd: + +"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, +een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal +niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan, +het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd +lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel +is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad +levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, +maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich +zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal, +om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, +niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?" + +Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren +wapperde. + +"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de +vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!" + +Bertha wenkte met de hand om stilte. + +"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den +burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de +brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik +omringd zijn!" + +Allen zwegen. + +"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een +hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen +worden." + +Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was +het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, +bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en +van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden. + +"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van +stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de +poort! Voor IJselstein!" + +"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere +schare, "voor IJselstein en Bertha!" + +Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en +ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan. + +Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel +begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen +tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven +konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot. + +Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent +was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde +de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij +hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest +worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou +het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, +die den strijd tegen hem durfde aanvaarden! + +Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het +tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij +hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen +stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen +door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op +die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen +hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf +vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut, +werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden +mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen +burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het +moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen, +stellig zou het schot doodelijk geweest zijn. + +In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den +boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep: + +"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn +op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen +schieten als iemand zich bloot geeft." + +"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde +en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je +maar beter uitkijken." + +"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil +liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?" + +"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij +hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen +vlogen dicht bij hen in het houtwerk. + +"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter, +de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, +hindert het niet veel." + +"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer +wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!" + +"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer +Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, +de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij +de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in +elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen +vol werk krijgen." + +Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde +te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene +spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met +zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin n of +twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, +naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de +zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp +den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in +het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden +aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen. + +Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, +de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van +boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand +te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in +plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de +gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat +noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen, +dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te +zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd +was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, +met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd +met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten, +waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte, +dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den +duur niet tegen dat rammeien bestand. + +Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers +kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk +aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het +kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren +bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun +gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en +de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan +hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al +laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij +niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, +en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, +stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde. + +"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne +schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in +den burcht!" gebood hij. + +Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of +andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en +staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand. + +"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij +dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de +blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen +van Vianen geen geschenken aan!" + +Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden +zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te +worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit +weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren +voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het +druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het +gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne +medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig +was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware +steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, +en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel +neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die +de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl +de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren. + +De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De +vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne +vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde, +kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste +dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee +anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, +buiten gevecht waren gesteld. + +De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats +in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor +den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe +krachten te verzamelen voor den volgenden dag. + +Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te +heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl +afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat +daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die +vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar +naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door +trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde. + +Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te +ontvangen. Haar antwoord klonk fier: + +"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader +onderhandelt!" + +Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, +schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen. + +"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken, +dat we bang waren." + +"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch," +antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van +den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind, +dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, +die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht." + +Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen +het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de +jonker spottend. + +"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet +Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog +ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u, +zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te +verschijnen." + +"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe +Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het +Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt." + +Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had +gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij +beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer +te schieten. + +"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de +pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!" + +"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in +beweging. IJselstein moet vallen!" + +De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers +hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de +takkenbossen veroorzaakt. + +Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd +begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk +de voortzetting van den strijd onmogelijk. + +Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen +dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op. + +"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep +Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt. + +"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan +doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie +dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te +laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" + +Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't +Was een angstig gehoor. + +Daar kwam Bertha aan. + +"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm. + +"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?" + +"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden, +zal gebeuren!" + +"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de +sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de +kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof +mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te +juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in +de grootste stilte." + +"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook +waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer +niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst, +bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was +hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende, +al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen. + +En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, +want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten, +begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen +zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid +over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun +leven te wagen voor het behoud van den burcht. + +"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan +nader!" sprak Bertha vriendelijk. + +"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco +zacht, terwijl hij naderbij kwam. + +"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco, +wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, +zooals ik dat van u gewoon ben. " + +"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco +bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien." + +"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met +tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere +gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik +het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor +zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u +dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben +nieuwsgierig geworden." + +"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet +wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer +uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet, +dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te +verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door +te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en +wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, +Edele Vrouwe .... " + +"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand +omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt +door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan, +want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor +hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede +Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk." + +"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang. + +"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!" + +"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig. + +"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval +van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat +zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken." + +"En wat denkt ge daarna te doen?" + +"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden +zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, +dat weet ik zeker." + +"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede +God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles +zal geven, wat u van dienst kan zijn." + +Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op +de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het +rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had +Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste +krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, +wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar +gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke +knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk +moorddadig uitzagen. + +Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde. + +"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht +verlaten." + +"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht +verlaten? Wat gaat ge dan doen?" + +"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet +van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk +gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens +het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij +in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!" + +"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, +Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge +worden. Vaarwel!" + +Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand. + +"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over +Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is." + +"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk +bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik +hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan." + +De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene +deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de +wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de +trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden. + +Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist +hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering, +dan toen het reeds te laat was. + +"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een +vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met +eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan. + +"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de +grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de +verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten +ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht +in zijne ontsteltenis aan tegenweer. + +"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl +de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de +vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein +en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde +overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis +maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en +rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de +lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante +neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn +eigen dienaren velde. + +"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het +jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht +sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door +een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen +hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een +deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne +vijanden aan. + +"Vianen! Vianen!" klonk het woest. + +Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters +vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten, +die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en +goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen +het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op +de malinkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik +onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield +het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde +zijne krijgsknechten. + +Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen +blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde +werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het +kasteel werd spookachtig verlicht. + +"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn +dienaar. "Ons werk is afgedaan." + +Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen +de strijders te zamen. + +"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons +wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!" + +Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de +sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen +van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning +behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco +keerde niet terug. + +Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand +was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was +met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten +werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging +jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven +schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer +bij diens vertrek had beloofd. + +Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen +de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en -- +die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was +er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en +hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een +daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De +vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het +aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die +zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden +nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in +de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen. + +Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden +konden worden voortgezet. + +"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend +de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk +van den toren wapperde. + +"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren. + +Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, +om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken +zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige +kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein +uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand, +in spijt van Vianens woede. -- + + + +HOOFDSTUK 7 + +Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde + +Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door +de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne +makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in +veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van +Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of +een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich +van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep +"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard +op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij +zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn +blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het +gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen, +die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar +schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche +gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met +het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan +en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet +gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk +Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, +dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij +zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed +wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het +heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus +gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle +kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste +vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet +in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot +verzamelen geven. + +"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard +in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten +tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal, +want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg +bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en +dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed +te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, +misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als +Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mt gered worden, al +zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik +hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe +zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar +moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik +eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid +verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten +in elk geval mr dan n. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een +draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!" + +Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was +opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees, +dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige +hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in +hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen +wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje +ter zijde van de deur en riep: + +"Wie daar?" + +"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag +ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?" + +"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, +zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, +dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij +even kleeden." + +Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten. + +"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij +Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op +IJselstein!" + +"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar +nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik +heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?" + +"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast +naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet +vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders +zoo vriendelijk, om je door te laten?" + +Fulco begon hartelijk te lachen. + +"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen +ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik +gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer +Otto, weet je?" + +"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van +je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!" + +"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te +verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging. + +Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei +vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, +door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne +rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap. + +Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel +begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of +van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde +slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot +van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke +benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, +hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar +hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten. + +Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg: + +"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?" + +"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen +al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk +te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan +gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar." + +"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto. + +"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de +belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot +werkeloosheid gedwongen." + +"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij +zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe +houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?" + +"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid +bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind +van Vianen zich in hare macht bevindt?" + +"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en +het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, +heb ik het mis?" + +"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen +en het geluk is mij dienstig geweest." + +"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen +uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de +hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug." + +Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd +door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen +als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig +bevredigd was, zeide Heer Otto: + +"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet +voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles +te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?" + +"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in +te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste +geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den +kerker te verlossen." + +"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu +had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest +zijn, als je op den burcht gebleven waart." + +"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig +ontmoedigd door de woorden van Heer Otto. + +"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig +mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, +om zoo ondoordacht den burcht te verlaten." + +"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel +dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal +zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het +evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven, +en dat is toch ook wel gelukt." + +"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof +niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven +kosten." + +"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop, +dat de goede God mij helpen zal." + +Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom +stond op en drukte Fulco geroerd de hand. + +"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het +Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon +geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker +uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind." + +"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens, +waar hij gevangen gehouden wordt?" + +"Neen, Heer, dat weet ik niet." + +"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, +dat door Heer Aloud bewoond wordt. + +Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?" + +"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld. + +"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto. + +"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het +leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar +toegang zal verschaffen." + +"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten +aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge +waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te +ontsluiten." + +"Ja," zeide Fulco peinzend, "ls dat gelukte, maar dat zou al heel +toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, +en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later +dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer +aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, +dat ik iets beters weet." + +"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer, +eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk +daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt." + +"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, +maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen." + +"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer +onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?" + +"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de +Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag. + +"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, +althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars +van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, +geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag +moeten slaan." + +"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer +Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, +z zou het kunnen gelukken." + +"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den +jongman met welgevallen aanzag. + +"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer +voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te +IJselstein wel eens den Minstreel noemt?" + +"Dat weet ik." + +"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel +niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf." + +"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver +genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel +te kunnen optreden?" + +"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het +zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige +muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel +vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel +te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?" + +"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het +even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het +beste is." + +"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer. + +"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco. + +"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman. + +"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam +de burchtvrouwe. + +"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, +om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week +verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of .... " + +"Nu, of...?" + +"Of ik deel zijne gevangenschap." + +"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw; +"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen." + +'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar +Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling +dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, +waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte +hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was, +begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe +rol te kunnen optreden. + +Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand +zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne +kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen +snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen +door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs +de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen +niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een +zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne +mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, +waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van +stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne +koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij +vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden +zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd, +maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de +verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord +doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de +borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen, +alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde +plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker +te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen. + +'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter +stond aan de poort. + +"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen +toegang geweigerd?" + +"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder +goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven." + +"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco. + +"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun +prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn, +die met stokslagen de poort werd uitgejaagd." + +"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien +wezen." + +Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein. + +Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige +blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs +de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen. + +"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op +zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom +ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij +mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?" + +"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was +komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?" + +"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde +Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden." + +"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, +dan zal ik je naar de zaal brengen." + +Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel +in den hoek van het vertrek. + +"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat +zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?" + +Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne +mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit +te stallen. + +Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood +en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften +en met goud of zilver gemonteerd. + +"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan +op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats +ter wereld vinden!" + +"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook +naderbij gekomen was. + +"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het +wel eens worden." + +Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen +bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, +wat van hare gading kon wezen. + +"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen +ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw. + +"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat +verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad +op aangebracht is." + +"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat +is de prijs van dit stuk?" + +"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het +voorwerp zijner keus wees. + +"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't +Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke +niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..." + +"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer." + +"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, +hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: +voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik +u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier +stof deze kan evenaren." + +"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor." + +"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig +geld geven; slechts achttien denarin. Valt u dat niet mede?" + +"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem +is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is +gesloten, hoor." + +"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste +uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien +schellingen." + +"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan +ik niet besteden." + +"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel +opnam. + +"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang +zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?" + +"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het +goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, +een zoet winstje, zal ik dan maar denken." + +"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het +geld te halen. + +"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen +jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele +jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel +vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente, +te kust en te keur." + +Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de +tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar +zijne koopwaar wijzende. + +"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost +deze juweelen speld?" + +"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder." + +"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de +edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind." + +"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf. + +"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet +het andere dan maar weer goed maken." + +Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, +en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was +al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met +eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar +het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar +hem uitkeken. + +"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur +verscheen. + +Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, +en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de +gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken +man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de +kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was +onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met +een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem +een aantal sleutels had hangen. + +"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij +maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne +mars te ontdoen. + +"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu +waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken .... " + +"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is +nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vr ons." + +"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in +de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het +spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat +verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan +ben ik gaarne tot je dienst." + +"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken +cipier. + +"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen +tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval +van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg." + +"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik +kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, +om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op +meewarigen toon aan den cipier. + +"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder. + +"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, +goede vriend," zeide hij. "Probatum est!" + +"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd. + +"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar +middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij +komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik +kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!" + +Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie +schreden gedaan, of de cipier riep: + +"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?" + +"Twee denarin!" riep Fulco. + +"Wat? Twee denarin?" vroeg de cipier. + +"Twee denarin," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar +ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier +door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg, +om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed +hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch +niet doen. Zoo helpen wij elkander." + +"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga +van de pijn." + +"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat +je hebt." + +"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen +geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, +hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd +kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden +mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het +noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden." + +Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne +koopwaren op de groote tafel uit te stallen. + +"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, +komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de +fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van +avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens +hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk +en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken +van een pond. Is het geen pracht om te zien?" + +Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand +gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en +inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat, +eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer +geplaatst was. + +"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco. + +"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is." + +"Vr je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven," +zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden +ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend." + +"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende +beweging met de hand en zeide: + +"De ne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover +niet meer spreken." + +En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor: + +"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten +betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een +mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede +vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben." + +Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna +stond hij op, om zich ter ruste te begeven. + +"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij +tegen Fulco. + +"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco +opstaande. + +Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht +toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens +vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf +hem dien. + +"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd +van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer +te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor." + +"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?" + +"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren." + +"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden +Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult +slapen als een roos, dat verzeker ik u." + +Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch +geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de +pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en +Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde +hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich, +zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de +onderaardsche holen te spoeden, in n waarvan Heer Gijsbrecht zijn +ongelukkig lot voortsleepte. + +Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene +uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad +niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij +verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en +door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den +waan te brengen, dat hij sliep. + +Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen +het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer +hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork. + +Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote +vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen. + +"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op +bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, +om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet." + +Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte +niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen +onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker +in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige +ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet +Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig +gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil +om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop +te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte. + +Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ne been vooruit .... Coenraad snorkte +door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de +mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte +het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van +Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd. + +"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef +hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, +dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar +snorken en droomen deed hij niet meer. + +Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met n +been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere +been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij +hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn +arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, +nog ne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop +hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads +adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder +zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste +geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Zou het gelukken? + +Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten +ze zijn. Ha, daar... + +Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts +richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals. + +"Ha, mannetje, dat dacht je niet, h?" riep hij uit, terwijl hij zich +van zijn bed liet glijden. + +Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik +hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden. + +"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich +Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend +zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?" + +"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu +waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?" + +"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat +denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?" + +"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je +niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?" + +"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O, +Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart." + +"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, +dat hij zich vergist had. + +"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam +Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van +me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je +pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was, +nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen." + +"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand +aan mijn hoofdkussen doen?" + +"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins +geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn +afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook +niet zeggen. Geloof je me nu?" + +"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend. + +Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat +we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?" + +"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het +schrikken gemaakt hebt?" + +"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed, +doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!" + +"Dat is afgesproken," zeide Fulco. + +De beide mannen stapten weer in bed. + +"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het +mislukken van zijne poging. + +Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden +van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn +kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet, +en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed +hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij. + +Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de +eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen +verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam +hij een dag later op Heukelom aan. + +"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn +wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder +de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo +afgekomen bent." + +"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel +is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede +gelukkiger." + +Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder +mars. Hij ging naar Vlaanderen. + +Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige +jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel +te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander +een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de +viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, +een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, +een monocordion, een strijkinstrument met n snaar, een chorus, +een blaasinstrument, een psalterium en een cyther. + +Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene +laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen. + +Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken! + + + +HOOFDSTUK 8 + +De grijze minstreel + +'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden +Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en +fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen, +en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten +zelfs tot buiten de muren. + +Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten +en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden +hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door +zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten +aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de +dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de +vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne +zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest +met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep +hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke +geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als +op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, +dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij, +dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers +nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen +tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven +naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde, +den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard +durven trekken om hem te treffen? + +Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde +feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had +hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen +en hunne wettige privilegin geschonden, zonder dat zij zich, een +paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die +woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe +van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had +aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet +te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, +door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne +macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten +hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat +rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest, +want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den +machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer +gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten +dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met +trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen +het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak. + +Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en +tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De +wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter +eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den +ondergang der steden. + +"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht +hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!" + +"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven +wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!" + +"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten +zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun +de zweep doet gevoelen!" + +Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De +wijn druipt den ridders langs handen en kleederen. + +"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!" + +Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel +met zijne genooten toegang vraagt. + +"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij +binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn +hoort bij zang. Leve de muziek!" + +Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij +wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze. + +Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het +gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf +in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument +onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten +rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs +kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen +versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren +van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden +werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn, +dat zij weldra toegejuicht zullen worden. + +Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem +als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij +heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen +hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt +hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne +handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat +onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna +op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden, +dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij +die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen. + +De gasten worden nieuwsgierig. + +Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten +staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem: + +"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw +nederigen dienaar!" + +"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, +nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren. + +"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl +een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch +Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft +tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het +laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen +heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, +'s Graven Baljuw." + +En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om +den eigenaar van dien naam te zoeken. + +"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En +droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?" + +"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid, +als was hij beleedigd door die vraag. + +"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam +Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de +vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel, +heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn." + +Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen +houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn. + +"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch, +"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald." + +Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, +waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich +gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de +tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de +heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne +harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, +die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun +karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op +onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen +aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was +kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd +sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed +onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te +kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden +de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal -- +tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde. + +Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne +kunst geprezen. + +Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die +loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand, +op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige +oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen? + +"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een +beker verdiend." + +Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten +zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde +zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof +hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel. + +Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn +dienaars een wenk. + +Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en +droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen +meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere, +schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door +niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, +die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld +vond liggen. + +"Ach," klinkt dan hare jammerklacht: + + +"Ach, ligt gij daar verslagen, +Versmoord in al uw bloed? +Dat heeft gedaan uw roemen +En uw vermeetle moed. + +Ach! ligt gij daar verslagen +Die mij te troosten placht? +Hoe zal ik u beweenen, +Beweenen dag en nacht!" + +De Schoone drukt den drempel +Van 't hooge burchtportaal, +En weeklaagt om haar minnaar +En stort zich in de zaal. + +"Ach is hier niemand, niemand, +Noch Heer, noch Edelman, +Die mij nu dezen doode +Ter aarde helpen kan?" + +Maar al de Ridders zwegen, +Gevoelloos voor haar lot; +En schreiend keert zij weder +Van 't Vaderlijke Slot. + +Zij reinigt hem de leden +Met lokken lang en blond: +Met lelieblanke handen +Verbindt zij wond bij wond. + +Zij graaft den Held een rustplaats; +Met eigen blinkend zwaard; +En met haar sneeuwwitte armen +Legt zij hem ner in de aard. + +Zij zelve luidt de doodklok +Met handen teer en schoon; +Zij zelve zingt de lijkmis +Op zilverklaren toon. + +"Nu wil ik, booze wereld, +Uw snood gewoel ontgaan; +Ter eere van mijn liefste +Neem ik den sluier aan." + + +Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij +sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige +inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen +minstreel had hen getroffen. + +Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch +nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de +holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen +fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied: + + +De Kruisprediker. + +"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen! +De Muzelman trekt in het veld, +Hij dreigt het Kruis met zijn geweld +En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen? +De Turk maakt Jezus' naam te schand, +Trekt op en redt het heil'ge land! + +Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven +Om uwe zonden te voldoen, +Uw boozen lust, uw schuld ten zoen, +En heeft uw zaligheid verworven. +Thans geldt het Jezus' naam en eer! +Trekt op! ten strijde voor uw Heer! + +De Stedehouder Gods op aarde +Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt, +Die optrekt in den heil'gen strijd, +Geen aardsche schat heeft hooger waarde. +Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen! +Den dood aan Turk en Saraceen! + +Wie hier in dienstbaarheid moet sterven +En optrekt naar het Heil'ge land, +Wordt losgemaakt van elken band, +Kan buit en vrijheid zich verwerven. +Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort! +De Paus verpandt zijn heilig woord! + +Laat vrouw noch kind U zorgen baren, +De kerk is weuw en wees tot troost, +Zij zorgt voor echtgenoot en kroost +En zal uw goedren trouw bewaren. +Op, naar het Oosten! Ziet niet om! +Ten heilgen strijd voor 't Christendom! + +Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen, +Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis! +Verwerft het hemelsch Vaderhuis, +God wil den strijd, op dan, te wapen! +God gaat U voor op d' eerebaan: +Het Kruis verwint de Halve Maan!" + +De monnik zwijgt! Een heilig beven +Doorstroomt de borst van jong en oud, +En plots'ling galmt het langs het woud: +"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?" +En wie er keert naar burcht of kluis +Hecht op den schouder 't heilig kruis! + + +Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied +op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende +oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen +de hand aan het zwaard geslagen. + +Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen +ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware +goudstukken om hem heen. + +Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond +op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan +zijne dienaars over. + +Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, +en zeide op zachten toon: + +"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke +belooning, ons geschonken. Nog n verzoek zou ik evenwel willen doen, +indien mij daartoe oorlof werd gegeven." + +"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht, +is u vooruit toegestaan." + +"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn +hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij +eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg +vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog +van Gelre te begeven." + +"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten +aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren +mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan." + +Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door +zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, +waar de bedienden bijeen waren. + +Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars +volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, +zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele +oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige +wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer +door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel +nergezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester +gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken +genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig +gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het +meest toegejuicht. 't Was in n woord een tooneel van ruwheid en +dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke +burchten werd aangetroffen. + +"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels +aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!" + +"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu +geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij +ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, +gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen, +hoor." + +"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met +eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne +vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden +voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken +al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, -- +"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel +ligt, niet waar, Coenraad?" + +"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik +moet mijn meester nog vinden!" + +"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge +minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke +kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al +spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne +taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij +duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij +zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne +buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap +met volle teugen. + +Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het +refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen +zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes. + +'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden +bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, +was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen +behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door +veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon, +zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en +schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knien begonnen te knikken, +zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne +tong sloeg dubbel. + +Er was er maar n, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die +nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude +minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten +hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich +aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, +had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur +staarde. Wel bespotte men hem net, waartoe men misschien weerhouden +werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg +men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar +hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te +sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven +keldermeester te drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester +van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van +zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te +voelen, dat hij eindelijk niet n, maar wel vijf meesters in het +drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over. + +Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit +de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden +ze hem dan uitlachen! + +Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, +wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de +lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes +geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel, +als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij +die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over +hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken. + +En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, +dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel +in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende, +maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem +begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een +vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de +ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste +dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op +den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een +enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en +weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand +kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier +niet. + +Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij +zijnen volgelingen een teeken. + +"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't +Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, +waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd." + +"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong, +terwijl hem zijne kin op de borst zonk. + +"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k +. kr... oe... s." + +"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl +een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste," +mompelde Coenraad. + +Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het +vertrek. + +"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch +keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan. + +Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond +en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde. + +"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij +den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe +behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood. + +Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een +gereedstaand rustbed nederlegden. + +"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij +mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig +zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan +vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt +hij nu niet meer te doen." + +Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek +rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de +slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren +de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten +te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het +schreeuwen te beletten. + +"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den +grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek +te doorsnuffelen. + +"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en +slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik +kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles +al doorzocht, geloof ik." + +Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de +uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet. + +"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door +het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou +het mij dan wederom mislukken?" + +Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans. + +"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking, +uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken." + +"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke +keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast. + +"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig +tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens +kijken, wat je daar hebt." + +Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen +de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze +haastig aan en verborg ze onder zijn mantel. + +"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij +de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?" + +"Dat is in orde," klonk het antwoord. + +"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er +geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en +-- het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om: +geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!" + +Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven +voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen +zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch +klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven +angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij +hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Eindelijk stond hij stil. + +"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden +ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?" + +"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik +geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad +maken." + +"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch +moet het, Wolfgang." + +Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht +verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven. + +"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger +naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar +hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!" + +Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het +zestal of er ook onraad was. + +Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend +geraas van het gewelf nederviel. + +Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden +zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets +verdachts hoorden. Maar alles bleef stil. + +"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het +licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, +hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we +weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter, +breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van +voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen." + +Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels +en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken +gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels, +nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende. + +Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene +walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden. + +Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang +hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal +zou doordringen. + +Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij +strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug +en zijn baard hing hem halverwege de borst. + +"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij +kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor +hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke +man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo +krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te +Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne +dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, +te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard +omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven. + +"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel +haperend en ongeloovig. + +"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?" + +Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den +hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst. + +"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco, +uw dienaar. Ik kom u redden!" + +Maar Gijsbrecht trad achteruit. + +"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet, " smeekte hij. "O, vlei mij niet +met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?" + +Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren +haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar +ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen +Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden +van vreugde. + +"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede, +trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe +het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?" + +"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons +eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo, +-- nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog +mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf, +het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat +er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u +voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen +heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo, +langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de +trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!" + +Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden +achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders +in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het +gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de +trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden +nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken +verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende +die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar +stond een wachter aan de brug. + +"Wie daar?" riep deze. + +"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u +ons door te laten." + +Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen +met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield +Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor +eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was +zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets +van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige +uren geleden had binnengelaten? + +"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij. + +En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig +zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar +de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden +gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden +schimmel. + +"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap +en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot +te Heukelom!" + +Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen +ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide: + +"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, +Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste +hij zijn paard den blanken hals. + + + +HOOFDSTUK 9 + +Nog eenmaal IJselstein + +Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield +Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was +reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde +Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij +elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, +was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als +de echo van dien uit vroeger dagen. + +Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, +zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere +strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf +voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende +vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld +en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte +bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en +verderf brengend? + +Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk +lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om +den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een +kerkhof geworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of +door een nerploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, +liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog +slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd, +verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De +vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren +te verbrijzelen. + +En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De +voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg +geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand +kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich +gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het +ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha +weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien, +toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid +op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare +krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog +altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare +verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen. + +Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid +van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen +rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan +haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij +zich op de knien en heft de handen ten hemel. + +En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet +in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding +smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel +voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader +aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot +zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht +en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De +arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer +te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den +bloeddorstigen overweldiger. + +En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld +van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt +haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen, +dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen +geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij +dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, +"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en +gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog +nmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog nmaal, Vader in den +Hemel, slechts nmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar +hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ... + +Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met +een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich +wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand +in hare macht? + +"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u, +onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal +het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de +wreedheid van den vader!" + +Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich +laat hooren. + +Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam +neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt. + +Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op +een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het +slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het +fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u." + +Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het +knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes. + +"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad +vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd +teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van +mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed +doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende +moeder. Schrei maar niet." + +Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en +begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken. + +Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne +vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken, +niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht +voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand +gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, +dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een +gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem +voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer +op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt +hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen. + +En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, +ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben +toevertrouwd. + +Want Peer denkt aan verraad. + +Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend +zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij +elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had. + +Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van +IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij +dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen, +want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste +martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een +ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over +zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen. + +Er was nog maar n redmiddel over, en dat middel was -- +verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden +moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend +vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag, +hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne +stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van +af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug +met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en +wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop, +zoo de aandacht van den vijand te trekken. + +Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken .... + +"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen. + +"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen +te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen." + +De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, +snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde +hij weer iemand. Zou het Vianen zijn? + +"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door +de leden. 't Was de stem van Vianen. + +"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken. + +"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt +te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge +te zeggen?" + +"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik +ben bereid, den burcht aan u over te leveren." + +Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde. + +"Hoe?" vroeg hij. + +"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor +u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij +gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt." + +"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen. + +Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht +te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene +groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou +toch spoedig bezwijken. + +"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar +wij tellen vele dooden." + +"En mijn kind?" + +"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde." + +Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn +hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik. + +"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij. + +"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de +burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren." + +"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, +dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!" + +"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw +over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de +poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?" + +"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig +niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou +zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?" + +"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling. + +"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn +gelaat verscheen. + +"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen +nacht behoort IJselstein u." + +"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed." + +"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen +al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven. + +"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich +verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken. + +"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn +ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij +verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen +aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend +goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje +mehelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver +van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat +loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend +te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu +naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al +in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters +op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven +kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan." + +Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken +plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, +dat het teeken zou zijn, om de poort te openen. + +'t Was middernacht. + +Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid +vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun +waken tevergeefs was geweest. + +Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, +dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen, -- +tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de +jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met +zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven +het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde +een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene +raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar +die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks, +alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het +oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, +dat er spoedig een ongeluk volgen zou. + +Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der +vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling +sprong hij op. + +"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat +zou dat te beteekenen hebben?" + +"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de +duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp +ook niet, wat dat kan zijn." + +"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich +daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker." + +"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden +zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een +doortocht kunnen banen?" + +"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden +wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden +dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren +wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen +verraad gepleegd wordt." + +"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen +plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven." + +"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in +de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, +dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij +St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!" + +In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang +door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard +in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun +trompetgeschal in de ooren. + +De vijand stond gereed. + +Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven +om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen +naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar +die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laatte laat -- +de balk wil niet wijken--daar zijn ze ..... + +"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende. + +"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend +boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het +zwaard mist. + +"Genade, genade!" kermt hij opnieuw. + +Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De +slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen. + +"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom. + +"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins +tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den +schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel +uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar +den kerker. + +Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval +hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten. + +Nog was de burcht behouden. + +"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is +teruggekeerd. "Voor hoelang?" + +"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het +rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik +vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd +hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te +denken over hetgeen haar te doen staat. + +Ja, wat moet zij doen? + +Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den +stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die +nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, +heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de +tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den +vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen +door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo +trouw en dapper verdedigd hebben. + +Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken +strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te +wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar +geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn, +en--het liefst zou zij dan z sterven .... + +Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere +mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te +hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En +die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den +dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de +handen der vijanden laten vallen? + +Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus +eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar +dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen. + +Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle +onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar +vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in +opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken +Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er +niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg +over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen +die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en -- +het eerste mag--het tweede kan zij niet doen. + +Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt +zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige +Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten. + +Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen +Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast +opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur +geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den +langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren +nek buigen? + +Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij +dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op +de lippen mompelde hij: + +"Vianen, de Onoverwinnelijke." + +Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn +gelaat straalde van vreugde. + +"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en +vraagt een onderhoud." + +"Ik zal komen," zegt Vianen. + +Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal +aan. + +"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij +gekomen is. + +Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken +Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij: + +"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van +den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd." + +"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht +gij den burcht aan mij over te geven?" + +"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha. + +"Welke zijn die?" + +"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen +en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo +trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een +toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u +den burcht over." + +Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?" + +"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven." + +Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij: + +"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch +de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, +waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen +gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet +de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor +hem is geen genade!" + +"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha. + +"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven +Baljuw," antwoordt Vianen. + +"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud +kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het +zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het +schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik +zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij +ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen +van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het +eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, +en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid +eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne +trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!" + +Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in +staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn +kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig +zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij: + +"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat +ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de +teruggave van mijn kind." + +"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier. + +"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar." + +"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord. + +"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde +overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, +dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot +zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal +geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen +kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn +laatsten eisch." + +Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk +zegt zij: + +"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting +over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht." + +De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen +somber en zwijgend voor zich staarde. + +Bertha stond op. + +"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij +kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien +ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik +vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste +en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den +burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven +zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?" + +Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen. + +Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen +allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord +wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen, +zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide +Jonker Jan kortaf: + +"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de +galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht." + +Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle +ademhaling der ongelukkige krijgslieden. + +Eindelijk stond Dodo op en zeide: + +"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet +veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou +ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer +zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de +voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging +voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene +zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden +opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven; +dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid +geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God +weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de +overgave." + +"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch +verloren en nu hebben wij nog n kans van de twee, dat wij het leven +behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe." + +"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk +het overal. + +Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren. + +"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken +en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den +muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen." + +Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek +en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen +vloeiden haar langs de wangen. + +Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug. + +"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde +voorwaarden over. Doch nog n vraag wensch ik te doen. De helft der +bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vrj +zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?" + +"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u +den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat +eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde +over de gracht leggen, want de valbrug is vernield." + +"Het zal geschieden," antwoordde Vianen. + +Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, +en haar vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de +binnenplaats. Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu +volgde. Met tranen in de oogen reikte zij allen de hand en dankte +zij hen voor hunne trouw en liefde. De krijgslieden schreiden, en +zij schaamden zich hunne tranen niet. + +Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen +afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste +maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote +lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden... + +'t Was aangrijpend. + +Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van +een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het +gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook +met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn. + +"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!" + +De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel +in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen. + +Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg +op onder de vijanden. + +Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein, +dat nog van den toren wapperde. + +Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, +de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen +ongedeerd heengaan. + +Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers. + +Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het +kind over. + +Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol +het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op +het paard en kuste het vurig. + +Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone +stroeve uitdrukking weer aan. + +Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en +hare dapperen stonden in het midden. + +Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van +het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten. + +Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en +gaf hem met het scherp een slag over het gelaat. + +"Dr, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een +paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen +reed hij op Bertha toe, en sprak toornig: + +"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt +gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, +die zich aan mij zou overgeven?" + +Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, +en zeide: + +"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter." + +"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen +in staat zijn, mij zoolang te werstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik +eisch, dat zij zich allen overgeven!" + +"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde +Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig." + +Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos +van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen +zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden. + +"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, +gebood hij: + +"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!" + +Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan +zijne zijde hing. + +"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De +Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!" + +"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat +hem dood!" + +Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide +getreden ware. + +"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers +gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot +niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht, +al kon hij anders handelen." + +Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en +in een kerker opgesloten. + +Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles +bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den +Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij +een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van +Borselen van den val van IJselstein kennis te geven. + +Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over +hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt +worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste +kreten liet hij het leven... + +Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel +terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar +hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch +de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare +dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan +de betoonde dapperheid. + +Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, +schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom. + + + +HOOFDSTUK 10 + +De loting + +Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vr het stadhuis +te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het +vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld; +de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen +rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op +het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om +het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven +de hoofden van de toegestroomde menigte. + +Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, +als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou +boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de +omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen, +die straks hun laatsten strijd zouden strijden. + +Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien +werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende +oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende, +de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het +zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen. + +Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige +blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het +woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het +als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen +te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn. + +Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder +de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet? + +"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, +die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, +wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen +de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn? + +"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe, +"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen +schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder +zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegin schendt? Neen, +weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder +of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster +terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het +hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt. + +"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt +het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept +worden. "Den dood aan den verrader!" + +"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in +krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer +aanzien, hoe hij de rechten en privilegin schendt, ons door den edelen +Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk +aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons +ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg +met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar +was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens +jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!" + +En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg +met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot +mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in +een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt. + +Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen. + +"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks +dr acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, +misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dr acht menschen +aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom +verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij +dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande +over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren +nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij, +hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen +hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij +-- wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord +te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den +dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad +brengt. Weg met Aloud!" + +Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de +zwaarden in de trillende vuisten. + +Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, -- +maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne +lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide: + +"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef +den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat +elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde." + +Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De +monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder +de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op: + +"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!" + +Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne +schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het +gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der +gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste +men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote +deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een +minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de +schout de markt bezette. + +"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond +op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht +reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad +stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de +stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts n van hen +was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, +die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige +handelingen van den Baljuw. + +"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den +rechtstoel plaats nam. + +"Allen," klonk het korte antwoord. + +"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer +van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen." + +Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet +en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde +van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen, +begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel +stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik +op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij +wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den +schandelijken dood, die haar misschien wachtte. + +"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije +poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij +smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde. + +Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet +werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering +staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die +zoo moedg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht +van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die +op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op +het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo +heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De +kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend +waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens +fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar: + +"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha." + +Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem: + +"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar +opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, +den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat +slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar +het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden +voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet +zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij +zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis +aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen, +ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen." + +Vianen stond op. + +Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, de de zaal +vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was +iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen. + +"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die +uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden: + +De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, +dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven. + +De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden. + +En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand +met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal. + +Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting +gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, +hoe de loting zal plaats hebben." + +Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg: + +"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?" + +"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den +burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere +helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen +zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald." + +Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een +valschen glimlach om den mond kreeg. + +"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de +bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam, +ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van +den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen, +als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging +van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De +Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne +geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng +gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen. + +Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit +zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle +even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier +even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In +elk balletje zal een penning worden verborgen, z dat hij geheel +onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven +behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg. + +Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?" + +"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte. + +Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te +verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon +des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand +kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch +gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op +en toornig zag hij de menigte aan. + +"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van +Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, +zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!" + +Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, +immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: +dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig +gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden +op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God, +heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij +nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!" + +Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de +eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, +wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur +en wreedheid was niemand veilig. + +"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre +van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het +veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan +haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden -- +niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen +wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden +kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun +leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht +met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, +voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood +verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij +de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood +niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, +die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het +afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe +veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik +mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de +afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet +anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen +eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie +hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid +geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!" + +Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend +gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, +en bulderend gebood de laatste stilte. + +Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide: + +"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van +dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde +lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had +de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk, +dat hun lot ook het mijne zij." + +Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden +zich met bewondering op de edele Vrouwe. + +"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat +de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens +konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg +eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij +onzichtbaar zijn." + +De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene +zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief +zijne stem en riep: + +"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar +leven beslisse!" + +Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar +te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden +geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder +de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze +brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal +en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning +te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met +de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op +zijn gelaat. + +"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, +of van mond tot mond ging het: + +"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!" + +Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs +een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, +doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te +laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest, +door de deuren voor iedereen open te zetten. + +Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige +lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen +te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging +aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche +penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook +hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en +eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn +lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning +getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het +bevatte een Leuvenschen penning. + +"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het +vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!" + +De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren +terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en +begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha +te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe. + +"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O, +wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat +zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade, +ik smeek het u." + +Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat. + +"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen +tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!" + +Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de +vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden. + +Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de +knien. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die +ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u +verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, +die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten +sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o, +heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die +dapperen behouden ..... " + +"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de +opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van +IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult +gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden +laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen +Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden +voltrokken!" + +"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas +van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha +plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad +geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht +gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij +gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag +hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat +die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te +wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!" + +"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te +wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik +zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij +los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te +wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den +verrader! Weg met Aloud!" + +"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten +drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik +hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de +schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal +binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk +begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten. + +"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de +galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk +tumult. + +De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe. + +"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u +overhoop als een hond!" + +Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, +en--verschrikt deinsde Vianen achteruit. + +"IJselstein!" mompelde hij onthutst. + +"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een +geweldigen slag op den schouder toebracht. + +"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!" + +Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde +zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig +zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang +onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker +te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde +in den strijd. + +Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar +hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde +het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze +achterover op den grond. + +Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich +met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op +wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene +zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den +schender van onze rechten en privilegin! Weg met den handlanger van +Van Borselen!" + +Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede +poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, +dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg. + +Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd +armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en +het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De +opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal +hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: +"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegin. Den +dood aan den verrader!" + +'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede +poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het +lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor +een ander had bestemd. + +In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even +treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra +Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze +zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het +einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich +de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren +gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen, +en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen +schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met +een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, +Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van +geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij +eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de +tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een +geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te +spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd. + +Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los. + +"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik +het leven!" + +Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, +wiens kleeding den schipper verraadt. + +Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een +woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt +voor haar de knie. + +"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel +moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal +iedereen beamen, wat ik eens voor u zong: + + +Bredero het edelste, +Wassenaar het oudste, +Egmond het rijkste, ... maar +Arkel het stoutste!" + + +"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet +anders, of gij moet Fulco zijn!" + +IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik. + +"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo. + +"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de +hand te drukken. + +Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw +ter zijde hadden gestaan. + +Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus. + +"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen. -- + + + +HOOFDSTUK 11 + +Besluit + +Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde +voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, +wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot +oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen, +maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters, +aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein +getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en +wisten de stad te behouden. + +Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen +dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de +willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in +'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland +terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden, +ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de +stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong +hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees +dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor +aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij +kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen +achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was +de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar +geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen +vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland +te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder +te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen +en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal +teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage +terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen +gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat +de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap +bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste +kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den +dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen, +toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende +dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten, +waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord. + +Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, +zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde +daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar +Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze +liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging +gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle +schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had, +te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, +den rechtmatigen eigenaar. + +Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, +met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren +gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot +was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte, +toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid +stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van +IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte. + +Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te +danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester +verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en +aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den +strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geindigd was, kwamen +twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het +voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep +Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor +het altaar neder te knielen. + +Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide +dappere jongelieden den ridderslag ontvangen. + +De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht +naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die +beefde van ontroering, sprak hij: + +"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten +burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt +gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is +niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik +voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw +en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij, +immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?" + +"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond. + +"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen +en weezen een helper te zijn?" + +En weer klonk het: "Dat beloof ik!" + +"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te +zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, +zooals het een vroom Ridder betaamt?" + +En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de +Almachtige!" + +"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl +hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf. + +Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor +hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen +knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester. + +Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. + + ------ + +En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet +ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot +Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk +eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft, +geeerd en bemind door al zijne onderdanen. + +Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en +wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet +het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk +overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer +verlaten. + + + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of Fulco de minstreel, by C. Joh Kieviet + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL *** + +***** This file should be named 6748-8.txt or 6748-8.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + https://www.gutenberg.org/6/7/4/6748/ + +Produced by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning. + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +https://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at https://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit https://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including including checks, online payments and credit card +donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + https://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/old/20050616-6748-8.zip b/old/20050616-6748-8.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..e06dbf2 --- /dev/null +++ b/old/20050616-6748-8.zip diff --git a/old/20050616-6748-h.zip b/old/20050616-6748-h.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..bf4237d --- /dev/null +++ b/old/20050616-6748-h.zip diff --git a/old/7flcd10.txt b/old/7flcd10.txt new file mode 100644 index 0000000..681d518 --- /dev/null +++ b/old/7flcd10.txt @@ -0,0 +1,6959 @@ +The Project Gutenberg EBook of Fulco de Minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet + +Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the +copyright laws for your country before downloading or redistributing +this or any other Project Gutenberg eBook. + +This header should be the first thing seen when viewing this Project +Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the +header without written permission. + +Please read the "legal small print," and other information about the +eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is +important information about your specific rights and restrictions in +how the file may be used. You can also find out about how to make a +donation to Project Gutenberg, and how to get involved. + + +**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts** + +**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971** + +*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!***** + + +Title: Fulco de Minstreel + +Author: Cornelis Johannes Kieviet + +Release Date: October, 2004 [EBook #6748] +[Yes, we are more than one year ahead of schedule] +[This file was first posted on January 20, 2003] + +Edition: 10 + +Language: Dutch + +Character set encoding: ASCII + +*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL *** + + + + +Digitized by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning. + + + + +FULCO DE MINSTREEL + +EEN HISTORISCH VERHAAL + +UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I + +VOOR JONGELIEDEN + +DOOR + +C. JOH. KIEVIET + + + + + + + + +HOOFDSTUK 1 + +Een late rit + +'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, +dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar +het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een +warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren +langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het +was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar +zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol +aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen +naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en +stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs +drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, +dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen. + +Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de +hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter, +die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem +bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die +zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die +stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een +vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende +zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der +voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen +door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden +ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever +wat nader. + +Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der +edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen +leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder +de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is +zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van +edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, +en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare +steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw +fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet +verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen +bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen +edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, +en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit +keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, +dien hij berijdt, een wezen vormt. + +Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den +edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de +stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in +zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar +fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien +deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de +aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te +IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, +beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die +van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op +Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd +over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, +Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden +schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken +moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op +het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had +gezocht. Daar vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, +die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van +Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot +aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de +stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming +immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht +het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, +de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen +was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne +leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid +te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars +hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, +zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van +hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam +en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, +was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer. + +De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke +wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat +op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien +hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer +Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap +van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men +hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit +zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, +uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk +en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De +gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, +waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is. + +De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van +de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn +naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens +Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone +stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls +onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die +de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer +Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, +op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco +zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem +het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco +zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van +vijanden heensloeg om hem te redden, toen hij zich in de hitte van +den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van +alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het +leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn +eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn +Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op +daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een +goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde +stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij +de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich +tot hem, en riep: + +"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?" + +"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin +bijna te sissen." + +"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het +niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?" + +"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag +bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien." + +"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne +tong wel voor heirweg te gebruiken is." + +"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten +je anders nog uit het gezicht verliezen." + +Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een +warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen +den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, +liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig +zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is +er droog van." + +"En een, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan, +terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde. + +De jonge edelman glimlachte. + +"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij +den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan +tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching +noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer +te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat +en we hebben nog een flinken rit voor ons." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij +donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, +eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in +het bosch zijn." + +Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na +middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging. + +"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal +het niet pluis zijn in dat donkere woud." + +"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen +fronste. "Je bent toch niet bang?" + +"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde +hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou +durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij +St. Joris, het zou hem slecht vergaan!" + +Bij die woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat +het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen. + +"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene +zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel, +dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je +dan zoo graag voor middernacht op den burcht zijn?" + +De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te +noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot +spotten, antwoordde in zijne plaats: + +"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even +goed als wij: + + +Van elf tot een +Zijn de spoken op de been. + + +De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar +voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden +kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!" + +"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo +kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?" + +"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat +ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van." + +"Ik ook!" spotte Fulco. + +"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u, +dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er +wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk +met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, +op wie de Witte Wijven het gemunt hebben." + +"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En +noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?" + +"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar +zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, +dat we eene donderbui zullen krijgen." + +"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen +we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan +ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten." + +De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm +de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele +lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den +teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst +gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, +zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen +plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den +meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger +bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, +het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen. + +Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht +werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en +er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te +vallen. De edelman stond op. + +"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend +donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet +gaarne op den laten avond nog verdwalen." + +Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop +verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed +gedaan had. + +Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren +wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs +zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden +bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe, +en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een +bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar +het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat +te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de +bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren +kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op +de ruiters uit te storten. + +"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer +Gijsbrecht. + +"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer," +antwoordde Fulco. + +"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker ...." + +Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het +bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een +zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte +er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts +met moeite bedwingen kon. + +"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den +bliksem. Hier, linksaf!" + +Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren. + +"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan. + +"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij +maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!" + +"Vooruit, Fulco! Vooruit!" + +"Hier is de hut! Stijgt maar af!" + +"Help! Help!" klonk het. + +In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut +binnengeijld. + +Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd +hield. + +Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid +te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur +naar buiten wilde sluipen. + +"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije +hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je +leven je lief is!" + +Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich +op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, +doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De +schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's +zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe +kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde +Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde. + +"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar +buiten spoedde. + +"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor." + +"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, +en zocht hem nog in de hut." + +"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme +kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?" + +"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar +vast. In dit weer gaan we toch niet verder." + +Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer +Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, +naar binnen was gesneld, riep hij: + +"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?" + +"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den +klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit: + +"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?" + +"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!" + +"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, +"wat is er, wat overkomt u?" + +"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, +liet hij me los en sloop heen!" + +"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten +spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover +hem te vlug geweest. + +Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om +den hals. + +"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u +in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?" + +"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, +Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen +zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, +dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, +en ...." + +"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel +in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha +met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk +onmogelijk was vroeger te komen." + +"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw, +"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat +ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik +meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik +had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen ...." + +"Een ridder?" + +"Neen, een dienstman." + +"Kende je hem?" + +"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze +van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende +dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde +mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, +met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...." + +"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren +immers toch niet opgewassen tegen de zijne?" + +"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij +vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor +stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den +schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, +maar ...." + +Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, +die lachend zong: + +"Brederoo het edelste, + +Wassenaar het oudste, + +Egmond het rijkste, + +En Arkel het stoutste." + +"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid, +en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. +--En wat verder, Bertha?" + +"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede +op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik +later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan +is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden." + +"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de +schurk ongestraft ontkomen is." + +"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn +zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang +pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en +ging zonder groeten heen." + +"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe +staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen +erg meer in gehad." + +"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het +is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan," +sprak de schildknaap. + +"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot +Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat +gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers +den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename +ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht." + +"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu +jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, +zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar +moet men vroolijk zijn." + +"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren," +zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, +vervolgde hij: + +"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat +de Jonker het misschien liever niet hooren wil." + +"Waarom niet?" + +"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in." + +"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene +spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting." + +"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem: + + +"Daar, waar de gloed der gele duinen +Zich mengt met groen van eikenhout, +De donkere naald der denneboomen +Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud, +Daar had eene dapp're Friesche krijgsman +Een slot gebouwd op 't heuvelzand, +En sleet hij kalm zijn najaarsdagen +Na bangen strijd voor 't vaderland. + +Wanneer de laatste zonnestralen +'t Kasteel vergulden met hun glans, +Staat's Ridders dochter Adelheide +Daar peinzend op den torentrans. +Zij luistert naar de stem der winden, +Vertolkt door 't groene looverdak, +Naar 't lied van bontgepluimde zangers, +Blij huppelend van tak op tak. + +En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen +Der golven op het vlakke strand, +Die duizendstemmig haar verhalen +Van wond'ren uit het verre land. +De beurtzang van de vogellied'ren, +Van bladgeruisch en golfgedans, +Bekoort en treft 't gevoelig harte +Der schoone Jonkvrouw op den trans. + +En ginds verheft zich uit de boomen +Het slot van Ridder Deodaat. +"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons? +Waartoe die haast, dat droef gelaat?" +De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden +En groet den makker van haar jeugd, +Want welkom is haar te allen tijde +Haar deelgenoot in leed en vreugd. + +"De vorst der Franken, koning Karel, +Roept zijn vazallen op ten strijd!" +Zoo doet nu Deodaat zich hooren. +"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd. +De Arabier bedreigt de grenzen; +De Islam heeft tot plicht gezet +De gansche wereld te verwinnen +Voor Allah en voor Mohammed."-- + +--"Waar zulke rampen ons bedreigen, +Voegt mij geen rust," sprak Eelkema. +"Nu zullen wij den Mooren toonen, +Dat ik, schoon oud, den vijand sta. +Nu allen Karels vanen volgen, +Neemt Eelkema het zwaard ter hand, +Om met zijn broed'ren te gaan strijden +Voor Christendom en vaderland." + +--"Moet dan uw dochter achterblijven, +Alleen op 't ouderlijk kasteel? +Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen +Indien mij rampspoed valt ten deel?" +--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden, +Maar 'k laat mijn dienaars op het slot. +Met moed den Islam te bekampen +Is Christenplicht, de wil van God."-- + +Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: +"Wanneer een vijand U genaakt, +Houd dapper stand, in 't vast gelooven +Dat Deodaat U goed bewaakt."-- +--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, +Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?"-- +--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen, +Daarop mijn ridderwoord tot pand!"-- + +Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden +Van ouder en van speelgenoot. +Slechts hoop op weerzien deed berusten, +En ook 't geloof aan hulp in nood. +Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, +Doorvorscht den omtrek heinde en veer, +Maar schoon de jaren snel verdwijnen ..... +Het ridderpaar keert nimmer weer." + + +Hier zweeg Fulco een oogenblik. + +"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts +hand vaster in de hare drukte. + +"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het +waar gebeurd zijn?" + +"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco. + +"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap. + +"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, +evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard +in de vuist gestorven." + +"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld +hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, +als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, +om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven." + +"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts; +het lied is nog niet ten einde." + +"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever +later eens. 't Is nu middernacht, en ...." + +"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu +hooren, wat er verder gebeurde." + +De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig. + +"Luister dan," zeide hij. + + +De woeste Noorman trekt door 't land +En plundert kloosters en kasteelen. +Geen slot is voor zijn macht bestand, +'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen. +Wie slechts den minsten weerstand waagt +Wordt spottend in den dood gejaagd. + +De Noorman Godfried komt voor 't slot +En eischt het op van Adelheide, +Die vruchteloos, bij 't dreigend lof, +Van Vorst of Ridder hulp verbeidde. +Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet, +Zich overgeven wil zij niet. + +De dienaars toonen trouw en moed; +Men weet, er is geen hulp te wachten. +Verbitterd door 't vergoten bloed, +Dien weerstand achter wal en grachten, +Zweert woeste Godfried brand en moord +En dreigt vergramd met galg en koord. + +Maar kost het krachten, hij wint veld; +De overmacht is niet te keeren. +Elk dienstkecht op 't kasteel is held, +Wenscht tot het uiterst zich te weren. +Steeds feller wordt het slot benard! +De hoop verflauwt in 't moedigst hart. + +De vijand legt een sterken dam, +Begint met woede storm te loopen. +Schoon menigeen om 't leven kwam, +Rammeit men deur en slotpoort open. +Verlamd wordt elke weerstandskracht: +'t Kasteel is dra in 's vijands macht .... + +De Noorman Godfried dringt vooruit. +Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide. +"Ik eisch de meesteres tot buit, +Die zeker lang mijn komst verbeidde. +Schenkt aan geen sterveling gena! +Voor mij de bruid, haha! haha!" + +Hij sleept haar ijlings met zich mee +En spot met tranen en met klachten. +De Jonkvrouw, overstelpt van wee, +Beproeft vergeefs haar zwakke krachten. +Zij dekt zich jamm'rend het gelaat +En roept verward: "help, Deodaat!" + +Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! .... +Een zwarte Ridder springt naar voren. +Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .... +Werpt onversaagd zich op de Noren. +En Godfried, overmand van schrik, +Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik. + +Wat baat het of hij weerstand biedt? +Een bliksemslag .... hij stort ter neder. +Al wat ontvluchten kan, ontvliedt, +En keert naar 't spookslot nimmer weder. +Een hol gelach klinkt spottend na: +"Voor mij de bruid, haha! haha!" + + +"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden +was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, +ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen, +en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om ...." + +"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch +niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er +nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't +Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk +zeer mooi!" + +Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker +bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de +vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid. + +Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en +vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van +zijn zwaard grijpende: + +"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit +zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen +vrees!" + +"Behalve voor spoken!" lachte Fulco. + +"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit +de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een +edelman? Bij St. Joris ...." + +"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist +hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet +het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor +kenden we je reeds te lang. En Fulco ...." + +"Twijfelt er ook niet aan, Jonker", vervolgde Fulco, den jonker de +hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen." + +De jonker nam de hem toegestoken hand aan. + +"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de +regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal +wel ongerust over u zijn, Bertha." + +Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in +galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco +volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan +goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe +schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen +werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer +geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven +op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij +hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters +zagen naderen. + +"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht +van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt +zoeken." + +"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan," +antwoordde Bertha. + +Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne +dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet +gereden. + +"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden, +toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren. + +Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en +diens gevolg met groote hartelijkheid. + +"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al +te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom +geen schildknaap medegenomen?" + +"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader," +antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat +woord niet?" + +"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne +fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen +moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't +Is al middernacht." + +Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De +edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, +en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome +gast begroet werd. + + + +HOOFDSTUK 2 + +In en om den burcht + +Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken +burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren +nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan, +of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, +om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik +naar buiten te werpen. + +Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond +had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder +zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles +was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles +voor het feest in gereedheid te brengen. + +De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen +werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een +gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de +paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee +zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij +een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden +ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag +verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en +wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, +geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die +afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten +met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, +een steekspel worden gehouden. + +Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich +vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de +feestelijkheid te kleeden. + +Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij +is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg +te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd +en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest +glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang +gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd +gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht. + +"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken +hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, +hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard +is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!" + +"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel +toch een edel dier. Ik heb zijn weerga nog nooit gezien." + +"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn +meester waardig." + +"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er +in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de +riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meekampen om den eerepalm!" + +"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook +komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den +prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor." + +"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, +dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond." + +"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha, +wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als +men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het +spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers +de Heer van Vianen?" + +"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk +wel zien." + +"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men +met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie +die dienaar heeft." + +De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein +hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden. + +"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels +toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven +en water geven." + +Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker +toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk +een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, +evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar +aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen. + +Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op +te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, +hoe woedend de barsche edelman werd. + +"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn +naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer +Gijsbrecht van IJselstein." + +"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco. + +"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn +naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van ...." + +"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend +zijne rijzweep ophief. + +"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die +tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, +die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!" + +Bij die woorden was Fulco, die terwijl hij zijn werk verrichtte, +ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit +de scheede. + +De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep +zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende +voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, +en begaf zich in het kasteel. + +Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan +en barstten in een schaterend lachen uit. + +"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die +man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, +dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn +wil moet buigen." + +"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den +vreemden dienstman. + +"Ik behoor hem met lijf en ...." + +"Ben je een lijfeigene?" + +"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al +toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de +weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad ...." + +"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit." + +.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen." + +"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar +de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel. + +"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik +heb geen lust, om ...." + +"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af +te wrijven en te drenken?" + +"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er +hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg." + +"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met +de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten, +om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend +hebben ook." + +"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes, +terwijl hij de beesten op stal bracht. + +"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer, +zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer." + +"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal +er zoetjes aan wel al druk worden." + +"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets +bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht. + +"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht +uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?" + +"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij +op een vermoeden brengen." + +"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?" + +"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, +zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles +in staat acht." + +"Ik ook. En ten tweede?" + +"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij +een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het +hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een +paar maal vaster op het hoofd getrokken." + +"En ten derde?" + +"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet +zij er tamelijk morsig en gevlekt uit." + +"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in. + +"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er +lijdend en bleek uit." + +"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen +trapt. Nu, en ten vijfde?" + +"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om +de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond +Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!" + +"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch +een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar +nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van." + +"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik +hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het +mijne van hebben." + +"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik +groet je, 't wordt mijn tijd." + +"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer +Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar +bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn." + +"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoorde de Jonker, zich +verwijderende. + +"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad," +mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem +van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het +vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten, +Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept +om oog voor ons te hebben." + +Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het +gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, +wat om hem heen gebeurt. + +"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen," +aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood +van Graaf Floris..." + +"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij +de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst +beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden +van zijne talrijke vijanden ...." + +"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht +aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan +het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit +door het recht van den sterkste." + +"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het +sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan." + +"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het +Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na +Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van +bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, +dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten +wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren +in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok +zegevierend tot Medemblik door." + +"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide +Gijsbrecht. "Ik weet het." + +"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou +geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware +Holland dan met het Sticht vereenigd." + +"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, +Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen." + +"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig +hulp verschuldigd?" + +"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs +op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin +als tegen den Graaf van Holland." + +"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger +is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig +aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van +Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de +vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone +dank!" spotte de Bisschop. + +"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het +werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van +Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben." + +"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt +geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den +zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs +een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle +regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer +van Borselen zal opvolgen." + +"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl +hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog +zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor +dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van +zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, +alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien +verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever +grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht." + +"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop +in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en +die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters +niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld--heel lang +zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige +handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij +schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat +voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen +edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche +gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode +uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot +Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman +bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet +in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu +is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd." + +"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht +vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde +edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...." + +"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er +nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben +daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden, +zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij +over de kasteelen van Amstel en Woerden." + +"Een zware eisch, Hoogeerwaarde." + +"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein." + +"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te +gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen." + +De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem +te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide: + +"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...." + +"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij +denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal +gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt +eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar +op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie +weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg. + +"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde +Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen +geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, +waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden." + +Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de +burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond, +dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders, +in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne +vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, +de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, +of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid +aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het +altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was +waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor +het echtaltaar geknield. + +Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, +gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen. + +Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop +trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, +waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om +den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den +echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure +verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op +zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden, +waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt +kan worden. + +Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en +ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder +koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar +de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen +en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als +bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin +het feest gevierd werd. + +Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, +nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden +menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen +samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit +huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, +want het was prachtig weer. + +Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te +spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld +versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte +rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende +kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker +door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei +leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen, +blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van +zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze +zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde +een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht +bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de +toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester +een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid +uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land +was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke +kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was +hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen +met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder +pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom, +en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter. + +Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene +vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en +hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht +luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige +tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek +op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond +en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig +oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en +treurende Edelvrouw wordt verhaald. + +Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond +zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon +worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was, +hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt, +waar de minstreel zijne liederen zong. + +"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich +haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog +vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst +beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die +nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen +wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij +de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden +verliezen, door den zanger bij hem gewekt. + +"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet +langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle +kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling +raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn +heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt +de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne +zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep +in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee +maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne +lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En +die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet, +maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog +voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht, +dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij +raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn +lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen +raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen +nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been +of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is +gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!" + +En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders +richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld +slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet +vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen +onder de menigte ronddwaleu, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek +en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort: + +"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe +vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn eenen +voet in het graf?" + +Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans +daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, +en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen. + +"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet +ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug." + +En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter +den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de +kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt. + +"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter +voort. "Wat zal hem schelen? Zoo erg of zoo vreemd kan het niet wezen, +of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in +de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een +oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer, +'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost +het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog +staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar, +wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt, +en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert." + +Doch de lijfeigene blijft zwijgen. + +"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij +de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met +een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het +iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij +eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, +dan zij werkelijk is. + +"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de +potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je." + +Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog +zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk, +durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet, +he, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op +hetgeen je te wachten staat!" + +En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats +naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, +want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek, +getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in +aantocht. Het steekspel zou beginnen. + + + +HOOFDSTUK 3 + +Een steekspel en wat er de gevolgen van waren + +Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe +schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar +waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de +vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard! + +Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds +bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning +wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over +de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach +komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij +elkaar worden gestoken en men fluistert: + +"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is." + +"Kent ge hem?" vraagt een ander. + +"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn malienkolder +geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver." + +"Wat ziet hij er trotsch uit!" + +"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog +nooit gevonden!" + +"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?" + +"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen +de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!" + +"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw +wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men +er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van +IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet +mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen +plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen +Vianen willen zien." + +"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen +van je bruid van 't paard te worden geworpen. + +"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van +Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om +den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals +iedereen weet." + +"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop +gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem." + +Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de +omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen +rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene +sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken. + +Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was +toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten +voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan +weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften +verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen. + +Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, +kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de +andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen +hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden +terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten +blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard. + +De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne +dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, +namen plaats aan de einden van het touw. + +Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren +zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de +hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de +muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeien, valt +schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, +Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde +glavien en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder +de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter +der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen +en meegesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een +donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden +linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen, +en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt +eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs +elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op +den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk +te dragen. + +Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en +om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met +welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart +het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan +splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt +hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt +hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen +volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch +Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen +de overwinning niet zoo graag als hem, voelt langzamerhand zijne +krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn +paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, +om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch +zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in +tweeen en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet +Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe +en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, +dat de strijd geeindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald. + +Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, +om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna +zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken, +wie de sterkste is. + +Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal +worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters +met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer +geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder +gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning +houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, +klinkt zijn antwoord: + +"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, +ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw +Bertha van Arkel." + +En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter +der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een +andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer +van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard +op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort. + +De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op +elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De +speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel +neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden +zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander +genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en +werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere +dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene +buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat +Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, +of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen. + +"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu +zal hij het kwaad te verantwoorden hebben." + +En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich +ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een +luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk +eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen +dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten +het strijdperk gebracht. + +In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu +van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den +overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met +eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van +Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen +gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop +de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen. + +Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, +durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het +gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde +zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen. + +En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en +trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend +keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan, +en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, +dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd +nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk +zijne uitdaging in het rond: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een +eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die +nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak +ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud +versierde schild!" + +Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende +een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, +dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester +liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen, +ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere +de Ridder streed. + +Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het +volk begroet, want ieder had zich geergerd aan de trotsche woorden +van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder +was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd +door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den +wapenkoning en sprak: + +"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar +ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van +Vianen aan te nemen." + +Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van +elkander en maakten zich strijdvaardig. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol +spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien +nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling. + +Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide +stem: + +"Laisser aller!" (Laat begaan.) + +De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden +met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander +verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen, +dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie +gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, +terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne +glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan +bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De +ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van +hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden +kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een +hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval +gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de +toejuichingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in +het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog +woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende +hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne +hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift +van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het +gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De +Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid +ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te +bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of +schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten +op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging +plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos +gejuich en gejubel overging. + +De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeen en het +zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in +den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond. + +De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen. + +"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men +zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde +van het gejubel. + +"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde +Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had. + +"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!" + +Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan +Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen. + +Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem +en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor +Jonkvrouw Bertha van Arkel. + +Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner +bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken +hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte +haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen, +hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot! + +Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen +naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen +ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare +mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het +teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen. + +'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, +die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder +ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm +in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al +had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, +gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, +dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels +waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste +kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier- +en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar +opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren. + +En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden +voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer +en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders +toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een +kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers +werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den +vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle +aanwezigen meegezongen werd. + +Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk,-- +slechts een uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de +algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek +op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in +een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, +zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet +eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij +alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen +gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten +aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van +den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, +de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwinnelijke" noemde, +het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, +was overwonnen. + +Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al +te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had +hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben +kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere +van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten. + +Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne +nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten +naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den +fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam +hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; +hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender +de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, +en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen, +was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen +eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger. + +En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken. + +Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij: + +"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het +welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als +eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom, +den fieren overwinnaar!" + +Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en +hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal: + +"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!" + +Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en +in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen +geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling +Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij: + +"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van +Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het +tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen, +de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't +Was een eerlijke kamp ...." + +"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne +vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van +rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene +eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!" + +Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde +van wraakzucht. + +Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen +drongen de ridders op hem aan. + +"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden +in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten +gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!" + +"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik +zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen +aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde +sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van +het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn +meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een +lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!" + +Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de +scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens +het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte, +waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't +Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was. + +"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen +de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier +niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?" + +"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet +dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!" + +Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij +begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden. + +"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen +ben ik bereid u te woord te staan." + +"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer +met een lafaard onder een dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga +naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!" + +Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat +hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, +liep hij de deur uit. + +Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende +begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar +de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren. + +Ook daar was iets bijzonders aan de hand. + +'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De +tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook +den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van +heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken, +afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te +goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn +gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van +de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, +doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette, +ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand +te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen +waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was +te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne +buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk +gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer, +die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed +klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon +eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling +een der aanwezigen zeide: + +"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd +is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen." + +Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust +als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst. + +"Dat had hij verdiend!" riep een ander. + +"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde. + +En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit, +en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem +niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want +hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond. + +"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle +kanten. "Stilte, we krijgen een lied!" + +"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd +van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend +op volgen. + +"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den +besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord." + +"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven +beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen +stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde +hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht, +en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het +bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was, +om hem op zijn gemak te brengen. + +"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem +zong hij: + + +De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt! +De Jonkvrouw, op haar ros gezeten, +Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt, +Wil toch haar bruigom welkom heeten. +Daar buiten vreest zij geen gevaar: +Is niet haar Ridder spoedig daar? + +'t Was zoel geweest den ganschen dag, +Nu pakten wolken dreigend samen; +Maar Bertha, die 't gevaar niet zag, +Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen. +Daar wordt de rijweg hel verlicht! +Een slag volgt op de bliksemschicht! + +Waarheen thans, Bertha, in dit uur? +Terugtocht kan hier niet meer baten. +Waar schuilt Ge voor het hemelvuur? +De gansche omtrek is verlaten. +Maar ginder naakt de zoom van 't woud; +Daar staat een jagershut in 't hout. + +De regen valt bij stroomen neer +En duisternis bedekt de aarde. +De kleine hut heeft in dit uur +Voor Bertha een onschatbare waarde. +De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek +En treedt in 't onbewoond vertrek. + +Thans neigt zij luisterend het oor +Of ook haar bruigom langs mocht komen; +Wis dringt de hoefslag tot haar door. +Het bliksemt telkens in de boomen. +Maar .... hoort zij niet een voetstap daar? +Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar? + +"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af! +Sta af! of 't kost U hier het leven!" +--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!" +Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven. +"Geen lid van mijn aloud geslacht, +Dat een bevel van roovers acht!" + +Met galmt haar hulproep door het woud +En tracht zij moedig zich te weren. +Daar klinken stemmen in het hout, +Die Bertha's moed en kracht vermeeren. +"Mijn bruigoms stem, die redding meldt, +Nu buk ik nooit voor ruw geweld! + +"Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?" +--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader. +De dapp're bruidegom is daar +En zoekt in 't duister naar den dader. +Thans vreest de roover voor den dood +En zucht om redding uit den nood. + +De blijdschap op haar lief gelaat +Werpt Bertha zich in 's Ridders armen. +De roover neemt zijn kans te baat; +Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen. +Hij sluipt in haast door 't klein vertrek +En redt zich over 't lage hek. + +Maar zie, de dienaar, die hier wacht +Om trouw de paarden te bewaken, +Verheft zijn zwaard met alle kracht +En treft, dat kap en schedel kraken. +"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk: +Een onuitwischbaar Kainsmerk!" + +Intusschen dreef de bui voorbij +En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren. +Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij. +Wie zou nu dapp're Bertha deren? +De dienaar meesmuilt in zijn baard: +"Die zwaardslag was een goudstuk waard!" + + +Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco +lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek +in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij: + +"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde +ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van +Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!" + +Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieen +en smeekte om erbarming. + +Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan. + +"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk +het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!" + +Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die +met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang. + +"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!" + +"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van +de dienaren. + +"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst. + +"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen +woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...." + +Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het +vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien +een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was, +riepen zij: + +"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!" + +"Maar hij is de roover, die...!" + +"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook +zij, laat hem los!" + +Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend. + +Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel +niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog +nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen +tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over. + +De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig +het gebeurde. + +Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet +licht te achten was. + + + +HOOFDSTUK 4 + +De wraak van Vianen + +Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal +van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig +zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste +gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene +buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid +getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich +aan plichtsverzuim mochten schuldig maken. + +Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft +alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt +zijne hand in de zijne, en zegt: + +"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen +voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor +het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven +vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van +morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga, +zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, +als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet +onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur, +en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!" + +"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en +vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen +leed genaken." + +"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord +verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar +aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen." + +De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit +te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag +bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch, +alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging +haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals. + +"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk +vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat-- +tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik +toch gedacht, dat je moediger waart." + +"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel, +dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't +Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit +terug zal zien." + +Bij die woorden barstte zij in tranen uit. + +"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog +kende je geen vrees en was je even moedig als altoos." + +"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu ...." + +"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?" + +"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar +het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb." + +"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, +--maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn." + +"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch +hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen." + +"En hoe was die droom dan wel?" + +"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, +bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens, +waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha, +waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven +moet?'" + +En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht +was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne +opgeruimdheid weder en zeide: + +"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, lk +geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, +zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche +morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen +en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen." + +"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?" + +"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet +bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?" + +Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in +de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht +terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen +viel. + +"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!" + +En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen: + +"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan." + +Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan +en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de +reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield +wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe +liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de +slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: +"Goede reis, God behoede u!" begroet. + +Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak +over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur +later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, +dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht. + +Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek +hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, +dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het +gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort. + +Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dien tijd verren +tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder +ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen. + +Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van +Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette +natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij +daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer, +aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was +hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en +al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, +en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De +heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan +om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, +dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die +nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk +naar zijne hand kon zetten. + +Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog +nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en +zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest, +dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen +Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, +behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan +van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II +Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in +Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe. + +Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, +als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, +die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken, +voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van +Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de +tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen +was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat +was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich +niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde +hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven +en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van +Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou +zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, +dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen +hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den +Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De +Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een +antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd +om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees +behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide +geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, +en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar +al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem +op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen. + +Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik +maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te +geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland +en benoemde Jan van Renesse in diens plaats. + +Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was +als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde +aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van +den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over +te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het +alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte +met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, +die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel +Holland gehaat maakte. + +Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik, +dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere +aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het +oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens +machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, +hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf +Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde, +haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te +zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris, +van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was +hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen +durfde komen van den zoon. + +Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na +zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te +verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar +hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf +en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, +ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten. + +Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens +den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik +nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds +als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer +dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen, +zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch +des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men +het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles +in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met +hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij +nam zich voor, op zijne hoede te zijn. + +Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van +Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein +naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden +tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat +Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van +Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de +leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook +deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte +niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den +oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet +werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, +want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan +te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een +der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd. + +"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen +Gijsbrecht hem het document overhandigde. + +"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein." + +"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht +van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het +gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen +Holland trekken mocht." + +"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde +Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp +ook niet kunnen rekenen." + +"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen +te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den +Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden, +ja of neen." + +"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik +in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den +Graaf, omdat deze mijn leenheer is." + +"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was +beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en +zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, +indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die +berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige +tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht. + +"Wie is het?" + +"Heer Hendrik van Vianen." + +"Laat hem onverwijld binnenkomen." + +Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen +bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten +de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor +den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij +de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een +enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht. + +"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, +Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid. + +"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de +vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen." + +"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend. + +"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd." + +"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn +tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd +worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein." + +"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij +gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen. + +"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen +verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen +immers ook op u rekenen?" + +"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen +bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan +daartoe mijne toestemming in geen geval geven." + +"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou +anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, +dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende +is, om u in den kerker te doen werpen." + +"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met +verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar." + +"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste +maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt +opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet +weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen." + +IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat +hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd +samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden. + +"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen, +"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken." + +Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep +zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich +in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig: +"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn +besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit +is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en +indringer!" + +En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, +gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig +gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd. + +"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden +toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn +glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug +tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de +teugels hield. + +"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde +niet herhaald te worden. In een sprong zat Fulco in den zadel. Nog een +oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar +kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden +hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek +hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig +hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden, +een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die +zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein +als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen +edelman in handen mochten vallen. + +"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het +scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van +hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen +zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden. + +Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers +zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij +bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen. + +"We winnen, Heer!" zeide hij. + +"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te +ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op +een eiland. Voort, schimmel, voort!" + +"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet." + +"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien +moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij +verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen." + +"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan +en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar +u verlaten,--dat doe ik niet." + +"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!" + +Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef +naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort. + +"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te +gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik +blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons +kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen." + +"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht. + +"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om, +Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook +zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weerga nergens." + +"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had +al een vermoeienden rit achter zich." + +"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein +zag oprijden," zeide Fulco. + +"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch +durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij +nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered." + +"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis +niet bijzonder groot was. + +"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een +breed water." + +"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer +krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo +goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk +een half uur voorkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we +maar spoedig een schip kunnen vinden." + +"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis +en Brugge." + +Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne +dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd +ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne +vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel +uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die +hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl +zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij +de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't +Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de +handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis, +die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd +ieder oogenblik gevaarlijker. + +Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de +paarden in. + +"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier +ergens een veerman woont?" + +"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u +aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want +zijne moeder is de zuster ...." + +"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe +aanwijzing! Voort schimmel!" + +Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de +paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een +licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had, +nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd. + +"Zijt gij de veerman, goede vriend?" + +"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?" + +"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?" + +De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van +het hoofd tot de voeten op. + +"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van +avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen." + +"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet +en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, +hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!" + +"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend, +maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet +in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker +en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!" + +"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het +gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke +manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood +redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig, +wat is uw besluit." + +"Als de zaak zoo staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden, +nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst." + +"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog +eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult +ge het u niet beklagen!" + +In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een +dikken wollen lijfrok aangetrokken. + +"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me." + +Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak +overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel +volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben. + +Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep: + +"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?" + +Allen luisterden. + +"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort." + +Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, +en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik +duidelijker. + +"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht. + +"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek +af!" + +De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet +weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden +zij stil. + +"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen. + +"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein. + +Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle +macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op +hen af. + +"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den +Borselen beveel ik u aan te leggen!" + +"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met +innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, +om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen. + +Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel +van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven +en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een +oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide: + +"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden +over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!" + +En de veerman begreep, dat deze taal ernst was. + +"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word +gedwongen, om verder te gaan." + +En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge +vaartuig de gewenschte vlugheid gaf. + +Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag +ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen +na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist, +dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was. + +Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, +had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder +betoond, dan hij verwacht had. + +En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot +gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten +spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin +zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht, +en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het +slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te +krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, +met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij +behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de +reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om +te slapen. Hij wilde trachten Vianen voor te komen, want als zijn +kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk +zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, +want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, +gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij +het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de +reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit +Veere hadden zij reeds Heusden bereikt. + +Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren +zoo uitgeput en vermoeid, dat zij slechts stapvoets voort konden en +elk oogenblik dreigden neer te storten. + +"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden +kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen." + +"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker, +maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot +te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis +voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn." + +"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we +dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend." + +Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht +toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neergelaten +en de burchtheer zelf trad hem tegemoet. + +"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat +nog hierheen?" + +"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht +alles, wat hem wedervaren was. + +"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen +hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot +uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met +ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel +niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het +beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel +op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, +zult ge u moeten haasten." + +"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen," +antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten +zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats +in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer." + +"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan +ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken." + +"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen +vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken." + +"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen." + +Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de +reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij +de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht +gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te +brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna +middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk +bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond, +toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand. + +"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht +verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in +den nacht aankomen." + +"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar +staat de hut, u weet wel, waarin ...." + +Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogehblik doken +uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, +die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten. + +"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet +de minste moeite, die te herkennen. + +'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij +de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte +Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde +te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard +de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het +zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen. + +Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld +en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra +was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een +onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen +op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond +ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een +gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om +zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van +Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't +Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden, +het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend +op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene +wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen. + +Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en +door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers +hem alleen. + +Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis +met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, +die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar +IJselstein in. + +En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het +slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht +men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en +schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware +deur zorgvuldig gegrendeld. + +"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht. + + + +HOOFDSTUK 5 + +Een waagstuk + +'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het +kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn +en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En +ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe, +die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, +en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een +diepen slaap verzonken lag. + +De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, +en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, +indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet +tot zulk een spoed aangedreven hebben. + +De valbrug was opgehaald. + +"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen, +en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan +houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij: + +"Hallo, wachter, hallo!" + +"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als +die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende. + +"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, +--Fulco!" + +"Alleen?" + +"Ja, helaas!" + +"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene +trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand +toegang verzocht. + +Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een +der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de +brug neergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein +op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd +omringd. Jonker Jan gaf hem de hand. + +"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is +onze Heer ....?" + +"Hij is gevangen genomen, Jonker." + +"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek +werd. "Gevangen, zegt ge?" + +"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in +het bosch." + +"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden. + +"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe +gaan, Jonker." + +"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander +verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw +zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen." + +Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar +zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds +geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts +alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen +glinsterden van spanning; hare leden beefden. + +"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog +voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit: + +"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe +wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn +droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!" + +Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met +de handen. + +"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht. + +"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht +leeft, hij is niet vermoord." + +"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij +den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft +getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!" + +"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele +Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee +tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd +van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele, +dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd." + +"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf. + +"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco. + +"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen +onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wel een +eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste +plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, +wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel +mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles +niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene +voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar +naar geluisterd!" + +Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht +zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te +onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard +en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn. + +"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco," +zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf +bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen +we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens +flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat." + +"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker." + +Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, +gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar +eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel +op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis +gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had +hem dat alles onderweg medegedeeld. + +De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan +verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer +hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast +op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn. + +"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij +uit, toen Fulco zijn verhaal geeindigd had. "Nu, dat wisten wij al; +wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven +kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden, +niet waar, Jonker?" + +"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den +moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben." + +"Maar er moet meer gedaan worden," riep Bertha uit. + +"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar +we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen +gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste +deel onzer taak zijn." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste +zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede +het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt." + +"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al +moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne +prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden." + +Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het +met eene vaste stem. + +"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien +verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een +gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer +waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind +heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we +in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts +leven gespaard zijn." + +"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het +kunnen! Wat zou ik blij wezen!" + +"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet, +geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want +een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot +beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!" + +Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer +gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem +vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid +en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde +zij het niet vragen. + +"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben +het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u." + +Bertha was ontroerd. + +"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand +liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel +gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart." + +Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig. + +"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te +hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid +eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal +het beleg het mij anders onmogelijk maken." + +Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met +geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt +achteruit. + +"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte. + +"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zoo zou ik u niet willen +beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen +is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel +te bereiken." + +"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat +uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu +gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen." + +Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen +stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel +vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij +reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de +verre de forens van het kasteel Vianen zag. + +"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap +bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker +gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel +te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet +voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me +ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een +aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral +niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal +mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het +kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt +de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk +later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in +het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand +aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze +me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel, +zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een +zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren." + +Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig +veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen +zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op. + +"He, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet +me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?" + +Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen +hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien +hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, +sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan. + +"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich +Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom +jij zoo hier verdwaald?" + +"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van +IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet, +wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?" + +"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster, +"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer daar blijven," en nu +wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg +van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen +tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen, +om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan +nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!" + +En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde +van zijn lichaam. + +"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn +vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf. + +"Ja, en erg ook. 't Was in een woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik +kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich +wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een +blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben, +de ellendeling!" + +Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals +Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen +trapte. + +"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht +van de wereld. + +"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij +den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen +had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer +van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!" + +Peer balde bij die woorden de vuisten. + +"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik +dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!" + +Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel +niet meer aan die nachtelijke aanranding denken? + +Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek +gevende, zeide hij: + +"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne +verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou +indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel +hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?" + +"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet." + +"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de +wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet +kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart." + +"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene +zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht: + +"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in +jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch +hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen. + +"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht +verlaten?" + +"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij +nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, +Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk +verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik +dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, +den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken +geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!" + +"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter +plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen +wij er rustig en ongezien over praten." + +"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als +ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken." + +Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een +boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats. + +"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen +genomen is?" + +"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te +Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want +Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat." + +"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?" + +"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te +laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst +van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de +Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker." + +"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!" + +"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?" + +"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, +zal het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je +vandaag nog rijk worden!" + +"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van +begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het +werkelijk?" + +"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met +nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je +behoeft er niet eens veel voor te doen." + +"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de +oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar, +'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg +voor mij klaar." + +"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne +walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel +gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?" + +"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel +gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, +zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n +kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel +is het je waard?" + +Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel! + +"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat +kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te +dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan +IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?" + +Peer dacht een oogenblik na. + +"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk. + +"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn. + +"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet +heel veel lust in." + +"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer +van Vianen wilde wreken." + +"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat +kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste +komt achteraan." + +"Wat dan?" + +"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in +handen heeft? Neen, ik dank je." + +"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco. + +"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf." + +Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer +voor de oogen. + +"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl +hij de goudstukken tegen elkander liet klinken. + +Peer's oogen glinsterden van begeerte. + +"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje, +dat over een half uur je eigendom kan zijn." + +"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide +Peer begeerig. + +"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zoo moet je doen. In +alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat +je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de +plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het +samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker +je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je +leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden." + +En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo +verleidelijk geluid was, dat hij uitriep: + +"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans +van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus +jij wacht me hier?" + +"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen +goed. Denk om de belooning." + +"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende. + +"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het +gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te +moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie +de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om +naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, +dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is +waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven +Peer nu juist onmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar +wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon +wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij +te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat, +die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel +den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds +in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, +wat wil; ik voel me hier of ik thuis was." + +Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij +rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig +niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger +klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij +onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch +niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen +te wantrouwen. + +"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander +geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel +pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil +ik hopen." + +Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek +verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij +begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme +Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel, +dat hem redden kon. + +En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van +het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het +niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te +loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was. + +"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit +mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders +voelen dan eene geeseling." + +Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds +onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar +er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen. + +"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde +hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger +geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig +verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten +is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes +overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard." + +Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De +zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, +hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem. + +"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand +u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik +mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden, +zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan +er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u +trachten te verlossen of met u sterven ...." + +De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter +richtte hij het hoofd op. + +"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het, +hij is het! Zou het hem gelukt zijn?" + +Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken. + +"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!" + +IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik +zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, +dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem +genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom. + +"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd. + +"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier." + +"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken. + +"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen +nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over. + +"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf. + +De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden +gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de +eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar +den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone +verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat +erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten +veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het +al lang tot zwijgen gebracht. + +En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij +het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met +zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn, +om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit +kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden +met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder +was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te +worden overgeleverd. + +"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje, +wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij +tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet +voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo +verbazend lang weg?" + +"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de +honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou +worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die +ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd. + +"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!" + +Fulco keek om. + +"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een +goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje +voor. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit, +beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!" + +Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend +in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar +verkeerde hij in den hevigsten angst. + +Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, +dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden. + +"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!" + +"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!" + +"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de +sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat +het bloed zijn arme paard langs de beenen droop. + +Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde. + +"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover +buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt +te houden. + +"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een +kwartier! Vooruit!" + +Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het +paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging +Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, +den burcht tijdig te bereiken. + +"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!" + +Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte +hoe langer hoe meer voor. + +"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem +jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet +meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alleen laten ze je daar +toch niet binnen. Hier, neem het kind!" + +Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een +weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het +kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, +hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette. + +"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel +bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is +mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt +IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!" + +Daar verrezen de torens van het machtige kasteel voor hem, maar nog +dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich. + +"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard +onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de +wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne +vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij +ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, +zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. + +"Halt, roover! Halt, kinderdief!" + +Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden +uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik +ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neergelaten +werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco +er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was +hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren +vijf in getal. + +"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug +overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!" + +Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed +der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn +zwaard ook door de lucht flikkerde. + +Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den +burcht uit. + +"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco +hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, +maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand. + +Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen +hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij +op de vlucht. + +"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco +vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van; +onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, +wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn." + +"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!" + + + +HOOFDSTUK 6 + +De vijand is voor de poort! + +Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het +gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't +Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs +soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn +oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de +groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, +overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu +zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch +gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei +kruipend gedierte het zou doen sterven van angst. + +Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders +dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet +voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid +en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist +niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geerfden adeldom. + +En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht, +in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest +hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen +deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om +leven zou gaan. + +Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren +oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind +toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige +dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den +vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit +in handen mocht krijgen. + +Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld +had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg +terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker +halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht, +waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein +bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel +van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten, +dien het slot bezat. + +Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed +en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert +van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw +navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het +groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne +daden aan wetten noch privilegien, tot groote ontevredenheid van al +zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het +meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden +hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend +lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegien +der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen +zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat +bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, +om het volk tot een opstand te brengen. + +Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd +van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, +en sloeg het beleg om dien sterken burcht. + +Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles +was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste +te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich +van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote +wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen malienkolders, die zoo +prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande +zouden zijn, en die geen malienkolder hadden kunnen bemachtigen, +trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich +in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op +het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen +en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, +om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters +hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende +pijlen door de lucht te doen snorren. + +Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha +waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den +vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen +laten komen, en tot hen gezegd: + +"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, +een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal +niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan, +het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd +lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel +is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad +levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, +maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich +zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal, +om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, +niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?" + +Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren +wapperde. + +"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de +vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!" + +Bertha wenkte met de hand om stilte. + +"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den +burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de +brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik +omringd zijn!" + +Allen zwegen. + +"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een +hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen +worden." + +Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was +het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, +bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en +van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden. + +"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van +stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de +poort! Voor IJselstein!" + +"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere +schare, "voor IJselstein en Bertha!" + +Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en +ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan. + +Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel +begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen +tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven +konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot. + +Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent +was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde +de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij +hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest +worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou +het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, +die den strijd tegen hem durfde aanvaarden! + +Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het +tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij +hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen +stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen +door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op +die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen +hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf +vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut, +werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden +mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen +burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het +moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen, +stellig zou het schot doodelijk geweest zijn. + +In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den +boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep: + +"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn +op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen +schieten als iemand zich bloot geeft." + +"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde +en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je +maar beter uitkijken." + +"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil +liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?" + +"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij +hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen +vlogen dicht bij hen in het houtwerk. + +"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter, +de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, +hindert het niet veel." + +"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer +wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!" + +"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer +Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, +de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij +de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in +elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen +vol werk krijgen." + +Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde +te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene +spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met +zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin een of +twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, +naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de +zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp +den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in +het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden +aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen. + +Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, +de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van +boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand +te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in +plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de +gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat +noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen, +dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te +zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd +was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, +met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd +met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten, +waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte, +dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den +duur niet tegen dat rammeien bestand. + +Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers +kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk +aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het +kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren +bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun +gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en +de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan +hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al +laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij +niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, +en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, +stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde. + +"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne +schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in +den burcht!" gebood hij. + +Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of +andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en +staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand. + +"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij +dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de +blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen +van Vianen geen geschenken aan!" + +Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden +zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te +worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit +weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren +voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het +druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het +gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne +medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig +was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware +steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, +en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel +neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die +de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl +de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren. + +De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De +vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne +vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde, +kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste +dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee +anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, +buiten gevecht waren gesteld. + +De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats +in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor +den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe +krachten te verzamelen voor den volgenden dag. + +Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te +heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl +afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat +daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die +vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar +naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door +trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde. + +Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te +ontvangen. Haar antwoord klonk fier: + +"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader +onderhandelt!" + +Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, +schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen. + +"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken, +dat we bang waren." + +"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch," +antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van +den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind, +dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, +die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht." + +Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen +het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de +jonker spottend. + +"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet +Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog +ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u, +zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te +verschijnen." + +"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe +Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het +Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt." + +Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had +gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij +beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer +te schieten. + +"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de +pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!" + +"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in +beweging. IJselstein moet vallen!" + +De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers +hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de +takkenbossen veroorzaakt. + +Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd +begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk +de voortzetting van den strijd onmogelijk. + +Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen +dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op. + +"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep +Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt. + +"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan +doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie +dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te +laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" + +Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't +Was een angstig gehoor. + +Daar kwam Bertha aan. + +"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm. + +"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?" + +"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden, +zal gebeuren!" + +"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de +sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de +kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof +mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te +juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in +de grootste stilte." + +"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook +waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer +niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst, +bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was +hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende, +al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen. + +En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, +want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten, +begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen +zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid +over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun +leven te wagen voor het behoud van den burcht. + +"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan +nader!" sprak Bertha vriendelijk. + +"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco +zacht, terwijl hij naderbij kwam. + +"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco, +wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, +zooals ik dat van u gewoon ben." + +"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco +bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien." + +"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met +tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere +gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik +het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor +zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u +dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben +nieuwsgierig geworden." + +"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet +wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer +uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet, +dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te +verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door +te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en +wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, +Edele Vrouwe ...." + +"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand +omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt +door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan, +want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor +hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede +Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk." + +"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang. + +"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!" + +"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig. + +"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval +van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat +zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken." + +"En wat denkt ge daarna te doen?" + +"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden +zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, +dat weet ik zeker." + +"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede +God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles +zal geven, wat u van dienst kan zijn." + +Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op +de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het +rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had +Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste +krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, +wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar +gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke +knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk +moorddadig uitzagen. + +Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde. + +"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht +verlaten." + +"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht +verlaten? Wat gaat ge dan doen?" + +"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet +van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk +gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens +het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij +in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!" + +"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, +Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge +worden. Vaarwel!" + +Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand. + +"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over +Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is." + +"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk +bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik +hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan." + +De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene +deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de +wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de +trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden. + +Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist +hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering, +dan toen het reeds te laat was. + +"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een +vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met +eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan. + +"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de +grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de +verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten +ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht +in zijne ontsteltenis aan tegenweer. + +"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl +de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de +vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein +en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde +overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis +maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en +rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de +lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante +neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn +eigen dienaren velde. + +"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het +jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht +sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door +een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen +hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een +deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne +vijanden aan. + +"Vianen! Vianen!" klonk het woest. + +Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters +vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten, +die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en +goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen +het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op +de malienkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik +onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield +het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde +zijne krijgsknechten. + +Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen +blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde +werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het +kasteel werd spookachtig verlicht. + +"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn +dienaar. "Ons werk is afgedaan." + +Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen +de strijders te zamen. + +"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons +wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!" + +Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de +sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen +van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning +behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco +keerde niet terug. + +Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand +was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was +met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten +werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging +jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven +schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer +bij diens vertrek had beloofd. + +Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen +de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en-- +die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was +er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en +hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een +daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De +vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het +aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die +zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden +nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in +de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen. + +Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden +konden worden voortgezet. + +"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend +de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk +van den toren wapperde. + +"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren. + +Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, +om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken +zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige +kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein +uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand, +in spijt van Vianens woede.-- + + + +HOOFDSTUK 7 + +Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde + +Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door +de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne +makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in +veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van +Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of +een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich +van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep +"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard +op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij +zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn +blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het +gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen, +die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar +schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche +gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met +het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan +en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet +gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk +Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, +dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij +zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed +wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het +heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus +gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle +kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste +vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet +in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot +verzamelen geven. + +"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard +in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten +tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal, +want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg +bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en +dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed +te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, +misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als +Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij moet gered worden, al +zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik +hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe +zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar +moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik +eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid +verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten +in elk geval meer dan een. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een +draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!" + +Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was +opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees, +dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige +hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in +hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen +wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje +ter zijde van de deur en riep: + +"Wie daar?" + +"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag +ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?" + +"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, +zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, +dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij +even kleeden." + +Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten. + +"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij +Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op +IJselstein!" + +"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar +nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik +heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?" + +"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast +naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet +vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders +zoo vriendelijk, om je door te laten?" + +Fulco begon hartelijk te lachen. + +"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen +ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik +gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer +Otto, weet je?" + +"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van +je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!" + +"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te +verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging. + +Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei +vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, +door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne +rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap. + +Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel +begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of +van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde +slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot +van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke +benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, +hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar +hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten. + +Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg: + +"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?" + +"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen +al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk +te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan +gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar." + +"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto. + +"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de +belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot +werkeloosheid gedwongen." + +"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij +zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe +houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?" + +"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid +bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind +van Vianen zich in hare macht bevindt?" + +"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en +het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, +heb ik het mis?" + +"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen +en het geluk is mij dienstig geweest." + +"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen +uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de +hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug." + +Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd +door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen +als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig +bevredigd was, zeide Heer Otto: + +"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet +voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles +te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?" + +"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in +te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste +geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den +kerker te verlossen." + +"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu +had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest +zijn, als je op den burcht gebleven waart." + +"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig +ontmoedigd door de woorden van Heer Otto. + +"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig +mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, +om zoo ondoordacht den burcht te verlaten." + +"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel +dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal +zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het +evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven, +en dat is toch ook wel gelukt." + +"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof +niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven +kosten." + +"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop, +dat de goede God mij helpen zal." + +Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom +stond op en drukte Fulco geroerd de hand. + +"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het +Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon +geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker +uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind." + +"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens, +waar hij gevangen gehouden wordt?" + +"Neen, Heer, dat weet ik niet." + +"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, +dat door Heer Aloud bewoond wordt. + +Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?" + +"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld. + +"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto. + +"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het +leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar +toegang zal verschaffen." + +"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten +aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge +waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te +ontsluiten." + +"Ja," zeide Fulco peinzend, "als dat gelukte, maar dat zou al heel +toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, +en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later +dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer +aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, +dat ik iets beters weet." + +"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer, +eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk +daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt." + +"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, +maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen." + +"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer +onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?" + +"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de +Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag. + +"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, +althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars +van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, +geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag +moeten slaan." + +"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer +Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, +zoo zou het kunnen gelukken." + +"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den +jongman met welgevallen aanzag. + +"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer +voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te +IJselstein wel eens den Minstreel noemt?" + +"Dat weet ik." + +"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel +niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf." + +"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver +genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel +te kunnen optreden?" + +"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het +zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige +muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel +vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel +te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?" + +"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het +even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het +beste is." + +"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer. + +"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco. + +"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman. + +"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam +de burchtvrouwe. + +"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, +om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week +verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of ...." + +"Nu, of...?" + +"Of ik deel zijne gevangenschap." + +"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw; +"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen." + +'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar +Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling +dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, +waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte +hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was, +begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe +rol te kunnen optreden. + +Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand +zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne +kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen +snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen +door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs +de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen +niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een +zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne +mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, +waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van +stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne +koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij +vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden +zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd, +maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de +verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord +doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de +borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen, +alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde +plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker +te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen. + +'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter +stond aan de poort. + +"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen +toegang geweigerd?" + +"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder +goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven." + +"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco. + +"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun +prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn, +die met stokslagen de poort werd uitgejaagd." + +"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien +wezen." + +Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein. + +Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige +blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs +de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen. + +"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op +zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom +ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij +mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?" + +"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was +komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?" + +"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde +Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden." + +"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, +dan zal ik je naar de zaal brengen." + +Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel +in den hoek van het vertrek. + +"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat +zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?" + +Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne +mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit +te stallen. + +Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood +en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften +en met goud of zilver gemonteerd. + +"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan +op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats +ter wereld vinden!" + +"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook +naderbij gekomen was. + +"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het +wel eens worden." + +Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen +bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, +wat van hare gading kon wezen. + +"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen +ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw. + +"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat +verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad +op aangebracht is." + +"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat +is de prijs van dit stuk?" + +"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het +voorwerp zijner keus wees. + +"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't +Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke +niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..." + +"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer." + +"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, +hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: +voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik +u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier +stof deze kan evenaren." + +"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor." + +"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig +geld geven; slechts achttien denarien. Valt u dat niet mede?" + +"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem +is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is +gesloten, hoor." + +"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste +uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien +schellingen." + +"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan +ik niet besteden." + +"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel +opnam. + +"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang +zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?" + +"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het +goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, +een zoet winstje, zal ik dan maar denken." + +"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het +geld te halen. + +"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen +jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele +jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel +vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente, +te kust en te keur." + +Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de +tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar +zijne koopwaar wijzende. + +"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost +deze juweelen speld?" + +"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder." + +"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de +edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind." + +"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf. + +"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet +het andere dan maar weer goed maken." + +Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, +en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was +al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met +eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar +het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar +hem uitkeken. + +"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur +verscheen. + +Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, +en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de +gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken +man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de +kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was +onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met +een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem +een aantal sleutels had hangen. + +"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij +maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne +mars te ontdoen. + +"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu +waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken ...." + +"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is +nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog voor ons." + +"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in +de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het +spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat +verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan +ben ik gaarne tot je dienst." + +"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken +cipier. + +"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen +tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval +van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg." + +"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik +kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, +om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op +meewarigen toon aan den cipier. + +"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder. + +"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, +goede vriend," zeide hij. "Probatum est!" + +"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd. + +"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar +middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij +komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik +kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!" + +Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie +schreden gedaan, of de cipier riep: + +"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?" + +"Twee denarien!" riep Fulco. + +"Wat? Twee denarien?" vroeg de cipier. + +"Twee denarien," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar +ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier +door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg, +om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed +hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch +niet doen. Zoo helpen wij elkander." + +"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga +van de pijn." + +"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat +je hebt." + +"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen +geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, +hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd +kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden +mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het +noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden." + +Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne +koopwaren op de groote tafel uit te stallen. + +"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, +komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de +fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van +avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens +hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk +en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken +van een pond. Is het geen pracht om te zien?" + +Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand +gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en +inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat, +eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer +geplaatst was. + +"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco. + +"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is." + +"Voor je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven," +zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden +ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend." + +"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende +beweging met de hand en zeide: + +"De eene dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover +niet meer spreken." + +En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor: + +"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten +betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een +mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede +vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben." + +Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna +stond hij op, om zich ter ruste te begeven. + +"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij +tegen Fulco. + +"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco +opstaande. + +Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht +toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens +vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf +hem dien. + +"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd +van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer +te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor." + +"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?" + +"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren." + +"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden +Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult +slapen als een roos, dat verzeker ik u." + +Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch +geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de +pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en +Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde +hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich, +zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de +onderaardsche holen te spoeden, in een waarvan Heer Gijsbrecht zijn +ongelukkig lot voortsleepte. + +Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene +uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad +niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij +verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en +door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den +waan te brengen, dat hij sliep. + +Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen +het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer +hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork. + +Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote +vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen. + +"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op +bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, +om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet." + +Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte +niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen +onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker +in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige +ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet +Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig +gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil +om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop +te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte. + +Onhoorbaar plaatste hij nu zijn eene been vooruit .... Coenraad snorkte +door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de +mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte +het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van +Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd. + +"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef +hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, +dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar +snorken en droomen deed hij niet meer. + +Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met een +been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere +been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij +hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn +arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, +nog eene schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop +hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads +adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder +zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste +geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Zou het gelukken? + +Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten +ze zijn. Ha, daar... + +Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts +richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals. + +"Ha, mannetje, dat dacht je niet, he?" riep hij uit, terwijl hij zich +van zijn bed liet glijden. + +Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik +hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden. + +"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich +Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend +zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?" + +"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu +waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?" + +"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat +denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?" + +"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je +niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?" + +"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O, +Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart." + +"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, +dat hij zich vergist had. + +"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam +Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van +me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je +pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was, +nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen." + +"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand +aan mijn hoofdkussen doen?" + +"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins +geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn +afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook +niet zeggen. Geloof je me nu?" + +"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend. + +Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat +we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?" + +"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het +schrikken gemaakt hebt?" + +"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed, +doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!" + +"Dat is afgesproken", zeide Fulco. + +De beide mannen stapten weer in bed. + +"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het +mislukken van zijne poging. + +Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden +van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn +kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet, +en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed +hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij. + +Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de +eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen +verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam +hij een dag later op Heukelom aan. + +"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn +wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder +de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo +afgekomen bent." + +"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel +is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede +gelukkiger." + +Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder +mars. Hij ging naar Vlaanderen. + +Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige +jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel +te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander +een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de +viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, +een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, +een monocordion, een strijkinstrument met een snaar, een chorus, +een blaasinstrument, een psalterium en een cyther. + +Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene +laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen. + +Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken! + + + +HOOFDSTUK 8 + +De grijze minstreel + +'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden +Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en +fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen, +en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten +zelfs tot buiten de muren. + +Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten +en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden +hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door +zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten +aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de +dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de +vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne +zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest +met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep +hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke +geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als +op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, +dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij, +dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers +nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen +tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven +naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde, +den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard +durven trekken om hem te treffen? + +Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde +feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had +hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen +en hunne wettige privilegien geschonden, zonder dat zij zich, een +paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die +woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe +van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had +aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet +te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, +door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne +macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten +hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat +rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest, +want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den +machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer +gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten +dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met +trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen +het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak. + +Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en +tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De +wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter +eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den +ondergang der steden. + +"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht +hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!" + +"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven +wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!" + +"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten +zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun +de zweep doet gevoelen!" + +Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De +wijn druipt den ridders langs handen en kleederen. + +"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!" + +Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel +met zijne genooten toegang vraagt. + +"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij +binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn +hoort bij zang. Leve de muziek!" + +Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij +wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze. + +Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het +gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf +in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument +onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten +rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs +kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen +versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren +van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden +werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn, +dat zij weldra toegejuicht zullen worden. + +Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem +als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij +heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen +hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt +hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne +handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat +onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna +op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden, +dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij +die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen. + +De gasten worden nieuwsgierig. + +Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten +staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem: + +"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw +nederigen dienaar!" + +"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, +nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren. + +"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl +een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch +Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft +tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het +laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen +heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, +'s Graven Baljuw." + +En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om +den eigenaar van dien naam te zoeken. + +"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En +droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?" + +"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid, +als was hij beleedigd door die vraag. + +"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam +Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de +vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel, +heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn." + +Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen +houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn. + +"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch, +"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald." + +Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, +waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich +gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de +tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de +heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne +harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, +die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun +karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op +onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen +aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was +kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd +sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed +onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te +kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden +de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal-- +tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde. + +Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne +kunst geprezen. + +Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die +loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand, +op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige +oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen? + +"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een +beker verdiend." + +Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten +zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde +zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof +hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel. + +Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn +dienaars een wenk. + +Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en +droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen +meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere, +schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door +niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, +die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld +vond liggen. + +"Ach," klinkt dan hare jammerklacht: + + +"Ach, ligt gij daar verslagen, +Versmoord in al uw bloed? +Dat heeft gedaan uw roemen +En uw vermeetle moed. + +Ach! ligt gij daar verslagen +Die mij te troosten placht? +Hoe zal ik u beweenen, +Beweenen dag en nacht!" + +De Schoone drukt den drempel +Van 't hooge burchtportaal, +En weeklaagt om haar minnaar +En stort zich in de zaal. + +"Ach is hier niemand, niemand, +Noch Heer, noch Edelman, +Die mij nu dezen doode +Ter aarde helpen kan?" + +Maar al de Ridders zwegen, +Gevoelloos voor haar lot; +En schreiend keert zij weder +Van 't Vaderlijke Slot. + +Zij reinigt hem de leden +Met lokken lang en blond: +Met lelieblanke handen +Verbindt zij wond bij wond. + +Zij graaft den Held een rustplaats; +Met eigen blinkend zwaard; +En met haar sneeuwwitte armen +Legt zij hem neer in de aard. + +Zij zelve luidt de doodklok +Met handen teer en schoon; +Zij zelve zingt de lijkmis +Op zilverklaren toon. + +"Nu wil ik, booze wereld, +Uw snood gewoel ontgaan; +Ter eere van mijn liefste +Neem ik den sluier aan." + + +Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij +sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige +inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen +minstreel had hen getroffen. + +Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch +nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de +holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen +fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied: + + +De Kruisprediker. + +"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen! +De Muzelman trekt in het veld, +Hij dreigt het Kruis met zijn geweld +En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen? +De Turk maakt Jezus' naam te schand, +Trekt op en redt het heil'ge land! + +Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven +Om uwe zonden te voldoen, +Uw boozen lust, uw schuld ten zoen, +En heeft uw zaligheid verworven. +Thans geldt het Jezus' naam en eer! +Trekt op! ten strijde voor uw Heer! + +De Stedehouder Gods op aarde +Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt, +Die optrekt in den heil'gen strijd, +Geen aardsche schat heeft hooger waarde. +Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen! +Den dood aan Turk en Saraceen! + +Wie hier in dienstbaarheid moet sterven +En optrekt naar het Heil'ge land, +Wordt losgemaakt van elken band, +Kan buit en vrijheid zich verwerven. +Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort! +De Paus verpandt zijn heilig woord! + +Laat vrouw noch kind U zorgen baren, +De kerk is weeuw en wees tot troost, +Zij zorgt voor echtgenoot en kroost +En zal uw goedren trouw bewaren. +Op, naar het Oosten! Ziet niet om! +Ten heilgen strijd voor 't Christendom! + +Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen, +Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis! +Verwerft het hemelsch Vaderhuis, +God wil den strijd, op dan, te wapen! +God gaat U voor op d' eerebaan: +Het Kruis verwint de Halve Maan!" + +De monnik zwijgt! Een heilig beven +Doorstroomt de borst van jong en oud, +En plots'ling galmt het langs het woud: +"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?" +En wie er keert naar burcht of kluis +Hecht op den schouder 't heilig kruis! + + +Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied +op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende +oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen +de hand aan het zwaard geslagen. + +Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen +ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware +goudstukken om hem heen. + +Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond +op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan +zijne dienaars over. + +Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, +en zeide op zachten toon: + +"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke +belooning, ons geschonken. Nog een verzoek zou ik evenwel willen doen, +indien mij daartoe oorlof werd gegeven." + +"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht, +is u vooruit toegestaan." + +"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn +hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij +eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg +vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog +van Gelre te begeven." + +"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten +aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren +mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan." + +Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door +zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, +waar de bedienden bijeen waren. + +Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars +volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, +zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele +oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige +wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer +door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel +neergezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester +gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken +genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig +gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het +meest toegejuicht. 't Was in een woord een tooneel van ruwheid en +dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke +burchten werd aangetroffen. + +"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels +aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!" + +"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu +geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij +ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, +gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen, +hoor." + +"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met +eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne +vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden +voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken +al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren,-- +"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel +ligt, niet waar, Coenraad?" + +"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik +moet mijn meester nog vinden!" + +"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge +minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke +kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al +spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne +taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij +duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij +zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne +buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap +met volle teugen. + +Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het +refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen +zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes. + +'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden +bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, +was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen +behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door +veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon, +zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en +schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieen begonnen te knikken, +zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne +tong sloeg dubbel. + +Er was er maar een, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die +nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude +minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten +hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich +aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, +had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur +staarde. Wel bespotte men hem niet, waartoe men misschien weerhouden +werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg +men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar +hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te +sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven +keldermeesterte drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester +van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van +zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te +voelen, dat hij eindelijk niet een, maar wel vijf meesters in het +drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over. + +Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit +de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden +ze hem dan uitlachen! + +Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, +wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de +lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes +geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel, +als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij +die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over +hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken. + +En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, +dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel +in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende, +maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem +begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een +vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de +ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste +dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op +den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een +enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en +weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand +kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier +niet. + +Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij +zijnen volgelingen een teeken. + +"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't +Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, +waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd." + +"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong, +terwijl hem zijne kin op de borst zonk. + +"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k +. kr... oe... s." + +"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl +een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste," +mompelde Coenraad. + +Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het +vertrek. + +"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch +keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan. + +Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond +en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde. + +"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij +den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe +behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood. + +Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een +gereedstaand rustbed nederlegden. + +"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij +mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig +zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan +vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt +hij nu niet meer te doen." + +Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek +rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de +slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren +de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten +te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het +schreeuwen te beletten. + +"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den +grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek +te doorsnuffelen. + +"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en +slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik +kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles +al doorzocht, geloof ik." + +Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de +uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet. + +"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door +het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou +het mij dan wederom mislukken?" + +Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans. + +"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking, +uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken." + +"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke +keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast. + +"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig +tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens +kijken, wat je daar hebt." + +Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen +de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze +haastig aan en verborg ze onder zijn mantel. + +"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij +de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?" + +"Dat is in orde," klonk het antwoord. + +"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er +geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en +--het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om: +geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!" + +Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven +voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen +zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch +klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven +angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij +hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Eindelijk stond hij stil. + +"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden +ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?" + +"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik +geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad +maken." + +"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch +moet het, Wolfgang." + +Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht +verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven. + +"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger +naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar +hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!" + +Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het +zestal of er ook onraad was. + +Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend +geraas van het gewelf nederviel. + +Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden +zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets +verdachts hoorden. Maar alles bleef stil. + +"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het +licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, +hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we +weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter, +breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van +voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen." + +Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels +en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken +gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels, +nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende. + +Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene +walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden. + +Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang +hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal +zou doordringen. + +Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij +strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug +en zijn baard hing hem halverwege de borst. + +"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij +kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor +hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke +man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo +krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te +Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne +dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, +te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard +omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven. + +"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel +haperend en ongeloovig. + +"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?" + +Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den +hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst. + +"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco, +uw dienaar. Ik kom u redden!" + +Maar Gijsbrecht trad achteruit. + +"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet +met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?" + +Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren +haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar +ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen +Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden +van vreugde. + +"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede, +trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe +het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?" + +"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons +eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo, +--nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog +mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf, +het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat +er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u +voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen +heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo, +langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de +trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!" + +Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden +achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders +in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het +gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de +trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden +nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken +verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende +die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar +stond een wachter aan de brug. + +"Wie daar?" riep deze. + +"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u +ons door te laten." + +Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen +met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield +Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor +eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was +zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets +van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige +uren geleden had binnengelaten? + +"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij. + +En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig +zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar +de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden +gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden +schimmel. + +"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap +en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot +te Heukelom!" + +Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen +ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide: + +"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, +Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste +hij zijn paard den blanken hals. + + + +HOOFDSTUK 9 + +Nog eenmaal IJselstein + +Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield +Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was +reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde +Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij +elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, +was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als +de echo van dien uit vroeger dagen. + +Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, +zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere +strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf +voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende +vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld +en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte +bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en +verderf brengend? + +Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk +lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om +den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een +kerkhofgeworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of +door een neerploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, +liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog +slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd, +verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De +vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren +te verbrijzelen. + +En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De +voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg +geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand +kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich +gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het +ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha +weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien, +toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid +op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare +krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog +altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare +verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen. + +Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid +van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen +rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan +haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij +zich op de knieen en heft de handen ten hemel. + +En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet +in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding +smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel +voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader +aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot +zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht +en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De +arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer +te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den +bloeddorstigen overweldiger. + +En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld +van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt +haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen, +dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen +geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij +dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, +"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en +gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog +eenmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog eenmaal, Vader in den +Hemel, slechts eenmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar +hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ... + +Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met +een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich +wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand +in hare macht? + +"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u, +onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal +het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de +wreedheid van den vader!" + +Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich +laat hooren. + +Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam +neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt. + +Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op +een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het +slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het +fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u." + +Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het +knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes. + +"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad +vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd +teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van +mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed +doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende +moeder. Schrei maar niet." + +Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en +begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken. + +Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne +vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken, +niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht +voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand +gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, +dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een +gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem +voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer +op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt +hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen. + +En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, +ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben +toevertrouwd. + +Want Peer denkt aan verraad. + +Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend +zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij +elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had. + +Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van +IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij +dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen, +want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste +martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een +ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over +zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen. + +Er was nog maar een redmiddel over, en dat middel was-- +verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden +moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend +vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag, +hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne +stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van +af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug +met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en +wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop, +zoo de aandacht van den vijand te trekken. + +Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken .... + +"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen. + +"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen +te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen." + +De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, +snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde +hij weer iemand. Zou het Vianen zijn? + +"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door +de leden. 't Was de stem van Vianen. + +"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken. + +"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt +te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge +te zeggen?" + +"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik +ben bereid, den burcht aan u over te leveren." + +Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde. + +"Hoe?" vroeg hij. + +"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor +u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij +gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt." + +"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen. + +Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht +te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene +groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou +toch spoedig bezwijken. + +"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar +wij tellen vele dooden." + +"En mijn kind?" + +"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde." + +Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn +hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik. + +"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij. + +"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de +burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren." + +"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, +dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!" + +"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw +over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de +poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?" + +"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig +niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou +zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?" + +"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling. + +"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn +gelaat verscheen. + +"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen +nacht behoort IJselstein u." + +"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed." + +"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen +al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven. + +"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich +verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken. + +"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn +ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij +verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen +aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend +goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje +meehelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver +van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat +loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend +te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu +naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al +in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters +op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven +kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan." + +Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken +plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, +dat het teeken zou zijn, om de poort te openen. + +'t Was middernacht. + +Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid +vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun +waken tevergeefs was geweest. + +Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, +dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen,-- +tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de +jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met +zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven +het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde +een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene +raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar +die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks, +alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het +oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, +dat er spoedig een ongeluk volgen zou. + +Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der +vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling +sprong hij op. + +"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat +zou dat te beteekenen hebben?" + +"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de +duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp +ook niet, wat dat kan zijn." + +"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich +daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker." + +"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden +zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een +doortocht kunnen banen?" + +"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden +wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden +dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren +wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen +verraad gepleegd wordt." + +"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen +plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven." + +"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in +de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, +dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij +St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!" + +In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang +door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard +in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun +trompetgeschal in de ooren. + +De vijand stond gereed. + +Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven +om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen +naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar +die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laat te laat-- +de balk wil niet wijken--daar zijn ze ..... + +"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende. + +"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend +boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het +zwaard mist. + +"Genade, genade!" kermt hij opnieuw. + +Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De +slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen. + +"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom. + +"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins +tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den +schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel +uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar +den kerker. + +Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval +hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten. + +Nog was de burcht behouden. + +"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is +teruggekeerd. "Voor hoelang?" + +"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het +rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik +vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd +hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te +denken over hetgeen haar te doen staat. + +Ja, wat moet zij doen? + +Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den +stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die +nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, +heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de +tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den +vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen +door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo +trouw en dapper verdedigd hebben. + +Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken +strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te +wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar +geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn, +en--het liefst zou zij dan zoo sterven .... + +Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere +mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te +hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En +die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den +dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de +handen der vijanden laten vallen? + +Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus +eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar +dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen. + +Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle +onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar +vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in +opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken +Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er +niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg +over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen +die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en-- +het eerste mag--het tweede kan zij niet doen. + +Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt +zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige +Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten. + +Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen +Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast +opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur +geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den +langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren +nek buigen? + +Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij +dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op +de lippen mompelde hij: + +"Vianen, de Onoverwinnelijke." + +Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn +gelaat straalde van vreugde. + +"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en +vraagt een onderhoud." + +"Ik zal komen," zegt Vianen. + +Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal +aan. + +"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij +gekomen is. + +Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken +Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij: + +"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van +den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd." + +"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht +gij den burcht aan mij over te geven?" + +"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha. + +"Welke zijn die?" + +"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen +en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo +trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een +toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u +den burcht over." + +Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?" + +"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven." + +Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij: + +"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch +de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, +waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen +gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet +de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor +hem is geen genade!" + +"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha. + +"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven +Baljuw," antwoordt Vianen. + +"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud +kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het +zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het +schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik +zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij +ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen +van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het +eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, +en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid +eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne +trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!" + +Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in +staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn +kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig +zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij: + +"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat +ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de +teruggave van mijn kind." + +"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier. + +"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar." + +"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord. + +"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde +overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, +dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot +zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal +geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen +kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn +laatsten eisch." + +Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk +zegt zij: + +"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting +over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht." + +De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen +somber en zwijgend voor zich staarde. + +Bertha stond op. + +"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij +kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien +ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik +vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste +en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den +burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven +zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?" + +Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen. + +Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen +allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord +wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen, +zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide +Jonker Jan kortaf: + +"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de +galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht." + +Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle +ademhaling der ongelukkige krijgslieden. + +Eindelijk stond Dodo op en zeide: + +"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet +veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou +ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer +zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de +voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging +voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene +zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden +opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven; +dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid +geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God +weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de +overgave." + +"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch +verloren en nu hebben wij nog een kans van de twee, dat wij het leven +behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe." + +"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk +het overal. + +Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren. + +"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken +en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den +muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen." + +Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek +en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen +vloeiden haar langs de wangen. + +Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug. + +"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde +voorwaarden over. Doch nog een vraag wensch ik te doen. De helft der +bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vrij +zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?" + +"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u +den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat +eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde +over de gracht leggen, want de valbrug is vernield." + +"Het zal geschieden," antwoordde Vianen. + +Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar +vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de binnenplaats. +Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu volgde. Met tranen +in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor hunne trouw +en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne +tranen niet. + +Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen +afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste +maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote +lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden... + +'t Was aangrijpend. + +Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van +een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het +gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook +met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn. + +"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!" + +De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel +in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen. + +Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg +op onder de vijanden. + +Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein, +dat nog van den toren wapperde. + +Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, +de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen +ongedeerd heengaan. + +Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers. + +Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het +kind over. + +Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol +het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op +het paard en kuste het vurig. + +Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone +stroeve uitdrukking weer aan. + +Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en +hare dapperen stonden in het midden. + +Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van +het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten. + +Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en +gaf hem met het scherp een slag over het gelaat. + +"Daar, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een +paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen +reed hij op Bertha toe, en sprak toornig: + +"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt +gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, +die zich aan mij zou overgeven?" + +Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, +en zeide: + +"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter." + +"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen +in staat zijn, mij zoolang te weerstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik +eisch, dat zij zich allen overgeven!" + +"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde +Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig." + +Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos +van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen +zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden. + +"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, +gebood hij: + +"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!" + +Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan +zijne zijde hing. + +"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De +Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!" + +"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat +hem dood!" + +Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide +getreden ware. + +"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers +gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot +niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht, +al kon hij anders handelen." + +Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en +in een kerker opgesloten. + +Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles +bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den +Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij +een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van +Borselen van den val van IJselstein kennis te geven. + +Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over +hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt +worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste +kreten liet hij het leven... + +Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel +terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar +hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch +de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare +dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan +de betoonde dapperheid. + +Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, +schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom. + + + +HOOFDSTUK 10 + +De loting + +Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein voor het stadhuis +te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het +vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld; +de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen +rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op +het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om +het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven +de hoofden van de toegestroomde menigte. + +Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, +als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou +boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de +omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen, +die straks hun laatsten strijd zouden strijden. + +Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien +werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende +oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende, +de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het +zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen. + +Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige +blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het +woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het +als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen +te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn. + +Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder +de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet? + +"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, +die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, +wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen +de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn? + +"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe, +"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen +schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder +zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegien schendt? Neen, +weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder +of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster +terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het +hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt. + +"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt +het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept +worden. "Den dood aan den verrader!" + +"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in +krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer +aanzien, hoe hij de rechten en privilegien schendt, ons door den edelen +Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk +aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons +ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg +met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar +was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens +jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!" + +En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg +met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot +mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in +een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt. + +Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen. + +"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks +daar acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, +misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks daar acht menschen +aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom +verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij +dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande +over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren +nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij, +hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen +hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij +--wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord +te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den +dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad +brengt. Weg met Aloud!" + +Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de +zwaarden in de trillende vuisten. + +Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet,-- +maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne +lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide: + +"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef +den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat +elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde." + +Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De +monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder +de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op: + +"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!" + +Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne +schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het +gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der +gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste +men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote +deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een +minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de +schout de markt bezette. + +"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond +op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht +reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad +stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de +stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts een van hen +was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, +die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige +handelingen van den Baljuw. + +"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den +rechtstoel plaats nam. + +"Allen," klonk het korte antwoord. + +"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer +van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen." + +Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet +en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde +van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen, +begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel +stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik +op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij +wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den +schandelijken dood, die haar misschien wachtte. + +"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije +poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij +smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde. + +Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet +werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering +staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die +zoo moedig den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht +van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die +op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op +het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo +heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De +kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend +waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens +fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar: + +"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha." + +Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem: + +"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar +opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, +den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat +slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar +het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden +voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet +zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij +zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis +aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen, +ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen." + +Vianen stond op. + +Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, die de zaal +vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was +iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen. + +"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die +uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden: + +De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, +dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven. + +De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden. + +En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand +met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal. + +Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting +gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, +hoe de loting zal plaats hebben." + +Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg: + +"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?" + +"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den +burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere +helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen +zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald." + +Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een +valschen glimlach om den mond kreeg. + +"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de +bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam, +ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van +den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen, +als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging +van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De +Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne +geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng +gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen. + +Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit +zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle +even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier +even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In +elk balletje zal een penning worden verborgen, zoo dat hij geheel +onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven +behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg. + +Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?" + +"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte. + +Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te +verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon +des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand +kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch +gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op +en toornig zag hij de menigte aan. + +"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van +Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, +zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!" + +Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, +immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: +dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig +gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden +op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God, +heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij +nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!" + +Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de +eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, +wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur +en wreedheid was niemand veilig. + +"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre +van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het +veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan +haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden-- +niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen +wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden +kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun +leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht +met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, +voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood +verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij +de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood +niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, +die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het +afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe +veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik +mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de +afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet +anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen +eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie +hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid +geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!" + +Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend +gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, +en bulderend gebood de laatste stilte. + +Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide: + +"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van +dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde +lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had +de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk, +dat hun lot ook het mijne zij." + +Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden +zich met bewondering op de edele Vrouwe. + +"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat +de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens +konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg +eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij +onzichtbaar zijn." + +De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene +zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief +zijne stem en riep: + +"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar +leven beslisse!" + +Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar +te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden +geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder +de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze +brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal +en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning +te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met +de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op +zijn gelaat. + +"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, +of van mond tot mond ging het: + +"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!" + +Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs +een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, +doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te +laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest, +door de deuren voor iedereen open te zetten. + +Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige +lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen +te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging +aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche +penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook +hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en +eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn +lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning +getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het +bevatte een Leuvenschen penning. + +"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het +vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!" + +De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren +terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en +begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha +te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe. + +"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O, +wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat +zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade, +ik smeek het u." + +Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat. + +"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen +tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!" + +Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de +vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden. + +Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de +knieen. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die +ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u +verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, +die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten +sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o, +heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die +dapperen behouden ....." + +"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de +opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van +IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult +gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden +laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen +Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden +voltrokken!" + +"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas +van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha +plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad +geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht +gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij +gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag +hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat +die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te +wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!" + +"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te +wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik +zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij +los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te +wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den +verrader! Weg met Aloud!" + +"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten +drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik +hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de +schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal +binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk +begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten. + +"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de +galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk +tumult. + +De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe. + +"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u +overhoop als een hond!" + +Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, +en--verschrikt deinsde Vianen achteruit. + +"IJselstein!" mompelde hij onthutst. + +"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een +geweldigen slag op den schouder toebracht. + +"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!" + +Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde +zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig +zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang +onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker +te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde +in den strijd. + +Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar +hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde +het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze +achterover op den grond. + +Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich +met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op +wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene +zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den +schender van onze rechten en privilegien! Weg met den handlanger van +Van Borselen!" + +Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede +poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, +dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg. + +Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd +armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en +het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De +opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal +hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: +"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegien. Den +dood aan den verrader!" + +'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede +poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het +lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor +een ander had bestemd. + +In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even +treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra +Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze +zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het +einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich +de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren +gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen, +en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen +schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met +een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, +Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van +geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij +eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de +tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een +geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te +spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd. + +Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los. + +"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik +het leven!" + +Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, +wiens kleeding den schipper verraadt. + +Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een +woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt +voor haar de knie. + +"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel +moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal +iedereen beamen, wat ik eens voor u zong: + + +Brederoo het edelste, +Wassenaar het oudste, +Egmond het rijkste, ... maar +Arkel het stoutste!" + + +"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet +anders, of gij moet Fulco zijn!" + +IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik. + +"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo. + +"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de +hand te drukken. + +Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw +ter zijde hadden gestaan. + +Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus. + +"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen.-- + + + +HOOFDSTUK 11 + +Besluit + +Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde +voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, +wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot +oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen, +maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters, +aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein +getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en +wisten de stad te behouden. + +Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen +dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de +willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in +'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland +terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden, +ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de +stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong +hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees +dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor +aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij +kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen +achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was +de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar +geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen +vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland +te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder +te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen +en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal +teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage +terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen +gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat +de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap +bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste +kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den +dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen, +toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende +dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten, +waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord. + +Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, +zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde +daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar +Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze +liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging +gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle +schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had, +te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, +den rechtmatigen eigenaar. + +Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, +met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren +gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot +was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte, +toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid +stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van +IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte. + +Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te +danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester +verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en +aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den +strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geeindigd was, kwamen +twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het +voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep +Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor +het altaar neder te knielen. + +Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide +dappere jongelieden den ridderslag ontvangen. + +De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht +naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die +beefde van ontroering, sprak hij: + +"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten +burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt +gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is +niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik +voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw +en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij, +immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?" + +"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond. + +"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen +en weezen een helper te zijn?" + +En weer klonk het: "Dat beloof ik!" + +"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te +zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, +zooals het een vroom Ridder betaamt?" + +En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de +Almachtige!" + +"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl +hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf. + +Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor +hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen +knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester. + +Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. + +-- + +En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet +ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot +Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk +eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft, +geeerd en bemind door al zijne onderdanen. + +Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en +wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet +het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk +overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer +verlaten. + + + + + + +*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL *** + +This file should be named 7flcd10.txt or 7flcd10.zip +Corrected EDITIONS of our eBooks get a new NUMBER, 7flcd11.txt +VERSIONS based on separate sources get new LETTER, 7flcd10a.txt + +Project Gutenberg eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the US +unless a copyright notice is included. Thus, we usually do not +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + +We are now trying to release all our eBooks one year in advance +of the official release dates, leaving time for better editing. +Please be encouraged to tell us about any error or corrections, +even years after the official publication date. + +Please note neither this listing nor its contents are final til +midnight of the last day of the month of any such announcement. +The official release date of all Project Gutenberg eBooks is at +Midnight, Central Time, of the last day of the stated month. A +preliminary version may often be posted for suggestion, comment +and editing by those who wish to do so. + +Most people start at our Web sites at: +http://gutenberg.net or +http://promo.net/pg + +These Web sites include award-winning information about Project +Gutenberg, including how to donate, how to help produce our new +eBooks, and how to subscribe to our email newsletter (free!). + + +Those of you who want to download any eBook before announcement +can get to them as follows, and just download by date. This is +also a good way to get them instantly upon announcement, as the +indexes our cataloguers produce obviously take a while after an +announcement goes out in the Project Gutenberg Newsletter. + +http://www.ibiblio.org/gutenberg/etext04 or +ftp://ftp.ibiblio.org/pub/docs/books/gutenberg/etext04 + +Or /etext03, 02, 01, 00, 99, 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90 + +Just search by the first five letters of the filename you want, +as it appears in our Newsletters. + + +Information about Project Gutenberg (one page) + +We produce about two million dollars for each hour we work. The +time it takes us, a rather conservative estimate, is fifty hours +to get any eBook selected, entered, proofread, edited, copyright +searched and analyzed, the copyright letters written, etc. Our +projected audience is one hundred million readers. If the value +per text is nominally estimated at one dollar then we produce $2 +million dollars per hour in 2002 as we release over 100 new text +files per month: 1240 more eBooks in 2001 for a total of 4000+ +We are already on our way to trying for 2000 more eBooks in 2002 +If they reach just 1-2% of the world's population then the total +will reach over half a trillion eBooks given away by year's end. + +The Goal of Project Gutenberg is to Give Away 1 Trillion eBooks! +This is ten thousand titles each to one hundred million readers, +which is only about 4% of the present number of computer users. + +Here is the briefest record of our progress (* means estimated): + +eBooks Year Month + + 1 1971 July + 10 1991 January + 100 1994 January + 1000 1997 August + 1500 1998 October + 2000 1999 December + 2500 2000 December + 3000 2001 November + 4000 2001 October/November + 6000 2002 December* + 9000 2003 November* +10000 2004 January* + + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been created +to secure a future for Project Gutenberg into the next millennium. + +We need your donations more than ever! + +As of February, 2002, contributions are being solicited from people +and organizations in: Alabama, Alaska, Arkansas, Connecticut, +Delaware, District of Columbia, Florida, Georgia, Hawaii, Illinois, +Indiana, Iowa, Kansas, Kentucky, Louisiana, Maine, Massachusetts, +Michigan, Mississippi, Missouri, Montana, Nebraska, Nevada, New +Hampshire, New Jersey, New Mexico, New York, North Carolina, Ohio, +Oklahoma, Oregon, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, South +Dakota, Tennessee, Texas, Utah, Vermont, Virginia, Washington, West +Virginia, Wisconsin, and Wyoming. + +We have filed in all 50 states now, but these are the only ones +that have responded. + +As the requirements for other states are met, additions to this list +will be made and fund raising will begin in the additional states. +Please feel free to ask to check the status of your state. + +In answer to various questions we have received on this: + +We are constantly working on finishing the paperwork to legally +request donations in all 50 states. If your state is not listed and +you would like to know if we have added it since the list you have, +just ask. + +While we cannot solicit donations from people in states where we are +not yet registered, we know of no prohibition against accepting +donations from donors in these states who approach us with an offer to +donate. + +International donations are accepted, but we don't know ANYTHING about +how to make them tax-deductible, or even if they CAN be made +deductible, and don't have the staff to handle it even if there are +ways. + +Donations by check or money order may be sent to: + +Project Gutenberg Literary Archive Foundation +PMB 113 +1739 University Ave. +Oxford, MS 38655-4109 + +Contact us if you want to arrange for a wire transfer or payment +method other than by check or money order. + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been approved by +the US Internal Revenue Service as a 501(c)(3) organization with EIN +[Employee Identification Number] 64-622154. Donations are +tax-deductible to the maximum extent permitted by law. As fund-raising +requirements for other states are met, additions to this list will be +made and fund-raising will begin in the additional states. + +We need your donations more than ever! + +You can get up to date donation information online at: + +http://www.gutenberg.net/donation.html + + +*** + +If you can't reach Project Gutenberg, +you can always email directly to: + +Michael S. Hart <hart@pobox.com> + +Prof. Hart will answer or forward your message. + +We would prefer to send you information by email. + + +**The Legal Small Print** + + +(Three Pages) + +***START**THE SMALL PRINT!**FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS**START*** +Why is this "Small Print!" statement here? You know: lawyers. +They tell us you might sue us if there is something wrong with +your copy of this eBook, even if you got it for free from +someone other than us, and even if what's wrong is not our +fault. So, among other things, this "Small Print!" statement +disclaims most of our liability to you. It also tells you how +you may distribute copies of this eBook if you want to. + +*BEFORE!* YOU USE OR READ THIS EBOOK +By using or reading any part of this PROJECT GUTENBERG-tm +eBook, you indicate that you understand, agree to and accept +this "Small Print!" statement. If you do not, you can receive +a refund of the money (if any) you paid for this eBook by +sending a request within 30 days of receiving it to the person +you got it from. If you received this eBook on a physical +medium (such as a disk), you must return it with your request. + +ABOUT PROJECT GUTENBERG-TM EBOOKS +This PROJECT GUTENBERG-tm eBook, like most PROJECT GUTENBERG-tm eBooks, +is a "public domain" work distributed by Professor Michael S. Hart +through the Project Gutenberg Association (the "Project"). +Among other things, this means that no one owns a United States copyright +on or for this work, so the Project (and you!) can copy and +distribute it in the United States without permission and +without paying copyright royalties. Special rules, set forth +below, apply if you wish to copy and distribute this eBook +under the "PROJECT GUTENBERG" trademark. + +Please do not use the "PROJECT GUTENBERG" trademark to market +any commercial products without permission. + +To create these eBooks, the Project expends considerable +efforts to identify, transcribe and proofread public domain +works. Despite these efforts, the Project's eBooks and any +medium they may be on may contain "Defects". Among other +things, Defects may take the form of incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other +intellectual property infringement, a defective or damaged +disk or other eBook medium, a computer virus, or computer +codes that damage or cannot be read by your equipment. + +LIMITED WARRANTY; DISCLAIMER OF DAMAGES +But for the "Right of Replacement or Refund" described below, +[1] Michael Hart and the Foundation (and any other party you may +receive this eBook from as a PROJECT GUTENBERG-tm eBook) disclaims +all liability to you for damages, costs and expenses, including +legal fees, and [2] YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE OR +UNDER STRICT LIABILITY, OR FOR BREACH OF WARRANTY OR CONTRACT, +INCLUDING BUT NOT LIMITED TO INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE +OR INCIDENTAL DAMAGES, EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE +POSSIBILITY OF SUCH DAMAGES. + +If you discover a Defect in this eBook within 90 days of +receiving it, you can receive a refund of the money (if any) +you paid for it by sending an explanatory note within that +time to the person you received it from. If you received it +on a physical medium, you must return it with your note, and +such person may choose to alternatively give you a replacement +copy. If you received it electronically, such person may +choose to alternatively give you a second opportunity to +receive it electronically. + +THIS EBOOK IS OTHERWISE PROVIDED TO YOU "AS-IS". NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, ARE MADE TO YOU AS +TO THE EBOOK OR ANY MEDIUM IT MAY BE ON, INCLUDING BUT NOT +LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A +PARTICULAR PURPOSE. + +Some states do not allow disclaimers of implied warranties or +the exclusion or limitation of consequential damages, so the +above disclaimers and exclusions may not apply to you, and you +may have other legal rights. + +INDEMNITY +You will indemnify and hold Michael Hart, the Foundation, +and its trustees and agents, and any volunteers associated +with the production and distribution of Project Gutenberg-tm +texts harmless, from all liability, cost and expense, including +legal fees, that arise directly or indirectly from any of the +following that you do or cause: [1] distribution of this eBook, +[2] alteration, modification, or addition to the eBook, +or [3] any Defect. + +DISTRIBUTION UNDER "PROJECT GUTENBERG-tm" +You may distribute copies of this eBook electronically, or by +disk, book or any other medium if you either delete this +"Small Print!" and all other references to Project Gutenberg, +or: + +[1] Only give exact copies of it. Among other things, this + requires that you do not remove, alter or modify the + eBook or this "small print!" statement. You may however, + if you wish, distribute this eBook in machine readable + binary, compressed, mark-up, or proprietary form, + including any form resulting from conversion by word + processing or hypertext software, but only so long as + *EITHER*: + + [*] The eBook, when displayed, is clearly readable, and + does *not* contain characters other than those + intended by the author of the work, although tilde + (~), asterisk (*) and underline (_) characters may + be used to convey punctuation intended by the + author, and additional characters may be used to + indicate hypertext links; OR + + [*] The eBook may be readily converted by the reader at + no expense into plain ASCII, EBCDIC or equivalent + form by the program that displays the eBook (as is + the case, for instance, with most word processors); + OR + + [*] You provide, or agree to also provide on request at + no additional cost, fee or expense, a copy of the + eBook in its original plain ASCII form (or in EBCDIC + or other equivalent proprietary form). + +[2] Honor the eBook refund and replacement provisions of this + "Small Print!" statement. + +[3] Pay a trademark license fee to the Foundation of 20% of the + gross profits you derive calculated using the method you + already use to calculate your applicable taxes. If you + don't derive profits, no royalty is due. Royalties are + payable to "Project Gutenberg Literary Archive Foundation" + the 60 days following each date you prepare (or were + legally required to prepare) your annual (or equivalent + periodic) tax return. Please contact us beforehand to + let us know your plans and to work out the details. + +WHAT IF YOU *WANT* TO SEND MONEY EVEN IF YOU DON'T HAVE TO? +Project Gutenberg is dedicated to increasing the number of +public domain and licensed works that can be freely distributed +in machine readable form. + +The Project gratefully accepts contributions of money, time, +public domain materials, or royalty free copyright licenses. +Money should be paid to the: +"Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +If you are interested in contributing scanning equipment or +software or other items, please contact Michael Hart at: +hart@pobox.com + +[Portions of this eBook's header and trailer may be reprinted only +when distributed free of all fees. Copyright (C) 2001, 2002 by +Michael S. Hart. Project Gutenberg is a TradeMark and may not be +used in any sales of Project Gutenberg eBooks or other materials be +they hardware or software or any other related product without +express permission.] + +*END THE SMALL PRINT! FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS*Ver.02/11/02*END* + diff --git a/old/7flcd10.zip b/old/7flcd10.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..62264ec --- /dev/null +++ b/old/7flcd10.zip diff --git a/old/8flcd10.txt b/old/8flcd10.txt new file mode 100644 index 0000000..5784a02 --- /dev/null +++ b/old/8flcd10.txt @@ -0,0 +1,6959 @@ +The Project Gutenberg EBook of Fulco de Minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet + +Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the +copyright laws for your country before downloading or redistributing +this or any other Project Gutenberg eBook. + +This header should be the first thing seen when viewing this Project +Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the +header without written permission. + +Please read the "legal small print," and other information about the +eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is +important information about your specific rights and restrictions in +how the file may be used. You can also find out about how to make a +donation to Project Gutenberg, and how to get involved. + + +**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts** + +**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971** + +*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!***** + + +Title: Fulco de Minstreel + +Author: Cornelis Johannes Kieviet + +Release Date: October, 2004 [EBook #6748] +[This file was first posted on January 20, 2003] +[Most recently updated March 29, 2004] + +Edition: 10 + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL *** + + + + +Digitized by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning. + + + + +FULCO DE MINSTREEL + +EEN HISTORISCH VERHAAL + +UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I + +VOOR JONGELIEDEN + +DOOR + +C. JOH. KIEVIET + + + + + + + + +HOOFDSTUK 1 + +Een late rit + +'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, +dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar +het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een +warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren +langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het +was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar +zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol +aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen +naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en +stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs +drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, +dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen. + +Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de +hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter, +die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem +bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die +zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die +stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een +vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende +zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der +voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen +door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden +ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever +wat nader. + +Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der +edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen +leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder +de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is +zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van +edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, +en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare +steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw +fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet +verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen +bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen +edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, +en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit +keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, +dien hij berijdt, n wezen vormt. + +Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den +edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de +stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in +zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar +fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien +deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de +aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te +IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, +beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die +van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op +Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd +over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, +Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden +schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken +moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op +het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had +gezocht. Dr vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, +die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van +Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot +aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de +stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming +immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht +het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, +de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen +was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne +leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid +te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars +hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, +zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van +hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam +en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, +was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer. + +De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke +wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat +op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien +hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer +Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap +van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men +hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit +zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, +uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk +en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De +gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, +waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is. + +De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van +de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn +naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens +Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone +stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls +onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die +de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer +Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, +op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco +zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem +het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco +zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van +vijanden heensloeg om hm te redden, toen hij zich in de hitte van +den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van +alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het +leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn +eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn +Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op +daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een +goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde +stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij +de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich +tot hem, en riep: + +"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?" + +"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin +bijna te sissen." + +"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het +niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?" + +"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag +bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien." + +"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne +tong wel voor heirweg te gebruiken is." + +"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten +je anders nog uit het gezicht verliezen." + +Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een +warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen +den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, +liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig +zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is +er droog van." + +"En n, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan, +terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde. + +De jonge edelman glimlachte. + +"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij +den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan +tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching +noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer +te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat +en we hebben nog een flinken rit vr ons." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij +donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, +eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in +het bosch zijn." + +Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na +middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging. + +"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal +het niet pluis zijn in dat donkere woud." + +"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen +fronste. "Je bent toch niet bang?" + +"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde +hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou +durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij +St. Joris, het zou hem slecht vergaan!" + +Bij de woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat +het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen. + +"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene +zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel, +dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je +dan zoo graag vr middernacht op den burcht zijn?" + +De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te +noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot +spotten, antwoordde in zijne plaats: + +"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even +goed als wij: + + +Van elf tot n +Zijn de spoken op de been. + + +De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar +voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden +kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!" + +"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo +kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?" + +"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat +ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van." + +"Ik ook!" spotte Fulco. + +"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u, +dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er +wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk +met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, +op wie de Witte Wijven het gemunt hebben." + +"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En +noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?" + +"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar +zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, +dat we eene donderbui zullen krijgen." + +"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen +we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan +ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten." + +De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm +de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele +lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den +teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst +gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, +zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen +plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den +meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger +bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, +het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen. + +Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht +werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en +er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te +vallen. De edelman stond op. + +"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend +donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet +gaarne op den laten avond nog verdwalen." + +Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop +verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed +gedaan had. + +Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren +wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs +zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden +bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe, +en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een +bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar +het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat +te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de +bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren +kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op +de ruiters uit te storten. + +"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer +Gijsbrecht. + +"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer," +antwoordde Fulco. + +"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker ...." + +Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het +bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een +zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte +er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts +met moeite bedwingen kon. + +"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den +bliksem. Hier, linksaf!" + +Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren. + +"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan. + +"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij +maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!" + +"Vooruit, Fulco! Vooruit!" + +"Hier is de hut! Stijgt maar af!" + +"Help! Help!" klonk het. + +In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut +binnengeijld. + +Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd +hield. + +Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid +te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur +naar buiten wilde sluipen. + +"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije +hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je +leven je lief is!" + +Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich +op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, +doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De +schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's +zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe +kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde +Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde. + +"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar +buiten spoedde. + +"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor." + +"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, +en zocht hem nog in de hut." + +"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme +kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?" + +"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar +vast. In dit weer gaan we toch niet verder." + +Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer +Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, +naar binnen was gesneld, riep hij: + +"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?" + +"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den +klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit: + +"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?" + +"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!" + +"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, +"wat is er, wat overkomt u?" + +"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, +liet hij me los en sloop heen!" + +"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten +spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover +hem te vlug geweest. + +Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om +den hals. + +"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u +in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?" + +"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, +Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen +zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, +dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, +en ...." + +"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel +in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha +met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk +onmogelijk was vroeger te komen." + +"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw, +"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat +ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik +meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik +had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen ...." + +"Een ridder?" + +"Neen, een dienstman." + +"Kende je hem?" + +"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze +van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende +dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde +mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, +met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...." + +"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren +immers toch niet opgewassen tegen de zijne?" + +"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij +vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor +stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den +schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, +maar ...." + +Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, +die lachend zong: + +"Brederoo het edelste, + +Wassenaar het oudste, + +Egmond het rijkste, + +En Arkel het stoutste." + +"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid, +en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. +--En wat verder, Bertha?" + +"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede +op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik +later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan +is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden." + +"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de +schurk ongestraft ontkomen is." + +"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn +zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang +pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en +ging zonder groeten heen." + +"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe +staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen +erg meer in gehad." + +"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het +is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan," +sprak de schildknaap. + +"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot +Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat +gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers +den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename +ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht." + +"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu +jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, +zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar +moet men vroolijk zijn." + +"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren," +zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, +vervolgde hij: + +"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat +de Jonker het misschien liever niet hooren wil." + +"Waarom niet?" + +"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in." + +"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene +spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting." + +"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem: + + +"Daar, waar de gloed der gele duinen +Zich mengt met groen van eikenhout, +De donkere naald der denneboomen +Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud, +Daar had eene dapp're Friesche krijgsman +Een slot gebouwd op 't heuvelzand, +En sleet hij kalm zijn najaarsdagen +Na bangen strijd voor 't vaderland. + +Wanneer de laatste zonnestralen +'t Kasteel vergulden met hun glans, +Staat's Ridders dochter Adelheide +Daar peinzend op den torentrans. +Zij luistert naar de stem der winden, +Vertolkt door 't groene looverdak, +Naar 't lied van bontgepluimde zangers, +Blij huppelend van tak op tak. + +En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen +Der golven op het vlakke strand, +Die duizendstemmig haar verhalen +Van wond'ren uit het verre land. +De beurtzang van de vogellied'ren, +Van bladgeruisch en golfgedans, +Bekoort en treft 't gevoelig harte +Der schoone Jonkvrouw op den trans. + +En ginds verheft zich uit de boomen +Het slot van Ridder Deodaat. +"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons? +Waartoe die haast, dat droef gelaat?" +De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden +En groet den makker van haar jeugd, +Want welkom is haar te allen tijde +Haar deelgenoot in leed en vreugd. + +"De vorst der Franken, koning Karel, +Roept zijn vazallen op ten strijd!" +Zoo doet nu Deodaat zich hooren. +"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd. +De Arabier bedreigt de grenzen; +De Islam heeft tot plicht gezet +De gansche wereld te verwinnen +Voor Allah en voor Mohammed."-- + +--"Waar zulke rampen ons bedreigen, +Voegt mij geen rust," sprak Eelkema. +"Nu zullen wij den Mooren toonen, +Dat ik, schoon oud, den vijand sta. +Nu allen Karels vanen volgen, +Neemt Eelkema het zwaard ter hand, +Om met zijn broed'ren te gaan strijden +Voor Christendom en vaderland." + +--"Moet dan uw dochter achterblijven, +Alleen op 't ouderlijk kasteel? +Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen +Indien mij rampspoed valt ten deel?" +--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden, +Maar 'k laat mijn dienaars op het slot. +Met moed den Islam te bekampen +Is Christenplicht, de wil van God."-- + +Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: +"Wanneer een vijand U genaakt, +Houd dapper stand, in 't vast gelooven +Dat Deodaat U goed bewaakt."-- +--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, +Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?"-- +--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen, +Daarop mijn ridderwoord tot pand!"-- + +Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden +Van ouder en van speelgenoot. +Slechts hoop op weerzien deed berusten, +En ook 't geloof aan hulp in nood. +Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, +Doorvorscht den omtrek heinde en veer, +Maar schoon de jaren snel verdwijnen ..... +Het ridderpaar keert nimmer weer." + + +Hier zweeg Fulco een oogenblik. + +"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts +hand vaster in de hare drukte. + +"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het +waar gebeurd zijn?" + +"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco. + +"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap. + +"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, +evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard +in de vuist gestorven." + +"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld +hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, +als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, +om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven." + +"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts; +het lied is nog niet ten einde." + +"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever +later eens. 't Is nu middernacht, en ...." + +"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu +hooren, wat er verder gebeurde." + +De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig. + +"Luister dan," zeide hij. + + +De woeste Noorman trekt door 't land +En plundert kloosters en kasteelen. +Geen slot is voor zijn macht bestand, +'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen. +Wie slechts den minsten weerstand waagt +Wordt spottend in den dood gejaagd. + +De Noorman Godfried komt voor 't slot +En eischt het op van Adelheide, +Die vruchteloos, bij 't dreigend lof, +Van Vorst of Ridder hulp verbeidde. +Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet, +Zich overgeven wil zij niet. + +De dienaars toonen trouw en moed; +Men weet, er is geen hulp te wachten. +Verbitterd door 't vergoten bloed, +Dien weerstand achter wal en grachten, +Zweert woeste Godfried brand en moord +En dreigt vergramd met galg en koord. + +Maar kost het krachten, hij wint veld; +De overmacht is niet te keeren. +Elk dienstkecht op 't kasteel is held, +Wenscht tot het uiterst zich te weren. +Steeds feller wordt het slot benard! +De hoop verflauwt in 't moedigst hart. + +De vijand legt een sterken dam, +Begint met woede storm te loopen. +Schoon menigeen om 't leven kwam, +Rammeit men deur en slotpoort open. +Verlamd wordt elke weerstandskracht: +'t Kasteel is dra in 's vijands macht .... + +De Noorman Godfried dringt vooruit. +Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide. +"Ik eisch de meesteres tot buit, +Die zeker lang mijn komst verbeidde. +Schenkt aan geen sterveling gen! +Voor mij de bruid, haha! haha!" + +Hij sleept haar ijlings met zich me +En spot met tranen en met klachten. +De Jonkvrouw, overstelpt van wee, +Beproeft vergeefs haar zwakke krachten. +Zij dekt zich jamm'rend het gelaat +En roept verward: "help, Deodaat!" + +Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! .... +Een zwarte Ridder springt naar voren. +Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .... +Werpt onversaagd zich op de Noren. +En Godfried, overmand van schrik, +Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik. + +Wat baat het of hij weerstand biedt? +En bliksemslag .... hij stort ter neder. +Al wat ontvluchten kan, ontvliedt, +En keert naar 't spookslot nimmer weder. +Een hol gelach klinkt spottend na: +"Voor mij de bruid, haha! haha!" + + +"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden +was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, +ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen, +en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om ...." + +"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch +niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er +nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't +Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk +zeer mooi!" + +Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker +bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de +vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid. + +Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en +vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van +zijn zwaard grijpende: + +"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit +zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen +vrees!" + +"Behalve voor spoken!" lachte Fulco. + +"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit +de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een +edelman? Bij St. Joris ...." + +"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist +hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet +het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor +kenden we je reeds te lang. En Fulco ...." + +"Twijfelt er ook niet aan, Jonker", vervolgde Fulco, den jonker de +hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen." + +De jonker nam de hem toegestoken hand aan. + +"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de +regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal +wel ongerust over u zijn, Bertha." + +Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in +galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco +volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan +goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe +schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen +werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer +geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven +op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij +hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters +zagen naderen. + +"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht +van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt +zoeken." + +"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan," +antwoordde Bertha. + +Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne +dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet +gereden. + +"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden, +toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren. + +Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en +diens gevolg met groote hartelijkheid. + +"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al +te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom +geen schildknaap medegenomen?" + +"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader," +antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat +woord niet?" + +"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne +fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen +moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't +Is al middernacht." + +Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De +edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, +en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome +gast begroet werd. + + + +HOOFDSTUK 2 + +In en om den burcht + +Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken +burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren +nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan, +of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, +om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik +naar buiten te werpen. + +Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond +had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder +zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles +was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles +voor het feest in gereedheid te brengen. + +De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen +werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een +gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de +paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee +zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij +een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden +ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag +verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en +wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, +geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die +afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten +met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, +een steekspel worden gehouden. + +Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich +vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de +feestelijkheid te kleeden. + +Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij +is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg +te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd +en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest +glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang +gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd +gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht. + +"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken +hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, +hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard +is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!" + +"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel +toch een edel dier. Ik heb zijn weerg nog nooit gezien." + +"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn +meester waardig." + +"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er +in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de +riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik mekampen om den eerepalm!" + +"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook +komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den +prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor." + +"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, +dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond." + +"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha, +wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als +men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het +spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers +de Heer van Vianen?" + +"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk +wel zien." + +"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men +met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie +die dienaar heeft." + +De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein +hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden. + +"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels +toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven +en water geven." + +Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker +toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk +een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, +evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar +aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen. + +Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op +te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, +hoe woedend de barsche edelman werd. + +"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn +naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer +Gijsbrecht van IJselstein." + +"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco. + +"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn +naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van ...." + +"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend +zijne rijzweep ophief. + +"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die +tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, +die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!" + +Bij die woorden was Fulco, de terwijl hij zijn werk verrichtte, +ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit +de scheede. + +De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep +zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende +voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, +en begaf zich in het kasteel. + +Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan +en barstten in een schaterend lachen uit. + +"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die +man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, +dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn +wil moet buigen." + +"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den +vreemden dienstman. + +"Ik behoor hem met lijf en ...." + +"Ben je een lijfeigene?" + +"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al +toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de +weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad ...." + +"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit." + +.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen." + +"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar +de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel. + +"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik +heb geen lust, om ...." + +"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af +te wrijven en te drenken?" + +"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er +hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg." + +"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met +de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten, +om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend +hebben ook." + +"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes, +terwijl hij de beesten op stal bracht. + +"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer, +zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer." + +"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal +er zoetjes aan wel al druk worden." + +"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets +bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht. + +"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht +uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?" + +"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij +op een vermoeden brengen." + +"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?" + +"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, +zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles +in staat acht." + +"Ik ook. En ten tweede?" + +"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij +een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het +hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een +paar maal vaster op het hoofd getrokken." + +"En ten derde?" + +"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet +zij er tamelijk morsig en gevlekt uit." + +"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in. + +"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er +lijdend en bleek uit." + +"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen +trapt. Nu, en ten vijfde?" + +"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om +de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond +Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!" + +"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch +een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar +nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van." + +"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik +hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het +mijne van hebben." + +"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik +groet je, 't wordt mijn tijd." + +"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer +Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar +bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn." + +"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoorde de Jonker, zich +verwijderende. + +"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad," +mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem +van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het +vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten, +Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept +om oog voor ons te hebben." + +Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het +gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, +wat om hem heen gebeurt. + +"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen," +aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood +van Graaf Floris..." + +"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij +de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst +beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden +van zijne talrijke vijanden ...." + +"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht +aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan +het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit +door het recht van den sterkste." + +"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het +sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan." + +"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het +Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na +Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van +bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, +dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten +wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren +in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok +zegevierend tot Medemblik door." + +"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide +Gijsbrecht. "Ik weet het." + +"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou +geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware +Holland dan met het Sticht vereenigd." + +"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, +Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen." + +"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig +hulp verschuldigd?" + +"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs +op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin +als tegen den Graaf van Holland." + +"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger +is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig +aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van +Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de +vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone +dank!" spotte de Bisschop. + +"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het +werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van +Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben." + +"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt +geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den +zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs +een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle +regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer +van Borselen zal opvolgen." + +"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl +hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog +zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor +dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van +zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, +alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien +verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever +grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht." + +"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop +in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en +die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters +niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld--heel lang +zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige +handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij +schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat +voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen +edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche +gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode +uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot +Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman +bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet +in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu +is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd." + +"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht +vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde +edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...." + +"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er +nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben +daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden, +zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij +over de kasteelen van Amstel en Woerden." + +"Een zware eisch, Hoogeerwaarde." + +"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein." + +"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te +gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen." + +De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem +te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide: + +"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...." + +"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij +denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal +gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt +eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar +op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie +weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg. + +"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde +Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen +geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, +waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden." + +Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de +burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond, +dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders, +in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne +vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, +de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, +of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid +aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het +altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was +waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor +het echtaltaar geknield. + +Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, +gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen. + +Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop +trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, +waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om +den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den +echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure +verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op +zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden, +waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt +kan worden. + +Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en +ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder +koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar +de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen +en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als +bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin +het feest gevierd werd. + +Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, +nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden +menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen +samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit +huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, +want het was prachtig weer. + +Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te +spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld +versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte +rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende +kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker +door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei +leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen, +blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van +zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze +zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde +een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht +bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de +toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester +een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid +uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land +was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke +kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was +hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen +met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder +pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom, +en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter. + +Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene +vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en +hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht +luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige +tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek +op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond +en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig +oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en +treurende Edelvrouw wordt verhaald. + +Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond +zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon +worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was, +hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt, +waar de minstreel zijne liederen zong. + +"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich +haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog +vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst +beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die +nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen +wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij +de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden +verliezen, door den zanger bij hem gewekt. + +"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet +langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle +kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling +raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn +heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt +de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne +zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep +in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee +maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne +lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En +die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet, +maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog +voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht, +dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij +raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn +lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen +raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen +nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been +of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is +gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!" + +En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders +richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld +slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet +vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen +onder de menigte ronddwaleu, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek +en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort: + +"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe +vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn nen +voet in het graf?" + +Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans +daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, +en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen. + +"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet +ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug." + +En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter +den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de +kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt. + +"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter +voort. "Wat zal hem schelen? Z erg of z vreemd kan het niet wezen, +of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in +de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een +oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer, +'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost +het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog +staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar, +wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt, +en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert." + +Doch de lijfeigene blijft zwijgen. + +"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij +de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met +een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het +iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij +eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, +dan zij werkelijk is. + +"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de +potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je." + +Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog +zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk, +durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet, +h, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op +hetgeen je te wachten staat!" + +En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats +naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, +want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek, +getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in +aantocht. Het steekspel zou beginnen. + + + +HOOFDSTUK 3 + +Een steekspel en wat er de gevolgen van waren + +Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe +schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar +waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de +vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard! + +Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds +bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning +wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over +de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach +komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij +elkaar worden gestoken en men fluistert: + +"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is." + +"Kent ge hem?" vraagt een ander. + +"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn malinkolder +geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver." + +"Wat ziet hij er trotsch uit!" + +"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog +nooit gevonden!" + +"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?" + +"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen +de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!" + +"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw +wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men +er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van +IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet +mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen +plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen +Vianen willen zien." + +"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen +van je bruid van 't paard te worden geworpen. + +"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van +Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om +den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals +iedereen weet." + +"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop +gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem." + +Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de +omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen +rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene +sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken. + +Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was +toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten +voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan +weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften +verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen. + +Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, +kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de +andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen +hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden +terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten +blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard. + +De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne +dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, +namen plaats aan de einden van het touw. + +Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren +zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de +hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de +muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmein, valt +schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, +Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde +glavin en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder +de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter +der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen +en megesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een +donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden +linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen, +en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt +eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs +elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op +den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk +te dragen. + +Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en +om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met +welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart +het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan +splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt +hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt +hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen +volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch +Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen +de overwinning niet zoo graag als hm, voelt langzamerhand zijne +krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn +paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, +om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch +zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in +tween en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet +Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe +en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, +dat de strijd geindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald. + +Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, +om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna +zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken, +wie de sterkste is. + +Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal +worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters +met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer +geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder +gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning +houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, +klinkt zijn antwoord: + +"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, +ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw +Bertha van Arkel." + +En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter +der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een +andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer +van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard +op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort. + +De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op +elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De +speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel +neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden +zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander +genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en +werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere +dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene +buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat +Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, +of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen. + +"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu +zal hij het kwaad te verantwoorden hebben." + +En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich +ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een +luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk +eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen +dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten +het strijdperk gebracht. + +In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu +van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den +overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met +eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van +Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen +gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop +de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen. + +Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, +durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het +gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde +zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen. + +En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en +trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend +keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan, +en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, +dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd +nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk +zijne uitdaging in het rond: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een +eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die +nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak +ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud +versierde schild!" + +Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende +een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, +dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester +liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen, +ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere +de Ridder streed. + +Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het +volk begroet, want ieder had zich gergerd aan de trotsche woorden +van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder +was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd +door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den +wapenkoning en sprak: + +"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar +ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van +Vianen aan te nemen." + +Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van +elkander en maakten zich strijdvaardig. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol +spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien +nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling. + +Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide +stem: + +"Laisser aller!" (Laat begaan.) + +De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden +met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander +verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen, +dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie +gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, +terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne +glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan +bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De +ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van +hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden +kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een +hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval +gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de +toejuchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in +het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog +woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende +hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne +hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift +van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het +gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De +Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid +ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te +bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of +schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten +op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging +plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos +gejuich en gejubel overging. + +De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tween en het +zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in +den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond. + +De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen. + +"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men +zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde +van het gejubel. + +"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde +Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had. + +"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!" + +Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan +Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen. + +Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem +en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor +Jonkvrouw Bertha van Arkel. + +Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner +bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken +hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte +haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen, +hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot! + +Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen +naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen +ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare +mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het +teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen. + +'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, +die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder +ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm +in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al +had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, +gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, +dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels +waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste +kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier- +en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar +opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren. + +En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden +voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer +en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders +toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een +kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers +werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den +vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle +aanwezigen meegezongen werd. + +Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk,-- +slechts n uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de +algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek +op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in +een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, +zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet +eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij +alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen +gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten +aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van +den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, +de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwnnelijke" noemde, +het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, +was overwonnen. + +Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al +te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had +hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben +kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere +van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten. + +Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne +nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten +naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den +fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam +hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; +hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender +de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, +en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen, +was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen +eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger. + +En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken. + +Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij: + +"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het +welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als +eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom, +den fieren overwinnaar!" + +Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en +hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal: + +"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!" + +Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en +in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen +geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling +Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij: + +"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van +Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het +tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen, +de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't +Was een eerlijke kamp ...." + +"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne +vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van +rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene +eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!" + +Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde +van wraakzucht. + +Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen +drongen de ridders op hem aan. + +"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden +in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten +gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!" + +"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik +zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen +aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde +sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van +het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn +meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een +lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!" + +Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de +scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens +het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte, +waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't +Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was. + +"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen +de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier +niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?" + +"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet +dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!" + +Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij +begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden. + +"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen +ben ik bereid u te woord te staan." + +"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer +met een lafaard onder n dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga +naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!" + +Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat +hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, +liep hij de deur uit. + +Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende +begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar +de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren. + +Ook daar was iets bijzonders aan de hand. + +'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De +tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook +den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van +heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken, +afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te +goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn +gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van +de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, +doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette, +ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand +te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen +waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was +te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne +buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk +gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer, +die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed +klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon +eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling +een der aanwezigen zeide: + +"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd +is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen." + +Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust +als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst. + +"Dat had hij verdiend!" riep een ander. + +"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde. + +En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit, +en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem +niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want +hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond. + +"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle +kanten. "Stilte, we krijgen een lied!" + +"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd +van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend +op volgen. + +"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den +besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord." + +"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven +beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen +stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde +hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht, +en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het +bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was, +om hem op zijn gemak te brengen. + +"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem +zong hij: + + +De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt! +De Jonkvrouw, op haar ros gezeten, +Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt, +Wil toch haar bruigom welkom heeten. +Daar buiten vreest zij geen gevaar: +Is niet haar Ridder spoedig daar? + +'t Was zoel geweest den ganschen dag, +Nu pakten wolken dreigend samen; +Maar Bertha, die 't gevaar niet zag, +Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen. +Daar wordt de rijweg hel verlicht! +Een slag volgt op de bliksemschicht! + +Waarheen thans, Bertha, in dit uur? +Terugtocht kan hier niet meer baten. +Waar schuilt Ge voor het hemelvuur? +De gansche omtrek is verlaten. +Maar ginder naakt de zoom van 't woud; +Daar staat een jagershut in 't hout. + +De regen valt bij stroomen neer +En duisternis bedekt de aarde. +De kleine hut heeft in dit uur +Voor Bertha een onschatbare waarde. +De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek +En treedt in 't onbewoond vertrek. + +Thans neigt zij luisterend het oor +Of ook haar bruigom langs mocht komen; +Wis dringt de hoefslag tot haar door. +Het bliksemt telkens in de boomen. +Maar .... hoort zij niet een voetstap daar? +Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar? + +"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af! +Sta af! of 't kost U hier het leven!" +--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!" +Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven. +"Geen lid van mijn aloud geslacht, +Dat een bevel van roovers acht!" + +Met galmt haar hulproep door het woud +En tracht zij moedig zich te weren. +Daar klinken stemmen in het hout, +Die Bertha's moed en kracht vermeren. +"Mijn bruigoms stem, die redding meldt, +Nu buk ik nooit voor ruw geweld! + +"Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?" +--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader. +De dapp're bruidegom is daar +En zoekt in 't duister naar den dader. +Thans vreest de roover voor den dood +En zucht om redding uit den nood. + +De blijdschap op haar lief gelaat +Werpt Bertha zich in 's Ridders armen. +De roover neemt zijn kans te baat; +Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen. +Hij sluipt in haast door 't klein vertrek +En redt zich over 't lage hek. + +Maar zie, de dienaar, die hier wacht +Om trouw de paarden te bewaken, +Verheft zijn zwaard met alle kracht +En treft, dat kap en schedel kraken. +"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk: +Een onuitwischbaar Kansmerk!" + +Intusschen dreef de bui voorbij +En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren. +Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij. +Wie zou nu dapp're Bertha deren? +De dienaar meesmuilt in zijn baard: +"Die zwaardslag was een goudstuk waard!" + + +Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco +lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek +in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij: + +"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde +ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van +Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!" + +Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knien +en smeekte om erbarming. + +Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan. + +"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk +het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!" + +Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die +met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang. + +"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!" + +"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van +de dienaren. + +"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst. + +"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen +woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...." + +Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het +vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien +een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was, +riepen zij: + +"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!" + +"Maar hij is de roover, die...!" + +"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook +zij, laat hem los!" + +Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend. + +Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel +niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog +nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen +tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over. + +De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig +het gebeurde. + +Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet +licht te achten was. + + + +HOOFDSTUK 4 + +De wraak van Vianen + +Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal +van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig +zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste +gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene +buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid +getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich +aan plichtsverzuim mochten schuldig maken. + +Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft +alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt +zijne hand in de zijne, en zegt: + +"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen +voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor +het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven +vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van +morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga, +zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, +als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet +onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur, +en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!" + +"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en +vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen +leed genaken." + +"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord +verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar +aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen." + +De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit +te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag +bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch, +alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging +haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals. + +"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk +vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat-- +tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik +toch gedacht, dat je moediger waart." + +"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel, +dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't +Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit +terug zal zien." + +Bij die woorden barstte zij in tranen uit. + +"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog +kende je geen vrees en was je even moedig als altoos." + +"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu ...." + +"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?" + +"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar +het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb." + +"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, +--maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn." + +"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch +hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen." + +"En hoe was die droom dan wel?" + +"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, +bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens, +waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha, +waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven +moet?'" + +En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht +was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne +opgeruimdheid weder en zeide: + +"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, lk +geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, +zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche +morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen +en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen." + +"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?" + +"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet +bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?" + +Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in +de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht +terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen +viel. + +"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!" + +En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen: + +"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan." + +Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan +en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de +reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield +wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe +liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de +slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: +"Goede reis, God behoede u!" begroet. + +Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak +over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur +later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, +dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht. + +Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek +hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, +dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het +gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort. + +Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor den tijd verren +tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder +ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen. + +Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van +Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette +natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij +daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer, +aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was +hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en +al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, +en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De +heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan +om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, +dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die +nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk +naar zijne hand kon zetten. + +Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog +nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en +zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest, +dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen +Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, +behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan +van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II +Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in +Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe. + +Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, +als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, +die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken, +voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van +Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de +tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen +was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat +was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich +niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde +hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven +en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van +Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou +zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, +dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen +hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den +Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De +Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een +antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd +om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees +behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide +geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, +en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar +al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem +op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen. + +Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik +maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te +geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland +en benoemde Jan van Renesse in diens plaats. + +Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was +als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde +aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van +den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over +te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het +alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte +met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, +die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel +Holland gehaat maakte. + +Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik, +dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere +aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het +oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens +machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, +hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf +Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde, +haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te +zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris, +van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was +hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen +durfde komen van den zoon. + +Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na +zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te +verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar +hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf +en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, +ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten. + +Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens +den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik +nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds +als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer +dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen, +zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch +des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men +het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles +in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met +hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij +nam zich voor, op zijne hoede te zijn. + +Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van +Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein +naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden +tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat +Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van +Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de +leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook +deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte +niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den +oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet +werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, +want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan +te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een +der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd. + +"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen +Gijsbrecht hem het document overhandigde. + +"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein." + +"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht +van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het +gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen +Holland trekken mocht." + +"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde +Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp +ook niet kunnen rekenen." + +"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen +te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den +Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden, +ja of neen." + +"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik +in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den +Graaf, omdat deze mijn leenheer is." + +"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was +beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en +zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, +indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die +berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige +tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht. + +"Wie is het?" + +"Heer Hendrik van Vianen." + +"Laat hem onverwijld binnenkomen." + +Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen +bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten +de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor +den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij +de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een +enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht. + +"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, +Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid. + +"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de +vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen." + +"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend. + +"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd." + +"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn +tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd +worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein." + +"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij +gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen. + +"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen +verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen +immers ook op u rekenen?" + +"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen +bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan +daartoe mijne toestemming in geen geval geven." + +"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou +anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, +dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende +is, om u in den kerker te doen werpen." + +"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met +verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar." + +"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste +maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt +opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet +weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen." + +IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat +hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd +samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden. + +"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen, +"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken." + +Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep +zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich +in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig: +"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn +besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit +is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en +indringer!" + +En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, +gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig +gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd. + +"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden +toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn +glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug +tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de +teugels hield. + +"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde +niet herhaald te worden. In n sprong zat Fulco in den zadel. Nog een +oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar +kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden +hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek +hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig +hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden, +een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die +zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein +als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen +edelman in handen mochten vallen. + +"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het +scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van +hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen +zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden. + +Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers +zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij +bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen. + +"We winnen, Heer!" zeide hij. + +"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te +ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op +een eiland. Voort, schimmel, voort!" + +"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet." + +"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien +moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij +verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen." + +"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan +en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar +u verlaten,--dat doe ik niet." + +"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!" + +Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef +naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort. + +"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te +gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik +blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons +kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen." + +"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht. + +"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om, +Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook +zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun werga nergens." + +"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had +al een vermoeienden rit achter zich." + +"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein +zag oprijden," zeide Fulco. + +"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch +durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij +nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered." + +"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis +niet bijzonder groot was. + +"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een +breed water." + +"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer +krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo +goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk +een half uur vrkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we +maar spoedig een schip kunnen vinden." + +"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis +en Brugge." + +Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne +dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd +ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne +vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel +uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die +hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl +zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij +de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't +Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de +handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis, +die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd +ieder oogenblik gevaarlijker. + +Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de +paarden in. + +"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier +ergens een veerman woont?" + +"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u +aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want +zijne moeder is de zuster ...." + +"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe +aanwijzing! Voort schimmel!" + +Spoedig bereikten zij de aangewezen wonng. Vlug stegen zij van de +paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een +licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had, +nam hij zich schelijk de ruige muts van het hoofd. + +"Zijt gij de veerman, goede vriend?" + +"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?" + +"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?" + +De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van +het hoofd tot de voeten op. + +"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van +avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen." + +"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet +en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, +hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!" + +"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend, +maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet +in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker +en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!" + +"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het +gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke +manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood +redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig, +wat is uw besluit." + +"Als de zaak z staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden, +nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst." + +"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog +eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult +ge het u niet beklagen!" + +In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een +dikken wollen lijfrok aangetrokken. + +"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me." + +Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak +overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel +volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben. + +Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep: + +"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?" + +Allen luisterden. + +"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort." + +Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, +en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik +duidelijker. + +"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht. + +"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek +af!" + +De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet +weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden +zij stil. + +"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen. + +"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein. + +Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle +macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op +hen af. + +"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den +Borselen beveel ik u aan te leggen!" + +"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met +innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, +om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen. + +Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel +van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven +en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een +oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide: + +"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden +over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!" + +En de veerman begreep, dat deze taal ernst was. + +"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word +gedwongen, om verder te gaan." + +En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge +vaartuig de gewenschte vlugheid gaf. + +Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag +ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen +na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist, +dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was. + +Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, +had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder +betoond, dan hij verwacht had. + +En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot +gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten +spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin +zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht, +en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het +slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te +krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, +met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij +behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de +reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om +te slapen. Hij wilde trachten Vianen vr te komen, want als zijn +kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk +zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, +want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, +gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij +het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de +reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit +Veere hadden zij reeds Heusden bereikt. + +Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren +zoo uitgeput en vermoeid, dat zj slechts stapvoets voort konden en +elk oogenblik dreigden ner te storten. + +"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden +kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen." + +"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker, +maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot +te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis +voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn." + +"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we +dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend." + +Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht +toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd nergelaten +en de burchtheer zelf trad hem tegemoet. + +"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat +nog hierheen?" + +"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht +alles, wat hem wedervaren was. + +"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen +hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot +uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met +ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel +niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het +beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel +op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, +zult ge u moeten haasten." + +"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen," +antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten +zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats +in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer." + +"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan +ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken." + +"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen +vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken." + +"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen." + +Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de +reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij +de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht +gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te +brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna +middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk +bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond, +toen Jonkvrouw Bertha door Vanens dienaar werd aangerand. + +"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht +verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in +den nacht aankomen." + +"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar +staat de hut, u weet wel, waarin ...." + +Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogehblik doken +uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, +die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten. + +"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet +de minste moeite, die te herkennen. + +'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij +de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte +Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde +te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard +de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het +zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen. + +Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld +en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra +was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een +onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen +op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond +ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een +gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om +zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van +Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't +Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden, +het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend +op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene +wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen. + +Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en +door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers +hem alleen. + +Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis +met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, +die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar +IJselstein in. + +En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het +slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht +men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en +schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware +deur zorgvuldig gegrendeld. + +"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht. + + + +HOOFDSTUK 5 + +Een waagstuk + +'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het +kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn +en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En +ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe, +die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, +en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een +diepen slaap verzonken lag. + +De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, +en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, +indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet +tot zulk een spoed aangedreven hebben. + +De valbrug was opgehaald. + +"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen, +en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan +houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij: + +"Hallo, wachter, hallo!" + +"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als +die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende. + +"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, +--Fulco!" + +"Alleen?" + +"Ja, helaas!" + +"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene +trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand +toegang verzocht. + +Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een +der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de +brug nergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein +op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd +omringd. Jonker Jan gaf hem de hand. + +"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is +onze Heer ....?" + +"Hij is gevangen genomen, Jonker." + +"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek +werd. "Gevangen, zegt ge?" + +"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in +het bosch." + +"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden. + +"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe +gaan, Jonker." + +"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander +verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw +zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen." + +Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar +zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds +geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts +alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen +glinsterden van spanning; hare leden beefden. + +"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog +voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit: + +"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe +wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn +droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!" + +Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met +de handen. + +"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht. + +"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht +leeft, hij is niet vermoord." + +"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij +den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft +getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!" + +"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele +Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee +tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd +van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele, +dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd." + +"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf. + +"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco. + +"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen +onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wl een +eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste +plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, +wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel +mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles +niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene +voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar +naar geluisterd!" + +Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht +zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te +onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard +en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn. + +"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco," +zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf +bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen +we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens +flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat." + +"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker." + +Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, +gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar +eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel +op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis +gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had +hem dat alles onderweg medegedeeld. + +De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan +verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer +hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast +op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn. + +"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij +uit, toen Fulco zijn verhaal geindigd had. "Nu, dat wisten wij al; +wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven +kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden, +niet waar, Jonker?" + +"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den +moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben." + +"Maar er moet mr gedaan worden," riep Bertha uit. + +"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar +we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen +gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste +deel onzer taak zijn." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste +zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede +het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt." + +"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al +moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne +prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden." + +Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het +met eene vaste stem. + +"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien +verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een +gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer +waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind +heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we +in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts +leven gespaard zijn." + +"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het +kunnen! Wat zou ik blij wezen!" + +"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet, +geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want +een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot +beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!" + +Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer +gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem +vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid +en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde +zij het niet vragen. + +"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben +het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u." + +Bertha was ontroerd. + +"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand +liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel +gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart." + +Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig. + +"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te +hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid +eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal +het beleg het mij anders onmogelijk maken." + +Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met +geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt +achteruit. + +"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte. + +"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Z zou ik u niet willen +beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen +is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel +te bereiken." + +"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat +uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu +gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen." + +Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen +stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel +vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij +reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de +verre de forens van het kasteel Vianen zag. + +"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap +bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker +gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel +te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet +voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me +ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een +aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral +niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal +mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het +kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt +de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk +later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in +het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand +aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze +me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel, +zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een +zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren." + +Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig +veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen +zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op. + +"H, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet +me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?" + +Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen +hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien +hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, +sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan. + +"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich +Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom +jij zoo hier verdwaald?" + +"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van +IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet, +wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?" + +"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster, +"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dr blijven," en nu +wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg +van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen +tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen, +om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan +nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!" + +En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde +van zijn lichaam. + +"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn +vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf. + +"Ja, en erg ook. 't Was in n woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik +kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich +wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een +blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben, +de ellendeling!" + +Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals +Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen +trapte. + +"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht +van de wereld. + +"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij +den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen +had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer +van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!" + +Peer balde bij die woorden de vuisten. + +"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik +dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!" + +Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel +niet meer aan die nachtelijke aanranding denken? + +Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek +gevende, zeide hij: + +"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne +verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou +indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel +hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?" + +"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet." + +"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de +wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet +kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart." + +"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene +zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht: + +"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in +jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch +hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen. + +"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht +verlaten?" + +"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij +nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, +Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk +verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik +dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, +den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken +geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!" + +"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter +plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen +wij er rustig en ongezien over praten." + +"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als +ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken." + +Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een +boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats. + +"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen +genomen is?" + +"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te +Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want +Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat." + +"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?" + +"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te +laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst +van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de +Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker." + +"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!" + +"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?" + +"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, +zl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je +vandaag nog rijk worden!" + +"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van +begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het +werkelijk?" + +"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met +nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je +behoeft er niet eens veel voor te doen." + +"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de +oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar, +'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg +voor mij klaar." + +"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne +walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel +gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?" + +"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel +gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, +zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n +kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel +is het je waard?" + +Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel! + +"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat +kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te +dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan +IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?" + +Peer dacht een oogenblik na. + +"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk. + +"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn. + +"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet +heel veel lust in." + +"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer +van Vianen wilde wreken." + +"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat +kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste +komt achteraan." + +"Wat dan?" + +"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in +handen heeft? Neen, ik dank je." + +"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco. + +"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf." + +Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer +voor de oogen. + +"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl +hij de goudstukken tegen elkander liet klinken. + +Peer's oogen glinsterden van begeerte. + +"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje, +dat over een half uur je eigendom kan zijn." + +"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide +Peer begeerig. + +"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, z moet je doen. In +alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat +je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de +plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het +samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker +je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je +leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden." + +En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo +verleidelijk geluid was, dat hij uitriep: + +"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans +van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus +jij wacht me hier?" + +"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen +goed. Denk om de belooning." + +"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende. + +"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het +gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te +moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie +de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om +naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, +dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is +waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven +Peer nu juist onmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar +wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon +wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij +te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat, +die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel +den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds +in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, +wat wil; ik voel me hier of ik thuis was." + +Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij +rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig +niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger +klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij +onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch +niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen +te wantrouwen. + +"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander +geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel +pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil +ik hopen." + +Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek +verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij +begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme +Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel, +dat hem redden kon. + +En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van +het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het +niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te +loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was. + +"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit +mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders +voelen dan eene geeseling." + +Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds +onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar +er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen. + +"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde +hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger +geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig +verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten +is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes +overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard." + +Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De +zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, +hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem. + +"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand +u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik +mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden, +zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan +er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u +trachten te verlossen of met u sterven ...." + +De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter +richtte hij het hoofd op. + +"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het, +hij is het! Zou het hem gelukt zijn?" + +Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken. + +"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!" + +IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik +zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, +dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem +genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom. + +"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd. + +"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier." + +"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken. + +"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen +nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over. + +"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf. + +De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden +gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de +eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar +den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone +verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat +erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten +veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het +al lang tot zwijgen gebracht. + +En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij +het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met +zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn, +om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit +kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden +met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder +was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te +worden overgeleverd. + +"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje, +wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij +tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet +voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo +verbazend lang weg?" + +"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de +honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou +worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die +ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd. + +"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!" + +Fulco keek om. + +"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een +goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje +vr. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit, +beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!" + +Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend +in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar +verkeerde hij in den hevigsten angst. + +Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, +dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden. + +"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!" + +"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!" + +"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de +sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat +het bloed zijn arme paard langs de beenen droop. + +Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde. + +"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover +buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt +te houden. + +"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een +kwartier! Vooruit!" + +Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het +paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging +Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, +den burcht tijdig te bereiken. + +"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!" + +Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte +hoe langer hoe meer vr. + +"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem +jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet +meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alln laten ze je daar +toch niet binnen. Hier, neem het kind!" + +Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een +weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het +kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, +hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette. + +"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel +bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is +mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt +IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!" + +Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vr hem, maar nog +dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich. + +"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard +onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de +wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne +vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij +ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, +zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. + +"Halt, roover! Halt, kinderdief!" + +Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden +uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik +ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug nergelaten +werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco +er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was +hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren +vijf in getal. + +"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug +overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!" + +Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed +der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn +zwaard ook door de lucht flikkerde. + +Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den +burcht uit. + +"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco +hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, +maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand. + +Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen +hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij +op de vlucht. + +"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco +vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van; +onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, +wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn." + +"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!" + + + +HOOFDSTUK 6 + +De vijand is voor de poort! + +Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het +gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't +Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs +soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn +oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de +groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, +overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu +zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch +gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei +kruipend gedierte het zou doen sterven van angst. + +Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders +dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet +voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid +en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist +niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn gerfden adeldom. + +En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht, +in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest +hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen +deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om +leven zou gaan. + +Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren +oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind +toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige +dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den +vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit +in handen mocht krijgen. + +Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld +had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg +terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker +halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht, +waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein +bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel +van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten, +dien het slot bezat. + +Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed +en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert +van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw +navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het +groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne +daden aan wetten noch privilegin, tot groote ontevredenheid van al +zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het +meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden +hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend +lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegin +der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen +zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat +bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, +om het volk tot een opstand te brengen. + +Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd +van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, +en sloeg het beleg om dien sterken burcht. + +Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles +was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste +te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich +van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote +wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen malinkolders, die zoo +prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande +zouden zijn, en die geen malinkolder hadden kunnen bemachtigen, +trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich +in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op +het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen +en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, +om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters +hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende +pijlen door de lucht te doen snorren. + +Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha +waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den +vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen +laten komen, en tot hen gezegd: + +"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, +een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal +niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan, +het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd +lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel +is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad +levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, +maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich +zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal, +om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, +niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?" + +Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren +wapperde. + +"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de +vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!" + +Bertha wenkte met de hand om stilte. + +"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den +burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de +brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik +omringd zijn!" + +Allen zwegen. + +"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een +hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen +worden." + +Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was +het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, +bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en +van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden. + +"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van +stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de +poort! Voor IJselstein!" + +"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere +schare, "voor IJselstein en Bertha!" + +Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en +ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan. + +Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel +begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen +tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven +konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot. + +Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent +was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde +de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij +hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest +worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou +het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, +die den strijd tegen hem durfde aanvaarden! + +Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het +tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij +hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen +stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen +door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op +die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen +hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf +vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut, +werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden +mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen +burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het +moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen, +stellig zou het schot doodelijk geweest zijn. + +In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den +boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep: + +"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn +op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen +schieten als iemand zich bloot geeft." + +"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde +en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je +maar beter uitkijken." + +"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil +liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?" + +"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij +hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen +vlogen dicht bij hen in het houtwerk. + +"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter, +de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, +hindert het niet veel." + +"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer +wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!" + +"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer +Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, +de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij +de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in +elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen +vol werk krijgen." + +Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde +te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene +spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met +zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin n of +twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, +naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de +zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp +den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in +het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden +aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen. + +Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, +de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van +boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand +te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in +plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de +gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat +noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen, +dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te +zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd +was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, +met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd +met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten, +waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte, +dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den +duur niet tegen dat rammeien bestand. + +Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers +kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk +aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het +kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren +bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun +gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en +de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan +hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al +laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij +niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, +en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, +stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde. + +"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne +schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in +den burcht!" gebood hij. + +Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of +andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en +staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand. + +"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij +dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de +blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen +van Vianen geen geschenken aan!" + +Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden +zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te +worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit +weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren +voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het +druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het +gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne +medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig +was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware +steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, +en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel +neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die +de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl +de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren. + +De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De +vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne +vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde, +kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste +dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee +anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, +buiten gevecht waren gesteld. + +De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats +in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor +den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe +krachten te verzamelen voor den volgenden dag. + +Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te +heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl +afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat +daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die +vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar +naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door +trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde. + +Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te +ontvangen. Haar antwoord klonk fier: + +"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader +onderhandelt!" + +Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, +schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen. + +"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken, +dat we bang waren." + +"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch," +antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van +den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind, +dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, +die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht." + +Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen +het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de +jonker spottend. + +"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet +Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog +ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u, +zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te +verschijnen." + +"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe +Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het +Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt." + +Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had +gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij +beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer +te schieten. + +"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de +pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!" + +"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in +beweging. IJselstein moet vallen!" + +De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers +hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de +takkenbossen veroorzaakt. + +Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd +begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk +de voortzetting van den strijd onmogelijk. + +Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen +dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op. + +"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep +Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt. + +"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan +doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie +dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te +laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" + +Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't +Was een angstig gehoor. + +Daar kwam Bertha aan. + +"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm. + +"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?" + +"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden, +zal gebeuren!" + +"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de +sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de +kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof +mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te +juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in +de grootste stilte." + +"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook +waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer +niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst, +bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was +hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende, +al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen. + +En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, +want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten, +begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen +zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid +over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun +leven te wagen voor het behoud van den burcht. + +"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan +nader!" sprak Bertha vriendelijk. + +"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco +zacht, terwijl hij naderbij kwam. + +"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco, +wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, +zooals ik dat van u gewoon ben." + +"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco +bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien." + +"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met +tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere +gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik +het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor +zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u +dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben +nieuwsgierig geworden." + +"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet +wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer +uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet, +dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te +verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door +te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en +wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, +Edele Vrouwe ...." + +"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand +omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt +door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan, +want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor +hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede +Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk." + +"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang. + +"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!" + +"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig. + +"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval +van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat +zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken." + +"En wat denkt ge daarna te doen?" + +"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden +zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, +dat weet ik zeker." + +"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede +God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles +zal geven, wat u van dienst kan zijn." + +Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op +de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het +rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had +Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste +krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, +wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar +gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke +knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk +moorddadig uitzagen. + +Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde. + +"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht +verlaten." + +"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht +verlaten? Wat gaat ge dan doen?" + +"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet +van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk +gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens +het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij +in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!" + +"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, +Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge +worden. Vaarwel!" + +Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand. + +"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over +Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is." + +"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk +bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik +hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan." + +De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene +deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de +wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de +trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden. + +Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist +hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering, +dan toen het reeds te laat was. + +"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een +vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met +eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan. + +"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de +grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de +verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten +ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht +in zijne ontsteltenis aan tegenweer. + +"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl +de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de +vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein +en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde +overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis +maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en +rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de +lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante +neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn +eigen dienaren velde. + +"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het +jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht +sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door +een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen +hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een +deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne +vijanden aan. + +"Vianen! Vianen!" klonk het woest. + +Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters +vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten, +die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en +goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen +het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op +de malinkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik +onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield +het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde +zijne krijgsknechten. + +Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen +blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde +werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het +kasteel werd spookachtig verlicht. + +"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn +dienaar. "Ons werk is afgedaan." + +Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen +de strijders te zamen. + +"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons +wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!" + +Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de +sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen +van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning +behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco +keerde niet terug. + +Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand +was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was +met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten +werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging +jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven +schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer +bij diens vertrek had beloofd. + +Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen +de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en-- +die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was +er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en +hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een +daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De +vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het +aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die +zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden +nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in +de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen. + +Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden +konden worden voortgezet. + +"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend +de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk +van den toren wapperde. + +"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren. + +Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, +om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken +zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige +kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein +uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand, +in spijt van Vianens woede.-- + + + +HOOFDSTUK 7 + +Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde + +Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door +de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne +makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in +veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van +Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of +een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich +van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep +"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard +op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij +zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn +blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het +gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen, +die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar +schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche +gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met +het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan +en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet +gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk +Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, +dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij +zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed +wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het +heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus +gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle +kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste +vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet +in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot +verzamelen geven. + +"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard +in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten +tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal, +want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg +bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en +dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed +te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, +misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als +Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mt gered worden, al +zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik +hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe +zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar +moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik +eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid +verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten +in elk geval mr dan n. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een +draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!" + +Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was +opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees, +dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige +hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in +hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen +wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje +ter zijde van de deur en riep: + +"Wie daar?" + +"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag +ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?" + +"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, +zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, +dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij +even kleeden." + +Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten. + +"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij +Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op +IJselstein!" + +"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar +nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik +heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?" + +"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast +naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet +vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders +zoo vriendelijk, om je door te laten?" + +Fulco begon hartelijk te lachen. + +"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen +ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik +gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer +Otto, weet je?" + +"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van +je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!" + +"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te +verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging. + +Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei +vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, +door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne +rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap. + +Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel +begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of +van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde +slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot +van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke +benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, +hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar +hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten. + +Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg: + +"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?" + +"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen +al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk +te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan +gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar." + +"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto. + +"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de +belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot +werkeloosheid gedwongen." + +"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij +zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe +houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?" + +"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid +bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind +van Vianen zich in hare macht bevindt?" + +"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en +het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, +heb ik het mis?" + +"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen +en het geluk is mij dienstig geweest." + +"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen +uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de +hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug." + +Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd +door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen +als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig +bevredigd was, zeide Heer Otto: + +"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet +voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles +te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?" + +"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in +te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste +geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den +kerker te verlossen." + +"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu +had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest +zijn, als je op den burcht gebleven waart." + +"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig +ontmoedigd door de woorden van Heer Otto. + +"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig +mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, +om zoo ondoordacht den burcht te verlaten." + +"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel +dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal +zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het +evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven, +en dat is toch ook wel gelukt." + +"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof +niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven +kosten." + +"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop, +dat de goede God mij helpen zal." + +Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom +stond op en drukte Fulco geroerd de hand. + +"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het +Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon +geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker +uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind." + +"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens, +waar hij gevangen gehouden wordt?" + +"Neen, Heer, dat weet ik niet." + +"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, +dat door Heer Aloud bewoond wordt. + +Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?" + +"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld. + +"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto. + +"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het +leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar +toegang zal verschaffen." + +"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten +aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge +waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te +ontsluiten." + +"Ja," zeide Fulco peinzend, "ls dat gelukte, maar dat zou al heel +toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, +en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later +dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer +aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, +dat ik iets beters weet." + +"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer, +eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk +daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt." + +"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, +maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen." + +"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer +onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?" + +"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de +Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag. + +"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, +althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars +van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, +geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag +moeten slaan." + +"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer +Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, +z zou het kunnen gelukken." + +"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den +jongman met welgevallen aanzag. + +"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer +voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te +IJselstein wel eens den Minstreel noemt?" + +"Dat weet ik." + +"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel +niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf." + +"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver +genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel +te kunnen optreden?" + +"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het +zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige +muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel +vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel +te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?" + +"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het +even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het +beste is." + +"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer. + +"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco. + +"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman. + +"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam +de burchtvrouwe. + +"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, +om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week +verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of ...." + +"Nu, of...?" + +"Of ik deel zijne gevangenschap." + +"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw; +"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen." + +'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar +Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling +dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, +waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte +hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was, +begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe +rol te kunnen optreden. + +Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand +zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne +kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen +snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen +door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs +de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen +niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een +zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne +mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, +waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van +stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne +koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij +vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden +zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd, +maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de +verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord +doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de +borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen, +alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde +plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker +te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen. + +'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter +stond aan de poort. + +"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen +toegang geweigerd?" + +"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder +goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven." + +"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco. + +"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun +prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn, +die met stokslagen de poort werd uitgejaagd." + +"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien +wezen." + +Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein. + +Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige +blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs +de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen. + +"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op +zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom +ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij +mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?" + +"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was +komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?" + +"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde +Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden." + +"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, +dan zal ik je naar de zaal brengen." + +Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel +in den hoek van het vertrek. + +"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat +zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?" + +Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne +mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit +te stallen. + +Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood +en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften +en met goud of zilver gemonteerd. + +"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan +op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats +ter wereld vinden!" + +"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook +naderbij gekomen was. + +"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het +wel eens worden." + +Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen +bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, +wat van hare gading kon wezen. + +"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen +ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw. + +"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat +verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad +op aangebracht is." + +"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat +is de prijs van dit stuk?" + +"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het +voorwerp zijner keus wees. + +"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't +Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke +niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..." + +"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer." + +"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, +hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: +voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik +u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier +stof deze kan evenaren." + +"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor." + +"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig +geld geven; slechts achttien denarin. Valt u dat niet mede?" + +"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem +is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is +gesloten, hoor." + +"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste +uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien +schellingen." + +"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan +ik niet besteden." + +"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel +opnam. + +"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang +zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?" + +"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het +goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, +een zoet winstje, zal ik dan maar denken." + +"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het +geld te halen. + +"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen +jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele +jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel +vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente, +te kust en te keur." + +Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de +tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar +zijne koopwaar wijzende. + +"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost +deze juweelen speld?" + +"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder." + +"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de +edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind." + +"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf. + +"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet +het andere dan maar weer goed maken." + +Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, +en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was +al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met +eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar +het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar +hem uitkeken. + +"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur +verscheen. + +Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, +en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de +gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken +man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de +kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was +onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met +een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem +een aantal sleutels had hangen. + +"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij +maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne +mars te ontdoen. + +"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu +waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken ...." + +"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is +nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vr ons." + +"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in +de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het +spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat +verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan +ben ik gaarne tot je dienst." + +"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken +cipier. + +"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen +tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval +van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg." + +"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik +kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, +om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op +meewarigen toon aan den cipier. + +"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder. + +"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, +goede vriend," zeide hij. "Probatum est!" + +"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd. + +"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar +middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij +komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik +kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!" + +Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie +schreden gedaan, of de cipier riep: + +"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?" + +"Twee denarin!" riep Fulco. + +"Wat? Twee denarin?" vroeg de cipier. + +"Twee denarin," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar +ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier +door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg, +om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed +hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch +niet doen. Zoo helpen wij elkander." + +"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga +van de pijn." + +"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat +je hebt." + +"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen +geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, +hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd +kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden +mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het +noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden." + +Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne +koopwaren op de groote tafel uit te stallen. + +"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, +komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de +fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van +avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens +hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk +en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken +van een pond. Is het geen pracht om te zien?" + +Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand +gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en +inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat, +eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer +geplaatst was. + +"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco. + +"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is." + +"Vr je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven," +zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden +ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend." + +"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende +beweging met de hand en zeide: + +"De ne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover +niet meer spreken." + +En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor: + +"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten +betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een +mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede +vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben." + +Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna +stond hij op, om zich ter ruste te begeven. + +"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij +tegen Fulco. + +"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco +opstaande. + +Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht +toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens +vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf +hem dien. + +"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd +van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer +te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor." + +"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?" + +"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren." + +"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden +Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult +slapen als een roos, dat verzeker ik u." + +Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch +geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de +pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en +Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde +hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich, +zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de +onderaardsche holen te spoeden, in n waarvan Heer Gijsbrecht zijn +ongelukkig lot voortsleepte. + +Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene +uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad +niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij +verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en +door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den +waan te brengen, dat hij sliep. + +Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen +het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer +hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork. + +Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote +vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen. + +"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op +bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, +om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet." + +Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte +niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen +onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker +in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige +ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet +Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig +gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil +om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop +te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte. + +Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ne been vooruit .... Coenraad snorkte +door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de +mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte +het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van +Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd. + +"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef +hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, +dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar +snorken en droomen deed hij niet meer. + +Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met n +been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere +been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij +hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn +arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, +nog ne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop +hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads +adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder +zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste +geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Zou het gelukken? + +Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten +ze zijn. Ha, daar... + +Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts +richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals. + +"Ha, mannetje, dat dacht je niet, h?" riep hij uit, terwijl hij zich +van zijn bed liet glijden. + +Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik +hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden. + +"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich +Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend +zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?" + +"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu +waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?" + +"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat +denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?" + +"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je +niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?" + +"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O, +Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart." + +"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, +dat hij zich vergist had. + +"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam +Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van +me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je +pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was, +nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen." + +"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand +aan mijn hoofdkussen doen?" + +"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins +geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn +afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook +niet zeggen. Geloof je me nu?" + +"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend. + +Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat +we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?" + +"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het +schrikken gemaakt hebt?" + +"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed, +doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!" + +"Dat is afgesproken", zeide Fulco. + +De beide mannen stapten weer in bed. + +"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het +mislukken van zijne poging. + +Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden +van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn +kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet, +en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed +hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij. + +Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de +eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen +verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam +hij een dag later op Heukelom aan. + +"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn +wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder +de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo +afgekomen bent." + +"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel +is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede +gelukkiger." + +Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder +mars. Hij ging naar Vlaanderen. + +Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige +jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel +te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander +een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de +viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, +een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, +een monocordion, een strijkinstrument met n snaar, een chorus, +een blaasinstrument, een psalterium en een cyther. + +Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene +laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen. + +Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken! + + + +HOOFDSTUK 8 + +De grijze minstreel + +'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden +Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en +fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen, +en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten +zelfs tot buiten de muren. + +Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten +en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden +hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door +zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten +aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de +dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de +vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne +zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest +met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep +hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke +geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als +op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, +dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij, +dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers +nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen +tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven +naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde, +den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard +durven trekken om hem te treffen? + +Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde +feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had +hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen +en hunne wettige privilegin geschonden, zonder dat zij zich, een +paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die +woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe +van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had +aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet +te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, +door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne +macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten +hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat +rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest, +want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den +machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer +gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten +dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met +trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen +het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak. + +Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en +tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De +wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter +eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den +ondergang der steden. + +"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht +hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!" + +"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven +wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!" + +"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten +zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun +de zweep doet gevoelen!" + +Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De +wijn druipt den ridders langs handen en kleederen. + +"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!" + +Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel +met zijne genooten toegang vraagt. + +"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij +binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn +hoort bij zang. Leve de muziek!" + +Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij +wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze. + +Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het +gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf +in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument +onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten +rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs +kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen +versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren +van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden +werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn, +dat zij weldra toegejuicht zullen worden. + +Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem +als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij +heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen +hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt +hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne +handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat +onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna +op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden, +dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij +die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen. + +De gasten worden nieuwsgierig. + +Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten +staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem: + +"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw +nederigen dienaar!" + +"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, +nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren. + +"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl +een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch +Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft +tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het +laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen +heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, +'s Graven Baljuw." + +En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om +den eigenaar van dien naam te zoeken. + +"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En +droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?" + +"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid, +als was hij beleedigd door die vraag. + +"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam +Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de +vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel, +heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn." + +Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen +houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn. + +"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch, +"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald." + +Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, +waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich +gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de +tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de +heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne +harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, +die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun +karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op +onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen +aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was +kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd +sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed +onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te +kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden +de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal-- +tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde. + +Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne +kunst geprezen. + +Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die +loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand, +op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige +oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen? + +"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een +beker verdiend." + +Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten +zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde +zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof +hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel. + +Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn +dienaars een wenk. + +Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en +droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen +meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere, +schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door +niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, +die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld +vond liggen. + +"Ach," klinkt dan hare jammerklacht: + + +"Ach, ligt gij daar verslagen, +Versmoord in al uw bloed? +Dat heeft gedaan uw roemen +En uw vermeetle moed. + +Ach! ligt gij daar verslagen +Die mij te troosten placht? +Hoe zal ik u beweenen, +Beweenen dag en nacht!" + +De Schoone drukt den drempel +Van 't hooge burchtportaal, +En weeklaagt om haar minnaar +En stort zich in de zaal. + +"Ach is hier niemand, niemand, +Noch Heer, noch Edelman, +Die mij nu dezen doode +Ter aarde helpen kan?" + +Maar al de Ridders zwegen, +Gevoelloos voor haar lot; +En schreiend keert zij weder +Van 't Vaderlijke Slot. + +Zij reinigt hem de leden +Met lokken lang en blond: +Met lelieblanke handen +Verbindt zij wond bij wond. + +Zij graaft den Held een rustplaats; +Met eigen blinkend zwaard; +En met haar sneeuwwitte armen +Legt zij hem ner in de aard. + +Zij zelve luidt de doodklok +Met handen teer en schoon; +Zij zelve zingt de lijkmis +Op zilverklaren toon. + +"Nu wil ik, booze wereld, +Uw snood gewoel ontgaan; +Ter eere van mijn liefste +Neem ik den sluier aan." + + +Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij +sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige +inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen +minstreel had hen getroffen. + +Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch +nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de +holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen +fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied: + + +De Kruisprediker. + +"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen! +De Muzelman trekt in het veld, +Hij dreigt het Kruis met zijn geweld +En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen? +De Turk maakt Jezus' naam te schand, +Trekt op en redt het heil'ge land! + +Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven +Om uwe zonden te voldoen, +Uw boozen lust, uw schuld ten zoen, +En heeft uw zaligheid verworven. +Thans geldt het Jezus' naam en eer! +Trekt op! ten strijde voor uw Heer! + +De Stedehouder Gods op aarde +Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt, +Die optrekt in den heil'gen strijd, +Geen aardsche schat heeft hooger waarde. +Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen! +Den dood aan Turk en Saraceen! + +Wie hier in dienstbaarheid moet sterven +En optrekt naar het Heil'ge land, +Wordt losgemaakt van elken band, +Kan buit en vrijheid zich verwerven. +Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort! +De Paus verpandt zijn heilig woord! + +Laat vrouw noch kind U zorgen baren, +De kerk is weuw en wees tot troost, +Zij zorgt voor echtgenoot en kroost +En zal uw goedren trouw bewaren. +Op, naar het Oosten! Ziet niet om! +Ten heilgen strijd voor 't Christendom! + +Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen, +Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis! +Verwerft het hemelsch Vaderhuis, +God wil den strijd, op dan, te wapen! +God gaat U voor op d' eerebaan: +Het Kruis verwint de Halve Maan!" + +De monnik zwijgt! Een heilig beven +Doorstroomt de borst van jong en oud, +En plots'ling galmt het langs het woud: +"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?" +En wie er keert naar burcht of kluis +Hecht op den schouder 't heilig kruis! + + +Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied +op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende +oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen +de hand aan het zwaard geslagen. + +Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen +ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware +goudstukken om hem heen. + +Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond +op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan +zijne dienaars over. + +Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, +en zeide op zachten toon: + +"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke +belooning, ons geschonken. Nog n verzoek zou ik evenwel willen doen, +indien mij daartoe oorlof werd gegeven." + +"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht, +is u vooruit toegestaan." + +"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn +hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij +eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg +vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog +van Gelre te begeven." + +"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten +aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren +mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan." + +Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door +zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, +waar de bedienden bijeen waren. + +Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars +volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, +zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele +oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige +wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer +door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel +nergezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester +gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken +genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig +gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het +meest toegejuicht. 't Was in n woord een tooneel van ruwheid en +dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke +burchten werd aangetroffen. + +"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels +aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!" + +"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu +geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij +ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, +gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen, +hoor." + +"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met +eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne +vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden +voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken +al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren,-- +"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel +ligt, niet waar, Coenraad?" + +"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik +moet mijn meester nog vinden!" + +"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge +minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke +kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al +spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne +taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij +duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij +zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne +buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap +met volle teugen. + +Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het +refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen +zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes. + +'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden +bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, +was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen +behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door +veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon, +zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en +schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knien begonnen te knikken, +zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne +tong sloeg dubbel. + +Er was er maar n, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die +nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude +minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten +hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich +aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, +had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur +staarde. Wel bespotte men hem net, waartoe men misschien weerhouden +werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg +men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar +hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te +sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven +keldermeesterte drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester +van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van +zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te +voelen, dat hij eindelijk niet n, maar wel vijf meesters in het +drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over. + +Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit +de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden +ze hem dan uitlachen! + +Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, +wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de +lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes +geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel, +als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij +die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over +hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken. + +En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, +dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel +in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende, +maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem +begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een +vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de +ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste +dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op +den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een +enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en +weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand +kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier +niet. + +Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij +zijnen volgelingen een teeken. + +"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't +Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, +waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd." + +"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong, +terwijl hem zijne kin op de borst zonk. + +"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k +. kr... oe... s." + +"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl +een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste," +mompelde Coenraad. + +Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het +vertrek. + +"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch +keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan. + +Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond +en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde. + +"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij +den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe +behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood. + +Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een +gereedstaand rustbed nederlegden. + +"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij +mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig +zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan +vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt +hij nu niet meer te doen." + +Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek +rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de +slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren +de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten +te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het +schreeuwen te beletten. + +"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den +grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek +te doorsnuffelen. + +"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en +slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik +kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles +al doorzocht, geloof ik." + +Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de +uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet. + +"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door +het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou +het mij dan wederom mislukken?" + +Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans. + +"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking, +uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken." + +"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke +keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast. + +"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig +tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens +kijken, wat je daar hebt." + +Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen +de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze +haastig aan en verborg ze onder zijn mantel. + +"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij +de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?" + +"Dat is in orde," klonk het antwoord. + +"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er +geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en +--het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om: +geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!" + +Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven +voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen +zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch +klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven +angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij +hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Eindelijk stond hij stil. + +"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden +ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?" + +"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik +geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad +maken." + +"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch +moet het, Wolfgang." + +Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht +verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven. + +"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger +naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar +hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!" + +Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het +zestal of er ook onraad was. + +Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend +geraas van het gewelf nederviel. + +Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden +zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets +verdachts hoorden. Maar alles bleef stil. + +"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het +licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, +hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we +weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter, +breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van +voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen." + +Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels +en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken +gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels, +nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende. + +Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene +walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden. + +Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang +hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal +zou doordringen. + +Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij +strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug +en zijn baard hing hem halverwege de borst. + +"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij +kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor +hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke +man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo +krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te +Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne +dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, +te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard +omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven. + +"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel +haperend en ongeloovig. + +"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?" + +Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den +hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst. + +"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco, +uw dienaar. Ik kom u redden!" + +Maar Gijsbrecht trad achteruit. + +"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet +met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?" + +Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren +haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar +ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen +Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden +van vreugde. + +"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede, +trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe +het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?" + +"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons +eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo, +--nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog +mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf, +het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat +er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u +voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen +heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo, +langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de +trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!" + +Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden +achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders +in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het +gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de +trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden +nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken +verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende +die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar +stond een wachter aan de brug. + +"Wie daar?" riep deze. + +"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u +ons door te laten." + +Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen +met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield +Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor +eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was +zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets +van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige +uren geleden had binnengelaten? + +"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij. + +En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig +zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar +de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden +gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden +schimmel. + +"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap +en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot +te Heukelom!" + +Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen +ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide: + +"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, +Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste +hij zijn paard den blanken hals. + + + +HOOFDSTUK 9 + +Nog eenmaal IJselstein + +Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield +Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was +reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde +Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij +elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, +was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als +de echo van dien uit vroeger dagen. + +Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, +zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere +strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf +voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende +vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld +en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte +bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en +verderf brengend? + +Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk +lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om +den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een +kerkhofgeworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of +door een nerploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, +liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog +slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd, +verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De +vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren +te verbrijzelen. + +En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De +voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg +geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand +kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich +gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het +ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha +weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien, +toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid +op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare +krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog +altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare +verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen. + +Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid +van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen +rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan +haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij +zich op de knien en heft de handen ten hemel. + +En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet +in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding +smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel +voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader +aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot +zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht +en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De +arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer +te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den +bloeddorstigen overweldiger. + +En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld +van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt +haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen, +dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen +geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij +dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, +"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en +gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog +nmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog nmaal, Vader in den +Hemel, slechts nmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar +hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ... + +Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met +een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich +wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand +in hare macht? + +"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u, +onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal +het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de +wreedheid van den vader!" + +Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich +laat hooren. + +Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam +neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt. + +Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op +een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het +slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het +fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u." + +Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het +knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes. + +"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad +vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd +teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van +mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed +doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende +moeder. Schrei maar niet." + +Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en +begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken. + +Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne +vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken, +niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht +voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand +gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, +dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een +gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem +voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer +op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt +hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen. + +En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, +ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben +toevertrouwd. + +Want Peer denkt aan verraad. + +Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend +zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij +elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had. + +Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van +IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij +dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen, +want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste +martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een +ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over +zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen. + +Er was nog maar n redmiddel over, en dat middel was-- +verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden +moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend +vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag, +hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne +stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van +af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug +met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en +wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop, +zoo de aandacht van den vijand te trekken. + +Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken .... + +"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen. + +"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen +te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen." + +De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, +snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde +hij weer iemand. Zou het Vianen zijn? + +"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door +de leden. 't Was de stem van Vianen. + +"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken. + +"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt +te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge +te zeggen?" + +"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik +ben bereid, den burcht aan u over te leveren." + +Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde. + +"Hoe?" vroeg hij. + +"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor +u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij +gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt." + +"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen. + +Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht +te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene +groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou +toch spoedig bezwijken. + +"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar +wij tellen vele dooden." + +"En mijn kind?" + +"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde." + +Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn +hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik. + +"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij. + +"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de +burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren." + +"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, +dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!" + +"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw +over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de +poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?" + +"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig +niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou +zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?" + +"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling. + +"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn +gelaat verscheen. + +"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen +nacht behoort IJselstein u." + +"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed." + +"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen +al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven. + +"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich +verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken. + +"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn +ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij +verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen +aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend +goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje +mehelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver +van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat +loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend +te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu +naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al +in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters +op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven +kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan." + +Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken +plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, +dat het teeken zou zijn, om de poort te openen. + +'t Was middernacht. + +Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid +vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun +waken tevergeefs was geweest. + +Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, +dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen,-- +tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de +jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met +zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven +het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde +een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene +raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar +die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks, +alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het +oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, +dat er spoedig een ongeluk volgen zou. + +Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der +vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling +sprong hij op. + +"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat +zou dat te beteekenen hebben?" + +"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de +duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp +ook niet, wat dat kan zijn." + +"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich +daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker." + +"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden +zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een +doortocht kunnen banen?" + +"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden +wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden +dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren +wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen +verraad gepleegd wordt." + +"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen +plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven." + +"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in +de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, +dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij +St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!" + +In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang +door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard +in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun +trompetgeschal in de ooren. + +De vijand stond gereed. + +Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven +om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen +naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar +die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laat te laat-- +de balk wil niet wijken--daar zijn ze ..... + +"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende. + +"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend +boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het +zwaard mist. + +"Genade, genade!" kermt hij opnieuw. + +Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De +slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen. + +"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom. + +"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins +tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den +schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel +uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar +den kerker. + +Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval +hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten. + +Nog was de burcht behouden. + +"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is +teruggekeerd. "Voor hoelang?" + +"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het +rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik +vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd +hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te +denken over hetgeen haar te doen staat. + +Ja, wat moet zij doen? + +Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den +stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die +nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, +heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de +tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den +vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen +door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo +trouw en dapper verdedigd hebben. + +Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken +strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te +wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar +geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn, +en--het liefst zou zij dan z sterven .... + +Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere +mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te +hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En +die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den +dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de +handen der vijanden laten vallen? + +Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus +eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar +dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen. + +Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle +onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar +vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in +opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken +Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er +niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg +over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen +die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en-- +het eerste mag--het tweede kan zij niet doen. + +Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt +zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige +Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten. + +Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen +Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast +opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur +geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den +langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren +nek buigen? + +Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij +dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op +de lippen mompelde hij: + +"Vianen, de Onoverwinnelijke." + +Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn +gelaat straalde van vreugde. + +"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en +vraagt een onderhoud." + +"Ik zal komen," zegt Vianen. + +Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal +aan. + +"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij +gekomen is. + +Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken +Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij: + +"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van +den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd." + +"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht +gij den burcht aan mij over te geven?" + +"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha. + +"Welke zijn die?" + +"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen +en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo +trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een +toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u +den burcht over." + +Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?" + +"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven." + +Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij: + +"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch +de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, +waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen +gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet +de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor +hem is geen genade!" + +"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha. + +"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven +Baljuw," antwoordt Vianen. + +"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud +kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het +zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het +schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik +zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij +ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen +van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het +eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, +en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid +eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne +trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!" + +Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in +staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn +kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig +zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij: + +"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat +ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de +teruggave van mijn kind." + +"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier. + +"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar." + +"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord. + +"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde +overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, +dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot +zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal +geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen +kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn +laatsten eisch." + +Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk +zegt zij: + +"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting +over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht." + +De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen +somber en zwijgend voor zich staarde. + +Bertha stond op. + +"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij +kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien +ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik +vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste +en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den +burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven +zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?" + +Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen. + +Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen +allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord +wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen, +zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide +Jonker Jan kortaf: + +"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de +galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht." + +Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle +ademhaling der ongelukkige krijgslieden. + +Eindelijk stond Dodo op en zeide: + +"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet +veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou +ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer +zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de +voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging +voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene +zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden +opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven; +dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid +geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God +weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de +overgave." + +"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch +verloren en nu hebben wij nog n kans van de twee, dat wij het leven +behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe." + +"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk +het overal. + +Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren. + +"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken +en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den +muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen." + +Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek +en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen +vloeiden haar langs de wangen. + +Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug. + +"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde +voorwaarden over. Doch nog n vraag wensch ik te doen. De helft der +bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vrj +zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?" + +"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u +den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat +eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde +over de gracht leggen, want de valbrug is vernield." + +"Het zal geschieden," antwoordde Vianen. + +Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar +vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de binnenplaats. +Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu volgde. Met tranen +in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor hunne trouw +en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne +tranen niet. + +Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen +afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste +maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote +lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden... + +'t Was aangrijpend. + +Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van +een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het +gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook +met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn. + +"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!" + +De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel +in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen. + +Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg +op onder de vijanden. + +Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein, +dat nog van den toren wapperde. + +Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, +de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen +ongedeerd heengaan. + +Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers. + +Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het +kind over. + +Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol +het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op +het paard en kuste het vurig. + +Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone +stroeve uitdrukking weer aan. + +Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en +hare dapperen stonden in het midden. + +Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van +het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten. + +Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en +gaf hem met het scherp een slag over het gelaat. + +"Dr, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een +paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen +reed hij op Bertha toe, en sprak toornig: + +"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt +gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, +die zich aan mij zou overgeven?" + +Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, +en zeide: + +"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter." + +"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen +in staat zijn, mij zoolang te werstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik +eisch, dat zij zich allen overgeven!" + +"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde +Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig." + +Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos +van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen +zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden. + +"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, +gebood hij: + +"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!" + +Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan +zijne zijde hing. + +"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De +Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!" + +"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat +hem dood!" + +Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide +getreden ware. + +"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers +gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot +niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht, +al kon hij anders handelen." + +Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en +in een kerker opgesloten. + +Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles +bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den +Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij +een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van +Borselen van den val van IJselstein kennis te geven. + +Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over +hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt +worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste +kreten liet hij het leven... + +Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel +terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar +hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch +de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare +dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan +de betoonde dapperheid. + +Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, +schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom. + + + +HOOFDSTUK 10 + +De loting + +Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vr het stadhuis +te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het +vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld; +de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen +rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op +het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om +het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven +de hoofden van de toegestroomde menigte. + +Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, +als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou +boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de +omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen, +die straks hun laatsten strijd zouden strijden. + +Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien +werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende +oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende, +de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het +zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen. + +Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige +blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het +woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het +als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen +te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn. + +Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder +de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet? + +"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, +die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, +wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen +de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn? + +"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe, +"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen +schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder +zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegin schendt? Neen, +weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder +of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster +terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het +hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt. + +"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt +het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept +worden. "Den dood aan den verrader!" + +"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in +krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer +aanzien, hoe hij de rechten en privilegin schendt, ons door den edelen +Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk +aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons +ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg +met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar +was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens +jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!" + +En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg +met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot +mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in +een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt. + +Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen. + +"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks +dr acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, +misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dr acht menschen +aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom +verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij +dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande +over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren +nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij, +hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen +hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij +--wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord +te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den +dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad +brengt. Weg met Aloud!" + +Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de +zwaarden in de trillende vuisten. + +Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet,-- +maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne +lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide: + +"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef +den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat +elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde." + +Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De +monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder +de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op: + +"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!" + +Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne +schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het +gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der +gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste +men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote +deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een +minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de +schout de markt bezette. + +"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond +op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht +reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad +stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de +stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts n van hen +was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, +die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige +handelingen van den Baljuw. + +"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den +rechtstoel plaats nam. + +"Allen," klonk het korte antwoord. + +"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer +van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen." + +Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet +en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde +van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen, +begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel +stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik +op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij +wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den +schandelijken dood, die haar misschien wachtte. + +"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije +poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij +smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde. + +Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet +werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering +staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die +zoo moedg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht +van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die +op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op +het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo +heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De +kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend +waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens +fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar: + +"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha." + +Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem: + +"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar +opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, +den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat +slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar +het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden +voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet +zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij +zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis +aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen, +ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen." + +Vianen stond op. + +Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, de de zaal +vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was +iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen. + +"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die +uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden: + +De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, +dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven. + +De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden. + +En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand +met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal. + +Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting +gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, +hoe de loting zal plaats hebben." + +Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg: + +"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?" + +"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den +burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere +helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen +zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald." + +Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een +valschen glimlach om den mond kreeg. + +"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de +bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam, +ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van +den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen, +als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging +van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De +Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne +geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng +gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen. + +Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit +zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle +even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier +even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In +elk balletje zal een penning worden verborgen, z dat hij geheel +onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven +behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg. + +Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?" + +"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte. + +Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te +verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon +des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand +kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch +gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op +en toornig zag hij de menigte aan. + +"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van +Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, +zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!" + +Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, +immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: +dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig +gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden +op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God, +heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij +nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!" + +Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de +eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, +wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur +en wreedheid was niemand veilig. + +"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre +van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het +veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan +haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden-- +niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen +wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden +kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun +leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht +met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, +voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood +verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij +de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood +niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, +die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het +afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe +veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik +mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de +afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet +anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen +eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie +hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid +geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!" + +Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend +gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, +en bulderend gebood de laatste stilte. + +Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide: + +"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van +dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde +lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had +de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk, +dat hun lot ook het mijne zij." + +Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden +zich met bewondering op de edele Vrouwe. + +"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat +de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens +konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg +eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij +onzichtbaar zijn." + +De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene +zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief +zijne stem en riep: + +"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar +leven beslisse!" + +Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar +te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden +geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder +de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze +brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal +en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning +te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met +de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op +zijn gelaat. + +"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, +of van mond tot mond ging het: + +"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!" + +Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs +een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, +doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te +laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest, +door de deuren voor iedereen open te zetten. + +Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige +lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen +te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging +aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche +penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook +hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en +eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn +lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning +getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het +bevatte een Leuvenschen penning. + +"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het +vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!" + +De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren +terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en +begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha +te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe. + +"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O, +wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat +zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade, +ik smeek het u." + +Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat. + +"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen +tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!" + +Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de +vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden. + +Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de +knien. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die +ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u +verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, +die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten +sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o, +heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die +dapperen behouden ....." + +"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de +opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van +IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult +gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden +laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen +Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden +voltrokken!" + +"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas +van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha +plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad +geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht +gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij +gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag +hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat +die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te +wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!" + +"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te +wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik +zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij +los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te +wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den +verrader! Weg met Aloud!" + +"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten +drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik +hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de +schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal +binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk +begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten. + +"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de +galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk +tumult. + +De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe. + +"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u +overhoop als een hond!" + +Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, +en--verschrikt deinsde Vianen achteruit. + +"IJselstein!" mompelde hij onthutst. + +"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een +geweldigen slag op den schouder toebracht. + +"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!" + +Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde +zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig +zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang +onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker +te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde +in den strijd. + +Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar +hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde +het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze +achterover op den grond. + +Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich +met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op +wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene +zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den +schender van onze rechten en privilegin! Weg met den handlanger van +Van Borselen!" + +Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede +poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, +dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg. + +Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd +armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en +het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De +opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal +hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: +"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegin. Den +dood aan den verrader!" + +'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede +poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het +lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor +een ander had bestemd. + +In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even +treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra +Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze +zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het +einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich +de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren +gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen, +en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen +schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met +een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, +Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van +geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij +eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de +tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een +geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te +spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd. + +Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los. + +"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik +het leven!" + +Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, +wiens kleeding den schipper verraadt. + +Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een +woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt +voor haar de knie. + +"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel +moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal +iedereen beamen, wat ik eens voor u zong: + + +Bredero het edelste, +Wassenaar het oudste, +Egmond het rijkste, ... maar +Arkel het stoutste!" + + +"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet +anders, of gij moet Fulco zijn!" + +IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik. + +"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo. + +"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de +hand te drukken. + +Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw +ter zijde hadden gestaan. + +Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus. + +"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen.-- + + + +HOOFDSTUK 11 + +Besluit + +Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde +voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, +wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot +oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen, +maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters, +aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein +getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en +wisten de stad te behouden. + +Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen +dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de +willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in +'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland +terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden, +ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de +stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong +hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees +dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor +aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij +kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen +achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was +de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar +geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen +vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland +te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder +te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen +en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal +teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage +terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen +gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat +de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap +bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste +kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den +dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen, +toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende +dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten, +waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord. + +Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, +zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde +daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar +Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze +liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging +gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle +schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had, +te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, +den rechtmatigen eigenaar. + +Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, +met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren +gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot +was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte, +toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid +stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van +IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte. + +Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te +danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester +verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en +aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den +strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geindigd was, kwamen +twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het +voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep +Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor +het altaar neder te knielen. + +Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide +dappere jongelieden den ridderslag ontvangen. + +De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht +naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die +beefde van ontroering, sprak hij: + +"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten +burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt +gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is +niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik +voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw +en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij, +immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?" + +"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond. + +"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen +en weezen een helper te zijn?" + +En weer klonk het: "Dat beloof ik!" + +"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te +zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, +zooals het een vroom Ridder betaamt?" + +En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de +Almachtige!" + +"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl +hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf. + +Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor +hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen +knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester. + +Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. + +-- + +En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet +ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot +Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk +eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft, +geeerd en bemind door al zijne onderdanen. + +Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en +wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet +het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk +overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer +verlaten. + + + + + + +*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL *** + +This file should be named 8flcd10.txt or 8flcd10.zip +Corrected EDITIONS of our eBooks get a new NUMBER, 8flcd11.txt +VERSIONS based on separate sources get new LETTER, 8flcd10a.txt + +Project Gutenberg eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the US +unless a copyright notice is included. Thus, we usually do not +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + +We are now trying to release all our eBooks one year in advance +of the official release dates, leaving time for better editing. +Please be encouraged to tell us about any error or corrections, +even years after the official publication date. + +Please note neither this listing nor its contents are final til +midnight of the last day of the month of any such announcement. +The official release date of all Project Gutenberg eBooks is at +Midnight, Central Time, of the last day of the stated month. A +preliminary version may often be posted for suggestion, comment +and editing by those who wish to do so. + +Most people start at our Web sites at: +http://gutenberg.net or +http://promo.net/pg + +These Web sites include award-winning information about Project +Gutenberg, including how to donate, how to help produce our new +eBooks, and how to subscribe to our email newsletter (free!). + + +Those of you who want to download any eBook before announcement +can get to them as follows, and just download by date. This is +also a good way to get them instantly upon announcement, as the +indexes our cataloguers produce obviously take a while after an +announcement goes out in the Project Gutenberg Newsletter. + +http://www.ibiblio.org/gutenberg/etext04 or +ftp://ftp.ibiblio.org/pub/docs/books/gutenberg/etext04 + +Or /etext03, 02, 01, 00, 99, 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90 + +Just search by the first five letters of the filename you want, +as it appears in our Newsletters. + + +Information about Project Gutenberg (one page) + +We produce about two million dollars for each hour we work. The +time it takes us, a rather conservative estimate, is fifty hours +to get any eBook selected, entered, proofread, edited, copyright +searched and analyzed, the copyright letters written, etc. Our +projected audience is one hundred million readers. If the value +per text is nominally estimated at one dollar then we produce $2 +million dollars per hour in 2002 as we release over 100 new text +files per month: 1240 more eBooks in 2001 for a total of 4000+ +We are already on our way to trying for 2000 more eBooks in 2002 +If they reach just 1-2% of the world's population then the total +will reach over half a trillion eBooks given away by year's end. + +The Goal of Project Gutenberg is to Give Away 1 Trillion eBooks! +This is ten thousand titles each to one hundred million readers, +which is only about 4% of the present number of computer users. + +Here is the briefest record of our progress (* means estimated): + +eBooks Year Month + + 1 1971 July + 10 1991 January + 100 1994 January + 1000 1997 August + 1500 1998 October + 2000 1999 December + 2500 2000 December + 3000 2001 November + 4000 2001 October/November + 6000 2002 December* + 9000 2003 November* +10000 2004 January* + + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been created +to secure a future for Project Gutenberg into the next millennium. + +We need your donations more than ever! + +As of February, 2002, contributions are being solicited from people +and organizations in: Alabama, Alaska, Arkansas, Connecticut, +Delaware, District of Columbia, Florida, Georgia, Hawaii, Illinois, +Indiana, Iowa, Kansas, Kentucky, Louisiana, Maine, Massachusetts, +Michigan, Mississippi, Missouri, Montana, Nebraska, Nevada, New +Hampshire, New Jersey, New Mexico, New York, North Carolina, Ohio, +Oklahoma, Oregon, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, South +Dakota, Tennessee, Texas, Utah, Vermont, Virginia, Washington, West +Virginia, Wisconsin, and Wyoming. + +We have filed in all 50 states now, but these are the only ones +that have responded. + +As the requirements for other states are met, additions to this list +will be made and fund raising will begin in the additional states. +Please feel free to ask to check the status of your state. + +In answer to various questions we have received on this: + +We are constantly working on finishing the paperwork to legally +request donations in all 50 states. If your state is not listed and +you would like to know if we have added it since the list you have, +just ask. + +While we cannot solicit donations from people in states where we are +not yet registered, we know of no prohibition against accepting +donations from donors in these states who approach us with an offer to +donate. + +International donations are accepted, but we don't know ANYTHING about +how to make them tax-deductible, or even if they CAN be made +deductible, and don't have the staff to handle it even if there are +ways. + +Donations by check or money order may be sent to: + +Project Gutenberg Literary Archive Foundation +PMB 113 +1739 University Ave. +Oxford, MS 38655-4109 + +Contact us if you want to arrange for a wire transfer or payment +method other than by check or money order. + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been approved by +the US Internal Revenue Service as a 501(c)(3) organization with EIN +[Employee Identification Number] 64-622154. Donations are +tax-deductible to the maximum extent permitted by law. As fund-raising +requirements for other states are met, additions to this list will be +made and fund-raising will begin in the additional states. + +We need your donations more than ever! + +You can get up to date donation information online at: + +http://www.gutenberg.net/donation.html + + +*** + +If you can't reach Project Gutenberg, +you can always email directly to: + +Michael S. Hart <hart@pobox.com> + +Prof. Hart will answer or forward your message. + +We would prefer to send you information by email. + + +**The Legal Small Print** + + +(Three Pages) + +***START**THE SMALL PRINT!**FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS**START*** +Why is this "Small Print!" statement here? You know: lawyers. +They tell us you might sue us if there is something wrong with +your copy of this eBook, even if you got it for free from +someone other than us, and even if what's wrong is not our +fault. So, among other things, this "Small Print!" statement +disclaims most of our liability to you. It also tells you how +you may distribute copies of this eBook if you want to. + +*BEFORE!* YOU USE OR READ THIS EBOOK +By using or reading any part of this PROJECT GUTENBERG-tm +eBook, you indicate that you understand, agree to and accept +this "Small Print!" statement. If you do not, you can receive +a refund of the money (if any) you paid for this eBook by +sending a request within 30 days of receiving it to the person +you got it from. If you received this eBook on a physical +medium (such as a disk), you must return it with your request. + +ABOUT PROJECT GUTENBERG-TM EBOOKS +This PROJECT GUTENBERG-tm eBook, like most PROJECT GUTENBERG-tm eBooks, +is a "public domain" work distributed by Professor Michael S. Hart +through the Project Gutenberg Association (the "Project"). +Among other things, this means that no one owns a United States copyright +on or for this work, so the Project (and you!) can copy and +distribute it in the United States without permission and +without paying copyright royalties. Special rules, set forth +below, apply if you wish to copy and distribute this eBook +under the "PROJECT GUTENBERG" trademark. + +Please do not use the "PROJECT GUTENBERG" trademark to market +any commercial products without permission. + +To create these eBooks, the Project expends considerable +efforts to identify, transcribe and proofread public domain +works. Despite these efforts, the Project's eBooks and any +medium they may be on may contain "Defects". Among other +things, Defects may take the form of incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other +intellectual property infringement, a defective or damaged +disk or other eBook medium, a computer virus, or computer +codes that damage or cannot be read by your equipment. + +LIMITED WARRANTY; DISCLAIMER OF DAMAGES +But for the "Right of Replacement or Refund" described below, +[1] Michael Hart and the Foundation (and any other party you may +receive this eBook from as a PROJECT GUTENBERG-tm eBook) disclaims +all liability to you for damages, costs and expenses, including +legal fees, and [2] YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE OR +UNDER STRICT LIABILITY, OR FOR BREACH OF WARRANTY OR CONTRACT, +INCLUDING BUT NOT LIMITED TO INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE +OR INCIDENTAL DAMAGES, EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE +POSSIBILITY OF SUCH DAMAGES. + +If you discover a Defect in this eBook within 90 days of +receiving it, you can receive a refund of the money (if any) +you paid for it by sending an explanatory note within that +time to the person you received it from. If you received it +on a physical medium, you must return it with your note, and +such person may choose to alternatively give you a replacement +copy. If you received it electronically, such person may +choose to alternatively give you a second opportunity to +receive it electronically. + +THIS EBOOK IS OTHERWISE PROVIDED TO YOU "AS-IS". NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, ARE MADE TO YOU AS +TO THE EBOOK OR ANY MEDIUM IT MAY BE ON, INCLUDING BUT NOT +LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A +PARTICULAR PURPOSE. + +Some states do not allow disclaimers of implied warranties or +the exclusion or limitation of consequential damages, so the +above disclaimers and exclusions may not apply to you, and you +may have other legal rights. + +INDEMNITY +You will indemnify and hold Michael Hart, the Foundation, +and its trustees and agents, and any volunteers associated +with the production and distribution of Project Gutenberg-tm +texts harmless, from all liability, cost and expense, including +legal fees, that arise directly or indirectly from any of the +following that you do or cause: [1] distribution of this eBook, +[2] alteration, modification, or addition to the eBook, +or [3] any Defect. + +DISTRIBUTION UNDER "PROJECT GUTENBERG-tm" +You may distribute copies of this eBook electronically, or by +disk, book or any other medium if you either delete this +"Small Print!" and all other references to Project Gutenberg, +or: + +[1] Only give exact copies of it. Among other things, this + requires that you do not remove, alter or modify the + eBook or this "small print!" statement. You may however, + if you wish, distribute this eBook in machine readable + binary, compressed, mark-up, or proprietary form, + including any form resulting from conversion by word + processing or hypertext software, but only so long as + *EITHER*: + + [*] The eBook, when displayed, is clearly readable, and + does *not* contain characters other than those + intended by the author of the work, although tilde + (~), asterisk (*) and underline (_) characters may + be used to convey punctuation intended by the + author, and additional characters may be used to + indicate hypertext links; OR + + [*] The eBook may be readily converted by the reader at + no expense into plain ASCII, EBCDIC or equivalent + form by the program that displays the eBook (as is + the case, for instance, with most word processors); + OR + + [*] You provide, or agree to also provide on request at + no additional cost, fee or expense, a copy of the + eBook in its original plain ASCII form (or in EBCDIC + or other equivalent proprietary form). + +[2] Honor the eBook refund and replacement provisions of this + "Small Print!" statement. + +[3] Pay a trademark license fee to the Foundation of 20% of the + gross profits you derive calculated using the method you + already use to calculate your applicable taxes. If you + don't derive profits, no royalty is due. Royalties are + payable to "Project Gutenberg Literary Archive Foundation" + the 60 days following each date you prepare (or were + legally required to prepare) your annual (or equivalent + periodic) tax return. Please contact us beforehand to + let us know your plans and to work out the details. + +WHAT IF YOU *WANT* TO SEND MONEY EVEN IF YOU DON'T HAVE TO? +Project Gutenberg is dedicated to increasing the number of +public domain and licensed works that can be freely distributed +in machine readable form. + +The Project gratefully accepts contributions of money, time, +public domain materials, or royalty free copyright licenses. +Money should be paid to the: +"Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +If you are interested in contributing scanning equipment or +software or other items, please contact Michael Hart at: +hart@pobox.com + +[Portions of this eBook's header and trailer may be reprinted only +when distributed free of all fees. Copyright (C) 2001, 2002 by +Michael S. Hart. Project Gutenberg is a TradeMark and may not be +used in any sales of Project Gutenberg eBooks or other materials be +they hardware or software or any other related product without +express permission.] + +*END THE SMALL PRINT! FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS*Ver.02/11/02*END* + diff --git a/old/8flcd10.zip b/old/8flcd10.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..c4986e8 --- /dev/null +++ b/old/8flcd10.zip |
