summaryrefslogtreecommitdiff
diff options
context:
space:
mode:
-rw-r--r--.gitattributes3
-rw-r--r--6748-0.txt6965
-rw-r--r--6748-0.zipbin0 -> 121780 bytes
-rw-r--r--6748-h.zipbin0 -> 3266099 bytes
-rw-r--r--6748-h/6748-h.htm7913
-rw-r--r--6748-h/images/front.jpgbin0 -> 542443 bytes
-rw-r--r--6748-h/images/p001.jpgbin0 -> 666310 bytes
-rw-r--r--6748-h/images/p052.jpgbin0 -> 625522 bytes
-rw-r--r--6748-h/images/p102.jpgbin0 -> 661002 bytes
-rw-r--r--6748-h/images/p202.jpgbin0 -> 635320 bytes
-rw-r--r--6748-h/images/qr6748.pngbin0 -> 321 bytes
-rw-r--r--LICENSE.txt11
-rw-r--r--README.md2
-rw-r--r--old/20050616-6748-8.txt6986
-rw-r--r--old/20050616-6748-8.zipbin0 -> 121475 bytes
-rw-r--r--old/20050616-6748-h.zipbin0 -> 537592 bytes
-rw-r--r--old/7flcd10.txt6959
-rw-r--r--old/7flcd10.zipbin0 -> 120720 bytes
-rw-r--r--old/8flcd10.txt6959
-rw-r--r--old/8flcd10.zipbin0 -> 120974 bytes
20 files changed, 35798 insertions, 0 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes
new file mode 100644
index 0000000..6833f05
--- /dev/null
+++ b/.gitattributes
@@ -0,0 +1,3 @@
+* text=auto
+*.txt text
+*.md text
diff --git a/6748-0.txt b/6748-0.txt
new file mode 100644
index 0000000..5d2b438
--- /dev/null
+++ b/6748-0.txt
@@ -0,0 +1,6965 @@
+The Project Gutenberg eBook of Fulco de minstreel, by Cornelis Johannes
+Kieviet
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
+most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
+whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
+of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at
+www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you
+will have to check the laws of the country where you are located before
+using this eBook.
+
+Title: Fulco de minstreel
+ Een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I
+
+Author: Cornelis Johannes Kieviet
+
+Illustrator: Johan Coenraad Braakensiek
+
+Release Date: December 9, 2021 [eBook #6748]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: UTF-8
+
+Produced by: Jeroen Hellingman for Project Gutenberg
+
+*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***
+
+
+
+
+ FULCO DE MINSTREEL
+
+ EEN HISTORISCH VERHAAL
+
+ UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I
+
+ VOOR JONGELIEDEN
+
+ DOOR
+
+ C. JOH. KIEVIET
+
+
+
+
+
+
+
+
+HOOFDSTUK 1
+
+Een late rit
+
+'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297,
+dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar
+het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een
+warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren
+langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het
+was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar
+zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol
+aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen
+naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en
+stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs
+drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling,
+dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
+
+Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de
+hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter,
+die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem
+bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die
+zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die
+stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een
+vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende
+zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der
+voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen
+door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden
+ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever
+wat nader.
+
+Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der
+edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen
+leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder
+de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is
+zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van
+edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt,
+en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare
+steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw
+fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet
+verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen
+bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen
+edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed,
+en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit
+keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel,
+dien hij berijdt, één wezen vormt.
+
+Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den
+edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de
+stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in
+zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar
+fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien
+deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de
+aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te
+IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd,
+beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die
+van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op
+Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd
+over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden,
+Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden
+schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken
+moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op
+het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had
+gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen,
+die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van
+Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot
+aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de
+stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming
+immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht
+het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn,
+de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen
+was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne
+leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid
+te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars
+hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd,
+zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van
+hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam
+en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten,
+was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
+
+De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke
+wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat
+op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien
+hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer
+Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap
+van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men
+hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit
+zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid,
+uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk
+en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De
+gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder,
+waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
+
+De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van
+de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn
+naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens
+Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone
+stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls
+onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die
+de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer
+Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu,
+op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco
+zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem
+het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco
+zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van
+vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de hitte van
+den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van
+alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het
+leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn
+eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn
+Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op
+daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een
+goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde
+stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij
+de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich
+tot hem, en riep:
+
+"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?"
+
+"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin
+bijna te sissen."
+
+"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het
+niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?"
+
+"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag
+bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien."
+
+"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne
+tong wel voor heirweg te gebruiken is."
+
+"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten
+je anders nog uit het gezicht verliezen."
+
+Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een
+warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen
+den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen,
+liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig
+zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is
+er droog van."
+
+"En één, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan,
+terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
+
+De jonge edelman glimlachte.
+
+"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij
+den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan
+tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching
+noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer
+te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat
+en we hebben nog een flinken rit vóór ons."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij
+donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn,
+eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in
+het bosch zijn."
+
+Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na
+middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
+
+"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal
+het niet pluis zijn in dat donkere woud."
+
+"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen
+fronste. "Je bent toch niet bang?"
+
+"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde
+hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou
+durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij
+St. Joris, het zou hem slecht vergaan!"
+
+Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat
+het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
+
+"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene
+zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel,
+dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je
+dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?"
+
+De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te
+noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot
+spotten, antwoordde in zijne plaats:
+
+"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even
+goed als wij:
+
+
+ "Van elf tot één
+ Zijn de spoken op de been.
+
+
+"De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar
+voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden
+kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!"
+
+"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo
+kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?"
+
+"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat
+ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van."
+
+"Ik ook!" spotte Fulco.
+
+"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u,
+dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er
+wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk
+met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn,
+op wie de Witte Wijven het gemunt hebben."
+
+"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En
+noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?"
+
+"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar
+zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk,
+dat we eene donderbui zullen krijgen."
+
+"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen
+we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan
+ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten."
+
+De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm
+de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele
+lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den
+teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst
+gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast,
+zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen
+plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den
+meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger
+bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht,
+het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
+
+Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht
+werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en
+er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te
+vallen. De edelman stond op.
+
+"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend
+donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet
+gaarne op den laten avond nog verdwalen."
+
+Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop
+verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed
+gedaan had.
+
+Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren
+wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs
+zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden
+bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe,
+en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een
+bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar
+het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat
+te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de
+bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren
+kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op
+de ruiters uit te storten.
+
+"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer
+Gijsbrecht.
+
+"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,"
+antwoordde Fulco.
+
+"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker .... "
+
+Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het
+bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een
+zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte
+er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts
+met moeite bedwingen kon.
+
+"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den
+bliksem. Hier, linksaf!"
+
+Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
+
+"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan.
+
+"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij
+maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!"
+
+"Vooruit, Fulco! Vooruit!"
+
+"Hier is de hut! Stijgt maar af!"
+
+"Help! Help!" klonk het.
+
+In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut
+binnengeijld.
+
+Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd
+hield.
+
+Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid
+te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur
+naar buiten wilde sluipen.
+
+"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije
+hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je
+leven je lief is!"
+
+Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich
+op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden,
+doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De
+schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's
+zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe
+kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde
+Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
+
+"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar
+buiten spoedde.
+
+"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor."
+
+"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was,
+en zocht hem nog in de hut."
+
+"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme
+kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?"
+
+"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar
+vast. In dit weer gaan we toch niet verder."
+
+Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer
+Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd,
+naar binnen was gesneld, riep hij:
+
+"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?"
+
+"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den
+klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
+
+"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?"
+
+"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!"
+
+"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende,
+"wat is er, wat overkomt u?"
+
+"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen,
+liet hij me los en sloop heen!"
+
+"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten
+spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover
+hem te vlug geweest.
+
+Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om
+den hals.
+
+"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u
+in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?"
+
+"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken,
+Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen
+zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening,
+dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht,
+en .... "
+
+"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel
+in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha
+met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk
+onmogelijk was vroeger te komen."
+
+"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw,
+"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat
+ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik
+meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik
+had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .... "
+
+"Een ridder?"
+
+"Neen, een dienstman."
+
+"Kende je hem?"
+
+"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze
+van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende
+dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde
+mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af,
+met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...."
+
+"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren
+immers toch niet opgewassen tegen de zijne?"
+
+"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij
+vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor
+stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den
+schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel,
+maar .... "
+
+Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco,
+die lachend zong:
+
+
+ "Brederoo het edelste,
+ Wassenaar het oudste,
+ Egmond het rijkste,
+ En Arkel het stoutste."
+
+
+"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid,
+en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft.
+-- En wat verder, Bertha?"
+
+"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede
+op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik
+later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan
+is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden."
+
+"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de
+schurk ongestraft ontkomen is."
+
+"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn
+zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang
+pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en
+ging zonder groeten heen."
+
+"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe
+staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen
+erg meer in gehad."
+
+"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het
+is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,"
+sprak de schildknaap.
+
+"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot
+Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat
+gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers
+den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename
+ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht."
+
+"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu
+jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco,
+zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar
+moet men vroolijk zijn."
+
+"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,"
+zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat,
+vervolgde hij:
+
+"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat
+de Jonker het misschien liever niet hooren wil."
+
+"Waarom niet?"
+
+"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in."
+
+"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene
+spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting."
+
+"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem:
+
+
+ Daar, waar de gloed der gele duinen
+ Zich mengt met groen van eikenhout,
+ De donkere naald der denneboomen
+ Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud,
+ Daar had eene dapp're Friesche krijgsman
+ Een slot gebouwd op 't heuvelzand,
+ En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
+ Na bangen strijd voor 't vaderland.
+
+ Wanneer de laatste zonnestralen
+ 't Kasteel vergulden met hun glans,
+ Staat's Ridders dochter Adelheide
+ Daar peinzend op den torentrans.
+ Zij luistert naar de stem der winden,
+ Vertolkt door 't groene looverdak,
+ Naar 't lied van bontgepluimde zangers,
+ Blij huppelend van tak op tak.
+
+ En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen
+ Der golven op het vlakke strand,
+ Die duizendstemmig haar verhalen
+ Van wond'ren uit het verre land.
+ De beurtzang van de vogellied'ren,
+ Van bladgeruisch en golfgedans,
+ Bekoort en treft 't gevoelig harte
+ Der schoone Jonkvrouw op den trans.
+
+ En ginds verheft zich uit de boomen
+ Het slot van Ridder Deodaat.
+ "Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
+ Waartoe die haast, dat droef gelaat?"
+ De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
+ En groet den makker van haar jeugd,
+ Want welkom is haar te allen tijde
+ Haar deelgenoot in leed en vreugd.
+
+ "De vorst der Franken, koning Karel,
+ Roept zijn vazallen op ten strijd!"
+ Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
+ "Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
+ De Arabier bedreigt de grenzen;
+ De Islam heeft tot plicht gezet
+ De gansche wereld te verwinnen
+ Voor Allah en voor Mohammed." --
+
+ --"Waar zulke rampen ons bedreigen,
+ Voegt mij geen rust," sprak Eelkema.
+ "Nu zullen wij den Mooren toonen,
+ Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
+ Nu allen Karels vanen volgen,
+ Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
+ Om met zijn broed'ren te gaan strijden
+ Voor Christendom en vaderland."
+
+ --"Moet dan uw dochter achterblijven,
+ Alleen op 't ouderlijk kasteel?
+ Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
+ Indien mij rampspoed valt ten deel?"
+ --"Wel bitt're droefheid baart het scheiden,
+ Maar 'k laat mijn dienaars op het slot.
+ Met moed den Islam te bekampen
+ Is Christenplicht, de wil van God." --
+
+ Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
+ "Wanneer een vijand U genaakt,
+ Houd dapper stand, in 't vast gelooven
+ Dat Deodaat U goed bewaakt." --
+ --"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
+ Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?" --
+ --"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen,
+ Daarop mijn ridderwoord tot pand!" --
+
+ Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden
+ Van ouder en van speelgenoot.
+ Slechts hoop op weerzien deed berusten,
+ En ook 't geloof aan hulp in nood.
+ Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
+ Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
+ Maar schoon de jaren snel verdwijnen .....
+ Het ridderpaar keert nimmer weer."
+
+
+Hier zweeg Fulco een oogenblik.
+
+"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts
+hand vaster in de hare drukte.
+
+"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het
+waar gebeurd zijn?"
+
+"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco.
+
+"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap.
+
+"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld,
+evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard
+in de vuist gestorven."
+
+"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld
+hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen,
+als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk,
+om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven."
+
+"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts;
+het lied is nog niet ten einde."
+
+"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever
+later eens. 't Is nu middernacht, en .... "
+
+"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu
+hooren, wat er verder gebeurde."
+
+De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
+
+"Luister dan," zeide hij.
+
+
+ De woeste Noorman trekt door 't land
+ En plundert kloosters en kasteelen.
+ Geen slot is voor zijn macht bestand,
+ 't Moet al in d'eigen rampspoed deelen.
+ Wie slechts den minsten weerstand waagt
+ Wordt spottend in den dood gejaagd.
+
+ De Noorman Godfried komt voor 't slot
+ En eischt het op van Adelheide,
+ Die vruchteloos, bij 't dreigend lof,
+ Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
+ Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
+ Zich overgeven wil zij niet.
+
+ De dienaars toonen trouw en moed;
+ Men weet, er is geen hulp te wachten.
+ Verbitterd door 't vergoten bloed,
+ Dien weerstand achter wal en grachten,
+ Zweert woeste Godfried brand en moord
+ En dreigt vergramd met galg en koord.
+
+ Maar kost het krachten, hij wint veld;
+ De overmacht is niet te keeren.
+ Elk dienstkecht op 't kasteel is held,
+ Wenscht tot het uiterst zich te weren.
+ Steeds feller wordt het slot benard!
+ De hoop verflauwt in 't moedigst hart.
+
+ De vijand legt een sterken dam,
+ Begint met woede storm te loopen.
+ Schoon menigeen om 't leven kwam,
+ Rammeit men deur en slotpoort open.
+ Verlamd wordt elke weerstandskracht:
+ 't Kasteel is dra in 's vijands macht ....
+
+ De Noorman Godfried dringt vooruit.
+ Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
+ "Ik eisch de meesteres tot buit,
+ Die zeker lang mijn komst verbeidde.
+ Schenkt aan geen sterveling genâ!
+ Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+ Hij sleept haar ijlings met zich meê
+ En spot met tranen en met klachten.
+ De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
+ Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
+ Zij dekt zich jamm'rend het gelaat
+ En roept verward: "help, Deodaat!"
+
+ Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! ....
+ Een zwarte Ridder springt naar voren.
+ Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard ....
+ Werpt onversaagd zich op de Noren.
+ En Godfried, overmand van schrik,
+ Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik.
+
+ Wat baat het of hij weerstand biedt?
+ Eén bliksemslag .... hij stort ter neder.
+ Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
+ En keert naar 't spookslot nimmer weder.
+ Een hol gelach klinkt spottend na:
+ "Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+
+"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden
+was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas,
+ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen,
+en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om .... "
+
+"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch
+niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er
+nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't
+Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk
+zeer mooi!"
+
+Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker
+bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de
+vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
+
+Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en
+vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van
+zijn zwaard grijpende:
+
+"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit
+zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen
+vrees!"
+
+"Behalve voor spoken!" lachte Fulco.
+
+"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit
+de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een
+edelman? Bij St. Joris .... "
+
+"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist
+hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet
+het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor
+kenden we je reeds te lang. En Fulco .... "
+
+"Twijfelt er ook niet aan, Jonker," vervolgde Fulco, den jonker de
+hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen."
+
+De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
+
+"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de
+regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal
+wel ongerust over u zijn, Bertha."
+
+Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in
+galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco
+volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan
+goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe
+schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen
+werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer
+geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven
+op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij
+hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters
+zagen naderen.
+
+"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht
+van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt
+zoeken."
+
+"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,"
+antwoordde Bertha.
+
+Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne
+dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet
+gereden.
+
+"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden,
+toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren.
+
+Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en
+diens gevolg met groote hartelijkheid.
+
+"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al
+te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom
+geen schildknaap medegenomen?"
+
+"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,"
+antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat
+woord niet?"
+
+"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne
+fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen
+moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't
+Is al middernacht."
+
+Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De
+edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren,
+en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome
+gast begroet werd.
+
+
+
+HOOFDSTUK 2
+
+In en om den burcht
+
+Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken
+burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren
+nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan,
+of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters,
+om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik
+naar buiten te werpen.
+
+Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond
+had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder
+zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles
+was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles
+voor het feest in gereedheid te brengen.
+
+De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen
+werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een
+gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de
+paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee
+zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij
+een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden
+ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag
+verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en
+wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen,
+geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die
+afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten
+met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar,
+een steekspel worden gehouden.
+
+Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich
+vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de
+feestelijkheid te kleeden.
+
+Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij
+is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg
+te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd
+en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest
+glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang
+gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd
+gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
+
+"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken
+hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien,
+hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard
+is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!"
+
+"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel
+toch een edel dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien."
+
+"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn
+meester waardig."
+
+"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er
+in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de
+riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meêkampen om den eerepalm!"
+
+"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook
+komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den
+prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor."
+
+"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou,
+dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond."
+
+"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha,
+wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als
+men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het
+spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers
+de Heer van Vianen?"
+
+"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk
+wel zien."
+
+"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men
+met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie
+die dienaar heeft."
+
+De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein
+hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
+
+"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels
+toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven
+en water geven."
+
+Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker
+toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk
+een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was,
+evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar
+aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
+
+Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op
+te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag,
+hoe woedend de barsche edelman werd.
+
+"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn
+naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer
+Gijsbrecht van IJselstein."
+
+"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco.
+
+"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn
+naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van .... "
+
+"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend
+zijne rijzweep ophief.
+
+"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die
+tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet,
+die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!"
+
+Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte,
+ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit
+de scheede.
+
+De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep
+zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende
+voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over,
+en begaf zich in het kasteel.
+
+Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan
+en barstten in een schaterend lachen uit.
+
+"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die
+man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik,
+dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn
+wil moet buigen."
+
+"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den
+vreemden dienstman.
+
+"Ik behoor hem met lijf en .... "
+
+"Ben je een lijfeigene?"
+
+"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al
+toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de
+weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad .... "
+
+"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit."
+
+.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen."
+
+"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar
+de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel.
+
+"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik
+heb geen lust, om .... "
+
+"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af
+te wrijven en te drenken?"
+
+"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er
+hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg."
+
+"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met
+de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten,
+om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend
+hebben ook."
+
+"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes,
+terwijl hij de beesten op stal bracht.
+
+"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer,
+zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer."
+
+"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal
+er zoetjes aan wel al druk worden."
+
+"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets
+bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht.
+
+"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht
+uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?"
+
+"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij
+op een vermoeden brengen."
+
+"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?"
+
+"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem,
+zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles
+in staat acht."
+
+"Ik ook. En ten tweede?"
+
+"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij
+een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het
+hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een
+paar maal vaster op het hoofd getrokken."
+
+"En ten derde?"
+
+"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet
+zij er tamelijk morsig en gevlekt uit."
+
+"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in.
+
+"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er
+lijdend en bleek uit."
+
+"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen
+trapt. Nu, en ten vijfde?"
+
+"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om
+de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond
+Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!"
+
+"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch
+een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar
+nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van."
+
+"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik
+hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het
+mijne van hebben."
+
+"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik
+groet je, 't wordt mijn tijd."
+
+"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer
+Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar
+bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn."
+
+"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoordde de Jonker, zich
+verwijderende.
+
+"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,"
+mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem
+van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het
+vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten,
+Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept
+om oog voor ons te hebben."
+
+Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het
+gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet,
+wat om hem heen gebeurt.
+
+"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,"
+aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood
+van Graaf Floris..."
+
+"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij
+de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst
+beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden
+van zijne talrijke vijanden .... "
+
+"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht
+aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan
+het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit
+door het recht van den sterkste."
+
+"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het
+sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan."
+
+"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het
+Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na
+Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van
+bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer,
+dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten
+wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren
+in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok
+zegevierend tot Medemblik door."
+
+"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide
+Gijsbrecht. "Ik weet het."
+
+"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou
+geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware
+Holland dan met het Sticht vereenigd."
+
+"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer,
+Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen."
+
+"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig
+hulp verschuldigd?"
+
+"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs
+op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin
+als tegen den Graaf van Holland."
+
+"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger
+is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig
+aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van
+Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de
+vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone
+dank!" spotte de Bisschop.
+
+"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het
+werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van
+Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben."
+
+"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt
+geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den
+zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs
+een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle
+regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer
+van Borselen zal opvolgen."
+
+"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl
+hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog
+zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor
+dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van
+zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart,
+alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien
+verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever
+grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht."
+
+"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop
+in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en
+die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters
+niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld: heel lang
+zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige
+handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij
+schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat
+voor zijne heerschappij nog erger is: hij ontneemt den Hollandschen
+edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche
+gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode
+uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot
+Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman
+bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet
+in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu
+is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd."
+
+"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht
+vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde
+edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...."
+
+"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er
+nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben
+daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden,
+zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij
+over de kasteelen van Amstel en Woerden."
+
+"Een zware eisch, Hoogeerwaarde."
+
+"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein."
+
+"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te
+gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen."
+
+De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem
+te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
+
+"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...."
+
+"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij
+denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal
+gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt
+eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar
+op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie
+weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg.
+
+"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde
+Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen
+geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren,
+waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden."
+
+Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de
+burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond,
+dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders,
+in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne
+vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten,
+de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten,
+of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid
+aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het
+altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was
+waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor
+het echtaltaar geknield.
+
+Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid,
+gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
+
+Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop
+trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder,
+waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om
+den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den
+echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure
+verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op
+zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden,
+waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt
+kan worden.
+
+Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en
+ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder
+koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar
+de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen
+en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als
+bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin
+het feest gevierd werd.
+
+Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld,
+nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden
+menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen
+samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit
+huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder,
+want het was prachtig weer.
+
+Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te
+spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld
+versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte
+rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende
+kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker
+door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei
+leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen,
+blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van
+zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze
+zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde
+een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht
+bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de
+toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester
+een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid
+uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land
+was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke
+kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was
+hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen
+met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder
+pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom,
+en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter.
+
+Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene
+vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en
+hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht
+luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige
+tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek
+op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond
+en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig
+oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en
+treurende Edelvrouw wordt verhaald.
+
+Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond
+zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon
+worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was,
+hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt,
+waar de minstreel zijne liederen zong.
+
+"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich
+haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog
+vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst
+beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die
+nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen
+wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij
+de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden
+verliezen, door den zanger bij hem gewekt.
+
+"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet
+langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle
+kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling
+raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn
+heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt
+de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne
+zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep
+in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee
+maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne
+lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En
+die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet,
+maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog
+voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht,
+dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij
+raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn
+lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen
+raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen
+nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been
+of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is
+gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!"
+
+En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders
+richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld
+slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet
+vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen
+onder de menigte ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek
+en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
+
+"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe
+vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen
+voet in het graf?"
+
+Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans
+daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit,
+en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen.
+
+"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet
+ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug."
+
+En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter
+den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de
+kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt.
+
+"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter
+voort. "Wat zal hem schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen,
+of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in
+de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een
+oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer,
+'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost
+het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog
+staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar,
+wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt,
+en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert."
+
+Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
+
+"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij
+de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met
+een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het
+iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij
+eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt,
+dan zij werkelijk is.
+
+"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de
+potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je."
+
+Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog
+zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk,
+durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet,
+hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op
+hetgeen je te wachten staat!"
+
+En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats
+naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid,
+want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek,
+getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in
+aantocht. Het steekspel zou beginnen.
+
+
+
+HOOFDSTUK 3
+
+Een steekspel en wat er de gevolgen van waren
+
+Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe
+schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar
+waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de
+vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard!
+
+Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds
+bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning
+wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over
+de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach
+komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij
+elkaar worden gestoken en men fluistert:
+
+"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is."
+
+"Kent ge hem?" vraagt een ander.
+
+"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder
+geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver."
+
+"Wat ziet hij er trotsch uit!"
+
+"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog
+nooit gevonden!"
+
+"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?"
+
+"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen
+de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!"
+
+"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw
+wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men
+er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van
+IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet
+mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen
+plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen
+Vianen willen zien."
+
+"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen
+van je bruid van 't paard te worden geworpen.
+
+"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van
+Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om
+den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals
+iedereen weet."
+
+"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop
+gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem."
+
+Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de
+omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen
+rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene
+sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
+
+Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was
+toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten
+voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan
+weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften
+verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
+
+Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden,
+kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de
+andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen
+hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden
+terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten
+blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
+
+De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne
+dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen,
+namen plaats aan de einden van het touw.
+
+Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren
+zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de
+hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de
+muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën, valt
+schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene,
+Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde
+glaviën en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder
+de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter
+der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen
+en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een
+donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden
+linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen,
+en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt
+eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs
+elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op
+den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk
+te dragen.
+
+Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en
+om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met
+welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart
+het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan
+splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt
+hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt
+hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen
+volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch
+Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen
+de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne
+krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn
+paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in,
+om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch
+zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in
+tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet
+Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe
+en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken,
+dat de strijd geëindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald.
+
+Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken,
+om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna
+zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken,
+wie de sterkste is.
+
+Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal
+worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters
+met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer
+geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder
+gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning
+houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt,
+klinkt zijn antwoord:
+
+"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij,
+ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw
+Bertha van Arkel."
+
+En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter
+der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een
+andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer
+van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard
+op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
+
+De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op
+elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De
+speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel
+neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden
+zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander
+genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en
+werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere
+dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene
+buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat
+Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied,
+of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
+
+"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu
+zal hij het kwaad te verantwoorden hebben."
+
+En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich
+ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een
+luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk
+eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen
+dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten
+het strijdperk gebracht.
+
+In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu
+van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den
+overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met
+eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van
+Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen
+gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop
+de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
+
+Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging,
+durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het
+gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde
+zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
+
+En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en
+trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend
+keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan,
+en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder,
+dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd
+nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk
+zijne uitdaging in het rond:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een
+eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die
+nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak
+ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud
+versierde schild!"
+
+Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende
+een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die,
+dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester
+liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen,
+ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere
+de Ridder streed.
+
+Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het
+volk begroet, want ieder had zich geërgerd aan de trotsche woorden
+van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder
+was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd
+door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den
+wapenkoning en sprak:
+
+"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar
+ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van
+Vianen aan te nemen."
+
+Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van
+elkander en maakten zich strijdvaardig.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol
+spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien
+nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling.
+
+Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide
+stem:
+
+"Laisser aller!" (Laat begaan.)
+
+De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden
+met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander
+verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen,
+dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie
+gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten,
+terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne
+glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan
+bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De
+ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van
+hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden
+kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een
+hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval
+gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de
+toejuìchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in
+het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog
+woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende
+hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne
+hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift
+van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het
+gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De
+Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid
+ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te
+bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of
+schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten
+op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging
+plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos
+gejuich en gejubel overging.
+
+De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het
+zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in
+den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
+
+De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
+
+"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men
+zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde
+van het gejubel.
+
+"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde
+Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
+
+"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!"
+
+Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan
+Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
+
+Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem
+en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor
+Jonkvrouw Bertha van Arkel.
+
+Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner
+bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken
+hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte
+haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen,
+hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
+
+Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen
+naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen
+ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare
+mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het
+teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
+
+'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels,
+die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder
+ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm
+in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al
+had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd,
+gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond,
+dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels
+waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste
+kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier-
+en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar
+opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
+
+En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden
+voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer
+en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders
+toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een
+kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers
+werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den
+vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle
+aanwezigen meegezongen werd.
+
+Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, --
+slechts één uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de
+algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek
+op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in
+een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht,
+zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet
+eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij
+alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen
+gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten
+aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van
+den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij,
+de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwínnelijke" noemde,
+het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke,
+was overwonnen.
+
+Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al
+te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had
+hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben
+kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere
+van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten.
+
+Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne
+nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten
+naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den
+fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam
+hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust;
+hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender
+de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op,
+en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen,
+was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen
+eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
+
+En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
+
+Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
+
+"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het
+welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als
+eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom,
+den fieren overwinnaar!"
+
+Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en
+hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
+
+"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!"
+
+Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en
+in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen
+geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling
+Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij:
+
+"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van
+Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het
+tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen,
+de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't
+Was een eerlijke kamp .... "
+
+"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne
+vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van
+rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene
+eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!"
+
+Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde
+van wraakzucht.
+
+Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen
+drongen de ridders op hem aan.
+
+"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden
+in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten
+gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!"
+
+"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik
+zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen
+aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde
+sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van
+het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn
+meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een
+lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!"
+
+Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de
+scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens
+het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte,
+waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't
+Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
+
+"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen
+de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier
+niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?"
+
+"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet
+dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!"
+
+Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij
+begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden.
+
+"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen
+ben ik bereid u te woord te staan."
+
+"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer
+met een lafaard onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga
+naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!"
+
+Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat
+hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel,
+liep hij de deur uit.
+
+Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende
+begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar
+de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren.
+
+Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
+
+'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De
+tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook
+den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van
+heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken,
+afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te
+goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn
+gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van
+de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco,
+doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette,
+ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand
+te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen
+waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was
+te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne
+buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk
+gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer,
+die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed
+klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon
+eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling
+een der aanwezigen zeide:
+
+"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd
+is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen."
+
+Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust
+als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
+
+"Dat had hij verdiend!" riep een ander.
+
+"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde.
+
+En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit,
+en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem
+niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want
+hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond.
+
+"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle
+kanten. "Stilte, we krijgen een lied!"
+
+"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd
+van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend
+op volgen.
+
+"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den
+besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord."
+
+"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven
+beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen
+stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde
+hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht,
+en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het
+bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was,
+om hem op zijn gemak te brengen.
+
+"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem
+zong hij:
+
+
+ De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
+ De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
+ Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt,
+ Wil toch haar bruigom welkom heeten.
+ Daar buiten vreest zij geen gevaar:
+ Is niet haar Ridder spoedig daar?
+
+ 't Was zoel geweest den ganschen dag,
+ Nu pakten wolken dreigend samen;
+ Maar Bertha, die 't gevaar niet zag,
+ Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
+ Daar wordt de rijweg hel verlicht!
+ Een slag volgt op de bliksemschicht!
+
+ Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
+ Terugtocht kan hier niet meer baten.
+ Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
+ De gansche omtrek is verlaten.
+ Maar ginder naakt de zoom van 't woud;
+ Daar staat een jagershut in 't hout.
+
+ De regen valt bij stroomen neer
+ En duisternis bedekt de aarde.
+ De kleine hut heeft in dit uur
+ Voor Bertha een onschatbare waarde.
+ De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek
+ En treedt in 't onbewoond vertrek.
+
+ Thans neigt zij luisterend het oor
+ Of ook haar bruigom langs mocht komen;
+ Wis dringt de hoefslag tot haar door.
+ Het bliksemt telkens in de boomen.
+ Maar .... hoort zij niet een voetstap daar?
+ Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar?
+
+ "Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
+ Sta af! of 't kost U hier het leven!"
+ --"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!"
+ Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
+ "Geen lid van mijn aloud geslacht,
+ Dat een bevel van roovers acht!"
+
+ Met galmt haar hulproep door het woud
+ En tracht zij moedig zich te weren.
+ Daar klinken stemmen in het hout,
+ Die Bertha's moed en kracht vermeêren.
+ "Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
+ Nu buk ik nooit voor ruw geweld!
+
+ Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?"
+ --"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader.
+ De dapp're bruidegom is daar
+ En zoekt in 't duister naar den dader.
+ Thans vreest de roover voor den dood
+ En zucht om redding uit den nood.
+
+ De blijdschap op haar lief gelaat
+ Werpt Bertha zich in 's Ridders armen.
+ De roover neemt zijn kans te baat;
+ Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
+ Hij sluipt in haast door 't klein vertrek
+ En redt zich over 't lage hek.
+
+ Maar zie, de dienaar, die hier wacht
+ Om trouw de paarden te bewaken,
+ Verheft zijn zwaard met alle kracht
+ En treft, dat kap en schedel kraken.
+ "Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
+ Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!"
+
+ Intusschen dreef de bui voorbij
+ En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
+ Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij.
+ Wie zou nu dapp're Bertha deren?
+ De dienaar meesmuilt in zijn baard:
+ "Die zwaardslag was een goudstuk waard!"
+
+
+Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco
+lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek
+in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij:
+
+"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde
+ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van
+Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!"
+
+Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën
+en smeekte om erbarming.
+
+Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
+
+"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk
+het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!"
+
+Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die
+met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
+
+"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!"
+
+"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van
+de dienaren.
+
+"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst.
+
+"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen
+woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...."
+
+Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het
+vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien
+een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was,
+riepen zij:
+
+"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!"
+
+"Maar hij is de roover, die...!"
+
+"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook
+zij, laat hem los!"
+
+Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
+
+Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel
+niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog
+nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen
+tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over.
+
+De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig
+het gebeurde.
+
+Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet
+licht te achten was.
+
+
+
+HOOFDSTUK 4
+
+De wraak van Vianen
+
+Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal
+van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig
+zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste
+gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene
+buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid
+getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich
+aan plichtsverzuim mochten schuldig maken.
+
+Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft
+alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt
+zijne hand in de zijne, en zegt:
+
+"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen
+voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor
+het dierbaarste, dat ik bezit: voor mijne lieve gemalin. We beleven
+vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van
+morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga,
+zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat,
+als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet
+onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur,
+en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!"
+
+"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en
+vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen
+leed genaken."
+
+"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord
+verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar
+aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen."
+
+De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit
+te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag
+bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch,
+alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging
+haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
+
+"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk
+vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat --
+tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik
+toch gedacht, dat je moediger waart."
+
+"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel,
+dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't
+Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit
+terug zal zien."
+
+Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
+
+"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog
+kende je geen vrees en was je even moedig als altoos."
+
+"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu .... "
+
+"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?"
+
+"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar
+het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb."
+
+"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet,
+-- maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn."
+
+"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch
+hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen."
+
+"En hoe was die droom dan wel?"
+
+"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker,
+bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens,
+waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha,
+waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven
+moet?'"
+
+En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht
+was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne
+opgeruimdheid weder en zeide:
+
+"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, ik
+geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd,
+zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche
+morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen
+en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen."
+
+"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?"
+
+"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet
+bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?"
+
+Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in
+de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht
+terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen
+viel.
+
+"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!"
+
+En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
+
+"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan."
+
+Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan
+en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de
+reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield
+wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe
+liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de
+slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk:
+"Goede reis, God behoede u!" begroet.
+
+Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak
+over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur
+later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink,
+dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht.
+
+Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek
+hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe,
+dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het
+gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort.
+
+Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dìen tijd verren
+tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder
+ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen.
+
+Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van
+Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette
+natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij
+daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer,
+aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was
+hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en
+al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen,
+en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De
+heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan
+om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed,
+dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die
+nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk
+naar zijne hand kon zetten.
+
+Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog
+nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en
+zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest,
+dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen
+Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder,
+behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan
+van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II
+Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in
+Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
+
+Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal,
+als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen,
+die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken,
+voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van
+Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de
+tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen
+was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat
+was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich
+niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde
+hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven
+en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van
+Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou
+zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende,
+dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen
+hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den
+Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De
+Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een
+antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd
+om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees
+behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide
+geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken,
+en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar
+al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem
+op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen.
+
+Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik
+maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te
+geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland
+en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
+
+Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was
+als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde
+aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van
+den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over
+te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het
+alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte
+met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd,
+die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel
+Holland gehaat maakte.
+
+Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik,
+dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere
+aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het
+oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens
+machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof,
+hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf
+Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde,
+haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te
+zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris,
+van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was
+hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen
+durfde komen van den zoon.
+
+Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na
+zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te
+verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar
+hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf
+en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken,
+ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
+
+Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens
+den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik
+nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds
+als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer
+dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen,
+zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch
+des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men
+het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles
+in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met
+hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij
+nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
+
+Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van
+Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein
+naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden
+tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat
+Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van
+Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de
+leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook
+deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte
+niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den
+oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet
+werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven,
+want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan
+te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een
+der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd.
+
+"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen
+Gijsbrecht hem het document overhandigde.
+
+"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein."
+
+"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht
+van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het
+gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen
+Holland trekken mocht."
+
+"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde
+Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp
+ook niet kunnen rekenen."
+
+"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen
+te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den
+Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden,
+ja of neen."
+
+"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik
+in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den
+Graaf, omdat deze mijn leenheer is."
+
+"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was
+beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en
+zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven,
+indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die
+berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige
+tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
+
+"Wie is het?"
+
+"Heer Hendrik van Vianen."
+
+"Laat hem onverwijld binnenkomen."
+
+Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen
+bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten
+de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor
+den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij
+de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een
+enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht.
+
+"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien,
+Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
+
+"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de
+vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen."
+
+"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend.
+
+"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd."
+
+"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn
+tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd
+worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein."
+
+"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij
+gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen.
+
+"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen
+verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen
+immers ook op u rekenen?"
+
+"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen
+bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan
+daartoe mijne toestemming in geen geval geven."
+
+"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou
+anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet,
+dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende
+is, om u in den kerker te doen werpen."
+
+"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met
+verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar."
+
+"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste
+maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt
+opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet
+weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen."
+
+IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat
+hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd
+samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden.
+
+"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen,
+"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken."
+
+Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep
+zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich
+in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig:
+"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn
+besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit
+is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en
+indringer!"
+
+En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal,
+gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig
+gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd.
+
+"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden
+toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn
+glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug
+tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de
+teugels hield.
+
+"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde
+niet herhaald te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een
+oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar
+kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden
+hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek
+hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig
+hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden,
+een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die
+zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein
+als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen
+edelman in handen mochten vallen.
+
+"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het
+scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van
+hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen
+zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden.
+
+Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers
+zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij
+bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen.
+
+"We winnen, Heer!" zeide hij.
+
+"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te
+ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op
+een eiland. Voort, schimmel, voort!"
+
+"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet."
+
+"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien
+moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij
+verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen."
+
+"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan
+en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar
+u verlaten,--dat doe ik niet."
+
+"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!"
+
+Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef
+naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort.
+
+"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te
+gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik
+blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons
+kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen."
+
+"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht.
+
+"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om,
+Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook
+zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens."
+
+"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had
+al een vermoeienden rit achter zich."
+
+"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein
+zag oprijden," zeide Fulco.
+
+"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch
+durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij
+nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered."
+
+"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis
+niet bijzonder groot was.
+
+"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een
+breed water."
+
+"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer
+krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo
+goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk
+een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we
+maar spoedig een schip kunnen vinden."
+
+"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis
+en Brugge."
+
+Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne
+dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd
+ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne
+vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel
+uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die
+hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl
+zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij
+de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't
+Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de
+handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis,
+die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd
+ieder oogenblik gevaarlijker.
+
+Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de
+paarden in.
+
+"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier
+ergens een veerman woont?"
+
+"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u
+aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want
+zijne moeder is de zuster ...."
+
+"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe
+aanwijzing! Voort schimmel!"
+
+Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de
+paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een
+licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had,
+nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd.
+
+"Zijt gij de veerman, goede vriend?"
+
+"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?"
+
+"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?"
+
+De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van
+het hoofd tot de voeten op.
+
+"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van
+avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen."
+
+"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet
+en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt,
+hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!"
+
+"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend,
+maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet
+in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker
+en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!"
+
+"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het
+gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke
+manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood
+redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig,
+wat is uw besluit."
+
+"Als de zaak zóó staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden,
+nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst."
+
+"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog
+eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult
+ge het u niet beklagen!"
+
+In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een
+dikken wollen lijfrok aangetrokken.
+
+"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me."
+
+Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak
+overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel
+volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben.
+
+Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
+
+"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?"
+
+Allen luisterden.
+
+"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort."
+
+Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel,
+en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik
+duidelijker.
+
+"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht.
+
+"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek
+af!"
+
+De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet
+weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden
+zij stil.
+
+"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen.
+
+"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein.
+
+Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle
+macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op
+hen af.
+
+"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den
+Borselen beveel ik u aan te leggen!"
+
+"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met
+innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was,
+om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen.
+
+Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel
+van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven
+en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een
+oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
+
+"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden
+over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!"
+
+En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
+
+"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word
+gedwongen, om verder te gaan."
+
+En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge
+vaartuig de gewenschte vlugheid gaf.
+
+Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag
+ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen
+na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist,
+dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
+
+Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde,
+had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder
+betoond, dan hij verwacht had.
+
+En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot
+gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten
+spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin
+zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht,
+en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het
+slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te
+krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand,
+met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij
+behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de
+reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om
+te slapen. Hij wilde trachten Vianen vóór te komen, want als zijn
+kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk
+zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen,
+want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht,
+gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij
+het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de
+reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit
+Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
+
+Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren
+zoo uitgeput en vermoeid, dat zíj slechts stapvoets voort konden en
+elk oogenblik dreigden neêr te storten.
+
+"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden
+kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen."
+
+"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker,
+maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot
+te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis
+voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn."
+
+"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we
+dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend."
+
+Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht
+toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neêrgelaten
+en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
+
+"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat
+nog hierheen?"
+
+"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht
+alles, wat hem wedervaren was.
+
+"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen
+hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot
+uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met
+ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel
+niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het
+beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel
+op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen,
+zult ge u moeten haasten."
+
+"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,"
+antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten
+zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats
+in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer."
+
+"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan
+ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken."
+
+"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen
+vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken."
+
+"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen."
+
+Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de
+reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij
+de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht
+gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te
+brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna
+middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk
+bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond,
+toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand.
+
+"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht
+verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in
+den nacht aankomen."
+
+"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar
+staat de hut, u weet wel, waarin .... "
+
+Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken
+uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op,
+die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten.
+
+"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet
+de minste moeite, die te herkennen.
+
+'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij
+de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte
+Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde
+te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard
+de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het
+zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
+
+Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld
+en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra
+was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een
+onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen
+op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond
+ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een
+gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om
+zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van
+Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't
+Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden,
+het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend
+op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene
+wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen.
+
+Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en
+door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers
+hem alleen.
+
+Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis
+met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn,
+die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar
+IJselstein in.
+
+En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het
+slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht
+men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en
+schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware
+deur zorgvuldig gegrendeld.
+
+"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht.
+
+
+
+HOOFDSTUK 5
+
+Een waagstuk
+
+'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het
+kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn
+en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En
+ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe,
+die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal,
+en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een
+diepen slaap verzonken lag.
+
+De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen,
+en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht,
+indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet
+tot zulk een spoed aangedreven hebben.
+
+De valbrug was opgehaald.
+
+"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen,
+en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan
+houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij:
+
+"Hallo, wachter, hallo!"
+
+"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als
+die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
+
+"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het,
+-- Fulco!"
+
+"Alleen?"
+
+"Ja, helaas!"
+
+"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene
+trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand
+toegang verzocht.
+
+Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een
+der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de
+brug neêrgelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein
+op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd
+omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
+
+"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is
+onze Heer ....?"
+
+"Hij is gevangen genomen, Jonker."
+
+"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek
+werd. "Gevangen, zegt ge?"
+
+"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in
+het bosch."
+
+"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden.
+
+"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe
+gaan, Jonker."
+
+"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander
+verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw
+zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen."
+
+Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar
+zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds
+geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts
+alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen
+glinsterden van spanning; hare leden beefden.
+
+"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog
+voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit:
+
+"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe
+wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn
+droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!"
+
+Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met
+de handen.
+
+"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht.
+
+"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht
+leeft, hij is niet vermoord."
+
+"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij
+den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft
+getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!"
+
+"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele
+Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee
+tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd
+van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele,
+dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd."
+
+"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
+
+"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco.
+
+"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen
+onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een
+eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste
+plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker,
+wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel
+mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles
+niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene
+voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar
+naar geluisterd!"
+
+Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht
+zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te
+onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard
+en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn.
+
+"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,"
+zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf
+bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen
+we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens
+flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat."
+
+"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker."
+
+Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige,
+gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar
+eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel
+op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis
+gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had
+hem dat alles onderweg medegedeeld.
+
+De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan
+verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer
+hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast
+op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn.
+
+"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij
+uit, toen Fulco zijn verhaal geëindigd had. "Nu, dat wisten wij al;
+wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven
+kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden,
+niet waar, Jonker?"
+
+"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den
+moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben."
+
+"Maar er moet méér gedaan worden," riep Bertha uit.
+
+"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar
+we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen
+gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste
+deel onzer taak zijn."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste
+zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede
+het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt."
+
+"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al
+moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne
+prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden."
+
+Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het
+met eene vaste stem.
+
+"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien
+verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een
+gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer
+waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind
+heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we
+in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts
+leven gespaard zijn."
+
+"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het
+kunnen! Wat zou ik blij wezen!"
+
+"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet,
+geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want
+een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot
+beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!"
+
+Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer
+gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem
+vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid
+en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde
+zij het niet vragen.
+
+"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben
+het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u."
+
+Bertha was ontroerd.
+
+"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand
+liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel
+gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart."
+
+Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
+
+"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te
+hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid
+eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal
+het beleg het mij anders onmogelijk maken."
+
+Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met
+geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt
+achteruit.
+
+"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte.
+
+"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen
+beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen
+is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel
+te bereiken."
+
+"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat
+uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu
+gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen."
+
+Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen
+stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel
+vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij
+reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de
+verre de forens van het kasteel Vianen zag.
+
+"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap
+bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker
+gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel
+te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet
+voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me
+ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een
+aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral
+niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal
+mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het
+kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt
+de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk
+later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in
+het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand
+aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze
+me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel,
+zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een
+zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren."
+
+Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig
+veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen
+zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op.
+
+"Hé, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet
+me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?"
+
+Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen
+hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien
+hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte,
+sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan.
+
+"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich
+Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom
+jij zoo hier verdwaald?"
+
+"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van
+IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet,
+wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?"
+
+"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster,
+"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven," en nu
+wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg
+van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen
+tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen,
+om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan
+nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!"
+
+En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde
+van zijn lichaam.
+
+"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn
+vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf.
+
+"Ja, en erg ook. 't Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik
+kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich
+wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een
+blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben,
+de ellendeling!"
+
+Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals
+Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen
+trapte.
+
+"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht
+van de wereld.
+
+"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij
+den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen
+had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer
+van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!"
+
+Peer balde bij die woorden de vuisten.
+
+"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik
+dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!"
+
+Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel
+niet meer aan die nachtelijke aanranding denken?
+
+Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek
+gevende, zeide hij:
+
+"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne
+verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou
+indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel
+hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?"
+
+"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet."
+
+"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de
+wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet
+kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart."
+
+"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene
+zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht:
+
+"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in
+jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch
+hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
+
+"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht
+verlaten?"
+
+"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij
+nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld,
+Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk
+verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik
+dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans,
+den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken
+geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!"
+
+"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter
+plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen
+wij er rustig en ongezien over praten."
+
+"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als
+ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken."
+
+Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een
+boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
+
+"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen
+genomen is?"
+
+"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te
+Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want
+Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat."
+
+"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?"
+
+"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te
+laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst
+van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de
+Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker."
+
+"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!"
+
+"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?"
+
+"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef,
+zàl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je
+vandaag nog rijk worden!"
+
+"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van
+begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het
+werkelijk?"
+
+"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met
+nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je
+behoeft er niet eens veel voor te doen."
+
+"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de
+oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar,
+'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg
+voor mij klaar."
+
+"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne
+walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel
+gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?"
+
+"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel
+gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel,
+zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n
+kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel
+is het je waard?"
+
+Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
+
+"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat
+kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te
+dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan
+IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?"
+
+Peer dacht een oogenblik na.
+
+"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk.
+
+"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
+
+"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet
+heel veel lust in."
+
+"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer
+van Vianen wilde wreken."
+
+"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat
+kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste
+komt achteraan."
+
+"Wat dan?"
+
+"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in
+handen heeft? Neen, ik dank je."
+
+"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco.
+
+"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf."
+
+Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer
+voor de oogen.
+
+"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl
+hij de goudstukken tegen elkander liet klinken.
+
+Peer's oogen glinsterden van begeerte.
+
+"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje,
+dat over een half uur je eigendom kan zijn."
+
+"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide
+Peer begeerig.
+
+"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zóó moet je doen. In
+alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat
+je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de
+plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het
+samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker
+je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je
+leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden."
+
+En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo
+verleidelijk geluid was, dat hij uitriep:
+
+"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans
+van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus
+jij wacht me hier?"
+
+"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen
+goed. Denk om de belooning."
+
+"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende.
+
+"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het
+gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te
+moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie
+de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om
+naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch,
+dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is
+waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven
+Peer nu juist ontmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar
+wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon
+wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij
+te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat,
+die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel
+den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds
+in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen,
+wat wil; ik voel me hier of ik thuis was."
+
+Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij
+rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig
+niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger
+klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij
+onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch
+niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen
+te wantrouwen.
+
+"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander
+geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel
+pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil
+ik hopen."
+
+Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek
+verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij
+begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme
+Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel,
+dat hem redden kon.
+
+En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van
+het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het
+niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te
+loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was.
+
+"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit
+mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders
+voelen dan eene geeseling."
+
+Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds
+onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar
+er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen.
+
+"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde
+hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger
+geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig
+verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten
+is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes
+overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard."
+
+Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De
+zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig,
+hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem.
+
+"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand
+u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik
+mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden,
+zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan
+er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u
+trachten te verlossen of met u sterven .... "
+
+De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter
+richtte hij het hoofd op.
+
+"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het,
+hij is het! Zou het hem gelukt zijn?"
+
+Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken.
+
+"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!"
+
+IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik
+zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag,
+dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem
+genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
+
+"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd.
+
+"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier."
+
+"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken.
+
+"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen
+nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
+
+"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf.
+
+De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden
+gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de
+eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar
+den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone
+verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat
+erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten
+veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het
+al lang tot zwijgen gebracht.
+
+En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij
+het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met
+zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn,
+om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit
+kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden
+met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder
+was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te
+worden overgeleverd.
+
+"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje,
+wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij
+tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet
+voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo
+verbazend lang weg?"
+
+"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de
+honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou
+worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die
+ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
+
+"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!"
+
+Fulco keek om.
+
+"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een
+goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje
+vóór. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit,
+beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!"
+
+Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend
+in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar
+verkeerde hij in den hevigsten angst.
+
+Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik,
+dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
+
+"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!"
+
+"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!"
+
+"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de
+sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat
+het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
+
+Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde.
+
+"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover
+buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt
+te houden.
+
+"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een
+kwartier! Vooruit!"
+
+Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het
+paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging
+Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn,
+den burcht tijdig te bereiken.
+
+"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!"
+
+Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte
+hoe langer hoe meer vóór.
+
+"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem
+jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet
+meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alléén laten ze je daar
+toch niet binnen. Hier, neem het kind!"
+
+Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een
+weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het
+kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit,
+hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
+
+"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel
+bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is
+mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt
+IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!"
+
+Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog
+dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich.
+
+"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard
+onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de
+wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne
+vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij
+ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed,
+zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
+
+"Halt, roover! Halt, kinderdief!"
+
+Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden
+uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik
+ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neêrgelaten
+werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco
+er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was
+hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren
+vijf in getal.
+
+"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug
+overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!"
+
+Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed
+der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn
+zwaard ook door de lucht flikkerde.
+
+Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den
+burcht uit.
+
+"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco
+hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen,
+maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand.
+
+Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen
+hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij
+op de vlucht.
+
+"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco
+vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van;
+onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe,
+wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn."
+
+"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!"
+
+
+
+HOOFDSTUK 6
+
+De vijand is voor de poort!
+
+Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het
+gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't
+Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs
+soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn
+oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de
+groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen,
+overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu
+zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch
+gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei
+kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
+
+Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders
+dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet
+voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid
+en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist
+niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom.
+
+En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht,
+in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest
+hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen
+deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om
+leven zou gaan.
+
+Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren
+oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind
+toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige
+dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den
+vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit
+in handen mocht krijgen.
+
+Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld
+had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg
+terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker
+halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht,
+waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein
+bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel
+van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten,
+dien het slot bezat.
+
+Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed
+en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert
+van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw
+navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het
+groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne
+daden aan wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al
+zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het
+meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden
+hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend
+lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegiën
+der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen
+zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat
+bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren,
+om het volk tot een opstand te brengen.
+
+Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd
+van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen,
+en sloeg het beleg om dien sterken burcht.
+
+Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles
+was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste
+te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich
+van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote
+wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo
+prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande
+zouden zijn, en die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen,
+trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich
+in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op
+het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen
+en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld,
+om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters
+hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende
+pijlen door de lucht te doen snorren.
+
+Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha
+waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den
+vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen
+laten komen, en tot hen gezegd:
+
+"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten,
+een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal
+niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan,
+het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd
+lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel
+is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad
+levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen,
+maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich
+zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal,
+om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel,
+niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?"
+
+Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren
+wapperde.
+
+"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de
+vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!"
+
+Bertha wenkte met de hand om stilte.
+
+"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den
+burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de
+brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik
+omringd zijn!"
+
+Allen zwegen.
+
+"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een
+hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen
+worden."
+
+Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was
+het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen,
+bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en
+van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden.
+
+"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van
+stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de
+poort! Voor IJselstein!"
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere
+schare, "voor IJselstein en Bertha!"
+
+Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en
+ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan.
+
+Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel
+begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen
+tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven
+konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
+
+Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent
+was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde
+de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij
+hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest
+worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou
+het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe,
+die den strijd tegen hem durfde aanvaarden!
+
+Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het
+tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij
+hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen
+stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen
+door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op
+die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen
+hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf
+vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut,
+werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden
+mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen
+burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het
+moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen,
+stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
+
+In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den
+boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
+
+"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn
+op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen
+schieten als iemand zich bloot geeft."
+
+"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde
+en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je
+maar beter uitkijken."
+
+"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil
+liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?"
+
+"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij
+hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen
+vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
+
+"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter,
+de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben,
+hindert het niet veel."
+
+"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer
+wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!"
+
+"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer
+Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar,
+de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij
+de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in
+elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen
+vol werk krijgen."
+
+Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde
+te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene
+spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met
+zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin één of
+twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af,
+naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de
+zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp
+den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in
+het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden
+aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
+
+Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig,
+de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van
+boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand
+te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in
+plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de
+gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat
+noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen,
+dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te
+zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd
+was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk,
+met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd
+met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten,
+waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte,
+dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den
+duur niet tegen dat rammeien bestand.
+
+Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers
+kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk
+aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het
+kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren
+bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun
+gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en
+de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan
+hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al
+laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij
+niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven,
+en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden,
+stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde.
+
+"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne
+schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in
+den burcht!" gebood hij.
+
+Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of
+andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en
+staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
+
+"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij
+dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de
+blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen
+van Vianen geen geschenken aan!"
+
+Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden
+zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te
+worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit
+weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren
+voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het
+druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het
+gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne
+medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig
+was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware
+steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren,
+en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel
+neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die
+de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl
+de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren.
+
+De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De
+vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne
+vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde,
+kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste
+dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee
+anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans,
+buiten gevecht waren gesteld.
+
+De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats
+in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor
+den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe
+krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
+
+Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te
+heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl
+afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat
+daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die
+vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar
+naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door
+trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde.
+
+Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te
+ontvangen. Haar antwoord klonk fier:
+
+"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader
+onderhandelt!"
+
+Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd,
+schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
+
+"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken,
+dat we bang waren."
+
+"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch,"
+antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van
+den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind,
+dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene,
+die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht."
+
+Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen
+het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de
+jonker spottend.
+
+"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet
+Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog
+ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u,
+zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te
+verschijnen."
+
+"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe
+Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het
+Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt."
+
+Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had
+gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij
+beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer
+te schieten.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de
+pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in
+beweging. IJselstein moet vallen!"
+
+De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers
+hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de
+takkenbossen veroorzaakt.
+
+Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd
+begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk
+de voortzetting van den strijd onmogelijk.
+
+Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen
+dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op.
+
+"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep
+Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt.
+
+"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan
+doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie
+dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te
+laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!"
+
+Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't
+Was een angstig gehoor.
+
+Daar kwam Bertha aan.
+
+"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm.
+
+"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?"
+
+"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden,
+zal gebeuren!"
+
+"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de
+sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de
+kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof
+mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te
+juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in
+de grootste stilte."
+
+"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook
+waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer
+niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst,
+bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was
+hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende,
+al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
+
+En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken,
+want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten,
+begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen
+zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid
+over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun
+leven te wagen voor het behoud van den burcht.
+
+"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan
+nader!" sprak Bertha vriendelijk.
+
+"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco
+zacht, terwijl hij naderbij kwam.
+
+"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco,
+wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang,
+zooals ik dat van u gewoon ben. "
+
+"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco
+bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien."
+
+"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met
+tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere
+gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik
+het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor
+zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u
+dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben
+nieuwsgierig geworden."
+
+"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet
+wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer
+uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet,
+dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te
+verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door
+te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en
+wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan,
+Edele Vrouwe .... "
+
+"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand
+omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt
+door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan,
+want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor
+hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede
+Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk."
+
+"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang.
+
+"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!"
+
+"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig.
+
+"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval
+van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat
+zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken."
+
+"En wat denkt ge daarna te doen?"
+
+"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden
+zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is,
+dat weet ik zeker."
+
+"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede
+God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles
+zal geven, wat u van dienst kan zijn."
+
+Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op
+de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het
+rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had
+Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste
+krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich,
+wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar
+gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke
+knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk
+moorddadig uitzagen.
+
+Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
+
+"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht
+verlaten."
+
+"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht
+verlaten? Wat gaat ge dan doen?"
+
+"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet
+van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk
+gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens
+het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij
+in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!"
+
+"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel,
+Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge
+worden. Vaarwel!"
+
+Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
+
+"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over
+Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is."
+
+"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk
+bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik
+hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan."
+
+De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene
+deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de
+wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de
+trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden.
+
+Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist
+hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering,
+dan toen het reeds te laat was.
+
+"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een
+vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met
+eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan.
+
+"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de
+grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de
+verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten
+ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht
+in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
+
+"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl
+de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de
+vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein
+en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde
+overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis
+maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en
+rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de
+lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante
+neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn
+eigen dienaren velde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het
+jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht
+sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door
+een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen
+hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een
+deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne
+vijanden aan.
+
+"Vianen! Vianen!" klonk het woest.
+
+Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters
+vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten,
+die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en
+goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen
+het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op
+de maliënkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik
+onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield
+het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde
+zijne krijgsknechten.
+
+Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen
+blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde
+werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het
+kasteel werd spookachtig verlicht.
+
+"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn
+dienaar. "Ons werk is afgedaan."
+
+Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen
+de strijders te zamen.
+
+"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons
+wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!"
+
+Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de
+sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen
+van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning
+behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco
+keerde niet terug.
+
+Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand
+was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was
+met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten
+werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging
+jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven
+schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer
+bij diens vertrek had beloofd.
+
+Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen
+de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en --
+die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was
+er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en
+hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een
+daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De
+vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het
+aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die
+zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden
+nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in
+de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen.
+
+Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden
+konden worden voortgezet.
+
+"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend
+de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk
+van den toren wapperde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren.
+
+Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij,
+om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken
+zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige
+kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein
+uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand,
+in spijt van Vianens woede. --
+
+
+
+HOOFDSTUK 7
+
+Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde
+
+Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door
+de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne
+makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in
+veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van
+Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of
+een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich
+van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep
+"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard
+op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij
+zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn
+blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het
+gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen,
+die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar
+schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche
+gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met
+het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan
+en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet
+gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk
+Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde,
+dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij
+zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed
+wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het
+heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus
+gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle
+kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste
+vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet
+in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot
+verzamelen geven.
+
+"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard
+in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten
+tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal,
+want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg
+bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en
+dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed
+te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen,
+misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als
+Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mòèt gered worden, al
+zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik
+hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe
+zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar
+moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik
+eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid
+verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten
+in elk geval méér dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een
+draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!"
+
+Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was
+opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees,
+dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige
+hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in
+hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen
+wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje
+ter zijde van de deur en riep:
+
+"Wie daar?"
+
+"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag
+ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?"
+
+"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk,
+zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had,
+dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij
+even kleeden."
+
+Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
+
+"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij
+Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op
+IJselstein!"
+
+"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar
+nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik
+heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?"
+
+"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast
+naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet
+vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders
+zoo vriendelijk, om je door te laten?"
+
+Fulco begon hartelijk te lachen.
+
+"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen
+ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik
+gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer
+Otto, weet je?"
+
+"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van
+je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!"
+
+"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te
+verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
+
+Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei
+vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan,
+door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne
+rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap.
+
+Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel
+begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of
+van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde
+slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot
+van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke
+benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden,
+hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar
+hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
+
+Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
+
+"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?"
+
+"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen
+al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk
+te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan
+gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar."
+
+"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto.
+
+"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de
+belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot
+werkeloosheid gedwongen."
+
+"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij
+zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe
+houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?"
+
+"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid
+bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind
+van Vianen zich in hare macht bevindt?"
+
+"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en
+het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu,
+heb ik het mis?"
+
+"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen
+en het geluk is mij dienstig geweest."
+
+"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen
+uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de
+hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug."
+
+Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd
+door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen
+als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig
+bevredigd was, zeide Heer Otto:
+
+"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet
+voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles
+te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?"
+
+"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in
+te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste
+geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den
+kerker te verlossen."
+
+"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu
+had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest
+zijn, als je op den burcht gebleven waart."
+
+"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig
+ontmoedigd door de woorden van Heer Otto.
+
+"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig
+mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn,
+om zoo ondoordacht den burcht te verlaten."
+
+"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel
+dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal
+zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het
+evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven,
+en dat is toch ook wel gelukt."
+
+"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof
+niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven
+kosten."
+
+"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop,
+dat de goede God mij helpen zal."
+
+Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom
+stond op en drukte Fulco geroerd de hand.
+
+"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het
+Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon
+geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker
+uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind."
+
+"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens,
+waar hij gevangen gehouden wordt?"
+
+"Neen, Heer, dat weet ik niet."
+
+"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot,
+dat door Heer Aloud bewoond wordt.
+
+"Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?"
+
+"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld.
+
+"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto.
+
+"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het
+leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar
+toegang zal verschaffen."
+
+"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten
+aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge
+waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te
+ontsluiten."
+
+"Ja," zeide Fulco peinzend, "àls dat gelukte, maar dat zou al heel
+toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben,
+en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later
+dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer
+aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof,
+dat ik iets beters weet."
+
+"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer,
+eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk
+daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt."
+
+"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen,
+maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen."
+
+"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer
+onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?"
+
+"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de
+Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
+
+"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest,
+althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars
+van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me,
+geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag
+moeten slaan."
+
+"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer
+Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk,
+zóó zou het kunnen gelukken."
+
+"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den
+jongman met welgevallen aanzag.
+
+"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer
+voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te
+IJselstein wel eens den Minstreel noemt?"
+
+"Dat weet ik."
+
+"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel
+niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf."
+
+"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver
+genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel
+te kunnen optreden?"
+
+"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het
+zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige
+muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel
+vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel
+te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?"
+
+"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het
+even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het
+beste is."
+
+"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer.
+
+"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco.
+
+"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman.
+
+"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam
+de burchtvrouwe.
+
+"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht,
+om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week
+verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of .... "
+
+"Nu, of...?"
+
+"Of ik deel zijne gevangenschap."
+
+"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw;
+"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen."
+
+'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar
+Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling
+dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar,
+waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte
+hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was,
+begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe
+rol te kunnen optreden.
+
+Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand
+zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne
+kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen
+snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen
+door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs
+de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen
+niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een
+zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne
+mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel,
+waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van
+stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne
+koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij
+vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden
+zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd,
+maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de
+verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord
+doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de
+borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen,
+alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde
+plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker
+te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
+
+'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter
+stond aan de poort.
+
+"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen
+toegang geweigerd?"
+
+"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder
+goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven."
+
+"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco.
+
+"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun
+prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn,
+die met stokslagen de poort werd uitgejaagd."
+
+"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien
+wezen."
+
+Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
+
+Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige
+blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs
+de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen.
+
+"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op
+zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom
+ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij
+mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?"
+
+"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was
+komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?"
+
+"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde
+Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden."
+
+"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar,
+dan zal ik je naar de zaal brengen."
+
+Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel
+in den hoek van het vertrek.
+
+"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat
+zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?"
+
+Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne
+mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit
+te stallen.
+
+Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood
+en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften
+en met goud of zilver gemonteerd.
+
+"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan
+op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats
+ter wereld vinden!"
+
+"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook
+naderbij gekomen was.
+
+"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het
+wel eens worden."
+
+Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen
+bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken,
+wat van hare gading kon wezen.
+
+"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen
+ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
+
+"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat
+verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad
+op aangebracht is."
+
+"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat
+is de prijs van dit stuk?"
+
+"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het
+voorwerp zijner keus wees.
+
+"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't
+Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke
+niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..."
+
+"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer."
+
+"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens,
+hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen:
+voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik
+u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier
+stof deze kan evenaren."
+
+"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor."
+
+"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig
+geld geven; slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?"
+
+"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem
+is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is
+gesloten, hoor."
+
+"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste
+uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien
+schellingen."
+
+"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan
+ik niet besteden."
+
+"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel
+opnam.
+
+"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang
+zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?"
+
+"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het
+goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje,
+een zoet winstje, zal ik dan maar denken."
+
+"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het
+geld te halen.
+
+"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen
+jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele
+jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel
+vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente,
+te kust en te keur."
+
+Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de
+tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar
+zijne koopwaar wijzende.
+
+"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost
+deze juweelen speld?"
+
+"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder."
+
+"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de
+edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind."
+
+"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf.
+
+"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet
+het andere dan maar weer goed maken."
+
+Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig,
+en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was
+al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met
+eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar
+het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar
+hem uitkeken.
+
+"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur
+verscheen.
+
+Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging,
+en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de
+gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken
+man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de
+kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was
+onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met
+een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem
+een aantal sleutels had hangen.
+
+"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij
+maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne
+mars te ontdoen.
+
+"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu
+waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken .... "
+
+"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is
+nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons."
+
+"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in
+de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het
+spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat
+verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan
+ben ik gaarne tot je dienst."
+
+"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken
+cipier.
+
+"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen
+tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval
+van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg."
+
+"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik
+kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd,
+om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op
+meewarigen toon aan den cipier.
+
+"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder.
+
+"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken,
+goede vriend," zeide hij. "Probatum est!"
+
+"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd.
+
+"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar
+middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij
+komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik
+kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!"
+
+Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie
+schreden gedaan, of de cipier riep:
+
+"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?"
+
+"Twee denariën!" riep Fulco.
+
+"Wat? Twee denariën?" vroeg de cipier.
+
+"Twee denariën," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar
+ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier
+door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg,
+om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed
+hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch
+niet doen. Zoo helpen wij elkander."
+
+"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga
+van de pijn."
+
+"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat
+je hebt."
+
+"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen
+geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar,
+hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd
+kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden
+mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het
+noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden."
+
+Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne
+koopwaren op de groote tafel uit te stallen.
+
+"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen,
+komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de
+fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van
+avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens
+hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk
+en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken
+van een pond. Is het geen pracht om te zien?"
+
+Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand
+gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en
+inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat,
+eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer
+geplaatst was.
+
+"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco.
+
+"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is."
+
+"Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,"
+zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden
+ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend."
+
+"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende
+beweging met de hand en zeide:
+
+"De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover
+niet meer spreken."
+
+En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
+
+"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten
+betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een
+mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede
+vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben."
+
+Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna
+stond hij op, om zich ter ruste te begeven.
+
+"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij
+tegen Fulco.
+
+"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco
+opstaande.
+
+Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht
+toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens
+vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf
+hem dien.
+
+"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd
+van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer
+te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor."
+
+"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?"
+
+"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren."
+
+"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden
+Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult
+slapen als een roos, dat verzeker ik u."
+
+Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch
+geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de
+pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en
+Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde
+hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich,
+zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de
+onderaardsche holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn
+ongelukkig lot voortsleepte.
+
+Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene
+uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad
+niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij
+verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en
+door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den
+waan te brengen, dat hij sliep.
+
+Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen
+het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer
+hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork.
+
+Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote
+vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen.
+
+"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op
+bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan,
+om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet."
+
+Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte
+niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen
+onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker
+in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige
+ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet
+Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig
+gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil
+om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop
+te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
+
+Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit .... Coenraad snorkte
+door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de
+mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte
+het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van
+Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd.
+
+"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef
+hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen,
+dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar
+snorken en droomen deed hij niet meer.
+
+Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één
+been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere
+been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij
+hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn
+arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja,
+nog ééne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop
+hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads
+adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder
+zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste
+geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Zou het gelukken?
+
+Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten
+ze zijn. Ha, daar...
+
+Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts
+richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
+
+"Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?" riep hij uit, terwijl hij zich
+van zijn bed liet glijden.
+
+Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik
+hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden.
+
+"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich
+Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend
+zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?"
+
+"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu
+waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?"
+
+"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat
+denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?"
+
+"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je
+niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?"
+
+"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O,
+Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart."
+
+"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven,
+dat hij zich vergist had.
+
+"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam
+Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van
+me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je
+pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was,
+nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen."
+
+"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand
+aan mijn hoofdkussen doen?"
+
+"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins
+geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn
+afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook
+niet zeggen. Geloof je me nu?"
+
+"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend.
+
+Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat
+we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?"
+
+"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het
+schrikken gemaakt hebt?"
+
+"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed,
+doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!"
+
+"Dat is afgesproken," zeide Fulco.
+
+De beide mannen stapten weer in bed.
+
+"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het
+mislukken van zijne poging.
+
+Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden
+van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn
+kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet,
+en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed
+hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
+
+Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de
+eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen
+verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam
+hij een dag later op Heukelom aan.
+
+"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn
+wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder
+de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo
+afgekomen bent."
+
+"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel
+is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede
+gelukkiger."
+
+Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder
+mars. Hij ging naar Vlaanderen.
+
+Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige
+jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel
+te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander
+een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de
+viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier,
+een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers,
+een monocordion, een strijkinstrument met één snaar, een chorus,
+een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
+
+Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene
+laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
+
+Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken!
+
+
+
+HOOFDSTUK 8
+
+De grijze minstreel
+
+'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden
+Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en
+fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen,
+en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten
+zelfs tot buiten de muren.
+
+Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten
+en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden
+hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door
+zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten
+aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de
+dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de
+vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne
+zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest
+met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep
+hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke
+geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als
+op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur,
+dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij,
+dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers
+nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen
+tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven
+naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde,
+den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard
+durven trekken om hem te treffen?
+
+Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde
+feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had
+hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen
+en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder dat zij zich, een
+paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die
+woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe
+van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had
+aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet
+te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen,
+door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne
+macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten
+hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat
+rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest,
+want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den
+machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer
+gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten
+dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met
+trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen
+het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
+
+Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en
+tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De
+wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter
+eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den
+ondergang der steden.
+
+"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht
+hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!"
+
+"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven
+wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!"
+
+"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten
+zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun
+de zweep doet gevoelen!"
+
+Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De
+wijn druipt den ridders langs handen en kleederen.
+
+"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!"
+
+Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel
+met zijne genooten toegang vraagt.
+
+"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij
+binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn
+hoort bij zang. Leve de muziek!"
+
+Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij
+wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze.
+
+Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het
+gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf
+in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument
+onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten
+rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs
+kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen
+versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren
+van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden
+werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn,
+dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
+
+Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem
+als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij
+heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen
+hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt
+hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne
+handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat
+onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna
+op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden,
+dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij
+die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
+
+De gasten worden nieuwsgierig.
+
+Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten
+staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
+
+"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw
+nederigen dienaar!"
+
+"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten,
+nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
+
+"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl
+een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch
+Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft
+tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het
+laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen
+heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud,
+'s Graven Baljuw."
+
+En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om
+den eigenaar van dien naam te zoeken.
+
+"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En
+droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?"
+
+"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid,
+als was hij beleedigd door die vraag.
+
+"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam
+Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de
+vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel,
+heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn."
+
+Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen
+houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn.
+
+"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch,
+"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald."
+
+Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig,
+waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich
+gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de
+tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de
+heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne
+harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels,
+die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun
+karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op
+onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen
+aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was
+kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd
+sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed
+onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te
+kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden
+de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal --
+tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
+
+Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne
+kunst geprezen.
+
+Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die
+loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand,
+op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige
+oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
+
+"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een
+beker verdiend."
+
+Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten
+zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde
+zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof
+hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
+
+Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn
+dienaars een wenk.
+
+Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en
+droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen
+meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere,
+schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door
+niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw,
+die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld
+vond liggen.
+
+"Ach," klinkt dan hare jammerklacht:
+
+
+ "Ach, ligt gij daar verslagen,
+ Versmoord in al uw bloed?
+ Dat heeft gedaan uw roemen
+ En uw vermeetle moed.
+
+ Ach! ligt gij daar verslagen
+ Die mij te troosten placht?
+ Hoe zal ik u beweenen,
+ Beweenen dag en nacht!"
+
+ De Schoone drukt den drempel
+ Van 't hooge burchtportaal,
+ En weeklaagt om haar minnaar
+ En stort zich in de zaal.
+
+ "Ach is hier niemand, niemand,
+ Noch Heer, noch Edelman,
+ Die mij nu dezen doode
+ Ter aarde helpen kan?"
+
+ Maar al de Ridders zwegen,
+ Gevoelloos voor haar lot;
+ En schreiend keert zij weder
+ Van 't Vaderlijke Slot.
+
+ Zij reinigt hem de leden
+ Met lokken lang en blond:
+ Met lelieblanke handen
+ Verbindt zij wond bij wond.
+
+ Zij graaft den Held een rustplaats;
+ Met eigen blinkend zwaard;
+ En met haar sneeuwwitte armen
+ Legt zij hem neêr in de aard.
+
+ Zij zelve luidt de doodklok
+ Met handen teer en schoon;
+ Zij zelve zingt de lijkmis
+ Op zilverklaren toon.
+
+ "Nu wil ik, booze wereld,
+ Uw snood gewoel ontgaan;
+ Ter eere van mijn liefste
+ Neem ik den sluier aan."
+
+
+Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij
+sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige
+inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen
+minstreel had hen getroffen.
+
+Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch
+nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de
+holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen
+fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied:
+
+
+ De Kruisprediker.
+
+ "Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen!
+ De Muzelman trekt in het veld,
+ Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
+ En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen?
+ De Turk maakt Jezus' naam te schand,
+ Trekt op en redt het heil'ge land!
+
+ Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven
+ Om uwe zonden te voldoen,
+ Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
+ En heeft uw zaligheid verworven.
+ Thans geldt het Jezus' naam en eer!
+ Trekt op! ten strijde voor uw Heer!
+
+ De Stedehouder Gods op aarde
+ Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
+ Die optrekt in den heil'gen strijd,
+ Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
+ Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen!
+ Den dood aan Turk en Saraceen!
+
+ Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
+ En optrekt naar het Heil'ge land,
+ Wordt losgemaakt van elken band,
+ Kan buit en vrijheid zich verwerven.
+ Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort!
+ De Paus verpandt zijn heilig woord!
+
+ Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
+ De kerk is weêuw en wees tot troost,
+ Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
+ En zal uw goedren trouw bewaren.
+ Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
+ Ten heilgen strijd voor 't Christendom!
+
+ Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen,
+ Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
+ Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
+ God wil den strijd, op dan, te wapen!
+ God gaat U voor op d' eerebaan:
+ Het Kruis verwint de Halve Maan!"
+
+ De monnik zwijgt! Een heilig beven
+ Doorstroomt de borst van jong en oud,
+ En plots'ling galmt het langs het woud:
+ "God wil den strijd! Wie zal weerstreven?"
+ En wie er keert naar burcht of kluis
+ Hecht op den schouder 't heilig kruis!
+
+
+Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied
+op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende
+oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen
+de hand aan het zwaard geslagen.
+
+Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen
+ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware
+goudstukken om hem heen.
+
+Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond
+op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan
+zijne dienaars over.
+
+Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren,
+en zeide op zachten toon:
+
+"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke
+belooning, ons geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen,
+indien mij daartoe oorlof werd gegeven."
+
+"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht,
+is u vooruit toegestaan."
+
+"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn
+hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij
+eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg
+vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog
+van Gelre te begeven."
+
+"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten
+aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren
+mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan."
+
+Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door
+zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek,
+waar de bedienden bijeen waren.
+
+Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars
+volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja,
+zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele
+oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige
+wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer
+door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel
+neêrgezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester
+gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken
+genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig
+gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het
+meest toegejuicht. 't Was in één woord een tooneel van ruwheid en
+dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke
+burchten werd aangetroffen.
+
+"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels
+aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!"
+
+"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu
+geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij
+ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten,
+gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen,
+hoor."
+
+"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met
+eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne
+vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden
+voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken
+al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, --
+"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel
+ligt, niet waar, Coenraad?"
+
+"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik
+moet mijn meester nog vinden!"
+
+"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge
+minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke
+kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al
+spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne
+taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij
+duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij
+zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne
+buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap
+met volle teugen.
+
+Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het
+refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen
+zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes.
+
+'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden
+bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte,
+was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen
+behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door
+veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon,
+zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en
+schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken,
+zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne
+tong sloeg dubbel.
+
+Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die
+nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude
+minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten
+hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich
+aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard,
+had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur
+staarde. Wel bespotte men hem nìet, waartoe men misschien weerhouden
+werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg
+men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar
+hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te
+sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven
+keldermeester te drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester
+van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van
+zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te
+voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het
+drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over.
+
+Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit
+de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden
+ze hem dan uitlachen!
+
+Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken,
+wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de
+lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes
+geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel,
+als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij
+die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over
+hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
+
+En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien,
+dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel
+in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende,
+maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem
+begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een
+vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de
+ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste
+dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op
+den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een
+enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en
+weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand
+kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier
+niet.
+
+Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij
+zijnen volgelingen een teeken.
+
+"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't
+Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons,
+waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd."
+
+"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong,
+terwijl hem zijne kin op de borst zonk.
+
+"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k
+. kr... oe... s."
+
+"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl
+een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste,"
+mompelde Coenraad.
+
+Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het
+vertrek.
+
+"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch
+keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan.
+
+Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond
+en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde.
+
+"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij
+den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe
+behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood.
+
+Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een
+gereedstaand rustbed nederlegden.
+
+"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij
+mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig
+zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan
+vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt
+hij nu niet meer te doen."
+
+Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek
+rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de
+slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren
+de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten
+te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het
+schreeuwen te beletten.
+
+"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den
+grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek
+te doorsnuffelen.
+
+"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en
+slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik
+kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles
+al doorzocht, geloof ik."
+
+Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de
+uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet.
+
+"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door
+het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou
+het mij dan wederom mislukken?"
+
+Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
+
+"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking,
+uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken."
+
+"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke
+keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast.
+
+"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig
+tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens
+kijken, wat je daar hebt."
+
+Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen
+de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze
+haastig aan en verborg ze onder zijn mantel.
+
+"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij
+de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?"
+
+"Dat is in orde," klonk het antwoord.
+
+"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er
+geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en
+-- het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om:
+geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!"
+
+Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven
+voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen
+zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch
+klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven
+angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij
+hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Eindelijk stond hij stil.
+
+"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden
+ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?"
+
+"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik
+geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad
+maken."
+
+"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch
+moet het, Wolfgang."
+
+Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht
+verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven.
+
+"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger
+naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar
+hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!"
+
+Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het
+zestal of er ook onraad was.
+
+Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend
+geraas van het gewelf nederviel.
+
+Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden
+zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets
+verdachts hoorden. Maar alles bleef stil.
+
+"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het
+licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen,
+hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we
+weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter,
+breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van
+voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen."
+
+Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels
+en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken
+gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels,
+nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
+
+Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene
+walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden.
+
+Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang
+hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal
+zou doordringen.
+
+Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij
+strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug
+en zijn baard hing hem halverwege de borst.
+
+"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij
+kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor
+hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke
+man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo
+krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te
+Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne
+dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd,
+te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard
+omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven.
+
+"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel
+haperend en ongeloovig.
+
+"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?"
+
+Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den
+hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
+
+"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco,
+uw dienaar. Ik kom u redden!"
+
+Maar Gijsbrecht trad achteruit.
+
+"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet
+met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?"
+
+Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren
+haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar
+ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen
+Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden
+van vreugde.
+
+"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede,
+trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe
+het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?"
+
+"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons
+eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo,
+-- nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog
+mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf,
+het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat
+er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u
+voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen
+heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo,
+langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de
+trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!"
+
+Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden
+achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders
+in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het
+gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de
+trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden
+nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken
+verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende
+die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar
+stond een wachter aan de brug.
+
+"Wie daar?" riep deze.
+
+"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u
+ons door te laten."
+
+Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen
+met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield
+Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor
+eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was
+zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets
+van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige
+uren geleden had binnengelaten?
+
+"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij.
+
+En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig
+zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar
+de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden
+gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden
+schimmel.
+
+"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap
+en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot
+te Heukelom!"
+
+Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen
+ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide:
+
+"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O,
+Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste
+hij zijn paard den blanken hals.
+
+
+
+HOOFDSTUK 9
+
+Nog eenmaal IJselstein
+
+Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield
+Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was
+reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde
+Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij
+elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden,
+was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als
+de echo van dien uit vroeger dagen.
+
+Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds,
+zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere
+strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf
+voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende
+vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld
+en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte
+bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en
+verderf brengend?
+
+Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk
+lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om
+den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een
+kerkhof geworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of
+door een neêrploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven,
+liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog
+slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd,
+verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De
+vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren
+te verbrijzelen.
+
+En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De
+voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg
+geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand
+kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich
+gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het
+ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha
+weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien,
+toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid
+op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare
+krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog
+altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare
+verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen.
+
+Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid
+van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen
+rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan
+haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij
+zich op de knieën en heft de handen ten hemel.
+
+En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet
+in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding
+smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel
+voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader
+aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot
+zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht
+en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De
+arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer
+te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den
+bloeddorstigen overweldiger.
+
+En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld
+van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt
+haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen,
+dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen
+geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij
+dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond,
+"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en
+gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog
+éénmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog éénmaal, Vader in den
+Hemel, slechts éénmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar
+hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ...
+
+Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met
+een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich
+wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand
+in hare macht?
+
+"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u,
+onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal
+het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de
+wreedheid van den vader!"
+
+Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich
+laat hooren.
+
+Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam
+neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt.
+
+Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op
+een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het
+slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het
+fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u."
+
+Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het
+knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes.
+
+"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad
+vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd
+teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van
+mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed
+doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende
+moeder. Schrei maar niet."
+
+Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en
+begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken.
+
+Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne
+vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken,
+niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht
+voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand
+gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren,
+dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een
+gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem
+voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer
+op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt
+hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen.
+
+En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen,
+ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben
+toevertrouwd.
+
+Want Peer denkt aan verraad.
+
+Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend
+zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij
+elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had.
+
+Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van
+IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij
+dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen,
+want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste
+martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een
+ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over
+zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen.
+
+Er was nog maar één redmiddel over, en dat middel was --
+verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden
+moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend
+vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag,
+hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne
+stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van
+af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug
+met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en
+wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop,
+zoo de aandacht van den vijand te trekken.
+
+Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken ....
+
+"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen.
+
+"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen
+te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen."
+
+De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon,
+snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde
+hij weer iemand. Zou het Vianen zijn?
+
+"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door
+de leden. 't Was de stem van Vianen.
+
+"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken.
+
+"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt
+te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge
+te zeggen?"
+
+"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik
+ben bereid, den burcht aan u over te leveren."
+
+Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde.
+
+"Hoe?" vroeg hij.
+
+"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor
+u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij
+gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt."
+
+"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen.
+
+Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht
+te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene
+groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou
+toch spoedig bezwijken.
+
+"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar
+wij tellen vele dooden."
+
+"En mijn kind?"
+
+"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde."
+
+Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn
+hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik.
+
+"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij.
+
+"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de
+burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren."
+
+"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op,
+dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!"
+
+"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw
+over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de
+poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?"
+
+"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig
+niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou
+zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?"
+
+"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling.
+
+"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn
+gelaat verscheen.
+
+"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen
+nacht behoort IJselstein u."
+
+"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed."
+
+"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen
+al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven.
+
+"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich
+verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken.
+
+"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn
+ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij
+verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen
+aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend
+goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje
+meêhelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver
+van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat
+loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend
+te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu
+naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al
+in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters
+op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven
+kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan."
+
+Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken
+plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af,
+dat het teeken zou zijn, om de poort te openen.
+
+'t Was middernacht.
+
+Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid
+vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun
+waken tevergeefs was geweest.
+
+Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein,
+dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen, --
+tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de
+jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met
+zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven
+het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde
+een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene
+raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar
+die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks,
+alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het
+oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast,
+dat er spoedig een ongeluk volgen zou.
+
+Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der
+vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling
+sprong hij op.
+
+"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat
+zou dat te beteekenen hebben?"
+
+"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de
+duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp
+ook niet, wat dat kan zijn."
+
+"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich
+daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker."
+
+"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden
+zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een
+doortocht kunnen banen?"
+
+"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden
+wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden
+dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren
+wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen
+verraad gepleegd wordt."
+
+"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen
+plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven."
+
+"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in
+de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar,
+dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij
+St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!"
+
+In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang
+door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard
+in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun
+trompetgeschal in de ooren.
+
+De vijand stond gereed.
+
+Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven
+om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen
+naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar
+die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laatte laat --
+de balk wil niet wijken--daar zijn ze .....
+
+"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende.
+
+"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend
+boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het
+zwaard mist.
+
+"Genade, genade!" kermt hij opnieuw.
+
+Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De
+slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen.
+
+"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom.
+
+"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins
+tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den
+schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel
+uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar
+den kerker.
+
+Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval
+hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten.
+
+Nog was de burcht behouden.
+
+"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is
+teruggekeerd. "Voor hoelang?"
+
+"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het
+rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik
+vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd
+hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te
+denken over hetgeen haar te doen staat.
+
+Ja, wat moet zij doen?
+
+Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den
+stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die
+nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt,
+heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de
+tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den
+vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen
+door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo
+trouw en dapper verdedigd hebben.
+
+Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken
+strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te
+wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar
+geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn,
+en--het liefst zou zij dan zóó sterven ....
+
+Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere
+mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te
+hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En
+die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den
+dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de
+handen der vijanden laten vallen?
+
+Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus
+eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar
+dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen.
+
+Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle
+onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar
+vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in
+opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken
+Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er
+niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg
+over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen
+die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en --
+het eerste mag--het tweede kan zij niet doen.
+
+Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt
+zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige
+Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten.
+
+Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen
+Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast
+opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur
+geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den
+langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren
+nek buigen?
+
+Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij
+dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op
+de lippen mompelde hij:
+
+"Vianen, de Onoverwinnelijke."
+
+Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn
+gelaat straalde van vreugde.
+
+"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en
+vraagt een onderhoud."
+
+"Ik zal komen," zegt Vianen.
+
+Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal
+aan.
+
+"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij
+gekomen is.
+
+Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken
+Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij:
+
+"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van
+den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd."
+
+"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht
+gij den burcht aan mij over te geven?"
+
+"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha.
+
+"Welke zijn die?"
+
+"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen
+en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo
+trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een
+toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u
+den burcht over."
+
+Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?"
+
+"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven."
+
+Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij:
+
+"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch
+de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers,
+waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen
+gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet
+de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor
+hem is geen genade!"
+
+"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha.
+
+"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven
+Baljuw," antwoordt Vianen.
+
+"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud
+kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het
+zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het
+schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik
+zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij
+ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen
+van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het
+eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed,
+en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid
+eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne
+trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!"
+
+Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in
+staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn
+kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig
+zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij:
+
+"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat
+ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de
+teruggave van mijn kind."
+
+"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier.
+
+"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar."
+
+"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord.
+
+"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde
+overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed,
+dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot
+zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal
+geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen
+kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn
+laatsten eisch."
+
+Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk
+zegt zij:
+
+"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting
+over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht."
+
+De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen
+somber en zwijgend voor zich staarde.
+
+Bertha stond op.
+
+"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij
+kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien
+ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik
+vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste
+en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den
+burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven
+zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?"
+
+Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen.
+
+Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen
+allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord
+wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen,
+zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide
+Jonker Jan kortaf:
+
+"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de
+galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht."
+
+Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle
+ademhaling der ongelukkige krijgslieden.
+
+Eindelijk stond Dodo op en zeide:
+
+"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet
+veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou
+ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer
+zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de
+voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging
+voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene
+zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden
+opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven;
+dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid
+geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God
+weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de
+overgave."
+
+"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch
+verloren en nu hebben wij nog één kans van de twee, dat wij het leven
+behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe."
+
+"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk
+het overal.
+
+Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren.
+
+"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken
+en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den
+muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen."
+
+Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek
+en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen
+vloeiden haar langs de wangen.
+
+Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug.
+
+"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde
+voorwaarden over. Doch nog één vraag wensch ik te doen. De helft der
+bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vríj
+zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?"
+
+"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u
+den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat
+eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde
+over de gracht leggen, want de valbrug is vernield."
+
+"Het zal geschieden," antwoordde Vianen.
+
+Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand,
+en haar vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de
+binnenplaats. Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu
+volgde. Met tranen in de oogen reikte zij allen de hand en dankte
+zij hen voor hunne trouw en liefde. De krijgslieden schreiden, en
+zij schaamden zich hunne tranen niet.
+
+Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen
+afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste
+maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote
+lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden...
+
+'t Was aangrijpend.
+
+Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van
+een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het
+gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook
+met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn.
+
+"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!"
+
+De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel
+in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen.
+
+Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg
+op onder de vijanden.
+
+Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein,
+dat nog van den toren wapperde.
+
+Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit,
+de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen
+ongedeerd heengaan.
+
+Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers.
+
+Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het
+kind over.
+
+Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol
+het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op
+het paard en kuste het vurig.
+
+Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone
+stroeve uitdrukking weer aan.
+
+Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en
+hare dapperen stonden in het midden.
+
+Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van
+het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten.
+
+Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en
+gaf hem met het scherp een slag over het gelaat.
+
+"Dáár, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een
+paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen
+reed hij op Bertha toe, en sprak toornig:
+
+"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt
+gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting,
+die zich aan mij zou overgeven?"
+
+Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden,
+en zeide:
+
+"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter."
+
+"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen
+in staat zijn, mij zoolang te weêrstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik
+eisch, dat zij zich allen overgeven!"
+
+"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde
+Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig."
+
+Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos
+van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen
+zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden.
+
+"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende,
+gebood hij:
+
+"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!"
+
+Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan
+zijne zijde hing.
+
+"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De
+Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!"
+
+"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat
+hem dood!"
+
+Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide
+getreden ware.
+
+"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers
+gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot
+niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht,
+al kon hij anders handelen."
+
+Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en
+in een kerker opgesloten.
+
+Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles
+bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den
+Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij
+een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van
+Borselen van den val van IJselstein kennis te geven.
+
+Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over
+hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt
+worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste
+kreten liet hij het leven...
+
+Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel
+terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar
+hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch
+de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare
+dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan
+de betoonde dapperheid.
+
+Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was,
+schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom.
+
+
+
+HOOFDSTUK 10
+
+De loting
+
+Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis
+te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het
+vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld;
+de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen
+rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op
+het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om
+het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven
+de hoofden van de toegestroomde menigte.
+
+Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte,
+als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou
+boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de
+omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen,
+die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
+
+Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien
+werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende
+oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende,
+de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het
+zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
+
+Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige
+blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het
+woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het
+als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen
+te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn.
+
+Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder
+de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet?
+
+"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen,
+die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien,
+wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen
+de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn?
+
+"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe,
+"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen
+schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder
+zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegiën schendt? Neen,
+weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder
+of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster
+terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het
+hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt.
+
+"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt
+het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept
+worden. "Den dood aan den verrader!"
+
+"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in
+krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer
+aanzien, hoe hij de rechten en privilegiën schendt, ons door den edelen
+Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk
+aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons
+ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg
+met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar
+was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens
+jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!"
+
+En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg
+met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot
+mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in
+een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt.
+
+Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
+
+"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks
+dáár acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen,
+misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dáár acht menschen
+aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom
+verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij
+dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande
+over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren
+nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij,
+hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen
+hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij
+-- wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord
+te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den
+dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad
+brengt. Weg met Aloud!"
+
+Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de
+zwaarden in de trillende vuisten.
+
+Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, --
+maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne
+lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide:
+
+"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef
+den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat
+elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde."
+
+Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De
+monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder
+de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op:
+
+"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!"
+
+Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne
+schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het
+gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der
+gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste
+men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote
+deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een
+minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de
+schout de markt bezette.
+
+"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond
+op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht
+reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad
+stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de
+stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één van hen
+was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man,
+die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige
+handelingen van den Baljuw.
+
+"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den
+rechtstoel plaats nam.
+
+"Allen," klonk het korte antwoord.
+
+"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer
+van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen."
+
+Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet
+en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde
+van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen,
+begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel
+stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik
+op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij
+wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den
+schandelijken dood, die haar misschien wachtte.
+
+"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije
+poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij
+smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde.
+
+Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet
+werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering
+staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die
+zoo moedìg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht
+van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die
+op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op
+het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo
+heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De
+kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend
+waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens
+fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
+
+"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha."
+
+Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
+
+"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar
+opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen,
+den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat
+slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar
+het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden
+voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet
+zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij
+zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis
+aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen,
+ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen."
+
+Vianen stond op.
+
+Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, díe de zaal
+vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was
+iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen.
+
+"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die
+uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
+
+"De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind,
+dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
+
+"De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
+
+"En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand
+met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
+
+"Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting
+gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen,
+hoe de loting zal plaats hebben."
+
+Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
+
+"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?"
+
+"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den
+burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere
+helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen
+zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald."
+
+Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een
+valschen glimlach om den mond kreeg.
+
+"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de
+bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam,
+ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van
+den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen,
+als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging
+van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De
+Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne
+geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng
+gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen.
+
+"Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit
+zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle
+even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier
+even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In
+elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel
+onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven
+behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg.
+
+"Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?"
+
+"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte.
+
+Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te
+verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon
+des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand
+kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch
+gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op
+en toornig zag hij de menigte aan.
+
+"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van
+Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren,
+zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!"
+
+Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht,
+immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan:
+dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig
+gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden
+op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God,
+heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij
+nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!"
+
+Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de
+eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen,
+wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur
+en wreedheid was niemand veilig.
+
+"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre
+van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het
+veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan
+haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden --
+niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen
+wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden
+kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun
+leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht
+met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen,
+voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood
+verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij
+de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood
+niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord,
+die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het
+afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe
+veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik
+mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de
+afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet
+anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen
+eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie
+hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid
+geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!"
+
+Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend
+gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede,
+en bulderend gebood de laatste stilte.
+
+Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
+
+"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van
+dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde
+lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had
+de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk,
+dat hun lot ook het mijne zij."
+
+Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden
+zich met bewondering op de edele Vrouwe.
+
+"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat
+de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens
+konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg
+eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij
+onzichtbaar zijn."
+
+De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene
+zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief
+zijne stem en riep:
+
+"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar
+leven beslisse!"
+
+Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar
+te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden
+geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder
+de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze
+brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal
+en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning
+te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met
+de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op
+zijn gelaat.
+
+"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord,
+of van mond tot mond ging het:
+
+"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!"
+
+Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs
+een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem,
+doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te
+laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest,
+door de deuren voor iedereen open te zetten.
+
+Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige
+lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen
+te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging
+aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche
+penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook
+hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en
+eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn
+lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning
+getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het
+bevatte een Leuvenschen penning.
+
+"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het
+vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!"
+
+De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren
+terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en
+begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha
+te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe.
+
+"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O,
+wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat
+zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade,
+ik smeek het u."
+
+Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
+
+"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen
+tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!"
+
+Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de
+vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
+
+Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de
+knieën. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die
+ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u
+verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen,
+die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten
+sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o,
+heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die
+dapperen behouden ..... "
+
+"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de
+opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van
+IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult
+gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden
+laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen
+Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden
+voltrokken!"
+
+"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas
+van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha
+plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad
+geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht
+gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij
+gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag
+hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat
+die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te
+wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!"
+
+"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te
+wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik
+zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij
+los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te
+wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den
+verrader! Weg met Aloud!"
+
+"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten
+drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik
+hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de
+schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal
+binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk
+begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
+
+"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de
+galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk
+tumult.
+
+De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
+
+"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u
+overhoop als een hond!"
+
+Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren,
+en--verschrikt deinsde Vianen achteruit.
+
+"IJselstein!" mompelde hij onthutst.
+
+"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een
+geweldigen slag op den schouder toebracht.
+
+"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!"
+
+Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde
+zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig
+zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang
+onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker
+te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde
+in den strijd.
+
+Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar
+hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde
+het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze
+achterover op den grond.
+
+Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich
+met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op
+wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene
+zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den
+schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van
+Van Borselen!"
+
+Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede
+poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was,
+dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg.
+
+Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd
+armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en
+het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De
+opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal
+hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen:
+"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den
+dood aan den verrader!"
+
+'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede
+poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het
+lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor
+een ander had bestemd.
+
+In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even
+treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra
+Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze
+zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het
+einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich
+de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren
+gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen,
+en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen
+schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met
+een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof,
+Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van
+geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij
+eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de
+tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een
+geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te
+spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
+
+Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
+
+"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik
+het leven!"
+
+Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man,
+wiens kleeding den schipper verraadt.
+
+Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een
+woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt
+voor haar de knie.
+
+"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel
+moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal
+iedereen beamen, wat ik eens voor u zong:
+
+
+Brederoô het edelste,
+Wassenaar het oudste,
+Egmond het rijkste, ... maar
+Arkel het stoutste!"
+
+
+"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet
+anders, of gij moet Fulco zijn!"
+
+IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
+
+"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo.
+
+"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de
+hand te drukken.
+
+Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw
+ter zijde hadden gestaan.
+
+Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
+
+"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen. --
+
+
+
+HOOFDSTUK 11
+
+Besluit
+
+Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde
+voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen,
+wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot
+oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen,
+maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters,
+aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein
+getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en
+wisten de stad te behouden.
+
+Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen
+dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de
+willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in
+'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland
+terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden,
+ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de
+stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong
+hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees
+dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor
+aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij
+kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen
+achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was
+de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar
+geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen
+vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland
+te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder
+te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen
+en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal
+teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage
+terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen
+gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat
+de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap
+bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste
+kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den
+dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen,
+toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende
+dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten,
+waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord.
+
+Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte,
+zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde
+daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar
+Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze
+liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging
+gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle
+schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had,
+te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht,
+den rechtmatigen eigenaar.
+
+Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten,
+met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren
+gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot
+was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte,
+toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid
+stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van
+IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte.
+
+Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te
+danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester
+verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en
+aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den
+strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geëindigd was, kwamen
+twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het
+voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep
+Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor
+het altaar neder te knielen.
+
+Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide
+dappere jongelieden den ridderslag ontvangen.
+
+De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht
+naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die
+beefde van ontroering, sprak hij:
+
+"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten
+burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt
+gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is
+niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik
+voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw
+en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij,
+immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?"
+
+"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond.
+
+"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen
+en weezen een helper te zijn?"
+
+En weer klonk het: "Dat beloof ik!"
+
+"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te
+zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen,
+zooals het een vroom Ridder betaamt?"
+
+En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de
+Almachtige!"
+
+"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl
+hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf.
+
+Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor
+hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen
+knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester.
+
+Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
+
+ ------
+
+En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet
+ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot
+Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk
+eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft,
+geeerd en bemind door al zijne onderdanen.
+
+Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en
+wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet
+het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk
+overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer
+verlaten.
+
+*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions will
+be renamed.
+
+Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
+law means that no one owns a United States copyright in these works,
+so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the
+United States without permission and without paying copyright
+royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
+of this license, apply to copying and distributing Project
+Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm
+concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
+and may not be used if you charge for an eBook, except by following
+the terms of the trademark license, including paying royalties for use
+of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
+copies of this eBook, complying with the trademark license is very
+easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
+of derivative works, reports, performances and research. Project
+Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may
+do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
+by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
+license, especially commercial redistribution.
+
+START: FULL LICENSE
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full
+Project Gutenberg-tm License available with this file or online at
+www.gutenberg.org/license.
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project
+Gutenberg-tm electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or
+destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your
+possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
+Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound
+by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the
+person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph
+1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this
+agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm
+electronic works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the
+Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
+of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual
+works in the collection are in the public domain in the United
+States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
+United States and you are located in the United States, we do not
+claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
+displaying or creating derivative works based on the work as long as
+all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
+that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting
+free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm
+works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
+Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily
+comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
+same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when
+you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
+in a constant state of change. If you are outside the United States,
+check the laws of your country in addition to the terms of this
+agreement before downloading, copying, displaying, performing,
+distributing or creating derivative works based on this work or any
+other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no
+representations concerning the copyright status of any work in any
+country other than the United States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
+immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear
+prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work
+on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the
+phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed,
+performed, viewed, copied or distributed:
+
+ This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
+ most other parts of the world at no cost and with almost no
+ restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it
+ under the terms of the Project Gutenberg License included with this
+ eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the
+ United States, you will have to check the laws of the country where
+ you are located before using this eBook.
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is
+derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
+contain a notice indicating that it is posted with permission of the
+copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
+the United States without paying any fees or charges. If you are
+redistributing or providing access to a work with the phrase "Project
+Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply
+either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
+obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm
+trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
+additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
+will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works
+posted with the permission of the copyright holder found at the
+beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
+any word processing or hypertext form. However, if you provide access
+to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format
+other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official
+version posted on the official Project Gutenberg-tm website
+(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
+to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
+of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain
+Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the
+full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works
+provided that:
+
+* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
+ to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has
+ agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
+ Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
+ within 60 days following each date on which you prepare (or are
+ legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
+ payments should be clearly marked as such and sent to the Project
+ Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
+ Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg
+ Literary Archive Foundation."
+
+* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or destroy all
+ copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
+ all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm
+ works.
+
+* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
+ any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
+ receipt of the work.
+
+* You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
+Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than
+are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
+from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
+the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set
+forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
+Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm
+electronic works, and the medium on which they may be stored, may
+contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
+or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
+intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
+other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
+cannot be read by your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium
+with your written explanation. The person or entity that provided you
+with the defective work may elect to provide a replacement copy in
+lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
+or entity providing it to you may choose to give you a second
+opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
+the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
+without further opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO
+OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
+LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of
+damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
+violates the law of the state applicable to this agreement, the
+agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
+limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
+unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
+remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in
+accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
+production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm
+electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
+including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
+the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
+or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or
+additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any
+Defect you cause.
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of
+computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
+exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
+from people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future
+generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
+Sections 3 and 4 and the Foundation information page at
+www.gutenberg.org
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
+U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's business office is located at 809 North 1500 West,
+Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
+to date contact information can be found at the Foundation's website
+and official page at www.gutenberg.org/contact
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without
+widespread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
+DONATIONS or determine the status of compliance for any particular
+state visit www.gutenberg.org/donate
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including checks, online payments and credit card donations. To
+donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works
+
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
+Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be
+freely shared with anyone. For forty years, he produced and
+distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of
+volunteer support.
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
+the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
+necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
+edition.
+
+Most people start at our website which has the main PG search
+facility: www.gutenberg.org
+
+This website includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
diff --git a/6748-0.zip b/6748-0.zip
new file mode 100644
index 0000000..e4205bc
--- /dev/null
+++ b/6748-0.zip
Binary files differ
diff --git a/6748-h.zip b/6748-h.zip
new file mode 100644
index 0000000..662d076
--- /dev/null
+++ b/6748-h.zip
Binary files differ
diff --git a/6748-h/6748-h.htm b/6748-h/6748-h.htm
new file mode 100644
index 0000000..0cf27c7
--- /dev/null
+++ b/6748-h/6748-h.htm
@@ -0,0 +1,7913 @@
+<!DOCTYPE html
+PUBLIC "-//W3C//DTD HTML 4.01 Transitional//EN" "http://www.w3.org/TR/html4/loose.dtd">
+<!-- This HTML file has been automatically generated from an XML source on 2021-12-09T21:14:52Z using SAXON HE 9.9.1.8 . -->
+<html lang="nl">
+<head>
+<meta http-equiv="Content-Type" content="text/html; charset=utf-8">
+<title>Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan&nbsp;I</title>
+<meta name="generator" content="tei2html.xsl, see https://github.com/jhellingman/tei2html">
+<meta name="author" content="Cornelis Johannes Kieviet (1858–1931)">
+<link rel="coverpage" href="images/front.jpg">
+<link rel="schema.DC" href="http://dublincore.org/documents/1998/09/dces/">
+<meta name="DC.Creator" content="Cornelis Johannes Kieviet (1858–1931)">
+<meta name="DC.Title" content="Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan&nbsp;I">
+<meta name="DC.Date" content="2005-06-16">
+<meta name="DC.Language" content="nl-1900">
+<meta name="DC.Format" content="text/html">
+<meta name="DC.Publisher" content="Project Gutenberg">
+<meta name="DC.Rights" content="Dit boek is vrij van auteursrechten in de Verenigde Staten. Als u elders woont, controleer dan de wetgeving in uw land voordat u dit boek download.">
+<meta name="DC.Identifier" content="https://www.gutenberg.org/ebooks/6748">
+<style type="text/css"> /* <![CDATA[ */
+html {
+line-height: 1.3;
+}
+body {
+margin: 0;
+}
+main {
+display: block;
+}
+h1 {
+font-size: 2em;
+margin: 0.67em 0;
+}
+hr {
+height: 0;
+overflow: visible;
+}
+pre {
+font-family: monospace, monospace;
+font-size: 1em;
+}
+a {
+background-color: transparent;
+}
+abbr[title] {
+border-bottom: none;
+text-decoration: underline;
+text-decoration: underline dotted;
+}
+b, strong {
+font-weight: bolder;
+}
+code, kbd, samp {
+font-family: monospace, monospace;
+font-size: 1em;
+}
+small {
+font-size: 80%;
+}
+sub, sup {
+font-size: 67%;
+line-height: 0;
+position: relative;
+vertical-align: baseline;
+}
+sub {
+bottom: -0.25em;
+}
+sup {
+top: -0.5em;
+}
+img {
+border-style: none;
+}
+body {
+font-family: serif;
+font-size: 100%;
+text-align: left;
+margin-top: 2.4em;
+}
+div.front, div.body {
+margin-bottom: 7.2em;
+}
+div.back {
+margin-bottom: 2.4em;
+}
+.div0 {
+margin-top: 7.2em;
+margin-bottom: 7.2em;
+}
+.div1 {
+margin-top: 5.6em;
+margin-bottom: 5.6em;
+}
+.div2 {
+margin-top: 4.8em;
+margin-bottom: 4.8em;
+}
+.div3 {
+margin-top: 3.6em;
+margin-bottom: 3.6em;
+}
+.div4 {
+margin-top: 2.4em;
+margin-bottom: 2.4em;
+}
+.div5, .div6, .div7 {
+margin-top: 1.44em;
+margin-bottom: 1.44em;
+}
+.div0:last-child, .div1:last-child, .div2:last-child, .div3:last-child,
+.div4:last-child, .div5:last-child, .div6:last-child, .div7:last-child {
+margin-bottom: 0;
+}
+blockquote div.front, blockquote div.body, blockquote div.back {
+margin-top: 0;
+margin-bottom: 0;
+}
+.divBody .div1:first-child, .divBody .div2:first-child, .divBody .div3:first-child, .divBody .div4:first-child,
+.divBody .div5:first-child, .divBody .div6:first-child, .divBody .div7:first-child {
+margin-top: 0;
+}
+h1, h2, h3, h4, h5, h6, .h1, .h2, .h3, .h4, .h5, .h6 {
+clear: both;
+font-style: normal;
+text-transform: none;
+}
+h3, .h3 {
+font-size: 1.2em;
+}
+h3.label {
+font-size: 1em;
+margin-bottom: 0;
+}
+h4, .h4 {
+font-size: 1em;
+}
+.alignleft {
+text-align: left;
+}
+.alignright {
+text-align: right;
+}
+.alignblock {
+text-align: justify;
+}
+p.tb, hr.tb, .par.tb {
+margin: 1.6em auto;
+text-align: center;
+}
+p.argument, p.note, p.tocArgument, .par.argument, .par.note, .par.tocArgument {
+font-size: 0.9em;
+text-indent: 0;
+}
+p.argument, p.tocArgument, .par.argument, .par.tocArgument {
+margin: 1.58em 10%;
+}
+td.tocDivNum {
+vertical-align: top;
+}
+td.tocPageNum {
+vertical-align: bottom;
+}
+.opener, .address {
+margin-top: 1.6em;
+margin-bottom: 1.6em;
+}
+.addrline {
+margin-top: 0;
+margin-bottom: 0;
+}
+.dateline {
+margin-top: 1.6em;
+margin-bottom: 1.6em;
+text-align: right;
+}
+.salute {
+margin-top: 1.6em;
+margin-left: 3.58em;
+text-indent: -2em;
+}
+.signed {
+margin-top: 1.6em;
+margin-left: 3.58em;
+text-indent: -2em;
+}
+.epigraph {
+font-size: 0.9em;
+width: 60%;
+margin-left: auto;
+}
+.epigraph span.bibl {
+display: block;
+text-align: right;
+}
+.trailer {
+clear: both;
+margin-top: 3.6em;
+}
+span.abbr, abbr {
+white-space: nowrap;
+}
+span.parnum {
+font-weight: bold;
+}
+span.corr, span.gap {
+border-bottom: 1px dotted red;
+}
+span.num, span.trans, span.trans {
+border-bottom: 1px dotted gray;
+}
+span.measure {
+border-bottom: 1px dotted green;
+}
+.ex {
+letter-spacing: 0.2em;
+}
+.sc {
+font-variant: small-caps;
+}
+.asc {
+font-variant: small-caps;
+text-transform: lowercase;
+}
+.uc {
+text-transform: uppercase;
+}
+.tt {
+font-family: monospace;
+}
+.underline {
+text-decoration: underline;
+}
+.overline, .overtilde {
+text-decoration: overline;
+}
+.rm {
+font-style: normal;
+}
+.red {
+color: red;
+}
+hr {
+clear: both;
+border: none;
+border-bottom: 1px solid black;
+width: 45%;
+margin-left: auto;
+margin-right: auto;
+margin-top: 1em;
+text-align: center;
+}
+hr.dotted {
+border-bottom: 2px dotted black;
+}
+hr.dashed {
+border-bottom: 2px dashed black;
+}
+.aligncenter {
+text-align: center;
+}
+h1, h2, .h1, .h2 {
+font-size: 1.44em;
+line-height: 1.5;
+}
+h1.label, h2.label {
+font-size: 1.2em;
+margin-bottom: 0;
+}
+h5, h6 {
+font-size: 1em;
+font-style: italic;
+}
+p, .par {
+text-indent: 0;
+}
+p.firstlinecaps:first-line, .par.firstlinecaps:first-line {
+text-transform: uppercase;
+}
+.hangq {
+text-indent: -0.32em;
+}
+.hangqq {
+text-indent: -0.42em;
+}
+.hangqqq {
+text-indent: -0.84em;
+}
+p.dropcap:first-letter, .par.dropcap:first-letter {
+float: left;
+clear: left;
+margin: 0 0.05em 0 0;
+padding: 0;
+line-height: 0.8;
+font-size: 420%;
+vertical-align: super;
+}
+blockquote, p.quote, div.blockquote, div.argument, .par.quote {
+font-size: 0.9em;
+margin: 1.58em 5%;
+}
+.pageNum a, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover, a.hidden:hover, a.hidden {
+text-decoration: none;
+}
+.advertisement, .advertisements {
+background-color: #FFFEE0;
+border: black 1px dotted;
+color: #000;
+margin: 2em 5%;
+padding: 1em;
+}
+.footnotes .body, .footnotes .div1 {
+padding: 0;
+}
+.fnarrow {
+color: #AAAAAA;
+font-weight: bold;
+text-decoration: none;
+}
+.fnarrow:hover, .fnreturn:hover {
+color: #660000;
+}
+.fnreturn {
+color: #AAAAAA;
+font-size: 80%;
+font-weight: bold;
+text-decoration: none;
+vertical-align: 0.25em;
+}
+a {
+text-decoration: none;
+}
+a:hover {
+text-decoration: underline;
+background-color: #e9f5ff;
+}
+a.noteRef, a.pseudoNoteRef {
+font-size: 67%;
+line-height: 0;
+position: relative;
+vertical-align: baseline;
+top: -0.5em;
+text-decoration: none;
+margin-left: 0.1em;
+}
+.displayfootnote {
+display: none;
+}
+div.footnotes {
+font-size: 80%;
+margin-top: 1em;
+padding: 0;
+}
+hr.fnsep {
+margin-left: 0;
+margin-right: 0;
+text-align: left;
+width: 25%;
+}
+p.footnote, .par.footnote {
+margin-bottom: 0.5em;
+margin-top: 0.5em;
+}
+p.footnote .fnlabel, .par.footnote .fnlabel {
+float: left;
+margin-left: -0.1em;
+margin-top: 0.9em;
+min-width: 1.0em;
+padding-right: 0.4em;
+}
+.apparatusnote {
+text-decoration: none;
+}
+.apparatusnote:target, .fndiv:target {
+background-color: #eaf3ff;
+}
+table.tocList {
+width: 100%;
+margin-left: auto;
+margin-right: auto;
+border-width: 0;
+border-collapse: collapse;
+}
+td.tocPageNum, td.tocDivNum {
+text-align: right;
+min-width: 10%;
+border-width: 0;
+white-space: nowrap;
+}
+td.tocDivNum {
+padding-left: 0;
+padding-right: 0.5em;
+}
+td.tocPageNum {
+padding-left: 0.5em;
+padding-right: 0;
+}
+td.tocDivTitle {
+width: auto;
+}
+p.tocPart, .par.tocPart {
+margin: 1.58em 0;
+font-variant: small-caps;
+}
+p.tocChapter, .par.tocChapter {
+margin: 1.58em 0;
+}
+p.tocSection, .par.tocSection {
+margin: 0.7em 5%;
+}
+table.tocList td {
+vertical-align: top;
+}
+table.tocList td.tocPageNum {
+vertical-align: bottom;
+}
+table.inner {
+display: inline-table;
+border-collapse: collapse;
+width: 100%;
+}
+td.itemNum {
+text-align: right;
+min-width: 5%;
+padding-right: 0.8em;
+}
+td.innerContainer {
+padding: 0;
+margin: 0;
+}
+.index {
+font-size: 80%;
+}
+.index p {
+text-indent: -1em;
+margin-left: 1em;
+}
+.indexToc {
+text-align: center;
+}
+.transcriberNote {
+background-color: #DDE;
+border: black 1px dotted;
+color: #000;
+font-family: sans-serif;
+font-size: 80%;
+margin: 2em 5%;
+padding: 1em;
+}
+.missingTarget {
+text-decoration: line-through;
+color: red;
+}
+.correctionTable {
+width: 75%;
+}
+.width20 {
+width: 20%;
+}
+.width40 {
+width: 40%;
+}
+p.smallprint, li.smallprint, .par.smallprint {
+color: #666666;
+font-size: 80%;
+}
+span.musictime {
+vertical-align: middle;
+display: inline-block;
+text-align: center;
+}
+span.musictime, span.musictime span.top, span.musictime span.bottom {
+padding: 1px 0.5px;
+font-size: xx-small;
+font-weight: bold;
+line-height: 0.7em;
+}
+span.musictime span.bottom {
+display: block;
+}
+ul {
+list-style-type: none;
+}
+.splitListTable {
+margin-left: 0;
+}
+.numberedItem {
+text-indent: -3em;
+margin-left: 3em;
+}
+.numberedItem .itemNumber {
+float: left;
+position: relative;
+left: -3.5em;
+width: 3em;
+display: inline-block;
+text-align: right;
+}
+.itemGroupTable {
+border-collapse: collapse;
+margin-left: 0;
+}
+.itemGroupTable td {
+padding: 0;
+margin: 0;
+vertical-align: middle;
+}
+.itemGroupBrace {
+padding: 0 0.5em !important;
+}
+.titlePage {
+border: #DDDDDD 2px solid;
+margin: 3em 0 7em 0;
+padding: 5em 10% 6em 10%;
+text-align: center;
+}
+.titlePage .docTitle {
+line-height: 1.7;
+margin: 2em 0 2em 0;
+font-weight: bold;
+}
+.titlePage .docTitle .mainTitle {
+font-size: 1.8em;
+}
+.titlePage .docTitle .subTitle, .titlePage .docTitle .seriesTitle,
+.titlePage .docTitle .volumeTitle {
+font-size: 1.44em;
+}
+.titlePage .byline {
+margin: 2em 0 2em 0;
+font-size: 1.2em;
+line-height: 1.5;
+}
+.titlePage .byline .docAuthor {
+font-size: 1.2em;
+font-weight: bold;
+}
+.titlePage .figure {
+margin: 2em auto;
+}
+.titlePage .docImprint {
+margin: 4em 0 0 0;
+font-size: 1.2em;
+line-height: 1.5;
+}
+.titlePage .docImprint .docDate {
+font-size: 1.2em;
+font-weight: bold;
+}
+div.figure {
+text-align: center;
+}
+.figure {
+margin-left: auto;
+margin-right: auto;
+}
+.floatLeft {
+float: left;
+margin: 10px 10px 10px 0;
+}
+.floatRight {
+float: right;
+margin: 10px 0 10px 10px;
+}
+p.figureHead, .par.figureHead {
+font-size: 100%;
+text-align: center;
+}
+.figAnnotation {
+font-size: 80%;
+position: relative;
+margin: 0 auto;
+}
+.figTopLeft, .figBottomLeft {
+float: left;
+}
+.figTopRight, .figBottomRight {
+float: right;
+}
+.figure p, .figure .par {
+font-size: 80%;
+margin-top: 0;
+text-align: center;
+}
+img {
+border-width: 0;
+}
+td.galleryFigure {
+text-align: center;
+vertical-align: middle;
+}
+td.galleryCaption {
+text-align: center;
+vertical-align: top;
+}
+tr, td, th {
+vertical-align: top;
+}
+tr.bottom, td.bottom, th.bottom {
+vertical-align: bottom;
+}
+td.label, tr.label td {
+font-weight: bold;
+}
+td.unit, tr.unit td {
+font-style: italic;
+}
+td.leftbrace, td.rightbrace {
+vertical-align: middle;
+}
+span.sum {
+padding-top: 2px;
+border-top: solid black 1px;
+}
+table.inlinetable {
+display: inline-table;
+}
+table.borderOutside {
+border-collapse: collapse;
+}
+table.borderOutside td {
+padding-left: 4px;
+padding-right: 4px;
+}
+table.borderOutside .cellHeadTop, table.borderOutside .cellTop {
+border-top: 2px solid black;
+}
+table.borderOutside .cellHeadBottom {
+border-bottom: 1px solid black;
+}
+table.borderOutside .cellBottom {
+border-bottom: 2px solid black;
+}
+table.borderOutside .cellLeft, table.borderOutside .cellHeadLeft {
+border-left: 2px solid black;
+}
+table.borderOutside .cellRight, table.borderOutside .cellHeadRight {
+border-right: 2px solid black;
+}
+table.verticalBorderInside {
+border-collapse: collapse;
+}
+table.verticalBorderInside td {
+padding-left: 4px;
+padding-right: 4px;
+border-left: 1px solid black;
+}
+table.verticalBorderInside .cellHeadTop, table.verticalBorderInside .cellTop {
+border-top: 2px solid black;
+}
+table.verticalBorderInside .cellHeadBottom {
+border-bottom: 1px solid black;
+}
+table.verticalBorderInside .cellBottom {
+border-bottom: 2px solid black;
+}
+table.verticalBorderInside .cellLeft, table.verticalBorderInside .cellHeadLeft {
+border-left: 0 solid black;
+}
+table.borderAll {
+border-collapse: collapse;
+}
+table.borderAll td {
+padding-left: 4px;
+padding-right: 4px;
+border: 1px solid black;
+}
+table.borderAll .cellHeadTop, table.borderAll .cellTop {
+border-top: 2px solid black;
+}
+table.borderAll .cellHeadBottom {
+border-bottom: 1px solid black;
+}
+table.borderAll .cellBottom {
+border-bottom: 2px solid black;
+}
+table.borderAll .cellLeft, table.borderAll .cellHeadLeft {
+border-left: 2px solid black;
+}
+table.borderAll .cellRight, table.borderAll .cellHeadRight {
+border-right: 2px solid black;
+}
+tr.borderTop td, tr.borderTop th, th.borderTop, td.borderTop {
+border-top: 1px solid black !important;
+}
+tr.borderRight td, tr.borderRight th, th.borderRight, td.borderRight {
+border-right: 1px solid black !important;
+}
+tr.borderLeft td, tr.borderLeft th, th.borderLeft, td.borderLeft {
+border-left: 1px solid black !important;
+}
+tr.borderBottom td, tr.borderBottom th, th.borderBottom, td.borderBottom {
+border-bottom: 1px solid black !important;
+}
+tr.borderHorizontal td, tr.borderHorizontal th, th.borderHorizontal, td.borderHorizontal {
+border-top: 1px solid black !important;
+border-bottom: 1px solid black !important;
+}
+tr.borderVertical td, tr.borderVertical th, th.borderVertical, td.borderVertical {
+border-right: 1px solid black !important;
+border-left: 1px solid black !important;
+}
+tr.borderAll td, tr.borderAll th, th.borderAll, td.borderAll {
+border: 1px solid black !important;
+}
+tr.noBorderTop td, tr.noBorderTop th, th.noBorderTop, td.noBorderTop {
+border-top: none !important;
+}
+tr.noBorderRight td, tr.noBorderRight th, th.noBorderRight, td.noBorderRight {
+border-right: none !important;
+}
+tr.noBorderLeft td, tr.noBorderLeft th, th.noBorderLeft, td.noBorderLeft {
+border-left: none !important;
+}
+tr.noBorderBottom td, tr.noBorderBottom th, th.noBorderBottom, td.noBorderBottom {
+border-bottom: none !important;
+}
+tr.noBorderHorizontal td, tr.noBorderHorizontal th, th.noBorderHorizontal, td.noBorderHorizontal {
+border-top: none !important;
+border-bottom: none !important;
+}
+tr.noBorderVertical td, tr.noBorderVertical th, th.noBorderVertical, td.noBorderVertical {
+border-right: none !important;
+border-left: none !important;
+}
+tr.borderAll td, tr.borderAll th, th.borderAll, td.noBorderAll {
+border: none !important;
+}
+.cellDoubleUp {
+border: 0 solid black !important;
+width: 1em;
+}
+td.alignDecimalIntegerPart {
+text-align: right;
+border-right: none !important;
+padding-right: 0 !important;
+margin-right: 0 !important;
+}
+td.alignDecimalFractionPart {
+text-align: left;
+border-left: none !important;
+padding-left: 0 !important;
+margin-left: 0 !important;
+}
+td.alignDecimalNotNumber {
+text-align: center;
+}
+.lgouter {
+margin-left: auto;
+margin-right: auto;
+display: table;
+}
+.lg {
+text-align: left;
+padding: .5em 0 .5em 0;
+}
+.lg h4, .lgouter h4 {
+font-weight: normal;
+}
+.lg .lineNum, .sp .lineNum, .lgouter .lineNum {
+color: #777;
+font-size: 90%;
+left: 16%;
+margin: 0;
+position: absolute;
+text-align: center;
+text-indent: 0;
+top: auto;
+width: 1.75em;
+}
+p.line, .par.line {
+margin: 0 0 0 0;
+}
+span.hemistich {
+visibility: hidden;
+}
+.verseNum {
+font-weight: bold;
+}
+.speaker {
+font-weight: bold;
+margin-bottom: 0.4em;
+}
+.sp .line {
+margin: 0 10%;
+text-align: left;
+}
+.castlist, .castitem {
+list-style-type: none;
+}
+.castGroupTable {
+border-collapse: collapse;
+margin-left: 0;
+}
+.castGroupTable td {
+padding: 0;
+margin: 0;
+vertical-align: middle;
+}
+.castGroupBrace {
+padding: 0 0.5em !important;
+}
+span.ditto {
+display: inline-block;
+vertical-align: middle;
+text-align: center;
+}
+span.ditto span.s {
+height: 0;
+visibility: hidden;
+line-height: 0;
+}
+span.ditto span.d {
+display: block;
+text-align: center;
+line-height: 0.7em;
+}
+span.ditto span.i {
+position: relative;
+top: -2px;
+}
+body {
+padding: 1.58em 16%;
+}
+.pageNum {
+display: inline;
+font-size: 8.4pt;
+font-style: normal;
+margin: 0;
+padding: 0;
+position: absolute;
+right: 1%;
+text-align: right;
+letter-spacing: normal;
+}
+.marginnote {
+font-size: 0.8em;
+height: 0;
+left: 1%;
+position: absolute;
+text-indent: 0;
+width: 14%;
+text-align: left;
+}
+.right-marginnote {
+font-size: 0.8em;
+height: 0;
+right: 3%;
+position: absolute;
+text-indent: 0;
+text-align: right;
+width: 11%
+}
+.cut-in-left-note {
+font-size: 0.8em;
+left: 1%;
+float: left;
+text-indent: 0;
+width: 14%;
+text-align: left;
+padding: 0.8em 0.8em 0.8em 0;
+}
+.cut-in-right-note {
+font-size: 0.8em;
+left: 1%;
+float: right;
+text-indent: 0;
+width: 14%;
+text-align: right;
+padding: 0.8em 0 0.8em 0.8em;
+}
+span.tocPageNum, span.flushright {
+position: absolute;
+right: 16%;
+top: auto;
+text-indent: 0;
+}
+.pglink::after {
+content: "\0000A0\01F4D8";
+font-size: 80%;
+font-style: normal;
+font-weight: normal;
+}
+.catlink::after {
+content: "\0000A0\01F4C7";
+font-size: 80%;
+font-style: normal;
+font-weight: normal;
+}
+.exlink::after, .wplink::after, .biblink::after, .qurlink::after, .seclink::after {
+content: "\0000A0\002197\00FE0F";
+color: blue;
+font-size: 80%;
+font-style: normal;
+font-weight: normal;
+}
+.pglink:hover {
+background-color: #DCFFDC;
+}
+.catlink:hover {
+background-color: #FFFFDC;
+}
+.exlink:hover, .wplink:hover, .biblink:hover, .qurlink:hover, .seclin:hover {
+background-color: #FFDCDC;
+}
+body {
+background: #FFFFFF;
+font-family: serif;
+}
+body, a.hidden {
+color: black;
+}
+h1, h2, .h1, .h2 {
+text-align: center;
+font-variant: small-caps;
+font-weight: normal;
+}
+p.byline {
+text-align: center;
+font-style: italic;
+margin-bottom: 2em;
+}
+.div2 p.byline, .div3 p.byline, .div4 p.byline, .div5 p.byline, .div6 p.byline, .div7 p.byline {
+text-align: left;
+}
+.figureHead, .noteRef, .pseudoNoteRef, .marginnote, .right-marginnote, p.legend, .verseNum {
+color: #660000;
+}
+.rightnote, .pageNum, .lineNum, .pageNum a {
+color: #AAAAAA;
+}
+a.hidden:hover, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover {
+color: red;
+}
+h1, h2, h3, h4, h5, h6 {
+font-weight: normal;
+}
+table {
+margin-left: auto;
+margin-right: auto;
+}
+.tablecaption {
+text-align: center;
+}
+.arab { font-family: Scheherazade, serif; }
+.aran { font-family: 'Awami Nastaliq', serif; }
+.grek { font-family: 'Charis SIL', serif; }
+.hebr { font-family: Shlomo, 'Ezra SIL', serif; }
+.syrc { font-family: 'Serto Jerusalem', serif; }
+/* CSS rules generated from @rend attributes in TEI file */
+.t1 {
+font-size:smaller;
+}
+.cover-imagewidth {
+width:505px;
+}
+.xd31e293 {
+text-align:center;
+}
+.p001width {
+width:506px;
+}
+.p052width {
+width:507px;
+}
+.p102width {
+width:508px;
+}
+.p202width {
+width:503px;
+}
+@media handheld {
+}
+/* ]]> */ </style>
+</head>
+<body>
+
+<div style='text-align:center; font-size:1.2em; font-weight:bold'>The Project Gutenberg eBook of Fulco de minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
+most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
+whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
+of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
+at <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. If you
+are not located in the United States, you will have to check the laws of the
+country where you are located before using this eBook.
+</div>
+
+<p style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:0; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Title: Fulco de minstreel</p>
+<p style='display:block; margin-top:0; margin-bottom:1em; margin-left:2em; text-indent:0;'>Een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I</p>
+
+<div style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:1em; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Author: Cornelis Johannes Kieviet</div>
+
+<div style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:1em; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Illustrator: Johan Coenraad Braakensiek</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>Release Date: December 9, 2021 [eBook #6748]</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>Language: Dutch</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>Character set encoding: UTF-8</div>
+
+<div style='display:block; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Produced by: Jeroen Hellingman for Project Gutenberg</div>
+
+<div style='margin-top:2em; margin-bottom:4em'>*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***</div>
+<div class="front">
+<div class="div1 cover"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
+<p class="first"></p>
+<div class="figure cover-imagewidth"><img src="images/front.jpg" alt="Oorspronkelijke voorkant." width="505" height="720"></div><p>
+</p>
+</div>
+</div>
+<div class="div1 frenchtitle"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
+<p class="first xd31e293">Fulco de minstreel
+</p>
+</div>
+</div>
+<div class="div1 frontispiece"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
+<p class="first"></p>
+<div class="figure p001width"><img src="images/p001.jpg" alt="Daar, op een kostbaar rustbed, ligt een knaapje." width="506" height="720"><p class="figureHead">Daar, op een kostbaar rustbed, ligt een knaapje.</p>
+</div><p>
+</p>
+</div>
+</div>
+<div class="titlePage">
+<div class="docTitle">
+<div class="mainTitle">Fulco de minstreel</div>
+<div class="subTitle">Een historisch verhaal<br>
+uit den tijd van Graaf Jan I<br>
+voor jongelieden</div>
+</div>
+<div class="byline">Door<br>
+<span class="docAuthor">C. Joh. Kieviet</span><br>
+Met platen van <span class="docAuthor">Johan Braakensiek</span></div>
+<div class="docImprint">Tweede druk<br>
+Amsterdam<br>
+Van Holkema &amp; Warendorf</div>
+</div>
+<p></p>
+<div class="div1 imprint"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
+<p class="first xd31e293">Boek-, Courant- en Steendrukkerij G.&nbsp;J. Thieme, Nijmegen.
+<span class="pageNum" id="pb1">[<a href="#pb1">1</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+</div>
+<div class="body">
+<div id="ch1" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch1.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">Een late rit</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">’t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, dat drie ruiters
+in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar het slot van den Heer van Heukelom
+voerde. Ongetwijfeld hadden zij een warmen rit achter den rug, want een wit schuim
+liep den edelen dieren langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof
+bedekt. Het was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar zijn
+kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol aan den wolkenloozen
+hemel geschitterd en hare verzengende stralen naar het aardrijk geschoten. Nu daalde
+het langzaam ter kimme en stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog
+warm, zelfs drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, dat
+er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
+</p>
+<p>Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de hoeven der twee voorste
+paarden omhoog en hulde den derden ruiter, die een weinig achteraan reed, in eene
+zoo dichte wolk, dat het hem bijna onmogelijk <span class="pageNum" id="pb2">[<a href="#pb2">2</a>]</span>was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die zijn lot verre van aangenaam maakte.
+Toch deed hij geen moeite om die stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters
+te voegen. Een vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende zijn
+om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der voorste ruiters toch
+laten geen twijfel over, of zij worden gedragen door Heeren van edelen bloede, terwijl
+de grovere stof, die den derden ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien
+wij hen liever wat nader.
+</p>
+<p>Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der edellieden, een
+schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen leeftijd, wiens blonde haren krullend
+te voorschijn komen van onder de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene
+fijne stof is zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van
+edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, en waaraan een
+blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare steenen bezet, bevestigd is.
+In sierlijke plooien golft hem de blauw fluweelen mantel om de schouders; zijne korte
+broek reikt hem tot niet verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met
+bruine hozen bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen
+edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, en zijne fiere
+vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit keurig te paard: het schijnt
+bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, dien hij berijdt, één wezen vormt.
+</p>
+<p>Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom <span class="pageNum" id="pb3">[<a href="#pb3">3</a>]</span>van den edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de stijgbeugels zijn
+van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in zilverdraad het wapen van IJselstein
+is gestikt, is van kostbaar fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge
+zijn, dien deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de aderen.
+Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te IJselstein, en zijn naam
+is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, beroemd in het graafschap. Was hij niet
+een van de eerste edelen, die van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den
+moord in 1296 op Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd
+over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, Jan van Kuik, en
+ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden schuldig gemaakt. Nauwelijks
+had het gerucht van den vreeselijken moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht,
+en rukte op het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had
+gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, die aangevoerd
+werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van Kleef en van Zullen, en viel met
+onstuimige kracht op het moordslot aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend
+als een van de stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming
+immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht het heerst,
+het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, de fiere gestalte van
+den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen was bij hem geen sprake. „Voorwaarts,
+altoos voorwaarts!” was zijne leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid <span class="pageNum" id="pb4">[<a href="#pb4">4</a>]</span>en zijne dapperheid te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars
+hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, zoo beminnelijk
+en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van hem kon getuigd worden, dat hij
+was een ridder zonder vrees of blaam en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens
+zijne onderzaten, was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
+</p>
+<p>De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke wijze getooid
+als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat op zijn lijfrok en ook op het
+dekkleed van den zwarten hengst, dien hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij
+tot het Huis van Heer Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap
+van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men hem geen schoonen
+jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit zijne trekken spreekt meer moed en
+woeste kracht, dan schranderheid, uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch
+is hij eerlijk en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De
+gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, waarvoor hij dan
+ook nog wel wat te jong is.
+</p>
+<p>De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van de lippen blaast,
+is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn naam is eenvoudig Fulco, en zijne
+kameraden noemen hem nog al eens Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft
+aan zijne schoone stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls
+onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die de grootste heldenstukken
+<span class="pageNum" id="pb5">[<a href="#pb5">5</a>]</span>met onverstoorbare kalmte verricht. Heer Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is,
+wanneer hij, zooals nu, op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat
+Fulco zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem het behoud van
+zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco zich, bij de belegering van Kroonenburg,
+door een dichten drom van vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de
+hitte van den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van alle
+kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het leven verloren hebben,
+indien Fulco hem niet met gevaar van zijn eigen leven verlost had. En Fulco is zich
+bewust, dat hij bij zijn Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij
+hem op daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een goed dienaar
+betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde stof ook veroorzaken moge, hij
+denkt er niet aan zich ongevraagd bij de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde
+Heer Gijsbrecht zich tot hem, en riep:
+</p>
+<p>„Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?”
+</p>
+<p>„Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin bijna te sissen.”
+</p>
+<p>„En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het niet alsof je
+Fulco door de wolken zag vliegen?”
+</p>
+<p>„Ha, ha!” lachte Jonker Jan. „De wolken hangen gelukkig nog al laag bij den grond,
+Fulco. ’t Zou er anders slecht voor je uitzien.”
+</p>
+<p>„Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. ’k Geloof, dat mijne tong wel voor
+heirweg te gebruiken is.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb6">[<a href="#pb6">6</a>]</span>„Kom naast ons rijden, Fulco,” gebood Heer Gijsbrecht. „We mochten je anders nog uit
+het gezicht verliezen.”
+</p>
+<p>Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. „Pfff, wat een warmte en wat een
+stof!” zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen den Jonker en een blik op de tasch,
+die hij aan den zadel had hangen, liet hij er op volgen: „’k Wed, dat ik wel twee
+bekers wijn noodig zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel
+is er droog van.”
+</p>
+<p>„En één, om wat af te koelen op den koop toe,” vervolgde Jonker Jan, terwijl hij het
+knipoogje van Fulco beantwoordde.
+</p>
+<p>De jonge edelman glimlachte.
+</p>
+<p>„Een poosje geduld nog,” zeide hij. „Binnen een half uur bereiken wij den zoom van
+het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan tegelijkertijd water voor
+onze paarden, die ook wel eene verfrissching noodig hebben, en een zachten mosgrond
+om ons een oogenblik op neer te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want
+het is al laat en we hebben nog een flinken rit vóór ons.”
+</p>
+<p>„Uwe Edelheid heeft gelijk,” zeide Jonker Jan. „’t Wordt al vrij donker, en we moeten
+minstens nog twee uur rijden. ’t Zal laat zijn, eer we op den burcht aankomen. Als
+we maar niet na middernacht in het bosch zijn.”
+</p>
+<p>Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na middernacht door een
+bosch of langs een kerkhof ging.
+</p>
+<p>„De Jonker heeft gelijk, Edele Heer,” zeide hij spottend. „Dan zal het niet pluis
+zijn in dat donkere woud.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb7">[<a href="#pb7">7</a>]</span>„Wat nu, Jonker?” vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen fronste. „Je bent
+toch niet bang?”
+</p>
+<p>„Bang, Heer?” riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde hem de kaken. „Bang?
+Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm
+in den weg te leggen. Bij St. Joris, het zou hem slecht vergaan!”
+</p>
+<p>Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat het gerinkel daarvan
+zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
+</p>
+<p>„Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene zoo kleine misdaad,”
+hernam de edelman glimlachend. „Ik wist ook wel, dat een Jonker van Asperen geen lafaard
+kon zijn. Maar waarom wil-je dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?”
+</p>
+<p>De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te noemen. Maar Fulco,
+die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot spotten, antwoordde in zijne plaats:
+</p>
+<p>„Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even goed als wij:
+</p>
+<div class="lgouter">
+<p class="line">„Van elf tot één
+</p>
+<p class="line">Zijn de spoken op de been.</p>
+</div>
+<p class="first"><span class="corr" id="xd31e380" title="Niet in bron">„</span>De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar voor zulke wezens,
+die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden kan hakken en dan toch niet gewond
+zijn. Brrr, ’t is om te rillen!”
+</p>
+<p>„Dwaasheid!” mompelde Heer Gijsbrecht. „Wees toch niet zoo kinderachtig, Jonker. Zulke
+wezens bestaan immers niet?”
+</p>
+<p>„Ze bestaan wel, Heer,” zeide de Jonker beslist, „en <span class="pageNum" id="pb8">[<a href="#pb8">8</a>]</span>ik beken, dat ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van.”
+</p>
+<p>„Ik ook!” spotte Fulco.
+</p>
+<p>„Spot er maar niet mede,” vermaande de Jonker ernstig. „Ik verzeker u, dat ze bestaan.
+Jonker Herman van ’s&nbsp;Heerenberg heeft me onlangs er wel zooveel van verteld, dat ik
+volstrekt geen lust heb, persoonlijk met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het
+vooral de spotters zijn, op wie de Witte Wijven het gemunt hebben.”
+</p>
+<p>„O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!” lachte Fulco. „En noemde hij ze
+Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?”
+</p>
+<p>„Dat zeg ik aan geen sporters,” mompelde de Jonker verstoord. „Maar zie eens, Heer,
+wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, dat we eene donderbui zullen krijgen.”
+</p>
+<p>„Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen we niet zoo
+spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan ik sprak. Laten we hier
+een oogenblik afstijgen en wat uitrusten.”
+</p>
+<p>De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm de paarden het hadden
+gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele lichaam en het schuim stond hun op den
+bek. Fulco nam ze bij den teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun
+dorst gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, zoodat zij zich
+aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen plaats bij de edellieden. Die
+waren al ijverig bezig, zich aan den meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende
+rit had hun honger bezorgd. <span class="pageNum" id="pb9">[<a href="#pb9">9</a>]</span>Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, het voorbeeld van zijn
+Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
+</p>
+<p>Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht werd bedekt met
+donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en er dreigend uitzagen. Weldra begon
+nu en dan een enkele droppel te vallen. De edelman stond op.
+</p>
+<p>„Laten wij te paard stijgen,” zeide hij. „Wat wordt het verbazend donker. Als we den
+weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet gaarne op den laten avond nog verdwalen.”
+</p>
+<p>Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop verder. ’t Was
+aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed gedaan had.
+</p>
+<p>Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren wat te matigen,
+en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs zoo donker, dat zij niet dan
+stapvoets voort konden gaan. Zij konden bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen
+nam in hevigheid toe, en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed
+van een bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar het bladerdak
+boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat te veranderen. Het werd zwaar
+weer. Al vlugger en vlugger volgden de bliksemstralen elkander op en de regen viel
+bij stroomen. De bladeren kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden
+voorraad op de ruiters uit te storten.
+</p>
+<p>„Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden,” zeide Heer Gijsbrecht.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb10">[<a href="#pb10">10</a>]</span>„Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,” antwoordde Fulco.
+</p>
+<p>„Ja, dat weet ik,” hernam de Ridder. „Maar ’t is zoo donker .… ”
+</p>
+<p>Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het bosch als in een
+laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een zware slag volgden er onmiddellijk
+op. De vurige schimmel schrikte er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder
+hem slechts met moeite bedwingen kon.
+</p>
+<p>„Daar staat de hut!” riep Fulco. „Ik zag haar bij het licht van den bliksem. Hier,
+linksaf!”
+</p>
+<p>Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
+</p>
+<p>„Ik hoor roepen!” riep Jonker Jan.
+</p>
+<p>„Ik ook!” schreeuwde Fulco. „Spoedig hierheen! Volgt mij maar. Hoort! Hoort! Daar
+pleegt men eene misdaad!”
+</p>
+<p>„Vooruit, Fulco! Vooruit!”
+</p>
+<p>„Hier is de hut! Stijgt maar af!”
+</p>
+<p>„Help! Help!” klonk het.
+</p>
+<p>In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut binnengeijld.
+</p>
+<p>Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd hield.
+</p>
+<p>Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid te zien, hoe
+eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur naar buiten wilde sluipen.
+</p>
+<p>„Terug, schurk!” bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije hand snel het zwaard
+trok en het dreigend ophief. „Terug, als je leven je lief is!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb11">[<a href="#pb11">11</a>]</span>Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich op en zette het op
+een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, doch dat gelukte niet, daar hij de
+paarden niet durfde loslaten. De schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan
+nadat Fulco’s zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe kreet
+was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde Fulco de hoefslagen
+van een paard, dat zich verwijderde.
+</p>
+<p>„Waar is de schurk?” klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar buiten spoedde.
+</p>
+<p>„U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor.”
+</p>
+<p>„Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, en zocht hem
+nog in de hut.”
+</p>
+<p>„Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. ’t Is bepaald een slimme kwant, Jonker.
+Wat heeft hij uitgevoerd?”
+</p>
+<p>„Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar vast. In dit
+weer gaan we toch niet verder.”
+</p>
+<p>Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer Gijsbrecht van zijn
+paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, naar binnen was gesneld, riep hij:
+</p>
+<p>„Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?”
+</p>
+<p>„Help, Heer!” klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den klank dier stem
+niet vernomen, of hij riep uit:
+</p>
+<p>„Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb12">[<a href="#pb12">12</a>]</span>„Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!”
+</p>
+<p>„Maar spreek, Bertha,” zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, „wat is er, wat
+overkomt u?”
+</p>
+<p>„Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, liet hij me los
+en sloop heen!”
+</p>
+<p>„Dan kan hij nog niet ver af zijn!” riep Jonker Jan, zich naar buiten spoedende, doch
+— zooals de lezer weet, ook daar was de roover hem te vlug geweest.
+</p>
+<p>Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om den hals.
+</p>
+<p>„Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u in dit noodweer
+hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?”
+</p>
+<p>„Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, Gijsbrecht,” zeide
+de Jonkvrouw. „Ik wist immers, dat je heden komen zoudt? Mijn verlangen naar u deed
+mij u tegemoet rijden, in de meening, dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam
+zoo laat, Gijsbrecht, en .… ”
+</p>
+<p>„Ja, ’t werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel in orde te brengen
+op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen,
+dat het mij waarlijk onmogelijk was vroeger te komen.”
+</p>
+<p>„Eindelijk werd ik door het onweer overvallen,” vervolgde de Jonkvrouw, „en vond ik
+in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat ik hier binnengekomen was,
+hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor
+werd aangekondigd. Ik had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .… ”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb13">[<a href="#pb13">13</a>]</span>„Een ridder?”
+</p>
+<p>„Neen, een dienstman.”
+</p>
+<p>„Kende je hem?”
+</p>
+<p>„Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze van spreken bleek
+mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende dat ik eene Jonkvrouw en alleen
+was, drong hij op mij aan en wilde mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde
+hem van mij af, met alle kracht, waarover ik beschikken kon .…”
+</p>
+<p>„Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren immers toch niet
+opgewassen tegen de zijne?”
+</p>
+<p>„Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij vraagt?” vervolgde de Jonkvrouw
+fier. „Neen, Gijsbrecht, daarvoor stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen.
+Ik duwde den schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, maar
+.… ”
+</p>
+<p>Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, die lachend zong:
+</p>
+<div class="lgouter">
+<p class="line">„Brederoo het edelste,
+</p>
+<p class="line">Wassenaar het oudste,
+</p>
+<p class="line">Egmond het rijkste,
+</p>
+<p class="line">En Arkel het stoutste.”</p>
+</div>
+<p class="first">„Goed zoo, Fulco!” riep Heer Gijsbrecht. „Dat liedje bevat waarheid, en je hoort,
+dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. — En wat verder, Bertha?”
+</p>
+<p>„Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede op mij aanviel,
+klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik later kwam jij binnen. Ik denk,
+dat hij achter u om de deur uitgegaan is, <span class="pageNum" id="pb14">[<a href="#pb14">14</a>]</span>wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden.”
+</p>
+<p>„Je zijt mijne moedige Bertha!” zeide de ridder. „Jammer, dat de schurk ongestraft
+ontkomen is.”
+</p>
+<p>„Niet ongestraft, Edele Heer!” zeide Fulco. „Ik heb hem met mijn zwaard eene gedachtenis
+op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang pleizier zal hebben. De lomperd bedankte
+mij er niet eens voor en ging zonder groeten heen.”
+</p>
+<p>„De kennismaking beviel hem zeker niet,” lachte de ridder. „Doch hoe staat het met
+het weer? Bij al die drukte heb ik er in ’t geheel geen erg meer in gehad.”
+</p>
+<p>„De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het is althans voor
+Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,” sprak de schildknaap.
+</p>
+<p>„Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt,” besloot Gijsbrecht. „Komt, laten
+we om de tafel gaan zitten en het ons wat gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een
+lied. Men noemt je immers den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename
+ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht.”
+</p>
+<p>„Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht,” antwoordde Bertha lachend. „Nu jij bij me zijt,
+ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, zing eens voor ons. Je bent immers
+op weg naar eene bruiloft, en daar moet men vroolijk zijn.”
+</p>
+<p>„Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,” zeide Fulco lachend,
+en met een ondeugenden trek op het gelaat, vervolgde hij:
+</p>
+<p>„Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat de Jonker het misschien
+liever niet hooren wil.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb15">[<a href="#pb15">15</a>]</span>„Waarom niet?”
+</p>
+<p>„Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in.”
+</p>
+<p>„Dan moet je het juist zingen, Fulco,” hernam de Jonkvrouw. „Eene spookgeschiedenis
+hoort bij deze nachtelijke ontmoeting.”
+</p>
+<p>„Nu goed, luister dan,” en Fulco zong met eene heldere stem:
+</p>
+<div class="lgouter">
+<div class="lg">
+<p class="line">Daar, waar de gloed der gele duinen
+</p>
+<p class="line">Zich mengt met groen van eikenhout,
+</p>
+<p class="line">De donkere naald der denneboomen
+</p>
+<p class="line">Zich kleurt op bruin van ’t beukenwoud,
+</p>
+<p class="line">Daar had eene dapp’re Friesche krijgsman
+</p>
+<p class="line">Een slot gebouwd op ’t heuvelzand,
+</p>
+<p class="line">En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
+</p>
+<p class="line">Na bangen strijd voor ’t vaderland.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Wanneer de laatste zonnestralen
+</p>
+<p class="line">’t Kasteel vergulden met hun glans,
+</p>
+<p class="line">Staat’s Ridders dochter Adelheide
+</p>
+<p class="line">Daar peinzend op den torentrans.
+</p>
+<p class="line">Zij luistert naar de stem der winden,
+</p>
+<p class="line">Vertolkt door ’t groene looverdak,
+</p>
+<p class="line">Naar ’t lied van bontgepluimde zangers,
+</p>
+<p class="line">Blij huppelend van tak op tak.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">En zwijgt de wind, dan hoort zij ’t bruisen
+</p>
+<p class="line">Der golven op het vlakke <span class="corr" id="xd31e502" title="Bron: stand">strand</span>,
+</p>
+<p class="line">Die duizendstemmig haar verhalen
+</p>
+<p class="line">Van wond’ren uit het verre land.
+</p>
+<p class="line">De beurtzang van de vogellied’ren,
+</p>
+<p class="line">Van bladgeruisch en golfgedans,
+</p>
+<p class="line">Bekoort en treft ’t gevoelig harte
+</p>
+<p class="line">Der schoone Jonkvrouw op den trans.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">En ginds verheft zich uit de boomen
+</p>
+<p class="line">Het slot van Ridder Deodaat.
+<span class="pageNum" id="pb16">[<a href="#pb16">16</a>]</span></p>
+<p class="line">„Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
+</p>
+<p class="line">Waartoe die haast, dat droef gelaat?”
+</p>
+<p class="line">De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
+</p>
+<p class="line">En groet den makker van haar jeugd,
+</p>
+<p class="line">Want welkom is haar te allen tijde
+</p>
+<p class="line">Haar deelgenoot in leed en vreugd.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">„De vorst der Franken, koning Karel,
+</p>
+<p class="line">Roept zijn vazallen op ten strijd!”
+</p>
+<p class="line">Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
+</p>
+<p class="line">„Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
+</p>
+<p class="line">De Arabier bedreigt de grenzen;
+</p>
+<p class="line">De Islam heeft tot plicht gezet
+</p>
+<p class="line">De gansche wereld te verwinnen
+</p>
+<p class="line">Voor Allah en voor Mohammed.” —</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">— „Waar zulke rampen ons bedreigen,
+</p>
+<p class="line">Voegt mij geen rust,” sprak Eelkema.
+</p>
+<p class="line">„Nu zullen wij den Mooren toonen,
+</p>
+<p class="line">Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
+</p>
+<p class="line">Nu allen Karels vanen volgen,
+</p>
+<p class="line">Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
+</p>
+<p class="line">Om met zijn broed’ren te gaan strijden
+</p>
+<p class="line">Voor Christendom en vaderland.”</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">— „Moet dan uw dochter achterblijven,
+</p>
+<p class="line">Alleen op ’t ouderlijk kasteel?
+</p>
+<p class="line">Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
+</p>
+<p class="line">Indien mij rampspoed valt ten deel?”
+</p>
+<p class="line">— „Wel bitt’re droefheid baart het scheiden,
+</p>
+<p class="line">Maar ’k laat mijn dienaars op het slot.
+</p>
+<p class="line">Met moed den Islam te bekampen
+</p>
+<p class="line">Is Christenplicht, de wil van God.” —</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
+</p>
+<p class="line">„Wanneer een vijand U genaakt,
+</p>
+<p class="line">Houd dapper stand, in ’t vast gelooven
+</p>
+<p class="line">Dat Deodaat U goed bewaakt.” —
+</p>
+<p class="line">— „Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
+</p>
+<p class="line">Wanneer Ge strijdt aan ’t Zuiderstrand?” —
+</p>
+<p class="line">— „Indien de nood dringt, zal ’k verschijnen,
+</p>
+<p class="line">Daarop mijn ridderwoord tot pand!” —</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p><span class="pageNum" id="pb17">[<a href="#pb17">17</a>]</span></p>
+<p class="line">Hoe droevig viel der Jonkvrouw ’t scheiden
+</p>
+<p class="line">Van ouder en van speelgenoot.
+</p>
+<p class="line">Slechts hoop op weerzien deed berusten,
+</p>
+<p class="line">En ook ’t geloof aan hulp in nood.
+</p>
+<p class="line">Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
+</p>
+<p class="line">Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
+</p>
+<p class="line">Maar schoon de jaren snel verdwijnen .….
+</p>
+<p class="line">Het ridderpaar keert nimmer weer.”</p>
+</div>
+</div>
+<p class="first">Hier zweeg Fulco een oogenblik.
+</p>
+<p>„Dat was een treurig einde,” zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts hand vaster
+in de hare drukte.
+</p>
+<p>„Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het waar gebeurd zijn?”
+</p>
+<p>„Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!” antwoordde Fulco.
+</p>
+<p>„En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?” vroeg de schildknaap.
+</p>
+<p>„Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, evenals zoovele
+anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard in de vuist gestorven.”
+</p>
+<p>„Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld hebben. Nu kon
+haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, als gevaren haar bedreigden. De dood
+maakte het hem onmogelijk, om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven.”
+</p>
+<p>„Toch niet, Edele Jonkvrouw,” hernam Fulco … „Luister slechts; het lied is nog niet
+ten einde.”
+</p>
+<p>„Neen Fulco!” riep de Jonker angstig, „nu niet! Zing dat dan liever later eens. ’t
+Is nu middernacht, en .… ”
+</p>
+<p>„Kom, dwaasheid!” zei de ridder lachend. „Toe Fulco, laat ons nu hooren, wat er verder
+gebeurde.”
+</p>
+<p>De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb18">[<a href="#pb18">18</a>]</span>„Luister dan,” zeide hij.
+</p>
+<div class="lgouter">
+<div class="lg">
+<p class="line">De woeste Noorman trekt door ’t land
+</p>
+<p class="line">En plundert kloosters en kasteelen.
+</p>
+<p class="line">Geen slot is voor zijn macht bestand,
+</p>
+<p class="line">’t Moet al in d’eigen rampspoed deelen.
+</p>
+<p class="line">Wie slechts den minsten weerstand waagt
+</p>
+<p class="line">Wordt spottend in den dood gejaagd.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">De Noorman Godfried komt voor ’t slot
+</p>
+<p class="line">En eischt het op van Adelheide,
+</p>
+<p class="line">Die vruchteloos, bij ’t dreigend lof,
+</p>
+<p class="line">Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
+</p>
+<p class="line">Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
+</p>
+<p class="line">Zich overgeven wil zij niet.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">De dienaars toonen trouw en moed;
+</p>
+<p class="line">Men weet, er is geen hulp te wachten.
+</p>
+<p class="line">Verbitterd door ’t vergoten bloed,
+</p>
+<p class="line">Dien weerstand achter wal en grachten,
+</p>
+<p class="line">Zweert woeste Godfried brand en moord
+</p>
+<p class="line">En dreigt vergramd met galg en koord.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Maar kost het krachten, hij wint veld;
+</p>
+<p class="line">De overmacht is niet te keeren.
+</p>
+<p class="line">Elk dienstkecht op ’t kasteel is held,
+</p>
+<p class="line">Wenscht tot het uiterst zich te weren.
+</p>
+<p class="line">Steeds feller wordt het slot benard!
+</p>
+<p class="line">De hoop verflauwt in ’t moedigst hart.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">De vijand legt een sterken dam,
+</p>
+<p class="line">Begint met woede storm te loopen.
+</p>
+<p class="line">Schoon menigeen om ’t leven kwam,
+</p>
+<p class="line">Rammeit men deur en slotpoort open.
+</p>
+<p class="line">Verlamd wordt elke weerstandskracht:
+</p>
+<p class="line">’t Kasteel is dra in ’s vijands macht .…</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">De Noorman Godfried dringt vooruit.
+</p>
+<p class="line">Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
+</p>
+<p class="line">„Ik eisch de meesteres tot buit,
+<span class="pageNum" id="pb19">[<a href="#pb19">19</a>]</span></p>
+<p class="line">Die zeker lang mijn komst verbeidde.
+</p>
+<p class="line">Schenkt aan geen sterveling genâ!
+</p>
+<p class="line">Voor mij de bruid, haha! haha!”</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Hij sleept haar ijlings met zich meê
+</p>
+<p class="line">En spot met tranen en met klachten.
+</p>
+<p class="line">De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
+</p>
+<p class="line">Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
+</p>
+<p class="line">Zij dekt zich jamm’rend het gelaat
+</p>
+<p class="line">En roept verward: „help, Deodaat!”</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Een slag weergalmt!… Daar splijt de aard! .…
+</p>
+<p class="line">Een zwarte Ridder springt naar voren.
+</p>
+<p class="line">Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .…
+</p>
+<p class="line">Werpt onversaagd zich op de Noren.
+</p>
+<p class="line">En Godfried, overmand van schrik,
+</p>
+<p class="line">Deinst sidd’rend voor dien vuur’gen blik.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Wat baat het of hij weerstand biedt?
+</p>
+<p class="line">Eén bliksemslag .… hij stort ter neder.
+</p>
+<p class="line">Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
+</p>
+<p class="line">En keert naar ’t spookslot nimmer weder.
+</p>
+<p class="line">Een hol gelach klinkt spottend na:
+</p>
+<p class="line">„Voor mij de bruid, haha! haha!”</p>
+</div>
+</div>
+<p class="first">„Verschrikkelijk!” riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden was. „Dat was
+eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, ja roekeloos, om zulk een lied
+in het holst van den nacht te zingen, en dan nog wel midden in een dicht woud. ’t
+Is goed, om .… ”
+</p>
+<p>„Och kom, Jonker,” viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, „wees toch niet zoo kinderachtig
+en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er nog heel wat veranderen moet, eer je den
+ridderslag waardig zijt. ’t Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. ’t
+Was werkelijk zeer mooi!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb20">[<a href="#pb20">20</a>]</span>Fulco’s oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker bang te maken,
+volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de vriendelijke woorden van de schoone
+ridderbruid.
+</p>
+<p>Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en vernederd. Hij trad
+op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van zijn zwaard grijpende:
+</p>
+<p>„Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit zwaard geen lafaard
+toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen vrees!”
+</p>
+<p>„Behalve voor spoken!” lachte Fulco.
+</p>
+<p>„Zwijg, ellendige dorper!” bulderde Jan, het zwaard thans uit de scheede trekkende,
+„waag jij het, den spot te drijven met een edelman? Bij St. Joris .… ”
+</p>
+<p>„Genoeg, genoeg!” kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. „Geen twist hier in het
+bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet het immers zelf zeer goed,
+dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor kenden we je reeds te lang. En Fulco .…
+”
+</p>
+<p>„Twijfelt er ook niet aan, Jonker,<span class="corr" id="xd31e662" title="Niet in bron">”</span> vervolgde Fulco, den jonker de hand toestekende. „Ik wilde u alleen maar een weinig
+plagen.”
+</p>
+<p>De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
+</p>
+<p>„Dat is dus weer in orde,” hernam de ridder. „Ik geloof, dat de regen eindelijk opgehouden
+is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal wel ongerust over u zijn, Bertha.”
+</p>
+<p>Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in galop verder. Het edele
+bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco volgden. Het was nu niet zoo duister meer
+tusschen de boomen. De maan goot hare zilveren <span class="pageNum" id="pb21">[<a href="#pb21">21</a>]</span>stralen door het bladerdak en teekende scherpe schaduwen op den grond, die door jonker
+Jan niet zonder wantrouwen werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco’s lied maar al
+te zeer geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven op hen te doen
+vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij hadden ongeveer een half uur gereden,
+toen zij een drom van ruiters zagen naderen.
+</p>
+<p>„Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha,” zeide Gijsbrecht van IJselstein.
+„Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt zoeken.”
+</p>
+<p>„Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,” antwoordde Bertha.
+</p>
+<p>Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne dochter ongerust
+gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet gereden.
+</p>
+<p>„Daar zijn ze! Daar zijn ze!” klonk het uit verscheidene monden, toen de verschillende
+ruiters elkander genaderd waren.
+</p>
+<p>Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en diens gevolg met
+groote hartelijkheid.
+</p>
+<p>„Wij werden ongerust, Bertha,” zeide hij vriendelijk. „’t Was ook al te onvoorzichtig,
+om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom geen schildknaap medegenomen?”
+</p>
+<p>„Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,” antwoordde
+Bertha lachend. „In dat geslacht kent men immers dat woord niet?”
+</p>
+<p>„Je hebt gelijk,” antwoordde de edelman eveneens lachende, „maar mijne fiere dochter
+vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen moed en roekeloosheid. <span class="pageNum" id="pb22">[<a href="#pb22">22</a>]</span>Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. ’t Is al middernacht.”
+</p>
+<p>Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De edelen begaven
+zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, en Fulco ging naar de keuken,
+waar hij als een oude bekende en welkome gast begroet werd.
+<span class="pageNum" id="pb23">[<a href="#pb23">23</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch2" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch2.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">In en om den burcht</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken burcht te Heukelom.
+De hooge gasten, die het slot herbergde, waren nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde
+ledikanten opgestaan, of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters,
+om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik naar buiten te
+werpen.
+</p>
+<p>Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond had gewoed, plaats
+gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder zonnetje. Op het binnenplein trof
+hun een levendig schouwspel. Alles was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig
+heen en weer, om alles voor het feest in gereedheid te brengen.
+</p>
+<p>De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen werden gepoetst
+en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een gelach en gepraat van de bedienden,
+een brieschen en hinniken van de paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte
+pluimvee zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij een ander
+tooneel. Op een vierkant afgezet <span class="pageNum" id="pb24">[<a href="#pb24">24</a>]</span>plein waren werklieden ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen.
+Elke vlag verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en wapens.
+Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, geven zij aan het tooneel
+een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die afgezette weide zullen de edele ridders
+dien dag hunne krachten met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar,
+een steekspel worden gehouden.
+</p>
+<p>Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich vol blijde verwachting
+van de vensters af keeren, om zich voor de feestelijkheid te kleeden.
+</p>
+<p>Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij is bezig den
+vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg te reinigen en op te sieren.
+Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd en haalt er nu met een schuier de losse
+haartjes af, zoodat het beest glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het
+Fulco zijn gang gaan. ’t Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd
+gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
+</p>
+<p>„Ziezoo, Schimmel,” zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken hals kloppende,
+„nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, hoewel ik moet zeggen, dat jouw en
+mijn Heer minstens evenveel waard is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen,
+Jonker!”
+</p>
+<p>„Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel toch een edel
+dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien.”
+</p>
+<p>„U heeft gelijk, Jonker. ’t Is een edel, fier beest. Hij is zijn meester waardig.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb25">[<a href="#pb25">25</a>]</span>„Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? ’t Is er in orde, hoor! Het
+mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de riddersporen hadde. Hoe gaarne zou
+ik meêkampen om den eerepalm!”
+</p>
+<p>„Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook komen? In dat geval
+hebben de andere ridders niet veel kans op den prijs. Hij is nog nooit overwonnen,
+naar ik hoor.”
+</p>
+<p>„Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, dat hij eindelijk
+zijn meester toch eens vond.”
+</p>
+<p>„En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware,” zeide Fulco. „Ha, wat zou ik lachen!
+Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als men van den duivel spreekt, trapt men
+hem op den staart, zegt het spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat.
+Dat is immers de Heer van Vianen?”
+</p>
+<p>„Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk wel zien.”
+</p>
+<p>„Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men met recht zeggen:
+zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie die dienaar heeft.”
+</p>
+<p>De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein hoofdknikje van
+den edelman moest als groet gelden.
+</p>
+<p>„Hier, pak aan!” zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels toereikende. „Je
+moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven en water geven.”
+</p>
+<p>Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker toon tot hem gericht,
+hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk een stalknecht te <span class="pageNum" id="pb26">[<a href="#pb26">26</a>]</span>ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, evenmin als dat van Fulco. Zij
+hadden alleen hun Heer te dienen. Maar aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet
+voldoen.
+</p>
+<p>Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op te volgen. Hij
+kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, hoe woedend de barsche edelman
+werd.
+</p>
+<p>„Ik ben geen stalboef, Heer!” gaf jonker Jan koel ten antwoord. „Mijn naam is Jonker
+Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer Gijsbrecht van IJselstein.”
+</p>
+<p>„Pak jij dan aan, hondsvot!” gebood de ridder aan Fulco.
+</p>
+<p>„Uwe Edelheid vergist zich,” klonk het spottend uit Fulco’s mond. „Mijn naam is geen
+hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van .… ”
+</p>
+<p>„Loop naar den duivel!” bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend zijne rijzweep
+ophief.
+</p>
+<p>„Sla mij niet, Heer!” riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. „Die tijd is voorbij,
+dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, die zweep te gebruiken of ik vergeet,
+dat gij een edelman zijt!”
+</p>
+<p>Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte, ongewapend was, op
+Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit de scheede.
+</p>
+<p>De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep zakken. ’t Scheen, dat
+hij een weinig ontzag had voor dat blinkende voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard
+aan zijn eigen dienaar over, en begaf zich in het kasteel.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb27">[<a href="#pb27">27</a>]</span>Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan en barstten in
+een schaterend lachen uit.
+</p>
+<p>„Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat,” zeide de jonker. „Die man leeft tweehonderd
+jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat de wereld alleen voor hem gemaakt
+is, en dat iedereen voor zijn wil moet buigen.”
+</p>
+<p>„Is die vriendelijke man jouw Heer?” vroeg Fulco spottend aan den vreemden dienstman.
+</p>
+<p>„Ik behoor hem met lijf en .… ”
+</p>
+<p>„Ben je een lijfeigene?”
+</p>
+<p>„Dat ben ik, helaas. ’t Is niet alles, om zoo’n Heer geheel en al toe te behooren.
+Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de weer is. Ik ten minste heb in mijn
+leven meer slaag gehad .… ”
+</p>
+<p>„Dan eten?” lachte Fulco. „Je ziet er bleek genoeg voor uit.”
+</p>
+<p>.… „Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen.”
+</p>
+<p>„Daar geef je misschien wel reden toe?” hernam Fulco plagend, daar de uitdrukking
+van ’s&nbsp;mans gelaat hem in ’t geheel niet beviel.
+</p>
+<p>„Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik heb geen lust,
+om .… ”
+</p>
+<p>„Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af te wrijven en te
+drenken?”
+</p>
+<p>„Laat hij dat zelf doen,” mompelde de lijfeigene. „Ik bedank er hartelijk voor. Er
+loopen hier dienstlui genoeg.”
+</p>
+<p>„Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo’n pak slaag met de hondenzweep, dat
+je het op een anderen <span class="pageNum" id="pb28">[<a href="#pb28">28</a>]</span>tijd wel zoudt laten, om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend
+hebben ook.”
+</p>
+<p>„Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!” zei de andere droogjes, terwijl hij
+de beesten op stal bracht.
+</p>
+<p>„Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: ‘zoo heer, zoo knecht?’ Toch
+bevalt de knecht me nog minder dan de heer.”
+</p>
+<p>„Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. ’t Zal er zoetjes aan
+wel al druk worden.”
+</p>
+<p>„Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets bijzonders gemerkt?”
+vroeg Fulco zacht.
+</p>
+<p>„Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht uitzag. Heb jij
+dan wat aan hem gezien?”
+</p>
+<p>„Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij op een vermoeden
+brengen.”
+</p>
+<p>„Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?”
+</p>
+<p>„Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, zoolang ik van het
+tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles in staat acht.”
+</p>
+<p>„Ik ook. En ten tweede?”
+</p>
+<p>„Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij een flinken rit
+achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het hoofd. Uit vrees, dat zij weg
+zou glijden, heeft hij haar zelfs een paar maal vaster op het hoofd getrokken.”
+</p>
+<p>„En ten derde?”
+</p>
+<p>„Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet zij er tamelijk
+morsig en gevlekt uit.”
+</p>
+<p>„Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene,” viel Jonker Jan in.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb29">[<a href="#pb29">29</a>]</span>„Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er lijdend en bleek uit.”
+</p>
+<p>„Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen trapt. Nu,
+en ten vijfde?”
+</p>
+<p>„Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om de gevolgtrekking
+te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!”
+</p>
+<p>„Daar zeg je zoo wat!” riep de Jonker verrast uit. „Wat ben jij toch een slimmerd,
+Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar nu je het zegt, ja, ’t heeft
+er allen schijn van.”
+</p>
+<p>„Dat meen ik ook,” hernam Fulco, „en het moet al raar loopen, als ik hem vandaag niet
+eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het mijne van hebben.”
+</p>
+<p>„Natuurlijk, en als .… maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik groet je, ’t wordt
+mijn tijd.”
+</p>
+<p>„En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer Gijsbrecht. Ik
+zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar bij zich? Dat schijnt een geestelijke
+te zijn.”
+</p>
+<p>„’t Is de Bisschop van Utrecht,” <span class="corr" id="xd31e767" title="Bron: antwoorde">antwoordde</span> de Jonker, zich verwijderende.
+</p>
+<p>„Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,” mompelde Fulco. „Waarlijk,
+ik had mij den dapperen Bisschop Willem van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch,”
+en nu klopte hij het vurige ros op den blanken hals: „laat ik je maar op stal zetten,
+Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept om oog voor
+ons te hebben.”
+</p>
+<p>Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren <span class="pageNum" id="pb30">[<a href="#pb30">30</a>]</span>wij naar het gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, wat
+om hem heen gebeurt.
+</p>
+<p>„Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,” aldus klinkt
+de stem van den Bisschop, „heb ik dadelijk na den dood van Graaf Floris …”
+</p>
+<p>„Na den afschuwelijken moord,” mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen
+fronste, „die het Graafschap van den edelsten vorst beroofde, dien het ooit gehad
+heeft, en het eene prooi deed worden van zijne talrijke vijanden .… ”
+</p>
+<p>„Waaronder ook ik behoorde,” hernam de Bisschop. „Doch met het recht aan mijne zijde,
+zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan het Sticht, en de Hollandsche Graven
+hebben het alleen in hun bezit door het recht van den sterkste.”
+</p>
+<p>„Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het sluiten van den
+vrede voor goed aan Holland werd afgestaan.”
+</p>
+<p>„Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het Sticht schade
+berokkenen,” zeide de Bisschop trotsch. „Daarom heb ik na Floris’ dood den opstand
+der West-Friezen krachtig gesteund en mij van bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt.
+Jammer, driewerf jammer, dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb
+moeten wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren in opstand,
+de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok zegevierend tot Medemblik
+door.”
+</p>
+<p>„Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken,” zeide Gijsbrecht. „Ik
+weet het.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb31">[<a href="#pb31">31</a>]</span>„Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou geweest zijn,”
+zei de Bisschop op verwijtenden toon. „Misschien ware Holland dan met het Sticht vereenigd.”
+</p>
+<p>„Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, Hoogeerwaarde. IJselstein is een
+Hollandsch leen.”
+</p>
+<p>„Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig hulp verschuldigd?”
+</p>
+<p>„Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs op. Ik zou ook nimmer
+de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin als tegen den Graaf van Holland.”
+</p>
+<p>„Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch ’t is nu voorbij. Mijn leger is verslagen,
+en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig aangenomen zijn. Graaf Jan
+I is uit Engeland teruggekomen en Jan van Avennes, die Holland voor zijn neef, den
+Graaf, uit de handen van de vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd.
+Een schoone dank!” spotte de Bisschop.
+</p>
+<p>„Voorzeker, ’t is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het werk van Graaf Jan,
+maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van Borselen, die onzen Graaf geheel in
+zijne macht schijnt te hebben.”
+</p>
+<p>„Schijnt te hebben?” herhaalde de Bisschop vragend. „’t Is volstrekt geen schijn,
+wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den zestienjarigen graaf zoo geheel
+in zijne macht, dat deze zelfs een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart,
+dat hij in alle regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer
+van Borselen zal opvolgen.”
+</p>
+<p>„Maar dat is meer dan ergerlijk,” riep Heer Gijsbrecht <span class="pageNum" id="pb32">[<a href="#pb32">32</a>]</span>uit, terwijl hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. „Dan zal het dus nog
+zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor dien Zeeuwschen
+moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van zijn slachtoffer, wellicht
+als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien?
+Dat nooit! Hem, dien verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd.
+Liever grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht.”
+</p>
+<p>„Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein,” viel de Bisschop in. „Van Borselen
+heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en die is sterk, al geef ik gaarne
+toe, dat de macht der vrije poorters niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb
+maar geduld: heel lang zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige
+handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij schendt hare rechten
+en vrijheden met de grootste willekeur. En wat voor zijne heerschappij nog erger is:
+hij ontneemt den Hollandschen edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne
+Zeeuwsche gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode uit’s
+Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot Baljuw van Zuid-Holland
+aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman bij den Graaf in hooge gunst begon te
+geraken, heeft hij hem toen niet in een valstrik gelokt en hem met schande het land
+doen verlaten? Nu is Heer Aloud, Van Borselen’s getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd.”
+</p>
+<p>„Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!” riep Gijsbrecht vertoornd uit.
+„Maar dat kan niet lang <span class="pageNum" id="pb33">[<a href="#pb33">33</a>]</span>duren! Wanneer de beleedigde edelen zich met de verdrukte steden verbinden .…”
+</p>
+<p>„Is zijn rijk ten einde,” vulde de Bisschop aan. „Doch nu moet er nog rekening met
+hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden,
+die mij gesteld worden, zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij
+over de kasteelen van Amstel en Woerden.”
+</p>
+<p>„Een zware eisch, Hoogeerwaarde.”
+</p>
+<p>„Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein.”
+</p>
+<p>„Ik?” vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+</p>
+<p>„Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te gaan, om daar de
+vredesonderhandelingen ten einde te brengen.”
+</p>
+<p>De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem te beurt viel,
+maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
+</p>
+<p>„Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar .…”
+</p>
+<p>„O!” riep de Bisschop lachend, „ik weet, wat gij zeggen wilt; gij denkt aan uwe schoone
+en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal gevoelen op het kasteel te IJselstein.
+Maar stel u gerust. Gij kunt eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen
+en daar op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie weken
+vertrekt, is het nog vroeg genoeg.
+</p>
+<p>„Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde Vader, en het
+zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen geen goed einde hebben. <span class="pageNum" id="pb34">[<a href="#pb34">34</a>]</span>Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden.”
+</p>
+<p>Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de burchtkapel over veld en
+weide, en verkondigden ver in ’t rond, dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou
+nemen. Edele ridders, in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met
+hunne vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, de kapel
+binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, of daar verscheen Gijsbrecht
+van IJselstein met zijne schoone bruid aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar
+de zetels die voor het altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en
+dat was waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor het echtaltaar
+geknield.
+</p>
+<p>Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, gepaard met
+innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
+</p>
+<p>Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop trad door eene
+zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, waar hij bad, totdat het koorgezang
+zweeg. Toen stond hij op, om den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge
+paar in den echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure verplichtingen
+voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op zich namen, hartelijk en van
+vriendschap getuigende waren de woorden, waarmede hij hun al het geluk toewenschte,
+dat op de aarde gesmaakt kan worden.
+</p>
+<p>Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en ontvingen zijn zegen.
+Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder koorgezang en orgelmuziek verlieten
+<span class="pageNum" id="pb35">[<a href="#pb35">35</a>]</span>allen het kerkgebouw, om zich naar de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet
+aan gelukwenschen en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als bruidsgeschenk
+ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin het feest gevierd werd.
+</p>
+<p>Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, nog veel drukker en
+woeliger geworden dan in den burcht. Honderden menschen, misschien wel duizenden,
+waren van de omliggende plaatsen samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat
+ter eere van dit huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder,
+want het was prachtig weer.
+</p>
+<p>Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te spelen met de schitterende
+kleuren der vaandels, die het tournooiveld versierden. Pratende, lachende en joelende
+bewoog zich de menigte rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende
+kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker door een vloed
+van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei leelijke gezichten, die, naar het
+algemeen gelach te oordeelen, blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de
+snuisterijen van zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde,
+ze zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde een andere
+grappenmaker, — en hij zette zijne woorden kracht bij, door af en toe zoo geweldig
+op een trompet te blazen, alsof de toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,
+— dat zijn meester een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid
+uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land was overgekomen
+met onfeilbare geneesmiddedelen <span class="pageNum" id="pb36">[<a href="#pb36">36</a>]</span>voor alle mogelijke kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het
+was hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen met het
+doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder pijn kiezen, alsof het
+grassprietjes waren, maakte recht wat krom, en hoorende, wat doof was. Kortom, hij
+was een ware wonderdokter.
+</p>
+<p>Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene vedel. Daar laat
+een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en hij heeft eer van zijn werk. Zie
+slechts, hoe iedereen met aandacht luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de
+zanger met krachtige tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige
+trek op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond en stervende
+van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig oog opwelt, als in roerende
+klanken de smart der liefhebbende en treurende Edelvrouw wordt verhaald.
+</p>
+<p>Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond zich ook Fulco,
+wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon worden. En een vurig bewonderaar
+van zang en muziek als hij was, hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats
+gelokt, waar de minstreel zijne liederen zong.
+</p>
+<p>„Mooi, dat was mooi!” mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich haastig, als schaamde
+hij zich er voor, een traan uit het oog vegende. En na den minstreel met een geldstukje
+voor zijne kunst beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die
+nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen wonderdokter te verkondigen.
+Weldra schudde hij van het lachen <span class="pageNum" id="pb37">[<a href="#pb37">37</a>]</span>bij de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden verliezen,
+door den zanger bij hem gewekt.
+</p>
+<p>„Komt, menschen,” klinkt het van de stellage, „blijft daar toch niet langer staan,
+alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle kwalen, geen enkele uitgezonderd,
+weet deze beroemde Oosterling raad. Heb-je hoofdpijn, — hij strijkt je driemaal met
+zijn heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en — pfff, weg vliegt de pijn! Heb-je
+eksteroogen, bloedvinnen of puisten, — zijne zachte olie doet ze in drie dagen tijds
+verdwijnen als erwtensoep in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen,
+in twee maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne lieve grootmoeder
+me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En die was recht hoor, niet mijne
+grootmoeder, neen, die volstrekt niet, maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik
+je. ’t Is, of ik het nog voel!” En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo’n leelijk
+gezicht, dat iedereen het uitschatert. „Komt menschen, voor alle kwalen weet hij raad,
+en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn lijdenden evenmensch.
+Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk
+zijn verklaard, herstellen nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder,
+een been of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is gegaan!
+En dat in hoogstens drie maanden tijds!”
+</p>
+<p>En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders richten hunne
+schreden naar den beroemden man, om voor goed geld slechte medicijnen te koopen. Doch
+den potsenmaker gaat het nog niet <span class="pageNum" id="pb38">[<a href="#pb38">38</a>]</span>vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen onder de menigte
+ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek en lijdend uitziet. Dien man
+met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
+</p>
+<p>„Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe vermagerd! Ik
+vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen voet in het graf?”
+</p>
+<p>Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans daar wel honderd
+mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, en — herkent dadelijk den lijfeigene
+van den Heer van Vianen.
+</p>
+<p>„Ha, ha,” mompelt hij, „dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet ik bij wezen. Schooner
+gelegenheid komt er misschien nooit weer terug.”
+</p>
+<p>En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter den lijfeigene
+staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de kap van zijne lijfrok over het
+hoofd houdt.
+</p>
+<p>„En wat zal hem schelen?” gaat de bediende van den wonderdokter voort. „Wat zal hem
+schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen, of mijn beroemde meester maakt
+het in korten tijd beter. Heb-je ’t in de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn
+of ben-je ziek? In een oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet
+langer, ’t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost het je niets,
+totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog staan? Durf-je niet? Dan zal ik
+het nog beter met je maken. Zeg maar, wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen,
+die je noodig hebt, en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb39">[<a href="#pb39">39</a>]</span>Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
+</p>
+<p>„Dan zal ik het wel zeggen,” roept Fulco lachend. En de vuile kap bij de punt vastgrijpende,
+trekt hij die plotseling achterover, wat met een kreet van pijn door den dienaar wordt
+beantwoord. En nu is het iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft
+hij eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, dan zij werkelijk
+is.
+</p>
+<p>„Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!” roept de potsenmaker. „In eene week
+is het genezen, dat beloof ik je.”
+</p>
+<p>Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog zich tot den dienstman
+over en fluisterde hem in ’t oor: „Schurk, durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden?
+Dat dacht je niet, hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor
+op hetgeen je te wachten staat!”
+</p>
+<p>En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats naar iets anders
+te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, want plotseling werd zijne
+aandacht getrokken door schetterende muziek, getrappel van paarden en kletteren van
+wapens. De ridders waren in aantocht. Het steekspel zou beginnen.
+<span class="pageNum" id="pb40">[<a href="#pb40">40</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch3" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch3.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">Een steekspel en wat er de gevolgen van waren</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe schitterden
+die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar waren zoowel paarden als
+ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de vaandels boven hunne hoofden, hoe fier
+zaten die ridders te paard!
+</p>
+<p>Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds bij voorbaat door
+bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning wordt toegeschreven. Hoe trotsch
+laat hij zijne oogen ronddwalen over de menigte, die het tournooiveld omringt, en
+een verwaten glimlach komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden
+bij elkaar worden gestoken en men fluistert:
+</p>
+<p>„Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is.”
+</p>
+<p>„Kent ge hem?” vraagt een ander.
+</p>
+<p>„Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder geschilderd
+is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb41">[<a href="#pb41">41</a>]</span>„Wat ziet hij er trotsch uit!”
+</p>
+<p>„Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog nooit gevonden!”
+</p>
+<p>„En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?”
+</p>
+<p>„Weet je dat niet? ’t Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen de edelvrouwen.
+Wat zijn ze prachtig gekleed!”
+</p>
+<p>„Prachtig? Dat zou ik meenen! ’t Is bekend, dat bijna elke edelvrouw wel zooveel juweelen
+aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men er wel een kasteel voor koopen kan.
+Kijk, kijk, daar is de heer van IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij
+doet zeker niet mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen
+plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen Vianen willen
+zien.”
+</p>
+<p>„Dat zal hij wel niet durven. ’t Is ook niet alles, om voor de oogen van je bruid
+van ’t paard te worden geworpen.
+</p>
+<p>„Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van Graaf Floris, toen
+hij een van de eersten was, die te velde trok om den moord te wreken. En toen heeft
+hij zich dapper gedragen, zooals iedereen weet.”
+</p>
+<p>„Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop gezelschap te
+houden. Kijk, die zit naast hem.”
+</p>
+<p>Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de omstanders, reden de
+ridders in optocht het tournooiveld eenige malen rond. Telkens als zij voorbij het
+bruidspaar reden, maakten zij eene sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb42">[<a href="#pb42">42</a>]</span>Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was toevertrouwd,
+hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten voorgelezen. Daarna verdeelden
+zij zich in twee groepen, die aan weerszijden van een touw, dat het krijt in twee
+gelijke helften verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
+</p>
+<p>Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, kenbaar aan zijn
+blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de andere zijde aan den Heer van
+Vianen, wiens vroegere overwinningen hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding.
+De ridders reden terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten
+blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
+</p>
+<p>De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne dienaren, die, als
+krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, namen plaats aan de einden van het
+touw.
+</p>
+<p>Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren zal. Daar heft Bertha
+van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de hand ten teeken op, het touw valt en wordt
+snel verwijderd, de muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën,
+valt schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, Heusden!
+Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde glaviën en gesloten vizier,
+op elkander in. De grond dreunt onder de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert
+van het gekletter der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen
+en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een donderend gejuich
+los. De edel- en jonkvrouwen <span class="pageNum" id="pb43">[<a href="#pb43">43</a>]</span>werpen den strijdenden linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de
+moedigen, en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt eene
+glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs elkander uit den
+zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op den grond. IJlings schieten
+de dienaren toe om hem uit het strijdperk te dragen.
+</p>
+<p>Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. ’t Wordt stiller in en om de kampplaats.
+De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met welk eene woeste kracht heeft de
+botsing plaats, en verwondering baart het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie
+van Van Heusden is aan splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw
+valt hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt hij uit den
+zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen volgt, en met bliksemsnelheid
+volgen de slagen elkander op. Doch Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den
+trotschen Vianen de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne
+krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn paard de gouden
+sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, om hem door zijne verpletterende
+slagen tot wijken te dwingen, doch zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat
+hem het schild in tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien
+niet Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe en wierpen
+hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, dat de strijd geëindigd
+was. Vianen had als altoos de zege behaald.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb44">[<a href="#pb44">44</a>]</span>Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, om zich te
+ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna zal de strijd beginnen van
+man tegen mail, en dan eerst zal blijken, wie de sterkste is.
+</p>
+<p>Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal worden de ridders
+opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters met hunne dienaren hebben hunne plaatsen
+wederom ingenomen. Weer geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend
+ridder gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning houdt
+hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, klinkt zijn antwoord:
+</p>
+<p>„Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, ten strijde met
+speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw Bertha van Arkel.”
+</p>
+<p>En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter der bazuinen en
+klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een andere ridder rijdt het perk
+binnen en plaatst zich tegenover den Heer van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden
+keelen liebaard op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
+</p>
+<p>De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op elkander in en met
+een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De speren vliegen aan splinters, de
+ruiters waggelen op hunne tossen. Snel neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe
+speer, en weer rijden zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander
+genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en werpt zijn ruiter
+<span class="pageNum" id="pb45">[<a href="#pb45">45</a>]</span>over zich heen, onder de hoeven van het andere dier. IJlings schieten de bedienden
+toe en brengen den gevallene buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald,
+doch nu laat Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, of daar
+rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
+</p>
+<p>„Arme Brederode,” klinkt het zacht uit den mond der omstanders. „Nu zal hij het kwaad
+te verantwoorden hebben.”
+</p>
+<p>En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich ternauwernood in
+den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een luid gejuich van de menigte uitlokte.
+Maar nu kwam Vianen met zulk eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode
+met een hevigen dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten
+het strijdperk gebracht.
+</p>
+<p>In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu van alle kanten een
+donderend gejuich opsteeg ter eere van den overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den
+wapenkoning stil, en met eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
+</p>
+<p>„Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, daag elken ridder,
+wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone
+Bruid!” En zijn paard de sporen gevende, reed hij, onder het schallen der muziek,
+in vliegenden galop de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
+</p>
+<p>Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, durfde den strijd
+met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het gelaat naderde Vianen den wapenkoning
+ten tweeden male en herhaalde zijne <span class="pageNum" id="pb46">[<a href="#pb46">46</a>]</span>uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
+</p>
+<p>En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en trompetgeschal. Doch geen
+enkele ridder reed het perk binnen. Tartend keek Vianen in het voorbijrijden den kring
+van edellieden aan, en ’t was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder,
+dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd nagezien. Ten derden
+male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk zijne uitdaging in het rond:
+</p>
+<p>„Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, daag ter eere van Jonkvrouw
+Bertha van Arkel, elken ridder tot een eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht
+deze uitdaging, die nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak
+ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud versierde schild!”
+</p>
+<p>Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende een ridder het
+strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, dartel als hij was, zich niet
+dan met groote moeite door zijn meester liet bedwingen. Aan ’s&nbsp;ridders speer prijkte
+een gele handschoen, ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier
+eere de Ridder streed.
+</p>
+<p>Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het volk begroet, want
+ieder had zich geërgerd aan <span class="corr" id="xd31e906" title="Bron: te">de</span> trotsche woorden van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder
+was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd door zijn schildknaap,
+die ook het vizier gesloten hield, naar den wapenkoning en sprak:
+</p>
+<p>„Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele <span class="pageNum" id="pb47">[<a href="#pb47">47</a>]</span>Handschoen, verklaar ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik
+van Vianen aan te nemen.”
+</p>
+<p>Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van elkander en maakten
+zich strijdvaardig.
+</p>
+<p>Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol spanning, hoe deze
+kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien nog geprikkeld door het geheimzinnige
+van dien vreemdeling.
+</p>
+<p>Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide stem:
+</p>
+<p>„Laisser aller!” (Laat begaan.)
+</p>
+<p>De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden met eene ongekende
+vaart op elkander in. ’t Was, alsof zij elkander verpletteren wilden. Al bij den eersten
+schok bleek het Vianen, dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie
+gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, terwijl hij zelf
+slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne glavie tot aan zijne hand toe
+scheurde. Een daverend gejuich, waaraan bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg
+uit het volk op. De ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren
+van hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden kleinigheden,
+meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een hoffelijke buiging reed hij terug,
+om zich tot een nieuwen aanval gereed te maken. Ook Vianen deed dat, — doch geprikkeld
+door de toejuìchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in het hart.
+Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog woester dan te <span class="pageNum" id="pb48">[<a href="#pb48">48</a>]</span>voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende hield stand als eene rots, Vianen
+bleef, terwijl de speer aan zijne hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel.
+De geestdrift van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het gejubel
+kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De Onbekende deed evenzoo,
+en nu zag men eene kracht en behendigheid ontwikkelen, zooals misschien nog nooit
+op eenig tournooiveld te bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen
+op helm of schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten op elkander
+in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging plotseling een kreet op uit
+de menigte, die weldra in een eindeloos gejuich en gejubel overging.
+</p>
+<p>De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het zwaard uit de hand.
+Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in den zadel, en met een zwaren slag viel
+hij op den grond.
+</p>
+<p>De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
+</p>
+<p>„Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!” juichte het volk. Men zwaaide met stokken
+en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde van het gejubel.
+</p>
+<p>„Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!” schreeuwde Fulco, die met
+ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
+</p>
+<p>„Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!”
+</p>
+<p>Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan Gijsbrecht van
+IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb49">[<a href="#pb49">49</a>]</span>Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem en reden met hem
+het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor Jonkvrouw Bertha van Arkel.
+</p>
+<p>Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner bruid den prijs,
+die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken hare oogen daarbij van edelen
+trots op haar bruidegom, hoe fier klopte haar het hart bij de daverende toejuichingen,
+die hem ten deel vielen, hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
+</p>
+<p>Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen naar den burcht terug,
+waar zij zich van hunne zware rustingen ontdeden en die verwisselden voor sierlijke
+lijfrokken en kostbare mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd
+het teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
+</p>
+<p>’t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, die met den heerlijksten
+voorraad beladen waren. Geen enkele ridder ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van
+Haemstede met zijn linkerarm in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den
+val, en al had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, gelukkig
+had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, dat hij verhinderd was, aan
+den maaltijd deel te nemen. De tafels waren rijk versierd met gouden bekers en schalen,
+kunstig nagebootste kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke
+rivier- en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar opleverden.
+Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb50">[<a href="#pb50">50</a>]</span>En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden voorgediend. Als
+om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer en de Vrouwe van Heukelom. ’t Ging
+er vroolijk langs en de ridders toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten.
+’t Was een kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers werden
+lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den vroolijken Brederode een
+liedje aangeheven, dat door bijna alle aanwezigen meegezongen werd.
+</p>
+<p>Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, — slechts één uitgezonderd.
+Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen
+en een stroeven trek op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen
+in een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, zijn gelaat
+alleen bleef stroef en norsch: ’t scheen wel, of hij niet eens gehoord had, wat er
+gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber
+en dof, en er kwam alleen gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms
+wel minuten aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van den
+haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, de trotsche Vianen,
+die zich zoo graag „de Onoverwínnelijke” noemde, het in het strijdperk had moeten
+afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, was overwonnen.
+</p>
+<p>Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al te goed, hoe
+dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had hij niet. Als hij dat nog nooit
+geweten had, zou hij het wel hebben kunnen <span class="pageNum" id="pb51">[<a href="#pb51">51</a>]</span>opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere van IJselstein, toen
+deze hem uit den zadel deed storten.
+</p>
+<p>Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne nederlaag het volk
+zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten naar wraak. Zijn gemoed was vervuld
+van den bittersten haat tegen den fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht.
+Daarom nam hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; hij
+dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender de blikken werden,
+die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, en eindelijk — toen de wijn hem
+naar het hoofd begon te stijgen, was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde
+feest te doen eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
+</p>
+<p>En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
+</p>
+<p>Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
+</p>
+<p>„Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het welzijn en het geluk
+van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als eene hulde aan de schoone bruid, en
+ter eere van den bruidegom, den fieren overwinnaar!”
+</p>
+<p>Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en hieven de bekers
+omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
+</p>
+<p>„Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!”
+</p>
+<p>Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en in dat gedrang
+had niemand er eerst <span class="pageNum" id="pb52">[<a href="#pb52">52</a>]</span>erg in, dat Heer Hendrik van Vianen geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar
+bemerkte plotseling Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep
+hij:
+</p>
+<p>„Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van Jonkvrouw van Arkel,
+en hulde te brengen aan den overwinnaar van het tournooispel? Kom, vergeet, evenals
+iedereen in uw geval zou doen, de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar
+verdient. ’t Was een eerlijke kamp .… ”
+</p>
+<p>„Dat was het niet!” bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne vuisten zoo ruw op
+de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van rinkelde. „Dat was het niet. ’t Was geen
+eerlijke kamp. Op eene eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!”
+</p>
+<p>Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde van wraakzucht.
+</p>
+<p>Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen drongen de ridders
+op hem aan.
+</p>
+<p>„Dat is onwaar, Vianen!” riepen zij. „Trek die beleedigende woorden in. Ge zijt eerlijk
+overwonnen en er is volgens de tournooiwetten gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!”
+</p>
+<p>„Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik zeg, en iedereen
+mag het hooren, dat IJselstein door een valschen aanval mijn paard aan het schrikken
+maakte, waardoor het op zijde sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de
+wetten van het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn meester!
+Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een lafaard! Laat hij het zwaard
+trekken als hij durft!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb53">[<a href="#pb53">53</a>]</span>Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de scheede en trad
+met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens het zwaard getrokken, doch bij
+de bewegingen, die hij daarbij maakte, waggelde hij op zijne beenen en hield zich
+met moeite staande. ’t Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
+</p>
+<p></p>
+<div class="figure p052width"><img src="images/p052.jpg" alt="Hij rukte het zwaard uit de schede en trad op Vianen toe." width="507" height="720"><p class="figureHead">Hij rukte het zwaard uit de schede en trad op Vianen toe.</p>
+</div><p>
+</p>
+<p>„Terug! Terug!” klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen de twee ridders
+in. „Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier niet gestreden mag worden? Ziet
+ge dan niet, dat hij dronken is?”
+</p>
+<p>„Wat, dronken?” bulderde Vianen. „Ik dronken? Neen, ik ben niet dronken, maar hij
+is een lafaard. Hij durft niet!”
+</p>
+<p>Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij begreep, dat dit
+geen eerlijk gevecht kon worden.
+</p>
+<p>„Ga naar uwe kamer, Vianen,” sprak hij, „en tracht te slapen. Morgen ben ik bereid
+u te woord te staan.”
+</p>
+<p>„Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer met een lafaard
+onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga naar huis. Tot wederziens, IJselstein,
+maar wacht u dan voor Vianen!”
+</p>
+<p>Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat hij bij ongeluk
+raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, liep hij de deur uit.
+</p>
+<p>Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende begaf hij zich,
+onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar de andere zijde van het kasteel,
+waar de bedienden verzameld waren.
+</p>
+<p>Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
+</p>
+<p>’t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap <span class="pageNum" id="pb54">[<a href="#pb54">54</a>]</span>geweest. De tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook den dienaren
+graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van heerlijk wildbraad en opwekkende
+dranken. Onder allerlei gesprekken, afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes,
+hadden zij er zich te goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer
+op zijn gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van de tafel
+gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, doch toen hij bemerkte,
+dat deze in het geheel niet op hem lette, ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken,
+begon hij langzamerhand te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat
+scheen waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was te gelooven,
+dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne buren kostelijk te vermaken,
+wat duidelijk bleek uit het vroolijk gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren.
+En zoo voelde Peer, die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn
+moed klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon eindelijk zelfs
+praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling een der aanwezigen zeide:
+</p>
+<p>„’t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd is. Die schurk
+had eigenlijk al aan den strop moeten hangen.”
+</p>
+<p>Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust als zijn praats
+verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
+</p>
+<p>„Dat had hij verdiend!” riep een ander.
+</p>
+<p>„Maar eerst eene geeseling!” meende een derde.
+</p>
+<p>En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet <span class="pageNum" id="pb55">[<a href="#pb55">55</a>]</span>brak hem uit, en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem niet
+aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want hij stond op en greep
+eene vedel, die tegen den wand stond.
+</p>
+<p>„Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco,” riep men van alle kanten. „Stilte, we
+krijgen een lied!”
+</p>
+<p>„Een lied van Fulco den Minstreel!” riep lachend Marij, de dienstmaagd van Jonkvrouw
+Bertha. „Dat zal wat moois wezen!” liet zij er plagend op volgen.
+</p>
+<p>„Dat zal het zeker,” antwoordde een tweede, „Fulco behoeft voor den besten minstreel
+niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord.”
+</p>
+<p>„Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven beginnen,”
+zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen stond hij op en begon afwisselend
+te spelen en te zingen. Soms tokkelde hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder
+luisterde met aandacht, en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd,
+want het bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco’s lied niet geschikt was, om hem
+op zijn gemak te brengen.
+</p>
+<p>„Mijn lied heet: de Redding,” sprak Fulco, en met eene schoone stem zong hij:
+</p>
+<div class="lgouter">
+<div class="lg">
+<p class="line">De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
+</p>
+<p class="line">De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
+</p>
+<p class="line">Schoon reeds de zon in ’t Westen zinkt,
+</p>
+<p class="line">Wil toch haar bruigom welkom heeten.
+</p>
+<p class="line">Daar buiten vreest zij geen gevaar:
+</p>
+<p class="line">Is niet haar Ridder spoedig daar?</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">’t Was zoel geweest den ganschen dag,
+</p>
+<p class="line">Nu pakten wolken dreigend samen;
+</p>
+<p class="line">Maar Bertha, die ’t gevaar niet zag,
+<span class="pageNum" id="pb56">[<a href="#pb56">56</a>]</span></p>
+<p class="line">Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
+</p>
+<p class="line">Daar wordt de rijweg hel verlicht!
+</p>
+<p class="line">Een slag volgt op de bliksemschicht!</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
+</p>
+<p class="line">Terugtocht kan hier niet meer baten.
+</p>
+<p class="line">Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
+</p>
+<p class="line">De gansche omtrek is verlaten.
+</p>
+<p class="line">Maar ginder naakt de zoom van ’t woud;
+</p>
+<p class="line">Daar staat een jagershut in ’t hout.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">De regen valt bij stroomen neer
+</p>
+<p class="line">En duisternis bedekt de aarde.
+</p>
+<p class="line">De kleine hut heeft in dit uur
+</p>
+<p class="line">Voor Bertha een <span class="corr" id="xd31e1023" title="Bron: onschatbre">onschatbare</span> waarde.
+</p>
+<p class="line">De Jonkvrouw bindt haar paard aan ’t hek
+</p>
+<p class="line">En treedt in ’t onbewoond vertrek.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Thans neigt zij luisterend het oor
+</p>
+<p class="line">Of ook haar bruigom langs mocht komen;
+</p>
+<p class="line">Wis dringt de hoefslag tot haar door.
+</p>
+<p class="line">Het bliksemt telkens in de boomen.
+</p>
+<p class="line">Maar .… hoort zij niet een voetstap daar?
+</p>
+<p class="line">Wie is ’t? Een vriend, of .… nieuw gevaar?</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">„Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
+</p>
+<p class="line">Sta af! of ’t kost U hier het leven!”
+</p>
+<p class="line">— „Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!”
+</p>
+<p class="line">Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
+</p>
+<p class="line">„Geen lid van mijn aloud geslacht,
+</p>
+<p class="line">Dat een bevel van roovers acht!”</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line"><span class="sic">Met</span> galmt haar hulproep door het woud
+</p>
+<p class="line">En tracht zij moedig zich te weren.
+</p>
+<p class="line">Daar klinken stemmen in het hout,
+</p>
+<p class="line">Die Bertha’s moed en kracht vermeêren.
+</p>
+<p class="line">„Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
+</p>
+<p class="line">Nu buk ik nooit voor ruw geweld!</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p><span class="pageNum" id="pb57">[<a href="#pb57">57</a>]</span></p>
+<p class="line">Te hulp, te hulp!” — „Waar is ’t gevaar?”
+</p>
+<p class="line">— „Hier, Gijsbrecht, hier!” De hulp komt nader.
+</p>
+<p class="line">De dapp’re bruidegom is daar
+</p>
+<p class="line">En zoekt in ’t duister naar den dader.
+</p>
+<p class="line">Thans vreest de roover voor den dood
+</p>
+<p class="line">En zucht om redding uit den nood.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">De blijdschap op haar lief gelaat
+</p>
+<p class="line">Werpt Bertha zich in ’s Ridders armen.
+</p>
+<p class="line">De roover neemt zijn kans te baat;
+</p>
+<p class="line">Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
+</p>
+<p class="line">Hij sluipt in haast door ’t klein vertrek
+</p>
+<p class="line">En redt zich over ’t lage hek.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Maar zie, de dienaar, die hier wacht
+</p>
+<p class="line">Om trouw de paarden te bewaken,
+</p>
+<p class="line">Verheft zijn zwaard met alle kracht
+</p>
+<p class="line">En treft, dat kap en schedel kraken.
+</p>
+<p class="line">„Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
+</p>
+<p class="line">Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!”</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Intusschen dreef de bui voorbij
+</p>
+<p class="line">En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
+</p>
+<p class="line">Verheugd ging ’t bruidspaar zij aan zij.
+</p>
+<p class="line">Wie zou nu dapp’re Bertha deren?
+</p>
+<p class="line">De dienaar meesmuilt in zijn baard:
+</p>
+<p class="line">„Die zwaardslag was een goudstuk waard!”</p>
+</div>
+</div>
+<p class="first">Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco lachte thans niet.
+Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek in den versten hoek eene schuilplaats
+zocht, riep hij:
+</p>
+<p>„En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde ondernemen? Daar staat hij!
+’t Is Peer, de eigene van den Heer van Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!”
+</p>
+<p>Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën en smeekte
+om erbarming.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb58">[<a href="#pb58">58</a>]</span>Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
+</p>
+<p>„Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!” klonk het. „Hij moet nog
+heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!”
+</p>
+<p>Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die met kracht opengeworpen
+en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
+</p>
+<p>„Peer,” riep hij met ruwe stem, „de paarden! We gaan naar huis!”
+</p>
+<p>„Hier is Peer! Hier is de aanrander!” klonk het verwarde geroep van de dienaren.
+</p>
+<p>„Genade, genade!” kreunde Peer in doodsangst.
+</p>
+<p>„Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?” schreeuwde Vianen woedend. „Laat
+los, hondsvotten, of .…”
+</p>
+<p>Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het vertrek binnen. Vreezende,
+dat Vianen in zijne blinde woede misschien een ongeluk zou begaan, en niet wetende,
+wat er aan de hand was, riepen zij:
+</p>
+<p>„Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!”
+</p>
+<p>„Maar hij is de roover, die …!”
+</p>
+<p>„Laat den man los!” gebood Gijsbrecht krachtig. „Wie of wat hij ook zij, laat hem
+los!”
+</p>
+<p>Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
+</p>
+<p>Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel niet meer op
+zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog nooit had hij zijn Heer zoo
+vlug bediend als nu. In minder dan geen tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug
+over.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb59">[<a href="#pb59">59</a>]</span>De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig het gebeurde.
+</p>
+<p>Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet licht te achten
+was.
+<span class="pageNum" id="pb60">[<a href="#pb60">60</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch4" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch4.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">De wraak van Vianen</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal van het slot te IJselstein,
+gedost in zijn schoonste gewaad, bezig zijne bevelen te geven aan zijne dienaren.
+Hij drukt hun de stipste gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft
+hun eene buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid getrouw hun
+plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich aan plichtsverzuim mochten
+schuldig maken.
+</p>
+<p>Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft alleen over met
+zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt zijne hand in de zijne, en zegt:
+</p>
+<p>„En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen voor mijn kasteel en
+voor mijne overige bezittingen, maar ook voor het dierbaarste, dat ik bezit: voor
+mijne lieve gemalin. We beleven vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig,
+of de dag van morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier
+ga, zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, als onverhoopt
+soms een <span class="pageNum" id="pb61">[<a href="#pb61">61</a>]</span>vijand mocht komen opdagen, hij het niet onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar
+zult steunen in het bestuur, en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in
+den nood!”
+</p>
+<p>„Ik zweer het, edele Heer!” antwoordde Jonker Jan ernstig en vastberaden. „Zoolang
+mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen leed genaken.”
+</p>
+<p>„Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord verwacht. Heb dank voor
+die woorden. Doch daar hoor ik haar aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen.”
+</p>
+<p>De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit te gaan; zij wilde
+haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag bleek en hoewel hare gestalte als
+altoos fier was, scheen het toch, alsof er thans een angstige trek op haar gelaat
+lag. Gijsbrecht ging haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
+</p>
+<p>„Alles is gereed, Bertha,” zeide hij. „We kunnen dadelijk vertrekken. Maar, liefste,
+wat ziet ge bleek en wat is dat — tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid?
+Nu had ik toch gedacht, dat je moediger waart.”
+</p>
+<p>„Och, Gijsbrecht,” zuchtte Bertha, „wees niet boos op me; ik weet wel, dat het kinderachtig
+van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. ’t Is me, alsof er een groot ongeluk
+zal gebeuren.., alsof ik … u nooit terug zal zien.”
+</p>
+<p>Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
+</p>
+<p>„Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog kende je geen vrees
+en was je even moedig als altoos.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb62">[<a href="#pb62">62</a>]</span>„O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu .… ”
+</p>
+<p>„En waarom ben je dan nu wel bevreesd?”
+</p>
+<p>„Omdat ik .… O, Gijsbrecht, ’t was zoo akelig, o, ga toch niet naar het hof te Veere
+.… Omdat ik zoo’n vreeselijk naren droom gehad heb.”
+</p>
+<p>„Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, — maar kom,
+kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn.”
+</p>
+<p>„Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch hier! Die droom
+vervolgt mij reeds den geheelen morgen.”
+</p>
+<p>„En hoe was die droom dan wel?”
+</p>
+<p>„O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, bleek en vermagerd,
+en je riept voortdurend, terwijl de ketens, waarmede je aan den muur geklonken waart,
+rammelden: ‘Bertha, Bertha, waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier
+anders sterven moet?’ ”
+</p>
+<p>En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht was een weinig bleeker
+geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne opgeruimdheid weder en zeide:
+</p>
+<p>„Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, ik geloof er niet
+aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, zooals dat iedereen wel eens
+overkomt. Een flinke rit in de frissche morgenlucht zal die nare gedachten wel uit
+je hoofdje doen verdwijnen en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen.”
+</p>
+<p>„Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?”
+</p>
+<p>„Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, <span class="pageNum" id="pb63">[<a href="#pb63">63</a>]</span>doch — wees niet bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?”
+</p>
+<p>Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in de oogen stonden.
+’t Scheen, of zij al haar moed en geestkracht terugkreeg, nu zij wist, dat er niets
+aan het besluit te veranderen viel.
+</p>
+<p>„Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!”
+</p>
+<p>En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
+</p>
+<p>„We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan.”
+</p>
+<p>Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan en Fulco bij de
+teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de reis vergezellen, en hij vond dat
+verre van onaangenaam. Hij hield wel van zoo’n tochtje en ’t was bij hem gewoonlijk:
+hoe verder, hoe liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij
+de slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: „Goede reis,
+God behoede u!” begroet.
+</p>
+<p>Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak over allerlei
+zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur later een teeder afscheid van
+Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, dat het scheen, of zij er zelfs niet meer
+aan dacht.
+</p>
+<p>Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek hij achterom en
+wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, dat herhaaldelijk beantwoord werd.
+Eindelijk verloor hij hen uit het gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed
+snel voort.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb64">[<a href="#pb64">64</a>]</span>Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dìen tijd verren tocht vergezellen.
+Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder ongelukken aflegden en in blakenden
+welstand te Veere aankwamen.
+</p>
+<p>Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van Borselen, bij wien
+Graaf Jan&nbsp;I zijn intrek genomen had. Dat heette natuurlijk eene vrijwillige daad,
+maar in werkelijkheid was hij daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met
+al de eer, aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was hij niet
+meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en al zijne handelingen als
+met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek
+hield hij hem gezelschap. De heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te
+doen was, dan om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed,
+dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die nog niet veel
+meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk naar zijne hand kon zetten.
+</p>
+<p>Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris&nbsp;V, telde dan ook nog nauwelijks zestien jaren,
+en was daarenboven klein van gestalte en zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder
+was het daarom geweest, dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den
+jongen Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, behalve Van
+Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan van Avennes, graaf van Henegouwen.
+Tevens trachtte ook Willem II Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel
+met een leger in Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb65">[<a href="#pb65">65</a>]</span>Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, als de neef van
+Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, die op aanstoken van Van Borselen
+in Zeeland gevallen waren, trokken, voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het,
+alsof dus Jan Van Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling
+de tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen was door
+en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat was hem eene streep
+door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich niet gewonnen. Onverwijld zond hij
+Graaf Jan zijn groet, en noodigde hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de
+regeering zou overgeven en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde
+Van Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou zijn. Hij
+waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, dat Jan van Avennes wel eens
+heel andere bedoelingen zou kunnen hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn
+plan was, den Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De
+Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een antwoord, dat
+alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd om zonder gewapend geleide te
+Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf
+zou hem een vrijgeleide geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken,
+en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar al te duidelijk,
+want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem op zijn tocht naar Henegouwen
+gevangen te nemen.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb66">[<a href="#pb66">66</a>]</span>Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik maakte om zijnen
+vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te geven. Den Heer van Brederode ontsloeg
+hij als Baljuw van Zuid-Holland en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
+</p>
+<p>Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was als hij zelf, en
+dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde aangetrokken. Daarom beschuldigde hij
+hem van het plan, om zich van den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands
+vijanden over te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het
+alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte met den kerker.
+Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, die zich weldra door zijne aanmatigende
+handelingen door geheel Holland gehaat maakte.
+</p>
+<p>Zoo was de toestand in zake ’s&nbsp;lands regeering op het oogenblik, dat Heer Gijsbrecht
+als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder,
+dat hij met ongeduld het oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf
+en diens machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, hij
+had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf Floris, maar Van Borselen,
+den indringer, zooals hij hem noemde, haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het
+was immers maar al te zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf
+Floris, van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was hem onbegrijpelijk,
+hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen durfde komen van den zoon.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb67">[<a href="#pb67">67</a>]</span>Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na zijne aankomst ontving
+hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij
+zich naar het slot, waar hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid.
+De Graaf en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, ieder
+met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
+</p>
+<p>Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens den Bisschop,
+hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik nam hij beide mannen op. Wat
+viel de jongeling, wien hij zich reeds als niet groot en sterk had voorgesteld, hem
+tegen. Hij was niet meer dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate
+verlegen, zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch des
+te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men het kon aanzien, dat
+zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles in staat deden zijn. Reeds bij den
+eersten blik, dien Gijsbrecht met hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn
+vijand was. Hij nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
+</p>
+<p>Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van Borselen dadelijk
+over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein naar Veere had gevoerd: het vaststellen
+van de vredesvoorwaarden tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig,
+dat Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van Borselen wilde
+geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de leenheerschappij over Amstel
+en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook deed om die bepalingen <span class="pageNum" id="pb68">[<a href="#pb68">68</a>]</span>zachter en aannemelijker te maken, het baatte niets. Van Borselen bleef halsstarig
+bij zijn eisch, en dreigde den oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne
+voorwaarden niet werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven,
+want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan te nemen. Met een
+zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een der klerken geschreven was en hem
+werd voorgelegd.
+</p>
+<p>„Dus die zaak is eindelijk aan kant,” zeide Van Borselen, toen Gijsbrecht hem het
+document overhandigde.
+</p>
+<p>„Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein.”
+</p>
+<p>„Met mij?” vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+</p>
+<p>„Ja, met u,” klonk het droge antwoord. „De Graaf namelijk wenscht van u te vernemen,
+hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het gesloten tractaat ontrouw mocht
+worden en opnieuw het zwaard tegen Holland trekken mocht.”
+</p>
+<p>„Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen,” antwoordde Gijsbrecht,
+„en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp ook niet kunnen rekenen.”
+</p>
+<p>„Dat is de bedoeling niet,” hernam Van Borselen kortaf. „Wij wenschen te weten, of
+gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den Graaf verplicht zijt, namelijk,
+den Bisschop van Utrecht bestrijden, ja of neen.”
+</p>
+<p>„Neen, Heer!” klonk het beslist. „Als Maarschalk van Utrecht zou ik in geen geval
+het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den Graaf, omdat deze mijn leenheer
+is.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb69">[<a href="#pb69">69</a>]</span>„Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?” Die vraag was beleedigend
+voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en zeker zou hij aan zijn haat
+tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, indien niet op dat oogenblik een schildknaap
+verschenen ware, die berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige
+tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
+</p>
+<p>„Wie is het?”
+</p>
+<p>„Heer Hendrik van Vianen.”
+</p>
+<p>„Laat hem onverwijld binnenkomen.”
+</p>
+<p>Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen bewezen duidelijk,
+dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten de tijdingen, die hij bracht, gewichtig
+zijn, dat hij aldus voor den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette
+hij de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een enkelen blik,
+en die blik gloeide van wraakzucht.
+</p>
+<p>„Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, Heer Vianen?”
+vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
+</p>
+<p>„Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de vijandelijkheden opnieuw
+geopend en is in Holland gevallen.”
+</p>
+<p>„Wat zegt ge?” vroeg Van Borselen opspringend.
+</p>
+<p>„’t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd.”
+</p>
+<p>„Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn tocht te stuiten,
+en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd worden in de kasteelen te Ameide
+en IJselstein.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb70">[<a href="#pb70">70</a>]</span>„De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij gaarne bereid is
+den Graaf van dienst te zijn,” hernam Vianen.
+</p>
+<p>„Dat is in elk geval eene goede tijding,” zeide Van Borselen verheugd. „En gij, Heer
+IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen immers ook op u rekenen?”
+</p>
+<p>„Het spijt mij, Heer,” klonk het besliste antwoord, „maar ik mag geen bezetting in
+mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan daartoe mijne toestemming in
+geen geval geven.”
+</p>
+<p>„Bedenk, wat gij zegt, Heer!” riep Van Borselen toornig. „Het zou anders wel eens
+zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, dat ge in mijne macht zijt,
+en dat een enkel woord van mij voldoende is, om u in den kerker te doen werpen.”
+</p>
+<p>„Wat eene lage daad zou zijn!” antwoordde Gijsbrecht, met verontwaardiging. „Een gezant
+is onschendbaar.”
+</p>
+<p>„Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste maal vraag ik
+u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt opnemen, ja of neen, en zoo
+niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn,
+u gevangen te nemen.”
+</p>
+<p>IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat hij zeide, en met zorg
+zag hij de wolken zich boven zijn hoofd samenpakken. Hij wilde zich door eene list
+zien te redden.
+</p>
+<p>„’t Is eene gewichtige zaak, Heer,” zeide hij na eenig weifelen, „geef mij tijd tot
+morgen, om er rijp over na te denken.”
+</p>
+<p>Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep zeer goed, dat
+IJselstein zich dien <span class="pageNum" id="pb71">[<a href="#pb71">71</a>]</span>tijd ten nutte zou maken, om zich in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom
+kort en krachtig: „Ik wil op staanden voet uw besluit weten!” „Welnu, dan zult ge
+mijn besluit hooren!” riep Gijsbrecht met donderende stem. „Mijn besluit is, dat ik
+mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en indringer!”
+</p>
+<p>En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, gevolgd door
+Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig gelaat naar het gesprek geluisterd,
+doch er zich niet in gemengd.
+</p>
+<p>„Houdt hem! Neemt hem gevangen!” riep Van Borselen zijne bedienden toe, doch niemand
+waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn glinsterend zwaard hield ieder op
+een eerbiedigen afstand. Vlug tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden
+aan de teugels hield.
+</p>
+<p>„Te paard! Te paard!” riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde niet herhaald
+te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een oogenblik, en Heer Gijsbrecht
+reed naast hem voort, zoo snel het maar kon. De sporen drongen den edelen dieren diep
+in het vleesch en deden hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna
+over den nek hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig
+hoorden zij hoefslagen achter zich. ’t Zou een vreeselijke rit worden, een rit om
+het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die zijn paard op de onmenschelijkste
+wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij
+dien wraakzuchtigen edelman in handen mochten vallen.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb72">[<a href="#pb72">72</a>]</span>„Voort, voort!” fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het scheen, of de dieren
+begrepen, dat van hunne snelheid het leven van hunne meesters afhing. Zij vlogen over
+den weg en hielden de koppen zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd
+hielden.
+</p>
+<p>Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers zwakker werd,
+en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij bedroog zich niet: er lag reeds
+een vrij groote afstand tusschen hen.
+</p>
+<p>„We winnen, Heer!” zeide hij.
+</p>
+<p>„’k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te ontkomen. Zij zullen
+de vervolging niet opgeven, en — we zijn op een eiland. Voort, schimmel, voort!”
+</p>
+<p>„Jammer genoeg,” meende Fulco. „Anders kregen ze ons stellig niet.”
+</p>
+<p>„U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien moet ge inslaan.
+Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij verder vervolgen. Dan zal het u niet
+moeilijk vallen, te ontkomen.”
+</p>
+<p>„Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan en zullen ook
+samen thuiskomen, of — in hetzelfde lot deelen. Maar u verlaten, — dat doe ik niet.”
+</p>
+<p>„Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in. — Vaarwel!”
+</p>
+<p>Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef naast hem voortrijden
+en joeg de paarden onophoudelijk voort.
+</p>
+<p>„Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te gaan vertellen,
+dat ik als een lafaard <span class="pageNum" id="pb73">[<a href="#pb73">73</a>]</span>u in den steek had gelaten? Ik blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren
+daar achter ons kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen.”
+</p>
+<p>„Trouwe Fulco!” zeide Gijsbrecht.
+</p>
+<p>„Vooruit, jongens, vooruit!” riep Fulco de paarden toe. „Zie eens om, Heer, we kunnen
+onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook zulke lieve paardjes, waarop
+we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens.”
+</p>
+<p>„’t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had al een vermoeienden
+rit achter zich.”
+</p>
+<p>„Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein zag oprijden,”
+zeide Fulco.
+</p>
+<p>„Hij schijnt mij wel diep te haten,” mompelde Heer Gijsbrecht. „Toch durf ik verklaren,
+dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij nu Vlaanderen maar kunnen bereiken,
+zijn we voorloopig gered.”
+</p>
+<p>„Is dat hier ver vandaan?” vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis niet bijzonder
+groot was.
+</p>
+<p>„Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een breed water.”
+</p>
+<p>„Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer krijgen?” vroeg Fulco. „Vooruit
+beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers
+gemakkelijk een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we maar
+spoedig een schip kunnen vinden.”
+</p>
+<p>„Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis en Brugge.”
+</p>
+<p>Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne dampende rossen
+het zuiden van het schoone eiland Walcheren. ’t Werd ook hoog tijd, <span class="pageNum" id="pb74">[<a href="#pb74">74</a>]</span>want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne vervolgers hadden zij zoover achter
+zich gelaten, dat zij geheel uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij
+niet, of die hadden de vervolging voortgezet en zouden weldra ook aankomen. Terwijl
+zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij de kust langs,
+maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. ’t Werd hun angstig om het hart,
+want elke verloren minuut kon hen in de handen hunner vijanden overleveren. En nu
+kwam ook nog de duisternis, die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De
+toestand werd ieder oogenblik gevaarlijker.
+</p>
+<p>Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de paarden in.
+</p>
+<p>„Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend,” vroeg de ridder, „of hier ergens een veerman
+woont?”
+</p>
+<p>„Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u aankomt, is dat van
+den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want zijne moeder is de zuster .…”
+</p>
+<p>„Jawel, jawel,” riep de ridder. „Hartelijk dank voor uwe aanwijzing! Voort schimmel!”
+</p>
+<p>Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de paarden en Heer
+Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een licht in de hand tegemoet, en
+ziende dat hij een edelman voor zich had, nam hij zich schielijk de ruige muts van
+het hoofd.
+</p>
+<p>„Zijt gij de veerman, goede vriend?”
+</p>
+<p>„Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?”
+</p>
+<p>„Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb75">[<a href="#pb75">75</a>]</span>De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van het hoofd tot
+de voeten op.
+</p>
+<p>„’t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van avond niet meer
+overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen.”
+</p>
+<p>„Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet en dadelijk ook!
+Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, hoe grooter de belooning zal wezen.
+Maar overgezet moet ik!”
+</p>
+<p>„’t Gaat niet, Heer, ’t gaat niet!” zeide de veerman hoofdschuddend, maar toch met
+een fijn lachje op de lippen. „Ik mag mijn leven niet in gevaar stellen; ik heb vrouw
+en kinderen. ’t Is wezenlijk te donker en bovendien waar het te sterk. Ik kan het
+niet doen!”
+</p>
+<p>„Dan zal ik u moeten dwingen!” riep de ridder driftig, terwijl hij het gevest van
+zijn zwaard greep. „Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke manier eene handvol goudstukken
+verdienen en daarbij mij van den dood redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn
+zwaard dwingen? Spoedig, wat is uw besluit.”
+</p>
+<p>„Als de zaak zóó staat, Edele Heer,” zeide de veerman tevreden, nu hij van goudstukken
+hoorde spreken, „ben ik geheel tot uw dienst.”
+</p>
+<p>„Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog eens, hoe meer
+spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult ge het u niet beklagen!”
+</p>
+<p>In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een dikken wollen
+lijfrok aangetrokken.
+</p>
+<p>„Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb76">[<a href="#pb76">76</a>]</span>Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak overgebracht,
+wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel volstrekt geen lust in een watertochtje
+scheen te hebben.
+</p>
+<p>Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
+</p>
+<p>„Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?”
+</p>
+<p>Allen luisterden.
+</p>
+<p>„Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort.”
+</p>
+<p>Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, en dat was
+maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik duidelijker.
+</p>
+<p>„Snijd de touwen los, Fulco!” riep Gijsbrecht.
+</p>
+<p>„Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek af!”
+</p>
+<p>De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet weinig medewerkten.
+Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden zij stil.
+</p>
+<p>„Halt!” klonk het donderend uit den mond van Vianen.
+</p>
+<p>„Vooruit, vooruit!” riep IJselstein.
+</p>
+<p>Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle macht duwen, maar
+de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op hen af.
+</p>
+<p>„Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den Borselen beveel ik
+u aan te leggen!”
+</p>
+<p>„Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?” sarde Fulco, die met innig welbehagen
+opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, om den vijanden nog gelegenheid
+te geven het te bespringen.
+</p>
+<p>Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper <span class="pageNum" id="pb77">[<a href="#pb77">77</a>]</span>durfde een bevel van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven
+en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een oogenblik, want
+Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
+</p>
+<p>„Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden over te leveren,
+want die daad zoudt ge niet overleven!”
+</p>
+<p>En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
+</p>
+<p>„Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!” riep hij Vianen toe. „Ik word gedwongen, om
+verder te gaan.”
+</p>
+<p>En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge vaartuig de
+gewenschte vlugheid gaf.
+</p>
+<p>Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag ontsnappen. De vreeselijkste
+verwenschingen wierp hij de vluchtelingen na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze
+woede. Hij wist, dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
+</p>
+<p>Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, had hij alle reden
+om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder betoond, dan hij verwacht had.
+</p>
+<p>En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot gevaar, zette
+hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten spoed voort, want hij was zeer
+bekommerd over den toestand, waarin zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in
+oorlog met Utrecht, en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het
+slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te krijgen. En dat Heer
+Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, met haastigen spoed huiswaarts zou
+keeren, om Van Borselen <span class="pageNum" id="pb78">[<a href="#pb78">78</a>]</span>hierbij behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de reis bijna
+o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om te slapen. Hij wilde trachten
+Vianen vóór te komen, want als zijn kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk
+onmogelijk zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, want
+zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, gedwongen was, Vlaanderen
+en Brabant door te trekken. Toch wilde hij het beproeven en Fulco steunde hem krachtig
+in dat voornemen. En de reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht
+uit Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
+</p>
+<p>Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren zoo uitgeput en
+vermoeid, dat zíj slechts stapvoets voort konden en elk oogenblik dreigden neêr te
+storten.
+</p>
+<p>„’t Gaat niet verder zoo, Fulco,” zeide Heer Gijsbrecht. „De paarden kunnen niet meer.
+We moeten anderen raad schaffen.”
+</p>
+<p>„Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. ’t Wordt wel al donker, maar het is toch
+nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot te Heusden te zien. Laten we daar
+andere paarden leenen om de reis voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen
+te IJselstein zijn.”
+</p>
+<p>„Dat is een uitstekend plan. Fulco!” riep Heer Gijsbrecht. „Laten we dadelijk gaan.
+De Heer van Heusden is mijn vriend.”
+</p>
+<p>Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht toegang verzocht,
+of de slotbrug, die <span class="pageNum" id="pb79">[<a href="#pb79">79</a>]</span>opgehaald was, werd neêrgelaten en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
+</p>
+<p>„Welkom, welkom, IJselstein!” riep hij hem toe. „Wat voert u zoo laat nog hierheen?”
+</p>
+<p>„Niet veel goeds, Heusden,” was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht alles, wat
+hem wedervaren was.
+</p>
+<p>„Maar dat is schandelijk!” riep Heusden verontwaardigd uit, toen hij alles gehoord
+had. „Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot uwer gemalin kan ik u geruststellen.
+Zij is welvarende en wacht u met ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch
+lang zal het wel niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het
+beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel op zich genomen.
+Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, zult ge u moeten haasten.”
+</p>
+<p>„Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,” antwoordde Gijsbrecht.
+„Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen
+en wilt ge de onze eene plaats in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer.”
+</p>
+<p>„Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan ik nog iets
+anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken.”
+</p>
+<p>„Dank u,” zeide Gijsbrecht opstaande. „Alleen zou ik u verlof willen vragen, om dadelijk
+weer te mogen vertrekken.”
+</p>
+<p>„Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen.”
+</p>
+<p>Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de reis met dubbelen
+spoed voortgezet. Na <span class="pageNum" id="pb80">[<a href="#pb80">80</a>]</span>een paar uur rijdens zagen zij de forens van het slot te Heukelom voor „zich oprijzen,
+doch Gijsbrecht gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te
+brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. ’t Was al bijna middernacht,
+en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk bereikten zij het bosch, dat
+zij doorgetrokken waren op den avond, toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd
+aangerand.
+</p>
+<p>„Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco,” zeide Gijsbrecht verheugd. „Wat
+zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in den nacht aankomen.”
+</p>
+<p>„Als we maar niet onwelkom zijn, Heer,” lachte Fulco. „Kijk, daar staat de hut, u
+weet wel, waarin .… ”
+</p>
+<p>Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken uit het dichte
+kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, die hun den doortocht beletten.
+’t Waren ruiters en voetknechten.
+</p>
+<p>„Halt!” hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet de minste moeite,
+die te herkennen.
+</p>
+<p>’t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij de teugels gegrepen.
+Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte Fulco al spoedig door een goed gerichten
+slag zijn aanvaller ter aarde te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en
+gaf zijn paard de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het
+zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
+</p>
+<p>Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld en aangegrepen,
+kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra was hem het zwaard uit de hand
+geslagen. Dat zag Fulco en met een onstuimige <span class="pageNum" id="pb81">[<a href="#pb81">81</a>]</span>vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen op de hoofden der aanvallers
+neder en vielen sommigen dezer gewond ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet
+opgewassen. Een gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om zij
+het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van Heer Gijsbrecht meester
+maakten en hem van het paard sleurden. ’t Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde
+zijn meester te redden, het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend
+op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene wonden. Hij voelde
+zijne krachten verminderen.
+</p>
+<p>Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en door eenige ruiters
+weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers hem alleen.
+</p>
+<p>Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis met het ongelukkige
+lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, die zijne wonden hem veroorzaakten.
+Bedroefd sloeg hij den weg naar IJselstein in.
+</p>
+<p>En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het slot te Culemborg,
+dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht men hem langs eene trap naar beneden.
+Een kerker werd geopend en schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna
+werd de zware deur zorgvuldig gegrendeld.
+</p>
+<p>„De droom, de droom van Bertha!” mompelde Gijsbrecht.
+<span class="pageNum" id="pb82">[<a href="#pb82">82</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch5" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch5.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">Een waagstuk</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">’t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het kasteel te IJselstein
+aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn en bloedverlies, als van kommernis over
+het lot van zijn Heer. En ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige
+Edelvrouwe, die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal,
+en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een diepen slaap verzonken
+lag.
+</p>
+<p>De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, en ware het niet,
+dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, indien deze belegerd mocht worden,
+stellig zou hij zijn paard niet tot zulk een spoed aangedreven hebben.
+</p>
+<p>De valbrug was opgehaald.
+</p>
+<p>„Natuurlijk,” mompelde Fulco. „De vijanden kunnen elk oogenblik komen, en — zullen
+zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan houdt blijkbaar goede wacht.” En
+met verheffing van stem riep hij:
+</p>
+<p>„Hallo, wachter, hallo!”
+</p>
+<p>„Wie daar?” klonk eene stem van den burchtmuur, <span class="pageNum" id="pb83">[<a href="#pb83">83</a>]</span>die hij dadelijk als die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
+</p>
+<p>„Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, — Fulco!”
+</p>
+<p>„Alleen?”
+</p>
+<p>„Ja, helaas!”
+</p>
+<p>„Wij komen!” klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene trompet blazen,
+wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand toegang verzocht.
+</p>
+<p>Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een der kijkgaten
+van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de brug <span class="corr" id="xd31e1343" title="Bron: nêergelaten">neêrgelaten</span> en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein op, waar hij dadelijk door de wachters
+en door de gewekten werd omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
+</p>
+<p>„Welkom, Fulco,” zeide hij ernstig, „maar hoe komt ge zoo alleen? Is onze Heer .…?”
+</p>
+<p>„Hij is gevangen genomen, Jonker.”
+</p>
+<p>„Gevangen?” herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek werd. „Gevangen,
+zegt ge?”
+</p>
+<p>„Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in het bosch.”
+</p>
+<p>„Door wien?” klonk het uit verscheidene monden.
+</p>
+<p>„Door den Heer van Vianen,” zeide Fulco. „Doch laten we naar de Vrouwe gaan, Jonker.”
+</p>
+<p>„Die valschaard!” riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander verslagen aanstaarden.
+„Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw zal het kasteel tegen zulke machtige
+vijanden durven verdedigen.”
+</p>
+<p>Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar zij niet lang
+behoefden te wachten, <span class="pageNum" id="pb84">[<a href="#pb84">84</a>]</span>want weldra trad Bertha reeds geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt,
+dat Fulco slechts alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen
+glinsterden van spanning; hare leden beefden.
+</p>
+<p>„Waar is mijn gemaal, Fulco?” vroeg zij met bevende stem. Doch nog voordat hij antwoord
+geven kon, riep zij uit:
+</p>
+<p>„O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe wonden zeggen mij reeds
+genoeg .… hij is vermoord, niet waar? Mijn droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!”
+</p>
+<p>Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met de handen.
+</p>
+<p>„Vermoord, .… vermoord!” mompelde zij zacht.
+</p>
+<p>„Neen, Edele Vrouwe,” antwoordde Fulco ontroerd, „Heer Gijsbrecht leeft, hij is niet
+vermoord.”
+</p>
+<p>„Leeft hij?” vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij den arm greep.
+„Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft getroffen? Zeg het mij, Fulco,
+spoedig!”
+</p>
+<p>„Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele Vrouwe, en wij
+waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee tegen velen. Wij hebben gedaan
+wat wij konden, totdat wij in den strijd van elkander gescheiden werden en ik het
+moest aanzien, dat mijn edele, dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen
+werd.”
+</p>
+<p>„Door?” vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
+</p>
+<p>„Hendrik van Vianen,” antwoordde Fulco.
+</p>
+<p>„De ellendeling!” riep Bertha. „Is dat ridderlijk, om <span class="pageNum" id="pb85">[<a href="#pb85">85</a>]</span>twee menschen onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een
+eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste plaats moeten
+we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, wilt gij Dodo roepen? Hij
+heeft verstand van kwetsuren. En vertel mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco.
+Goddank, nog is alles niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom
+eene voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar naar geluisterd!”
+</p>
+<p>Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht zijne geheele
+medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te onderzoeken en te reinigen. Gelukkig
+waren zij niet van ernstigen aard en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel
+hersteld zijn.
+</p>
+<p>„Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,” zeide hij. „Je zult
+zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf bereid heb, zal je spoedig weer in orde
+brengen. Zie zoo, nu zullen we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet
+je maar eens flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat.”
+</p>
+<p>„Dank je wel, Dodo,” zeide Fulco. „Ik voel me al heel wat sterker.”
+</p>
+<p>Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, gebeeldhouwde
+tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar eigenhandig een beker wijn
+in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig
+alles, wat er op de reis gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn
+Heer had hem dat alles onderweg medegedeeld.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb86">[<a href="#pb86">86</a>]</span>De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan verduisterde
+meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer hare aandoening. Zij had zich
+geheel hersteld. Hare lippen waren vast op elkander gesloten en hare oogen fonkelden
+van toorn.
+</p>
+<p>„Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!” riep zij uit, toen Fulco
+zijn verhaal geëindigd had. „Nu, dat wisten wij al; wij zullen hem laten zien, hoe
+eene Edelvrouwe een voorbeeld geven kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op
+de muren vinden, niet waar, Jonker?”
+</p>
+<p>„Bij St. Joris, dat zal hij!” riep Jonker Jan, vol bewondering over den moed der edelvrouw.
+„We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben.”
+</p>
+<p>„Maar er moet méér gedaan worden,” riep Bertha uit.
+</p>
+<p>„Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar we moeten ook alle
+pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen gemaal te redden, en dit laatste zal
+zeker niet het gemakkelijkste deel onzer taak zijn.”
+</p>
+<p>„Uwe Edelheid heeft gelijk,” zeide de Jonker peinzend. „Het beste zou misschien wezen,
+een machtig leger te verzamelen, om daarmede het kasteel te belegeren, waarin onze
+Heer gevangen gehouden wordt.”
+</p>
+<p>„Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn,” antwoordde Bertha. „Zelfs al moest het kasteel
+voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne prooi niet afstaan. Hij zou mijn
+armen gemaal ongetwijfeld … dooden.”
+</p>
+<p>Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het met eene vaste
+stem.
+</p>
+<p>„Neen, Jonker, dat gaat niet,” zeide Fulco. „Het zou misschien verstandiger zijn,
+list tegenover list te stellen. <span class="pageNum" id="pb87">[<a href="#pb87">87</a>]</span>We moeten een gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer
+waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind heeft, een jongetje
+van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we in onze handen zien te krijgen.
+Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts leven gespaard zijn.”
+</p>
+<p>„Dat is een goed plan, Fulco!” riep Bertha uit. „Zoo moest het kunnen! Wat zou ik
+blij wezen!”
+</p>
+<p>„’t Zou een handige zet zijn,” meende de Jonker. „Die Fulco weet, geloof ik, overal
+raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want een waagstuk is het. Als hij
+in handen van Vianen valt, is zijn lot beslist, en — dan zal het vreeselijk zijn!”
+</p>
+<p>Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer gaarne zou opdragen,
+maar — de edele vrouw durfde het niet van hem vergen, want — hij was gewond en lijdende,
+en bovendien vermoeid en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde
+zij het niet vragen.
+</p>
+<p>„Edele Vrouwe,” zeide hij, „ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben het mijn ongelukkigen
+Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u.”
+</p>
+<p>Bertha was ontroerd.
+</p>
+<p>„Trouwe, trouwe Fulco,” zeide zij, hem de hand drukkende, „niemand liever dan u vertrouw
+ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge
+te vermoeid en te zwak waart.”
+</p>
+<p>Een glimlach kwam op Fulco’s gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
+</p>
+<p>„Vermoeid en zwak?” riep hij uit. „’t Is voor den Heer van Vianen te hopen, dat ik
+hem niet tegenkom, <span class="pageNum" id="pb88">[<a href="#pb88">88</a>]</span>want dan zou ik hem mijne zwakheid eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe,
+want spoedig zal het beleg het mij anders onmogelijk maken.”
+</p>
+<p>Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met geldstukken. Maar Fulco
+werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt achteruit.
+</p>
+<p>„Wat is dat?” stamelde hij. „Is dat mijn loon?” Bertha glimlachte.
+</p>
+<p>„Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen beleedigen. Ik weet
+wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt
+ge het noodig om uw doel te bereiken.”
+</p>
+<p>„O, is dat de bedoeling!” riep Fulco met een verhelderd gelaat uit. „Dat is waar;
+het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu gaan. De duisternis kan mij misschien
+nog helpen.”
+</p>
+<p>Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen stal stonden
+en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel vervuld van zijn plan, dat hij
+bijna geene vermoeidheid voelde. Hij reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden,
+toen hij in de verre de forens van het kasteel Vianen zag.
+</p>
+<p>„Wat nu te doen?” mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap bracht. „Jongen,
+Fulco, zoo’n plannetje is vrij wat gemakkelijker gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk
+geen kans, om in het kasteel te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen.
+En ik moet voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me ongetwijfeld
+dadelijk op, en — ik geloof niet, dat zoo iets een aangenaam gevoel opwekt. Hangen
+heb ik nooit graag gedaan, vooral niet aan mijn hals. <span class="pageNum" id="pb89">[<a href="#pb89">89</a>]</span>Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal mij uitgeven voor een verrader, die
+voor eene groote som gelds het kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen.
+Zoo wordt de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk later
+weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in het kasteel en daar
+zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand aan. Laat ik voorzichtig wezen.
+Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze me toch werkelijk hangen, als dat geen oude
+kennis van mij is. Jawel, zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar
+van een zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren.”
+</p>
+<p>Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig veranderde. Hij
+was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen zou. Daar waren zij elkander genaderd.
+Fulco keek op.
+</p>
+<p>„Hé, dat is oude kennis!” riep hij verheugd uit. „Wel, Peer, het doet me genoegen,
+dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?”
+</p>
+<p>Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen hij Fulco herkende.
+Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien hartelijken vriend niet ontwijken
+kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand
+toe. Peer nam die aan.
+</p>
+<p>„’t Gaat nog al; niet bijzonder!” zeide hij wantrouwend, daar hij zich Fulco’s vriendelijkheid
+in het geheel niet begrijpen kon. „Hoe kom jij zoo hier verdwaald?”
+</p>
+<p>„Och, ik ben in ’t ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van IJselstein is dezen
+nacht gevangen genomen <span class="pageNum" id="pb90">[<a href="#pb90">90</a>]</span>en nu weet ik zelf nog niet, wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?”
+</p>
+<p>„Ik verkeer in hetzelfde lot als jij,” zeide Peer een weinig geruster, „ik weet ook
+nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven,” en nu wees hij op het kasteel, „dat
+doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een
+vrij man, zooals iedereen tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer
+van Vianen, om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan nog?
+Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!”
+</p>
+<p>En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde van zijn lichaam.
+</p>
+<p>„Heeft hij je laten geeselen?” vroeg Fulco levendig, daar zijn vruchtbaar brein hem
+plotseling een nieuw plan ingaf.
+</p>
+<p>„Ja, en erg ook. ’t Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik kan je niet zeggen,
+hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich wachten voor zijn lijfeigene, want
+als ik hem nog ooit eens met een blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze
+dubbel terughebben, de ellendeling!”
+</p>
+<p>Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals Fulco dacht, alweer
+precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen trapte.
+</p>
+<p>„En je waart zeker onschuldig?” vroeg hij met het ernstigste gezicht van de wereld.
+</p>
+<p>„Als een kind in de wieg,” antwoordde Peer, „maar ze hadden mij bij den Heer belasterd
+en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen had, en toen liet hij me dadelijk
+geeselen. Doch wacht maar, Heer van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb91">[<a href="#pb91">91</a>]</span>Peer balde bij die woorden de vuisten.
+</p>
+<p>„Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!” riep hij lachend. „Ik dacht niet, dat
+jij ook nog kwaad kon worden. Zoo’n goede kerel!”
+</p>
+<p>Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel niet meer aan die
+nachtelijke aanranding denken?
+</p>
+<p>Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek gevende, zeide
+hij:
+</p>
+<p>„Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne verontschuldiging maken
+over de leelijke vergissing, waardoor ik jou indertijd ten onrechte voor den aanrander
+van Jonkvrouw van Arkel hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft
+is?”
+</p>
+<p>„Neen,” zeide Peer verwonderd, „dat wist ik niet.”
+</p>
+<p>„Hij is opgehangen,” zei Fulco met het leukste gezicht van de wereld. „En dat had
+hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat
+jij de schuldige waart.”
+</p>
+<p>„Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco,” antwoordde Peer met eene zoo verheugde uitdrukking
+op het gelaat, dat Fulco dacht:
+</p>
+<p>„Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in jouw plaats
+opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is.” Doch hij paste wel op, die
+gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
+</p>
+<p>„En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht verlaten?”
+</p>
+<p>„Ik blijf hier geen dag langer,” zeide Peer. „Denk je, dat ik mij nog eens wil laten
+geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, Fulco, anders zou je weten, dat <span class="pageNum" id="pb92">[<a href="#pb92">92</a>]</span>naar een tweeden keer nooit sterk verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet.
+Ik denk, dat ik dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans,
+den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken geeselslag dubbel
+zal teruggeven. Die ellendige beul!”
+</p>
+<p>„Peer,” zeide Fulco, hem bij den arm nemende, „dan heb ik een beter plannetje. Laten
+wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen wij er rustig en ongezien over praten.”
+</p>
+<p>„Mij goed,” zeide Peer. „’t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als ik maar gelegenheid
+heb, om mij op Vianen te wreken.”
+</p>
+<p>Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een boomtak bond.
+Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
+</p>
+<p>„Je weet, Peer,” begon Fulco, „dat mijn Heer dezen nacht gevangen genomen is?”
+</p>
+<p>„Dat weet ik,” zeide Peer. „Vianen heeft hem naar zijn kasteel te Culemborg gebracht,
+waar hem niet veel goeds te wachten staat, want Vianen heeft een doodelijken haat
+tegen hem opgevat.”
+</p>
+<p>„Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?”
+</p>
+<p>„Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te laten verhongeren
+en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst van zijn hart, en zijne wraak
+zal zeker niet voldaan zijn, voor de Heer van IJselstein het leven heeft gelaten.
+Ik weet het heel zeker.”
+</p>
+<p>„Verschrikkelijk!” riep Fulco doodsbleek uit. „Wat een onmensch!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb93">[<a href="#pb93">93</a>]</span>„Dat is hij,” bevestigde Peer. „Ik weet het immers bij ondervinding?”
+</p>
+<p>„Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, zàl het ook
+niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je vandaag nog rijk worden!”
+</p>
+<p>„Rijk, zeg je?” riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van begeerte. „Spreek op, Fulco,
+wat moet ik er voor doen? Meen je het werkelijk?”
+</p>
+<p>„Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer,” herhaalde Fulco met nadruk. „Zeer rijk zelfs,
+en — wat nog het mooiste is — je behoeft er niet eens veel voor te doen.”
+</p>
+<p>„Ha, ik begrijp het al,” zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de oogen, dat
+Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. „Maar, ’t is gevaarlijk. Het kon
+mij mislukken en — dan stond de galg voor mij klaar.”
+</p>
+<p>„Neen, dat bedoel ik niet,” zeide Fulco, die met moeite zijne walging bedwong. „Je
+behoeft Vianen niet te dooden. ’t Is veel gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?”
+</p>
+<p>„Aha, is dat je bedoeling!” riep Peer uit. „Dat maakt de zaak veel gemakkelijker.
+Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, zijn oogappel. Ik zeg, dat
+maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo’n kind biedt niet veel tegenweer en is gauw
+uit zijn lijden. Hoeveel is het je waard?”
+</p>
+<p>Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
+</p>
+<p>„Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat kind willen we alleen
+in onze macht hebben, <span class="pageNum" id="pb94">[<a href="#pb94">94</a>]</span>om als gijzelaar te dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij
+dan IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?”
+</p>
+<p>Peer dacht een oogenblik na.
+</p>
+<p>„Beter dood dan levend,” zeide hij eindelijk.
+</p>
+<p>„Levend, zeg ik!” riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
+</p>
+<p>„Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet heel veel lust
+in.”
+</p>
+<p>„Waarom?” vroeg Fulco. „Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer van Vianen wilde
+wreken.”
+</p>
+<p>„Dat doe ik ook,” hernam Peer, „maar dit is me te gevaarlijk. Je dat kind in handen
+te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste komt achteraan.”
+</p>
+<p>„Wat dan?”
+</p>
+<p>„Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in handen heeft?
+Neen, ik dank je.”
+</p>
+<p>„Dus je doet het niet?” vroeg Fulco.
+</p>
+<p>„Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf.”
+</p>
+<p>Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer voor de oogen.
+</p>
+<p>„En als je er nu dit eens mede kon verdienen?” vroeg hij, terwijl hij de goudstukken
+tegen elkander liet klinken.
+</p>
+<p>Peer’s oogen glinsterden van begeerte.
+</p>
+<p>„Nu?” vroeg Fulco, al rammelende. „Mij dunkt, ’t is een mooi sommetje, dat over een
+half uur je eigendom kan zijn.”
+</p>
+<p>„Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen,” zeide Peer begeerig.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb95">[<a href="#pb95">95</a>]</span>„Wel, dat is doodeenvoudig,” meende Fulco. „Kijk, zóó moet je doen. In alle stilte
+ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat je vinden kunt. Dan wacht
+je zoo lang, tot het kleine kereltje op de plaats komt. Je grijpt het, springt te
+paard, en — we brengen het samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig.
+Ik verzeker je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je leven
+lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden.”
+</p>
+<p>En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo verleidelijk geluid
+was, dat hij uitriep:
+</p>
+<p>„Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans van slagen, omdat
+Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus jij wacht me hier?”
+</p>
+<p>„Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen goed. Denk om de
+belooning.”
+</p>
+<p>„Laat alles maar aan mij over,” zeide Peer, zich verwijderende.
+</p>
+<p>„Wat een afgrijselijk mensch,” mompelde Fulco, toen hij uit het gezicht was. „Ik schaam
+mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te moeten maken. Bah, wat een ellendeling.
+Ik weet waarlijk niet, wie de ergste is, de Heer of de knecht. ’t Is een fraai tweetal,
+waard om naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, dat
+ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is waarlijk geen gemakkelijke
+onderneming. Toevallig, dat ik dien braven Peer nu juist <span class="corr" id="xd31e1494" title="Bron: onmoet">ontmoet</span>! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar wacht eens; ik moet toch voorzichtig
+zijn, want mijne lieve vriend kon wel eens berouw krijgen <span class="pageNum" id="pb96">[<a href="#pb96">96</a>]</span>en een duitje trachten te verdienen, door mij te verraden, in plaats van mij te helpen.
+Hij is tot alles in staat, die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek,
+waar ik zoowel den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds
+in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, wat wil; ik
+voel me hier of ik thuis was.”
+</p>
+<p>Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij rustig en bedaard,
+want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig niet terug kon komen. Maar toen het
+zonnetje al hooger en hooger klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk
+tuurde hij onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch niets liet
+zich zien. Langzamerhand begon hij Peer’s bedoelingen te wantrouwen.
+</p>
+<p>„Peer, lieve Peer,” mompelde hij met de tanden bijna op elkander geklemd, „bedrieg
+mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel pleizier van beleven. We zien elkander
+nog wel eens weder, wil ik hopen.”
+</p>
+<p>Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek verloopen, en
+nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij begreep maar al te goed, dat, zoo
+het plan verhinderd werd, zijn arme Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind
+was het eenige middel, dat hem redden kon.
+</p>
+<p>En nog altoos bleef Peer uit. Fulco’s oogen deden hem bijna pijn van het aanhoudend
+staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden. Hij sprong
+op en begon driftig heen en weer te loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat
+hij bedrogen was.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb97">[<a href="#pb97">97</a>]</span>„Peer, Peer, dat zal je heugen!” riep hij woedend uit. „Blijf nu uit mijne handen,
+wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders voelen dan eene geeseling.”
+</p>
+<p>Peer stoorde zich niet aan Fulco’s machtelooze woede; hij bleef steeds onzichtbaar.
+In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar er kwam niemand. Fulco twijfelde
+niet langer of Peer had hem bedrogen.
+</p>
+<p>„Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen,” mompelde hij. „Was ik zelf maar
+gegaan, dat was vrij wat verstandiger geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat
+men eigenhandig verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten
+is. ’t Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes overgegeeseld wordt;
+dat is hij dubbel waard.”
+</p>
+<p>Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De zon stond eindelijk
+reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, hij werd verdrietig. De moed ontzonk
+hem.
+</p>
+<p>„Arme, arme Heer!” zuchtte hij. „Nu is alles verloren, nu kan niemand u meer redden.
+Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik mag er niet aan denken. Doch ik
+blijf hier. Ik zal de wacht houden, zoolang gij leeft, en — wil de ellendige Vianen
+u dooden, al staan er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal
+ik u trachten te verlossen of met u sterven .… ”
+</p>
+<p>De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter richtte hij
+het hoofd op.
+</p>
+<p>„Daar komt wat!” riep hij verrast en bijna ontsteld uit. „Hij is het, hij is het!
+Zou het hem gelukt zijn?”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb98">[<a href="#pb98">98</a>]</span>Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken.
+</p>
+<p>„Hij heeft het kind!” jubelde hij. „Goddank! Voorloopig gered!”
+</p>
+<p>IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik zat hij in den zadel.
+Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, dat deze het kind voor zich op het paard
+had. Weldra was Peer hem genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
+</p>
+<p>„Word ik vervolgd?” vroeg hij gejaagd.
+</p>
+<p>„Nog niet,” zeide Fulco. „Geef het kind hier.”
+</p>
+<p>„Eerst het geld!” riep Peer met brandende blikken.
+</p>
+<p>„Hier is het!” zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen nam hij het kind,
+dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
+</p>
+<p>„Nu naar IJselstein!” zeide hij kortaf.
+</p>
+<p>De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden gevoelden zij zich
+gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de eene hand in de andere glijden en
+welbehaaglijk luisterde hij naar den helderen klank van het edele metaal. Hij vond
+het eene schoone verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat
+erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten veroorzaakte hem
+niet den minsten last meer; de ongelukkige had het al lang tot zwijgen gebracht.
+</p>
+<p>En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij het schreiende
+knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met zijn buit en al het goud
+ter wereld zou niet in staat geweest zijn, om hem te bewegen er afstand van te doen.
+Hij wist immers, dat <span class="pageNum" id="pb99">[<a href="#pb99">99</a>]</span>dit kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden met het arme
+kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder was gescheurd, en dat nu werd
+weggevoerd, om aan zijne vijanden te worden overgeleverd.
+</p>
+<p>„Arm kind,” zeide hij teeder, „wees maar stil, hoor, mijn ventje, wij zullen je geen
+kwaad doen. ’t Is toch ongelukkig,” vervolgde hij tegen Peer, „dat zoo’n onnoozel
+schaap zoo jong reeds lijden moet voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom
+bleef je toch zoo verbazend lang weg?”
+</p>
+<p>„Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam,” zeide Peer, voor de honderdste maal
+achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou worden. En waarlijk, ver achter
+zich zag hij eene stofwolk, die ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
+</p>
+<p>„Daar komen ze!” riep hij angstig. „We zijn verloren!”
+</p>
+<p>Fulco keek om.
+</p>
+<p>„Ben je dwaas!” riep hij. „Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een goed half uur zijn
+we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje vóór. Maar toch moeten we zoo hard
+rijden, als we kunnen. Vooruit, beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!”
+</p>
+<p>Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend in galop. Peers hoofd
+lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar verkeerde hij in den hevigsten angst.
+</p>
+<p>Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, dat zijne
+vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb100">[<a href="#pb100">100</a>]</span>„Dat gaat verkeerd!” riep hij Peer toe. „Wij verliezen!”
+</p>
+<p>„O, hemel!” kermde Peer. „Wat zal mij nu gebeuren!”
+</p>
+<p>„Niet veel goeds!” riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de sporen gaf, een voorbeeld,
+dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
+</p>
+<p>Nog eenmaal keek Fulco om. ’t Gevaar naderde.
+</p>
+<p>„Vooruit! Vooruit!” riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover buigende. Daar hoorde
+hij kreten achter zich. Men gebood hen halt te houden.
+</p>
+<p>„Al te vriendelijk!” mompelde Fulco. „Vooruit Zwart, nog een kwartier! Vooruit!”
+</p>
+<p>Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het paard van Peer
+was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging Fulco vooruit. Deze begreep, dat
+het hem niet mogelijk zou zijn, den burcht tijdig te bereiken.
+</p>
+<p>„Peer!” riep hij. „Halt, Peer!”
+</p>
+<p>Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte hoe langer
+hoe meer vóór.
+</p>
+<p>„Peer!” riep Fulco nu met donderende stem, „Peer, hier, zeg ik je! Neem jij het kind
+en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet meer voort. Peer, hoor je niet,
+wat ik zeg? Alléén laten ze je daar toch niet binnen. Hier, neem het kind!”
+</p>
+<p>Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een weinig in,
+zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het kind over. Voort ging het
+weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed
+aanzette.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb101">[<a href="#pb101">101</a>]</span>„Ik ben verloren!” mompelde Fulco, „maar Peer zal het kasteel wel bereiken. Als hem
+dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu
+dien hoek nog om, en dan ligt IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!”
+</p>
+<p>Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog dichter hoorde
+hij zijne vijanden achter zich.
+</p>
+<p>„Ho, roover, kinderdief!” hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard onophoudelijk
+de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de wachters op den toren hem bemerken
+zouden. Meer en meer naderden zijne vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort.
+Daar hoorde hij ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed,
+zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
+</p>
+<p>„Halt, roover! Halt, kinderdief!”
+</p>
+<p>Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden uit de scheeden
+vlogen, — maar, hij zag met een snellen blik ook, dat Peer voor de poort gekomen was
+en dat de brug neêrgelaten werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel
+liet Fulco er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was hij van
+achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren vijf in getal.
+</p>
+<p>„Te laat!” schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug overging. „Maar deze
+roover zal in elk geval sterven!”
+</p>
+<p>Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed der wanhoop.
+Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn zwaard ook door de lucht
+flikkerde.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb102">[<a href="#pb102">102</a>]</span>Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit.
+</p>
+<p></p>
+<div class="figure p102width"><img src="images/p102.jpg" alt="In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit." width="508" height="720"><p class="figureHead">In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit.</p>
+</div><p>
+</p>
+<p>„Houd je goed, Fulco, houd moed!” hoorde hij zich toeroepen, en Fulco hield moed.
+Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, maar toch hield hij zijne
+vijanden op een afstand.
+</p>
+<p>Nog een oogenblik — en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen hen waren de vijanden
+niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij op de vlucht.
+</p>
+<p>„Bij St. Joris, dat was bijtijds!” riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco vol vreugde
+de beide handen drukte. „Jongen, je hebt er eer van; onze Heer is gered! Kom mede,
+naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn.”
+</p>
+<p>„Naar den burcht!” riepen allen. „Leve de dappere Fulco!”
+<span class="pageNum" id="pb103">[<a href="#pb103">103</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch6" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch6.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">De vijand is voor de poort!</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het gebeurde vernam,
+want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. ’t Was het eenige wezen, dat hij met
+teederheid behandelde, ja zelfs soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn
+trots, zijn oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de groote
+bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, overgaan. En nu — nu
+was dat kind in de handen zijner vijanden, nu zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht
+reeds in een onderaardsch gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin
+allerlei kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
+</p>
+<p>Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders dan met de grootste
+onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet voorstellen, dat de Edele Vrouwe van
+IJselstein het kind met zachtheid en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder.
+Vianen wist niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom.
+</p>
+<p>En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate <span class="pageNum" id="pb104">[<a href="#pb104">104</a>]</span>Gijsbrecht, in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest hij
+nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen deelen, want hij begreep
+natuurlijk zeer goed dat het dan leven om leven zou gaan.
+</p>
+<p>Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren oplegde, aan wier
+zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind toeschreef, dat zij niet dan met den
+grootsten weerzin door de overige dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof,
+hij zwoer hem den vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem
+ooit in handen mocht krijgen.
+</p>
+<p>Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld had, verzamelde
+hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg terug. Daar liet hij den ongelukkigen
+Heer Gijsbrecht uit den kerker halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar
+Dordrecht, waar Heer Aloud, ’s Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein bewoonde.
+Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel van den wreeden Aloud in
+den vunzigsten kerker werd opgesloten, dien het slot bezat.
+</p>
+<p>Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed en heerschzuchtig
+en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert van Borselen, wiens willekeurig bestuur
+hij maar al te getrouw navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van
+het groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne daden aan
+wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al zijne onderdanen, maar in
+het bijzonder van de Dordtenaars, die het meest van zijne <span class="pageNum" id="pb105">[<a href="#pb105">105</a>]</span>onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden hadden. Hunne rechtmatige klachten
+beantwoordde hij met een spottend lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd,
+de privilegiën der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen zich
+in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat bestuur duldden. Er
+behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, om het volk tot een opstand te brengen.
+</p>
+<p>Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd van het leger, dat
+ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, en sloeg het beleg om dien sterken
+burcht.
+</p>
+<p>Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles was tot tegenweer
+gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste te verdedigen. De dienaars, ongeveer
+honderd in getal, hadden zich van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat
+in de groote wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo
+prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande zouden zijn, en
+die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen, trachtten zich tegen de pijlen der
+belegeraars te beschutten, door zich in beestenvellen of lederen kolders te steken.
+Allen hadden een helm op het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren,
+of knodsen en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, om naar
+de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters hadden zich tusschen
+de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende pijlen door de lucht te doen snorren.
+</p>
+<p>Toen ’s middags de wachters op den toren door trompetgeschal <span class="pageNum" id="pb106">[<a href="#pb106">106</a>]</span>Bertha waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den vijand
+aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen laten komen, en tot hen
+gezegd:
+</p>
+<p>„Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, een strijd op
+leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal niet rusten voor hij IJselstein
+in zijne macht heeft. Ik ben van plan, het kasteel tot het uiterste te verdedigen.
+Wij kunnen den strijd lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het
+kasteel is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad levensmiddelen
+in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, maar in de eerste plaats moeten
+we op ons zelven rekenen. Wie zich zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn
+dapperen gemaal, om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel,
+niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?”
+</p>
+<p>Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren wapperde.
+</p>
+<p>„Dat willen we! Dat willen we!” klonk het uit honderd monden. „Laat de vijanden komen!
+Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!”
+</p>
+<p>Bertha wenkte met de hand om stilte.
+</p>
+<p>„Mocht er evenwel iemand onder u zijn,” ging zij voort, „die den burcht liever verlaten
+wil, — nog is het tijd. Hij kan gaan; de brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen
+door getrouwen wil ik omringd zijn!”
+</p>
+<p>Allen zwegen.
+</p>
+<p>„Niemand?” vroeg Bertha nog eens. „Bedenkt, vrienden, dat het een hevige strijd zal
+zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen worden.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb107">[<a href="#pb107">107</a>]</span>Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was het evenwel geen
+liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, bij hem was ’t vrees, dat hij
+buiten het kasteel gevangen genomen en van zijne geliefde goudstukken beroofd zou
+worden.
+</p>
+<p>„Dan zij onze strijdleus ‘IJselstein!’ ” riep Bertha met verheffing van stem. „Dat
+God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de poort! Voor IJselstein!”
+</p>
+<p>„Voor IJselstein en Bertha!” klonk het met geestdrift onder de dappere schare, „voor
+IJselstein en Bertha!”
+</p>
+<p>Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en ijlden naar boven,
+gereed om elken aanval af te slaan.
+</p>
+<p>Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel begrijpende,
+dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen tenten op te slaan en hutten
+te bouwen, waarin zij verblijven konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
+</p>
+<p>Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent was de grootste
+en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde de krijgslieden voortdurend
+tot den grootsten spoed aan, want hij hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein
+moest verwoest worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou het
+spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, die den strijd tegen
+hem durfde aanvaarden!
+</p>
+<p>Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het tooneel. De vijanden
+begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij hielden zich verborgen achter <span class="pageNum" id="pb108">[<a href="#pb108">108</a>]</span>breede planken, die op lage wielen stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen
+moest, om de pijlen door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten.
+Op die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen hen niet treffen,
+dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars
+van onberekenbaar veel nut, werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan
+alle zijden mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen burchtmuur,
+waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het moeite zou kosten, hem daaruit
+te trekken. Ware iemand getroffen, stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
+</p>
+<p>In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den boog, om het schot
+te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
+</p>
+<p>„Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn op onzen voorraad,
+want het beleg kan lang duren. Laten we alleen schieten als iemand zich bloot geeft.”
+</p>
+<p>„Zooals die slimmerd daar!” riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde en aftrok. „Ha,
+die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je maar beter uitkijken.”
+</p>
+<p>„Die was raak, Rolf!” riep Baldric, de brouwer. „Hij blijft stil liggen. Zou hij nu
+in eens al genoeg hebben?”
+</p>
+<p>„Terug, bij St. Joris!” riep de Jonker, en ’t was tijd ook, dat zij hunne hoofden
+in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
+</p>
+<p>„We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo,” lachte Wouter, de jonge stalknecht.
+„Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, hindert het niet veel.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb109">[<a href="#pb109">109</a>]</span>„Dat is waar, Wouter,” lachte Dodo terug, „maar het zou toch jammer wezen van je mooien
+krullebol, als er daar een doorheen vloog!”
+</p>
+<p>„Jelui hebt goed grappenmaken,” zeide de dikke IJsbrand, een van Heer Gijsbrechts
+pachters. „’t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, de lust tot lachen zal je
+straks wel vergaan. Ginds richten zij de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde,
+wordt de kat in elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen
+vol werk krijgen.”
+</p>
+<p>Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde te brengen. Een
+blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene spil draaide, maar de eene arm
+was zeer kort en droeg een bak met zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak,
+waarin één of twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af,
+naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de zwaarte aan de andere
+zijde, met groote snelheid omhoog en wierp den inhoud van den bovensten bak met ontzettende
+kracht tegen of in het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden
+aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
+</p>
+<p>Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, de kat genaamd, Het
+had den vorm van eene groote schuur, die van boven met versche koehuiden was bedekt,
+teneinde tegen vuur bestand te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden,
+die er in plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de gracht
+had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat noodig was, om die gracht
+te dempen. <span class="pageNum" id="pb110">[<a href="#pb110">110</a>]</span>Was er een gedeelte dichtgeworpen, dan schoof de kat weer langzaam verder, om het
+dempingswerk voort te zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd
+was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, met ijzer beslagen,
+die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd met vereende kracht achteruit getrokken
+en plotseling losgelaten, waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur
+beukte, dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den duur niet
+tegen dat rammeien bestand.
+</p>
+<p>Dikke IJsbrand had gelijk; ’t werd spoedig anders en de verdedigers kregen de handen
+vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk aan vallen. Onophoudelijk snorden de
+pijlen door de lucht, het kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen
+de muren bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun gevaarlijken
+inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en de verdedigers trachtten zich
+zooveel mogelijk te verschuilen. Aan hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook
+te danken, dat al laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij
+niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, en daar de belegeraars
+zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, stortte er menigeen doodelijk getroffen
+ter aarde.
+</p>
+<p>„Dat gaat niet goed!” riep Vianen. „Wacht, ik zal ze wel uit hunne schuilplaatsen
+opjagen. — Werpt met blijden brandende stoffen in den burcht!” gebood hij.
+</p>
+<p>Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of andere brandbare
+waar, vlogen als vurige <span class="pageNum" id="pb111">[<a href="#pb111">111</a>]</span>ballen door de lucht en staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
+</p>
+<p>„De boogschutters blijven waar zij zijn,” gebood Jonker Jan, toen hij dat bemerkte.
+„De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de blijden in beweging en werpt
+alles, wat nog brandt, terug! We nemen van Vianen geen geschenken aan!”
+</p>
+<p>Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden zich met waren
+heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te worden, maar helaas, sommigen
+hunner stortten ter aarde om nooit weer op te staan, en weer anderen werden door hevige
+kwetsuren voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het druk
+met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het gezegd worden: met de
+meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne medicijnkast naar de gevaarlijkste
+plaatsen, als zijne hulp daar noodig was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar
+den burcht, zware steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren,
+en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel neder. En onder
+dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die de lucht deden daveren door
+hun geroep van: „Vianen! Vianen!” terwijl de verdedigers hun „Voor IJselstein en Bertha!”
+deden hooren.
+</p>
+<p>De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De vermoeide verdedigers
+kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen
+na den strijd monsterde, kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste
+dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand <span class="pageNum" id="pb112">[<a href="#pb112">112</a>]</span>en nog twee anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans,
+buiten gevecht waren gesteld.
+</p>
+<p>De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats in aller tegenwoordigheid
+begraven. Daarna werden de wachten voor den nacht verdeeld, en begaven de overigen
+zich ter ruste, om nieuwe krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
+</p>
+<p>Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te heropenen. Reeds was het
+bijna middag en nog was er geen pijl afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers
+zich af, wat daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die
+vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar naderde Vianen
+den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door trompetgeschal aankondigde, dat
+zijn Heer een onderhoud verlangde.
+</p>
+<p>Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te ontvangen. Haar
+antwoord klonk fier:
+</p>
+<p>„Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader onderhandelt!”
+</p>
+<p>Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, schetterde met
+een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
+</p>
+<p>„Hij mag ons wel hooren,” zeide hij. „Hij mocht anders eens denken, dat we bang waren.”
+</p>
+<p>„Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?” vroeg de jonker. „Ik eisch,” antwoordde Vianen
+met trotsch gebaar, „ik eisch de overgave van den burcht zoowel als van de bezetting,
+de teruggave van mijn kind, dat mij listig <span class="pageNum" id="pb113">[<a href="#pb113">113</a>]</span>ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, die op dit kasteel eene toevlucht
+heeft gezocht.”
+</p>
+<p>Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen het gesprek volgde,
+begon te rillen van angst. „Meer niet?” vroeg de jonker spottend.
+</p>
+<p>„Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap,” beet Vianen hem woedend
+toe. „Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog ben ik tot onderhandelingen bereid,
+doch later, dat verzeker ik u, zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op
+den muur te verschijnen.”
+</p>
+<p>„Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!” sarde de jonker. „Vrouwe Bertha heeft mij
+opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het Arkelsche Huis niet met een verrader
+onderhandelt.”
+</p>
+<p>Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had gelijk, want
+nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij beval knarsetandend van woede
+zijnen dienaars, den kwajongen neer te schieten.
+</p>
+<p>„Voor IJselstein en Bertha!” donderde het van de muren, terwijl de pijlen door de
+lucht vlogen. „Voor IJselstein en Bertha!”
+</p>
+<p>„Valt aan! Valt aan!” schreeuwde Vianen, „brengt de kat in beweging. IJselstein moet
+vallen!”
+</p>
+<p>De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers hadden druk werk,
+op alle plaatsen den brand te blusschen, door de takkenbossen veroorzaakt.
+</p>
+<p>Met een zucht van verlichting werd ’s&nbsp;avonds het einde van den strijd begroet. Ieder
+verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk de voortzetting van den strijd
+onmogelijk.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb114">[<a href="#pb114">114</a>]</span>Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen dreun tegen den muur.
+Iedereen sprong ontsteld op.
+</p>
+<p>„De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!” riep Dodo, die al
+meer een beleg had medegemaakt.
+</p>
+<p>„Dat zal het wezen!” antwoordde Jonker Jan. „Wat moeten we daaraan doen? Als we ze
+stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie dagen een gaf in den muur, dat
+groot genoeg is, om hen allen door te laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!”
+</p>
+<p>Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. ’t Was een angstig
+gehoor.
+</p>
+<p>Daar kwam Bertha aan.
+</p>
+<p>„Men rammeit den muur, Jonker,” sprak zij kalm.
+</p>
+<p>„Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?”
+</p>
+<p>„Neen, neen,” klonk het van alle kanten. „Wat gedaan moet worden, zal gebeuren!”
+</p>
+<p>„Welnu,” sprak Bertha, „haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de sluippoort
+uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de kat en de overige werktuigen
+in brand te steken. Neemt allen brandstof mede. De gewonden alleen blijven hier, om
+te zorgen, dat de poort te juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch
+doet het in de grootste stilte.”
+</p>
+<p>„Bravo! Te wapen!” klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook waren, iedereen
+maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer niet. Hij trok zich in een
+donker hoekje terug en beefde van angst, bij de gedachte dat men hem ontdekken zou.
+<span class="pageNum" id="pb115">[<a href="#pb115">115</a>]</span>Maar nog meer bevreesd was hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar
+hij meende, al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
+</p>
+<p>En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, want nadat hij den
+jonker verzocht had een oogenblik te wachten, begaf hij zich naar de burchtzaal, waar
+Bertha en de overige vrouwen zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en
+bezorgdheid over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun leven
+te wagen voor het behoud van den burcht.
+</p>
+<p>„Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan nader!” sprak Bertha
+vriendelijk.
+</p>
+<p>„Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen,” antwoordde Fulco zacht, terwijl
+hij naderbij kwam.
+</p>
+<p>„Dan zal het wel wat goeds wezen,” hernam Bertha. „Laat hooren, Fulco, wat ge te zeggen
+hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, zooals ik dat van u gewoon ben.
+”
+</p>
+<p>„Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij,” zeide Fulco bescheiden, „en bewijst
+mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien.”
+</p>
+<p>„Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!” riep Bertha met tranen in de oogen
+uit. „Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere gemaal reeds lang een schandelijken
+dood gestorven, en hoe zou ik het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij
+steeds voor zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u dankbaar
+zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben nieuwsgierig geworden.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb116">[<a href="#pb116">116</a>]</span>„Edele Vrouwe,” zeide Fulco bewogen, „mijn dappere Heer mag niet wegkwijnen in een
+ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer uithouden, de muren van heb kasteel
+zijn mij te eng, zoolang ik weet, dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof,
+om den burcht te verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door
+te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en wie weet, hoe mijn
+plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, Edele Vrouwe .… ”
+</p>
+<p>„’t Is te laat, dappere Fulco,” zeide Bertha zacht. „De vijand omringt den burcht
+met eene groote macht en niemand kan ongemerkt door hem heenbreken. God weet, hoe
+gaarne ik u anders zou laten gaan, want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om
+de kerkerdeur voor hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede
+Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk.”
+</p>
+<p>„En toch, laat mij gaan!” zeide Fulco met aandrang.
+</p>
+<p>„Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!”
+</p>
+<p>„Welk middel is dat?” vroeg Bertha ongeloovig.
+</p>
+<p>„’t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval van de verwarring
+gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat zal mij zooveel moeite niet kosten
+en ongetwijfeld gelukken.”
+</p>
+<p>„En wat denkt ge daarna te doen?”
+</p>
+<p>„Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden zich voordoen.
+Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, dat weet ik zeker.”
+</p>
+<p>„Welnu, brave Fulco, ga dan!” sprak Bertha ontroerd, <span class="pageNum" id="pb117">[<a href="#pb117">117</a>]</span>„en dat de goede God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles
+zal geven, wat u van dienst kan zijn.”
+</p>
+<p>Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op de binnenplaats, waar
+iedereen voor den strijd gereed was. Het rammeien van den muur werd onophoudelijk
+voortgezet. Blijkbaar had Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken.
+De meeste krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, wat geschikt
+was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar gewapend. Sommigen droegen
+lansen en speren, anderen hadden dikke knuppels of goedendags, die erin die gespierde
+armen vreeselijk moorddadig uitzagen.
+</p>
+<p>Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
+</p>
+<p>„Jonker,” sprak hij, „ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht verlaten.”
+</p>
+<p>„Wat?” vroeg de schildknaap verwonderd, „afscheid nemen en den burcht verlaten? Wat
+gaat ge dan doen?”
+</p>
+<p>„Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet van mij verkrijgen,
+hem aan zijn lot over te laten. ’t Zal wel moeilijk gaan, daaraan twijfel ik niet,
+maar toch wil ik het beproeven. Tijdens het gevecht zal ik trachten, door den vijand
+heen te breken en mij in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!”
+</p>
+<p>„Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, Fulco, en dat uw
+streven met een goeden uitslag bekroond moge worden. Vaarwel!”
+</p>
+<p>Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb118">[<a href="#pb118">118</a>]</span>„Nog iets,” zeide Fulco fluisterend. „Houd een wakend oog over Peer. Hij is tot alles
+in staat. Ge weet, wie en wat hij is.”
+</p>
+<p>„Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk bedriegen, en bij de
+minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik hem opsluiten. Maar ’t wordt tijd.
+Laten we gaan.”
+</p>
+<p>De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene deur bevond. Dikke
+IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de wacht houden, en haar achter de krijgslieden
+sluiten. Het steken van de trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten
+wilden worden.
+</p>
+<p>Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist hun zeer dienstig
+was. De vijand merkte niets van hunne nadering, dan toen het reeds te laat was.
+</p>
+<p>„Valt aan! Valt aan!” donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een vijand den schedel
+verpletterde. „Voor IJselstein en Bertha!” en met eene woeste vaart vielen zij op
+de verschrikte vijanden aan.
+</p>
+<p>„Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!” schreeuwde Vianen in de grootste woede.
+Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de verwarring te herstellen, die onder
+zijne verschrikte krijgsknechten ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen.
+Bijna niemand dacht in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
+</p>
+<p>„Vlucht, vlucht!” klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl de slagen van
+Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de vijanden nederdaalden. „Voor IJselstein
+en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!” galmde <span class="pageNum" id="pb119">[<a href="#pb119">119</a>]</span>het aan alle kanten en die kreet verspreidde overal schrik en ontsteltenis, waar zij
+gehoord werd. De duisternis maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard
+gesprongen en rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de lucht
+en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante neder. In zijn blinde
+razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn eigen dienaren velde.
+</p>
+<p>„Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!” klonk het jubelend rondom
+de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht sloegen. Weldra werd het tooneel van
+den vreeselijken strijd door een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden
+de vlammen hoog op, daverend begroet door den kreet: „Voor IJselstein en Bertha!”
+</p>
+<p>Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een deel der vluchtenden
+verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne vijanden aan.
+</p>
+<p>„Vianen! Vianen!” klonk het woest.
+</p>
+<p>Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters vocht met heldenmoed,
+en daar kwamen ook nog de voetknechten, die hun vernielend werk hadden verricht, met
+opgeheven knuppels en goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat
+velen het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op de maliënkolders
+en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik onder hen kwam en zij ijlings
+op de vlucht sloegen. Vianen hield het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij
+den teugel en volgde zijne krijgsknechten.
+</p>
+<p>Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht <span class="pageNum" id="pb120">[<a href="#pb120">120</a>]</span>voortgezet. Geen blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde
+werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het kasteel werd
+spookachtig verlicht.
+</p>
+<p>„Geef het sein tot verzamelen, Bouke,” sprak de jonker tot zijn dienaar. „Ons werk
+is afgedaan.”
+</p>
+<p>Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen de strijders
+te zamen.
+</p>
+<p>„Nu terug naar den burcht,” riep de jonker. „De vlammen zullen ons wel bijlichten.
+Een lustig deuntje, Bouke!”
+</p>
+<p>Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de sluippoort naar
+binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen van blijdschap werden begroet.
+Zij hadden eene groote overwinning behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren.
+Maar Fulco keerde niet terug.
+</p>
+<p>Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand was niet bij
+machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was met machteloosheid geslagen.
+Alleen aan de hoofd- en sluippoorten werden wachters gesteld, en dat die hun plicht
+deden, daarvan ging jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den
+braven schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer bij diens
+vertrek had beloofd.
+</p>
+<p>Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen de zon hare bleeke
+najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en — die overtrof nog verre hunne verwachting.
+Geen enkel werktuig was er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de
+tenten <span class="pageNum" id="pb121">[<a href="#pb121">121</a>]</span>en hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een daverend
+gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De vijanden daarentegen waren
+zoo luidruchtig niet. Groot was het aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk
+de vrienden, die zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden
+nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in de noodzakelijkheid,
+alles weer opnieuw te beginnen.
+</p>
+<p>Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden konden worden
+voortgezet.
+</p>
+<p>„Toch zal IJselstein vallen!” knarsetandde hij, terwijl hij dreigend de vuist ophief
+tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk van den toren wapperde.
+</p>
+<p>„Voor IJselstein en Bertha!” dreunde het, van de muren.
+</p>
+<p>Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, om zijn doel
+te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken zwollen tot maanden, en nog
+altijd rezen de torens van het machtige kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde
+het wapen van IJselstein uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker
+stand, in spijt van Vianens woede. —
+<span class="pageNum" id="pb122">[<a href="#pb122">122</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch7" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch7.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door de sluippoort op
+het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne makkers verwijderd, met het doel
+den strijd te ontwijken en zich in veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde
+hem de strijdkreet van Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen,
+of een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich van hem meester
+en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep „Voor IJselstein en Bertha!” wierp
+hij zich met getrokken zwaard op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal,
+waar hij zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn blinkend
+zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het gold! Met een luid gejuich
+begroette hij de vernielende vlammen, die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten,
+en bij haar schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche gestalte
+van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met het zwaard in de vuist
+tegenover dien geduchten krijgsman <span class="pageNum" id="pb123">[<a href="#pb123">123</a>]</span>gestaan en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet gunstig.
+Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk Vianens strijdkreet aan
+gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende
+stem. En lang gunde hij zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met
+mannenmoed wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het heetst
+was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus gehoord, de scherpte
+van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle kanten de vlammen zich hoog verhieven
+en de vijand in eene overhaaste vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel
+en verliet in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot verzamelen
+geven.
+</p>
+<p>„Die uitval heeft doel getroffen,” dacht hij, terwijl hij zijn zwaard in de scheede
+stak. „Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten tijd niet ongerust te wezen,
+dat Vianen den burcht overmeesteren zal, want hij is voorloopig tot werkeloosheid
+gedwongen. Ik zou mij al erg bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand
+waren, en dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed te komen
+als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, misschien zelfs wel alles.
+Toch zie ik de toekomst donker in, als Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij
+mòèt gered worden, al zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al
+moest ik hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe zal ik
+het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar moet ik eens goed over
+nadenken. Het beste zal <span class="pageNum" id="pb124">[<a href="#pb124">124</a>]</span>misschien zijn, dat ik eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid
+verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten in elk geval méér
+dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een draf! We hebben nog een mooi ritje
+voor ons!”
+</p>
+<p>Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was opgehaald en de aanwezigheid
+van de wachters op den toren bewees, dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht
+op eene naburige hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen
+in hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen wilde. Op zijn
+geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje ter zijde van de deur en riep:
+</p>
+<p>„Wie daar?”
+</p>
+<p>„Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag ik den nacht
+verder bij u doorbrengen, Wijbrand?”
+</p>
+<p>„Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, zou ik haast zeggen,”
+zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, dat het al na middernacht was. „Wacht,
+ik kom dadelijk. Ik zal mij even kleeden.”
+</p>
+<p>Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
+</p>
+<p>„Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben,” zeide hij, terwijl hij Fulco hartelijk
+de hand drukte. „Ik wist niet beter, of je zat op IJselstein!”
+</p>
+<p>„Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand,” zeide Fulco. „Maar nu ben ik
+hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik heb drukke dagen achter
+den rug. Waar zal ik mijn paard laten?”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb125">[<a href="#pb125">125</a>]</span>„Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast naar binnen.
+Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet vliegen, Fulco? IJselstein
+wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders zoo vriendelijk, om je door te laten?”
+</p>
+<p>Fulco begon hartelijk te lachen.
+</p>
+<p>„Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen ben ik niet
+machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik gebruik van gemaakt, om weg
+te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer Otto, weet je?”
+</p>
+<p>„O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van je, Fulco. Dat
+zou iedereen je niet nadoen!”
+</p>
+<p>„Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te verdedigen,”
+zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
+</p>
+<p>Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei vragen tot
+Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, door hem te vragen, waar
+hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco
+in een diepen slaap.
+</p>
+<p>Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel begaf. Niet zoodra
+was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of van alle zijden kwam men naar hem
+toe, om nieuws van het belegerde slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst
+over het lot van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke
+benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, hoe de zaken te IJselstein
+stonden en ging het kasteel binnen, waar hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb126">[<a href="#pb126">126</a>]</span>Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
+</p>
+<p>„Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?”
+</p>
+<p>„Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen al zijne krachten
+ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk te bemachtigen, maar op dit oogenblik
+heeft hij meer verloren, dan gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar.”
+</p>
+<p>„Hoe bedoel je dat, Fulco?” vroeg Heer Otto.
+</p>
+<p>„De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de belegeringswerktuigen
+verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot werkeloosheid gedwongen.”
+</p>
+<p>„Mooi! Mooi!” riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij zich de handen wreef.
+„Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?”
+</p>
+<p>„Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid bezielt de geheele
+bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind van Vianen zich in hare macht bevindt?”
+</p>
+<p>„Dat weet ik! Dat weet ik! ’t Is een meesterlijke zet geweest, en het zou mij niet
+verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, heb ik het mis?”
+</p>
+<p>„Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen en het geluk is
+mij dienstig geweest.”
+</p>
+<p>„Je verdient den ridderslag, Fulco!” riep Heer Otto opgetogen uit. „Wacht even. Ik
+zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug.”
+</p>
+<p>Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd door de Burchtvrouwe,
+die haastig op <span class="pageNum" id="pb127">[<a href="#pb127">127</a>]</span>Fulco toetrad en hem met vragen als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid
+een weinig bevredigd was, zeide Heer Otto:
+</p>
+<p>„En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet voorstellen,
+dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles te komen mededeelen. Ongetwijfeld
+voert gij wat anders in uw schild?”
+</p>
+<p>„Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in te winnen over
+een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste geheimhouding mededeel, Mijn voornemen
+is, Heer Gijsbrecht uit den kerker te verlossen.”
+</p>
+<p>„Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu had ik je wijzer
+gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest zijn, als je op den burcht gebleven
+waart.”
+</p>
+<p>„Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?” vroeg Fulco, wel een weinig ontmoedigd door de
+woorden van Heer Otto.
+</p>
+<p>„’t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig mogelijk uit uwe
+gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, om zoo ondoordacht den burcht te
+verlaten.”
+</p>
+<p>„Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel dwaas acht ik het
+niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal zijn en dat het met groote gevaren
+gepaard zal gaan, maar ik acht het evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn
+kind te ontrooven, en dat is toch ook wel gelukt.”
+</p>
+<p>„Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit, — neen, ik geloof niet, dat het uitvoerbaar
+is. Het zal je ongetwijfeld het leven kosten.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb128">[<a href="#pb128">128</a>]</span>„Mijn leven heb ik er voor over, Heer,” zeide Fulco ernstig. „Ik hoop, dat de goede
+God mij helpen zal.”
+</p>
+<p>Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom stond op en drukte
+Fulco geroerd de hand.
+</p>
+<p>„Trouwe Fulco,” zeide zij. „Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het Zijn wil is,
+zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon geopend worden. Ik ben het
+met u eens: het plan is niet moeilijker uit te voeren, dan het rooven van Vianens
+kind.”
+</p>
+<p>„Ik hoop het van harte,” zeide Heer Otto. „Maar weet ge wel eens, waar hij gevangen
+gehouden wordt?”
+</p>
+<p>„Neen, Heer, dat weet ik niet.”
+</p>
+<p>„Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, dat door Heer
+Aloud bewoond wordt.
+</p>
+<p><span class="corr" id="xd31e1805" title="Niet in bron">„</span>Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?”
+</p>
+<p>„Op Crayenstein?” vroeg Fulco ontsteld.
+</p>
+<p>„Ja, op Crayenstein,” herhaalde Heer Otto.
+</p>
+<p>„Toch zal ik het beproeven,” hernam Fulco, „al moet het mij ook het leven kosten.
+Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar toegang zal verschaffen.”
+</p>
+<p>„Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten aanstellen?” opperde de edelvrouwe.
+„Als dat gelukte, zoudt ge waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker
+te ontsluiten.”
+</p>
+<p>„Ja,” zeide Fulco peinzend, „àls dat gelukte, maar dat zou al heel toevallig zijn.
+Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, en als hij mij afwijst, is alles
+voorbij. Dan zouden zij mij later dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander
+voorwendsel weer aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof,
+dat ik iets beters weet.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb129">[<a href="#pb129">129</a>]</span>„Een beter plan?” vroeg Heer Otto nieuwsgierig. „Ja, Edele Heer, eigenlijk heb ik
+wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk daarvan de meeste kans van slagen
+aanbiedt.”
+</p>
+<p>„Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, maar in elk geval
+kunnen we dan toch het beste uitkiezen.”
+</p>
+<p>„Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer onmogelijk zou zijn,
+voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?”
+</p>
+<p>„Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?” riep de Heer van Heukelom
+uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
+</p>
+<p>„Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, althans als
+zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars van Heer Aloud wat aangenaam
+weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht
+zou ik dan mijn slag moeten slaan.”
+</p>
+<p>„’t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk,” riep Heer Otto opgetogen
+uit. „Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, zóó zou het kunnen gelukken.”
+</p>
+<p>„En het tweede, Fulco?” vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den jongman met welgevallen
+aanzag.
+</p>
+<p>„Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer voorbereiding. Misschien
+is het u niet onbekend, dat men mij te IJselstein wel eens den Minstreel noemt?”
+</p>
+<p>„Dat weet ik.”
+</p>
+<p>„Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel niet weigeren, en
+waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb130">[<a href="#pb130">130</a>]</span>„Dat is waar,” hernam de Edelvrouwe, „maar hebt gij het wel ver genoeg in de kunst
+van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel te kunnen optreden?”
+</p>
+<p>„Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het zou kunnen wagen. Ook
+kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige muzikanten noodig hebben met veel talent,
+op wie ik tevens geheel vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden
+wel te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?”
+</p>
+<p>„Ik vind het zeer goed,” zeide de edelvrouw peinzend, „hoewel het even gevaarlijk
+is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het beste is.”
+</p>
+<p>„Mij dunkt, het eerste!” riep Heer Otto uit. „Ik ging als marskramer.
+</p>
+<p>„’t Is wel het eenvoudigste,” zeide Fulco.
+</p>
+<p>„En daarom aan te bevelen!” meende de edelman.
+</p>
+<p>„Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is,” hernam de burchtvrouwe.
+</p>
+<p>„Welnu,” zeide Fulco, „dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, om mij alles
+aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week verder zijn, is Heer Gijsbrecht
+hier, of .… ”
+</p>
+<p>„Nu, of …?”
+</p>
+<p>„Of ik deel zijne gevangenschap.”
+</p>
+<p>„Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal,” sprak de edelvrouw; „o, Fulco, wat
+zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen.”
+</p>
+<p>’s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar Utrecht in. Hij
+was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling dacht meer aan het <span class="pageNum" id="pb131">[<a href="#pb131">131</a>]</span>ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, waaraan hij zichzelven ging blootstellen.
+Tegen den middag bereikte hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als
+hij was, begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe rol te
+kunnen optreden.
+</p>
+<p>Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand zou thans in hem gemakkelijk
+Fulco herkend hebben. Hij had zijne kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins
+uitheemschen snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen
+door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs de schouders
+te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen niet geschoren had; begonnen
+baard en knevel zijn gelaat met een zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de
+zwaarte van zijne mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel,
+waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van stad tot stad
+en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne koopwaren aan den man te brengen.
+Dat deed hij met voordacht, omdat hij vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem
+op Crayenstein verraden zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat
+vreemd, maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de verre
+de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord doen als de beste koopman.
+Toch klopte hem het hart onstuimig in de borst, toen hij de poort doorging, maar het
+was niet van angst, neen, alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer
+in dezelfde plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens <span class="pageNum" id="pb132">[<a href="#pb132">132</a>]</span>kerker te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
+</p>
+<p>’t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter stond aan de poort.
+</p>
+<p>„Goeden avond!” zeide Fulco vriendelijk. „Den kramer wordt zeker geen toegang geweigerd?”
+</p>
+<p>„Je kunt binnengaan,” zei de wachter, „doch als uwe mars niet bijzonder goed voorzien
+is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven.”
+</p>
+<p>„Zoo? Waarom?” vroeg Fulco.
+</p>
+<p>„Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun prullen aanbiedt,”
+hernam de wachter. „Je zoudt de eerste niet zijn, die met stokslagen de poort werd
+uitgejaagd.”
+</p>
+<p>„Ik waag het er bij, wachter,” zeide Fulco. „Mijne mars mag gezien wezen.”
+</p>
+<p>Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
+</p>
+<p>Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige blikken den
+inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs de behulpzame hand bieden,
+om hem van zijne vracht te ontdoen.
+</p>
+<p>„Ho, vrienden, wacht even!” riep hij, toen hij dat bemerkte. „Ieder op zijne beurt,
+hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom ik bij jelui. Zoekt je geld
+maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij mij heb, koop je mijne geheele mars leeg.
+Wie wil mij even aandienen?”
+</p>
+<p>„Dat zal ik wel doen, kramer,” zeide eene schildknaap, die ook was komen toeloopen.
+„Heb je ook mooie dolken bij je?”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb133">[<a href="#pb133">133</a>]</span>„Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker,” antwoordde Fulco. „Gij zult ze
+nergens schooner vinden.”
+</p>
+<p>„Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, dan zal ik
+je naar de zaal brengen.”
+</p>
+<p>Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel in den hoek van
+het vertrek.
+</p>
+<p>„Kom nader, marskramer,” sprak Heer Aloud op bevelenden toon. „Laat zien, wat je hebt.
+Is het de moeite waard?”
+</p>
+<p>Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne mars op den
+grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit te stallen.
+</p>
+<p>Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood en geel koper versierd;
+blinkende messen en dolken, met ivoren heften en met goud of zilver gemonteerd.
+</p>
+<p>„Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan op de jaarmarkt.
+Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats ter wereld vinden!”
+</p>
+<p>„En die dolken, hoe duur zijn die?” vroeg de schildknaap, die ook naderbij gekomen
+was.
+</p>
+<p>„Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het wel eens worden.”
+</p>
+<p>Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen bezichtigden,
+begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, wat van hare gading kon wezen.
+</p>
+<p>„Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?” vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen ontrolde, zoo
+helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
+</p>
+<p>„Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet <span class="pageNum" id="pb134">[<a href="#pb134">134</a>]</span>gezien, dat verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad
+op aangebracht is.”
+</p>
+<p>„’t Is waarlijk schoon, kramer,” zeide de edelvrouwe begeerig. „Wat is de prijs van
+dit stuk?”
+</p>
+<p>„En wat kost deze dolk?” vroeg de schildkaap, terwijl hij op het voorwerp zijner keus
+wees.
+</p>
+<p>„Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? ’t Is een duur stuk,
+maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke niet. Het moet eigenlijk drie pond
+kosten, maar …”
+</p>
+<p>„Drie pond?” riep de edelvrouw uit. „Dat is een hooge prijs, kramer.”
+</p>
+<p>„Ja, Edele Vrouwe, ’t is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, hoe heerlijk fijn
+het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: voor twee pond en tien ons wordt
+het uw eigendom, en dan verzeker ik u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden
+zal worden wier stof deze kan evenaren.”
+</p>
+<p>„En deze zwaardriem?” vroeg Heer Aloud. „Niet overvragen, hoor.”
+</p>
+<p>„Een schoone riem, Heer,” zeide Fulco. „Toch kan ik hem u voor weinig geld geven;
+slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?”
+</p>
+<p>„Dat is niet duur!” riep Aloud vergenoegd uit. „Mijn vorige riem is op verre na zoo
+mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is gesloten, hoor.”
+</p>
+<p>„En deze dolk, kramer?” vroeg de schildknaap weer. „’t Is de mooiste uit de geheele
+verzameling, Jonker,” zeide Fulco. „Hij kost zeventien schellingen.”
+</p>
+<p>„Dat is te veel, kramer,” zeide de jonker verdrietig. „Zooveel kan ik niet besteden.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb135">[<a href="#pb135">135</a>]</span>„Deze is goedkooper,” zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel opnam.
+</p>
+<p>„Dat wil ik graag gelooven,” hernam de jonker, „maar hij is ook lang zoo mooi niet.
+Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?”
+</p>
+<p>„Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het goed met u
+maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, een zoet winstje, zal ik
+dan maar denken.”
+</p>
+<p>„Aangenomen!” riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het geld te halen.
+</p>
+<p>„Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen jachthoren? Zie
+eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie
+gespen of naalden, om uw mantel vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als
+met edelgesteente, te kust en te keur.”
+</p>
+<p>Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de tafel. „Zijn ze niet
+mooi?” vroeg hij, met een trotsch gebaar naar zijne koopwaar wijzende.
+</p>
+<p>„Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost deze juweelen speld?”
+</p>
+<p>„Een pond, machtige Heer. Geen penning minder.”
+</p>
+<p>„Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman,” besloot de edelvrouw na lange
+weifeling, „hoewel ik het zeer duur vind.”
+</p>
+<p>„Ik geef niet meer dan tien ons,” sprak Heer Aloud kortaf.
+</p>
+<p>„Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet het andere dan
+maar weer goed maken.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb136">[<a href="#pb136">136</a>]</span>Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, en verscheidene dure
+stukken gingen in hunne handen over. Het was al geheel donker, toen hij zijne mars
+weer op den rug nam en met eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij
+zich naar het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar hem uitkeken.
+</p>
+<p>„Kom binnen! Kom binnen!” riep men hem toe, zoodra hij in de deur verscheen.
+</p>
+<p>Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, en vlug keek hij
+in het rond, om te zien, wie hunner wel de gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig
+viel zijn oog op een dikken man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek
+van de kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was onnatuurlijk
+opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met een enkelen oogopslag bemerkte
+Fulco, dat hij aan zijn gordelriem een aantal sleutels had hangen.
+</p>
+<p>„Hem moet ik hebben,” dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij maakte evenwel
+geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne mars te ontdoen.
+</p>
+<p>„Het spijt mij wel, goede vrienden,” zeide hij, „maar het is nu waarlijk te laat,
+om mijne mars nog uit te pakken .… ”
+</p>
+<p>„Och, kom!” viel men hem van verschillende kanten in de rede, „’t is nog vroeg genoeg.
+Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons.”
+</p>
+<p>„Gijlieden wel,” hernam Fulco, „maar ik niet. Ik ben vreemd hier in de stad, weet-je,
+en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het spijt me werkelijk, want <span class="pageNum" id="pb137">[<a href="#pb137">137</a>]</span>ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat verdienen, maar het kan waarlijk niet.
+Of kan ik hier overnachten? Dan ben ik gaarne tot je dienst.”
+</p>
+<p>„Mag dat, Coenraad?” vroegen verscheidene stemmen aan den dikken cipier.
+</p>
+<p>„Neen, zeker niet,” bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen tegen zijne
+wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval van kiespijn kreeg. „’t Is hier
+geen herberg.”
+</p>
+<p>„Nu, vrienden!” riep Fulco, terwijl hij opstond, „je hoort het; ik kan hier den nacht
+niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, om te vertrekken. Heb je zulk eene
+hevige kiespijn?” vroeg hij op meewarigen toon aan den cipier.
+</p>
+<p>„Verschrikkelijk!” kreunde de dikke sleutelbewaarder.
+</p>
+<p>„Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, goede vriend,”
+zeide hij. „Probatum est!”
+</p>
+<p>„Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?” vroeg de cipier verheugd.
+</p>
+<p>„Een goed middel?” vroeg Fulco. „Neen, man, een best, onfeilbaar middel. In een halven
+dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij komt nooit weerom. Jammer, dat het
+heel onder in mijne mars ligt. Ik kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden.
+Tot weerziens!”
+</p>
+<p>Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie schreden gedaan,
+of de cipier riep:
+</p>
+<p>„Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?”
+</p>
+<p>„Twee denariën!” riep Fulco.
+</p>
+<p>„Wat? Twee denariën?” vroeg de cipier.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb138">[<a href="#pb138">138</a>]</span>„Twee denariën,” herhaalde Fulco, „en geen penning minder. Maar ik wil je een voorstel
+doen. Geef mij verlof, om den nacht hier door te brengen. Misschien verdien ik dezen
+avond dan nog genoeg, om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed
+hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch niet doen. Zoo
+helpen wij elkander.”
+</p>
+<p>„Aangenomen!” riep de cipier. „Zoek het maar gauw op, want ik verga van de pijn.”
+</p>
+<p>„Bravo!” riepen de anderen. „Ga zitten koopman, en laat zien, wat je hebt.”
+</p>
+<p>„Veel meer dan je koopen zult!” riep Fulco. „Maar kijken kost geen geld, niet waar?
+Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, hier is het. ’t Is het heerlijke
+middel van Hippocrates, een beroemd kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke
+plaats aan alle zijden mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen.
+Als het noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden.”
+</p>
+<p>Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne koopwaren op de
+groote tafel uit te stallen.
+</p>
+<p>„Waar is de kok?” riep hij. „Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, komijn en muskaatnoten.
+Niet noodig? En hier heb ik hozen van de fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt
+maar kiezen, alles gaat van avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad.
+En ziet eens hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk
+en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken van een pond.
+Is het geen pracht om te zien?”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb139">[<a href="#pb139">139</a>]</span>Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand gaan, zoodat bijna
+de geheele avond besteed werd aan het uit- en inpakken en bezichtigen van de schoone
+koopwaren. Het was al laat, eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van
+de kamer geplaatst was.
+</p>
+<p>„En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?” vroeg Fulco.
+</p>
+<p>„’t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is.”
+</p>
+<p>„Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,” zeide Fulco vriendelijk.
+„En dan moet je mijne spoeling van kruipenden ganzerik eens probeeren. Die helpt ook
+uitstekend.”
+</p>
+<p>„Hoeveel kost die?” vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende beweging met de hand
+en zeide:
+</p>
+<p>„De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover niet meer spreken.”
+</p>
+<p>En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
+</p>
+<p>„Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten betalen, niet waar?
+Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een mooien gordelriem voor je. Ik heb graag
+overal, waar ik kom, goede vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken
+ben.”
+</p>
+<p>Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna stond hij op,
+om zich ter ruste te begeven.
+</p>
+<p>„Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen,” zeide hij tegen Fulco.
+</p>
+<p>„Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne,” antwoordde Fulco opstaande.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb140">[<a href="#pb140">140</a>]</span>Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht toegewenscht te hebben,
+volgde hij den dikken cipier naar diens vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem
+uit zijne mars en gaf hem dien.
+</p>
+<p>„Hartelijk dank, kramer!” riep Coenraad verheugd. „Wees er verzekerd van, dat ge voortaan
+een vriend in mij zult vinden, en als ge weer te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten,
+hoor.”
+</p>
+<p>„Dat neem ik gaarne aan,” zeide Fulco. „Hoe is het nu met de kiespijn?”
+</p>
+<p>„’t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren.”
+</p>
+<p>„Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden Hippocrates.
+Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult slapen als een roos, dat verzeker
+ik u.”
+</p>
+<p>Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch geen van beiden
+sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de pijn weer heviger geworden was,
+zoodra hij in het warme bed kwam, en Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde.
+Onafgebroken luisterde hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om
+zich, zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de onderaardsche
+holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn ongelukkig lot voortsleepte.
+</p>
+<p>Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene uur na het andere
+ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen
+van de pijn. Maar hij verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede
+en door eene <span class="pageNum" id="pb141">[<a href="#pb141">141</a>]</span>rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den waan te brengen, dat hij
+sliep.
+</p>
+<p>Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen het Fulco toe,
+dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer hoorbaar en ging eindelijk over
+in een luid gesnork.
+</p>
+<p>Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote vreugde, dat Coenraad
+rustig bleef doorslapen.
+</p>
+<p>„Nu of nooit!” mompelde hij zacht. „De sleutels heeft hij bij zich op bed genomen,
+als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, om ze in handen te krijgen,
+doch die niet waagt, wint ook niet.”
+</p>
+<p>Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte niet. Nu wachtte hij
+weer eenigen tijd en hield zijne oogen onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad
+lag. Het was donker in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige
+ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet Fulco zich nu van
+het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig gedruisch gemaakt te hebben. Weer
+hield hij zich een oogenblik stil om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij
+begon zelfs hardop te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
+</p>
+<p>Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit .… Coenraad snorkte door.., nu zijn
+andere … „krits!” … daar stootte hij zacht tegen de mars aan, die hij tegen de tafel
+geplaatst had. Veel gedruisch maakte het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan
+het luide gesnork van Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek
+werd.
+</p>
+<p>„O God, zou het mislukken?” mompelde hij onhoorbaar. <span class="pageNum" id="pb142">[<a href="#pb142">142</a>]</span>Doodstil bleef hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen,
+dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar snorken en droomen
+deed hij niet meer.
+</p>
+<p>Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één been weer eene schrede
+verder. Even later verplaatste hij zijn andere been. Toen bleef hij weer eenige minuten
+staan. Alles bleef stil. Hij hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte
+hij zijn arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, nog ééne
+schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop hij verder. Hij boog zich
+een weinig voorover, zoodat hij Coenraads adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden
+de sleutels zijn? Onder zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het
+minste geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de borst.
+Zou het gelukken?
+</p>
+<p>Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten ze zijn. Ha,
+daar …
+</p>
+<p>Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts richtte Coenraad
+zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
+</p>
+<p>„Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?” riep hij uit, terwijl hij zich van zijn bed
+liet glijden.
+</p>
+<p>Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik hersteld en begreep,
+dat kalmte alleen hem nog kon redden.
+</p>
+<p>„Kerel, ben je razend geworden?” riep hij uit, terwijl hij zich Coenraad van het lijf
+hield. „Wat scheelt je toch, om een goed vriend zoo onzacht om zijn hals te pakken?
+Wat denk-je wel van me?”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb143">[<a href="#pb143">143</a>]</span>„Niet veel goeds, vriendje!” lachte Coenraad. „Ha, ha, dacht je nu waarlijk, dat je
+Coenraad te slim waart?”
+</p>
+<p>„Maar, beste man,” riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, „wat denk je dan toch
+van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?”
+</p>
+<p>„Dat weet ik niet,” zeide Coenraad sarrend, „maar veel goeds had-je niet in den zin!
+Wat moest je anders aan mijn bed doen?”
+</p>
+<p>„Wel, nu nog mooier!” riep Fulco lachend. „Begrijp je dat dan niet? O, Coenraad, Coenraad!
+Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart.”
+</p>
+<p>„Hoe bedoel je dat?” vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, dat hij zich
+vergist had.
+</p>
+<p>„Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!” hernam Fulco op verwijtenden
+toon. „Het was niets dan belangstelling van me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde
+alleen even luisteren, of je pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo
+dat noodig was, nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen.”
+</p>
+<p>„Zoo?” zeide Coenraad wantrouwend. „Maar wat moest je dan met je hand aan mijn hoofdkussen
+doen?”
+</p>
+<p>„Dat is mijn geheim, Coenraad,” zeide Fulco op eenigszins geheimzinnigen toon. „Alleen
+wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg
+ik niet; dat mag ik ook niet zeggen. Geloof je me nu?”
+</p>
+<p>„’t Is mogelijk,” zeide Coenraad schouderophalend.
+</p>
+<p>Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. „Weet-je wat we doen moesten?”
+vroeg Fulco lachend. „Nu, wat dan?”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb144">[<a href="#pb144">144</a>]</span>„Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het schrikken gemaakt
+hebt?”
+</p>
+<p>„Jij mij zeker niet!” bromde Coenraad. „Nu, ga dan maar weer in bed, doch nu haal
+je niet weer zulke kunsten uit, versta je!”
+</p>
+<p>„Dat is afgesproken,” zeide Fulco.
+</p>
+<p>De beide mannen stapten weer in bed.
+</p>
+<p>„Misschien gaat hij weer slapen,” dacht Fulco, bedroefd over het mislukken van zijne
+poging.
+</p>
+<p>Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden van Fulco hem
+eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn kamergenoot toch niet weer geheel.
+Slapen althans durfde hij niet, en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in
+het andere bed hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
+</p>
+<p>Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de eerste zonnestraal
+met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen verliet hij, met zijne mars op
+den rug, den burcht, en moedeloos kwam hij een dag later op Heukelom aan.
+</p>
+<p>„Heb ik het niet gezegd?” riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn wedervaren vertelde.
+„’t Is een onbegonnen werk en ik zou verder de moeite maar sparen. Je moogt van geluk
+spreken, dat je er zoo afgekomen bent.”
+</p>
+<p>„Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!” zeide Fulco. „Wel is mijn eerste
+plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede gelukkiger.”
+</p>
+<p>Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder mars. Hij ging naar
+Vlaanderen.
+</p>
+<p>Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige jongelieden,
+die bereid waren hem op <span class="pageNum" id="pb145">[<a href="#pb145">145</a>]</span>zijne rondreis als minstreel te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die
+met elkander een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de viool;
+zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, een instrument met
+twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, een monocordion, een strijkinstrument
+met één snaar, een chorus, een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
+</p>
+<p>Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene laatste poging
+tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
+</p>
+<p>Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken!
+<span class="pageNum" id="pb146">[<a href="#pb146">146</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch8" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch8.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">De grijze minstreel</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">’t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden Aloud, ’s Graven
+Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en fakkels verlicht, die hun schijnsel
+door de ramen naar buiten wierpen, en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het
+gejuich der gasten zelfs tot buiten de muren.
+</p>
+<p>Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten en hoofden
+der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden hooren? Wist hij het niet,
+hoe gekrenkt die vrije poorters waren door zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe
+zij zich in hunne rechten aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij
+niet de dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de vuist tegen
+het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne zwaarden kletterden in hunne
+handen, als zij voorbijgaande het gerest met eene vreeselijke verwensching op de lippen
+aangrepen? Begreep hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke
+geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als op een vulkaan <span class="pageNum" id="pb147">[<a href="#pb147">147</a>]</span>zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen?
+Neen, wel wist hij, dat de burgerij hem haatte, maar — wat zou dat? Hij was immers
+nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen tegen den gunsteling
+van den machtigen Van Borselen, die in’s Graven naam het bewind voerde en die zijne
+handlangers steeds aanmoedigde, den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie
+zou het zwaard durven trekken om hem te treffen?
+</p>
+<p>Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde feest met zijne
+vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had hij den poorters van Dordrecht
+hunne grootste rechten niet ontnomen en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder
+dat zij zich, een paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die
+woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe van de geheele stad,
+die sidderend van angst het schouwspel had aangezien, zonder het te durven wagen een
+enkelen kreet van verzet te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen,
+door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne macht te hebben?
+En toch — toch had niemand zijne stem durven laten hooren, om zich tegen zooveel willekeur
+te verzetten. Neen, hij zat rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk
+feest, want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den machtigen
+dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer gebracht. Laat het onder
+hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten dreigend opheffen, als zij zijn kasteel
+voorbijgaan, of het zwaard met trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen
+niet. Zij zullen <span class="pageNum" id="pb148">[<a href="#pb148">148</a>]</span>het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
+</p>
+<p>Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en tergend schatert
+hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De wijn vloeit bij stroomen en maakt
+de hoofden warm; men drinkt ter eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher,
+men zweert den ondergang der steden.
+</p>
+<p>„Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht hergeeft! Den dood
+aan zijne vijanden!”
+</p>
+<p>„Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen’s Graven wil! Op den ondergang
+van zijn machtig kasteel!”
+</p>
+<p>„Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten zijn: dienaars van
+ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun de zweep doet gevoelen!”
+</p>
+<p>Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De wijn druipt den
+ridders langs handen en kleederen.
+</p>
+<p>„Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!”
+</p>
+<p>Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel met zijne
+genooten toegang vraagt.
+</p>
+<p>„Een minstreel? Een minstreel?” klinkt het van alle zijden. „Dat hij binnenkome! Laat
+hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn hoort bij zang. Leve de muziek!”
+</p>
+<p>Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep <span class="pageNum" id="pb149">[<a href="#pb149">149</a>]</span>der gasten. Hij wacht het antwoord van Heer Aloud af. „Hij kome binnen!” zegt deze.
+</p>
+<p>Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het gejuich der gasten
+treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf in getal, vergezeld, de zaal binnen.
+Ieder heeft zijn instrument onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van
+den eersten rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs kostbare
+lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen versierd. Zij zijn bijna
+allen nog jong en hunne oogen schitteren van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken,
+die zij op de edellieden werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd
+te zijn, dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
+</p>
+<p>Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem als een man,
+die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij heeft een eerwaardig voorkomen.
+Zijne zilverwitte haren hangen hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange
+baard reikt hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne handen
+trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat onwillekeurig eerbied
+afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna op de hielen neerhangt, is van een
+vreemden snit en doet vermoeden, dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is,
+of althans dat hij die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
+</p>
+<p>De gasten worden nieuwsgierig.
+</p>
+<p>Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten staat. Dan maakt
+hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb150">[<a href="#pb150">150</a>]</span>„Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw nederigen dienaar!”
+</p>
+<p>„Van waar komt ge, zanger?” vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, nieuwsgierig
+is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
+</p>
+<p>„Vanwaar ik kom, Edele Heer?” herhaalt de grijsaard zacht, terwijl een fijn lachje
+zijne lippen plooit, „ik kom van overal. Gansch Europa heb ik doorreisd, en mijne
+kunst heeft mij toegang verschaft tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste
+vorsten der aarde. Het laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert
+van Borselen heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud,
+’s Graven Baljuw.”
+</p>
+<p>En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om den eigenaar
+van dien naam te zoeken.
+</p>
+<p>„Van den Heer van Borselen?” roept Aloud verrast en verheugd uit. „En droeg hij u
+op, mij zijne groeten over te brengen?”
+</p>
+<p>„Ik heb het gezegd, Edele Heer!” hernam de grijsaard met waardigheid, als was hij
+beleedigd door die vraag.
+</p>
+<p>„En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude,” hernam Heer Aloud, die
+zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de vereerende boodschap, welke de grijsaard
+hem overbracht. „Integendeel, heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon
+tevreden zijn.”
+</p>
+<p>Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen houding. Zijne donkere
+oogen fonkelen van toorn.
+</p>
+<p>„Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer,” <span class="pageNum" id="pb151">[<a href="#pb151">151</a>]</span>zegt hij trotsch, „of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald.”
+</p>
+<p>Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, waarvan hij de
+snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich gereed. Daar geeft hij het teeken,
+en zacht en lieflijk klinken de tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen
+door de heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne harten
+beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, die langs ’s Heeren
+straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun karig loon ophaalden. Het was er
+zelfs niet mede te vergelijken. Op onverklaarbare wijze werden zij door de zachte
+melodieuze tonen aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was kunst.
+Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd sterker, wilder, hartstochtelijker.
+De edelen voelden zich het bloed onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen
+sneller te kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden
+de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal — tot eindelijk
+een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
+</p>
+<p>Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne kunst geprezen.
+</p>
+<p>Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die loftuitingen. Peinzend staarde
+hij, met zijn speeltuig in de hand, op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken,
+en zijne vochtige oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
+</p>
+<p>„Brengt wijn voor de minstreels!” riep Heer Aloud. „Zij hebben een beker verdiend.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb152">[<a href="#pb152">152</a>]</span>Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten zich het parelende
+druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde zijn beker niet aan. Peinzend bleef
+hij voor zich uitstaren, alsof hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
+</p>
+<p>Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn dienaars een wenk.
+</p>
+<p>Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en droevig. Eene weemoedige
+stemming maakte zich van de aan wezigen meester. Daar opende de grijsaard den mond,
+en met eene heldere, schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden
+man door niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, die in
+den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld vond liggen.
+</p>
+<p>„Ach,” klinkt dan hare jammerklacht:
+</p>
+<div class="lgouter">
+<div class="lg">
+<p class="line">„Ach, ligt gij daar verslagen,
+</p>
+<p class="line">Versmoord in al uw bloed?
+</p>
+<p class="line">Dat heeft gedaan uw roemen
+</p>
+<p class="line">En uw vermeetle moed.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Ach! ligt gij daar verslagen
+</p>
+<p class="line">Die mij te troosten placht?
+</p>
+<p class="line">Hoe zal ik u beweenen,
+</p>
+<p class="line">Beweenen dag en nacht!”</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">De Schoone drukt den drempel
+</p>
+<p class="line">Van ’t hooge burchtportaal,
+</p>
+<p class="line">En weeklaagt om haar minnaar
+</p>
+<p class="line">En stort zich in de zaal.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">„Ach is hier niemand, niemand,
+</p>
+<p class="line">Noch Heer, noch Edelman,
+</p>
+<p class="line">Die mij nu dezen doode
+</p>
+<p class="line">Ter aarde helpen kan?”</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p><span class="pageNum" id="pb153">[<a href="#pb153">153</a>]</span></p>
+<p class="line">Maar al de Ridders zwegen,
+</p>
+<p class="line">Gevoelloos voor haar lot;
+</p>
+<p class="line">En schreiend keert zij weder
+</p>
+<p class="line">Van ’t Vaderlijke Slot.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Zij reinigt hem de leden
+</p>
+<p class="line">Met lokken lang en blond:
+</p>
+<p class="line">Met lelieblanke handen
+</p>
+<p class="line">Verbindt zij wond bij wond.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Zij graaft den Held een rustplaats;
+</p>
+<p class="line">Met eigen blinkend zwaard;
+</p>
+<p class="line">En met haar sneeuwwitte armen
+</p>
+<p class="line">Legt zij hem neêr in de aard.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Zij zelve luidt de doodklok
+</p>
+<p class="line">Met handen teer en schoon;
+</p>
+<p class="line">Zij zelve zingt de lijkmis
+</p>
+<p class="line">Op zilverklaren toon.</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">„Nu wil ik, booze wereld,
+</p>
+<p class="line">Uw snood gewoel ontgaan;
+</p>
+<p class="line">Ter eere van mijn liefste
+</p>
+<p class="line">Neem ik den sluier aan.”</p>
+</div>
+</div>
+<p class="first">Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij sterk onder den
+invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige inhoud van het lied zoowel
+als de schoone voordracht van den grijzen minstreel had hen getroffen.
+</p>
+<p>Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch nu met krachtige
+hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de holle zaal. De gestalte van den
+grijsaard verhief zich en zijne oogen fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong
+hij het lied:
+<span class="pageNum" id="pb154">[<a href="#pb154">154</a>]</span></p>
+<div class="lgouter">
+<h4>De Kruisprediker.</h4>
+<div class="lg">
+<p class="line">„Op, Christ’nen op! Ontwaakt, te wapen!
+</p>
+<p class="line">De Muzelman trekt in het veld,
+</p>
+<p class="line">Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
+</p>
+<p class="line">En zoudt gij, Christ’nen, rustig slapen?
+</p>
+<p class="line">De Turk maakt Jezus’ naam te schand,
+</p>
+<p class="line">Trekt op en redt het heil’ge land!</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Daar is uw Heer aan ’t kruis gestorven
+</p>
+<p class="line">Om uwe zonden te voldoen,
+</p>
+<p class="line">Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
+</p>
+<p class="line">En heeft uw zaligheid verworven.
+</p>
+<p class="line">Thans geldt het Jezus’ naam en eer!
+</p>
+<p class="line">Trekt op! ten strijde voor uw Heer!</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">De Stedehouder Gods op aarde
+</p>
+<p class="line">Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
+</p>
+<p class="line">Die optrekt in den heil’gen strijd,
+</p>
+<p class="line">Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
+</p>
+<p class="line">Op dan, ten strijd naar ’t Oosten heen!
+</p>
+<p class="line">Den dood aan Turk en Saraceen!</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
+</p>
+<p class="line">En optrekt naar het Heil’ge land,
+</p>
+<p class="line">Wordt losgemaakt van elken band,
+</p>
+<p class="line">Kan buit en vrijheid zich verwerven.
+</p>
+<p class="line">Lijfeig’nen, knechten, dienstb’ren hoort!
+</p>
+<p class="line">De Paus verpandt zijn heilig woord!</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
+</p>
+<p class="line">De kerk is weêuw en wees tot troost,
+</p>
+<p class="line">Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
+</p>
+<p class="line">En zal uw goedren trouw bewaren.
+</p>
+<p class="line">Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
+</p>
+<p class="line">Ten <span class="sic">heilgen</span> strijd voor ’t Christendom!</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p><span class="pageNum" id="pb155">[<a href="#pb155">155</a>]</span></p>
+<p class="line">Gij Ridders, dienstb’ren, edelknapen,
+</p>
+<p class="line">Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
+</p>
+<p class="line">Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
+</p>
+<p class="line">God wil den strijd, op dan, te wapen!
+</p>
+<p class="line">God gaat U voor op d’ eerebaan:
+</p>
+<p class="line">Het Kruis verwint de Halve Maan!”</p>
+</div>
+<div class="lg">
+<p class="line">De monnik zwijgt! Een heilig beven
+</p>
+<p class="line">Doorstroomt de borst van jong en oud,
+</p>
+<p class="line">En plots’ling galmt het langs het woud:
+</p>
+<p class="line">„God wil den strijd! Wie zal weerstreven?”
+</p>
+<p class="line">En wie er keert naar burcht of kluis
+</p>
+<p class="line">Hecht op den schouder ’t heilig kruis!</p>
+</div>
+</div>
+<p class="first">Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied op de woeste
+edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende oogen hadden zij naar hem geluisterd,
+en onwillekeurig had menigeen de hand aan het zwaard geslagen.
+</p>
+<p>Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen ringen werden hem
+voor de voeten geworpen, het regende als het ware goudstukken om hem heen.
+</p>
+<p>Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond op te rapen.
+Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan zijne dienaars over.
+</p>
+<p>Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, en zeide op
+zachten toon:
+</p>
+<p>„Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke belooning, ons
+geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen, indien mij daartoe oorlof
+werd gegeven.”
+</p>
+<p>„Spreek zanger,” riep Heer Aloud uit, „spreek, en wat gij wenscht, is u vooruit toegestaan.”
+</p>
+<p>„Dank, machtige Heer,” zeide de grijsaard met eene <span class="pageNum" id="pb156">[<a href="#pb156">156</a>]</span>buiging. „We zijn hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij
+eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg vertrekken wij
+weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog van Gelre te begeven.”
+</p>
+<p>„Ga naar de bedienden, oude,” riep Aloud, „en het zal u en uwe genooten aan niets
+ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren mijn wensch bekend maken.
+Gij kunt gaan.”
+</p>
+<p>Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door zijn gezelschap
+gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, waar de bedienden bijeen waren.
+</p>
+<p>Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars volgden het
+voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, zij overtroffen hen zelfs in ruwheid
+en losbandigheid. Een enkele oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien,
+dat de vurige wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer door
+het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel neêrgezonken was. Een
+diepe, benauwde slaap had zich van hen meester gemaakt. Maar des te woester waren
+zij, die nog niet volslagen dronken genoemd konden worden. De grofste aardigheden
+werden met een uitbundig gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden
+het meest toegejuicht. ’t Was in één woord een tooneel van ruwheid en dronkenschap,
+zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke burchten werd aangetroffen.
+</p>
+<p>„Heer Aloud beveelt,” riep de schildknaap, „dat het dezen minstreels aan niets ontbreke,
+en men verleene hun een nachtverblijf!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb157">[<a href="#pb157">157</a>]</span>„Welkom, brave zangers, welkom!” riep de dikke keldermeester, die nu geen last van
+kiespijn scheen te hebben, hun toe. „Nu krijgen ook wij ons lied, evengoed als de
+groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, gaat zitten, en laat uwe kunst hooren.
+Maar ’t moet wat moois wezen, hoor.”
+</p>
+<p>„Eerst een beker!” riep Sjoerd, de paardenboef. „Eerst een beker! Met eene droge keel
+kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne vroolijke jongens onder elkander,
+en al hebben we reeds een goeden voorraad binnen,” — hier wees hij lachend op hen,
+die het drinken al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, — „wij
+durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel ligt, niet waar, Coenraad?”
+</p>
+<p>„Zeker!” riep de dikke keldermeester, „ik durf het nog best aan. Ik moet mijn meester
+nog vinden!”
+</p>
+<p>„In ’t drinken, wel te verstaan,” riep Sjoerd lachend. De jonge minstreels lieten
+zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden
+plaats, en hieven al spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was
+hunne taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij duidelijk,
+dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij zich in het geheel niet
+afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne buren aan en onder vroolijk gesnap
+dronken zij het edele druivensap met volle teugen.
+</p>
+<p>Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het refrein met den
+vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen zij hunne instrumenten en speelden
+hunne joligste stukjes.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb158">[<a href="#pb158">158</a>]</span>’t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden bijgewoond;
+en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, was, dat de nieuwe gasten in
+het drinken volstrekt niet voor hen behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester,
+die, ongetwijfeld door veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen
+kon, zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en schreeuwde
+hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken, zijne oogen werden doffer
+en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne tong sloeg dubbel.
+</p>
+<p>Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die nu en dan zelfs met
+afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude minstreel. Een enkele maal had hij zijne
+waarschuwende stem laten hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde
+zich aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, had plaats
+genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur staarde. Wel bespotte men hem
+nìet, waartoe men misschien weerhouden werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar
+zijn goeden raad sloeg men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet
+naar hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te sporen. Telkens
+hieven zij den beker om de gezondheid van den braven keldermeester te drinken, en
+eindelijk maakten zij zich zelfs meester van de schenkkannen en zorgden er voor, dat
+niemand den bodem van zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon
+te voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het drinken gevonden
+had, liet die taak gaarne aan hen over.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb159">[<a href="#pb159">159</a>]</span>Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit de vingers en hij
+zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden ze hem dan uitlachen!
+</p>
+<p>Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, wellicht zou
+hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de lustige zangers hem onophoudelijk
+tot drinken aan en stond zijn kroes geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels
+niet zooveel, als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij
+die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over hunne lippen,
+als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
+</p>
+<p>En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, dan zou hij ook
+opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel in het minst niet zat te suffen of
+te slapen, zooals hij meende, maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling
+in hem begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een vluggen
+wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de ronde. ’t Werd een
+walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste dronkenschap; de meesten lagen met
+het hoofd op de tafel of waren op den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier
+en daar nog een enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst
+en weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand kon meer
+op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier niet.
+</p>
+<p>Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij zijnen volgelingen
+een teeken.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb160">[<a href="#pb160">160</a>]</span>„Komt, mannen, komt, ’t is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. ’t Wordt tijd,
+want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, waar wij slapen zullen.
+’t Is meer dan tijd.”
+</p>
+<p>„Ja, d … dat is g … goed,” stamelde Coenraad met eene dikke tong, terwijl hem zijne
+kin op de borst zonk.
+</p>
+<p>„D … dat is g … goed, m … maar ee.. ee.. eerst nog een <span class="sic">k .</span> kr … oe … s.”
+</p>
+<p>„Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad,” zeide de minstreel, terwijl een der zangers
+hem opnieuw inschonk. „Ja, d … de laa.., t … ste,” mompelde Coenraad.
+</p>
+<p>Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het vertrek.
+</p>
+<p>„Waar moeten we je brengen, Coenraad?” vroegen zij lachend, maar toch keken zij elkander
+met een veelbeteekenenden blik aan.
+</p>
+<p>Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond en wees toen
+eene trap aan, die naar beneden voerde.
+</p>
+<p>„D.. da . a … daar,” bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij den keldermeester
+naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe behendig en krachtig de grijze
+minstreel daarbij de behulpzame bood.
+</p>
+<p>Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een gereedstaand rustbed
+nederlegden.
+</p>
+<p>„Bindt hem, en belet hem het schreeuwen,” riep nu de minstreel. „Hij mocht nog eens
+bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen,
+of ik de sleutels kan vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat
+schijnt hij nu niet meer te doen.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb161">[<a href="#pb161">161</a>]</span>Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek rond en keek in
+alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht.
+Intusschen waren de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten te
+binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het schreeuwen te beletten.
+</p>
+<p>„Kunt ge de sleutels niet vinden?” vroegen zij eindelijk aan den grijsaard, die voortging
+met gejaagden spoed het geheele vertrek te doorsnuffelen.
+</p>
+<p>„Neen, ik zie ze niet. ’t Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en slagen we van
+nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik kan me niet begrijpen, waar
+hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles al doorzocht, geloof ik.”
+</p>
+<p>Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de uitslag was ongunstig.
+Zij vonden de sleutels niet.
+</p>
+<p>„Vreeselijk jammer,” mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door het vertrek
+liet rondgaan. „Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou het mij dan wederom mislukken?”
+</p>
+<p>Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
+</p>
+<p>„Hij zal ze bij zich hebben,” riep hij, verheugd over zijne ontdekking, uit. „Laten
+we zijne kleederen doorzoeken.”
+</p>
+<p>„Dat kon waar zijn!” meenden de anderen, en spoedig werd de dikke keldermeester aan
+alle kanten bevoeld en betast.
+</p>
+<p>„Ik voel al iets,” riep er een. „De brave man draagt <span class="pageNum" id="pb162">[<a href="#pb162">162</a>]</span>ze zorgvuldig tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens kijken,
+wat je daar hebt.”
+</p>
+<p>Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen de langgezochte
+sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze haastig aan en verborg ze onder
+zijn mantel.
+</p>
+<p>„Nu naar beneden!” riep hij. „Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij de lamp mede,
+Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?”
+</p>
+<p>„Dat is in orde,” klonk het antwoord.
+</p>
+<p>„Laten we dan gaan,” gebood de minstreel. „Past allen op, dat er geen leven gemaakt
+wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en — het leven kosten. Neemt het zwaard
+in de hand, en denkt er om: geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!”
+</p>
+<p>Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven voerde. Eene
+kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen zij verder, de lange gang
+door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch klonken de voetstappen daar hol, en werden
+door de hooge gewelven angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits.
+Hij hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de borst. Eindelijk
+stond hij stil.
+</p>
+<p>„We zijn aan het einde van de gang,” fluisterde hij, „en bevinden ons hier ongetwijfeld
+vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?”
+</p>
+<p>„’t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik geloof, dat we
+hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad maken.”
+</p>
+<p>„Dat is zoo,” sprak de grijsaard, „maar licht is gevaarlijk. Toch moet het, Wolfgang.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb163">[<a href="#pb163">163</a>]</span>Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht verspreidde zijn
+flauw schijnsel door de gewelven.
+</p>
+<p>„Ha, daar zie ik de deuren,” mompelde de minstreel, met den vinger naar een donkeren
+hoek wijzende. „Welke zal nu de goede zijn? Maar hoor, wat is dat voor een gedruisch?
+Doof het licht!”
+</p>
+<p>Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het zestal of er
+ook onraad was.
+</p>
+<p>Maar neen. ’t Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend geraas van
+het gewelf nederviel.
+</p>
+<p>Rommelend verloren de echo’s zich in de holle ruimte. Toch waagden zij zich nog niet
+verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets verdachts hoorden. Maar alles
+bleef stil.
+</p>
+<p>„Laten we niet langer dralen,” sprak de minstreel. „Ontsteek het licht opnieuw, Wolf,
+en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, hoe grooter het gevaar voor ontdekking
+wordt. Zie zoo, nu kunnen we weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of
+nog beter, breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van voetstappen.
+Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen.”
+</p>
+<p>Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels en beproefde het slot
+te openen, wat hem niet dan na lang zoeken gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en
+wat snerpten die hengsels, nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
+</p>
+<p>Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene walgelijke,
+vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb164">[<a href="#pb164">164</a>]</span>Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang hield de lamp omhoog,
+opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal zou doordringen.
+</p>
+<p>Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij strekte de handen
+uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug en zijn baard hing hem halverwege
+de borst.
+</p>
+<p>„Wie zijt gij, en wat komt gij doen?” riep hij hun toe. Doch hij kreeg geen antwoord
+op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor hem en staarde hem wezenloos aan.
+Wat? Was die uitgemergelde, bleeke man, met die ingevallen kaken en die holle oogen,
+de eertijds zoo krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel
+te Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne dienaren ten
+strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, te wreken? Hadden die vermagerde
+vingers toen zoo krachtig het zwaard omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven.
+</p>
+<p>„Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?” vroeg de oude minstreel haperend en ongeloovig.
+</p>
+<p>„Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?”
+</p>
+<p>Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den hals. Snikkende
+borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
+</p>
+<p>„Arme, ongelukkige Heer!” fluisterde hij. „Ik ben het, ik, Fulco, uw dienaar. Ik kom
+u redden!”
+</p>
+<p>Maar Gijsbrecht trad achteruit.
+</p>
+<p>„Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet,” smeekte hij. „O, vlei mij niet met iets, dat
+onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb165">[<a href="#pb165">165</a>]</span>Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren haren bedekte,
+af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar ontviel hem ook de lange baard,
+en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen
+heen nog glinsterden van vreugde.
+</p>
+<p>„Mijn God!” stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. „Mijn goede, trouwe, beste Fulco!
+O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?”
+</p>
+<p>„Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons eerst in veiligheid
+brengen. Hier, doe dien baard aan, .… goed zoo, — nu die pruik op, — prachtig, — hier
+is de muts, en nu nog mijn mantel, — mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf,
+het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat er nu ook moge
+komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u voor den minstreel aanzien, die
+dezen avond voor de gasten gezongen heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, ’t
+is pikdonker. Goed zoo, langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar
+aan de trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!”
+</p>
+<p>Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden achtergelaten. In de verre
+hoorden zij nog het gejuich van de ridders in de burchtzaal. ’t Scheen er daar woest
+naar toe te gaan, aan het gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen
+de trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden nog op den
+grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken verder en kwamen aan de deur,
+<span class="pageNum" id="pb166">[<a href="#pb166">166</a>]</span>die naar buiten voerde. Fulco opende die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen,
+toch niet: daar stond een wachter aan de brug.
+</p>
+<p>„Wie daar?” riep deze.
+</p>
+<p>„De minstreel en zijne dienaren!” riep Fulco. „Heer Aloud gelast u ons door te laten.”
+</p>
+<p>Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen met aandacht.
+Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield Fulco de hand aan zijn zwaard,
+met het stellige voornemen, den man voor eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij
+gerucht maakte. Gelukkig was zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter
+bemerkte niets van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige
+uren geleden had binnengelaten?
+</p>
+<p>„’t Is in orde; gij kunt gaan,” sprak hij.
+</p>
+<p>En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig zochten zij
+nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar de overzijde van de stadsgracht
+te brengen. Daar stonden paarden gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht
+zijn geliefden schimmel.
+</p>
+<p>„Vooruit, beestjes!” riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap en dankbaarheid
+langs de wangen vloeiden. „Vooruit, naar het slot te Heukelom!”
+</p>
+<p>Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen ten hemel. Toen
+greep hij Fulco’s hand, en zeide:
+</p>
+<p>„Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, Fulco, Fulco, wat
+ben ik gelukkig!” En zich voorover bukkende, kuste hij zijn paard den blanken hals.
+<span class="pageNum" id="pb167">[<a href="#pb167">167</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch9" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch9.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">Nog eenmaal IJselstein</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield Bertha den strijd
+vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort,
+maar nog altoos wapperde Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk
+het bij elken aanval van de muren: „Voor IJselstein en Bertha!”
+</p>
+<p>Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, was langzamerhand
+zwakker geworden — en klonk nu nog slechts als de echo van dien uit vroeger dagen.
+</p>
+<p>Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, zelfs op verscheidene
+plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere strijders niet als vroeger de poort uit
+en jagen den vijand als kaf voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende
+vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld en ongestoord
+de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte bres naar binnen zal dringen met
+het zwaard in de vuist, dood en verderf brengend?
+</p>
+<p>Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk lof hun boven het
+hoofd hangt, maar <span class="pageNum" id="pb168">[<a href="#pb168">168</a>]</span>zij zijn niet bij machte om den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein
+is een kerkhof geworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of door een
+neêrploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, liggen vijfentachtig dappere
+mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog slechts zestien strijders, met Jonker Jan
+van Asperen aan het hoofd, verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer
+denken. De vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren te
+verbrijzelen.
+</p>
+<p>En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De voorraad levensmiddelen
+raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk
+zich moet matigen. Niemand kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger
+doet zich gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het ongelukkige
+IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha weet het. Maar toch heeft
+nog niemand een traan in haar oog gezien, toch spreekt zij haren mannen nog moed in
+en wijst hen vol fierheid op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien
+bij hare krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog altoos
+met geestdrift: „Voor IJselstein en Bertha!”
+</p>
+<p>Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare verschijning schenkt
+nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen.
+</p>
+<p>Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid van haar vertrek,
+want het is avond, zie, nu vloeien de tranen rijkelijk langs hare bleeke wangen, en
+ontsnapt zucht op zucht aan haar geprangden boezem. <span class="pageNum" id="pb169">[<a href="#pb169">169</a>]</span>Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij zich op de knieën en heft de handen ten
+hemel.
+</p>
+<p>En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, ’t is niet in de eerste plaats
+uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding smeekt. ’t Is deernis met het lot
+der dapperen, die haar met zooveel voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij
+den Hemelschen Vader aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het
+lot zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht en zich ongestraft
+kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De arme vrouw mag er niet aan denken.
+En toch is de burcht niet langer te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de
+macht van den bloeddorstigen overweldiger.
+</p>
+<p>En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld van haar geliefden
+Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt
+het bloed haar in de slapen, dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel
+lucht kunnen geven in een allesdoordringenden kreet, „O, God, o, God,” kermt zij dan,
+terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, „O God, o God, heb genade!
+Laat hem niet sterven van ellende en gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid
+U, laat mij hem nog éénmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog éénmaal, Vader in den
+Hemel, slechts éénmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar hem verlang. Laten
+wij niet voor altoos gescheiden zijn!” …
+</p>
+<p>Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met een akeligen blik
+heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich wreken! Heeft zij dan niet het kind,
+<span class="pageNum" id="pb170">[<a href="#pb170">170</a>]</span>het eenige kind van haar vijand in hare macht?
+</p>
+<p>„Wee u, Vianen,” roept zij met fonkelende oogen uit, „wee u, onbarmhartige, zoo gij
+een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal het zijn oog om oog en tand om tand!
+Dan zal uw kind boeten voor de wreedheid van den vader!”
+</p>
+<p>Daar treft een zacht geluid haar oor. ’t Is eene kinderstem, die zich laat hooren.
+</p>
+<p>Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam neder, en de
+toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt.
+</p>
+<p>Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op een kostbaar rustbed,
+ligt een knaapje. ’t Is Vianens kind. Het slaapt onrustig en droomt. „Moeder, lieve
+Moeder!” hoort Bertha het fluisteren, „ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang
+zoo naar u.”
+</p>
+<p>Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het knaapje buigende,
+kust zij het zacht op de fluisterende lipjes.
+</p>
+<p>„Arm kind,” mompelt zij, „heen, ik zal geen kwaad met kwaad vergelden. Wat uw vader
+ook doen moge, ik zal u ongedeerd teruggeven. Misschien — misschien verteedert dat
+het hart van mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed doen.
+Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende moeder. Schrei maar niet.”
+</p>
+<p>Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en begeeft zich naar
+buiten, om hare getrouwen te bezoeken.
+</p>
+<p>Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne vreesachtigheid,
+die hem steeds de veiligste <span class="pageNum" id="pb171">[<a href="#pb171">171</a>]</span>plaatsen deed opzoeken, niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik
+de wacht voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand gade moet
+slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, dan is hem opgedragen,
+dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een gewichtige post is het niet, maar
+de voorzichtige schildknaap durft hem voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt
+hem niet. Toch moet Peer op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en
+daarom wordt hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen.
+</p>
+<p>En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, ongetwijfeld zou hij
+hem zelfs dezen lichten post niet hebben toevertrouwd.
+</p>
+<p>Want Peer denkt aan verraad.
+</p>
+<p>Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend zien verminderen,
+en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij elke begrafenis, welke onder de
+groote lindeboomen plaats had.
+</p>
+<p>Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van IJselstein dacht.
+Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij dacht aan het oogenblik, waarop
+hij in de handen van Vianen zou vallen, want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk
+zijn. De grootste martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een
+ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over zijn geheele lichaam
+en wrong hij in den hevigsten angst de handen.
+</p>
+<p>Er was nog maar één redmiddel over, en dat middel was — verraad. Onophoudelijk tuurde
+hij naar buiten, en zijne oogen werden moe van het staren in de duisternis. <span class="pageNum" id="pb172">[<a href="#pb172">172</a>]</span>Maar hem, dien hij zoo ontzettend vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige
+spanning uitzag, hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne
+stem. En toch moest Peer hem spreken — zijn leven hing er van af. Hij stond op en
+verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug met een touw en een witten doek.
+Hij bond dien aan het touw vast en wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem
+op en neer, in de hoop, zoo de aandacht van den vijand te trekken.
+</p>
+<p>Ha, daar kwam iemand. ’t Zou gelukken .…
+</p>
+<p>„Wie daar?” hoorde hij zacht roepen.
+</p>
+<p>„Dat doet er niet toe,” antwoordde Peer. „Ik wensch den Heer van Vianen te spreken.
+Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen.”
+</p>
+<p>De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, snel naar binnen.
+Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde hij weer iemand. Zou het Vianen zijn?
+</p>
+<p>„Welnu, wat is er?” werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door de leden. ’t
+Was de stem van Vianen.
+</p>
+<p>„Kom naderbij, Heer!” smeekte Peer, die niet hard durfde spreken.
+</p>
+<p>„Dank je!” klonk het kortaf. „Ik heb geen lust om je tot mikpunt te dienen. Ik blijf
+hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge te zeggen?”
+</p>
+<p>„Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer,” zeide de schurk bevend. „Ik ben bereid, den
+burcht aan u over te leveren.”
+</p>
+<p>Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb173">[<a href="#pb173">173</a>]</span>„Hoe?” vroeg hij.
+</p>
+<p>„Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor u te openen, waardoor
+gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt.”
+</p>
+<p>„Hoe sterk is de bezetting?” vroeg Vianen.
+</p>
+<p>Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht te geven, want immers,
+als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene groote waarde hechten aan zijne verraderlijke
+daad. De burcht zou toch spoedig bezwijken.
+</p>
+<p>„Ik weet het niet precies, Edele Heer,” zeide hij ontwijkend, „maar wij tellen vele
+dooden.”
+</p>
+<p>„En mijn kind?”
+</p>
+<p>„Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde.”
+</p>
+<p>Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn hart verteederd.
+Doch ook maar een oogenblik.
+</p>
+<p>„En wanneer kunt ge de poort openen?” vroeg hij.
+</p>
+<p>„Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de burcht in uwe
+handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren.”
+</p>
+<p>„’t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, dat je me niet bedriegt,
+want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!”
+</p>
+<p>„Ik bedrieg u niet, Edele Heer,” zeide Peer deemoedig. „Mijn berouw over hetgeen ik
+u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de poort voor u openen. Maar Heer,
+wat zal mijn — mijn loon zijn?”
+</p>
+<p>„Uw loon?” vroeg Vianen met een wraakzuchtigen <span class="pageNum" id="pb174">[<a href="#pb174">174</a>]</span>blik, dien Peer gelukkig niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen
+zou zijn. „Uw loon? Welk loon verlangt gij?”
+</p>
+<p>„Het leven, Edele Heer!” smeekte de ellendeling.
+</p>
+<p>„Anders niet?” vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn gelaat verscheen.
+</p>
+<p>„Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen nacht behoort
+IJselstein u.”
+</p>
+<p>„Toegestaan!” sprak Vianen kortaf. „Maak u gereed.”
+</p>
+<p>„Op uw ridderwoord, Edele Heer?” vroeg Peer angstig, daar hij Vianen al te goed kende,
+om hem zoo dadelijk te durven gelooven.
+</p>
+<p>„Op mijn ridderwoord,” zeide Vianen norsch, terwijl hij zich verwijderde, om alles
+voor den overval gereed te maken.
+</p>
+<p>„Zoo is het in orde,” mompelde Peer. „Hoe slecht hij ook is, zijn ridderwoord zal
+hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij verzamelt zijne krijgers. Eindelijk
+zal dan toch een einde komen aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur
+verdiend goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje meêhelpen.
+Ik weet den weg, en dan — dan ga ik met mijn buit ver van hier en vestig mij als koopman
+in de eene of andere stad. Ha, wat loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch
+altoos uitstekend te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij
+nu naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al in beweging.
+Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters op den toren het niet opmerken,
+want dan zou het mij nog mijn leven kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor
+mij aan.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb175">[<a href="#pb175">175</a>]</span>Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken plaats. In een
+donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, dat het teeken zou zijn, om de poort
+te openen.
+</p>
+<p>’t Was middernacht.
+</p>
+<p>Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid vervulde beider
+hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun waken tevergeefs was geweest.
+</p>
+<p>Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, dat ontveinsden
+zij zich niet langer, IJselstein moest vallen, — tenzij er een wonder gebeurde. En
+aan zulk een wonder geloofde de jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was,
+meende hij met zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven
+het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde een ongeluksvogel
+voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene raaf, voor hem reden genoeg, om
+zich ernstig ongerust te maken. Maar die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden,
+toen hem straks, alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het
+oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, dat er spoedig
+een ongeluk volgen zou.
+</p>
+<p>Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der vijanden. Geen geluid
+ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling sprong hij op.
+</p>
+<p>„Wat is dat?” riep hij uit. „Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat zou dat te
+beteekenen hebben?”
+</p>
+<p>„’t Is vreemd,” zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de duisternis de bewegingen
+van den vijand <span class="pageNum" id="pb176">[<a href="#pb176">176</a>]</span>te onderscheiden. „Ik begrijp ook niet, wat dat kan zijn.”
+</p>
+<p>„Hoor,” zeide Jonker Jan, „is het niet alsof de krijgslieden zich daar verzamelen?
+Luister, Dodo, ik geloof het zeker.”
+</p>
+<p>„Het schijnt wel zoo,” zeide Dodo, zich over den muur buigende. „Zouden zij misschien
+den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een doortocht kunnen banen?”
+</p>
+<p>„Onmogelijk,” meende de jonker. „Indien dat het geval ware, zouden wij het instorten
+gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden dat met een uitbundig gejuich hebben
+begroet. Neen, Dodo, zij voeren wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil.
+Als er maar geen verraad gepleegd wordt.”
+</p>
+<p>„Verraad?” vroeg Dodo verwonderd. „Wie zou nu verraad kunnen plegen? Ieders trouw
+is boven twijfel verheven.”
+</p>
+<p>„Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!” viel de jonker hem in de rede. <span class="corr" id="xd31e2384" title="Niet in bron">„</span>Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, dat zijn ze! Ze bewegen
+zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg
+me!”
+</p>
+<p>In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang door. Dodo met een
+brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard in de vuist. Daar naderen zij de poort,
+en tegelijkertijd klinkt hun trompetgeschal in de ooren.
+</p>
+<p>De vijand stond gereed.
+</p>
+<p>Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven om de poort
+te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen naderen. Hij <span class="pageNum" id="pb177">[<a href="#pb177">177</a>]</span>moet zich haasten — straks is het te laat — maar die balk is zwaarder dan hij dacht
+— o God — te laatte laat — de balk wil niet wijken — daar zijn ze .….
+</p>
+<p>„Genade, genade!” kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende.
+</p>
+<p>„Ellendige schurk!” schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend boven het hoofd
+van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het zwaard mist.
+</p>
+<p>„Genade, genade!” kermt hij opnieuw.
+</p>
+<p>Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De slapenden worden
+door het rumoer gewekt en komen toeloopen.
+</p>
+<p>„Wat is er, wat is er?” klinkt het alom.
+</p>
+<p>„Een ellendige verrader!” schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins tot bedaren
+komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. „Grijpt den schurk en sluit hem op!”
+beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen
+Peer aan en sleuren hem naar den kerker.
+</p>
+<p>Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval hij terug te keeren
+en het rammeien voort te zetten.
+</p>
+<p>Nog was de burcht behouden.
+</p>
+<p>„Voor hoelang?” fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is teruggekeerd.
+„Voor hoelang?”
+</p>
+<p>„Voor hoelang?” vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het rustbed uitstrekt,
+niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik vergetelheid te zoeken van het
+lof, dat haar dreigend boven het hoofd hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid
+van den nacht na te denken over hetgeen haar te doen staat.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb178">[<a href="#pb178">178</a>]</span>Ja, wat moet zij doen?
+</p>
+<p>Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den stormram en zullen
+de vijanden binnendringen, om allen te dooden die nog overgebleven zijn. Wellicht
+reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen
+met het zwaard in de tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen
+den vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen door de overmacht,
+een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo trouw en dapper verdedigd hebben.
+</p>
+<p>Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken strijd. Zij heeft immers
+hier op aarde geen geluk meer te wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het
+leven voor haar geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn,
+en — het liefst zou zij dan zóó sterven .…
+</p>
+<p>Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere mannen het
+aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te hebben, om hen te redden,
+meedoogenloos den dood in de armen voert? En die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten
+en vaders reeds den dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in
+de handen der vijanden laten vallen?
+</p>
+<p>Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus eene laatste poging
+doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar dan nog voordeelige voorwaarden te
+bedingen.
+</p>
+<p>Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle onderhandeling met fierheid
+heeft afgewezen, zich <span class="pageNum" id="pb179">[<a href="#pb179">179</a>]</span>diep voor haar vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in
+opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken Vianen, dien zij
+uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er niet toe besluiten — en toch, toch
+blijft er geen andere uitweg over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven,
+met allen die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en — het eerste
+mag — het tweede kan zij niet doen.
+</p>
+<p>Uren aaneen duurt die strijd in Bertha’s hart voort. Eindelijk neemt zij haar besluit,
+en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige Edelvrouwe. Hij doet haar voor
+een korten tijd haar leed vergeten.
+</p>
+<p>Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen Vianen, die zich op dat
+oogenblik in zijne tent bevond, verrast opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van
+den geteisterden burchtmuur geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde
+komen aan den langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren
+nek buigen?
+</p>
+<p>Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij dan toch de overwinning
+behaald, en met een smadelijken glimlach op de lippen mompelde hij:
+</p>
+<p>„Vianen, de Onoverwinnelijke.”
+</p>
+<p>Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn gelaat straalde
+van vreugde.
+</p>
+<p>„Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en vraagt een onderhoud.”
+</p>
+<p>„Ik zal komen,” zegt Vianen.
+</p>
+<p>Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal aan.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb180">[<a href="#pb180">180</a>]</span>„Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?” vraagt hij, als hij naderbij gekomen is.
+</p>
+<p>Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken Vianen voor zich
+ziet. Langzaam zegt zij:
+</p>
+<p>„Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van den burcht. De strijd
+heeft lang genoeg geduurd.”
+</p>
+<p>„Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe,” herneemt Vianen. „Dus wenscht gij den burcht
+aan mij over te geven?”
+</p>
+<p>„Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen,” zegt Bertha.
+</p>
+<p>„Welke zijn die?”
+</p>
+<p>„Ik eisch niet veel, Heer,” zegt Bertha. „Ik wensch alleen vrijen en eervollen uittocht
+voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen
+en kinderen, die hier een toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor
+geef ik u den burcht over.”
+</p>
+<p>Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: „En mijn kind?”
+</p>
+<p>„Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven.”
+</p>
+<p>Een oogenblik tintelden Vianen’s oogen van vreugde. Dan zegt hij:
+</p>
+<p>„Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch de overgave van
+den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, waaronder dus ook gij behoort. De
+vrouwen en kinderen kunnen gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op
+staanden voet de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor
+hem is geen genade!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb181">[<a href="#pb181">181</a>]</span>„En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?” vraagt Bertha.
+</p>
+<p>„Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, ’s Graven Baljuw,” antwoordt
+Vianen.
+</p>
+<p>„Dat vonnis zal dus de dood zijn,” herneemt Bertha somber. „Heer Aloud kent geene
+andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het zwaard in de vuist. Liever
+den dood op de muren dan den dood op het schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van
+Vianen, en versta goed wat ik zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur
+en storten wij ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen
+van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! ’t Is voor het eerst, maar
+ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, en nog bevindt zich uw
+kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid eisch ik die van de geheele bezetting. Met
+het vonnis over mijne trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!”
+</p>
+<p>Vianen denkt een oogenblik na. „De trotsche vrouw is werkelijk in staat, het kasteel
+te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn kind in de vlammen te doen omkomen,”
+mompelt hij. „Laat ik voorzichtig zijn.” En zich tot Bertha wendende, zegt hij:
+</p>
+<p>„Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat ik daarvan niets
+zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de teruggave van mijn kind.”
+</p>
+<p>„Op de voorwaarde, door mij gesteld,” zegt Bertha fier.
+</p>
+<p>„In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar.”
+</p>
+<p>„Den verrader kunt gij krijgen,” klinkt het antwoord.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb182">[<a href="#pb182">182</a>]</span>„En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde overgeleverd. De andere helft
+zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, dat onder die bezetting ook gij zelve behoort,
+en dat het lot zal aanwijzen, wie vrij is en wie — sterven zal. De loting zal geschieden
+te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen kunnen de overige vrouwen
+en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn laatsten eisch.”
+</p>
+<p>Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk zegt zij:
+</p>
+<p>„Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting over uw voorstel
+raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht.”
+</p>
+<p>De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen somber en zwijgend
+voor zich staarde.
+</p>
+<p>Bertha stond op.
+</p>
+<p>„Mannen,” sprak zij, „gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij kent allen den
+toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien ken. Beslist zelven, wat er
+gedaan moet worden. Uw besluit keur ik vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd
+volhouden tot het uiterste en strijdend sterven met het zwaard in de hand — of zullen
+wij den burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven zal?
+Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?”
+</p>
+<p>Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen.
+</p>
+<p>Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen allen tot voortzetting
+van den strijd te bewegen. Doch dat woord wilde zij niet uitspreken. Zij <span class="pageNum" id="pb183">[<a href="#pb183">183</a>]</span>gaf hun volle vrijheid om te handelen, zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen.
+Eindelijk zeide Jonker Jan kortaf:
+</p>
+<p>„Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de galg. Ik ben tegen
+de overgave van den burcht.”
+</p>
+<p>Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle ademhaling der ongelukkige
+krijgslieden.
+</p>
+<p>Eindelijk stond Dodo op en zeide:
+</p>
+<p>„Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet veel meer. Ware de
+burcht met mijn dood te redden, gewillig zou ik sterven. Maar — het slot is niet te
+behouden, en velen onzer zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen
+wij de voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging voort te
+zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene zaak van enkele uren. Moet daarvoor
+het leven van acht onzer worden opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten
+wij ons overgeven; dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid
+geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God weet, hoe gaarne
+ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de overgave.”
+</p>
+<p>„Dodo heeft gelijk,” zeiden verscheidene stemmen. „De burcht is toch verloren en nu
+hebben wij nog één kans van de twee, dat wij het leven behouden. Geef den burcht over,
+Edele Vrouwe.”
+</p>
+<p>„Het zij zoo,” sprak Bertha. „Dus gij allen wilt het?” „Ja, ja!” klonk het overal.
+</p>
+<p>Alleen de schildknaap liet zijn kort „neen” hooren.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb184">[<a href="#pb184">184</a>]</span>„Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken en haalt den bediende
+van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den muur begeven om Vianen ons besluit mede
+te deelen.”
+</p>
+<p>Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek en haar arm
+beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen vloeiden haar langs de wangen.
+</p>
+<p>Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug.
+</p>
+<p>„Heer van Vianen,” zeide Bertha, „ik geef u den burcht op de gestelde voorwaarden
+over. Doch nog één vraag wensch ik te doen. De helft der bezetting zal sterven, niet
+waar? Maar de andere helft, zal die vríj zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?”
+</p>
+<p>„Ik beloof het, Edele Vrouwe,” zeide Vianen. „Welnu, dan geef ik u den burcht over.
+Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat eerst de vrouwen en kinderen daar
+uitgegaan zijn. Laat eene horde over de gracht leggen, want de valbrug is vernield.”
+</p>
+<p>„Het zal geschieden,” antwoordde Vianen.
+</p>
+<p>Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar vijftien krijgslieden,
+verzamelden zich op de binnenplaats. Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel,
+dat nu volgde. Met tranen in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor
+hunne trouw en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne tranen
+niet.
+</p>
+<p>Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen afscheid. Sommigen zagen immers
+hun echtgenoot of vader voor de laatste maal? Anderen begaven zich <span class="pageNum" id="pb185">[<a href="#pb185">185</a>]</span>naar de sombere plaatsen onder de groote lindeboomen en snikten een laatst vaarwel
+toe aan de dooden …
+</p>
+<p>’t Was aangrijpend.
+</p>
+<p>Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar — de angstkreten van een veroordeelden
+misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het gejammer van den ongelukkige vervulde
+iedereen met afschuw, maar ook met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk
+zou zijn.
+</p>
+<p>„Maak er een einde aan, Jonker,” zeide Bertha. „Open de poort!”
+</p>
+<p>De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel in het slot stak
+en zijne oogen vulden zich met tranen.
+</p>
+<p>Daar gingen de zware deuren open, — en een uitbundig gejuich steeg op onder de vijanden.
+</p>
+<p>Bertha wendde den blik af … en tuurde naar het vaandel van IJselstein, dat nog van
+den toren wapperde.
+</p>
+<p>Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, de horde over. De
+rijen der vijanden openden zich. Men liet hen ongedeerd heengaan.
+</p>
+<p>Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers.
+</p>
+<p>Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het kind over.
+</p>
+<p>Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol het knaapje de Edelvrouw
+aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op het paard en kuste het vurig.
+</p>
+<p>Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone stroeve uitdrukking
+weer aan.
+</p>
+<p>Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en hare dapperen
+stonden in het midden.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb186">[<a href="#pb186">186</a>]</span>Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van het paard zijns
+meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten.
+</p>
+<p>Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en gaf hem met het
+scherp een slag over het gelaat.
+</p>
+<p>„Dáár, hond!” brulde hij. „Sluit hem op!” gebood hij toen aan een paar krijgsknechten,
+welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen reed hij op Bertha toe, en sprak toornig:
+</p>
+<p>„Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt gij, dat ik
+mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, die zich aan mij zou overgeven?”
+</p>
+<p>Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, en zeide:
+</p>
+<p>„Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter.”
+</p>
+<p>„Gij liegt, Vrouwe!” bulderde Vianen woedend. „Zouden vijftien mannen in staat zijn,
+mij zoolang te weêrstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik eisch, dat zij zich allen overgeven!”
+</p>
+<p>„Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is,” antwoordde Bertha kalm. „Het
+gansche kasteel is ledig.”
+</p>
+<p>Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos van schaamte verfde
+zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen zijne geduchte macht zoolang weerstand
+hadden geboden.
+</p>
+<p>„’t Is wel!” riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, gebood hij:
+</p>
+<p>„Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb187">[<a href="#pb187">187</a>]</span>Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan zijne zijde hing.
+</p>
+<p>„Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!” donderde hij Vianen toe. „De Edelvrouwe zal
+den kerker niet binnentreden!”
+</p>
+<p>„Slaat hem dood!” schreeuwde Vianen. „Wat denkt die knaap wel! Slaat hem dood!”
+</p>
+<p>Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide getreden ware.
+</p>
+<p>„Steek dat zwaard op, Jonker!” gebood zij. „Ik heb immers gestreden, evenals gijlieden?
+Waarom zou ik dan in hetzelfde lot niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen
+is in zijn recht, al kon hij anders handelen.”
+</p>
+<p>Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en in een kerker
+opgesloten.
+</p>
+<p>Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles bezit. Hij liet
+het wapen van IJselstein van den toren halen en den Hollandschen liebaard daarvoor
+in de plaats stellen. Toen zond hij een renbode naar ’s-Gravenhage, om den Graaf en
+Heer Wolfert van Borselen van den val van IJselstein kennis te geven.
+</p>
+<p>Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over hem uit. ’t
+Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt worden. Het werd op staanden
+voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste kreten liet hij het leven …
+</p>
+<p>Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel terug en voerde
+zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar hij door zijn vriend Aloud met
+gelukwenschen werd ontvangen. Doch de poorters van die stad ontblootten overal, waar
+Bertha <span class="pageNum" id="pb188">[<a href="#pb188">188</a>]</span>en hare dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan de betoonde
+dapperheid.
+</p>
+<p>Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, schonk het rijke
+IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom.
+<span class="pageNum" id="pb189">[<a href="#pb189">189</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch10" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch10.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">De loting</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis te Dordrecht.
+Honderden menschen waren daar samengestroomd om het vreeselijke schouwspel bij te
+wonen, dat daar zou worden afgespeeld; de dappere verdedigers van IJselstein zouden
+straks voor den hoogen rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en
+dood. Op het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om het vonnis
+te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven de hoofden van de toegestroomde
+menigte.
+</p>
+<p>Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, als de eene of andere
+misdadiger zijne wandaden met het leven zou boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen
+en niemand vermaakte de omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen
+van hen, die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
+</p>
+<p>Neen, ’t waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien werden; toorn
+en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende oogen der vernederde poorters,
+en als hun blik, doelloos ronddwalende, de rij van galgen ontmoette, greep de hand
+onwillekeurig naar het zwaard <span class="pageNum" id="pb190">[<a href="#pb190">190</a>]</span>en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
+</p>
+<p>Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar — de vurige blikken, die telkens
+op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het woelde en kookte in de harten dier
+mannen, en in hun binnenste was het als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje
+noodig had, om de vlammen te doen uitslaan. En dan — dan zou hunne wraak vreeselijk
+zijn.
+</p>
+<p>Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder de menigte. Hoor,
+klonk daar zelfs geen kreet?
+</p>
+<p>„Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!”
+</p>
+<p>Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, die hem hoorden
+en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, wie den moed had, dien kreet
+te slaken. Zou die monnik, daar tusschen de pilaren van het stadhuis, de vermetele
+zijn?
+</p>
+<p>„Ja, mannen, ziet mij maar aan,” roept hij de verbitterde schare toe, „ik heb het
+geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen schande, zooals hij de
+vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder zijne voeten, onze vrijheden verkort,
+onze privilegiën schendt? Neen, weg met Aloud! Den dood aan Aloud!”
+</p>
+<p>Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder of edelman dan van
+een geestelijke, die zich in het sombere klooster terugtrekt, om vrede te zoeken voor
+zijn ziel, de vuist op tegen het hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen
+uitvaardigt.
+</p>
+<p>„Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!” klinkt het onder de
+omstanders, die door <span class="pageNum" id="pb191">[<a href="#pb191">191</a>]</span>zijn vurige woorden medegesleept worden. „Den dood aan den verrader!”
+</p>
+<p>„Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht,” zoo vervolgt de monnik in krachtige taal
+en met levendige gebaren, „moeten wij het nog langer aanzien, hoe hij de rechten en
+privilegiën schendt, ons door den edelen Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken?
+Moeten wij het lijdelijk aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers
+ons ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg met Aloud,
+den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar was van onzen beminden
+Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood
+aan Van Borselen!”
+</p>
+<p></p>
+<div class="figure p202width"><img src="images/p202.jpg" alt="Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen." width="503" height="720"><p class="figureHead">Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen.</p>
+</div><p>
+</p>
+<p>En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. „Weg met Aloud! Den dood
+aan Van Borselen!” Die kreet gaat van mond tot mond, al klinkt hij ook nog niet uit
+volle borst, en gaat over in een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein
+verbreidt.
+</p>
+<p>Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
+</p>
+<p>„En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks dáár acht dappere
+mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, misschien eene schoone jonge Edelvrouwe,
+dat straks dáár acht menschen aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij
+hun eigendom verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij
+dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande over onze
+stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren nog zullen spreken! Mogen
+uwe kinderen later <span class="pageNum" id="pb192">[<a href="#pb192">192</a>]</span>van u getuigen, dat gij, hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige
+menschen hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij — wij
+te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord te beletten? Moet dat gebeuren?
+Neen, weg met den moordenaar! Den dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande
+over onze stad brengt. Weg met Aloud!”
+</p>
+<p>Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de zwaarden in de
+trillende vuisten.
+</p>
+<p>Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, — maar hij vreesde
+hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne lippen. Hij wendde zich tot een dienaar
+en zeide:
+</p>
+<p>„Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef den Schout last,
+het plein met een sterke macht af te zetten, en dat elke oproermaker onmiddellijk
+gekerkerd worde.”
+</p>
+<p>Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De monnik met zijne
+fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder de menigte, en overal, waar hij
+kwam, ging weldra de kreet op:
+</p>
+<p>„Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!”
+</p>
+<p>Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne schutters aankondigde.
+Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord.
+Maar in de harten der gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend
+hitste men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote deuren, die
+straks zouden geopend worden. <span class="pageNum" id="pb193">[<a href="#pb193">193</a>]</span>Heer Aloud hoorde met een minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde,
+nu de schout de markt bezette.
+</p>
+<p>„De lafaards!” mompelde hij. „Hoe vreezen zij mijne macht.” Hij stond op en begaf
+zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht reeds vergaderd waren en op
+zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren
+allen poorters uit de stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één
+van hen was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, die
+het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige handelingen van
+den Baljuw.
+</p>
+<p>„Zijn alle schepenen tegenwoordig?” vroeg Aloud, terwijl hij in den rechtstoel plaats
+nam.
+</p>
+<p>„Allen,” klonk het korte antwoord.
+</p>
+<p>„Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer van Vianen, die
+beneden wacht, hier plaats te nemen.”
+</p>
+<p>Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet en begroette hem
+met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde van de tafel plaats nemen. Spoedig
+traden ook de gevangenen binnen, begeleid door een aantal gewapende krijgslieden.
+Bertha van Arkel stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik
+op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij wilde geen vrees
+toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den schandelijken dood, die haar misschien
+wachtte.
+</p>
+<p>„Laat de deuren openen!” beval Aloud den gerechtsbode. „De vrije poorters mogen wel
+zien, wat hier gebeurt,” <span class="pageNum" id="pb194">[<a href="#pb194">194</a>]</span>en weer lachte hij smadelijk, terwijl hij den nadruk op het <span class="sic">antwoord</span> „vrije” legde.
+</p>
+<p>Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet werd gehoord,
+geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering staarde men op de schoone edelvrouwe
+en hare trouwe dienaren, die zoo moedìg den strijd hadden volgehouden tegen de groote
+overmacht van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die op deze
+twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op het marktplein door zijne
+vurige taal de gemoederen der poorters zoo heftig in beweging had gebracht, was ook
+de zaal binnengedrongen. De kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken.
+Voortdurend waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens fluisterde
+hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
+</p>
+<p>„Bertha, mijne lieve, moedige Bertha.”
+</p>
+<p>Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
+</p>
+<p>„Schepenen van Dordrecht,” sprak hij, „gij zijt heden ter vierschaar opgeroepen om
+het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, den moedigen overwinnaar
+van IJselstein, over de bezetting van dat slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht
+was als overwinnaar het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden
+voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet zou kunnen zeggen,
+dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij zijne gevangenen aan mij uitgeleverd
+en de uitvoering van het vonnis aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer
+van Vianen, ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen.”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb195">[<a href="#pb195">195</a>]</span>Vianen stond op.
+</p>
+<p>Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, díe de zaal vulde. Wel waren de
+bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was iedereen nieuwsgierig, die uit den
+mond van Vianen zelven te vernemen.
+</p>
+<p>„Machtige Baljuw,” zeide Vianen, „gaarne voldoe ik aan die uitnoodiging. De burcht
+is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
+</p>
+<p><span class="corr" id="xd31e2591" title="Niet in bron">„</span>De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, dat mij listig ontroofd
+was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
+</p>
+<p><span class="corr" id="xd31e2594" title="Niet in bron">„</span>De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
+</p>
+<p><span class="corr" id="xd31e2597" title="Niet in bron">„</span>En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand met het leven boeten.
+Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
+</p>
+<p><span class="corr" id="xd31e2600" title="Niet in bron">„</span>Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting gevankelijk
+naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, hoe de loting zal plaats
+hebben.”
+</p>
+<p>Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
+</p>
+<p>„Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?”
+</p>
+<p>„Ja, Heer,” klonk zacht het antwoord, „op die voorwaarden heb ik den burcht overgegeven.
+Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere helft der bezetting niet alleen het
+leven maar ook de vrijheid erlangen zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald.”
+</p>
+<p>Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een valschen glimlach
+om den mond kreeg.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb196">[<a href="#pb196">196</a>]</span>„Welnu, schepenen van Dordrecht,” hernam Aloud, „gij hebt de bepalingen gehoord en
+zult die, als rechtdoende in’s Graven naam, ongetwijfeld met de grootste gestrengheid
+uitvoeren. Het verzet van den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van
+Borselen, als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging van
+het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De Heer van Borselen
+heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne geschonken en wenscht, dat de
+verdedigers als opstandelingen streng gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal
+wegdragen.
+</p>
+<p><span class="corr" id="xd31e2611" title="Niet in bron">„</span>Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit zestien personen.
+Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle even groot en van denzelfden vorm, laten
+gereedmaken, en heb hier even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche.
+In elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel onzichtbaar is.
+Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven behouden; de Leuvensche penningen
+daarentegen veroordeelen tot de galg.
+</p>
+<p><span class="corr" id="xd31e2614" title="Niet in bron">„</span>Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?”
+</p>
+<p>„’t Is schandelijk!” riep eene stem uit de menigte.
+</p>
+<p>Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te verheffen tegen den
+gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon des Graven vertegenwoordigde? Dat
+was al te vermetel! Maar niemand kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die
+rondom den forsch gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond
+op en toornig zag hij de menigte aan.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb197">[<a href="#pb197">197</a>]</span>„Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van Dordrecht? De eerste,
+die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, zal ik laten oppakken en doen opsluiten.
+Ik laat niet met mij sponzen!”
+</p>
+<p>Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, immers, — zij kende
+haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: dat was de stem van Gijsbrecht, van haar
+dierbaren gemaal! Een zalig gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid
+welden op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: „O God, heb dank,
+mijn Gijsbrecht is gered, en — hij is hier, hij is mij nabij in den nood. Heb dank,
+heb dank, goede Hemelsche Vader!”
+</p>
+<p>Nu stond een der schepenen op. ’t Was Heer Nicolaas van Putten, de eenige, die zich
+machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, wat hij dacht. Toch behoorde daar
+moed toe, want voor Alouds willekeur en wreedheid was niemand veilig.
+</p>
+<p>„Heer Baljuw,” sprak hij met ernst en waardigheid, „het is verre van mij, om den Heer
+van Vianen zijn recht op de bezetting van het veroverde IJselstein te betwisten. Ik
+weet het: de overwinnaar kan haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen
+dooden — niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen wel willen
+vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden kan, acht menschen, waarvan de
+meest, en nog in de kracht van hun leven zijn, te laten sterven, alleen — omdat zij
+hun plicht met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, voor
+wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood verdiend? En dan nog
+wel den dood <span class="pageNum" id="pb198">[<a href="#pb198">198</a>]</span>aan de galg? Ik huiver alleen bij de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren,
+dat hun dood niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, die
+voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het afschuwelijkste in deze
+zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen!
+Nooit of nimmer zal ik mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts
+uit de afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet anders
+kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen eischt, welnu, dat dan
+de mannen door het lot doen beslissen, wie hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe
+worde de vrijheid geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!”
+</p>
+<p>Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend gejuich steeg op uit
+de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, en bulderend gebood de laatste
+stilte.
+</p>
+<p>Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
+</p>
+<p>„Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van dezen Heer,
+verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde lot te mogen deelen. Ik
+heb werkelijk tot de bezetting behoord en had de leiding der verdediging in handen.
+’t Is dus niet meer dan billijk, dat hun lot ook het mijne zij.”
+</p>
+<p>Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden zich met bewondering
+op de edele Vrouwe.
+</p>
+<p>„Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!” sprak Aloud norsch. „Laat de Heer van
+Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens konden worden opgevat als <span class="pageNum" id="pb199">[<a href="#pb199">199</a>]</span>muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg eindigt. Bode! doe die penningen in deze
+balletjes, en zorg, dat zij onzichtbaar zijn.”
+</p>
+<p>De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene zilveren schaal,
+die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
+</p>
+<p>Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief zijne stem
+en riep:
+</p>
+<p>„Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar leven beslisse!”
+</p>
+<p>Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar te zien, en gloeiende
+van haat waren de blikken, die op Aloud werden geworpen. Zij stak de hand uit en nam
+haar vonnis uit de schaal. Zonder de minste beving in de teedere hand reikte zij het
+Heer Aloud toe. Deze brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in
+de zaal en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning te voorschijn
+zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met de grootste nauwkeurigheid.
+Een trek van teleurstelling verscheen op zijn gelaat.
+</p>
+<p>„Een Hollandsche!” riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, of van mond
+tot mond ging het:
+</p>
+<p>„Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!”
+</p>
+<p>Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs een einde
+trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, doch zij waren niet talrijk
+genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig
+was geweest, door de deuren voor iedereen open te zetten.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb200">[<a href="#pb200">200</a>]</span>Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige lot, dat Bertha had
+getrokken, stond in zijne schitterende oogen te lezen. Hij nam een balletje en gaf
+het met eene forsche beweging aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood;
+een Leuvensche penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook
+hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en eindelijk kwam de laatste.
+’t Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn lot reeds vooruit, want al acht hadden er een
+Hollandschen penning getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje.
+Het bevatte een Leuvenschen penning.
+</p>
+<p>„Dat de beul en zijne knechten komen!” beval Aloud den bode. „Het vonnis zal onmiddellijk
+worden voltrokken!”
+</p>
+<p>De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren terug. Op bevel
+van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en begonnen hem de handen op den rug
+te binden; doch — dat was Bertha te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij
+op Aloud toe.
+</p>
+<p>„Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!” smeekte zij. „O, wees toch niet
+zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat zij getrouw waren aan mij,
+hunne meesteres! Heer, geef hun genade, ik smeek het u.”
+</p>
+<p>Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
+</p>
+<p>„Doe uw werk, beul,” gebood hij. „Geen genade voor die opstandelingen tegen hun wettigen
+Graaf. Zij zullen hangen!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb201">[<a href="#pb201">201</a>]</span>Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de vrees voor Alouds
+geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
+</p>
+<p>Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de knieën. „Genade!” smeekte zij snikkend,
+„genade voor die ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u verneder,
+Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, die niets gedaan hebben om
+zulk een vreeselijken dood te moeten sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u.
+Genade, smeek ik u, o, heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat
+mij die dapperen behouden .…. ”
+</p>
+<p>„Voort met hen!” bulderde Aloud. „Geen genade voor de opstandelingen! Alle acht zullen
+zij hangen en gij, Vrouwe van IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen,
+gij allen zult gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden
+laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen Heer? Naar den kerker
+met hen! En dat de vonnissen spoedig worden voltrokken!”
+</p>
+<p>„Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!” riep Heer Nicolaas van Putten, terwijl
+hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha plaatste. „Nooit zal ik gedoogen, dat zulk
+eene lage daad geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht gesteld,
+zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij gaan, waarheen zij willen,
+en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag hen wederrechtelijk gevangen houden. Met
+mijn leven sta ik borg, dat die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van
+Dordrecht! Te <span class="pageNum" id="pb202">[<a href="#pb202">202</a>]</span>wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!”
+</p>
+<p>„Dat is oproer!” bulderde Aloud. „Grijpt den muiter!” „Te wapen!” donderde eene andere
+stem en nu plaatste de forsche monnik zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij
+de grauwe monnikspij los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. „Verraad!
+Te wapen!” dreunde zijne stem den poorters in de ooren. „Weg met den verrader! Weg
+met Aloud!”
+</p>
+<p>„Weg met Aloud!” klonk het woest door de zaal, en van alle kanten drongen de getergde
+poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik hielden bij Bertha en de gevangenen
+stand. Op dit oogenblik drongen de schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel
+van den Schout de zaal binnen, doch — zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk
+begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
+</p>
+<p>„Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de galg! Aan de galg!”
+klonken hunne kreten. ’t Werd een onbeschrijflijk tumult.
+</p>
+<p>De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
+</p>
+<p>„Verdedig u, ellendeling!” donderde hij hem toe, „of ik steek u overhoop als een hond!”
+</p>
+<p>Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, en — verschrikt
+deinsde Vianen achteruit.
+</p>
+<p>„IJselstein!” mompelde hij onthutst.
+</p>
+<p>„Ja, IJselstein!” riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een geweldigen slag op
+den schouder toebracht.
+</p>
+<p>„Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb203">[<a href="#pb203">203</a>]</span>Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde zijn zwaard
+boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig zijne slagen af te weren.
+’t Werd een vreeselijke strijd, die lang onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen
+van Vianen zwakker te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde
+in den strijd.
+</p>
+<p>Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar hief hij het zwaard
+op, en met duizelingwekkende snelheid daalde het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden
+schedel stortte deze achterover op den grond.
+</p>
+<p>Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich met wanhopigen
+moed, — maar hij was verloren. De schutters, op wie hij al zijne hoop gevestigd had,
+maakten met de poorters gemeene zaak en vielen op hem aan. „Grijpt den verrader! Aan
+de galg met den schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van
+Van Borselen!”
+</p>
+<p>Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede poorters hem nog
+in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, dan zeiden die dreigende blikken
+hem genoeg.
+</p>
+<p>Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd armen grepen hem aan.
+Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en het marktplein op. Ook daar was alles in
+de grootste beroering. De opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje
+in de zaal hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: „Aan
+de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den dood aan den verrader!”
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb204">[<a href="#pb204">204</a>]</span>’t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede poorters namen
+eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het lichaam van den trotschen dwingeland
+hing aan de galg, die hij voor een ander had bestemd.
+</p>
+<p>In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even treffend als
+dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra Vianen voor het zwaard van
+Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze zich naar de plaats begeven, waar Bertha in
+den grootsten angst het einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht
+zich de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren gemaal herkend.
+„Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!” had zij uitgeroepen, en daarna was zij half bewusteloos
+in de armen van haar trouwen schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich
+hersteld en met een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof,
+Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van geluk op de lippen. Hij
+breidt de armen uit en vurig omhelzen zij elkander. „Bertha, lieve moedige Bertha!”
+zegt hij, terwijl hij haar de tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: „O, Gijsbrecht,
+welk een geluk. Dat had ik niet durven hopen.” Snikken beletten haar verder te spreken,
+doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
+</p>
+<p>Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
+</p>
+<p>„Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik het leven!”
+</p>
+<p>Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, wiens kleeding den
+schipper verraadt.
+</p>
+<p><span class="pageNum" id="pb205">[<a href="#pb205">205</a>]</span>Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een woest en ruw uiterlijk
+geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt voor haar de knie.
+</p>
+<p>„Edele Vrouwe,” zegt hij vroolijk, „ontvang mijne hulde voor zooveel moed, als nog
+nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal iedereen beamen, wat ik eens voor
+u zong:
+</p>
+<p></p>
+<div class="lgouter">
+<p class="line">Brederoô het edelste,
+</p>
+<p class="line">Wassenaar het oudste,
+</p>
+<p class="line">Egmond het rijkste, … maar
+</p>
+<p class="line">Arkel het stoutste!”</p>
+</div>
+<p class="first">„Fulco, gij zijt Fulco!” riep plotseling Bertha uit. „’t Kan niet anders, of gij moet
+Fulco zijn!”
+</p>
+<p>IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
+</p>
+<p>„Fulco!” riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. „Fulco!” riep Dodo.
+</p>
+<p>„Fulco!” riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de hand te drukken.
+</p>
+<p>Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw ter zijde hadden
+gestaan.
+</p>
+<p>Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
+</p>
+<p>„Dat is mijn schoonste loon!” riep Fulco met tranen in de oogen. —
+<span class="pageNum" id="pb206">[<a href="#pb206">206</a>]</span></p>
+</div>
+</div>
+<div id="ch11" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch11.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">Besluit</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde voor het Graafschap
+de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, wiens macht thans schier onbeperkt
+was, verklaarde de Dordtenaars tot oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de
+stad te tuchtigen, maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters,
+aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein getrouw ter zijde
+stond, verdedigden zich met groote dapperheid en wisten de stad te behouden.
+</p>
+<p>Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen dwingeland, die
+voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de willekeurigste daden te plegen.
+Wolfert van Borselen begon zich in ’s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot
+daarom, naar Zeeland terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden,
+ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de stad en vertrok
+over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong hij, hem te vergezellen. Hij durfde
+hem niet achterlaten, uit, vrees dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen,
+<span class="pageNum" id="pb207">[<a href="#pb207">207</a>]</span>waardoor aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij kwam,
+liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen achter zich af breken.
+Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was de vlucht van Van Borselen en de ontvoering
+van den Graaf ruchtbaar geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen
+vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland te begeven,
+doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder te gaan. IJlings begaf men zich
+in booten en visschersvaartuigen en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald
+en naar den wal teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar ’s-Gravenhage
+terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen gezet. Maar nauwelijks
+hadden de poorters dier stad vernomen, dat de gehate Van Borselen zich binnen hunne
+muren in gevangenschap bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste
+kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den dwingeland. Spoedig
+begonnen zij de deur te rammeien en drongen, toen deze bezweek, met woest geweld naar
+binnen. Als verscheurende dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar
+buiten, waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord.
+</p>
+<p>Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, zelf de teugels
+van het bewind in handen te nemen, en noodigde daarom zijn neef, Jan van Avennes,
+den Graaf van Henegouwen uit naar Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam
+te zijn. En deze liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging
+gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner <span class="pageNum" id="pb208">[<a href="#pb208">208</a>]</span>eerste daden was, alle schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan
+had, te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, den rechtmatigen
+eigenaar.
+</p>
+<p>Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, met de fiere Bertha
+aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren gevolgd, zijn intocht in het bijna
+geheel herstelde kasteel. Groot was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers
+heerschte, toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid
+stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van IJselstein, toen
+Fulco het op den toren plantte.
+</p>
+<p>Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te danken voor Zijne
+redding uit het dreigende gevaar. Een priester verrichtte onder de plechtigste stilte
+den heiligen dienst, en aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven
+in den strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geëindigd was, kwamen twee koorknapen
+binnen, die elk een volledig harnas droegen en het voor het altaar nederlegden. De
+priester verhief zijne stem en riep Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen,
+hen opdragende voor het altaar neder te knielen.
+</p>
+<p>Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide dappere jongelieden
+den ridderslag ontvangen.
+</p>
+<p>De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht naar voren en
+plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die beefde van ontroering, sprak
+hij:
+</p>
+<p>„Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van <span class="pageNum" id="pb209">[<a href="#pb209">209</a>]</span>dezen fel bestookten burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw
+zijt gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is niet in staat,
+om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik voor u in het hart dragen, doch
+ontvangt als loon voor zooveel trouw en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken.
+Belooft gij, immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?”
+</p>
+<p>„Dat beloof ik!” klonk het zacht uit beider mond.
+</p>
+<p>„Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen en weezen een
+helper te zijn?”
+</p>
+<p>En weer klonk het: „Dat beloof ik!”
+</p>
+<p>„En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te zullen wreken,
+waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, zooals het een vroom Ridder betaamt?”
+</p>
+<p>En nogmaals klonk het: „Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de Almachtige!”
+</p>
+<p>„Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder,” sprak Gijsbrecht, terwijl hij elk een lichten
+slag met het platte zwaard op den rug gaf.
+</p>
+<p>Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor hen gereed
+lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen knielden zij weder neder
+en ontvingen den zegen van den priester.
+</p>
+<p>Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+</p>
+<p>En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet ik nog vertellen,
+dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot Kastelein van het sterke slot <span class="pageNum" id="pb210">[<a href="#pb210">210</a>]</span>te Heukelom, Bertha’s persoonlijk eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn
+leven bewoond heeft, geëerd en bemind door al zijne onderdanen.
+</p>
+<p>Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en wanneer ge ooit
+het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet het praalgraf te gaan zien, waarin
+nog, zij aan zij, hun stoffelijk overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander
+niet weer verlaten.
+</p>
+</div>
+</div>
+</div>
+<div class="back">
+<div class="div1 advertisements"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">Klassieke Jongensboeken.</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">P. LOUWERSE, Vaderlandsche Geschiedenis, geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK, fraai
+gebonden ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>J.&nbsp;J.&nbsp;A. GOEVERNEUR, Robinson Crusoë, door DANIEL DE FOE, rijk geïllustreerd, gebonden
+ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>—— Don Quichot de la Mancha, geïllustreerd door 5. H. JURRES, fraai gebonden ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>EDMONDO DE AMICIS, Jongensleven, rijk geïllustreerd, prijs gebonden ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>E. HEIMANS, Willem Roda, geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK, gebonden ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>C. JOH. KIEVIET, Woelige Dagen, geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK, gebonden ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>MARK TWAIN, Tom Sawijers’ Reisavonturen, geïllustreerd, gebonden ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>—— Prins en Bedelknaap, geïllustreerd, gebonden ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>—— Huckleberry Finn, geïllustreerd, gebonden ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>CORDELIA, Kleine Helden, fraai geïllustreerd, gebonden ƒ&nbsp;1,90
+</p>
+<p>Uitgaven van Van Holkema &amp; Warendorf, Amsterdam.
+</p>
+</div>
+</div>
+<div class="div1 advertisements"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
+<h2 class="main">Goedkoopste Jongens- en Meisjesboeken.</h2>
+</div>
+<div class="divBody">
+<p class="first">Kaptein Marryat’s werken.
+</p>
+<p>De Landverhuizers van Canada.
+</p>
+<p>De Zwerver.
+</p>
+<p>De Kaper uit de vorige eeuw.
+</p>
+<p>De Lotgevallen van Percival Keene.
+</p>
+<p>Elk deel met 8 platen van JOH. BRAAKENSIEK e.a. Prijs ingenaaid ƒ&nbsp;0,90, fraai gebonden
+ƒ&nbsp;1,25
+</p>
+<p>Oranje-Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.
+</p>
+<p>Elk deel versierd met 4 platen en ruim 250 bladzijden groot.
+</p>
+<p>Prijs per deel ƒ&nbsp;0,90, keurig gebonden ƒ&nbsp;1,25
+</p>
+<p>Tot heden verschenen in de ORANJE-BIBLIOTHEEK:
+</p>
+<p>TRUIDA KOK, De Kleindochters van Mevrouw Westlandt.
+</p>
+<p>——, Loula Almerus.
+</p>
+<p>C. JOH. KIEVIET, Wilde Bob.
+</p>
+<p>——, Het Slot op den Hoef.
+</p>
+<p>W.&nbsp;H.&nbsp;G. KINGSTON, Een Koopman in Zoeloeland.
+</p>
+<p>CUMMINS, De Lantaarnopsteker.
+</p>
+<p>AGATHA, De Pleegdochter van den Goochelaar.
+</p>
+<p>Geïllustr. Lelie-Bibliotheek.
+</p>
+<p>Ieder deel met 4 of meer platen.
+</p>
+<p>Prijs per deel ingenaaid ƒ&nbsp;0,50, in stempelband ƒ&nbsp;0,75
+</p>
+<p>In de Geïllustreerde Lelie-Bibliotheek zijn nog voorhanden:
+</p>
+<p>AGATHA, Frida en hare nichtjes.
+</p>
+<p>——, De Karavaan.
+</p>
+<p>——, De Herberg in het Spessart-Gebergte.
+</p>
+<p>ELISABETH, Een vroolijke Dag.
+</p>
+<p>ANDRIESSEN, Augusta.
+</p>
+<p>——, Constance de Wild.
+</p>
+<p>Uitgaven van Van Holkema &amp; Warendorf, Amsterdam.
+</p>
+</div>
+</div>
+<div class="div1" id="toc">
+<h2 class="main">Inhoudsopgave</h2>
+<table summary="Inhoudsopgave">
+<tr id="ch1.toc">
+<td class="tocDivNum">1. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch1">Een late rit</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch1">1</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch2.toc">
+<td class="tocDivNum">2. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch2">In en om den burcht</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch2">23</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch3.toc">
+<td class="tocDivNum">3. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch3">Een steekspel en wat er de gevolgen van waren</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch3">40</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch4.toc">
+<td class="tocDivNum">4. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch4">De wraak van Vianen</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch4">60</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch5.toc">
+<td class="tocDivNum">5. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch5">Een waagstuk</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch5">82</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch6.toc">
+<td class="tocDivNum">6. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch6">De vijand is voor de poort!</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch6">103</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch7.toc">
+<td class="tocDivNum">7. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch7">Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch7">122</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch8.toc">
+<td class="tocDivNum">8. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch8">De grijze minstreel</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch8">146</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch9.toc">
+<td class="tocDivNum">9. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch9">Nog eenmaal IJselstein</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch9">167</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch10.toc">
+<td class="tocDivNum">10. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch10">De loting</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch10">189</a></td>
+</tr>
+<tr id="ch11.toc">
+<td class="tocDivNum">11. </td>
+<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch11">Besluit</a></td>
+<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch11">206</a></td>
+</tr>
+</table>
+</div>
+<div class="transcriberNote">
+<h2 class="main">Colofon</h2>
+<h3 class="main">Beschikbaarheid</h3>
+<p class="first">Publiek Domein; het auteursrecht op de oorspronkelijke tekst is verlopen; dit bestand
+mag vrijelijk gekopieerd worden.
+</p>
+<p>Deze digitale editie is gebaseerd op de tweede druk uit 1903: <i>Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I</i>.
+</p>
+<p>Overzicht van verschenen edities:
+</p>
+<div class="table">
+<table class="t1">
+<tr>
+<td class="cellLeft cellTop">1 </td>
+<td class="cellTop">1892 </td>
+<td class="cellTop">210 </td>
+<td class="cellTop"><span class="seg">Amsterdam</span> </td>
+<td class="cellTop"><span class="seg">Van Holkema &amp; Warendorf</span> </td>
+<td class="cellRight cellTop">Geïllustreerd met gravures van A.C. Verhees naar tekeningen van Johan Braakensiek.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">2 </td>
+<td>1903 </td>
+<td>210 </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">3 </td>
+<td>1909 </td>
+<td>210 </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">4 </td>
+<td>1919 </td>
+<td>210 </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">5 </td>
+<td>192? </td>
+<td>191 </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">6 </td>
+<td>1935 </td>
+<td>212 </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight">Geïllustreerd [en omslag] door Rie Reinderhoff</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">7 </td>
+<td>ca. 1937 </td>
+<td>215 </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">8 </td>
+<td>1953 </td>
+<td>212 </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">10 </td>
+<td>1958 </td>
+<td>212 </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Amsterdam</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight">Geïll. door J. Weijting</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">11 </td>
+<td>ca. 1961 </td>
+<td>203 </td>
+<td>Bussum </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">12 </td>
+<td>1966 </td>
+<td>191 </td>
+<td>Bussum </td>
+<td><span class="seg"><span class="ditto"><span class="s">Van</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Holkema</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">&amp;</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> <span class="ditto"><span class="s">Warendorf</span><span class="d"><span class="i">,,</span></span></span> </span> </td>
+<td class="cellRight">ill. Rien Poortvliet</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">13 </td>
+<td>1971 </td>
+<td>186 </td>
+<td> </td>
+<td> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">14 </td>
+<td>1979 </td>
+<td>186 </td>
+<td> </td>
+<td> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft">15 </td>
+<td>1987 </td>
+<td>186 </td>
+<td>Houten </td>
+<td> </td>
+<td class="cellRight"></td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="cellLeft cellBottom">- </td>
+<td class="cellBottom">1989 </td>
+<td class="cellBottom">111 </td>
+<td colspan="3" class="colspan cellRight cellBottom">Fulco de minstreel, geschreven door C. Joh. Kieviet; naverteld door Syte de Haan;
+met tek. van Jaap Nieuwenhuis; Groningen: Dijkstra</td>
+</tr>
+</table>
+</div><p>
+</p>
+<h3 class="main">Metadata</h3>
+<table class="colophonMetadata" summary="Metadata">
+<tr>
+<td><b>Titel:</b></td>
+<td>Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan&nbsp;I</td>
+<td></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>Auteur:</b></td>
+<td>Cornelis Johannes Kieviet (1858–1931)</td>
+<td><a href="https://viaf.org/viaf/20516601/" class="seclink">Info</a></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>Illustrator:</b></td>
+<td>Johan Coenraad Braakensiek (1858–1940)</td>
+<td><a href="https://viaf.org/viaf/12577695/" class="seclink">Info</a></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>Graveur:</b></td>
+<td>Arnoldus Cornelius Verhees (1859–1929)</td>
+<td><a href="https://viaf.org/viaf/95965046/" class="seclink">Info</a></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>Uitgiftedatum:</b></td>
+<td>2005-06-16</td>
+<td></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>Taal:</b></td>
+<td>Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel)</td>
+<td></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>Oorspronkelijke uitgever:</b></td>
+<td>Van Holkema &amp; Warendorf</td>
+<td></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>Oorspronkelijke plaats van uitgifte:</b></td>
+<td>Amsterdam</td>
+<td></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>Oorspronkelijke uitgiftedatum:</b></td>
+<td>[1903]</td>
+<td></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>Project Gutenberg:</b></td>
+<td><a href="https://www.gutenberg.org/ebooks/6748" class="seclink">6748</a></td>
+<td></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>GitHub:</b></td>
+<td><a href="https://github.com/GutenbergSource/6748-Kieviet-Fulco-de-minstreel" class="seclink">6748-Kieviet-Fulco-de-minstreel</a></td>
+<td></td>
+</tr>
+<tr>
+<td><b>QR-code:</b></td>
+<td colspan="2"><img src="images/qr6748.png" alt="QR-code van Project Gutenberg URL" width="148" height="148"></td>
+</tr>
+</table>
+<h3 class="main">Codering</h3>
+<p class="first">Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
+Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
+</p>
+<h3 class="main">Documentgeschiedenis</h3>
+<ul>
+<li>2002-10-06 Begonnen.
+</li>
+<li>2010-05-09 Aanpassingen voor ePub.</li>
+</ul>
+<h3 class="main">Verbeteringen</h3>
+<p>De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:</p>
+<table class="correctionTable" summary="Overzicht van verbeteringen aangebracht in de tekst.">
+<tr>
+<th>Bladzijde</th>
+<th>Bron</th>
+<th>Verbetering</th>
+<th>Bewerkingsafstand</th>
+</tr>
+<tr>
+<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e380">7</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1805">128</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2384">176</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2591">195</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2594">195</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2597">195</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2600">195</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2611">196</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2614">196</a></td>
+<td class="width40 bottom">
+[<i>Niet in bron</i>]
+</td>
+<td class="width40 bottom">„</td>
+<td class="bottom">1</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e502">15</a></td>
+<td class="width40 bottom">stand</td>
+<td class="width40 bottom">strand</td>
+<td class="bottom">1</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e662">20</a></td>
+<td class="width40 bottom">
+[<i>Niet in bron</i>]
+</td>
+<td class="width40 bottom">”</td>
+<td class="bottom">1</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e767">29</a></td>
+<td class="width40 bottom">antwoorde</td>
+<td class="width40 bottom">antwoordde</td>
+<td class="bottom">1</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e906">46</a></td>
+<td class="width40 bottom">te</td>
+<td class="width40 bottom">de</td>
+<td class="bottom">1</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1023">56</a></td>
+<td class="width40 bottom">onschatbre</td>
+<td class="width40 bottom">onschatbare</td>
+<td class="bottom">1</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1343">83</a></td>
+<td class="width40 bottom">nêergelaten</td>
+<td class="width40 bottom">neêrgelaten</td>
+<td class="bottom">2 / 0</td>
+</tr>
+<tr>
+<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1494">95</a></td>
+<td class="width40 bottom">onmoet</td>
+<td class="width40 bottom">ontmoet</td>
+<td class="bottom">1</td>
+</tr>
+</table>
+</div>
+</div>
+<div style='display:block; margin-top:4em'>*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***</div>
+<div style='text-align:left'>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+Updated editions will replace the previous one&#8212;the old editions will
+be renamed.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
+law means that no one owns a United States copyright in these works,
+so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
+States without permission and without paying copyright
+royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
+of this license, apply to copying and distributing Project
+Gutenberg&#8482; electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG&#8482;
+concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
+and may not be used if you charge for an eBook, except by following
+the terms of the trademark license, including paying royalties for use
+of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
+copies of this eBook, complying with the trademark license is very
+easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
+of derivative works, reports, performances and research. Project
+Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may
+do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
+by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
+license, especially commercial redistribution.
+</div>
+
+<div style='margin:0.83em 0; font-size:1.1em; text-align:center'>START: FULL LICENSE<br />
+<span style='font-size:smaller'>THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE<br />
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK</span>
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+To protect the Project Gutenberg&#8482; mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase &#8220;Project
+Gutenberg&#8221;), you agree to comply with all the terms of the Full
+Project Gutenberg&#8482; License available with this file or online at
+www.gutenberg.org/license.
+</div>
+
+<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg&#8482; electronic works
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg&#8482;
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or
+destroy all copies of Project Gutenberg&#8482; electronic works in your
+possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
+Project Gutenberg&#8482; electronic work and you do not agree to be bound
+by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
+or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.B. &#8220;Project Gutenberg&#8221; is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg&#8482; electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg&#8482; electronic works if you follow the terms of this
+agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg&#8482;
+electronic works. See paragraph 1.E below.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (&#8220;the
+Foundation&#8221; or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
+of Project Gutenberg&#8482; electronic works. Nearly all the individual
+works in the collection are in the public domain in the United
+States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
+United States and you are located in the United States, we do not
+claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
+displaying or creating derivative works based on the work as long as
+all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
+that you will support the Project Gutenberg&#8482; mission of promoting
+free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg&#8482;
+works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
+Project Gutenberg&#8482; name associated with the work. You can easily
+comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
+same format with its attached full Project Gutenberg&#8482; License when
+you share it without charge with others.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
+in a constant state of change. If you are outside the United States,
+check the laws of your country in addition to the terms of this
+agreement before downloading, copying, displaying, performing,
+distributing or creating derivative works based on this work or any
+other Project Gutenberg&#8482; work. The Foundation makes no
+representations concerning the copyright status of any work in any
+country other than the United States.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
+immediate access to, the full Project Gutenberg&#8482; License must appear
+prominently whenever any copy of a Project Gutenberg&#8482; work (any work
+on which the phrase &#8220;Project Gutenberg&#8221; appears, or with which the
+phrase &#8220;Project Gutenberg&#8221; is associated) is accessed, displayed,
+performed, viewed, copied or distributed:
+</div>
+
+<blockquote>
+ <div style='display:block; margin:1em 0'>
+ This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
+ other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
+ whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
+ of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
+ at <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. If you
+ are not located in the United States, you will have to check the laws
+ of the country where you are located before using this eBook.
+ </div>
+</blockquote>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg&#8482; electronic work is
+derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
+contain a notice indicating that it is posted with permission of the
+copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
+the United States without paying any fees or charges. If you are
+redistributing or providing access to a work with the phrase &#8220;Project
+Gutenberg&#8221; associated with or appearing on the work, you must comply
+either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
+obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg&#8482;
+trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg&#8482; electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
+additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
+will be linked to the Project Gutenberg&#8482; License for all works
+posted with the permission of the copyright holder found at the
+beginning of this work.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg&#8482;
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg&#8482;.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg&#8482; License.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
+any word processing or hypertext form. However, if you provide access
+to or distribute copies of a Project Gutenberg&#8482; work in a format
+other than &#8220;Plain Vanilla ASCII&#8221; or other format used in the official
+version posted on the official Project Gutenberg&#8482; website
+(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
+to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
+of obtaining a copy upon request, of the work in its original &#8220;Plain
+Vanilla ASCII&#8221; or other form. Any alternate format must include the
+full Project Gutenberg&#8482; License as specified in paragraph 1.E.1.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg&#8482; works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg&#8482; electronic works
+provided that:
+</div>
+
+<div style='margin-left:0.7em;'>
+ <div style='text-indent:-0.7em'>
+ &#8226; You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg&#8482; works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
+ to the owner of the Project Gutenberg&#8482; trademark, but he has
+ agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
+ Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
+ within 60 days following each date on which you prepare (or are
+ legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
+ payments should be clearly marked as such and sent to the Project
+ Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
+ Section 4, &#8220;Information about donations to the Project Gutenberg
+ Literary Archive Foundation.&#8221;
+ </div>
+
+ <div style='text-indent:-0.7em'>
+ &#8226; You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg&#8482;
+ License. You must require such a user to return or destroy all
+ copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
+ all use of and all access to other copies of Project Gutenberg&#8482;
+ works.
+ </div>
+
+ <div style='text-indent:-0.7em'>
+ &#8226; You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
+ any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
+ receipt of the work.
+ </div>
+
+ <div style='text-indent:-0.7em'>
+ &#8226; You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg&#8482; works.
+ </div>
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
+Gutenberg&#8482; electronic work or group of works on different terms than
+are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
+from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
+the Project Gutenberg&#8482; trademark. Contact the Foundation as set
+forth in Section 3 below.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.F.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
+Gutenberg&#8482; collection. Despite these efforts, Project Gutenberg&#8482;
+electronic works, and the medium on which they may be stored, may
+contain &#8220;Defects,&#8221; such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
+or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
+intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
+other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
+cannot be read by your equipment.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the &#8220;Right
+of Replacement or Refund&#8221; described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg&#8482; trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg&#8482; electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium
+with your written explanation. The person or entity that provided you
+with the defective work may elect to provide a replacement copy in
+lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
+or entity providing it to you may choose to give you a second
+opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
+the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
+without further opportunities to fix the problem.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you &#8216;AS-IS&#8217;, WITH NO
+OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
+LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of
+damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
+violates the law of the state applicable to this agreement, the
+agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
+limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
+unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
+remaining provisions.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg&#8482; electronic works in
+accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
+production, promotion and distribution of Project Gutenberg&#8482;
+electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
+including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
+the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
+or any Project Gutenberg&#8482; work, (b) alteration, modification, or
+additions or deletions to any Project Gutenberg&#8482; work, and (c) any
+Defect you cause.
+</div>
+
+<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg&#8482;
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+Project Gutenberg&#8482; is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of
+computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
+exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
+from people in all walks of life.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg&#8482;&#8217;s
+goals and ensuring that the Project Gutenberg&#8482; collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg&#8482; and future
+generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
+Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
+</div>
+
+<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation&#8217;s EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
+U.S. federal laws and your state&#8217;s laws.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+The Foundation&#8217;s business office is located at 809 North 1500 West,
+Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
+to date contact information can be found at the Foundation&#8217;s website
+and official page at www.gutenberg.org/contact
+</div>
+
+<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+Project Gutenberg&#8482; depends upon and cannot survive without widespread
+public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
+DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
+visit <a href="https://www.gutenberg.org/donate/">www.gutenberg.org/donate</a>.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including checks, online payments and credit card donations. To
+donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
+</div>
+
+<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
+Section 5. General Information About Project Gutenberg&#8482; electronic works
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
+Gutenberg&#8482; concept of a library of electronic works that could be
+freely shared with anyone. For forty years, he produced and
+distributed Project Gutenberg&#8482; eBooks with only a loose network of
+volunteer support.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+Project Gutenberg&#8482; eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
+the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
+necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
+edition.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+Most people start at our website which has the main PG search
+facility: <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>.
+</div>
+
+<div style='display:block; margin:1em 0'>
+This website includes information about Project Gutenberg&#8482;,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
+</div>
+
+</div>
diff --git a/6748-h/images/front.jpg b/6748-h/images/front.jpg
new file mode 100644
index 0000000..a44d3d3
--- /dev/null
+++ b/6748-h/images/front.jpg
Binary files differ
diff --git a/6748-h/images/p001.jpg b/6748-h/images/p001.jpg
new file mode 100644
index 0000000..108ca03
--- /dev/null
+++ b/6748-h/images/p001.jpg
Binary files differ
diff --git a/6748-h/images/p052.jpg b/6748-h/images/p052.jpg
new file mode 100644
index 0000000..ea00707
--- /dev/null
+++ b/6748-h/images/p052.jpg
Binary files differ
diff --git a/6748-h/images/p102.jpg b/6748-h/images/p102.jpg
new file mode 100644
index 0000000..0234eab
--- /dev/null
+++ b/6748-h/images/p102.jpg
Binary files differ
diff --git a/6748-h/images/p202.jpg b/6748-h/images/p202.jpg
new file mode 100644
index 0000000..31c8ecc
--- /dev/null
+++ b/6748-h/images/p202.jpg
Binary files differ
diff --git a/6748-h/images/qr6748.png b/6748-h/images/qr6748.png
new file mode 100644
index 0000000..fda637c
--- /dev/null
+++ b/6748-h/images/qr6748.png
Binary files differ
diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt
new file mode 100644
index 0000000..6312041
--- /dev/null
+++ b/LICENSE.txt
@@ -0,0 +1,11 @@
+This eBook, including all associated images, markup, improvements,
+metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be
+in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES.
+
+Procedures for determining public domain status are described in
+the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org.
+
+No investigation has been made concerning possible copyrights in
+jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize
+this eBook outside of the United States should confirm copyright
+status under the laws that apply to them.
diff --git a/README.md b/README.md
new file mode 100644
index 0000000..eb9e67f
--- /dev/null
+++ b/README.md
@@ -0,0 +1,2 @@
+Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for
+eBook #6748 (https://www.gutenberg.org/ebooks/6748)
diff --git a/old/20050616-6748-8.txt b/old/20050616-6748-8.txt
new file mode 100644
index 0000000..fc6b140
--- /dev/null
+++ b/old/20050616-6748-8.txt
@@ -0,0 +1,6986 @@
+The Project Gutenberg EBook of Fulco de minstreel, by C. Joh Kieviet
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: Fulco de minstreel
+ Een historisch verhaal uit den tijd van Graaf Jan I voor jongelieden
+
+Author: C. Joh Kieviet
+
+Release Date: June 16, 2005 [EBook #6748]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***
+
+
+
+
+Produced by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning.
+
+
+
+
+
+FULCO DE MINSTREEL
+
+EEN HISTORISCH VERHAAL
+
+UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I
+
+VOOR JONGELIEDEN
+
+DOOR
+
+C. JOH. KIEVIET
+
+
+
+
+
+
+
+
+HOOFDSTUK 1
+
+Een late rit
+
+'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297,
+dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar
+het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een
+warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren
+langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het
+was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar
+zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol
+aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen
+naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en
+stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs
+drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling,
+dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
+
+Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de
+hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter,
+die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem
+bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die
+zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die
+stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een
+vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende
+zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der
+voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen
+door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden
+ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever
+wat nader.
+
+Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der
+edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen
+leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder
+de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is
+zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van
+edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt,
+en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare
+steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw
+fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet
+verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen
+bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen
+edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed,
+en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit
+keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel,
+dien hij berijdt, n wezen vormt.
+
+Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den
+edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de
+stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in
+zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar
+fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien
+deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de
+aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te
+IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd,
+beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die
+van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op
+Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd
+over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden,
+Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden
+schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken
+moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op
+het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had
+gezocht. Dr vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen,
+die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van
+Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot
+aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de
+stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming
+immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht
+het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn,
+de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen
+was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne
+leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid
+te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars
+hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd,
+zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van
+hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam
+en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten,
+was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
+
+De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke
+wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat
+op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien
+hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer
+Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap
+van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men
+hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit
+zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid,
+uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk
+en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De
+gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder,
+waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
+
+De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van
+de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn
+naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens
+Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone
+stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls
+onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die
+de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer
+Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu,
+op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco
+zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem
+het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco
+zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van
+vijanden heensloeg om hm te redden, toen hij zich in de hitte van
+den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van
+alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het
+leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn
+eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn
+Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op
+daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een
+goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde
+stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij
+de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich
+tot hem, en riep:
+
+"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?"
+
+"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin
+bijna te sissen."
+
+"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het
+niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?"
+
+"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag
+bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien."
+
+"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne
+tong wel voor heirweg te gebruiken is."
+
+"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten
+je anders nog uit het gezicht verliezen."
+
+Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een
+warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen
+den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen,
+liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig
+zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is
+er droog van."
+
+"En n, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan,
+terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
+
+De jonge edelman glimlachte.
+
+"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij
+den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan
+tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching
+noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer
+te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat
+en we hebben nog een flinken rit vr ons."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij
+donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn,
+eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in
+het bosch zijn."
+
+Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na
+middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
+
+"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal
+het niet pluis zijn in dat donkere woud."
+
+"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen
+fronste. "Je bent toch niet bang?"
+
+"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde
+hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou
+durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij
+St. Joris, het zou hem slecht vergaan!"
+
+Bij de woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat
+het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
+
+"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene
+zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel,
+dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je
+dan zoo graag vr middernacht op den burcht zijn?"
+
+De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te
+noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot
+spotten, antwoordde in zijne plaats:
+
+"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even
+goed als wij:
+
+
+"Van elf tot n
+Zijn de spoken op de been.
+
+
+De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar
+voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden
+kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!"
+
+"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo
+kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?"
+
+"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat
+ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van."
+
+"Ik ook!" spotte Fulco.
+
+"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u,
+dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er
+wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk
+met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn,
+op wie de Witte Wijven het gemunt hebben."
+
+"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En
+noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?"
+
+"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar
+zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk,
+dat we eene donderbui zullen krijgen."
+
+"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen
+we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan
+ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten."
+
+De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm
+de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele
+lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den
+teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst
+gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast,
+zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen
+plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den
+meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger
+bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht,
+het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
+
+Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht
+werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en
+er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te
+vallen. De edelman stond op.
+
+"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend
+donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet
+gaarne op den laten avond nog verdwalen."
+
+Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop
+verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed
+gedaan had.
+
+Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren
+wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs
+zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden
+bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe,
+en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een
+bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar
+het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat
+te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de
+bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren
+kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op
+de ruiters uit te storten.
+
+"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer
+Gijsbrecht.
+
+"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,"
+antwoordde Fulco.
+
+"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker .... "
+
+Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het
+bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een
+zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte
+er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts
+met moeite bedwingen kon.
+
+"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den
+bliksem. Hier, linksaf!"
+
+Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
+
+"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan.
+
+"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij
+maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!"
+
+"Vooruit, Fulco! Vooruit!"
+
+"Hier is de hut! Stijgt maar af!"
+
+"Help! Help!" klonk het.
+
+In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut
+binnengeijld.
+
+Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd
+hield.
+
+Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid
+te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur
+naar buiten wilde sluipen.
+
+"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije
+hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je
+leven je lief is!"
+
+Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich
+op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden,
+doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De
+schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's
+zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe
+kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde
+Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
+
+"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar
+buiten spoedde.
+
+"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor."
+
+"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was,
+en zocht hem nog in de hut."
+
+"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme
+kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?"
+
+"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar
+vast. In dit weer gaan we toch niet verder."
+
+Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer
+Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd,
+naar binnen was gesneld, riep hij:
+
+"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?"
+
+"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den
+klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
+
+"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?"
+
+"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!"
+
+"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende,
+"wat is er, wat overkomt u?"
+
+"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen,
+liet hij me los en sloop heen!"
+
+"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten
+spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover
+hem te vlug geweest.
+
+Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om
+den hals.
+
+"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u
+in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?"
+
+"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken,
+Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen
+zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening,
+dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht,
+en .... "
+
+"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel
+in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha
+met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk
+onmogelijk was vroeger te komen."
+
+"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw,
+"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat
+ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik
+meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik
+had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .... "
+
+"Een ridder?"
+
+"Neen, een dienstman."
+
+"Kende je hem?"
+
+"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze
+van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende
+dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde
+mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af,
+met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...."
+
+"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren
+immers toch niet opgewassen tegen de zijne?"
+
+"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij
+vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor
+stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den
+schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel,
+maar .... "
+
+Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco,
+die lachend zong:
+
+"Brederoo het edelste,
+
+Wassenaar het oudste,
+
+Egmond het rijkste,
+
+En Arkel het stoutste."
+
+"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid,
+en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft.
+-- En wat verder, Bertha?"
+
+"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede
+op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik
+later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan
+is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden."
+
+"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de
+schurk ongestraft ontkomen is."
+
+"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn
+zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang
+pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en
+ging zonder groeten heen."
+
+"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe
+staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen
+erg meer in gehad."
+
+"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het
+is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,"
+sprak de schildknaap.
+
+"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot
+Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat
+gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers
+den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename
+ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht."
+
+"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu
+jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco,
+zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar
+moet men vroolijk zijn."
+
+"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,"
+zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat,
+vervolgde hij:
+
+"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat
+de Jonker het misschien liever niet hooren wil."
+
+"Waarom niet?"
+
+"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in."
+
+"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene
+spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting."
+
+"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem:
+
+
+Daar, waar de gloed der gele duinen
+Zich mengt met groen van eikenhout,
+De donkere naald der denneboomen
+Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud,
+Daar had eene dapp're Friesche krijgsman
+Een slot gebouwd op 't heuvelzand,
+En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
+Na bangen strijd voor 't vaderland.
+
+Wanneer de laatste zonnestralen
+'t Kasteel vergulden met hun glans,
+Staat's Ridders dochter Adelheide
+Daar peinzend op den torentrans.
+Zij luistert naar de stem der winden,
+Vertolkt door 't groene looverdak,
+Naar 't lied van bontgepluimde zangers,
+Blij huppelend van tak op tak.
+
+En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen
+Der golven op het vlakke strand,
+Die duizendstemmig haar verhalen
+Van wond'ren uit het verre land.
+De beurtzang van de vogellied'ren,
+Van bladgeruisch en golfgedans,
+Bekoort en treft 't gevoelig harte
+Der schoone Jonkvrouw op den trans.
+
+En ginds verheft zich uit de boomen
+Het slot van Ridder Deodaat.
+"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
+Waartoe die haast, dat droef gelaat?"
+De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
+En groet den makker van haar jeugd,
+Want welkom is haar te allen tijde
+Haar deelgenoot in leed en vreugd.
+
+"De vorst der Franken, koning Karel,
+Roept zijn vazallen op ten strijd!"
+Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
+"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
+De Arabier bedreigt de grenzen;
+De Islam heeft tot plicht gezet
+De gansche wereld te verwinnen
+Voor Allah en voor Mohammed." --
+
+--"Waar zulke rampen ons bedreigen,
+Voegt mij geen rust," sprak Eelkema.
+"Nu zullen wij den Mooren toonen,
+Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
+Nu allen Karels vanen volgen,
+Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
+Om met zijn broed'ren te gaan strijden
+Voor Christendom en vaderland."
+
+--"Moet dan uw dochter achterblijven,
+Alleen op 't ouderlijk kasteel?
+Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
+Indien mij rampspoed valt ten deel?"
+--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden,
+Maar 'k laat mijn dienaars op het slot.
+Met moed den Islam te bekampen
+Is Christenplicht, de wil van God." --
+
+Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
+"Wanneer een vijand U genaakt,
+Houd dapper stand, in 't vast gelooven
+Dat Deodaat U goed bewaakt." --
+--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
+Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?" --
+--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen,
+Daarop mijn ridderwoord tot pand!" --
+
+Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden
+Van ouder en van speelgenoot.
+Slechts hoop op weerzien deed berusten,
+En ook 't geloof aan hulp in nood.
+Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
+Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
+Maar schoon de jaren snel verdwijnen .....
+Het ridderpaar keert nimmer weer."
+
+
+Hier zweeg Fulco een oogenblik.
+
+"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts
+hand vaster in de hare drukte.
+
+"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het
+waar gebeurd zijn?"
+
+"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco.
+
+"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap.
+
+"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld,
+evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard
+in de vuist gestorven."
+
+"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld
+hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen,
+als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk,
+om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven."
+
+"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts;
+het lied is nog niet ten einde."
+
+"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever
+later eens. 't Is nu middernacht, en .... "
+
+"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu
+hooren, wat er verder gebeurde."
+
+De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
+
+"Luister dan," zeide hij.
+
+
+De woeste Noorman trekt door 't land
+En plundert kloosters en kasteelen.
+Geen slot is voor zijn macht bestand,
+'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen.
+Wie slechts den minsten weerstand waagt
+Wordt spottend in den dood gejaagd.
+
+De Noorman Godfried komt voor 't slot
+En eischt het op van Adelheide,
+Die vruchteloos, bij 't dreigend lof,
+Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
+Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
+Zich overgeven wil zij niet.
+
+De dienaars toonen trouw en moed;
+Men weet, er is geen hulp te wachten.
+Verbitterd door 't vergoten bloed,
+Dien weerstand achter wal en grachten,
+Zweert woeste Godfried brand en moord
+En dreigt vergramd met galg en koord.
+
+Maar kost het krachten, hij wint veld;
+De overmacht is niet te keeren.
+Elk dienstkecht op 't kasteel is held,
+Wenscht tot het uiterst zich te weren.
+Steeds feller wordt het slot benard!
+De hoop verflauwt in 't moedigst hart.
+
+De vijand legt een sterken dam,
+Begint met woede storm te loopen.
+Schoon menigeen om 't leven kwam,
+Rammeit men deur en slotpoort open.
+Verlamd wordt elke weerstandskracht:
+'t Kasteel is dra in 's vijands macht ....
+
+De Noorman Godfried dringt vooruit.
+Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
+"Ik eisch de meesteres tot buit,
+Die zeker lang mijn komst verbeidde.
+Schenkt aan geen sterveling gen!
+Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+Hij sleept haar ijlings met zich me
+En spot met tranen en met klachten.
+De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
+Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
+Zij dekt zich jamm'rend het gelaat
+En roept verward: "help, Deodaat!"
+
+Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! ....
+Een zwarte Ridder springt naar voren.
+Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard ....
+Werpt onversaagd zich op de Noren.
+En Godfried, overmand van schrik,
+Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik.
+
+Wat baat het of hij weerstand biedt?
+En bliksemslag .... hij stort ter neder.
+Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
+En keert naar 't spookslot nimmer weder.
+Een hol gelach klinkt spottend na:
+"Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+
+"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden
+was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas,
+ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen,
+en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om .... "
+
+"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch
+niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er
+nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't
+Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk
+zeer mooi!"
+
+Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker
+bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de
+vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
+
+Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en
+vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van
+zijn zwaard grijpende:
+
+"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit
+zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen
+vrees!"
+
+"Behalve voor spoken!" lachte Fulco.
+
+"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit
+de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een
+edelman? Bij St. Joris .... "
+
+"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist
+hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet
+het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor
+kenden we je reeds te lang. En Fulco .... "
+
+"Twijfelt er ook niet aan, Jonker," vervolgde Fulco, den jonker de
+hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen."
+
+De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
+
+"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de
+regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal
+wel ongerust over u zijn, Bertha."
+
+Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in
+galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco
+volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan
+goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe
+schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen
+werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer
+geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven
+op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij
+hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters
+zagen naderen.
+
+"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht
+van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt
+zoeken."
+
+"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,"
+antwoordde Bertha.
+
+Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne
+dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet
+gereden.
+
+"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden,
+toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren.
+
+Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en
+diens gevolg met groote hartelijkheid.
+
+"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al
+te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom
+geen schildknaap medegenomen?"
+
+"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,"
+antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat
+woord niet?"
+
+"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne
+fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen
+moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't
+Is al middernacht."
+
+Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De
+edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren,
+en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome
+gast begroet werd.
+
+
+
+HOOFDSTUK 2
+
+In en om den burcht
+
+Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken
+burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren
+nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan,
+of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters,
+om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik
+naar buiten te werpen.
+
+Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond
+had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder
+zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles
+was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles
+voor het feest in gereedheid te brengen.
+
+De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen
+werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een
+gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de
+paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee
+zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij
+een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden
+ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag
+verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en
+wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen,
+geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die
+afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten
+met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar,
+een steekspel worden gehouden.
+
+Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich
+vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de
+feestelijkheid te kleeden.
+
+Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij
+is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg
+te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd
+en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest
+glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang
+gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd
+gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
+
+"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken
+hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien,
+hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard
+is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!"
+
+"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel
+toch een edel dier. Ik heb zijn weerg nog nooit gezien."
+
+"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn
+meester waardig."
+
+"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er
+in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de
+riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik mekampen om den eerepalm!"
+
+"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook
+komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den
+prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor."
+
+"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou,
+dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond."
+
+"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha,
+wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als
+men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het
+spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers
+de Heer van Vianen?"
+
+"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk
+wel zien."
+
+"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men
+met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie
+die dienaar heeft."
+
+De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein
+hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
+
+"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels
+toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven
+en water geven."
+
+Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker
+toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk
+een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was,
+evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar
+aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
+
+Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op
+te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag,
+hoe woedend de barsche edelman werd.
+
+"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn
+naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer
+Gijsbrecht van IJselstein."
+
+"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco.
+
+"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn
+naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van .... "
+
+"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend
+zijne rijzweep ophief.
+
+"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die
+tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet,
+die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!"
+
+Bij die woorden was Fulco, de terwijl hij zijn werk verrichtte,
+ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit
+de scheede.
+
+De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep
+zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende
+voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over,
+en begaf zich in het kasteel.
+
+Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan
+en barstten in een schaterend lachen uit.
+
+"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die
+man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik,
+dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn
+wil moet buigen."
+
+"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den
+vreemden dienstman.
+
+"Ik behoor hem met lijf en .... "
+
+"Ben je een lijfeigene?"
+
+"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al
+toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de
+weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad .... "
+
+"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit."
+
+.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen."
+
+"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar
+de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel.
+
+"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik
+heb geen lust, om .... "
+
+"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af
+te wrijven en te drenken?"
+
+"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er
+hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg."
+
+"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met
+de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten,
+om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend
+hebben ook."
+
+"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes,
+terwijl hij de beesten op stal bracht.
+
+"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer,
+zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer."
+
+"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal
+er zoetjes aan wel al druk worden."
+
+"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets
+bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht.
+
+"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht
+uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?"
+
+"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij
+op een vermoeden brengen."
+
+"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?"
+
+"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem,
+zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles
+in staat acht."
+
+"Ik ook. En ten tweede?"
+
+"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij
+een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het
+hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een
+paar maal vaster op het hoofd getrokken."
+
+"En ten derde?"
+
+"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet
+zij er tamelijk morsig en gevlekt uit."
+
+"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in.
+
+"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er
+lijdend en bleek uit."
+
+"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen
+trapt. Nu, en ten vijfde?"
+
+"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om
+de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond
+Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!"
+
+"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch
+een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar
+nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van."
+
+"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik
+hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het
+mijne van hebben."
+
+"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik
+groet je, 't wordt mijn tijd."
+
+"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer
+Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar
+bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn."
+
+"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoordde de Jonker, zich
+verwijderende.
+
+"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,"
+mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem
+van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het
+vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten,
+Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept
+om oog voor ons te hebben."
+
+Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het
+gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet,
+wat om hem heen gebeurt.
+
+"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,"
+aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood
+van Graaf Floris..."
+
+"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij
+de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst
+beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden
+van zijne talrijke vijanden .... "
+
+"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht
+aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan
+het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit
+door het recht van den sterkste."
+
+"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het
+sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan."
+
+"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het
+Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na
+Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van
+bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer,
+dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten
+wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren
+in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok
+zegevierend tot Medemblik door."
+
+"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide
+Gijsbrecht. "Ik weet het."
+
+"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou
+geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware
+Holland dan met het Sticht vereenigd."
+
+"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer,
+Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen."
+
+"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig
+hulp verschuldigd?"
+
+"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs
+op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin
+als tegen den Graaf van Holland."
+
+"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger
+is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig
+aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van
+Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de
+vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone
+dank!" spotte de Bisschop.
+
+"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het
+werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van
+Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben."
+
+"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt
+geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den
+zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs
+een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle
+regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer
+van Borselen zal opvolgen."
+
+"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl
+hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog
+zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor
+dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van
+zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart,
+alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien
+verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever
+grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht."
+
+"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop
+in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en
+die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters
+niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld: heel lang
+zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige
+handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij
+schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat
+voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen
+edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche
+gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode
+uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot
+Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman
+bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet
+in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu
+is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd."
+
+"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht
+vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde
+edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...."
+
+"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er
+nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben
+daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden,
+zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij
+over de kasteelen van Amstel en Woerden."
+
+"Een zware eisch, Hoogeerwaarde."
+
+"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein."
+
+"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te
+gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen."
+
+De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem
+te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
+
+"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...."
+
+"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij
+denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal
+gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt
+eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar
+op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie
+weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg.
+
+"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde
+Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen
+geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren,
+waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden."
+
+Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de
+burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond,
+dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders,
+in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne
+vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten,
+de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten,
+of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid
+aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het
+altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was
+waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor
+het echtaltaar geknield.
+
+Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid,
+gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
+
+Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop
+trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder,
+waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om
+den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den
+echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure
+verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op
+zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden,
+waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt
+kan worden.
+
+Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en
+ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder
+koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar
+de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen
+en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als
+bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin
+het feest gevierd werd.
+
+Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld,
+nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden
+menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen
+samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit
+huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder,
+want het was prachtig weer.
+
+Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te
+spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld
+versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte
+rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende
+kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker
+door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei
+leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen,
+blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van
+zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze
+zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde
+een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht
+bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de
+toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester
+een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid
+uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land
+was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke
+kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was
+hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen
+met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder
+pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom,
+en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter.
+
+Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene
+vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en
+hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht
+luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige
+tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek
+op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond
+en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig
+oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en
+treurende Edelvrouw wordt verhaald.
+
+Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond
+zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon
+worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was,
+hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt,
+waar de minstreel zijne liederen zong.
+
+"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich
+haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog
+vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst
+beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die
+nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen
+wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij
+de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden
+verliezen, door den zanger bij hem gewekt.
+
+"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet
+langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle
+kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling
+raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn
+heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt
+de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne
+zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep
+in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee
+maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne
+lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En
+die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet,
+maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog
+voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht,
+dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij
+raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn
+lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen
+raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen
+nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been
+of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is
+gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!"
+
+En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders
+richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld
+slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet
+vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen
+onder de menigte ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek
+en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
+
+"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe
+vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn nen
+voet in het graf?"
+
+Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans
+daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit,
+en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen.
+
+"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet
+ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug."
+
+En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter
+den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de
+kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt.
+
+"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter
+voort. "Wat zal hem schelen? Z erg of z vreemd kan het niet wezen,
+of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in
+de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een
+oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer,
+'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost
+het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog
+staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar,
+wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt,
+en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert."
+
+Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
+
+"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij
+de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met
+een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het
+iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij
+eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt,
+dan zij werkelijk is.
+
+"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de
+potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je."
+
+Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog
+zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk,
+durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet,
+h, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op
+hetgeen je te wachten staat!"
+
+En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats
+naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid,
+want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek,
+getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in
+aantocht. Het steekspel zou beginnen.
+
+
+
+HOOFDSTUK 3
+
+Een steekspel en wat er de gevolgen van waren
+
+Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe
+schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar
+waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de
+vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard!
+
+Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds
+bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning
+wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over
+de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach
+komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij
+elkaar worden gestoken en men fluistert:
+
+"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is."
+
+"Kent ge hem?" vraagt een ander.
+
+"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn malinkolder
+geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver."
+
+"Wat ziet hij er trotsch uit!"
+
+"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog
+nooit gevonden!"
+
+"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?"
+
+"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen
+de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!"
+
+"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw
+wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men
+er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van
+IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet
+mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen
+plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen
+Vianen willen zien."
+
+"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen
+van je bruid van 't paard te worden geworpen.
+
+"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van
+Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om
+den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals
+iedereen weet."
+
+"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop
+gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem."
+
+Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de
+omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen
+rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene
+sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
+
+Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was
+toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten
+voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan
+weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften
+verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
+
+Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden,
+kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de
+andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen
+hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden
+terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten
+blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
+
+De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne
+dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen,
+namen plaats aan de einden van het touw.
+
+Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren
+zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de
+hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de
+muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmein, valt
+schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene,
+Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde
+glavin en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder
+de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter
+der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen
+en megesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een
+donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden
+linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen,
+en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt
+eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs
+elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op
+den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk
+te dragen.
+
+Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en
+om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met
+welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart
+het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan
+splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt
+hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt
+hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen
+volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch
+Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen
+de overwinning niet zoo graag als hm, voelt langzamerhand zijne
+krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn
+paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in,
+om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch
+zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in
+tween en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet
+Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe
+en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken,
+dat de strijd geindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald.
+
+Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken,
+om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna
+zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken,
+wie de sterkste is.
+
+Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal
+worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters
+met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer
+geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder
+gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning
+houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt,
+klinkt zijn antwoord:
+
+"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij,
+ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw
+Bertha van Arkel."
+
+En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter
+der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een
+andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer
+van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard
+op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
+
+De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op
+elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De
+speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel
+neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden
+zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander
+genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en
+werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere
+dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene
+buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat
+Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied,
+of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
+
+"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu
+zal hij het kwaad te verantwoorden hebben."
+
+En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich
+ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een
+luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk
+eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen
+dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten
+het strijdperk gebracht.
+
+In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu
+van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den
+overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met
+eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van
+Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen
+gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop
+de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
+
+Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging,
+durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het
+gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde
+zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
+
+En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en
+trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend
+keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan,
+en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder,
+dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd
+nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk
+zijne uitdaging in het rond:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een
+eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die
+nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak
+ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud
+versierde schild!"
+
+Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende
+een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die,
+dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester
+liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen,
+ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere
+de Ridder streed.
+
+Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het
+volk begroet, want ieder had zich gergerd aan de trotsche woorden
+van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder
+was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd
+door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den
+wapenkoning en sprak:
+
+"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar
+ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van
+Vianen aan te nemen."
+
+Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van
+elkander en maakten zich strijdvaardig.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol
+spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien
+nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling.
+
+Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide
+stem:
+
+"Laisser aller!" (Laat begaan.)
+
+De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden
+met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander
+verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen,
+dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie
+gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten,
+terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne
+glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan
+bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De
+ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van
+hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden
+kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een
+hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval
+gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de
+toejuchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in
+het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog
+woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende
+hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne
+hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift
+van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het
+gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De
+Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid
+ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te
+bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of
+schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten
+op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging
+plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos
+gejuich en gejubel overging.
+
+De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tween en het
+zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in
+den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
+
+De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
+
+"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men
+zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde
+van het gejubel.
+
+"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde
+Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
+
+"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!"
+
+Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan
+Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
+
+Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem
+en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor
+Jonkvrouw Bertha van Arkel.
+
+Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner
+bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken
+hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte
+haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen,
+hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
+
+Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen
+naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen
+ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare
+mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het
+teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
+
+'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels,
+die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder
+ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm
+in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al
+had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd,
+gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond,
+dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels
+waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste
+kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier-
+en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar
+opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
+
+En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden
+voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer
+en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders
+toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een
+kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers
+werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den
+vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle
+aanwezigen meegezongen werd.
+
+Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, --
+slechts n uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de
+algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek
+op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in
+een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht,
+zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet
+eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij
+alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen
+gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten
+aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van
+den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij,
+de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwnnelijke" noemde,
+het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke,
+was overwonnen.
+
+Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al
+te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had
+hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben
+kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere
+van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten.
+
+Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne
+nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten
+naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den
+fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam
+hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust;
+hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender
+de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op,
+en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen,
+was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen
+eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
+
+En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
+
+Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
+
+"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het
+welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als
+eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom,
+den fieren overwinnaar!"
+
+Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en
+hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
+
+"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!"
+
+Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en
+in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen
+geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling
+Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij:
+
+"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van
+Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het
+tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen,
+de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't
+Was een eerlijke kamp .... "
+
+"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne
+vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van
+rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene
+eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!"
+
+Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde
+van wraakzucht.
+
+Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen
+drongen de ridders op hem aan.
+
+"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden
+in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten
+gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!"
+
+"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik
+zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen
+aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde
+sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van
+het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn
+meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een
+lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!"
+
+Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de
+scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens
+het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte,
+waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't
+Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
+
+"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen
+de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier
+niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?"
+
+"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet
+dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!"
+
+Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij
+begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden.
+
+"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen
+ben ik bereid u te woord te staan."
+
+"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer
+met een lafaard onder n dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga
+naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!"
+
+Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat
+hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel,
+liep hij de deur uit.
+
+Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende
+begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar
+de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren.
+
+Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
+
+'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De
+tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook
+den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van
+heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken,
+afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te
+goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn
+gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van
+de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco,
+doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette,
+ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand
+te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen
+waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was
+te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne
+buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk
+gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer,
+die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed
+klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon
+eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling
+een der aanwezigen zeide:
+
+"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd
+is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen."
+
+Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust
+als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
+
+"Dat had hij verdiend!" riep een ander.
+
+"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde.
+
+En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit,
+en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem
+niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want
+hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond.
+
+"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle
+kanten. "Stilte, we krijgen een lied!"
+
+"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd
+van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend
+op volgen.
+
+"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den
+besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord."
+
+"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven
+beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen
+stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde
+hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht,
+en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het
+bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was,
+om hem op zijn gemak te brengen.
+
+"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem
+zong hij:
+
+
+De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
+De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
+Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt,
+Wil toch haar bruigom welkom heeten.
+Daar buiten vreest zij geen gevaar:
+Is niet haar Ridder spoedig daar?
+
+'t Was zoel geweest den ganschen dag,
+Nu pakten wolken dreigend samen;
+Maar Bertha, die 't gevaar niet zag,
+Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
+Daar wordt de rijweg hel verlicht!
+Een slag volgt op de bliksemschicht!
+
+Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
+Terugtocht kan hier niet meer baten.
+Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
+De gansche omtrek is verlaten.
+Maar ginder naakt de zoom van 't woud;
+Daar staat een jagershut in 't hout.
+
+De regen valt bij stroomen neer
+En duisternis bedekt de aarde.
+De kleine hut heeft in dit uur
+Voor Bertha een onschatbare waarde.
+De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek
+En treedt in 't onbewoond vertrek.
+
+Thans neigt zij luisterend het oor
+Of ook haar bruigom langs mocht komen;
+Wis dringt de hoefslag tot haar door.
+Het bliksemt telkens in de boomen.
+Maar .... hoort zij niet een voetstap daar?
+Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar?
+
+"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
+Sta af! of 't kost U hier het leven!"
+--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!"
+Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
+"Geen lid van mijn aloud geslacht,
+Dat een bevel van roovers acht!"
+
+Met galmt haar hulproep door het woud
+En tracht zij moedig zich te weren.
+Daar klinken stemmen in het hout,
+Die Bertha's moed en kracht vermeren.
+"Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
+Nu buk ik nooit voor ruw geweld!
+
+Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?"
+--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader.
+De dapp're bruidegom is daar
+En zoekt in 't duister naar den dader.
+Thans vreest de roover voor den dood
+En zucht om redding uit den nood.
+
+De blijdschap op haar lief gelaat
+Werpt Bertha zich in 's Ridders armen.
+De roover neemt zijn kans te baat;
+Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
+Hij sluipt in haast door 't klein vertrek
+En redt zich over 't lage hek.
+
+Maar zie, de dienaar, die hier wacht
+Om trouw de paarden te bewaken,
+Verheft zijn zwaard met alle kracht
+En treft, dat kap en schedel kraken.
+"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
+Een onuitwischbaar Kansmerk!"
+
+Intusschen dreef de bui voorbij
+En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
+Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij.
+Wie zou nu dapp're Bertha deren?
+De dienaar meesmuilt in zijn baard:
+"Die zwaardslag was een goudstuk waard!"
+
+
+Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco
+lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek
+in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij:
+
+"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde
+ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van
+Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!"
+
+Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knien
+en smeekte om erbarming.
+
+Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
+
+"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk
+het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!"
+
+Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die
+met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
+
+"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!"
+
+"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van
+de dienaren.
+
+"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst.
+
+"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen
+woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...."
+
+Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het
+vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien
+een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was,
+riepen zij:
+
+"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!"
+
+"Maar hij is de roover, die...!"
+
+"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook
+zij, laat hem los!"
+
+Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
+
+Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel
+niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog
+nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen
+tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over.
+
+De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig
+het gebeurde.
+
+Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet
+licht te achten was.
+
+
+
+HOOFDSTUK 4
+
+De wraak van Vianen
+
+Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal
+van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig
+zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste
+gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene
+buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid
+getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich
+aan plichtsverzuim mochten schuldig maken.
+
+Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft
+alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt
+zijne hand in de zijne, en zegt:
+
+"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen
+voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor
+het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven
+vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van
+morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga,
+zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat,
+als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet
+onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur,
+en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!"
+
+"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en
+vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen
+leed genaken."
+
+"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord
+verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar
+aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen."
+
+De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit
+te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag
+bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch,
+alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging
+haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
+
+"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk
+vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat --
+tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik
+toch gedacht, dat je moediger waart."
+
+"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel,
+dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't
+Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit
+terug zal zien."
+
+Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
+
+"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog
+kende je geen vrees en was je even moedig als altoos."
+
+"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu .... "
+
+"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?"
+
+"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar
+het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb."
+
+"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet,
+-- maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn."
+
+"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch
+hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen."
+
+"En hoe was die droom dan wel?"
+
+"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker,
+bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens,
+waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha,
+waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven
+moet?'"
+
+En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht
+was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne
+opgeruimdheid weder en zeide:
+
+"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, ik
+geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd,
+zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche
+morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen
+en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen."
+
+"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?"
+
+"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet
+bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?"
+
+Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in
+de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht
+terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen
+viel.
+
+"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!"
+
+En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
+
+"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan."
+
+Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan
+en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de
+reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield
+wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe
+liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de
+slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk:
+"Goede reis, God behoede u!" begroet.
+
+Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak
+over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur
+later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink,
+dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht.
+
+Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek
+hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe,
+dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het
+gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort.
+
+Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor den tijd verren
+tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder
+ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen.
+
+Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van
+Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette
+natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij
+daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer,
+aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was
+hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en
+al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen,
+en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De
+heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan
+om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed,
+dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die
+nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk
+naar zijne hand kon zetten.
+
+Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog
+nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en
+zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest,
+dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen
+Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder,
+behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan
+van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II
+Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in
+Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
+
+Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal,
+als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen,
+die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken,
+voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van
+Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de
+tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen
+was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat
+was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich
+niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde
+hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven
+en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van
+Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou
+zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende,
+dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen
+hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den
+Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De
+Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een
+antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd
+om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees
+behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide
+geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken,
+en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar
+al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem
+op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen.
+
+Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik
+maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te
+geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland
+en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
+
+Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was
+als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde
+aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van
+den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over
+te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het
+alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte
+met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd,
+die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel
+Holland gehaat maakte.
+
+Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik,
+dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere
+aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het
+oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens
+machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof,
+hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf
+Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde,
+haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te
+zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris,
+van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was
+hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen
+durfde komen van den zoon.
+
+Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na
+zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te
+verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar
+hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf
+en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken,
+ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
+
+Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens
+den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik
+nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds
+als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer
+dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen,
+zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch
+des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men
+het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles
+in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met
+hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij
+nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
+
+Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van
+Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein
+naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden
+tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat
+Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van
+Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de
+leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook
+deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte
+niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den
+oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet
+werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven,
+want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan
+te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een
+der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd.
+
+"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen
+Gijsbrecht hem het document overhandigde.
+
+"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein."
+
+"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht
+van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het
+gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen
+Holland trekken mocht."
+
+"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde
+Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp
+ook niet kunnen rekenen."
+
+"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen
+te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den
+Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden,
+ja of neen."
+
+"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik
+in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den
+Graaf, omdat deze mijn leenheer is."
+
+"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was
+beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en
+zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven,
+indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die
+berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige
+tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
+
+"Wie is het?"
+
+"Heer Hendrik van Vianen."
+
+"Laat hem onverwijld binnenkomen."
+
+Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen
+bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten
+de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor
+den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij
+de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een
+enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht.
+
+"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien,
+Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
+
+"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de
+vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen."
+
+"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend.
+
+"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd."
+
+"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn
+tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd
+worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein."
+
+"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij
+gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen.
+
+"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen
+verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen
+immers ook op u rekenen?"
+
+"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen
+bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan
+daartoe mijne toestemming in geen geval geven."
+
+"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou
+anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet,
+dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende
+is, om u in den kerker te doen werpen."
+
+"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met
+verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar."
+
+"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste
+maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt
+opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet
+weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen."
+
+IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat
+hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd
+samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden.
+
+"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen,
+"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken."
+
+Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep
+zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich
+in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig:
+"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn
+besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit
+is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en
+indringer!"
+
+En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal,
+gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig
+gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd.
+
+"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden
+toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn
+glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug
+tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de
+teugels hield.
+
+"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde
+niet herhaald te worden. In n sprong zat Fulco in den zadel. Nog een
+oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar
+kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden
+hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek
+hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig
+hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden,
+een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die
+zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein
+als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen
+edelman in handen mochten vallen.
+
+"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het
+scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van
+hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen
+zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden.
+
+Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers
+zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij
+bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen.
+
+"We winnen, Heer!" zeide hij.
+
+"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te
+ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op
+een eiland. Voort, schimmel, voort!"
+
+"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet."
+
+"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien
+moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij
+verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen."
+
+"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan
+en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar
+u verlaten,--dat doe ik niet."
+
+"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!"
+
+Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef
+naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort.
+
+"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te
+gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik
+blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons
+kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen."
+
+"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht.
+
+"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om,
+Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook
+zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun werga nergens."
+
+"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had
+al een vermoeienden rit achter zich."
+
+"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein
+zag oprijden," zeide Fulco.
+
+"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch
+durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij
+nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered."
+
+"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis
+niet bijzonder groot was.
+
+"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een
+breed water."
+
+"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer
+krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo
+goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk
+een half uur vrkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we
+maar spoedig een schip kunnen vinden."
+
+"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis
+en Brugge."
+
+Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne
+dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd
+ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne
+vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel
+uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die
+hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl
+zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij
+de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't
+Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de
+handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis,
+die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd
+ieder oogenblik gevaarlijker.
+
+Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de
+paarden in.
+
+"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier
+ergens een veerman woont?"
+
+"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u
+aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want
+zijne moeder is de zuster ...."
+
+"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe
+aanwijzing! Voort schimmel!"
+
+Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de
+paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een
+licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had,
+nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd.
+
+"Zijt gij de veerman, goede vriend?"
+
+"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?"
+
+"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?"
+
+De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van
+het hoofd tot de voeten op.
+
+"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van
+avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen."
+
+"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet
+en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt,
+hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!"
+
+"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend,
+maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet
+in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker
+en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!"
+
+"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het
+gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke
+manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood
+redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig,
+wat is uw besluit."
+
+"Als de zaak z staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden,
+nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst."
+
+"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog
+eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult
+ge het u niet beklagen!"
+
+In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een
+dikken wollen lijfrok aangetrokken.
+
+"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me."
+
+Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak
+overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel
+volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben.
+
+Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
+
+"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?"
+
+Allen luisterden.
+
+"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort."
+
+Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel,
+en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik
+duidelijker.
+
+"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht.
+
+"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek
+af!"
+
+De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet
+weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden
+zij stil.
+
+"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen.
+
+"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein.
+
+Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle
+macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op
+hen af.
+
+"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den
+Borselen beveel ik u aan te leggen!"
+
+"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met
+innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was,
+om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen.
+
+Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel
+van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven
+en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een
+oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
+
+"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden
+over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!"
+
+En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
+
+"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word
+gedwongen, om verder te gaan."
+
+En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge
+vaartuig de gewenschte vlugheid gaf.
+
+Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag
+ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen
+na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist,
+dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
+
+Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde,
+had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder
+betoond, dan hij verwacht had.
+
+En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot
+gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten
+spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin
+zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht,
+en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het
+slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te
+krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand,
+met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij
+behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de
+reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om
+te slapen. Hij wilde trachten Vianen vr te komen, want als zijn
+kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk
+zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen,
+want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht,
+gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij
+het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de
+reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit
+Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
+
+Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren
+zoo uitgeput en vermoeid, dat zj slechts stapvoets voort konden en
+elk oogenblik dreigden ner te storten.
+
+"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden
+kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen."
+
+"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker,
+maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot
+te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis
+voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn."
+
+"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we
+dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend."
+
+Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht
+toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd nergelaten
+en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
+
+"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat
+nog hierheen?"
+
+"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht
+alles, wat hem wedervaren was.
+
+"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen
+hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot
+uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met
+ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel
+niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het
+beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel
+op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen,
+zult ge u moeten haasten."
+
+"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,"
+antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten
+zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats
+in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer."
+
+"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan
+ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken."
+
+"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen
+vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken."
+
+"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen."
+
+Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de
+reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij
+de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht
+gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te
+brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna
+middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk
+bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond,
+toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand.
+
+"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht
+verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in
+den nacht aankomen."
+
+"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar
+staat de hut, u weet wel, waarin .... "
+
+Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken
+uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op,
+die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten.
+
+"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet
+de minste moeite, die te herkennen.
+
+'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij
+de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte
+Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde
+te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard
+de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het
+zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
+
+Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld
+en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra
+was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een
+onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen
+op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond
+ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een
+gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om
+zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van
+Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't
+Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden,
+het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend
+op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene
+wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen.
+
+Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en
+door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers
+hem alleen.
+
+Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis
+met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn,
+die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar
+IJselstein in.
+
+En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het
+slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht
+men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en
+schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware
+deur zorgvuldig gegrendeld.
+
+"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht.
+
+
+
+HOOFDSTUK 5
+
+Een waagstuk
+
+'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het
+kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn
+en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En
+ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe,
+die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal,
+en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een
+diepen slaap verzonken lag.
+
+De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen,
+en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht,
+indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet
+tot zulk een spoed aangedreven hebben.
+
+De valbrug was opgehaald.
+
+"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen,
+en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan
+houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij:
+
+"Hallo, wachter, hallo!"
+
+"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als
+die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
+
+"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het,
+-- Fulco!"
+
+"Alleen?"
+
+"Ja, helaas!"
+
+"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene
+trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand
+toegang verzocht.
+
+Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een
+der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de
+brug nergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein
+op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd
+omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
+
+"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is
+onze Heer ....?"
+
+"Hij is gevangen genomen, Jonker."
+
+"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek
+werd. "Gevangen, zegt ge?"
+
+"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in
+het bosch."
+
+"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden.
+
+"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe
+gaan, Jonker."
+
+"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander
+verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw
+zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen."
+
+Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar
+zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds
+geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts
+alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen
+glinsterden van spanning; hare leden beefden.
+
+"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog
+voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit:
+
+"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe
+wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn
+droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!"
+
+Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met
+de handen.
+
+"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht.
+
+"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht
+leeft, hij is niet vermoord."
+
+"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij
+den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft
+getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!"
+
+"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele
+Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee
+tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd
+van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele,
+dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd."
+
+"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
+
+"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco.
+
+"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen
+onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wl een
+eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste
+plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker,
+wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel
+mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles
+niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene
+voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar
+naar geluisterd!"
+
+Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht
+zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te
+onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard
+en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn.
+
+"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,"
+zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf
+bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen
+we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens
+flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat."
+
+"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker."
+
+Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige,
+gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar
+eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel
+op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis
+gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had
+hem dat alles onderweg medegedeeld.
+
+De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan
+verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer
+hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast
+op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn.
+
+"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij
+uit, toen Fulco zijn verhaal geindigd had. "Nu, dat wisten wij al;
+wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven
+kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden,
+niet waar, Jonker?"
+
+"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den
+moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben."
+
+"Maar er moet mr gedaan worden," riep Bertha uit.
+
+"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar
+we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen
+gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste
+deel onzer taak zijn."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste
+zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede
+het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt."
+
+"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al
+moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne
+prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden."
+
+Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het
+met eene vaste stem.
+
+"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien
+verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een
+gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer
+waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind
+heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we
+in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts
+leven gespaard zijn."
+
+"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het
+kunnen! Wat zou ik blij wezen!"
+
+"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet,
+geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want
+een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot
+beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!"
+
+Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer
+gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem
+vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid
+en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde
+zij het niet vragen.
+
+"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben
+het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u."
+
+Bertha was ontroerd.
+
+"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand
+liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel
+gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart."
+
+Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
+
+"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te
+hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid
+eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal
+het beleg het mij anders onmogelijk maken."
+
+Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met
+geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt
+achteruit.
+
+"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte.
+
+"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Z zou ik u niet willen
+beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen
+is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel
+te bereiken."
+
+"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat
+uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu
+gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen."
+
+Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen
+stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel
+vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij
+reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de
+verre de forens van het kasteel Vianen zag.
+
+"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap
+bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker
+gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel
+te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet
+voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me
+ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een
+aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral
+niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal
+mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het
+kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt
+de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk
+later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in
+het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand
+aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze
+me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel,
+zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een
+zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren."
+
+Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig
+veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen
+zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op.
+
+"H, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet
+me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?"
+
+Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen
+hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien
+hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte,
+sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan.
+
+"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich
+Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom
+jij zoo hier verdwaald?"
+
+"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van
+IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet,
+wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?"
+
+"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster,
+"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dr blijven," en nu
+wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg
+van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen
+tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen,
+om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan
+nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!"
+
+En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde
+van zijn lichaam.
+
+"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn
+vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf.
+
+"Ja, en erg ook. 't Was in n woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik
+kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich
+wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een
+blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben,
+de ellendeling!"
+
+Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals
+Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen
+trapte.
+
+"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht
+van de wereld.
+
+"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij
+den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen
+had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer
+van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!"
+
+Peer balde bij die woorden de vuisten.
+
+"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik
+dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!"
+
+Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel
+niet meer aan die nachtelijke aanranding denken?
+
+Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek
+gevende, zeide hij:
+
+"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne
+verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou
+indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel
+hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?"
+
+"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet."
+
+"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de
+wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet
+kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart."
+
+"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene
+zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht:
+
+"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in
+jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch
+hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
+
+"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht
+verlaten?"
+
+"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij
+nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld,
+Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk
+verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik
+dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans,
+den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken
+geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!"
+
+"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter
+plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen
+wij er rustig en ongezien over praten."
+
+"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als
+ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken."
+
+Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een
+boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
+
+"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen
+genomen is?"
+
+"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te
+Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want
+Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat."
+
+"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?"
+
+"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te
+laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst
+van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de
+Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker."
+
+"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!"
+
+"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?"
+
+"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef,
+zl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je
+vandaag nog rijk worden!"
+
+"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van
+begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het
+werkelijk?"
+
+"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met
+nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je
+behoeft er niet eens veel voor te doen."
+
+"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de
+oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar,
+'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg
+voor mij klaar."
+
+"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne
+walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel
+gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?"
+
+"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel
+gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel,
+zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n
+kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel
+is het je waard?"
+
+Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
+
+"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat
+kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te
+dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan
+IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?"
+
+Peer dacht een oogenblik na.
+
+"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk.
+
+"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
+
+"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet
+heel veel lust in."
+
+"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer
+van Vianen wilde wreken."
+
+"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat
+kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste
+komt achteraan."
+
+"Wat dan?"
+
+"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in
+handen heeft? Neen, ik dank je."
+
+"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco.
+
+"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf."
+
+Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer
+voor de oogen.
+
+"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl
+hij de goudstukken tegen elkander liet klinken.
+
+Peer's oogen glinsterden van begeerte.
+
+"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje,
+dat over een half uur je eigendom kan zijn."
+
+"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide
+Peer begeerig.
+
+"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, z moet je doen. In
+alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat
+je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de
+plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het
+samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker
+je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je
+leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden."
+
+En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo
+verleidelijk geluid was, dat hij uitriep:
+
+"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans
+van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus
+jij wacht me hier?"
+
+"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen
+goed. Denk om de belooning."
+
+"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende.
+
+"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het
+gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te
+moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie
+de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om
+naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch,
+dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is
+waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven
+Peer nu juist ontmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar
+wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon
+wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij
+te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat,
+die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel
+den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds
+in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen,
+wat wil; ik voel me hier of ik thuis was."
+
+Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij
+rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig
+niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger
+klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij
+onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch
+niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen
+te wantrouwen.
+
+"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander
+geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel
+pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil
+ik hopen."
+
+Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek
+verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij
+begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme
+Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel,
+dat hem redden kon.
+
+En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van
+het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het
+niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te
+loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was.
+
+"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit
+mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders
+voelen dan eene geeseling."
+
+Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds
+onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar
+er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen.
+
+"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde
+hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger
+geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig
+verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten
+is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes
+overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard."
+
+Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De
+zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig,
+hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem.
+
+"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand
+u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik
+mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden,
+zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan
+er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u
+trachten te verlossen of met u sterven .... "
+
+De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter
+richtte hij het hoofd op.
+
+"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het,
+hij is het! Zou het hem gelukt zijn?"
+
+Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken.
+
+"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!"
+
+IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik
+zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag,
+dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem
+genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
+
+"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd.
+
+"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier."
+
+"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken.
+
+"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen
+nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
+
+"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf.
+
+De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden
+gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de
+eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar
+den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone
+verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat
+erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten
+veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het
+al lang tot zwijgen gebracht.
+
+En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij
+het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met
+zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn,
+om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit
+kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden
+met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder
+was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te
+worden overgeleverd.
+
+"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje,
+wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij
+tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet
+voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo
+verbazend lang weg?"
+
+"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de
+honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou
+worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die
+ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
+
+"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!"
+
+Fulco keek om.
+
+"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een
+goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje
+vr. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit,
+beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!"
+
+Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend
+in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar
+verkeerde hij in den hevigsten angst.
+
+Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik,
+dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
+
+"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!"
+
+"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!"
+
+"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de
+sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat
+het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
+
+Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde.
+
+"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover
+buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt
+te houden.
+
+"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een
+kwartier! Vooruit!"
+
+Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het
+paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging
+Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn,
+den burcht tijdig te bereiken.
+
+"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!"
+
+Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte
+hoe langer hoe meer vr.
+
+"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem
+jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet
+meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alln laten ze je daar
+toch niet binnen. Hier, neem het kind!"
+
+Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een
+weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het
+kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit,
+hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
+
+"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel
+bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is
+mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt
+IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!"
+
+Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vr hem, maar nog
+dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich.
+
+"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard
+onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de
+wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne
+vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij
+ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed,
+zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
+
+"Halt, roover! Halt, kinderdief!"
+
+Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden
+uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik
+ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug nergelaten
+werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco
+er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was
+hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren
+vijf in getal.
+
+"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug
+overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!"
+
+Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed
+der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn
+zwaard ook door de lucht flikkerde.
+
+Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den
+burcht uit.
+
+"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco
+hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen,
+maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand.
+
+Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen
+hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij
+op de vlucht.
+
+"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco
+vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van;
+onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe,
+wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn."
+
+"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!"
+
+
+
+HOOFDSTUK 6
+
+De vijand is voor de poort!
+
+Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het
+gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't
+Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs
+soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn
+oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de
+groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen,
+overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu
+zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch
+gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei
+kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
+
+Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders
+dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet
+voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid
+en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist
+niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn gerfden adeldom.
+
+En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht,
+in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest
+hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen
+deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om
+leven zou gaan.
+
+Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren
+oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind
+toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige
+dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den
+vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit
+in handen mocht krijgen.
+
+Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld
+had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg
+terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker
+halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht,
+waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein
+bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel
+van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten,
+dien het slot bezat.
+
+Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed
+en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert
+van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw
+navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het
+groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne
+daden aan wetten noch privilegin, tot groote ontevredenheid van al
+zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het
+meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden
+hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend
+lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegin
+der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen
+zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat
+bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren,
+om het volk tot een opstand te brengen.
+
+Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd
+van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen,
+en sloeg het beleg om dien sterken burcht.
+
+Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles
+was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste
+te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich
+van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote
+wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen malinkolders, die zoo
+prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande
+zouden zijn, en die geen malinkolder hadden kunnen bemachtigen,
+trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich
+in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op
+het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen
+en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld,
+om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters
+hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende
+pijlen door de lucht te doen snorren.
+
+Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha
+waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den
+vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen
+laten komen, en tot hen gezegd:
+
+"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten,
+een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal
+niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan,
+het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd
+lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel
+is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad
+levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen,
+maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich
+zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal,
+om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel,
+niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?"
+
+Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren
+wapperde.
+
+"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de
+vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!"
+
+Bertha wenkte met de hand om stilte.
+
+"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den
+burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de
+brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik
+omringd zijn!"
+
+Allen zwegen.
+
+"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een
+hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen
+worden."
+
+Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was
+het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen,
+bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en
+van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden.
+
+"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van
+stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de
+poort! Voor IJselstein!"
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere
+schare, "voor IJselstein en Bertha!"
+
+Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en
+ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan.
+
+Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel
+begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen
+tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven
+konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
+
+Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent
+was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde
+de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij
+hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest
+worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou
+het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe,
+die den strijd tegen hem durfde aanvaarden!
+
+Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het
+tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij
+hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen
+stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen
+door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op
+die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen
+hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf
+vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut,
+werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden
+mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen
+burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het
+moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen,
+stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
+
+In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den
+boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
+
+"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn
+op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen
+schieten als iemand zich bloot geeft."
+
+"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde
+en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je
+maar beter uitkijken."
+
+"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil
+liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?"
+
+"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij
+hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen
+vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
+
+"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter,
+de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben,
+hindert het niet veel."
+
+"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer
+wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!"
+
+"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer
+Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar,
+de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij
+de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in
+elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen
+vol werk krijgen."
+
+Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde
+te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene
+spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met
+zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin n of
+twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af,
+naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de
+zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp
+den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in
+het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden
+aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
+
+Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig,
+de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van
+boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand
+te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in
+plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de
+gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat
+noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen,
+dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te
+zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd
+was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk,
+met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd
+met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten,
+waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte,
+dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den
+duur niet tegen dat rammeien bestand.
+
+Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers
+kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk
+aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het
+kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren
+bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun
+gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en
+de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan
+hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al
+laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij
+niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven,
+en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden,
+stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde.
+
+"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne
+schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in
+den burcht!" gebood hij.
+
+Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of
+andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en
+staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
+
+"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij
+dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de
+blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen
+van Vianen geen geschenken aan!"
+
+Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden
+zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te
+worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit
+weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren
+voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het
+druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het
+gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne
+medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig
+was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware
+steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren,
+en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel
+neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die
+de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl
+de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren.
+
+De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De
+vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne
+vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde,
+kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste
+dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee
+anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans,
+buiten gevecht waren gesteld.
+
+De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats
+in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor
+den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe
+krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
+
+Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te
+heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl
+afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat
+daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die
+vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar
+naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door
+trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde.
+
+Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te
+ontvangen. Haar antwoord klonk fier:
+
+"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader
+onderhandelt!"
+
+Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd,
+schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
+
+"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken,
+dat we bang waren."
+
+"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch,"
+antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van
+den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind,
+dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene,
+die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht."
+
+Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen
+het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de
+jonker spottend.
+
+"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet
+Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog
+ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u,
+zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te
+verschijnen."
+
+"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe
+Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het
+Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt."
+
+Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had
+gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij
+beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer
+te schieten.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de
+pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in
+beweging. IJselstein moet vallen!"
+
+De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers
+hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de
+takkenbossen veroorzaakt.
+
+Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd
+begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk
+de voortzetting van den strijd onmogelijk.
+
+Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen
+dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op.
+
+"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep
+Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt.
+
+"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan
+doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie
+dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te
+laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!"
+
+Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't
+Was een angstig gehoor.
+
+Daar kwam Bertha aan.
+
+"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm.
+
+"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?"
+
+"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden,
+zal gebeuren!"
+
+"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de
+sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de
+kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof
+mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te
+juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in
+de grootste stilte."
+
+"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook
+waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer
+niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst,
+bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was
+hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende,
+al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
+
+En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken,
+want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten,
+begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen
+zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid
+over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun
+leven te wagen voor het behoud van den burcht.
+
+"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan
+nader!" sprak Bertha vriendelijk.
+
+"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco
+zacht, terwijl hij naderbij kwam.
+
+"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco,
+wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang,
+zooals ik dat van u gewoon ben. "
+
+"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco
+bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien."
+
+"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met
+tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere
+gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik
+het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor
+zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u
+dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben
+nieuwsgierig geworden."
+
+"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet
+wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer
+uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet,
+dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te
+verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door
+te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en
+wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan,
+Edele Vrouwe .... "
+
+"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand
+omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt
+door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan,
+want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor
+hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede
+Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk."
+
+"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang.
+
+"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!"
+
+"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig.
+
+"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval
+van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat
+zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken."
+
+"En wat denkt ge daarna te doen?"
+
+"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden
+zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is,
+dat weet ik zeker."
+
+"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede
+God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles
+zal geven, wat u van dienst kan zijn."
+
+Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op
+de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het
+rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had
+Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste
+krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich,
+wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar
+gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke
+knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk
+moorddadig uitzagen.
+
+Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
+
+"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht
+verlaten."
+
+"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht
+verlaten? Wat gaat ge dan doen?"
+
+"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet
+van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk
+gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens
+het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij
+in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!"
+
+"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel,
+Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge
+worden. Vaarwel!"
+
+Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
+
+"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over
+Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is."
+
+"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk
+bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik
+hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan."
+
+De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene
+deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de
+wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de
+trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden.
+
+Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist
+hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering,
+dan toen het reeds te laat was.
+
+"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een
+vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met
+eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan.
+
+"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de
+grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de
+verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten
+ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht
+in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
+
+"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl
+de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de
+vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein
+en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde
+overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis
+maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en
+rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de
+lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante
+neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn
+eigen dienaren velde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het
+jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht
+sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door
+een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen
+hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een
+deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne
+vijanden aan.
+
+"Vianen! Vianen!" klonk het woest.
+
+Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters
+vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten,
+die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en
+goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen
+het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op
+de malinkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik
+onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield
+het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde
+zijne krijgsknechten.
+
+Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen
+blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde
+werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het
+kasteel werd spookachtig verlicht.
+
+"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn
+dienaar. "Ons werk is afgedaan."
+
+Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen
+de strijders te zamen.
+
+"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons
+wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!"
+
+Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de
+sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen
+van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning
+behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco
+keerde niet terug.
+
+Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand
+was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was
+met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten
+werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging
+jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven
+schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer
+bij diens vertrek had beloofd.
+
+Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen
+de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en --
+die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was
+er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en
+hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een
+daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De
+vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het
+aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die
+zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden
+nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in
+de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen.
+
+Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden
+konden worden voortgezet.
+
+"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend
+de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk
+van den toren wapperde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren.
+
+Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij,
+om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken
+zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige
+kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein
+uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand,
+in spijt van Vianens woede. --
+
+
+
+HOOFDSTUK 7
+
+Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde
+
+Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door
+de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne
+makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in
+veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van
+Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of
+een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich
+van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep
+"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard
+op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij
+zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn
+blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het
+gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen,
+die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar
+schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche
+gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met
+het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan
+en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet
+gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk
+Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde,
+dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij
+zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed
+wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het
+heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus
+gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle
+kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste
+vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet
+in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot
+verzamelen geven.
+
+"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard
+in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten
+tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal,
+want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg
+bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en
+dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed
+te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen,
+misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als
+Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mt gered worden, al
+zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik
+hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe
+zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar
+moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik
+eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid
+verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten
+in elk geval mr dan n. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een
+draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!"
+
+Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was
+opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees,
+dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige
+hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in
+hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen
+wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje
+ter zijde van de deur en riep:
+
+"Wie daar?"
+
+"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag
+ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?"
+
+"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk,
+zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had,
+dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij
+even kleeden."
+
+Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
+
+"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij
+Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op
+IJselstein!"
+
+"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar
+nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik
+heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?"
+
+"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast
+naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet
+vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders
+zoo vriendelijk, om je door te laten?"
+
+Fulco begon hartelijk te lachen.
+
+"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen
+ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik
+gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer
+Otto, weet je?"
+
+"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van
+je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!"
+
+"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te
+verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
+
+Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei
+vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan,
+door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne
+rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap.
+
+Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel
+begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of
+van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde
+slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot
+van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke
+benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden,
+hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar
+hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
+
+Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
+
+"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?"
+
+"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen
+al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk
+te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan
+gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar."
+
+"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto.
+
+"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de
+belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot
+werkeloosheid gedwongen."
+
+"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij
+zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe
+houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?"
+
+"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid
+bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind
+van Vianen zich in hare macht bevindt?"
+
+"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en
+het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu,
+heb ik het mis?"
+
+"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen
+en het geluk is mij dienstig geweest."
+
+"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen
+uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de
+hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug."
+
+Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd
+door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen
+als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig
+bevredigd was, zeide Heer Otto:
+
+"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet
+voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles
+te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?"
+
+"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in
+te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste
+geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den
+kerker te verlossen."
+
+"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu
+had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest
+zijn, als je op den burcht gebleven waart."
+
+"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig
+ontmoedigd door de woorden van Heer Otto.
+
+"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig
+mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn,
+om zoo ondoordacht den burcht te verlaten."
+
+"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel
+dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal
+zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het
+evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven,
+en dat is toch ook wel gelukt."
+
+"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof
+niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven
+kosten."
+
+"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop,
+dat de goede God mij helpen zal."
+
+Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom
+stond op en drukte Fulco geroerd de hand.
+
+"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het
+Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon
+geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker
+uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind."
+
+"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens,
+waar hij gevangen gehouden wordt?"
+
+"Neen, Heer, dat weet ik niet."
+
+"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot,
+dat door Heer Aloud bewoond wordt.
+
+Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?"
+
+"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld.
+
+"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto.
+
+"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het
+leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar
+toegang zal verschaffen."
+
+"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten
+aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge
+waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te
+ontsluiten."
+
+"Ja," zeide Fulco peinzend, "ls dat gelukte, maar dat zou al heel
+toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben,
+en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later
+dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer
+aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof,
+dat ik iets beters weet."
+
+"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer,
+eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk
+daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt."
+
+"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen,
+maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen."
+
+"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer
+onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?"
+
+"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de
+Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
+
+"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest,
+althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars
+van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me,
+geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag
+moeten slaan."
+
+"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer
+Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk,
+z zou het kunnen gelukken."
+
+"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den
+jongman met welgevallen aanzag.
+
+"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer
+voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te
+IJselstein wel eens den Minstreel noemt?"
+
+"Dat weet ik."
+
+"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel
+niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf."
+
+"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver
+genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel
+te kunnen optreden?"
+
+"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het
+zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige
+muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel
+vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel
+te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?"
+
+"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het
+even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het
+beste is."
+
+"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer.
+
+"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco.
+
+"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman.
+
+"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam
+de burchtvrouwe.
+
+"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht,
+om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week
+verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of .... "
+
+"Nu, of...?"
+
+"Of ik deel zijne gevangenschap."
+
+"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw;
+"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen."
+
+'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar
+Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling
+dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar,
+waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte
+hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was,
+begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe
+rol te kunnen optreden.
+
+Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand
+zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne
+kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen
+snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen
+door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs
+de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen
+niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een
+zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne
+mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel,
+waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van
+stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne
+koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij
+vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden
+zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd,
+maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de
+verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord
+doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de
+borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen,
+alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde
+plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker
+te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
+
+'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter
+stond aan de poort.
+
+"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen
+toegang geweigerd?"
+
+"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder
+goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven."
+
+"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco.
+
+"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun
+prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn,
+die met stokslagen de poort werd uitgejaagd."
+
+"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien
+wezen."
+
+Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
+
+Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige
+blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs
+de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen.
+
+"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op
+zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom
+ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij
+mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?"
+
+"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was
+komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?"
+
+"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde
+Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden."
+
+"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar,
+dan zal ik je naar de zaal brengen."
+
+Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel
+in den hoek van het vertrek.
+
+"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat
+zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?"
+
+Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne
+mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit
+te stallen.
+
+Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood
+en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften
+en met goud of zilver gemonteerd.
+
+"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan
+op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats
+ter wereld vinden!"
+
+"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook
+naderbij gekomen was.
+
+"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het
+wel eens worden."
+
+Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen
+bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken,
+wat van hare gading kon wezen.
+
+"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen
+ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
+
+"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat
+verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad
+op aangebracht is."
+
+"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat
+is de prijs van dit stuk?"
+
+"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het
+voorwerp zijner keus wees.
+
+"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't
+Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke
+niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..."
+
+"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer."
+
+"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens,
+hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen:
+voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik
+u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier
+stof deze kan evenaren."
+
+"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor."
+
+"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig
+geld geven; slechts achttien denarin. Valt u dat niet mede?"
+
+"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem
+is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is
+gesloten, hoor."
+
+"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste
+uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien
+schellingen."
+
+"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan
+ik niet besteden."
+
+"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel
+opnam.
+
+"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang
+zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?"
+
+"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het
+goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje,
+een zoet winstje, zal ik dan maar denken."
+
+"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het
+geld te halen.
+
+"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen
+jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele
+jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel
+vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente,
+te kust en te keur."
+
+Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de
+tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar
+zijne koopwaar wijzende.
+
+"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost
+deze juweelen speld?"
+
+"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder."
+
+"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de
+edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind."
+
+"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf.
+
+"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet
+het andere dan maar weer goed maken."
+
+Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig,
+en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was
+al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met
+eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar
+het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar
+hem uitkeken.
+
+"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur
+verscheen.
+
+Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging,
+en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de
+gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken
+man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de
+kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was
+onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met
+een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem
+een aantal sleutels had hangen.
+
+"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij
+maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne
+mars te ontdoen.
+
+"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu
+waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken .... "
+
+"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is
+nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vr ons."
+
+"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in
+de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het
+spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat
+verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan
+ben ik gaarne tot je dienst."
+
+"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken
+cipier.
+
+"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen
+tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval
+van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg."
+
+"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik
+kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd,
+om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op
+meewarigen toon aan den cipier.
+
+"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder.
+
+"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken,
+goede vriend," zeide hij. "Probatum est!"
+
+"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd.
+
+"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar
+middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij
+komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik
+kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!"
+
+Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie
+schreden gedaan, of de cipier riep:
+
+"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?"
+
+"Twee denarin!" riep Fulco.
+
+"Wat? Twee denarin?" vroeg de cipier.
+
+"Twee denarin," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar
+ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier
+door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg,
+om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed
+hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch
+niet doen. Zoo helpen wij elkander."
+
+"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga
+van de pijn."
+
+"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat
+je hebt."
+
+"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen
+geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar,
+hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd
+kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden
+mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het
+noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden."
+
+Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne
+koopwaren op de groote tafel uit te stallen.
+
+"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen,
+komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de
+fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van
+avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens
+hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk
+en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken
+van een pond. Is het geen pracht om te zien?"
+
+Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand
+gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en
+inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat,
+eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer
+geplaatst was.
+
+"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco.
+
+"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is."
+
+"Vr je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,"
+zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden
+ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend."
+
+"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende
+beweging met de hand en zeide:
+
+"De ne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover
+niet meer spreken."
+
+En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
+
+"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten
+betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een
+mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede
+vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben."
+
+Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna
+stond hij op, om zich ter ruste te begeven.
+
+"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij
+tegen Fulco.
+
+"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco
+opstaande.
+
+Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht
+toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens
+vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf
+hem dien.
+
+"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd
+van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer
+te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor."
+
+"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?"
+
+"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren."
+
+"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden
+Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult
+slapen als een roos, dat verzeker ik u."
+
+Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch
+geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de
+pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en
+Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde
+hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich,
+zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de
+onderaardsche holen te spoeden, in n waarvan Heer Gijsbrecht zijn
+ongelukkig lot voortsleepte.
+
+Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene
+uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad
+niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij
+verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en
+door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den
+waan te brengen, dat hij sliep.
+
+Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen
+het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer
+hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork.
+
+Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote
+vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen.
+
+"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op
+bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan,
+om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet."
+
+Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte
+niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen
+onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker
+in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige
+ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet
+Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig
+gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil
+om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop
+te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
+
+Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ne been vooruit .... Coenraad snorkte
+door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de
+mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte
+het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van
+Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd.
+
+"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef
+hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen,
+dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar
+snorken en droomen deed hij niet meer.
+
+Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met n
+been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere
+been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij
+hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn
+arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja,
+nog ne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop
+hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads
+adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder
+zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste
+geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Zou het gelukken?
+
+Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten
+ze zijn. Ha, daar...
+
+Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts
+richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
+
+"Ha, mannetje, dat dacht je niet, h?" riep hij uit, terwijl hij zich
+van zijn bed liet glijden.
+
+Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik
+hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden.
+
+"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich
+Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend
+zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?"
+
+"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu
+waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?"
+
+"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat
+denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?"
+
+"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je
+niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?"
+
+"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O,
+Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart."
+
+"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven,
+dat hij zich vergist had.
+
+"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam
+Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van
+me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je
+pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was,
+nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen."
+
+"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand
+aan mijn hoofdkussen doen?"
+
+"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins
+geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn
+afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook
+niet zeggen. Geloof je me nu?"
+
+"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend.
+
+Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat
+we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?"
+
+"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het
+schrikken gemaakt hebt?"
+
+"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed,
+doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!"
+
+"Dat is afgesproken," zeide Fulco.
+
+De beide mannen stapten weer in bed.
+
+"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het
+mislukken van zijne poging.
+
+Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden
+van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn
+kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet,
+en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed
+hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
+
+Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de
+eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen
+verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam
+hij een dag later op Heukelom aan.
+
+"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn
+wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder
+de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo
+afgekomen bent."
+
+"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel
+is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede
+gelukkiger."
+
+Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder
+mars. Hij ging naar Vlaanderen.
+
+Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige
+jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel
+te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander
+een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de
+viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier,
+een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers,
+een monocordion, een strijkinstrument met n snaar, een chorus,
+een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
+
+Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene
+laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
+
+Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken!
+
+
+
+HOOFDSTUK 8
+
+De grijze minstreel
+
+'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden
+Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en
+fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen,
+en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten
+zelfs tot buiten de muren.
+
+Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten
+en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden
+hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door
+zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten
+aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de
+dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de
+vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne
+zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest
+met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep
+hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke
+geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als
+op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur,
+dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij,
+dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers
+nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen
+tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven
+naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde,
+den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard
+durven trekken om hem te treffen?
+
+Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde
+feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had
+hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen
+en hunne wettige privilegin geschonden, zonder dat zij zich, een
+paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die
+woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe
+van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had
+aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet
+te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen,
+door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne
+macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten
+hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat
+rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest,
+want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den
+machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer
+gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten
+dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met
+trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen
+het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
+
+Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en
+tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De
+wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter
+eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den
+ondergang der steden.
+
+"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht
+hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!"
+
+"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven
+wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!"
+
+"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten
+zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun
+de zweep doet gevoelen!"
+
+Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De
+wijn druipt den ridders langs handen en kleederen.
+
+"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!"
+
+Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel
+met zijne genooten toegang vraagt.
+
+"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij
+binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn
+hoort bij zang. Leve de muziek!"
+
+Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij
+wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze.
+
+Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het
+gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf
+in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument
+onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten
+rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs
+kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen
+versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren
+van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden
+werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn,
+dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
+
+Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem
+als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij
+heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen
+hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt
+hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne
+handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat
+onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna
+op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden,
+dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij
+die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
+
+De gasten worden nieuwsgierig.
+
+Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten
+staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
+
+"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw
+nederigen dienaar!"
+
+"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten,
+nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
+
+"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl
+een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch
+Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft
+tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het
+laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen
+heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud,
+'s Graven Baljuw."
+
+En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om
+den eigenaar van dien naam te zoeken.
+
+"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En
+droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?"
+
+"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid,
+als was hij beleedigd door die vraag.
+
+"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam
+Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de
+vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel,
+heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn."
+
+Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen
+houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn.
+
+"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch,
+"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald."
+
+Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig,
+waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich
+gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de
+tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de
+heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne
+harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels,
+die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun
+karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op
+onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen
+aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was
+kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd
+sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed
+onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te
+kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden
+de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal --
+tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
+
+Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne
+kunst geprezen.
+
+Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die
+loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand,
+op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige
+oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
+
+"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een
+beker verdiend."
+
+Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten
+zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde
+zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof
+hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
+
+Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn
+dienaars een wenk.
+
+Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en
+droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen
+meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere,
+schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door
+niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw,
+die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld
+vond liggen.
+
+"Ach," klinkt dan hare jammerklacht:
+
+
+"Ach, ligt gij daar verslagen,
+Versmoord in al uw bloed?
+Dat heeft gedaan uw roemen
+En uw vermeetle moed.
+
+Ach! ligt gij daar verslagen
+Die mij te troosten placht?
+Hoe zal ik u beweenen,
+Beweenen dag en nacht!"
+
+De Schoone drukt den drempel
+Van 't hooge burchtportaal,
+En weeklaagt om haar minnaar
+En stort zich in de zaal.
+
+"Ach is hier niemand, niemand,
+Noch Heer, noch Edelman,
+Die mij nu dezen doode
+Ter aarde helpen kan?"
+
+Maar al de Ridders zwegen,
+Gevoelloos voor haar lot;
+En schreiend keert zij weder
+Van 't Vaderlijke Slot.
+
+Zij reinigt hem de leden
+Met lokken lang en blond:
+Met lelieblanke handen
+Verbindt zij wond bij wond.
+
+Zij graaft den Held een rustplaats;
+Met eigen blinkend zwaard;
+En met haar sneeuwwitte armen
+Legt zij hem ner in de aard.
+
+Zij zelve luidt de doodklok
+Met handen teer en schoon;
+Zij zelve zingt de lijkmis
+Op zilverklaren toon.
+
+"Nu wil ik, booze wereld,
+Uw snood gewoel ontgaan;
+Ter eere van mijn liefste
+Neem ik den sluier aan."
+
+
+Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij
+sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige
+inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen
+minstreel had hen getroffen.
+
+Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch
+nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de
+holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen
+fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied:
+
+
+De Kruisprediker.
+
+"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen!
+De Muzelman trekt in het veld,
+Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
+En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen?
+De Turk maakt Jezus' naam te schand,
+Trekt op en redt het heil'ge land!
+
+Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven
+Om uwe zonden te voldoen,
+Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
+En heeft uw zaligheid verworven.
+Thans geldt het Jezus' naam en eer!
+Trekt op! ten strijde voor uw Heer!
+
+De Stedehouder Gods op aarde
+Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
+Die optrekt in den heil'gen strijd,
+Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
+Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen!
+Den dood aan Turk en Saraceen!
+
+Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
+En optrekt naar het Heil'ge land,
+Wordt losgemaakt van elken band,
+Kan buit en vrijheid zich verwerven.
+Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort!
+De Paus verpandt zijn heilig woord!
+
+Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
+De kerk is weuw en wees tot troost,
+Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
+En zal uw goedren trouw bewaren.
+Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
+Ten heilgen strijd voor 't Christendom!
+
+Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen,
+Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
+Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
+God wil den strijd, op dan, te wapen!
+God gaat U voor op d' eerebaan:
+Het Kruis verwint de Halve Maan!"
+
+De monnik zwijgt! Een heilig beven
+Doorstroomt de borst van jong en oud,
+En plots'ling galmt het langs het woud:
+"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?"
+En wie er keert naar burcht of kluis
+Hecht op den schouder 't heilig kruis!
+
+
+Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied
+op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende
+oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen
+de hand aan het zwaard geslagen.
+
+Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen
+ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware
+goudstukken om hem heen.
+
+Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond
+op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan
+zijne dienaars over.
+
+Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren,
+en zeide op zachten toon:
+
+"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke
+belooning, ons geschonken. Nog n verzoek zou ik evenwel willen doen,
+indien mij daartoe oorlof werd gegeven."
+
+"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht,
+is u vooruit toegestaan."
+
+"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn
+hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij
+eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg
+vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog
+van Gelre te begeven."
+
+"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten
+aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren
+mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan."
+
+Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door
+zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek,
+waar de bedienden bijeen waren.
+
+Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars
+volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja,
+zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele
+oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige
+wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer
+door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel
+nergezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester
+gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken
+genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig
+gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het
+meest toegejuicht. 't Was in n woord een tooneel van ruwheid en
+dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke
+burchten werd aangetroffen.
+
+"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels
+aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!"
+
+"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu
+geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij
+ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten,
+gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen,
+hoor."
+
+"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met
+eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne
+vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden
+voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken
+al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, --
+"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel
+ligt, niet waar, Coenraad?"
+
+"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik
+moet mijn meester nog vinden!"
+
+"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge
+minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke
+kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al
+spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne
+taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij
+duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij
+zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne
+buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap
+met volle teugen.
+
+Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het
+refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen
+zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes.
+
+'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden
+bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte,
+was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen
+behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door
+veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon,
+zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en
+schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knien begonnen te knikken,
+zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne
+tong sloeg dubbel.
+
+Er was er maar n, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die
+nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude
+minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten
+hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich
+aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard,
+had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur
+staarde. Wel bespotte men hem net, waartoe men misschien weerhouden
+werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg
+men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar
+hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te
+sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven
+keldermeester te drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester
+van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van
+zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te
+voelen, dat hij eindelijk niet n, maar wel vijf meesters in het
+drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over.
+
+Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit
+de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden
+ze hem dan uitlachen!
+
+Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken,
+wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de
+lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes
+geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel,
+als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij
+die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over
+hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
+
+En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien,
+dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel
+in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende,
+maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem
+begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een
+vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de
+ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste
+dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op
+den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een
+enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en
+weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand
+kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier
+niet.
+
+Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij
+zijnen volgelingen een teeken.
+
+"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't
+Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons,
+waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd."
+
+"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong,
+terwijl hem zijne kin op de borst zonk.
+
+"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k
+. kr... oe... s."
+
+"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl
+een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste,"
+mompelde Coenraad.
+
+Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het
+vertrek.
+
+"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch
+keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan.
+
+Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond
+en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde.
+
+"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij
+den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe
+behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood.
+
+Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een
+gereedstaand rustbed nederlegden.
+
+"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij
+mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig
+zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan
+vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt
+hij nu niet meer te doen."
+
+Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek
+rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de
+slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren
+de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten
+te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het
+schreeuwen te beletten.
+
+"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den
+grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek
+te doorsnuffelen.
+
+"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en
+slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik
+kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles
+al doorzocht, geloof ik."
+
+Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de
+uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet.
+
+"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door
+het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou
+het mij dan wederom mislukken?"
+
+Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
+
+"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking,
+uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken."
+
+"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke
+keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast.
+
+"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig
+tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens
+kijken, wat je daar hebt."
+
+Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen
+de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze
+haastig aan en verborg ze onder zijn mantel.
+
+"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij
+de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?"
+
+"Dat is in orde," klonk het antwoord.
+
+"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er
+geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en
+-- het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om:
+geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!"
+
+Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven
+voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen
+zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch
+klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven
+angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij
+hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Eindelijk stond hij stil.
+
+"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden
+ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?"
+
+"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik
+geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad
+maken."
+
+"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch
+moet het, Wolfgang."
+
+Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht
+verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven.
+
+"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger
+naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar
+hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!"
+
+Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het
+zestal of er ook onraad was.
+
+Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend
+geraas van het gewelf nederviel.
+
+Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden
+zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets
+verdachts hoorden. Maar alles bleef stil.
+
+"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het
+licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen,
+hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we
+weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter,
+breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van
+voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen."
+
+Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels
+en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken
+gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels,
+nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
+
+Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene
+walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden.
+
+Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang
+hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal
+zou doordringen.
+
+Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij
+strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug
+en zijn baard hing hem halverwege de borst.
+
+"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij
+kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor
+hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke
+man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo
+krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te
+Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne
+dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd,
+te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard
+omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven.
+
+"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel
+haperend en ongeloovig.
+
+"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?"
+
+Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den
+hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
+
+"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco,
+uw dienaar. Ik kom u redden!"
+
+Maar Gijsbrecht trad achteruit.
+
+"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet, " smeekte hij. "O, vlei mij niet
+met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?"
+
+Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren
+haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar
+ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen
+Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden
+van vreugde.
+
+"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede,
+trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe
+het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?"
+
+"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons
+eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo,
+-- nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog
+mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf,
+het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat
+er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u
+voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen
+heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo,
+langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de
+trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!"
+
+Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden
+achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders
+in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het
+gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de
+trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden
+nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken
+verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende
+die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar
+stond een wachter aan de brug.
+
+"Wie daar?" riep deze.
+
+"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u
+ons door te laten."
+
+Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen
+met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield
+Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor
+eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was
+zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets
+van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige
+uren geleden had binnengelaten?
+
+"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij.
+
+En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig
+zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar
+de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden
+gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden
+schimmel.
+
+"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap
+en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot
+te Heukelom!"
+
+Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen
+ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide:
+
+"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O,
+Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste
+hij zijn paard den blanken hals.
+
+
+
+HOOFDSTUK 9
+
+Nog eenmaal IJselstein
+
+Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield
+Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was
+reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde
+Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij
+elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden,
+was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als
+de echo van dien uit vroeger dagen.
+
+Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds,
+zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere
+strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf
+voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende
+vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld
+en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte
+bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en
+verderf brengend?
+
+Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk
+lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om
+den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een
+kerkhof geworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of
+door een nerploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven,
+liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog
+slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd,
+verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De
+vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren
+te verbrijzelen.
+
+En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De
+voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg
+geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand
+kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich
+gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het
+ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha
+weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien,
+toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid
+op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare
+krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog
+altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare
+verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen.
+
+Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid
+van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen
+rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan
+haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij
+zich op de knien en heft de handen ten hemel.
+
+En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet
+in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding
+smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel
+voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader
+aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot
+zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht
+en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De
+arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer
+te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den
+bloeddorstigen overweldiger.
+
+En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld
+van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt
+haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen,
+dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen
+geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij
+dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond,
+"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en
+gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog
+nmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog nmaal, Vader in den
+Hemel, slechts nmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar
+hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ...
+
+Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met
+een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich
+wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand
+in hare macht?
+
+"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u,
+onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal
+het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de
+wreedheid van den vader!"
+
+Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich
+laat hooren.
+
+Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam
+neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt.
+
+Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op
+een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het
+slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het
+fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u."
+
+Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het
+knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes.
+
+"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad
+vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd
+teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van
+mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed
+doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende
+moeder. Schrei maar niet."
+
+Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en
+begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken.
+
+Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne
+vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken,
+niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht
+voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand
+gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren,
+dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een
+gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem
+voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer
+op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt
+hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen.
+
+En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen,
+ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben
+toevertrouwd.
+
+Want Peer denkt aan verraad.
+
+Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend
+zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij
+elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had.
+
+Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van
+IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij
+dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen,
+want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste
+martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een
+ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over
+zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen.
+
+Er was nog maar n redmiddel over, en dat middel was --
+verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden
+moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend
+vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag,
+hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne
+stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van
+af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug
+met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en
+wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop,
+zoo de aandacht van den vijand te trekken.
+
+Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken ....
+
+"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen.
+
+"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen
+te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen."
+
+De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon,
+snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde
+hij weer iemand. Zou het Vianen zijn?
+
+"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door
+de leden. 't Was de stem van Vianen.
+
+"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken.
+
+"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt
+te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge
+te zeggen?"
+
+"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik
+ben bereid, den burcht aan u over te leveren."
+
+Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde.
+
+"Hoe?" vroeg hij.
+
+"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor
+u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij
+gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt."
+
+"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen.
+
+Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht
+te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene
+groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou
+toch spoedig bezwijken.
+
+"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar
+wij tellen vele dooden."
+
+"En mijn kind?"
+
+"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde."
+
+Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn
+hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik.
+
+"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij.
+
+"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de
+burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren."
+
+"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op,
+dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!"
+
+"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw
+over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de
+poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?"
+
+"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig
+niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou
+zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?"
+
+"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling.
+
+"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn
+gelaat verscheen.
+
+"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen
+nacht behoort IJselstein u."
+
+"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed."
+
+"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen
+al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven.
+
+"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich
+verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken.
+
+"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn
+ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij
+verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen
+aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend
+goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje
+mehelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver
+van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat
+loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend
+te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu
+naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al
+in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters
+op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven
+kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan."
+
+Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken
+plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af,
+dat het teeken zou zijn, om de poort te openen.
+
+'t Was middernacht.
+
+Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid
+vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun
+waken tevergeefs was geweest.
+
+Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein,
+dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen, --
+tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de
+jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met
+zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven
+het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde
+een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene
+raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar
+die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks,
+alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het
+oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast,
+dat er spoedig een ongeluk volgen zou.
+
+Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der
+vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling
+sprong hij op.
+
+"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat
+zou dat te beteekenen hebben?"
+
+"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de
+duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp
+ook niet, wat dat kan zijn."
+
+"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich
+daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker."
+
+"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden
+zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een
+doortocht kunnen banen?"
+
+"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden
+wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden
+dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren
+wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen
+verraad gepleegd wordt."
+
+"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen
+plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven."
+
+"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in
+de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar,
+dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij
+St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!"
+
+In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang
+door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard
+in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun
+trompetgeschal in de ooren.
+
+De vijand stond gereed.
+
+Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven
+om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen
+naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar
+die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laatte laat --
+de balk wil niet wijken--daar zijn ze .....
+
+"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende.
+
+"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend
+boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het
+zwaard mist.
+
+"Genade, genade!" kermt hij opnieuw.
+
+Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De
+slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen.
+
+"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom.
+
+"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins
+tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den
+schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel
+uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar
+den kerker.
+
+Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval
+hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten.
+
+Nog was de burcht behouden.
+
+"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is
+teruggekeerd. "Voor hoelang?"
+
+"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het
+rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik
+vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd
+hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te
+denken over hetgeen haar te doen staat.
+
+Ja, wat moet zij doen?
+
+Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den
+stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die
+nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt,
+heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de
+tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den
+vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen
+door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo
+trouw en dapper verdedigd hebben.
+
+Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken
+strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te
+wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar
+geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn,
+en--het liefst zou zij dan z sterven ....
+
+Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere
+mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te
+hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En
+die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den
+dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de
+handen der vijanden laten vallen?
+
+Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus
+eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar
+dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen.
+
+Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle
+onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar
+vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in
+opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken
+Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er
+niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg
+over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen
+die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en --
+het eerste mag--het tweede kan zij niet doen.
+
+Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt
+zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige
+Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten.
+
+Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen
+Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast
+opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur
+geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den
+langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren
+nek buigen?
+
+Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij
+dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op
+de lippen mompelde hij:
+
+"Vianen, de Onoverwinnelijke."
+
+Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn
+gelaat straalde van vreugde.
+
+"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en
+vraagt een onderhoud."
+
+"Ik zal komen," zegt Vianen.
+
+Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal
+aan.
+
+"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij
+gekomen is.
+
+Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken
+Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij:
+
+"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van
+den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd."
+
+"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht
+gij den burcht aan mij over te geven?"
+
+"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha.
+
+"Welke zijn die?"
+
+"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen
+en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo
+trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een
+toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u
+den burcht over."
+
+Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?"
+
+"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven."
+
+Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij:
+
+"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch
+de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers,
+waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen
+gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet
+de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor
+hem is geen genade!"
+
+"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha.
+
+"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven
+Baljuw," antwoordt Vianen.
+
+"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud
+kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het
+zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het
+schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik
+zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij
+ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen
+van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het
+eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed,
+en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid
+eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne
+trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!"
+
+Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in
+staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn
+kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig
+zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij:
+
+"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat
+ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de
+teruggave van mijn kind."
+
+"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier.
+
+"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar."
+
+"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord.
+
+"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde
+overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed,
+dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot
+zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal
+geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen
+kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn
+laatsten eisch."
+
+Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk
+zegt zij:
+
+"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting
+over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht."
+
+De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen
+somber en zwijgend voor zich staarde.
+
+Bertha stond op.
+
+"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij
+kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien
+ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik
+vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste
+en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den
+burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven
+zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?"
+
+Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen.
+
+Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen
+allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord
+wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen,
+zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide
+Jonker Jan kortaf:
+
+"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de
+galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht."
+
+Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle
+ademhaling der ongelukkige krijgslieden.
+
+Eindelijk stond Dodo op en zeide:
+
+"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet
+veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou
+ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer
+zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de
+voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging
+voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene
+zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden
+opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven;
+dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid
+geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God
+weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de
+overgave."
+
+"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch
+verloren en nu hebben wij nog n kans van de twee, dat wij het leven
+behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe."
+
+"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk
+het overal.
+
+Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren.
+
+"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken
+en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den
+muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen."
+
+Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek
+en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen
+vloeiden haar langs de wangen.
+
+Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug.
+
+"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde
+voorwaarden over. Doch nog n vraag wensch ik te doen. De helft der
+bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vrj
+zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?"
+
+"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u
+den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat
+eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde
+over de gracht leggen, want de valbrug is vernield."
+
+"Het zal geschieden," antwoordde Vianen.
+
+Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand,
+en haar vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de
+binnenplaats. Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu
+volgde. Met tranen in de oogen reikte zij allen de hand en dankte
+zij hen voor hunne trouw en liefde. De krijgslieden schreiden, en
+zij schaamden zich hunne tranen niet.
+
+Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen
+afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste
+maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote
+lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden...
+
+'t Was aangrijpend.
+
+Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van
+een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het
+gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook
+met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn.
+
+"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!"
+
+De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel
+in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen.
+
+Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg
+op onder de vijanden.
+
+Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein,
+dat nog van den toren wapperde.
+
+Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit,
+de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen
+ongedeerd heengaan.
+
+Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers.
+
+Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het
+kind over.
+
+Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol
+het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op
+het paard en kuste het vurig.
+
+Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone
+stroeve uitdrukking weer aan.
+
+Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en
+hare dapperen stonden in het midden.
+
+Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van
+het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten.
+
+Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en
+gaf hem met het scherp een slag over het gelaat.
+
+"Dr, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een
+paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen
+reed hij op Bertha toe, en sprak toornig:
+
+"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt
+gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting,
+die zich aan mij zou overgeven?"
+
+Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden,
+en zeide:
+
+"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter."
+
+"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen
+in staat zijn, mij zoolang te werstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik
+eisch, dat zij zich allen overgeven!"
+
+"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde
+Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig."
+
+Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos
+van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen
+zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden.
+
+"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende,
+gebood hij:
+
+"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!"
+
+Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan
+zijne zijde hing.
+
+"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De
+Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!"
+
+"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat
+hem dood!"
+
+Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide
+getreden ware.
+
+"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers
+gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot
+niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht,
+al kon hij anders handelen."
+
+Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en
+in een kerker opgesloten.
+
+Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles
+bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den
+Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij
+een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van
+Borselen van den val van IJselstein kennis te geven.
+
+Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over
+hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt
+worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste
+kreten liet hij het leven...
+
+Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel
+terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar
+hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch
+de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare
+dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan
+de betoonde dapperheid.
+
+Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was,
+schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom.
+
+
+
+HOOFDSTUK 10
+
+De loting
+
+Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vr het stadhuis
+te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het
+vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld;
+de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen
+rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op
+het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om
+het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven
+de hoofden van de toegestroomde menigte.
+
+Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte,
+als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou
+boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de
+omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen,
+die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
+
+Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien
+werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende
+oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende,
+de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het
+zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
+
+Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige
+blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het
+woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het
+als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen
+te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn.
+
+Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder
+de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet?
+
+"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen,
+die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien,
+wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen
+de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn?
+
+"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe,
+"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen
+schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder
+zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegin schendt? Neen,
+weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder
+of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster
+terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het
+hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt.
+
+"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt
+het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept
+worden. "Den dood aan den verrader!"
+
+"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in
+krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer
+aanzien, hoe hij de rechten en privilegin schendt, ons door den edelen
+Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk
+aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons
+ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg
+met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar
+was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens
+jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!"
+
+En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg
+met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot
+mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in
+een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt.
+
+Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
+
+"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks
+dr acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen,
+misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dr acht menschen
+aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom
+verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij
+dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande
+over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren
+nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij,
+hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen
+hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij
+-- wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord
+te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den
+dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad
+brengt. Weg met Aloud!"
+
+Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de
+zwaarden in de trillende vuisten.
+
+Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, --
+maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne
+lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide:
+
+"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef
+den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat
+elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde."
+
+Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De
+monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder
+de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op:
+
+"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!"
+
+Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne
+schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het
+gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der
+gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste
+men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote
+deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een
+minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de
+schout de markt bezette.
+
+"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond
+op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht
+reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad
+stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de
+stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts n van hen
+was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man,
+die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige
+handelingen van den Baljuw.
+
+"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den
+rechtstoel plaats nam.
+
+"Allen," klonk het korte antwoord.
+
+"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer
+van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen."
+
+Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet
+en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde
+van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen,
+begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel
+stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik
+op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij
+wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den
+schandelijken dood, die haar misschien wachtte.
+
+"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije
+poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij
+smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde.
+
+Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet
+werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering
+staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die
+zoo moedg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht
+van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die
+op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op
+het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo
+heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De
+kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend
+waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens
+fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
+
+"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha."
+
+Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
+
+"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar
+opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen,
+den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat
+slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar
+het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden
+voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet
+zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij
+zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis
+aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen,
+ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen."
+
+Vianen stond op.
+
+Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, de de zaal
+vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was
+iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen.
+
+"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die
+uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
+
+De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind,
+dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
+
+De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
+
+En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand
+met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
+
+Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting
+gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen,
+hoe de loting zal plaats hebben."
+
+Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
+
+"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?"
+
+"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den
+burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere
+helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen
+zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald."
+
+Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een
+valschen glimlach om den mond kreeg.
+
+"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de
+bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam,
+ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van
+den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen,
+als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging
+van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De
+Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne
+geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng
+gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen.
+
+Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit
+zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle
+even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier
+even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In
+elk balletje zal een penning worden verborgen, z dat hij geheel
+onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven
+behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg.
+
+Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?"
+
+"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte.
+
+Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te
+verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon
+des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand
+kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch
+gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op
+en toornig zag hij de menigte aan.
+
+"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van
+Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren,
+zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!"
+
+Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht,
+immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan:
+dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig
+gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden
+op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God,
+heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij
+nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!"
+
+Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de
+eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen,
+wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur
+en wreedheid was niemand veilig.
+
+"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre
+van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het
+veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan
+haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden --
+niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen
+wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden
+kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun
+leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht
+met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen,
+voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood
+verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij
+de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood
+niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord,
+die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het
+afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe
+veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik
+mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de
+afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet
+anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen
+eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie
+hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid
+geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!"
+
+Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend
+gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede,
+en bulderend gebood de laatste stilte.
+
+Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
+
+"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van
+dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde
+lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had
+de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk,
+dat hun lot ook het mijne zij."
+
+Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden
+zich met bewondering op de edele Vrouwe.
+
+"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat
+de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens
+konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg
+eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij
+onzichtbaar zijn."
+
+De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene
+zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief
+zijne stem en riep:
+
+"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar
+leven beslisse!"
+
+Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar
+te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden
+geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder
+de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze
+brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal
+en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning
+te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met
+de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op
+zijn gelaat.
+
+"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord,
+of van mond tot mond ging het:
+
+"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!"
+
+Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs
+een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem,
+doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te
+laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest,
+door de deuren voor iedereen open te zetten.
+
+Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige
+lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen
+te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging
+aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche
+penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook
+hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en
+eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn
+lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning
+getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het
+bevatte een Leuvenschen penning.
+
+"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het
+vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!"
+
+De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren
+terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en
+begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha
+te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe.
+
+"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O,
+wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat
+zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade,
+ik smeek het u."
+
+Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
+
+"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen
+tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!"
+
+Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de
+vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
+
+Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de
+knien. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die
+ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u
+verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen,
+die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten
+sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o,
+heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die
+dapperen behouden ..... "
+
+"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de
+opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van
+IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult
+gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden
+laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen
+Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden
+voltrokken!"
+
+"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas
+van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha
+plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad
+geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht
+gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij
+gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag
+hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat
+die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te
+wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!"
+
+"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te
+wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik
+zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij
+los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te
+wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den
+verrader! Weg met Aloud!"
+
+"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten
+drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik
+hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de
+schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal
+binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk
+begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
+
+"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de
+galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk
+tumult.
+
+De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
+
+"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u
+overhoop als een hond!"
+
+Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren,
+en--verschrikt deinsde Vianen achteruit.
+
+"IJselstein!" mompelde hij onthutst.
+
+"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een
+geweldigen slag op den schouder toebracht.
+
+"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!"
+
+Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde
+zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig
+zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang
+onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker
+te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde
+in den strijd.
+
+Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar
+hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde
+het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze
+achterover op den grond.
+
+Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich
+met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op
+wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene
+zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den
+schender van onze rechten en privilegin! Weg met den handlanger van
+Van Borselen!"
+
+Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede
+poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was,
+dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg.
+
+Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd
+armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en
+het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De
+opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal
+hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen:
+"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegin. Den
+dood aan den verrader!"
+
+'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede
+poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het
+lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor
+een ander had bestemd.
+
+In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even
+treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra
+Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze
+zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het
+einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich
+de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren
+gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen,
+en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen
+schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met
+een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof,
+Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van
+geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij
+eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de
+tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een
+geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te
+spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
+
+Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
+
+"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik
+het leven!"
+
+Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man,
+wiens kleeding den schipper verraadt.
+
+Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een
+woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt
+voor haar de knie.
+
+"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel
+moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal
+iedereen beamen, wat ik eens voor u zong:
+
+
+Bredero het edelste,
+Wassenaar het oudste,
+Egmond het rijkste, ... maar
+Arkel het stoutste!"
+
+
+"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet
+anders, of gij moet Fulco zijn!"
+
+IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
+
+"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo.
+
+"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de
+hand te drukken.
+
+Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw
+ter zijde hadden gestaan.
+
+Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
+
+"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen. --
+
+
+
+HOOFDSTUK 11
+
+Besluit
+
+Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde
+voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen,
+wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot
+oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen,
+maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters,
+aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein
+getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en
+wisten de stad te behouden.
+
+Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen
+dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de
+willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in
+'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland
+terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden,
+ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de
+stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong
+hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees
+dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor
+aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij
+kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen
+achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was
+de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar
+geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen
+vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland
+te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder
+te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen
+en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal
+teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage
+terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen
+gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat
+de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap
+bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste
+kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den
+dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen,
+toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende
+dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten,
+waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord.
+
+Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte,
+zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde
+daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar
+Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze
+liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging
+gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle
+schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had,
+te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht,
+den rechtmatigen eigenaar.
+
+Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten,
+met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren
+gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot
+was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte,
+toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid
+stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van
+IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte.
+
+Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te
+danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester
+verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en
+aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den
+strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geindigd was, kwamen
+twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het
+voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep
+Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor
+het altaar neder te knielen.
+
+Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide
+dappere jongelieden den ridderslag ontvangen.
+
+De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht
+naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die
+beefde van ontroering, sprak hij:
+
+"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten
+burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt
+gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is
+niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik
+voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw
+en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij,
+immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?"
+
+"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond.
+
+"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen
+en weezen een helper te zijn?"
+
+En weer klonk het: "Dat beloof ik!"
+
+"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te
+zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen,
+zooals het een vroom Ridder betaamt?"
+
+En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de
+Almachtige!"
+
+"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl
+hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf.
+
+Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor
+hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen
+knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester.
+
+Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
+
+ ------
+
+En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet
+ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot
+Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk
+eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft,
+geeerd en bemind door al zijne onderdanen.
+
+Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en
+wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet
+het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk
+overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer
+verlaten.
+
+
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of Fulco de minstreel, by C. Joh Kieviet
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***
+
+***** This file should be named 6748-8.txt or 6748-8.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ https://www.gutenberg.org/6/7/4/6748/
+
+Produced by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning.
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+https://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at https://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit https://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including including checks, online payments and credit card
+donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ https://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
diff --git a/old/20050616-6748-8.zip b/old/20050616-6748-8.zip
new file mode 100644
index 0000000..e06dbf2
--- /dev/null
+++ b/old/20050616-6748-8.zip
Binary files differ
diff --git a/old/20050616-6748-h.zip b/old/20050616-6748-h.zip
new file mode 100644
index 0000000..bf4237d
--- /dev/null
+++ b/old/20050616-6748-h.zip
Binary files differ
diff --git a/old/7flcd10.txt b/old/7flcd10.txt
new file mode 100644
index 0000000..681d518
--- /dev/null
+++ b/old/7flcd10.txt
@@ -0,0 +1,6959 @@
+The Project Gutenberg EBook of Fulco de Minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet
+
+Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the
+copyright laws for your country before downloading or redistributing
+this or any other Project Gutenberg eBook.
+
+This header should be the first thing seen when viewing this Project
+Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the
+header without written permission.
+
+Please read the "legal small print," and other information about the
+eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is
+important information about your specific rights and restrictions in
+how the file may be used. You can also find out about how to make a
+donation to Project Gutenberg, and how to get involved.
+
+
+**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts**
+
+**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971**
+
+*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!*****
+
+
+Title: Fulco de Minstreel
+
+Author: Cornelis Johannes Kieviet
+
+Release Date: October, 2004 [EBook #6748]
+[Yes, we are more than one year ahead of schedule]
+[This file was first posted on January 20, 2003]
+
+Edition: 10
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ASCII
+
+*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL ***
+
+
+
+
+Digitized by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning.
+
+
+
+
+FULCO DE MINSTREEL
+
+EEN HISTORISCH VERHAAL
+
+UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I
+
+VOOR JONGELIEDEN
+
+DOOR
+
+C. JOH. KIEVIET
+
+
+
+
+
+
+
+
+HOOFDSTUK 1
+
+Een late rit
+
+'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297,
+dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar
+het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een
+warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren
+langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het
+was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar
+zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol
+aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen
+naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en
+stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs
+drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling,
+dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
+
+Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de
+hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter,
+die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem
+bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die
+zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die
+stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een
+vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende
+zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der
+voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen
+door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden
+ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever
+wat nader.
+
+Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der
+edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen
+leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder
+de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is
+zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van
+edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt,
+en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare
+steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw
+fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet
+verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen
+bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen
+edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed,
+en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit
+keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel,
+dien hij berijdt, een wezen vormt.
+
+Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den
+edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de
+stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in
+zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar
+fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien
+deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de
+aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te
+IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd,
+beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die
+van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op
+Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd
+over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden,
+Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden
+schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken
+moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op
+het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had
+gezocht. Daar vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen,
+die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van
+Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot
+aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de
+stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming
+immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht
+het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn,
+de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen
+was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne
+leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid
+te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars
+hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd,
+zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van
+hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam
+en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten,
+was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
+
+De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke
+wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat
+op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien
+hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer
+Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap
+van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men
+hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit
+zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid,
+uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk
+en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De
+gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder,
+waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
+
+De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van
+de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn
+naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens
+Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone
+stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls
+onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die
+de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer
+Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu,
+op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco
+zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem
+het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco
+zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van
+vijanden heensloeg om hem te redden, toen hij zich in de hitte van
+den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van
+alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het
+leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn
+eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn
+Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op
+daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een
+goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde
+stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij
+de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich
+tot hem, en riep:
+
+"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?"
+
+"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin
+bijna te sissen."
+
+"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het
+niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?"
+
+"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag
+bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien."
+
+"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne
+tong wel voor heirweg te gebruiken is."
+
+"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten
+je anders nog uit het gezicht verliezen."
+
+Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een
+warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen
+den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen,
+liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig
+zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is
+er droog van."
+
+"En een, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan,
+terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
+
+De jonge edelman glimlachte.
+
+"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij
+den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan
+tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching
+noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer
+te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat
+en we hebben nog een flinken rit voor ons."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij
+donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn,
+eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in
+het bosch zijn."
+
+Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na
+middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
+
+"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal
+het niet pluis zijn in dat donkere woud."
+
+"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen
+fronste. "Je bent toch niet bang?"
+
+"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde
+hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou
+durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij
+St. Joris, het zou hem slecht vergaan!"
+
+Bij die woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat
+het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
+
+"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene
+zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel,
+dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je
+dan zoo graag voor middernacht op den burcht zijn?"
+
+De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te
+noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot
+spotten, antwoordde in zijne plaats:
+
+"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even
+goed als wij:
+
+
+Van elf tot een
+Zijn de spoken op de been.
+
+
+De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar
+voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden
+kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!"
+
+"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo
+kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?"
+
+"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat
+ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van."
+
+"Ik ook!" spotte Fulco.
+
+"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u,
+dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er
+wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk
+met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn,
+op wie de Witte Wijven het gemunt hebben."
+
+"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En
+noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?"
+
+"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar
+zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk,
+dat we eene donderbui zullen krijgen."
+
+"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen
+we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan
+ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten."
+
+De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm
+de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele
+lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den
+teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst
+gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast,
+zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen
+plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den
+meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger
+bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht,
+het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
+
+Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht
+werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en
+er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te
+vallen. De edelman stond op.
+
+"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend
+donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet
+gaarne op den laten avond nog verdwalen."
+
+Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop
+verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed
+gedaan had.
+
+Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren
+wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs
+zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden
+bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe,
+en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een
+bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar
+het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat
+te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de
+bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren
+kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op
+de ruiters uit te storten.
+
+"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer
+Gijsbrecht.
+
+"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,"
+antwoordde Fulco.
+
+"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker ...."
+
+Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het
+bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een
+zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte
+er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts
+met moeite bedwingen kon.
+
+"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den
+bliksem. Hier, linksaf!"
+
+Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
+
+"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan.
+
+"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij
+maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!"
+
+"Vooruit, Fulco! Vooruit!"
+
+"Hier is de hut! Stijgt maar af!"
+
+"Help! Help!" klonk het.
+
+In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut
+binnengeijld.
+
+Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd
+hield.
+
+Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid
+te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur
+naar buiten wilde sluipen.
+
+"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije
+hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je
+leven je lief is!"
+
+Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich
+op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden,
+doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De
+schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's
+zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe
+kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde
+Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
+
+"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar
+buiten spoedde.
+
+"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor."
+
+"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was,
+en zocht hem nog in de hut."
+
+"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme
+kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?"
+
+"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar
+vast. In dit weer gaan we toch niet verder."
+
+Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer
+Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd,
+naar binnen was gesneld, riep hij:
+
+"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?"
+
+"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den
+klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
+
+"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?"
+
+"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!"
+
+"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende,
+"wat is er, wat overkomt u?"
+
+"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen,
+liet hij me los en sloop heen!"
+
+"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten
+spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover
+hem te vlug geweest.
+
+Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om
+den hals.
+
+"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u
+in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?"
+
+"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken,
+Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen
+zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening,
+dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht,
+en ...."
+
+"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel
+in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha
+met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk
+onmogelijk was vroeger te komen."
+
+"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw,
+"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat
+ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik
+meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik
+had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen ...."
+
+"Een ridder?"
+
+"Neen, een dienstman."
+
+"Kende je hem?"
+
+"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze
+van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende
+dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde
+mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af,
+met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...."
+
+"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren
+immers toch niet opgewassen tegen de zijne?"
+
+"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij
+vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor
+stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den
+schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel,
+maar ...."
+
+Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco,
+die lachend zong:
+
+"Brederoo het edelste,
+
+Wassenaar het oudste,
+
+Egmond het rijkste,
+
+En Arkel het stoutste."
+
+"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid,
+en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft.
+--En wat verder, Bertha?"
+
+"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede
+op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik
+later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan
+is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden."
+
+"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de
+schurk ongestraft ontkomen is."
+
+"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn
+zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang
+pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en
+ging zonder groeten heen."
+
+"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe
+staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen
+erg meer in gehad."
+
+"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het
+is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,"
+sprak de schildknaap.
+
+"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot
+Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat
+gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers
+den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename
+ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht."
+
+"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu
+jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco,
+zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar
+moet men vroolijk zijn."
+
+"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,"
+zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat,
+vervolgde hij:
+
+"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat
+de Jonker het misschien liever niet hooren wil."
+
+"Waarom niet?"
+
+"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in."
+
+"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene
+spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting."
+
+"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem:
+
+
+"Daar, waar de gloed der gele duinen
+Zich mengt met groen van eikenhout,
+De donkere naald der denneboomen
+Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud,
+Daar had eene dapp're Friesche krijgsman
+Een slot gebouwd op 't heuvelzand,
+En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
+Na bangen strijd voor 't vaderland.
+
+Wanneer de laatste zonnestralen
+'t Kasteel vergulden met hun glans,
+Staat's Ridders dochter Adelheide
+Daar peinzend op den torentrans.
+Zij luistert naar de stem der winden,
+Vertolkt door 't groene looverdak,
+Naar 't lied van bontgepluimde zangers,
+Blij huppelend van tak op tak.
+
+En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen
+Der golven op het vlakke strand,
+Die duizendstemmig haar verhalen
+Van wond'ren uit het verre land.
+De beurtzang van de vogellied'ren,
+Van bladgeruisch en golfgedans,
+Bekoort en treft 't gevoelig harte
+Der schoone Jonkvrouw op den trans.
+
+En ginds verheft zich uit de boomen
+Het slot van Ridder Deodaat.
+"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
+Waartoe die haast, dat droef gelaat?"
+De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
+En groet den makker van haar jeugd,
+Want welkom is haar te allen tijde
+Haar deelgenoot in leed en vreugd.
+
+"De vorst der Franken, koning Karel,
+Roept zijn vazallen op ten strijd!"
+Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
+"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
+De Arabier bedreigt de grenzen;
+De Islam heeft tot plicht gezet
+De gansche wereld te verwinnen
+Voor Allah en voor Mohammed."--
+
+--"Waar zulke rampen ons bedreigen,
+Voegt mij geen rust," sprak Eelkema.
+"Nu zullen wij den Mooren toonen,
+Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
+Nu allen Karels vanen volgen,
+Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
+Om met zijn broed'ren te gaan strijden
+Voor Christendom en vaderland."
+
+--"Moet dan uw dochter achterblijven,
+Alleen op 't ouderlijk kasteel?
+Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
+Indien mij rampspoed valt ten deel?"
+--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden,
+Maar 'k laat mijn dienaars op het slot.
+Met moed den Islam te bekampen
+Is Christenplicht, de wil van God."--
+
+Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
+"Wanneer een vijand U genaakt,
+Houd dapper stand, in 't vast gelooven
+Dat Deodaat U goed bewaakt."--
+--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
+Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?"--
+--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen,
+Daarop mijn ridderwoord tot pand!"--
+
+Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden
+Van ouder en van speelgenoot.
+Slechts hoop op weerzien deed berusten,
+En ook 't geloof aan hulp in nood.
+Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
+Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
+Maar schoon de jaren snel verdwijnen .....
+Het ridderpaar keert nimmer weer."
+
+
+Hier zweeg Fulco een oogenblik.
+
+"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts
+hand vaster in de hare drukte.
+
+"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het
+waar gebeurd zijn?"
+
+"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco.
+
+"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap.
+
+"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld,
+evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard
+in de vuist gestorven."
+
+"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld
+hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen,
+als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk,
+om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven."
+
+"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts;
+het lied is nog niet ten einde."
+
+"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever
+later eens. 't Is nu middernacht, en ...."
+
+"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu
+hooren, wat er verder gebeurde."
+
+De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
+
+"Luister dan," zeide hij.
+
+
+De woeste Noorman trekt door 't land
+En plundert kloosters en kasteelen.
+Geen slot is voor zijn macht bestand,
+'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen.
+Wie slechts den minsten weerstand waagt
+Wordt spottend in den dood gejaagd.
+
+De Noorman Godfried komt voor 't slot
+En eischt het op van Adelheide,
+Die vruchteloos, bij 't dreigend lof,
+Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
+Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
+Zich overgeven wil zij niet.
+
+De dienaars toonen trouw en moed;
+Men weet, er is geen hulp te wachten.
+Verbitterd door 't vergoten bloed,
+Dien weerstand achter wal en grachten,
+Zweert woeste Godfried brand en moord
+En dreigt vergramd met galg en koord.
+
+Maar kost het krachten, hij wint veld;
+De overmacht is niet te keeren.
+Elk dienstkecht op 't kasteel is held,
+Wenscht tot het uiterst zich te weren.
+Steeds feller wordt het slot benard!
+De hoop verflauwt in 't moedigst hart.
+
+De vijand legt een sterken dam,
+Begint met woede storm te loopen.
+Schoon menigeen om 't leven kwam,
+Rammeit men deur en slotpoort open.
+Verlamd wordt elke weerstandskracht:
+'t Kasteel is dra in 's vijands macht ....
+
+De Noorman Godfried dringt vooruit.
+Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
+"Ik eisch de meesteres tot buit,
+Die zeker lang mijn komst verbeidde.
+Schenkt aan geen sterveling gena!
+Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+Hij sleept haar ijlings met zich mee
+En spot met tranen en met klachten.
+De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
+Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
+Zij dekt zich jamm'rend het gelaat
+En roept verward: "help, Deodaat!"
+
+Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! ....
+Een zwarte Ridder springt naar voren.
+Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard ....
+Werpt onversaagd zich op de Noren.
+En Godfried, overmand van schrik,
+Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik.
+
+Wat baat het of hij weerstand biedt?
+Een bliksemslag .... hij stort ter neder.
+Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
+En keert naar 't spookslot nimmer weder.
+Een hol gelach klinkt spottend na:
+"Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+
+"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden
+was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas,
+ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen,
+en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om ...."
+
+"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch
+niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er
+nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't
+Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk
+zeer mooi!"
+
+Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker
+bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de
+vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
+
+Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en
+vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van
+zijn zwaard grijpende:
+
+"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit
+zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen
+vrees!"
+
+"Behalve voor spoken!" lachte Fulco.
+
+"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit
+de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een
+edelman? Bij St. Joris ...."
+
+"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist
+hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet
+het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor
+kenden we je reeds te lang. En Fulco ...."
+
+"Twijfelt er ook niet aan, Jonker", vervolgde Fulco, den jonker de
+hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen."
+
+De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
+
+"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de
+regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal
+wel ongerust over u zijn, Bertha."
+
+Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in
+galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco
+volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan
+goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe
+schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen
+werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer
+geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven
+op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij
+hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters
+zagen naderen.
+
+"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht
+van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt
+zoeken."
+
+"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,"
+antwoordde Bertha.
+
+Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne
+dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet
+gereden.
+
+"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden,
+toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren.
+
+Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en
+diens gevolg met groote hartelijkheid.
+
+"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al
+te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom
+geen schildknaap medegenomen?"
+
+"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,"
+antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat
+woord niet?"
+
+"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne
+fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen
+moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't
+Is al middernacht."
+
+Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De
+edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren,
+en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome
+gast begroet werd.
+
+
+
+HOOFDSTUK 2
+
+In en om den burcht
+
+Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken
+burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren
+nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan,
+of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters,
+om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik
+naar buiten te werpen.
+
+Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond
+had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder
+zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles
+was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles
+voor het feest in gereedheid te brengen.
+
+De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen
+werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een
+gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de
+paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee
+zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij
+een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden
+ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag
+verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en
+wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen,
+geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die
+afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten
+met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar,
+een steekspel worden gehouden.
+
+Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich
+vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de
+feestelijkheid te kleeden.
+
+Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij
+is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg
+te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd
+en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest
+glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang
+gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd
+gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
+
+"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken
+hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien,
+hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard
+is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!"
+
+"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel
+toch een edel dier. Ik heb zijn weerga nog nooit gezien."
+
+"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn
+meester waardig."
+
+"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er
+in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de
+riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meekampen om den eerepalm!"
+
+"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook
+komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den
+prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor."
+
+"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou,
+dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond."
+
+"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha,
+wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als
+men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het
+spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers
+de Heer van Vianen?"
+
+"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk
+wel zien."
+
+"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men
+met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie
+die dienaar heeft."
+
+De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein
+hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
+
+"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels
+toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven
+en water geven."
+
+Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker
+toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk
+een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was,
+evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar
+aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
+
+Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op
+te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag,
+hoe woedend de barsche edelman werd.
+
+"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn
+naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer
+Gijsbrecht van IJselstein."
+
+"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco.
+
+"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn
+naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van ...."
+
+"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend
+zijne rijzweep ophief.
+
+"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die
+tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet,
+die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!"
+
+Bij die woorden was Fulco, die terwijl hij zijn werk verrichtte,
+ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit
+de scheede.
+
+De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep
+zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende
+voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over,
+en begaf zich in het kasteel.
+
+Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan
+en barstten in een schaterend lachen uit.
+
+"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die
+man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik,
+dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn
+wil moet buigen."
+
+"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den
+vreemden dienstman.
+
+"Ik behoor hem met lijf en ...."
+
+"Ben je een lijfeigene?"
+
+"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al
+toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de
+weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad ...."
+
+"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit."
+
+.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen."
+
+"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar
+de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel.
+
+"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik
+heb geen lust, om ...."
+
+"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af
+te wrijven en te drenken?"
+
+"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er
+hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg."
+
+"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met
+de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten,
+om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend
+hebben ook."
+
+"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes,
+terwijl hij de beesten op stal bracht.
+
+"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer,
+zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer."
+
+"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal
+er zoetjes aan wel al druk worden."
+
+"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets
+bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht.
+
+"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht
+uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?"
+
+"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij
+op een vermoeden brengen."
+
+"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?"
+
+"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem,
+zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles
+in staat acht."
+
+"Ik ook. En ten tweede?"
+
+"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij
+een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het
+hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een
+paar maal vaster op het hoofd getrokken."
+
+"En ten derde?"
+
+"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet
+zij er tamelijk morsig en gevlekt uit."
+
+"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in.
+
+"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er
+lijdend en bleek uit."
+
+"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen
+trapt. Nu, en ten vijfde?"
+
+"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om
+de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond
+Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!"
+
+"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch
+een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar
+nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van."
+
+"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik
+hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het
+mijne van hebben."
+
+"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik
+groet je, 't wordt mijn tijd."
+
+"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer
+Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar
+bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn."
+
+"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoorde de Jonker, zich
+verwijderende.
+
+"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,"
+mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem
+van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het
+vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten,
+Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept
+om oog voor ons te hebben."
+
+Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het
+gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet,
+wat om hem heen gebeurt.
+
+"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,"
+aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood
+van Graaf Floris..."
+
+"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij
+de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst
+beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden
+van zijne talrijke vijanden ...."
+
+"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht
+aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan
+het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit
+door het recht van den sterkste."
+
+"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het
+sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan."
+
+"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het
+Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na
+Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van
+bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer,
+dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten
+wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren
+in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok
+zegevierend tot Medemblik door."
+
+"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide
+Gijsbrecht. "Ik weet het."
+
+"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou
+geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware
+Holland dan met het Sticht vereenigd."
+
+"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer,
+Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen."
+
+"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig
+hulp verschuldigd?"
+
+"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs
+op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin
+als tegen den Graaf van Holland."
+
+"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger
+is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig
+aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van
+Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de
+vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone
+dank!" spotte de Bisschop.
+
+"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het
+werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van
+Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben."
+
+"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt
+geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den
+zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs
+een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle
+regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer
+van Borselen zal opvolgen."
+
+"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl
+hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog
+zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor
+dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van
+zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart,
+alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien
+verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever
+grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht."
+
+"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop
+in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en
+die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters
+niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld--heel lang
+zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige
+handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij
+schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat
+voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen
+edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche
+gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode
+uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot
+Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman
+bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet
+in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu
+is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd."
+
+"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht
+vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde
+edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...."
+
+"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er
+nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben
+daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden,
+zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij
+over de kasteelen van Amstel en Woerden."
+
+"Een zware eisch, Hoogeerwaarde."
+
+"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein."
+
+"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te
+gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen."
+
+De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem
+te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
+
+"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...."
+
+"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij
+denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal
+gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt
+eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar
+op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie
+weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg.
+
+"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde
+Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen
+geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren,
+waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden."
+
+Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de
+burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond,
+dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders,
+in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne
+vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten,
+de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten,
+of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid
+aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het
+altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was
+waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor
+het echtaltaar geknield.
+
+Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid,
+gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
+
+Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop
+trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder,
+waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om
+den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den
+echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure
+verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op
+zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden,
+waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt
+kan worden.
+
+Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en
+ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder
+koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar
+de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen
+en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als
+bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin
+het feest gevierd werd.
+
+Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld,
+nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden
+menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen
+samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit
+huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder,
+want het was prachtig weer.
+
+Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te
+spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld
+versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte
+rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende
+kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker
+door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei
+leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen,
+blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van
+zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze
+zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde
+een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht
+bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de
+toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester
+een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid
+uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land
+was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke
+kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was
+hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen
+met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder
+pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom,
+en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter.
+
+Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene
+vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en
+hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht
+luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige
+tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek
+op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond
+en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig
+oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en
+treurende Edelvrouw wordt verhaald.
+
+Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond
+zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon
+worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was,
+hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt,
+waar de minstreel zijne liederen zong.
+
+"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich
+haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog
+vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst
+beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die
+nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen
+wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij
+de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden
+verliezen, door den zanger bij hem gewekt.
+
+"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet
+langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle
+kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling
+raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn
+heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt
+de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne
+zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep
+in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee
+maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne
+lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En
+die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet,
+maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog
+voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht,
+dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij
+raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn
+lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen
+raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen
+nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been
+of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is
+gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!"
+
+En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders
+richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld
+slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet
+vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen
+onder de menigte ronddwaleu, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek
+en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
+
+"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe
+vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn eenen
+voet in het graf?"
+
+Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans
+daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit,
+en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen.
+
+"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet
+ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug."
+
+En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter
+den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de
+kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt.
+
+"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter
+voort. "Wat zal hem schelen? Zoo erg of zoo vreemd kan het niet wezen,
+of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in
+de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een
+oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer,
+'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost
+het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog
+staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar,
+wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt,
+en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert."
+
+Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
+
+"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij
+de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met
+een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het
+iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij
+eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt,
+dan zij werkelijk is.
+
+"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de
+potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je."
+
+Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog
+zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk,
+durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet,
+he, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op
+hetgeen je te wachten staat!"
+
+En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats
+naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid,
+want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek,
+getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in
+aantocht. Het steekspel zou beginnen.
+
+
+
+HOOFDSTUK 3
+
+Een steekspel en wat er de gevolgen van waren
+
+Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe
+schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar
+waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de
+vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard!
+
+Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds
+bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning
+wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over
+de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach
+komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij
+elkaar worden gestoken en men fluistert:
+
+"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is."
+
+"Kent ge hem?" vraagt een ander.
+
+"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn malienkolder
+geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver."
+
+"Wat ziet hij er trotsch uit!"
+
+"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog
+nooit gevonden!"
+
+"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?"
+
+"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen
+de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!"
+
+"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw
+wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men
+er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van
+IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet
+mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen
+plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen
+Vianen willen zien."
+
+"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen
+van je bruid van 't paard te worden geworpen.
+
+"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van
+Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om
+den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals
+iedereen weet."
+
+"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop
+gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem."
+
+Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de
+omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen
+rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene
+sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
+
+Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was
+toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten
+voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan
+weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften
+verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
+
+Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden,
+kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de
+andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen
+hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden
+terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten
+blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
+
+De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne
+dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen,
+namen plaats aan de einden van het touw.
+
+Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren
+zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de
+hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de
+muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeien, valt
+schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene,
+Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde
+glavien en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder
+de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter
+der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen
+en meegesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een
+donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden
+linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen,
+en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt
+eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs
+elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op
+den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk
+te dragen.
+
+Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en
+om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met
+welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart
+het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan
+splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt
+hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt
+hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen
+volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch
+Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen
+de overwinning niet zoo graag als hem, voelt langzamerhand zijne
+krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn
+paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in,
+om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch
+zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in
+tweeen en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet
+Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe
+en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken,
+dat de strijd geeindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald.
+
+Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken,
+om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna
+zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken,
+wie de sterkste is.
+
+Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal
+worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters
+met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer
+geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder
+gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning
+houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt,
+klinkt zijn antwoord:
+
+"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij,
+ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw
+Bertha van Arkel."
+
+En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter
+der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een
+andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer
+van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard
+op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
+
+De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op
+elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De
+speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel
+neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden
+zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander
+genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en
+werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere
+dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene
+buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat
+Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied,
+of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
+
+"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu
+zal hij het kwaad te verantwoorden hebben."
+
+En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich
+ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een
+luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk
+eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen
+dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten
+het strijdperk gebracht.
+
+In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu
+van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den
+overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met
+eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van
+Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen
+gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop
+de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
+
+Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging,
+durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het
+gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde
+zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
+
+En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en
+trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend
+keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan,
+en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder,
+dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd
+nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk
+zijne uitdaging in het rond:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een
+eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die
+nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak
+ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud
+versierde schild!"
+
+Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende
+een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die,
+dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester
+liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen,
+ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere
+de Ridder streed.
+
+Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het
+volk begroet, want ieder had zich geergerd aan de trotsche woorden
+van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder
+was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd
+door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den
+wapenkoning en sprak:
+
+"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar
+ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van
+Vianen aan te nemen."
+
+Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van
+elkander en maakten zich strijdvaardig.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol
+spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien
+nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling.
+
+Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide
+stem:
+
+"Laisser aller!" (Laat begaan.)
+
+De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden
+met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander
+verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen,
+dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie
+gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten,
+terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne
+glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan
+bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De
+ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van
+hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden
+kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een
+hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval
+gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de
+toejuichingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in
+het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog
+woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende
+hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne
+hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift
+van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het
+gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De
+Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid
+ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te
+bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of
+schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten
+op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging
+plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos
+gejuich en gejubel overging.
+
+De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeen en het
+zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in
+den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
+
+De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
+
+"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men
+zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde
+van het gejubel.
+
+"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde
+Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
+
+"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!"
+
+Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan
+Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
+
+Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem
+en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor
+Jonkvrouw Bertha van Arkel.
+
+Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner
+bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken
+hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte
+haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen,
+hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
+
+Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen
+naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen
+ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare
+mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het
+teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
+
+'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels,
+die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder
+ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm
+in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al
+had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd,
+gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond,
+dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels
+waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste
+kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier-
+en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar
+opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
+
+En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden
+voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer
+en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders
+toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een
+kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers
+werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den
+vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle
+aanwezigen meegezongen werd.
+
+Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk,--
+slechts een uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de
+algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek
+op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in
+een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht,
+zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet
+eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij
+alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen
+gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten
+aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van
+den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij,
+de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwinnelijke" noemde,
+het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke,
+was overwonnen.
+
+Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al
+te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had
+hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben
+kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere
+van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten.
+
+Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne
+nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten
+naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den
+fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam
+hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust;
+hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender
+de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op,
+en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen,
+was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen
+eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
+
+En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
+
+Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
+
+"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het
+welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als
+eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom,
+den fieren overwinnaar!"
+
+Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en
+hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
+
+"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!"
+
+Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en
+in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen
+geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling
+Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij:
+
+"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van
+Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het
+tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen,
+de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't
+Was een eerlijke kamp ...."
+
+"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne
+vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van
+rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene
+eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!"
+
+Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde
+van wraakzucht.
+
+Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen
+drongen de ridders op hem aan.
+
+"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden
+in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten
+gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!"
+
+"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik
+zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen
+aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde
+sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van
+het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn
+meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een
+lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!"
+
+Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de
+scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens
+het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte,
+waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't
+Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
+
+"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen
+de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier
+niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?"
+
+"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet
+dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!"
+
+Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij
+begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden.
+
+"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen
+ben ik bereid u te woord te staan."
+
+"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer
+met een lafaard onder een dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga
+naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!"
+
+Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat
+hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel,
+liep hij de deur uit.
+
+Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende
+begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar
+de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren.
+
+Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
+
+'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De
+tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook
+den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van
+heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken,
+afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te
+goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn
+gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van
+de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco,
+doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette,
+ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand
+te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen
+waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was
+te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne
+buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk
+gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer,
+die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed
+klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon
+eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling
+een der aanwezigen zeide:
+
+"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd
+is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen."
+
+Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust
+als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
+
+"Dat had hij verdiend!" riep een ander.
+
+"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde.
+
+En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit,
+en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem
+niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want
+hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond.
+
+"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle
+kanten. "Stilte, we krijgen een lied!"
+
+"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd
+van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend
+op volgen.
+
+"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den
+besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord."
+
+"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven
+beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen
+stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde
+hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht,
+en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het
+bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was,
+om hem op zijn gemak te brengen.
+
+"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem
+zong hij:
+
+
+De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
+De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
+Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt,
+Wil toch haar bruigom welkom heeten.
+Daar buiten vreest zij geen gevaar:
+Is niet haar Ridder spoedig daar?
+
+'t Was zoel geweest den ganschen dag,
+Nu pakten wolken dreigend samen;
+Maar Bertha, die 't gevaar niet zag,
+Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
+Daar wordt de rijweg hel verlicht!
+Een slag volgt op de bliksemschicht!
+
+Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
+Terugtocht kan hier niet meer baten.
+Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
+De gansche omtrek is verlaten.
+Maar ginder naakt de zoom van 't woud;
+Daar staat een jagershut in 't hout.
+
+De regen valt bij stroomen neer
+En duisternis bedekt de aarde.
+De kleine hut heeft in dit uur
+Voor Bertha een onschatbare waarde.
+De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek
+En treedt in 't onbewoond vertrek.
+
+Thans neigt zij luisterend het oor
+Of ook haar bruigom langs mocht komen;
+Wis dringt de hoefslag tot haar door.
+Het bliksemt telkens in de boomen.
+Maar .... hoort zij niet een voetstap daar?
+Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar?
+
+"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
+Sta af! of 't kost U hier het leven!"
+--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!"
+Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
+"Geen lid van mijn aloud geslacht,
+Dat een bevel van roovers acht!"
+
+Met galmt haar hulproep door het woud
+En tracht zij moedig zich te weren.
+Daar klinken stemmen in het hout,
+Die Bertha's moed en kracht vermeeren.
+"Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
+Nu buk ik nooit voor ruw geweld!
+
+"Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?"
+--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader.
+De dapp're bruidegom is daar
+En zoekt in 't duister naar den dader.
+Thans vreest de roover voor den dood
+En zucht om redding uit den nood.
+
+De blijdschap op haar lief gelaat
+Werpt Bertha zich in 's Ridders armen.
+De roover neemt zijn kans te baat;
+Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
+Hij sluipt in haast door 't klein vertrek
+En redt zich over 't lage hek.
+
+Maar zie, de dienaar, die hier wacht
+Om trouw de paarden te bewaken,
+Verheft zijn zwaard met alle kracht
+En treft, dat kap en schedel kraken.
+"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
+Een onuitwischbaar Kainsmerk!"
+
+Intusschen dreef de bui voorbij
+En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
+Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij.
+Wie zou nu dapp're Bertha deren?
+De dienaar meesmuilt in zijn baard:
+"Die zwaardslag was een goudstuk waard!"
+
+
+Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco
+lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek
+in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij:
+
+"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde
+ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van
+Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!"
+
+Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieen
+en smeekte om erbarming.
+
+Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
+
+"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk
+het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!"
+
+Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die
+met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
+
+"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!"
+
+"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van
+de dienaren.
+
+"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst.
+
+"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen
+woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...."
+
+Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het
+vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien
+een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was,
+riepen zij:
+
+"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!"
+
+"Maar hij is de roover, die...!"
+
+"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook
+zij, laat hem los!"
+
+Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
+
+Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel
+niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog
+nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen
+tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over.
+
+De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig
+het gebeurde.
+
+Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet
+licht te achten was.
+
+
+
+HOOFDSTUK 4
+
+De wraak van Vianen
+
+Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal
+van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig
+zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste
+gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene
+buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid
+getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich
+aan plichtsverzuim mochten schuldig maken.
+
+Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft
+alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt
+zijne hand in de zijne, en zegt:
+
+"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen
+voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor
+het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven
+vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van
+morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga,
+zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat,
+als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet
+onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur,
+en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!"
+
+"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en
+vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen
+leed genaken."
+
+"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord
+verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar
+aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen."
+
+De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit
+te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag
+bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch,
+alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging
+haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
+
+"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk
+vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat--
+tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik
+toch gedacht, dat je moediger waart."
+
+"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel,
+dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't
+Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit
+terug zal zien."
+
+Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
+
+"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog
+kende je geen vrees en was je even moedig als altoos."
+
+"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu ...."
+
+"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?"
+
+"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar
+het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb."
+
+"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet,
+--maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn."
+
+"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch
+hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen."
+
+"En hoe was die droom dan wel?"
+
+"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker,
+bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens,
+waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha,
+waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven
+moet?'"
+
+En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht
+was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne
+opgeruimdheid weder en zeide:
+
+"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, lk
+geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd,
+zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche
+morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen
+en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen."
+
+"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?"
+
+"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet
+bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?"
+
+Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in
+de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht
+terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen
+viel.
+
+"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!"
+
+En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
+
+"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan."
+
+Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan
+en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de
+reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield
+wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe
+liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de
+slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk:
+"Goede reis, God behoede u!" begroet.
+
+Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak
+over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur
+later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink,
+dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht.
+
+Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek
+hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe,
+dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het
+gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort.
+
+Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dien tijd verren
+tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder
+ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen.
+
+Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van
+Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette
+natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij
+daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer,
+aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was
+hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en
+al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen,
+en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De
+heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan
+om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed,
+dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die
+nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk
+naar zijne hand kon zetten.
+
+Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog
+nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en
+zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest,
+dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen
+Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder,
+behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan
+van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II
+Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in
+Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
+
+Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal,
+als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen,
+die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken,
+voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van
+Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de
+tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen
+was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat
+was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich
+niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde
+hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven
+en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van
+Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou
+zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende,
+dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen
+hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den
+Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De
+Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een
+antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd
+om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees
+behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide
+geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken,
+en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar
+al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem
+op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen.
+
+Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik
+maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te
+geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland
+en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
+
+Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was
+als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde
+aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van
+den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over
+te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het
+alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte
+met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd,
+die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel
+Holland gehaat maakte.
+
+Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik,
+dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere
+aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het
+oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens
+machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof,
+hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf
+Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde,
+haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te
+zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris,
+van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was
+hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen
+durfde komen van den zoon.
+
+Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na
+zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te
+verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar
+hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf
+en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken,
+ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
+
+Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens
+den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik
+nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds
+als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer
+dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen,
+zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch
+des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men
+het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles
+in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met
+hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij
+nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
+
+Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van
+Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein
+naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden
+tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat
+Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van
+Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de
+leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook
+deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte
+niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den
+oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet
+werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven,
+want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan
+te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een
+der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd.
+
+"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen
+Gijsbrecht hem het document overhandigde.
+
+"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein."
+
+"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht
+van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het
+gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen
+Holland trekken mocht."
+
+"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde
+Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp
+ook niet kunnen rekenen."
+
+"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen
+te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den
+Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden,
+ja of neen."
+
+"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik
+in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den
+Graaf, omdat deze mijn leenheer is."
+
+"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was
+beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en
+zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven,
+indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die
+berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige
+tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
+
+"Wie is het?"
+
+"Heer Hendrik van Vianen."
+
+"Laat hem onverwijld binnenkomen."
+
+Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen
+bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten
+de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor
+den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij
+de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een
+enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht.
+
+"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien,
+Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
+
+"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de
+vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen."
+
+"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend.
+
+"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd."
+
+"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn
+tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd
+worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein."
+
+"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij
+gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen.
+
+"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen
+verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen
+immers ook op u rekenen?"
+
+"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen
+bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan
+daartoe mijne toestemming in geen geval geven."
+
+"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou
+anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet,
+dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende
+is, om u in den kerker te doen werpen."
+
+"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met
+verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar."
+
+"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste
+maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt
+opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet
+weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen."
+
+IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat
+hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd
+samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden.
+
+"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen,
+"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken."
+
+Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep
+zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich
+in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig:
+"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn
+besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit
+is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en
+indringer!"
+
+En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal,
+gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig
+gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd.
+
+"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden
+toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn
+glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug
+tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de
+teugels hield.
+
+"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde
+niet herhaald te worden. In een sprong zat Fulco in den zadel. Nog een
+oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar
+kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden
+hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek
+hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig
+hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden,
+een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die
+zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein
+als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen
+edelman in handen mochten vallen.
+
+"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het
+scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van
+hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen
+zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden.
+
+Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers
+zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij
+bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen.
+
+"We winnen, Heer!" zeide hij.
+
+"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te
+ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op
+een eiland. Voort, schimmel, voort!"
+
+"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet."
+
+"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien
+moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij
+verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen."
+
+"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan
+en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar
+u verlaten,--dat doe ik niet."
+
+"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!"
+
+Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef
+naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort.
+
+"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te
+gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik
+blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons
+kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen."
+
+"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht.
+
+"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om,
+Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook
+zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weerga nergens."
+
+"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had
+al een vermoeienden rit achter zich."
+
+"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein
+zag oprijden," zeide Fulco.
+
+"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch
+durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij
+nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered."
+
+"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis
+niet bijzonder groot was.
+
+"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een
+breed water."
+
+"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer
+krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo
+goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk
+een half uur voorkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we
+maar spoedig een schip kunnen vinden."
+
+"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis
+en Brugge."
+
+Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne
+dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd
+ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne
+vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel
+uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die
+hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl
+zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij
+de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't
+Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de
+handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis,
+die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd
+ieder oogenblik gevaarlijker.
+
+Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de
+paarden in.
+
+"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier
+ergens een veerman woont?"
+
+"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u
+aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want
+zijne moeder is de zuster ...."
+
+"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe
+aanwijzing! Voort schimmel!"
+
+Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de
+paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een
+licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had,
+nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd.
+
+"Zijt gij de veerman, goede vriend?"
+
+"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?"
+
+"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?"
+
+De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van
+het hoofd tot de voeten op.
+
+"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van
+avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen."
+
+"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet
+en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt,
+hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!"
+
+"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend,
+maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet
+in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker
+en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!"
+
+"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het
+gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke
+manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood
+redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig,
+wat is uw besluit."
+
+"Als de zaak zoo staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden,
+nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst."
+
+"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog
+eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult
+ge het u niet beklagen!"
+
+In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een
+dikken wollen lijfrok aangetrokken.
+
+"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me."
+
+Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak
+overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel
+volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben.
+
+Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
+
+"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?"
+
+Allen luisterden.
+
+"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort."
+
+Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel,
+en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik
+duidelijker.
+
+"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht.
+
+"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek
+af!"
+
+De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet
+weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden
+zij stil.
+
+"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen.
+
+"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein.
+
+Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle
+macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op
+hen af.
+
+"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den
+Borselen beveel ik u aan te leggen!"
+
+"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met
+innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was,
+om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen.
+
+Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel
+van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven
+en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een
+oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
+
+"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden
+over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!"
+
+En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
+
+"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word
+gedwongen, om verder te gaan."
+
+En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge
+vaartuig de gewenschte vlugheid gaf.
+
+Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag
+ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen
+na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist,
+dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
+
+Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde,
+had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder
+betoond, dan hij verwacht had.
+
+En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot
+gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten
+spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin
+zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht,
+en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het
+slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te
+krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand,
+met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij
+behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de
+reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om
+te slapen. Hij wilde trachten Vianen voor te komen, want als zijn
+kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk
+zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen,
+want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht,
+gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij
+het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de
+reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit
+Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
+
+Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren
+zoo uitgeput en vermoeid, dat zij slechts stapvoets voort konden en
+elk oogenblik dreigden neer te storten.
+
+"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden
+kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen."
+
+"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker,
+maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot
+te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis
+voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn."
+
+"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we
+dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend."
+
+Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht
+toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neergelaten
+en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
+
+"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat
+nog hierheen?"
+
+"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht
+alles, wat hem wedervaren was.
+
+"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen
+hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot
+uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met
+ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel
+niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het
+beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel
+op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen,
+zult ge u moeten haasten."
+
+"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,"
+antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten
+zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats
+in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer."
+
+"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan
+ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken."
+
+"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen
+vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken."
+
+"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen."
+
+Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de
+reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij
+de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht
+gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te
+brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna
+middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk
+bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond,
+toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand.
+
+"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht
+verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in
+den nacht aankomen."
+
+"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar
+staat de hut, u weet wel, waarin ...."
+
+Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogehblik doken
+uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op,
+die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten.
+
+"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet
+de minste moeite, die te herkennen.
+
+'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij
+de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte
+Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde
+te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard
+de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het
+zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
+
+Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld
+en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra
+was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een
+onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen
+op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond
+ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een
+gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om
+zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van
+Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't
+Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden,
+het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend
+op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene
+wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen.
+
+Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en
+door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers
+hem alleen.
+
+Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis
+met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn,
+die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar
+IJselstein in.
+
+En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het
+slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht
+men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en
+schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware
+deur zorgvuldig gegrendeld.
+
+"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht.
+
+
+
+HOOFDSTUK 5
+
+Een waagstuk
+
+'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het
+kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn
+en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En
+ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe,
+die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal,
+en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een
+diepen slaap verzonken lag.
+
+De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen,
+en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht,
+indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet
+tot zulk een spoed aangedreven hebben.
+
+De valbrug was opgehaald.
+
+"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen,
+en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan
+houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij:
+
+"Hallo, wachter, hallo!"
+
+"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als
+die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
+
+"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het,
+--Fulco!"
+
+"Alleen?"
+
+"Ja, helaas!"
+
+"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene
+trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand
+toegang verzocht.
+
+Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een
+der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de
+brug neergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein
+op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd
+omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
+
+"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is
+onze Heer ....?"
+
+"Hij is gevangen genomen, Jonker."
+
+"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek
+werd. "Gevangen, zegt ge?"
+
+"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in
+het bosch."
+
+"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden.
+
+"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe
+gaan, Jonker."
+
+"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander
+verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw
+zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen."
+
+Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar
+zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds
+geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts
+alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen
+glinsterden van spanning; hare leden beefden.
+
+"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog
+voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit:
+
+"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe
+wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn
+droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!"
+
+Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met
+de handen.
+
+"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht.
+
+"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht
+leeft, hij is niet vermoord."
+
+"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij
+den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft
+getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!"
+
+"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele
+Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee
+tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd
+van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele,
+dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd."
+
+"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
+
+"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco.
+
+"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen
+onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wel een
+eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste
+plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker,
+wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel
+mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles
+niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene
+voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar
+naar geluisterd!"
+
+Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht
+zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te
+onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard
+en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn.
+
+"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,"
+zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf
+bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen
+we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens
+flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat."
+
+"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker."
+
+Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige,
+gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar
+eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel
+op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis
+gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had
+hem dat alles onderweg medegedeeld.
+
+De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan
+verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer
+hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast
+op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn.
+
+"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij
+uit, toen Fulco zijn verhaal geeindigd had. "Nu, dat wisten wij al;
+wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven
+kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden,
+niet waar, Jonker?"
+
+"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den
+moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben."
+
+"Maar er moet meer gedaan worden," riep Bertha uit.
+
+"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar
+we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen
+gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste
+deel onzer taak zijn."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste
+zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede
+het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt."
+
+"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al
+moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne
+prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden."
+
+Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het
+met eene vaste stem.
+
+"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien
+verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een
+gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer
+waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind
+heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we
+in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts
+leven gespaard zijn."
+
+"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het
+kunnen! Wat zou ik blij wezen!"
+
+"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet,
+geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want
+een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot
+beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!"
+
+Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer
+gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem
+vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid
+en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde
+zij het niet vragen.
+
+"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben
+het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u."
+
+Bertha was ontroerd.
+
+"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand
+liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel
+gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart."
+
+Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
+
+"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te
+hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid
+eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal
+het beleg het mij anders onmogelijk maken."
+
+Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met
+geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt
+achteruit.
+
+"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte.
+
+"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zoo zou ik u niet willen
+beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen
+is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel
+te bereiken."
+
+"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat
+uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu
+gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen."
+
+Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen
+stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel
+vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij
+reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de
+verre de forens van het kasteel Vianen zag.
+
+"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap
+bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker
+gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel
+te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet
+voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me
+ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een
+aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral
+niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal
+mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het
+kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt
+de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk
+later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in
+het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand
+aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze
+me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel,
+zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een
+zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren."
+
+Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig
+veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen
+zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op.
+
+"He, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet
+me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?"
+
+Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen
+hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien
+hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte,
+sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan.
+
+"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich
+Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom
+jij zoo hier verdwaald?"
+
+"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van
+IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet,
+wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?"
+
+"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster,
+"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer daar blijven," en nu
+wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg
+van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen
+tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen,
+om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan
+nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!"
+
+En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde
+van zijn lichaam.
+
+"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn
+vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf.
+
+"Ja, en erg ook. 't Was in een woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik
+kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich
+wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een
+blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben,
+de ellendeling!"
+
+Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals
+Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen
+trapte.
+
+"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht
+van de wereld.
+
+"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij
+den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen
+had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer
+van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!"
+
+Peer balde bij die woorden de vuisten.
+
+"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik
+dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!"
+
+Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel
+niet meer aan die nachtelijke aanranding denken?
+
+Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek
+gevende, zeide hij:
+
+"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne
+verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou
+indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel
+hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?"
+
+"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet."
+
+"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de
+wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet
+kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart."
+
+"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene
+zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht:
+
+"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in
+jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch
+hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
+
+"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht
+verlaten?"
+
+"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij
+nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld,
+Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk
+verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik
+dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans,
+den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken
+geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!"
+
+"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter
+plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen
+wij er rustig en ongezien over praten."
+
+"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als
+ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken."
+
+Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een
+boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
+
+"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen
+genomen is?"
+
+"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te
+Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want
+Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat."
+
+"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?"
+
+"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te
+laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst
+van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de
+Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker."
+
+"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!"
+
+"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?"
+
+"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef,
+zal het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je
+vandaag nog rijk worden!"
+
+"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van
+begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het
+werkelijk?"
+
+"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met
+nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je
+behoeft er niet eens veel voor te doen."
+
+"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de
+oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar,
+'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg
+voor mij klaar."
+
+"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne
+walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel
+gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?"
+
+"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel
+gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel,
+zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n
+kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel
+is het je waard?"
+
+Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
+
+"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat
+kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te
+dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan
+IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?"
+
+Peer dacht een oogenblik na.
+
+"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk.
+
+"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
+
+"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet
+heel veel lust in."
+
+"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer
+van Vianen wilde wreken."
+
+"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat
+kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste
+komt achteraan."
+
+"Wat dan?"
+
+"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in
+handen heeft? Neen, ik dank je."
+
+"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco.
+
+"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf."
+
+Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer
+voor de oogen.
+
+"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl
+hij de goudstukken tegen elkander liet klinken.
+
+Peer's oogen glinsterden van begeerte.
+
+"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje,
+dat over een half uur je eigendom kan zijn."
+
+"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide
+Peer begeerig.
+
+"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zoo moet je doen. In
+alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat
+je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de
+plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het
+samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker
+je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je
+leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden."
+
+En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo
+verleidelijk geluid was, dat hij uitriep:
+
+"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans
+van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus
+jij wacht me hier?"
+
+"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen
+goed. Denk om de belooning."
+
+"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende.
+
+"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het
+gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te
+moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie
+de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om
+naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch,
+dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is
+waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven
+Peer nu juist onmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar
+wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon
+wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij
+te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat,
+die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel
+den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds
+in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen,
+wat wil; ik voel me hier of ik thuis was."
+
+Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij
+rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig
+niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger
+klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij
+onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch
+niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen
+te wantrouwen.
+
+"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander
+geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel
+pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil
+ik hopen."
+
+Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek
+verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij
+begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme
+Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel,
+dat hem redden kon.
+
+En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van
+het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het
+niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te
+loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was.
+
+"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit
+mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders
+voelen dan eene geeseling."
+
+Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds
+onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar
+er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen.
+
+"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde
+hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger
+geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig
+verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten
+is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes
+overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard."
+
+Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De
+zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig,
+hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem.
+
+"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand
+u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik
+mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden,
+zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan
+er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u
+trachten te verlossen of met u sterven ...."
+
+De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter
+richtte hij het hoofd op.
+
+"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het,
+hij is het! Zou het hem gelukt zijn?"
+
+Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken.
+
+"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!"
+
+IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik
+zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag,
+dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem
+genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
+
+"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd.
+
+"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier."
+
+"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken.
+
+"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen
+nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
+
+"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf.
+
+De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden
+gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de
+eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar
+den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone
+verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat
+erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten
+veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het
+al lang tot zwijgen gebracht.
+
+En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij
+het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met
+zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn,
+om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit
+kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden
+met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder
+was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te
+worden overgeleverd.
+
+"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje,
+wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij
+tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet
+voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo
+verbazend lang weg?"
+
+"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de
+honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou
+worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die
+ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
+
+"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!"
+
+Fulco keek om.
+
+"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een
+goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje
+voor. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit,
+beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!"
+
+Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend
+in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar
+verkeerde hij in den hevigsten angst.
+
+Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik,
+dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
+
+"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!"
+
+"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!"
+
+"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de
+sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat
+het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
+
+Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde.
+
+"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover
+buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt
+te houden.
+
+"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een
+kwartier! Vooruit!"
+
+Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het
+paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging
+Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn,
+den burcht tijdig te bereiken.
+
+"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!"
+
+Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte
+hoe langer hoe meer voor.
+
+"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem
+jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet
+meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alleen laten ze je daar
+toch niet binnen. Hier, neem het kind!"
+
+Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een
+weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het
+kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit,
+hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
+
+"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel
+bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is
+mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt
+IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!"
+
+Daar verrezen de torens van het machtige kasteel voor hem, maar nog
+dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich.
+
+"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard
+onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de
+wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne
+vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij
+ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed,
+zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
+
+"Halt, roover! Halt, kinderdief!"
+
+Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden
+uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik
+ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neergelaten
+werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco
+er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was
+hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren
+vijf in getal.
+
+"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug
+overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!"
+
+Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed
+der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn
+zwaard ook door de lucht flikkerde.
+
+Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den
+burcht uit.
+
+"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco
+hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen,
+maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand.
+
+Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen
+hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij
+op de vlucht.
+
+"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco
+vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van;
+onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe,
+wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn."
+
+"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!"
+
+
+
+HOOFDSTUK 6
+
+De vijand is voor de poort!
+
+Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het
+gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't
+Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs
+soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn
+oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de
+groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen,
+overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu
+zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch
+gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei
+kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
+
+Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders
+dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet
+voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid
+en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist
+niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geerfden adeldom.
+
+En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht,
+in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest
+hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen
+deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om
+leven zou gaan.
+
+Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren
+oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind
+toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige
+dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den
+vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit
+in handen mocht krijgen.
+
+Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld
+had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg
+terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker
+halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht,
+waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein
+bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel
+van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten,
+dien het slot bezat.
+
+Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed
+en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert
+van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw
+navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het
+groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne
+daden aan wetten noch privilegien, tot groote ontevredenheid van al
+zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het
+meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden
+hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend
+lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegien
+der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen
+zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat
+bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren,
+om het volk tot een opstand te brengen.
+
+Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd
+van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen,
+en sloeg het beleg om dien sterken burcht.
+
+Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles
+was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste
+te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich
+van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote
+wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen malienkolders, die zoo
+prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande
+zouden zijn, en die geen malienkolder hadden kunnen bemachtigen,
+trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich
+in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op
+het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen
+en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld,
+om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters
+hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende
+pijlen door de lucht te doen snorren.
+
+Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha
+waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den
+vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen
+laten komen, en tot hen gezegd:
+
+"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten,
+een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal
+niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan,
+het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd
+lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel
+is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad
+levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen,
+maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich
+zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal,
+om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel,
+niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?"
+
+Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren
+wapperde.
+
+"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de
+vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!"
+
+Bertha wenkte met de hand om stilte.
+
+"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den
+burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de
+brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik
+omringd zijn!"
+
+Allen zwegen.
+
+"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een
+hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen
+worden."
+
+Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was
+het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen,
+bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en
+van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden.
+
+"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van
+stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de
+poort! Voor IJselstein!"
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere
+schare, "voor IJselstein en Bertha!"
+
+Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en
+ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan.
+
+Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel
+begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen
+tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven
+konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
+
+Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent
+was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde
+de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij
+hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest
+worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou
+het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe,
+die den strijd tegen hem durfde aanvaarden!
+
+Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het
+tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij
+hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen
+stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen
+door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op
+die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen
+hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf
+vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut,
+werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden
+mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen
+burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het
+moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen,
+stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
+
+In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den
+boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
+
+"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn
+op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen
+schieten als iemand zich bloot geeft."
+
+"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde
+en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je
+maar beter uitkijken."
+
+"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil
+liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?"
+
+"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij
+hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen
+vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
+
+"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter,
+de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben,
+hindert het niet veel."
+
+"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer
+wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!"
+
+"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer
+Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar,
+de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij
+de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in
+elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen
+vol werk krijgen."
+
+Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde
+te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene
+spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met
+zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin een of
+twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af,
+naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de
+zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp
+den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in
+het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden
+aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
+
+Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig,
+de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van
+boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand
+te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in
+plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de
+gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat
+noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen,
+dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te
+zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd
+was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk,
+met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd
+met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten,
+waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte,
+dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den
+duur niet tegen dat rammeien bestand.
+
+Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers
+kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk
+aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het
+kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren
+bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun
+gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en
+de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan
+hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al
+laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij
+niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven,
+en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden,
+stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde.
+
+"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne
+schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in
+den burcht!" gebood hij.
+
+Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of
+andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en
+staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
+
+"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij
+dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de
+blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen
+van Vianen geen geschenken aan!"
+
+Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden
+zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te
+worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit
+weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren
+voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het
+druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het
+gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne
+medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig
+was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware
+steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren,
+en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel
+neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die
+de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl
+de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren.
+
+De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De
+vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne
+vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde,
+kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste
+dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee
+anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans,
+buiten gevecht waren gesteld.
+
+De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats
+in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor
+den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe
+krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
+
+Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te
+heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl
+afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat
+daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die
+vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar
+naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door
+trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde.
+
+Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te
+ontvangen. Haar antwoord klonk fier:
+
+"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader
+onderhandelt!"
+
+Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd,
+schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
+
+"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken,
+dat we bang waren."
+
+"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch,"
+antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van
+den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind,
+dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene,
+die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht."
+
+Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen
+het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de
+jonker spottend.
+
+"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet
+Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog
+ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u,
+zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te
+verschijnen."
+
+"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe
+Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het
+Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt."
+
+Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had
+gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij
+beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer
+te schieten.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de
+pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in
+beweging. IJselstein moet vallen!"
+
+De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers
+hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de
+takkenbossen veroorzaakt.
+
+Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd
+begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk
+de voortzetting van den strijd onmogelijk.
+
+Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen
+dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op.
+
+"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep
+Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt.
+
+"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan
+doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie
+dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te
+laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!"
+
+Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't
+Was een angstig gehoor.
+
+Daar kwam Bertha aan.
+
+"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm.
+
+"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?"
+
+"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden,
+zal gebeuren!"
+
+"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de
+sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de
+kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof
+mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te
+juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in
+de grootste stilte."
+
+"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook
+waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer
+niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst,
+bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was
+hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende,
+al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
+
+En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken,
+want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten,
+begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen
+zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid
+over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun
+leven te wagen voor het behoud van den burcht.
+
+"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan
+nader!" sprak Bertha vriendelijk.
+
+"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco
+zacht, terwijl hij naderbij kwam.
+
+"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco,
+wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang,
+zooals ik dat van u gewoon ben."
+
+"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco
+bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien."
+
+"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met
+tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere
+gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik
+het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor
+zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u
+dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben
+nieuwsgierig geworden."
+
+"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet
+wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer
+uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet,
+dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te
+verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door
+te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en
+wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan,
+Edele Vrouwe ...."
+
+"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand
+omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt
+door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan,
+want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor
+hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede
+Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk."
+
+"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang.
+
+"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!"
+
+"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig.
+
+"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval
+van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat
+zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken."
+
+"En wat denkt ge daarna te doen?"
+
+"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden
+zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is,
+dat weet ik zeker."
+
+"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede
+God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles
+zal geven, wat u van dienst kan zijn."
+
+Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op
+de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het
+rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had
+Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste
+krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich,
+wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar
+gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke
+knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk
+moorddadig uitzagen.
+
+Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
+
+"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht
+verlaten."
+
+"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht
+verlaten? Wat gaat ge dan doen?"
+
+"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet
+van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk
+gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens
+het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij
+in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!"
+
+"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel,
+Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge
+worden. Vaarwel!"
+
+Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
+
+"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over
+Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is."
+
+"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk
+bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik
+hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan."
+
+De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene
+deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de
+wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de
+trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden.
+
+Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist
+hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering,
+dan toen het reeds te laat was.
+
+"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een
+vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met
+eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan.
+
+"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de
+grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de
+verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten
+ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht
+in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
+
+"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl
+de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de
+vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein
+en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde
+overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis
+maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en
+rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de
+lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante
+neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn
+eigen dienaren velde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het
+jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht
+sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door
+een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen
+hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een
+deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne
+vijanden aan.
+
+"Vianen! Vianen!" klonk het woest.
+
+Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters
+vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten,
+die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en
+goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen
+het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op
+de malienkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik
+onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield
+het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde
+zijne krijgsknechten.
+
+Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen
+blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde
+werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het
+kasteel werd spookachtig verlicht.
+
+"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn
+dienaar. "Ons werk is afgedaan."
+
+Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen
+de strijders te zamen.
+
+"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons
+wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!"
+
+Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de
+sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen
+van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning
+behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco
+keerde niet terug.
+
+Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand
+was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was
+met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten
+werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging
+jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven
+schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer
+bij diens vertrek had beloofd.
+
+Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen
+de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en--
+die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was
+er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en
+hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een
+daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De
+vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het
+aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die
+zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden
+nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in
+de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen.
+
+Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden
+konden worden voortgezet.
+
+"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend
+de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk
+van den toren wapperde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren.
+
+Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij,
+om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken
+zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige
+kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein
+uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand,
+in spijt van Vianens woede.--
+
+
+
+HOOFDSTUK 7
+
+Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde
+
+Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door
+de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne
+makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in
+veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van
+Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of
+een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich
+van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep
+"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard
+op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij
+zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn
+blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het
+gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen,
+die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar
+schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche
+gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met
+het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan
+en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet
+gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk
+Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde,
+dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij
+zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed
+wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het
+heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus
+gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle
+kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste
+vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet
+in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot
+verzamelen geven.
+
+"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard
+in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten
+tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal,
+want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg
+bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en
+dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed
+te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen,
+misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als
+Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij moet gered worden, al
+zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik
+hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe
+zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar
+moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik
+eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid
+verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten
+in elk geval meer dan een. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een
+draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!"
+
+Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was
+opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees,
+dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige
+hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in
+hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen
+wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje
+ter zijde van de deur en riep:
+
+"Wie daar?"
+
+"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag
+ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?"
+
+"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk,
+zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had,
+dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij
+even kleeden."
+
+Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
+
+"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij
+Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op
+IJselstein!"
+
+"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar
+nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik
+heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?"
+
+"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast
+naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet
+vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders
+zoo vriendelijk, om je door te laten?"
+
+Fulco begon hartelijk te lachen.
+
+"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen
+ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik
+gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer
+Otto, weet je?"
+
+"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van
+je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!"
+
+"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te
+verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
+
+Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei
+vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan,
+door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne
+rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap.
+
+Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel
+begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of
+van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde
+slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot
+van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke
+benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden,
+hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar
+hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
+
+Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
+
+"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?"
+
+"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen
+al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk
+te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan
+gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar."
+
+"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto.
+
+"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de
+belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot
+werkeloosheid gedwongen."
+
+"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij
+zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe
+houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?"
+
+"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid
+bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind
+van Vianen zich in hare macht bevindt?"
+
+"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en
+het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu,
+heb ik het mis?"
+
+"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen
+en het geluk is mij dienstig geweest."
+
+"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen
+uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de
+hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug."
+
+Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd
+door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen
+als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig
+bevredigd was, zeide Heer Otto:
+
+"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet
+voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles
+te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?"
+
+"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in
+te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste
+geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den
+kerker te verlossen."
+
+"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu
+had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest
+zijn, als je op den burcht gebleven waart."
+
+"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig
+ontmoedigd door de woorden van Heer Otto.
+
+"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig
+mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn,
+om zoo ondoordacht den burcht te verlaten."
+
+"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel
+dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal
+zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het
+evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven,
+en dat is toch ook wel gelukt."
+
+"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof
+niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven
+kosten."
+
+"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop,
+dat de goede God mij helpen zal."
+
+Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom
+stond op en drukte Fulco geroerd de hand.
+
+"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het
+Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon
+geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker
+uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind."
+
+"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens,
+waar hij gevangen gehouden wordt?"
+
+"Neen, Heer, dat weet ik niet."
+
+"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot,
+dat door Heer Aloud bewoond wordt.
+
+Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?"
+
+"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld.
+
+"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto.
+
+"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het
+leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar
+toegang zal verschaffen."
+
+"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten
+aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge
+waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te
+ontsluiten."
+
+"Ja," zeide Fulco peinzend, "als dat gelukte, maar dat zou al heel
+toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben,
+en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later
+dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer
+aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof,
+dat ik iets beters weet."
+
+"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer,
+eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk
+daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt."
+
+"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen,
+maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen."
+
+"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer
+onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?"
+
+"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de
+Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
+
+"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest,
+althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars
+van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me,
+geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag
+moeten slaan."
+
+"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer
+Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk,
+zoo zou het kunnen gelukken."
+
+"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den
+jongman met welgevallen aanzag.
+
+"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer
+voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te
+IJselstein wel eens den Minstreel noemt?"
+
+"Dat weet ik."
+
+"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel
+niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf."
+
+"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver
+genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel
+te kunnen optreden?"
+
+"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het
+zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige
+muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel
+vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel
+te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?"
+
+"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het
+even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het
+beste is."
+
+"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer.
+
+"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco.
+
+"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman.
+
+"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam
+de burchtvrouwe.
+
+"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht,
+om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week
+verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of ...."
+
+"Nu, of...?"
+
+"Of ik deel zijne gevangenschap."
+
+"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw;
+"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen."
+
+'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar
+Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling
+dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar,
+waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte
+hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was,
+begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe
+rol te kunnen optreden.
+
+Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand
+zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne
+kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen
+snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen
+door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs
+de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen
+niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een
+zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne
+mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel,
+waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van
+stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne
+koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij
+vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden
+zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd,
+maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de
+verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord
+doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de
+borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen,
+alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde
+plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker
+te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
+
+'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter
+stond aan de poort.
+
+"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen
+toegang geweigerd?"
+
+"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder
+goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven."
+
+"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco.
+
+"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun
+prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn,
+die met stokslagen de poort werd uitgejaagd."
+
+"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien
+wezen."
+
+Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
+
+Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige
+blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs
+de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen.
+
+"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op
+zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom
+ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij
+mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?"
+
+"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was
+komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?"
+
+"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde
+Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden."
+
+"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar,
+dan zal ik je naar de zaal brengen."
+
+Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel
+in den hoek van het vertrek.
+
+"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat
+zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?"
+
+Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne
+mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit
+te stallen.
+
+Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood
+en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften
+en met goud of zilver gemonteerd.
+
+"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan
+op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats
+ter wereld vinden!"
+
+"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook
+naderbij gekomen was.
+
+"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het
+wel eens worden."
+
+Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen
+bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken,
+wat van hare gading kon wezen.
+
+"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen
+ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
+
+"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat
+verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad
+op aangebracht is."
+
+"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat
+is de prijs van dit stuk?"
+
+"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het
+voorwerp zijner keus wees.
+
+"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't
+Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke
+niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..."
+
+"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer."
+
+"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens,
+hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen:
+voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik
+u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier
+stof deze kan evenaren."
+
+"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor."
+
+"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig
+geld geven; slechts achttien denarien. Valt u dat niet mede?"
+
+"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem
+is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is
+gesloten, hoor."
+
+"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste
+uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien
+schellingen."
+
+"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan
+ik niet besteden."
+
+"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel
+opnam.
+
+"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang
+zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?"
+
+"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het
+goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje,
+een zoet winstje, zal ik dan maar denken."
+
+"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het
+geld te halen.
+
+"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen
+jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele
+jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel
+vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente,
+te kust en te keur."
+
+Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de
+tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar
+zijne koopwaar wijzende.
+
+"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost
+deze juweelen speld?"
+
+"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder."
+
+"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de
+edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind."
+
+"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf.
+
+"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet
+het andere dan maar weer goed maken."
+
+Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig,
+en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was
+al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met
+eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar
+het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar
+hem uitkeken.
+
+"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur
+verscheen.
+
+Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging,
+en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de
+gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken
+man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de
+kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was
+onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met
+een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem
+een aantal sleutels had hangen.
+
+"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij
+maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne
+mars te ontdoen.
+
+"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu
+waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken ...."
+
+"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is
+nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog voor ons."
+
+"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in
+de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het
+spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat
+verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan
+ben ik gaarne tot je dienst."
+
+"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken
+cipier.
+
+"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen
+tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval
+van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg."
+
+"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik
+kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd,
+om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op
+meewarigen toon aan den cipier.
+
+"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder.
+
+"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken,
+goede vriend," zeide hij. "Probatum est!"
+
+"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd.
+
+"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar
+middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij
+komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik
+kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!"
+
+Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie
+schreden gedaan, of de cipier riep:
+
+"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?"
+
+"Twee denarien!" riep Fulco.
+
+"Wat? Twee denarien?" vroeg de cipier.
+
+"Twee denarien," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar
+ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier
+door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg,
+om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed
+hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch
+niet doen. Zoo helpen wij elkander."
+
+"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga
+van de pijn."
+
+"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat
+je hebt."
+
+"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen
+geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar,
+hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd
+kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden
+mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het
+noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden."
+
+Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne
+koopwaren op de groote tafel uit te stallen.
+
+"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen,
+komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de
+fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van
+avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens
+hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk
+en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken
+van een pond. Is het geen pracht om te zien?"
+
+Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand
+gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en
+inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat,
+eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer
+geplaatst was.
+
+"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco.
+
+"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is."
+
+"Voor je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,"
+zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden
+ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend."
+
+"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende
+beweging met de hand en zeide:
+
+"De eene dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover
+niet meer spreken."
+
+En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
+
+"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten
+betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een
+mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede
+vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben."
+
+Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna
+stond hij op, om zich ter ruste te begeven.
+
+"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij
+tegen Fulco.
+
+"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco
+opstaande.
+
+Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht
+toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens
+vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf
+hem dien.
+
+"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd
+van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer
+te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor."
+
+"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?"
+
+"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren."
+
+"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden
+Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult
+slapen als een roos, dat verzeker ik u."
+
+Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch
+geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de
+pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en
+Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde
+hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich,
+zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de
+onderaardsche holen te spoeden, in een waarvan Heer Gijsbrecht zijn
+ongelukkig lot voortsleepte.
+
+Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene
+uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad
+niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij
+verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en
+door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den
+waan te brengen, dat hij sliep.
+
+Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen
+het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer
+hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork.
+
+Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote
+vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen.
+
+"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op
+bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan,
+om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet."
+
+Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte
+niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen
+onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker
+in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige
+ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet
+Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig
+gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil
+om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop
+te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
+
+Onhoorbaar plaatste hij nu zijn eene been vooruit .... Coenraad snorkte
+door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de
+mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte
+het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van
+Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd.
+
+"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef
+hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen,
+dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar
+snorken en droomen deed hij niet meer.
+
+Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met een
+been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere
+been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij
+hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn
+arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja,
+nog eene schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop
+hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads
+adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder
+zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste
+geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Zou het gelukken?
+
+Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten
+ze zijn. Ha, daar...
+
+Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts
+richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
+
+"Ha, mannetje, dat dacht je niet, he?" riep hij uit, terwijl hij zich
+van zijn bed liet glijden.
+
+Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik
+hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden.
+
+"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich
+Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend
+zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?"
+
+"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu
+waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?"
+
+"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat
+denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?"
+
+"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je
+niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?"
+
+"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O,
+Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart."
+
+"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven,
+dat hij zich vergist had.
+
+"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam
+Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van
+me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je
+pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was,
+nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen."
+
+"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand
+aan mijn hoofdkussen doen?"
+
+"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins
+geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn
+afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook
+niet zeggen. Geloof je me nu?"
+
+"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend.
+
+Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat
+we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?"
+
+"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het
+schrikken gemaakt hebt?"
+
+"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed,
+doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!"
+
+"Dat is afgesproken", zeide Fulco.
+
+De beide mannen stapten weer in bed.
+
+"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het
+mislukken van zijne poging.
+
+Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden
+van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn
+kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet,
+en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed
+hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
+
+Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de
+eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen
+verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam
+hij een dag later op Heukelom aan.
+
+"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn
+wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder
+de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo
+afgekomen bent."
+
+"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel
+is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede
+gelukkiger."
+
+Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder
+mars. Hij ging naar Vlaanderen.
+
+Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige
+jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel
+te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander
+een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de
+viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier,
+een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers,
+een monocordion, een strijkinstrument met een snaar, een chorus,
+een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
+
+Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene
+laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
+
+Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken!
+
+
+
+HOOFDSTUK 8
+
+De grijze minstreel
+
+'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden
+Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en
+fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen,
+en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten
+zelfs tot buiten de muren.
+
+Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten
+en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden
+hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door
+zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten
+aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de
+dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de
+vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne
+zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest
+met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep
+hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke
+geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als
+op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur,
+dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij,
+dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers
+nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen
+tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven
+naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde,
+den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard
+durven trekken om hem te treffen?
+
+Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde
+feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had
+hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen
+en hunne wettige privilegien geschonden, zonder dat zij zich, een
+paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die
+woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe
+van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had
+aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet
+te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen,
+door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne
+macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten
+hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat
+rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest,
+want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den
+machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer
+gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten
+dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met
+trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen
+het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
+
+Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en
+tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De
+wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter
+eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den
+ondergang der steden.
+
+"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht
+hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!"
+
+"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven
+wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!"
+
+"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten
+zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun
+de zweep doet gevoelen!"
+
+Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De
+wijn druipt den ridders langs handen en kleederen.
+
+"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!"
+
+Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel
+met zijne genooten toegang vraagt.
+
+"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij
+binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn
+hoort bij zang. Leve de muziek!"
+
+Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij
+wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze.
+
+Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het
+gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf
+in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument
+onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten
+rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs
+kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen
+versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren
+van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden
+werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn,
+dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
+
+Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem
+als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij
+heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen
+hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt
+hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne
+handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat
+onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna
+op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden,
+dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij
+die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
+
+De gasten worden nieuwsgierig.
+
+Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten
+staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
+
+"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw
+nederigen dienaar!"
+
+"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten,
+nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
+
+"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl
+een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch
+Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft
+tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het
+laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen
+heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud,
+'s Graven Baljuw."
+
+En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om
+den eigenaar van dien naam te zoeken.
+
+"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En
+droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?"
+
+"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid,
+als was hij beleedigd door die vraag.
+
+"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam
+Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de
+vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel,
+heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn."
+
+Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen
+houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn.
+
+"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch,
+"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald."
+
+Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig,
+waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich
+gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de
+tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de
+heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne
+harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels,
+die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun
+karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op
+onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen
+aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was
+kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd
+sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed
+onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te
+kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden
+de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal--
+tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
+
+Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne
+kunst geprezen.
+
+Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die
+loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand,
+op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige
+oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
+
+"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een
+beker verdiend."
+
+Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten
+zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde
+zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof
+hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
+
+Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn
+dienaars een wenk.
+
+Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en
+droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen
+meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere,
+schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door
+niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw,
+die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld
+vond liggen.
+
+"Ach," klinkt dan hare jammerklacht:
+
+
+"Ach, ligt gij daar verslagen,
+Versmoord in al uw bloed?
+Dat heeft gedaan uw roemen
+En uw vermeetle moed.
+
+Ach! ligt gij daar verslagen
+Die mij te troosten placht?
+Hoe zal ik u beweenen,
+Beweenen dag en nacht!"
+
+De Schoone drukt den drempel
+Van 't hooge burchtportaal,
+En weeklaagt om haar minnaar
+En stort zich in de zaal.
+
+"Ach is hier niemand, niemand,
+Noch Heer, noch Edelman,
+Die mij nu dezen doode
+Ter aarde helpen kan?"
+
+Maar al de Ridders zwegen,
+Gevoelloos voor haar lot;
+En schreiend keert zij weder
+Van 't Vaderlijke Slot.
+
+Zij reinigt hem de leden
+Met lokken lang en blond:
+Met lelieblanke handen
+Verbindt zij wond bij wond.
+
+Zij graaft den Held een rustplaats;
+Met eigen blinkend zwaard;
+En met haar sneeuwwitte armen
+Legt zij hem neer in de aard.
+
+Zij zelve luidt de doodklok
+Met handen teer en schoon;
+Zij zelve zingt de lijkmis
+Op zilverklaren toon.
+
+"Nu wil ik, booze wereld,
+Uw snood gewoel ontgaan;
+Ter eere van mijn liefste
+Neem ik den sluier aan."
+
+
+Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij
+sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige
+inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen
+minstreel had hen getroffen.
+
+Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch
+nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de
+holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen
+fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied:
+
+
+De Kruisprediker.
+
+"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen!
+De Muzelman trekt in het veld,
+Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
+En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen?
+De Turk maakt Jezus' naam te schand,
+Trekt op en redt het heil'ge land!
+
+Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven
+Om uwe zonden te voldoen,
+Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
+En heeft uw zaligheid verworven.
+Thans geldt het Jezus' naam en eer!
+Trekt op! ten strijde voor uw Heer!
+
+De Stedehouder Gods op aarde
+Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
+Die optrekt in den heil'gen strijd,
+Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
+Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen!
+Den dood aan Turk en Saraceen!
+
+Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
+En optrekt naar het Heil'ge land,
+Wordt losgemaakt van elken band,
+Kan buit en vrijheid zich verwerven.
+Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort!
+De Paus verpandt zijn heilig woord!
+
+Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
+De kerk is weeuw en wees tot troost,
+Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
+En zal uw goedren trouw bewaren.
+Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
+Ten heilgen strijd voor 't Christendom!
+
+Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen,
+Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
+Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
+God wil den strijd, op dan, te wapen!
+God gaat U voor op d' eerebaan:
+Het Kruis verwint de Halve Maan!"
+
+De monnik zwijgt! Een heilig beven
+Doorstroomt de borst van jong en oud,
+En plots'ling galmt het langs het woud:
+"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?"
+En wie er keert naar burcht of kluis
+Hecht op den schouder 't heilig kruis!
+
+
+Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied
+op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende
+oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen
+de hand aan het zwaard geslagen.
+
+Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen
+ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware
+goudstukken om hem heen.
+
+Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond
+op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan
+zijne dienaars over.
+
+Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren,
+en zeide op zachten toon:
+
+"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke
+belooning, ons geschonken. Nog een verzoek zou ik evenwel willen doen,
+indien mij daartoe oorlof werd gegeven."
+
+"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht,
+is u vooruit toegestaan."
+
+"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn
+hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij
+eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg
+vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog
+van Gelre te begeven."
+
+"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten
+aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren
+mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan."
+
+Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door
+zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek,
+waar de bedienden bijeen waren.
+
+Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars
+volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja,
+zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele
+oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige
+wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer
+door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel
+neergezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester
+gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken
+genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig
+gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het
+meest toegejuicht. 't Was in een woord een tooneel van ruwheid en
+dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke
+burchten werd aangetroffen.
+
+"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels
+aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!"
+
+"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu
+geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij
+ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten,
+gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen,
+hoor."
+
+"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met
+eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne
+vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden
+voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken
+al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren,--
+"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel
+ligt, niet waar, Coenraad?"
+
+"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik
+moet mijn meester nog vinden!"
+
+"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge
+minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke
+kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al
+spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne
+taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij
+duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij
+zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne
+buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap
+met volle teugen.
+
+Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het
+refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen
+zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes.
+
+'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden
+bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte,
+was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen
+behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door
+veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon,
+zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en
+schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieen begonnen te knikken,
+zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne
+tong sloeg dubbel.
+
+Er was er maar een, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die
+nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude
+minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten
+hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich
+aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard,
+had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur
+staarde. Wel bespotte men hem niet, waartoe men misschien weerhouden
+werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg
+men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar
+hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te
+sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven
+keldermeesterte drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester
+van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van
+zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te
+voelen, dat hij eindelijk niet een, maar wel vijf meesters in het
+drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over.
+
+Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit
+de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden
+ze hem dan uitlachen!
+
+Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken,
+wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de
+lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes
+geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel,
+als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij
+die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over
+hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
+
+En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien,
+dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel
+in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende,
+maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem
+begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een
+vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de
+ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste
+dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op
+den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een
+enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en
+weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand
+kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier
+niet.
+
+Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij
+zijnen volgelingen een teeken.
+
+"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't
+Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons,
+waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd."
+
+"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong,
+terwijl hem zijne kin op de borst zonk.
+
+"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k
+. kr... oe... s."
+
+"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl
+een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste,"
+mompelde Coenraad.
+
+Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het
+vertrek.
+
+"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch
+keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan.
+
+Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond
+en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde.
+
+"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij
+den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe
+behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood.
+
+Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een
+gereedstaand rustbed nederlegden.
+
+"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij
+mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig
+zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan
+vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt
+hij nu niet meer te doen."
+
+Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek
+rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de
+slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren
+de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten
+te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het
+schreeuwen te beletten.
+
+"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den
+grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek
+te doorsnuffelen.
+
+"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en
+slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik
+kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles
+al doorzocht, geloof ik."
+
+Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de
+uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet.
+
+"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door
+het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou
+het mij dan wederom mislukken?"
+
+Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
+
+"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking,
+uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken."
+
+"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke
+keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast.
+
+"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig
+tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens
+kijken, wat je daar hebt."
+
+Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen
+de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze
+haastig aan en verborg ze onder zijn mantel.
+
+"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij
+de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?"
+
+"Dat is in orde," klonk het antwoord.
+
+"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er
+geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en
+--het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om:
+geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!"
+
+Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven
+voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen
+zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch
+klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven
+angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij
+hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Eindelijk stond hij stil.
+
+"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden
+ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?"
+
+"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik
+geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad
+maken."
+
+"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch
+moet het, Wolfgang."
+
+Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht
+verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven.
+
+"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger
+naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar
+hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!"
+
+Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het
+zestal of er ook onraad was.
+
+Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend
+geraas van het gewelf nederviel.
+
+Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden
+zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets
+verdachts hoorden. Maar alles bleef stil.
+
+"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het
+licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen,
+hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we
+weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter,
+breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van
+voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen."
+
+Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels
+en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken
+gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels,
+nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
+
+Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene
+walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden.
+
+Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang
+hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal
+zou doordringen.
+
+Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij
+strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug
+en zijn baard hing hem halverwege de borst.
+
+"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij
+kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor
+hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke
+man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo
+krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te
+Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne
+dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd,
+te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard
+omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven.
+
+"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel
+haperend en ongeloovig.
+
+"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?"
+
+Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den
+hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
+
+"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco,
+uw dienaar. Ik kom u redden!"
+
+Maar Gijsbrecht trad achteruit.
+
+"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet
+met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?"
+
+Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren
+haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar
+ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen
+Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden
+van vreugde.
+
+"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede,
+trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe
+het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?"
+
+"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons
+eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo,
+--nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog
+mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf,
+het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat
+er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u
+voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen
+heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo,
+langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de
+trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!"
+
+Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden
+achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders
+in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het
+gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de
+trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden
+nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken
+verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende
+die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar
+stond een wachter aan de brug.
+
+"Wie daar?" riep deze.
+
+"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u
+ons door te laten."
+
+Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen
+met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield
+Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor
+eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was
+zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets
+van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige
+uren geleden had binnengelaten?
+
+"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij.
+
+En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig
+zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar
+de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden
+gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden
+schimmel.
+
+"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap
+en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot
+te Heukelom!"
+
+Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen
+ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide:
+
+"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O,
+Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste
+hij zijn paard den blanken hals.
+
+
+
+HOOFDSTUK 9
+
+Nog eenmaal IJselstein
+
+Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield
+Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was
+reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde
+Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij
+elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden,
+was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als
+de echo van dien uit vroeger dagen.
+
+Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds,
+zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere
+strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf
+voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende
+vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld
+en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte
+bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en
+verderf brengend?
+
+Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk
+lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om
+den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een
+kerkhofgeworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of
+door een neerploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven,
+liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog
+slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd,
+verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De
+vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren
+te verbrijzelen.
+
+En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De
+voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg
+geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand
+kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich
+gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het
+ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha
+weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien,
+toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid
+op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare
+krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog
+altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare
+verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen.
+
+Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid
+van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen
+rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan
+haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij
+zich op de knieen en heft de handen ten hemel.
+
+En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet
+in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding
+smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel
+voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader
+aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot
+zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht
+en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De
+arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer
+te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den
+bloeddorstigen overweldiger.
+
+En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld
+van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt
+haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen,
+dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen
+geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij
+dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond,
+"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en
+gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog
+eenmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog eenmaal, Vader in den
+Hemel, slechts eenmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar
+hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ...
+
+Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met
+een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich
+wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand
+in hare macht?
+
+"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u,
+onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal
+het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de
+wreedheid van den vader!"
+
+Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich
+laat hooren.
+
+Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam
+neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt.
+
+Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op
+een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het
+slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het
+fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u."
+
+Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het
+knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes.
+
+"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad
+vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd
+teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van
+mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed
+doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende
+moeder. Schrei maar niet."
+
+Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en
+begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken.
+
+Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne
+vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken,
+niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht
+voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand
+gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren,
+dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een
+gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem
+voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer
+op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt
+hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen.
+
+En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen,
+ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben
+toevertrouwd.
+
+Want Peer denkt aan verraad.
+
+Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend
+zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij
+elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had.
+
+Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van
+IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij
+dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen,
+want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste
+martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een
+ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over
+zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen.
+
+Er was nog maar een redmiddel over, en dat middel was--
+verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden
+moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend
+vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag,
+hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne
+stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van
+af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug
+met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en
+wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop,
+zoo de aandacht van den vijand te trekken.
+
+Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken ....
+
+"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen.
+
+"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen
+te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen."
+
+De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon,
+snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde
+hij weer iemand. Zou het Vianen zijn?
+
+"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door
+de leden. 't Was de stem van Vianen.
+
+"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken.
+
+"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt
+te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge
+te zeggen?"
+
+"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik
+ben bereid, den burcht aan u over te leveren."
+
+Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde.
+
+"Hoe?" vroeg hij.
+
+"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor
+u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij
+gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt."
+
+"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen.
+
+Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht
+te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene
+groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou
+toch spoedig bezwijken.
+
+"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar
+wij tellen vele dooden."
+
+"En mijn kind?"
+
+"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde."
+
+Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn
+hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik.
+
+"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij.
+
+"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de
+burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren."
+
+"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op,
+dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!"
+
+"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw
+over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de
+poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?"
+
+"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig
+niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou
+zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?"
+
+"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling.
+
+"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn
+gelaat verscheen.
+
+"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen
+nacht behoort IJselstein u."
+
+"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed."
+
+"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen
+al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven.
+
+"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich
+verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken.
+
+"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn
+ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij
+verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen
+aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend
+goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje
+meehelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver
+van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat
+loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend
+te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu
+naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al
+in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters
+op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven
+kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan."
+
+Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken
+plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af,
+dat het teeken zou zijn, om de poort te openen.
+
+'t Was middernacht.
+
+Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid
+vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun
+waken tevergeefs was geweest.
+
+Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein,
+dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen,--
+tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de
+jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met
+zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven
+het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde
+een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene
+raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar
+die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks,
+alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het
+oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast,
+dat er spoedig een ongeluk volgen zou.
+
+Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der
+vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling
+sprong hij op.
+
+"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat
+zou dat te beteekenen hebben?"
+
+"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de
+duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp
+ook niet, wat dat kan zijn."
+
+"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich
+daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker."
+
+"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden
+zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een
+doortocht kunnen banen?"
+
+"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden
+wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden
+dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren
+wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen
+verraad gepleegd wordt."
+
+"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen
+plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven."
+
+"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in
+de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar,
+dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij
+St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!"
+
+In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang
+door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard
+in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun
+trompetgeschal in de ooren.
+
+De vijand stond gereed.
+
+Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven
+om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen
+naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar
+die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laat te laat--
+de balk wil niet wijken--daar zijn ze .....
+
+"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende.
+
+"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend
+boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het
+zwaard mist.
+
+"Genade, genade!" kermt hij opnieuw.
+
+Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De
+slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen.
+
+"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom.
+
+"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins
+tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den
+schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel
+uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar
+den kerker.
+
+Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval
+hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten.
+
+Nog was de burcht behouden.
+
+"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is
+teruggekeerd. "Voor hoelang?"
+
+"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het
+rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik
+vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd
+hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te
+denken over hetgeen haar te doen staat.
+
+Ja, wat moet zij doen?
+
+Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den
+stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die
+nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt,
+heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de
+tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den
+vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen
+door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo
+trouw en dapper verdedigd hebben.
+
+Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken
+strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te
+wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar
+geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn,
+en--het liefst zou zij dan zoo sterven ....
+
+Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere
+mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te
+hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En
+die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den
+dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de
+handen der vijanden laten vallen?
+
+Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus
+eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar
+dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen.
+
+Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle
+onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar
+vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in
+opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken
+Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er
+niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg
+over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen
+die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en--
+het eerste mag--het tweede kan zij niet doen.
+
+Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt
+zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige
+Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten.
+
+Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen
+Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast
+opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur
+geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den
+langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren
+nek buigen?
+
+Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij
+dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op
+de lippen mompelde hij:
+
+"Vianen, de Onoverwinnelijke."
+
+Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn
+gelaat straalde van vreugde.
+
+"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en
+vraagt een onderhoud."
+
+"Ik zal komen," zegt Vianen.
+
+Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal
+aan.
+
+"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij
+gekomen is.
+
+Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken
+Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij:
+
+"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van
+den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd."
+
+"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht
+gij den burcht aan mij over te geven?"
+
+"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha.
+
+"Welke zijn die?"
+
+"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen
+en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo
+trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een
+toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u
+den burcht over."
+
+Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?"
+
+"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven."
+
+Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij:
+
+"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch
+de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers,
+waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen
+gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet
+de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor
+hem is geen genade!"
+
+"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha.
+
+"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven
+Baljuw," antwoordt Vianen.
+
+"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud
+kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het
+zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het
+schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik
+zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij
+ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen
+van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het
+eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed,
+en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid
+eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne
+trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!"
+
+Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in
+staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn
+kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig
+zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij:
+
+"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat
+ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de
+teruggave van mijn kind."
+
+"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier.
+
+"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar."
+
+"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord.
+
+"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde
+overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed,
+dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot
+zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal
+geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen
+kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn
+laatsten eisch."
+
+Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk
+zegt zij:
+
+"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting
+over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht."
+
+De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen
+somber en zwijgend voor zich staarde.
+
+Bertha stond op.
+
+"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij
+kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien
+ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik
+vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste
+en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den
+burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven
+zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?"
+
+Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen.
+
+Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen
+allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord
+wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen,
+zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide
+Jonker Jan kortaf:
+
+"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de
+galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht."
+
+Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle
+ademhaling der ongelukkige krijgslieden.
+
+Eindelijk stond Dodo op en zeide:
+
+"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet
+veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou
+ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer
+zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de
+voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging
+voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene
+zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden
+opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven;
+dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid
+geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God
+weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de
+overgave."
+
+"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch
+verloren en nu hebben wij nog een kans van de twee, dat wij het leven
+behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe."
+
+"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk
+het overal.
+
+Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren.
+
+"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken
+en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den
+muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen."
+
+Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek
+en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen
+vloeiden haar langs de wangen.
+
+Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug.
+
+"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde
+voorwaarden over. Doch nog een vraag wensch ik te doen. De helft der
+bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vrij
+zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?"
+
+"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u
+den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat
+eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde
+over de gracht leggen, want de valbrug is vernield."
+
+"Het zal geschieden," antwoordde Vianen.
+
+Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar
+vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de binnenplaats.
+Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu volgde. Met tranen
+in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor hunne trouw
+en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne
+tranen niet.
+
+Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen
+afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste
+maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote
+lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden...
+
+'t Was aangrijpend.
+
+Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van
+een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het
+gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook
+met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn.
+
+"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!"
+
+De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel
+in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen.
+
+Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg
+op onder de vijanden.
+
+Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein,
+dat nog van den toren wapperde.
+
+Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit,
+de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen
+ongedeerd heengaan.
+
+Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers.
+
+Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het
+kind over.
+
+Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol
+het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op
+het paard en kuste het vurig.
+
+Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone
+stroeve uitdrukking weer aan.
+
+Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en
+hare dapperen stonden in het midden.
+
+Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van
+het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten.
+
+Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en
+gaf hem met het scherp een slag over het gelaat.
+
+"Daar, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een
+paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen
+reed hij op Bertha toe, en sprak toornig:
+
+"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt
+gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting,
+die zich aan mij zou overgeven?"
+
+Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden,
+en zeide:
+
+"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter."
+
+"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen
+in staat zijn, mij zoolang te weerstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik
+eisch, dat zij zich allen overgeven!"
+
+"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde
+Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig."
+
+Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos
+van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen
+zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden.
+
+"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende,
+gebood hij:
+
+"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!"
+
+Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan
+zijne zijde hing.
+
+"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De
+Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!"
+
+"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat
+hem dood!"
+
+Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide
+getreden ware.
+
+"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers
+gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot
+niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht,
+al kon hij anders handelen."
+
+Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en
+in een kerker opgesloten.
+
+Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles
+bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den
+Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij
+een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van
+Borselen van den val van IJselstein kennis te geven.
+
+Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over
+hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt
+worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste
+kreten liet hij het leven...
+
+Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel
+terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar
+hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch
+de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare
+dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan
+de betoonde dapperheid.
+
+Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was,
+schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom.
+
+
+
+HOOFDSTUK 10
+
+De loting
+
+Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein voor het stadhuis
+te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het
+vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld;
+de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen
+rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op
+het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om
+het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven
+de hoofden van de toegestroomde menigte.
+
+Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte,
+als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou
+boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de
+omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen,
+die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
+
+Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien
+werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende
+oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende,
+de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het
+zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
+
+Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige
+blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het
+woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het
+als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen
+te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn.
+
+Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder
+de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet?
+
+"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen,
+die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien,
+wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen
+de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn?
+
+"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe,
+"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen
+schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder
+zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegien schendt? Neen,
+weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder
+of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster
+terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het
+hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt.
+
+"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt
+het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept
+worden. "Den dood aan den verrader!"
+
+"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in
+krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer
+aanzien, hoe hij de rechten en privilegien schendt, ons door den edelen
+Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk
+aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons
+ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg
+met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar
+was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens
+jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!"
+
+En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg
+met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot
+mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in
+een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt.
+
+Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
+
+"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks
+daar acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen,
+misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks daar acht menschen
+aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom
+verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij
+dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande
+over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren
+nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij,
+hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen
+hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij
+--wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord
+te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den
+dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad
+brengt. Weg met Aloud!"
+
+Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de
+zwaarden in de trillende vuisten.
+
+Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet,--
+maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne
+lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide:
+
+"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef
+den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat
+elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde."
+
+Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De
+monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder
+de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op:
+
+"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!"
+
+Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne
+schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het
+gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der
+gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste
+men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote
+deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een
+minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de
+schout de markt bezette.
+
+"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond
+op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht
+reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad
+stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de
+stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts een van hen
+was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man,
+die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige
+handelingen van den Baljuw.
+
+"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den
+rechtstoel plaats nam.
+
+"Allen," klonk het korte antwoord.
+
+"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer
+van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen."
+
+Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet
+en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde
+van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen,
+begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel
+stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik
+op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij
+wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den
+schandelijken dood, die haar misschien wachtte.
+
+"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije
+poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij
+smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde.
+
+Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet
+werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering
+staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die
+zoo moedig den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht
+van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die
+op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op
+het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo
+heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De
+kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend
+waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens
+fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
+
+"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha."
+
+Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
+
+"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar
+opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen,
+den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat
+slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar
+het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden
+voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet
+zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij
+zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis
+aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen,
+ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen."
+
+Vianen stond op.
+
+Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, die de zaal
+vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was
+iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen.
+
+"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die
+uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
+
+De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind,
+dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
+
+De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
+
+En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand
+met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
+
+Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting
+gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen,
+hoe de loting zal plaats hebben."
+
+Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
+
+"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?"
+
+"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den
+burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere
+helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen
+zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald."
+
+Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een
+valschen glimlach om den mond kreeg.
+
+"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de
+bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam,
+ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van
+den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen,
+als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging
+van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De
+Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne
+geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng
+gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen.
+
+Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit
+zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle
+even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier
+even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In
+elk balletje zal een penning worden verborgen, zoo dat hij geheel
+onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven
+behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg.
+
+Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?"
+
+"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte.
+
+Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te
+verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon
+des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand
+kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch
+gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op
+en toornig zag hij de menigte aan.
+
+"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van
+Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren,
+zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!"
+
+Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht,
+immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan:
+dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig
+gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden
+op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God,
+heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij
+nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!"
+
+Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de
+eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen,
+wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur
+en wreedheid was niemand veilig.
+
+"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre
+van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het
+veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan
+haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden--
+niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen
+wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden
+kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun
+leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht
+met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen,
+voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood
+verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij
+de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood
+niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord,
+die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het
+afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe
+veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik
+mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de
+afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet
+anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen
+eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie
+hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid
+geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!"
+
+Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend
+gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede,
+en bulderend gebood de laatste stilte.
+
+Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
+
+"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van
+dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde
+lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had
+de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk,
+dat hun lot ook het mijne zij."
+
+Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden
+zich met bewondering op de edele Vrouwe.
+
+"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat
+de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens
+konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg
+eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij
+onzichtbaar zijn."
+
+De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene
+zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief
+zijne stem en riep:
+
+"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar
+leven beslisse!"
+
+Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar
+te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden
+geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder
+de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze
+brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal
+en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning
+te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met
+de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op
+zijn gelaat.
+
+"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord,
+of van mond tot mond ging het:
+
+"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!"
+
+Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs
+een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem,
+doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te
+laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest,
+door de deuren voor iedereen open te zetten.
+
+Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige
+lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen
+te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging
+aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche
+penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook
+hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en
+eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn
+lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning
+getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het
+bevatte een Leuvenschen penning.
+
+"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het
+vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!"
+
+De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren
+terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en
+begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha
+te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe.
+
+"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O,
+wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat
+zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade,
+ik smeek het u."
+
+Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
+
+"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen
+tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!"
+
+Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de
+vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
+
+Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de
+knieen. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die
+ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u
+verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen,
+die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten
+sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o,
+heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die
+dapperen behouden ....."
+
+"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de
+opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van
+IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult
+gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden
+laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen
+Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden
+voltrokken!"
+
+"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas
+van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha
+plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad
+geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht
+gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij
+gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag
+hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat
+die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te
+wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!"
+
+"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te
+wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik
+zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij
+los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te
+wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den
+verrader! Weg met Aloud!"
+
+"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten
+drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik
+hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de
+schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal
+binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk
+begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
+
+"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de
+galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk
+tumult.
+
+De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
+
+"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u
+overhoop als een hond!"
+
+Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren,
+en--verschrikt deinsde Vianen achteruit.
+
+"IJselstein!" mompelde hij onthutst.
+
+"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een
+geweldigen slag op den schouder toebracht.
+
+"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!"
+
+Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde
+zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig
+zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang
+onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker
+te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde
+in den strijd.
+
+Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar
+hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde
+het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze
+achterover op den grond.
+
+Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich
+met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op
+wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene
+zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den
+schender van onze rechten en privilegien! Weg met den handlanger van
+Van Borselen!"
+
+Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede
+poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was,
+dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg.
+
+Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd
+armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en
+het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De
+opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal
+hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen:
+"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegien. Den
+dood aan den verrader!"
+
+'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede
+poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het
+lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor
+een ander had bestemd.
+
+In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even
+treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra
+Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze
+zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het
+einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich
+de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren
+gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen,
+en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen
+schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met
+een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof,
+Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van
+geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij
+eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de
+tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een
+geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te
+spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
+
+Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
+
+"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik
+het leven!"
+
+Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man,
+wiens kleeding den schipper verraadt.
+
+Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een
+woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt
+voor haar de knie.
+
+"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel
+moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal
+iedereen beamen, wat ik eens voor u zong:
+
+
+Brederoo het edelste,
+Wassenaar het oudste,
+Egmond het rijkste, ... maar
+Arkel het stoutste!"
+
+
+"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet
+anders, of gij moet Fulco zijn!"
+
+IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
+
+"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo.
+
+"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de
+hand te drukken.
+
+Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw
+ter zijde hadden gestaan.
+
+Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
+
+"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen.--
+
+
+
+HOOFDSTUK 11
+
+Besluit
+
+Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde
+voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen,
+wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot
+oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen,
+maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters,
+aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein
+getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en
+wisten de stad te behouden.
+
+Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen
+dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de
+willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in
+'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland
+terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden,
+ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de
+stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong
+hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees
+dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor
+aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij
+kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen
+achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was
+de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar
+geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen
+vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland
+te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder
+te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen
+en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal
+teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage
+terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen
+gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat
+de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap
+bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste
+kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den
+dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen,
+toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende
+dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten,
+waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord.
+
+Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte,
+zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde
+daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar
+Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze
+liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging
+gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle
+schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had,
+te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht,
+den rechtmatigen eigenaar.
+
+Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten,
+met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren
+gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot
+was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte,
+toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid
+stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van
+IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte.
+
+Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te
+danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester
+verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en
+aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den
+strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geeindigd was, kwamen
+twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het
+voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep
+Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor
+het altaar neder te knielen.
+
+Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide
+dappere jongelieden den ridderslag ontvangen.
+
+De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht
+naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die
+beefde van ontroering, sprak hij:
+
+"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten
+burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt
+gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is
+niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik
+voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw
+en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij,
+immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?"
+
+"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond.
+
+"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen
+en weezen een helper te zijn?"
+
+En weer klonk het: "Dat beloof ik!"
+
+"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te
+zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen,
+zooals het een vroom Ridder betaamt?"
+
+En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de
+Almachtige!"
+
+"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl
+hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf.
+
+Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor
+hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen
+knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester.
+
+Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
+
+--
+
+En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet
+ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot
+Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk
+eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft,
+geeerd en bemind door al zijne onderdanen.
+
+Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en
+wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet
+het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk
+overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer
+verlaten.
+
+
+
+
+
+
+*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL ***
+
+This file should be named 7flcd10.txt or 7flcd10.zip
+Corrected EDITIONS of our eBooks get a new NUMBER, 7flcd11.txt
+VERSIONS based on separate sources get new LETTER, 7flcd10a.txt
+
+Project Gutenberg eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the US
+unless a copyright notice is included. Thus, we usually do not
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+We are now trying to release all our eBooks one year in advance
+of the official release dates, leaving time for better editing.
+Please be encouraged to tell us about any error or corrections,
+even years after the official publication date.
+
+Please note neither this listing nor its contents are final til
+midnight of the last day of the month of any such announcement.
+The official release date of all Project Gutenberg eBooks is at
+Midnight, Central Time, of the last day of the stated month. A
+preliminary version may often be posted for suggestion, comment
+and editing by those who wish to do so.
+
+Most people start at our Web sites at:
+http://gutenberg.net or
+http://promo.net/pg
+
+These Web sites include award-winning information about Project
+Gutenberg, including how to donate, how to help produce our new
+eBooks, and how to subscribe to our email newsletter (free!).
+
+
+Those of you who want to download any eBook before announcement
+can get to them as follows, and just download by date. This is
+also a good way to get them instantly upon announcement, as the
+indexes our cataloguers produce obviously take a while after an
+announcement goes out in the Project Gutenberg Newsletter.
+
+http://www.ibiblio.org/gutenberg/etext04 or
+ftp://ftp.ibiblio.org/pub/docs/books/gutenberg/etext04
+
+Or /etext03, 02, 01, 00, 99, 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90
+
+Just search by the first five letters of the filename you want,
+as it appears in our Newsletters.
+
+
+Information about Project Gutenberg (one page)
+
+We produce about two million dollars for each hour we work. The
+time it takes us, a rather conservative estimate, is fifty hours
+to get any eBook selected, entered, proofread, edited, copyright
+searched and analyzed, the copyright letters written, etc. Our
+projected audience is one hundred million readers. If the value
+per text is nominally estimated at one dollar then we produce $2
+million dollars per hour in 2002 as we release over 100 new text
+files per month: 1240 more eBooks in 2001 for a total of 4000+
+We are already on our way to trying for 2000 more eBooks in 2002
+If they reach just 1-2% of the world's population then the total
+will reach over half a trillion eBooks given away by year's end.
+
+The Goal of Project Gutenberg is to Give Away 1 Trillion eBooks!
+This is ten thousand titles each to one hundred million readers,
+which is only about 4% of the present number of computer users.
+
+Here is the briefest record of our progress (* means estimated):
+
+eBooks Year Month
+
+ 1 1971 July
+ 10 1991 January
+ 100 1994 January
+ 1000 1997 August
+ 1500 1998 October
+ 2000 1999 December
+ 2500 2000 December
+ 3000 2001 November
+ 4000 2001 October/November
+ 6000 2002 December*
+ 9000 2003 November*
+10000 2004 January*
+
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been created
+to secure a future for Project Gutenberg into the next millennium.
+
+We need your donations more than ever!
+
+As of February, 2002, contributions are being solicited from people
+and organizations in: Alabama, Alaska, Arkansas, Connecticut,
+Delaware, District of Columbia, Florida, Georgia, Hawaii, Illinois,
+Indiana, Iowa, Kansas, Kentucky, Louisiana, Maine, Massachusetts,
+Michigan, Mississippi, Missouri, Montana, Nebraska, Nevada, New
+Hampshire, New Jersey, New Mexico, New York, North Carolina, Ohio,
+Oklahoma, Oregon, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, South
+Dakota, Tennessee, Texas, Utah, Vermont, Virginia, Washington, West
+Virginia, Wisconsin, and Wyoming.
+
+We have filed in all 50 states now, but these are the only ones
+that have responded.
+
+As the requirements for other states are met, additions to this list
+will be made and fund raising will begin in the additional states.
+Please feel free to ask to check the status of your state.
+
+In answer to various questions we have received on this:
+
+We are constantly working on finishing the paperwork to legally
+request donations in all 50 states. If your state is not listed and
+you would like to know if we have added it since the list you have,
+just ask.
+
+While we cannot solicit donations from people in states where we are
+not yet registered, we know of no prohibition against accepting
+donations from donors in these states who approach us with an offer to
+donate.
+
+International donations are accepted, but we don't know ANYTHING about
+how to make them tax-deductible, or even if they CAN be made
+deductible, and don't have the staff to handle it even if there are
+ways.
+
+Donations by check or money order may be sent to:
+
+Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+PMB 113
+1739 University Ave.
+Oxford, MS 38655-4109
+
+Contact us if you want to arrange for a wire transfer or payment
+method other than by check or money order.
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been approved by
+the US Internal Revenue Service as a 501(c)(3) organization with EIN
+[Employee Identification Number] 64-622154. Donations are
+tax-deductible to the maximum extent permitted by law. As fund-raising
+requirements for other states are met, additions to this list will be
+made and fund-raising will begin in the additional states.
+
+We need your donations more than ever!
+
+You can get up to date donation information online at:
+
+http://www.gutenberg.net/donation.html
+
+
+***
+
+If you can't reach Project Gutenberg,
+you can always email directly to:
+
+Michael S. Hart <hart@pobox.com>
+
+Prof. Hart will answer or forward your message.
+
+We would prefer to send you information by email.
+
+
+**The Legal Small Print**
+
+
+(Three Pages)
+
+***START**THE SMALL PRINT!**FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS**START***
+Why is this "Small Print!" statement here? You know: lawyers.
+They tell us you might sue us if there is something wrong with
+your copy of this eBook, even if you got it for free from
+someone other than us, and even if what's wrong is not our
+fault. So, among other things, this "Small Print!" statement
+disclaims most of our liability to you. It also tells you how
+you may distribute copies of this eBook if you want to.
+
+*BEFORE!* YOU USE OR READ THIS EBOOK
+By using or reading any part of this PROJECT GUTENBERG-tm
+eBook, you indicate that you understand, agree to and accept
+this "Small Print!" statement. If you do not, you can receive
+a refund of the money (if any) you paid for this eBook by
+sending a request within 30 days of receiving it to the person
+you got it from. If you received this eBook on a physical
+medium (such as a disk), you must return it with your request.
+
+ABOUT PROJECT GUTENBERG-TM EBOOKS
+This PROJECT GUTENBERG-tm eBook, like most PROJECT GUTENBERG-tm eBooks,
+is a "public domain" work distributed by Professor Michael S. Hart
+through the Project Gutenberg Association (the "Project").
+Among other things, this means that no one owns a United States copyright
+on or for this work, so the Project (and you!) can copy and
+distribute it in the United States without permission and
+without paying copyright royalties. Special rules, set forth
+below, apply if you wish to copy and distribute this eBook
+under the "PROJECT GUTENBERG" trademark.
+
+Please do not use the "PROJECT GUTENBERG" trademark to market
+any commercial products without permission.
+
+To create these eBooks, the Project expends considerable
+efforts to identify, transcribe and proofread public domain
+works. Despite these efforts, the Project's eBooks and any
+medium they may be on may contain "Defects". Among other
+things, Defects may take the form of incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other
+intellectual property infringement, a defective or damaged
+disk or other eBook medium, a computer virus, or computer
+codes that damage or cannot be read by your equipment.
+
+LIMITED WARRANTY; DISCLAIMER OF DAMAGES
+But for the "Right of Replacement or Refund" described below,
+[1] Michael Hart and the Foundation (and any other party you may
+receive this eBook from as a PROJECT GUTENBERG-tm eBook) disclaims
+all liability to you for damages, costs and expenses, including
+legal fees, and [2] YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE OR
+UNDER STRICT LIABILITY, OR FOR BREACH OF WARRANTY OR CONTRACT,
+INCLUDING BUT NOT LIMITED TO INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE
+OR INCIDENTAL DAMAGES, EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE
+POSSIBILITY OF SUCH DAMAGES.
+
+If you discover a Defect in this eBook within 90 days of
+receiving it, you can receive a refund of the money (if any)
+you paid for it by sending an explanatory note within that
+time to the person you received it from. If you received it
+on a physical medium, you must return it with your note, and
+such person may choose to alternatively give you a replacement
+copy. If you received it electronically, such person may
+choose to alternatively give you a second opportunity to
+receive it electronically.
+
+THIS EBOOK IS OTHERWISE PROVIDED TO YOU "AS-IS". NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, ARE MADE TO YOU AS
+TO THE EBOOK OR ANY MEDIUM IT MAY BE ON, INCLUDING BUT NOT
+LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A
+PARTICULAR PURPOSE.
+
+Some states do not allow disclaimers of implied warranties or
+the exclusion or limitation of consequential damages, so the
+above disclaimers and exclusions may not apply to you, and you
+may have other legal rights.
+
+INDEMNITY
+You will indemnify and hold Michael Hart, the Foundation,
+and its trustees and agents, and any volunteers associated
+with the production and distribution of Project Gutenberg-tm
+texts harmless, from all liability, cost and expense, including
+legal fees, that arise directly or indirectly from any of the
+following that you do or cause: [1] distribution of this eBook,
+[2] alteration, modification, or addition to the eBook,
+or [3] any Defect.
+
+DISTRIBUTION UNDER "PROJECT GUTENBERG-tm"
+You may distribute copies of this eBook electronically, or by
+disk, book or any other medium if you either delete this
+"Small Print!" and all other references to Project Gutenberg,
+or:
+
+[1] Only give exact copies of it. Among other things, this
+ requires that you do not remove, alter or modify the
+ eBook or this "small print!" statement. You may however,
+ if you wish, distribute this eBook in machine readable
+ binary, compressed, mark-up, or proprietary form,
+ including any form resulting from conversion by word
+ processing or hypertext software, but only so long as
+ *EITHER*:
+
+ [*] The eBook, when displayed, is clearly readable, and
+ does *not* contain characters other than those
+ intended by the author of the work, although tilde
+ (~), asterisk (*) and underline (_) characters may
+ be used to convey punctuation intended by the
+ author, and additional characters may be used to
+ indicate hypertext links; OR
+
+ [*] The eBook may be readily converted by the reader at
+ no expense into plain ASCII, EBCDIC or equivalent
+ form by the program that displays the eBook (as is
+ the case, for instance, with most word processors);
+ OR
+
+ [*] You provide, or agree to also provide on request at
+ no additional cost, fee or expense, a copy of the
+ eBook in its original plain ASCII form (or in EBCDIC
+ or other equivalent proprietary form).
+
+[2] Honor the eBook refund and replacement provisions of this
+ "Small Print!" statement.
+
+[3] Pay a trademark license fee to the Foundation of 20% of the
+ gross profits you derive calculated using the method you
+ already use to calculate your applicable taxes. If you
+ don't derive profits, no royalty is due. Royalties are
+ payable to "Project Gutenberg Literary Archive Foundation"
+ the 60 days following each date you prepare (or were
+ legally required to prepare) your annual (or equivalent
+ periodic) tax return. Please contact us beforehand to
+ let us know your plans and to work out the details.
+
+WHAT IF YOU *WANT* TO SEND MONEY EVEN IF YOU DON'T HAVE TO?
+Project Gutenberg is dedicated to increasing the number of
+public domain and licensed works that can be freely distributed
+in machine readable form.
+
+The Project gratefully accepts contributions of money, time,
+public domain materials, or royalty free copyright licenses.
+Money should be paid to the:
+"Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+If you are interested in contributing scanning equipment or
+software or other items, please contact Michael Hart at:
+hart@pobox.com
+
+[Portions of this eBook's header and trailer may be reprinted only
+when distributed free of all fees. Copyright (C) 2001, 2002 by
+Michael S. Hart. Project Gutenberg is a TradeMark and may not be
+used in any sales of Project Gutenberg eBooks or other materials be
+they hardware or software or any other related product without
+express permission.]
+
+*END THE SMALL PRINT! FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS*Ver.02/11/02*END*
+
diff --git a/old/7flcd10.zip b/old/7flcd10.zip
new file mode 100644
index 0000000..62264ec
--- /dev/null
+++ b/old/7flcd10.zip
Binary files differ
diff --git a/old/8flcd10.txt b/old/8flcd10.txt
new file mode 100644
index 0000000..5784a02
--- /dev/null
+++ b/old/8flcd10.txt
@@ -0,0 +1,6959 @@
+The Project Gutenberg EBook of Fulco de Minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet
+
+Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the
+copyright laws for your country before downloading or redistributing
+this or any other Project Gutenberg eBook.
+
+This header should be the first thing seen when viewing this Project
+Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the
+header without written permission.
+
+Please read the "legal small print," and other information about the
+eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is
+important information about your specific rights and restrictions in
+how the file may be used. You can also find out about how to make a
+donation to Project Gutenberg, and how to get involved.
+
+
+**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts**
+
+**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971**
+
+*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!*****
+
+
+Title: Fulco de Minstreel
+
+Author: Cornelis Johannes Kieviet
+
+Release Date: October, 2004 [EBook #6748]
+[This file was first posted on January 20, 2003]
+[Most recently updated March 29, 2004]
+
+Edition: 10
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL ***
+
+
+
+
+Digitized by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning.
+
+
+
+
+FULCO DE MINSTREEL
+
+EEN HISTORISCH VERHAAL
+
+UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I
+
+VOOR JONGELIEDEN
+
+DOOR
+
+C. JOH. KIEVIET
+
+
+
+
+
+
+
+
+HOOFDSTUK 1
+
+Een late rit
+
+'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297,
+dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar
+het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een
+warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren
+langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het
+was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar
+zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol
+aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen
+naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en
+stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs
+drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling,
+dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
+
+Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de
+hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter,
+die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem
+bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die
+zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die
+stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een
+vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende
+zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der
+voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen
+door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden
+ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever
+wat nader.
+
+Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der
+edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen
+leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder
+de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is
+zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van
+edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt,
+en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare
+steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw
+fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet
+verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen
+bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen
+edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed,
+en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit
+keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel,
+dien hij berijdt, n wezen vormt.
+
+Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den
+edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de
+stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in
+zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar
+fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien
+deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de
+aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te
+IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd,
+beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die
+van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op
+Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd
+over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden,
+Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden
+schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken
+moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op
+het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had
+gezocht. Dr vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen,
+die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van
+Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot
+aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de
+stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming
+immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht
+het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn,
+de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen
+was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne
+leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid
+te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars
+hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd,
+zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van
+hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam
+en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten,
+was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
+
+De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke
+wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat
+op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien
+hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer
+Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap
+van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men
+hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit
+zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid,
+uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk
+en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De
+gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder,
+waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
+
+De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van
+de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn
+naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens
+Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone
+stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls
+onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die
+de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer
+Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu,
+op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco
+zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem
+het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco
+zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van
+vijanden heensloeg om hm te redden, toen hij zich in de hitte van
+den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van
+alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het
+leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn
+eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn
+Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op
+daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een
+goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde
+stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij
+de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich
+tot hem, en riep:
+
+"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?"
+
+"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin
+bijna te sissen."
+
+"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het
+niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?"
+
+"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag
+bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien."
+
+"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne
+tong wel voor heirweg te gebruiken is."
+
+"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten
+je anders nog uit het gezicht verliezen."
+
+Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een
+warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen
+den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen,
+liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig
+zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is
+er droog van."
+
+"En n, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan,
+terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
+
+De jonge edelman glimlachte.
+
+"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij
+den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan
+tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching
+noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer
+te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat
+en we hebben nog een flinken rit vr ons."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij
+donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn,
+eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in
+het bosch zijn."
+
+Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na
+middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
+
+"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal
+het niet pluis zijn in dat donkere woud."
+
+"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen
+fronste. "Je bent toch niet bang?"
+
+"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde
+hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou
+durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij
+St. Joris, het zou hem slecht vergaan!"
+
+Bij de woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat
+het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
+
+"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene
+zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel,
+dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je
+dan zoo graag vr middernacht op den burcht zijn?"
+
+De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te
+noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot
+spotten, antwoordde in zijne plaats:
+
+"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even
+goed als wij:
+
+
+Van elf tot n
+Zijn de spoken op de been.
+
+
+De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar
+voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden
+kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!"
+
+"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo
+kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?"
+
+"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat
+ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van."
+
+"Ik ook!" spotte Fulco.
+
+"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u,
+dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er
+wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk
+met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn,
+op wie de Witte Wijven het gemunt hebben."
+
+"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En
+noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?"
+
+"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar
+zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk,
+dat we eene donderbui zullen krijgen."
+
+"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen
+we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan
+ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten."
+
+De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm
+de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele
+lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den
+teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst
+gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast,
+zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen
+plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den
+meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger
+bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht,
+het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
+
+Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht
+werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en
+er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te
+vallen. De edelman stond op.
+
+"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend
+donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet
+gaarne op den laten avond nog verdwalen."
+
+Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop
+verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed
+gedaan had.
+
+Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren
+wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs
+zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden
+bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe,
+en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een
+bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar
+het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat
+te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de
+bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren
+kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op
+de ruiters uit te storten.
+
+"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer
+Gijsbrecht.
+
+"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,"
+antwoordde Fulco.
+
+"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker ...."
+
+Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het
+bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een
+zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte
+er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts
+met moeite bedwingen kon.
+
+"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den
+bliksem. Hier, linksaf!"
+
+Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
+
+"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan.
+
+"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij
+maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!"
+
+"Vooruit, Fulco! Vooruit!"
+
+"Hier is de hut! Stijgt maar af!"
+
+"Help! Help!" klonk het.
+
+In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut
+binnengeijld.
+
+Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd
+hield.
+
+Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid
+te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur
+naar buiten wilde sluipen.
+
+"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije
+hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je
+leven je lief is!"
+
+Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich
+op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden,
+doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De
+schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's
+zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe
+kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde
+Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
+
+"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar
+buiten spoedde.
+
+"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor."
+
+"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was,
+en zocht hem nog in de hut."
+
+"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme
+kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?"
+
+"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar
+vast. In dit weer gaan we toch niet verder."
+
+Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer
+Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd,
+naar binnen was gesneld, riep hij:
+
+"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?"
+
+"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den
+klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
+
+"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?"
+
+"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!"
+
+"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende,
+"wat is er, wat overkomt u?"
+
+"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen,
+liet hij me los en sloop heen!"
+
+"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten
+spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover
+hem te vlug geweest.
+
+Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om
+den hals.
+
+"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u
+in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?"
+
+"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken,
+Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen
+zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening,
+dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht,
+en ...."
+
+"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel
+in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha
+met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk
+onmogelijk was vroeger te komen."
+
+"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw,
+"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat
+ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik
+meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik
+had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen ...."
+
+"Een ridder?"
+
+"Neen, een dienstman."
+
+"Kende je hem?"
+
+"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze
+van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende
+dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde
+mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af,
+met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...."
+
+"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren
+immers toch niet opgewassen tegen de zijne?"
+
+"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij
+vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor
+stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den
+schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel,
+maar ...."
+
+Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco,
+die lachend zong:
+
+"Brederoo het edelste,
+
+Wassenaar het oudste,
+
+Egmond het rijkste,
+
+En Arkel het stoutste."
+
+"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid,
+en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft.
+--En wat verder, Bertha?"
+
+"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede
+op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik
+later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan
+is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden."
+
+"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de
+schurk ongestraft ontkomen is."
+
+"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn
+zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang
+pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en
+ging zonder groeten heen."
+
+"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe
+staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen
+erg meer in gehad."
+
+"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het
+is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,"
+sprak de schildknaap.
+
+"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot
+Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat
+gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers
+den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename
+ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht."
+
+"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu
+jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco,
+zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar
+moet men vroolijk zijn."
+
+"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,"
+zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat,
+vervolgde hij:
+
+"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat
+de Jonker het misschien liever niet hooren wil."
+
+"Waarom niet?"
+
+"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in."
+
+"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene
+spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting."
+
+"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem:
+
+
+"Daar, waar de gloed der gele duinen
+Zich mengt met groen van eikenhout,
+De donkere naald der denneboomen
+Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud,
+Daar had eene dapp're Friesche krijgsman
+Een slot gebouwd op 't heuvelzand,
+En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
+Na bangen strijd voor 't vaderland.
+
+Wanneer de laatste zonnestralen
+'t Kasteel vergulden met hun glans,
+Staat's Ridders dochter Adelheide
+Daar peinzend op den torentrans.
+Zij luistert naar de stem der winden,
+Vertolkt door 't groene looverdak,
+Naar 't lied van bontgepluimde zangers,
+Blij huppelend van tak op tak.
+
+En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen
+Der golven op het vlakke strand,
+Die duizendstemmig haar verhalen
+Van wond'ren uit het verre land.
+De beurtzang van de vogellied'ren,
+Van bladgeruisch en golfgedans,
+Bekoort en treft 't gevoelig harte
+Der schoone Jonkvrouw op den trans.
+
+En ginds verheft zich uit de boomen
+Het slot van Ridder Deodaat.
+"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
+Waartoe die haast, dat droef gelaat?"
+De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
+En groet den makker van haar jeugd,
+Want welkom is haar te allen tijde
+Haar deelgenoot in leed en vreugd.
+
+"De vorst der Franken, koning Karel,
+Roept zijn vazallen op ten strijd!"
+Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
+"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
+De Arabier bedreigt de grenzen;
+De Islam heeft tot plicht gezet
+De gansche wereld te verwinnen
+Voor Allah en voor Mohammed."--
+
+--"Waar zulke rampen ons bedreigen,
+Voegt mij geen rust," sprak Eelkema.
+"Nu zullen wij den Mooren toonen,
+Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
+Nu allen Karels vanen volgen,
+Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
+Om met zijn broed'ren te gaan strijden
+Voor Christendom en vaderland."
+
+--"Moet dan uw dochter achterblijven,
+Alleen op 't ouderlijk kasteel?
+Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
+Indien mij rampspoed valt ten deel?"
+--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden,
+Maar 'k laat mijn dienaars op het slot.
+Met moed den Islam te bekampen
+Is Christenplicht, de wil van God."--
+
+Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
+"Wanneer een vijand U genaakt,
+Houd dapper stand, in 't vast gelooven
+Dat Deodaat U goed bewaakt."--
+--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
+Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?"--
+--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen,
+Daarop mijn ridderwoord tot pand!"--
+
+Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden
+Van ouder en van speelgenoot.
+Slechts hoop op weerzien deed berusten,
+En ook 't geloof aan hulp in nood.
+Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
+Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
+Maar schoon de jaren snel verdwijnen .....
+Het ridderpaar keert nimmer weer."
+
+
+Hier zweeg Fulco een oogenblik.
+
+"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts
+hand vaster in de hare drukte.
+
+"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het
+waar gebeurd zijn?"
+
+"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco.
+
+"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap.
+
+"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld,
+evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard
+in de vuist gestorven."
+
+"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld
+hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen,
+als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk,
+om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven."
+
+"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts;
+het lied is nog niet ten einde."
+
+"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever
+later eens. 't Is nu middernacht, en ...."
+
+"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu
+hooren, wat er verder gebeurde."
+
+De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
+
+"Luister dan," zeide hij.
+
+
+De woeste Noorman trekt door 't land
+En plundert kloosters en kasteelen.
+Geen slot is voor zijn macht bestand,
+'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen.
+Wie slechts den minsten weerstand waagt
+Wordt spottend in den dood gejaagd.
+
+De Noorman Godfried komt voor 't slot
+En eischt het op van Adelheide,
+Die vruchteloos, bij 't dreigend lof,
+Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
+Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
+Zich overgeven wil zij niet.
+
+De dienaars toonen trouw en moed;
+Men weet, er is geen hulp te wachten.
+Verbitterd door 't vergoten bloed,
+Dien weerstand achter wal en grachten,
+Zweert woeste Godfried brand en moord
+En dreigt vergramd met galg en koord.
+
+Maar kost het krachten, hij wint veld;
+De overmacht is niet te keeren.
+Elk dienstkecht op 't kasteel is held,
+Wenscht tot het uiterst zich te weren.
+Steeds feller wordt het slot benard!
+De hoop verflauwt in 't moedigst hart.
+
+De vijand legt een sterken dam,
+Begint met woede storm te loopen.
+Schoon menigeen om 't leven kwam,
+Rammeit men deur en slotpoort open.
+Verlamd wordt elke weerstandskracht:
+'t Kasteel is dra in 's vijands macht ....
+
+De Noorman Godfried dringt vooruit.
+Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
+"Ik eisch de meesteres tot buit,
+Die zeker lang mijn komst verbeidde.
+Schenkt aan geen sterveling gen!
+Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+Hij sleept haar ijlings met zich me
+En spot met tranen en met klachten.
+De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
+Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
+Zij dekt zich jamm'rend het gelaat
+En roept verward: "help, Deodaat!"
+
+Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! ....
+Een zwarte Ridder springt naar voren.
+Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard ....
+Werpt onversaagd zich op de Noren.
+En Godfried, overmand van schrik,
+Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik.
+
+Wat baat het of hij weerstand biedt?
+En bliksemslag .... hij stort ter neder.
+Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
+En keert naar 't spookslot nimmer weder.
+Een hol gelach klinkt spottend na:
+"Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+
+"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden
+was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas,
+ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen,
+en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om ...."
+
+"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch
+niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er
+nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't
+Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk
+zeer mooi!"
+
+Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker
+bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de
+vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
+
+Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en
+vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van
+zijn zwaard grijpende:
+
+"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit
+zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen
+vrees!"
+
+"Behalve voor spoken!" lachte Fulco.
+
+"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit
+de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een
+edelman? Bij St. Joris ...."
+
+"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist
+hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet
+het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor
+kenden we je reeds te lang. En Fulco ...."
+
+"Twijfelt er ook niet aan, Jonker", vervolgde Fulco, den jonker de
+hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen."
+
+De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
+
+"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de
+regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal
+wel ongerust over u zijn, Bertha."
+
+Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in
+galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco
+volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan
+goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe
+schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen
+werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer
+geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven
+op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij
+hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters
+zagen naderen.
+
+"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht
+van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt
+zoeken."
+
+"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,"
+antwoordde Bertha.
+
+Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne
+dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet
+gereden.
+
+"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden,
+toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren.
+
+Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en
+diens gevolg met groote hartelijkheid.
+
+"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al
+te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom
+geen schildknaap medegenomen?"
+
+"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,"
+antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat
+woord niet?"
+
+"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne
+fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen
+moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't
+Is al middernacht."
+
+Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De
+edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren,
+en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome
+gast begroet werd.
+
+
+
+HOOFDSTUK 2
+
+In en om den burcht
+
+Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken
+burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren
+nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan,
+of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters,
+om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik
+naar buiten te werpen.
+
+Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond
+had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder
+zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles
+was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles
+voor het feest in gereedheid te brengen.
+
+De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen
+werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een
+gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de
+paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee
+zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij
+een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden
+ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag
+verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en
+wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen,
+geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die
+afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten
+met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar,
+een steekspel worden gehouden.
+
+Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich
+vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de
+feestelijkheid te kleeden.
+
+Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij
+is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg
+te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd
+en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest
+glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang
+gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd
+gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
+
+"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken
+hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien,
+hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard
+is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!"
+
+"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel
+toch een edel dier. Ik heb zijn weerg nog nooit gezien."
+
+"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn
+meester waardig."
+
+"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er
+in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de
+riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik mekampen om den eerepalm!"
+
+"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook
+komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den
+prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor."
+
+"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou,
+dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond."
+
+"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha,
+wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als
+men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het
+spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers
+de Heer van Vianen?"
+
+"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk
+wel zien."
+
+"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men
+met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie
+die dienaar heeft."
+
+De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein
+hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
+
+"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels
+toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven
+en water geven."
+
+Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker
+toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk
+een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was,
+evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar
+aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
+
+Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op
+te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag,
+hoe woedend de barsche edelman werd.
+
+"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn
+naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer
+Gijsbrecht van IJselstein."
+
+"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco.
+
+"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn
+naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van ...."
+
+"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend
+zijne rijzweep ophief.
+
+"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die
+tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet,
+die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!"
+
+Bij die woorden was Fulco, de terwijl hij zijn werk verrichtte,
+ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit
+de scheede.
+
+De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep
+zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende
+voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over,
+en begaf zich in het kasteel.
+
+Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan
+en barstten in een schaterend lachen uit.
+
+"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die
+man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik,
+dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn
+wil moet buigen."
+
+"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den
+vreemden dienstman.
+
+"Ik behoor hem met lijf en ...."
+
+"Ben je een lijfeigene?"
+
+"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al
+toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de
+weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad ...."
+
+"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit."
+
+.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen."
+
+"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar
+de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel.
+
+"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik
+heb geen lust, om ...."
+
+"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af
+te wrijven en te drenken?"
+
+"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er
+hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg."
+
+"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met
+de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten,
+om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend
+hebben ook."
+
+"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes,
+terwijl hij de beesten op stal bracht.
+
+"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer,
+zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer."
+
+"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal
+er zoetjes aan wel al druk worden."
+
+"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets
+bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht.
+
+"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht
+uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?"
+
+"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij
+op een vermoeden brengen."
+
+"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?"
+
+"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem,
+zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles
+in staat acht."
+
+"Ik ook. En ten tweede?"
+
+"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij
+een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het
+hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een
+paar maal vaster op het hoofd getrokken."
+
+"En ten derde?"
+
+"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet
+zij er tamelijk morsig en gevlekt uit."
+
+"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in.
+
+"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er
+lijdend en bleek uit."
+
+"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen
+trapt. Nu, en ten vijfde?"
+
+"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om
+de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond
+Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!"
+
+"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch
+een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar
+nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van."
+
+"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik
+hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het
+mijne van hebben."
+
+"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik
+groet je, 't wordt mijn tijd."
+
+"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer
+Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar
+bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn."
+
+"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoorde de Jonker, zich
+verwijderende.
+
+"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,"
+mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem
+van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het
+vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten,
+Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept
+om oog voor ons te hebben."
+
+Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het
+gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet,
+wat om hem heen gebeurt.
+
+"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,"
+aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood
+van Graaf Floris..."
+
+"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij
+de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst
+beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden
+van zijne talrijke vijanden ...."
+
+"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht
+aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan
+het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit
+door het recht van den sterkste."
+
+"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het
+sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan."
+
+"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het
+Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na
+Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van
+bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer,
+dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten
+wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren
+in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok
+zegevierend tot Medemblik door."
+
+"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide
+Gijsbrecht. "Ik weet het."
+
+"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou
+geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware
+Holland dan met het Sticht vereenigd."
+
+"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer,
+Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen."
+
+"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig
+hulp verschuldigd?"
+
+"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs
+op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin
+als tegen den Graaf van Holland."
+
+"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger
+is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig
+aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van
+Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de
+vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone
+dank!" spotte de Bisschop.
+
+"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het
+werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van
+Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben."
+
+"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt
+geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den
+zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs
+een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle
+regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer
+van Borselen zal opvolgen."
+
+"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl
+hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog
+zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor
+dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van
+zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart,
+alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien
+verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever
+grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht."
+
+"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop
+in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en
+die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters
+niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld--heel lang
+zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige
+handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij
+schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat
+voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen
+edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche
+gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode
+uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot
+Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman
+bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet
+in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu
+is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd."
+
+"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht
+vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde
+edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...."
+
+"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er
+nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben
+daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden,
+zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij
+over de kasteelen van Amstel en Woerden."
+
+"Een zware eisch, Hoogeerwaarde."
+
+"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein."
+
+"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te
+gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen."
+
+De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem
+te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
+
+"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...."
+
+"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij
+denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal
+gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt
+eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar
+op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie
+weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg.
+
+"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde
+Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen
+geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren,
+waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden."
+
+Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de
+burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond,
+dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders,
+in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne
+vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten,
+de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten,
+of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid
+aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het
+altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was
+waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor
+het echtaltaar geknield.
+
+Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid,
+gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
+
+Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop
+trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder,
+waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om
+den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den
+echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure
+verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op
+zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden,
+waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt
+kan worden.
+
+Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en
+ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder
+koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar
+de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen
+en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als
+bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin
+het feest gevierd werd.
+
+Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld,
+nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden
+menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen
+samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit
+huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder,
+want het was prachtig weer.
+
+Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te
+spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld
+versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte
+rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende
+kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker
+door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei
+leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen,
+blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van
+zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze
+zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde
+een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht
+bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de
+toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester
+een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid
+uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land
+was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke
+kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was
+hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen
+met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder
+pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom,
+en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter.
+
+Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene
+vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en
+hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht
+luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige
+tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek
+op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond
+en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig
+oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en
+treurende Edelvrouw wordt verhaald.
+
+Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond
+zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon
+worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was,
+hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt,
+waar de minstreel zijne liederen zong.
+
+"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich
+haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog
+vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst
+beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die
+nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen
+wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij
+de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden
+verliezen, door den zanger bij hem gewekt.
+
+"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet
+langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle
+kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling
+raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn
+heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt
+de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne
+zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep
+in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee
+maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne
+lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En
+die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet,
+maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog
+voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht,
+dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij
+raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn
+lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen
+raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen
+nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been
+of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is
+gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!"
+
+En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders
+richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld
+slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet
+vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen
+onder de menigte ronddwaleu, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek
+en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
+
+"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe
+vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn nen
+voet in het graf?"
+
+Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans
+daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit,
+en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen.
+
+"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet
+ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug."
+
+En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter
+den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de
+kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt.
+
+"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter
+voort. "Wat zal hem schelen? Z erg of z vreemd kan het niet wezen,
+of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in
+de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een
+oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer,
+'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost
+het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog
+staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar,
+wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt,
+en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert."
+
+Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
+
+"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij
+de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met
+een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het
+iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij
+eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt,
+dan zij werkelijk is.
+
+"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de
+potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je."
+
+Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog
+zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk,
+durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet,
+h, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op
+hetgeen je te wachten staat!"
+
+En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats
+naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid,
+want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek,
+getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in
+aantocht. Het steekspel zou beginnen.
+
+
+
+HOOFDSTUK 3
+
+Een steekspel en wat er de gevolgen van waren
+
+Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe
+schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar
+waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de
+vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard!
+
+Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds
+bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning
+wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over
+de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach
+komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij
+elkaar worden gestoken en men fluistert:
+
+"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is."
+
+"Kent ge hem?" vraagt een ander.
+
+"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn malinkolder
+geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver."
+
+"Wat ziet hij er trotsch uit!"
+
+"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog
+nooit gevonden!"
+
+"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?"
+
+"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen
+de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!"
+
+"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw
+wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men
+er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van
+IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet
+mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen
+plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen
+Vianen willen zien."
+
+"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen
+van je bruid van 't paard te worden geworpen.
+
+"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van
+Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om
+den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals
+iedereen weet."
+
+"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop
+gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem."
+
+Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de
+omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen
+rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene
+sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
+
+Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was
+toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten
+voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan
+weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften
+verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
+
+Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden,
+kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de
+andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen
+hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden
+terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten
+blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
+
+De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne
+dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen,
+namen plaats aan de einden van het touw.
+
+Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren
+zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de
+hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de
+muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmein, valt
+schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene,
+Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde
+glavin en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder
+de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter
+der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen
+en megesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een
+donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden
+linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen,
+en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt
+eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs
+elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op
+den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk
+te dragen.
+
+Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en
+om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met
+welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart
+het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan
+splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt
+hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt
+hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen
+volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch
+Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen
+de overwinning niet zoo graag als hm, voelt langzamerhand zijne
+krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn
+paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in,
+om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch
+zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in
+tween en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet
+Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe
+en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken,
+dat de strijd geindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald.
+
+Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken,
+om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna
+zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken,
+wie de sterkste is.
+
+Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal
+worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters
+met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer
+geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder
+gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning
+houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt,
+klinkt zijn antwoord:
+
+"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij,
+ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw
+Bertha van Arkel."
+
+En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter
+der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een
+andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer
+van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard
+op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
+
+De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op
+elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De
+speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel
+neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden
+zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander
+genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en
+werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere
+dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene
+buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat
+Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied,
+of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
+
+"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu
+zal hij het kwaad te verantwoorden hebben."
+
+En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich
+ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een
+luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk
+eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen
+dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten
+het strijdperk gebracht.
+
+In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu
+van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den
+overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met
+eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van
+Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen
+gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop
+de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
+
+Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging,
+durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het
+gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde
+zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
+
+En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en
+trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend
+keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan,
+en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder,
+dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd
+nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk
+zijne uitdaging in het rond:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een
+eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die
+nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak
+ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud
+versierde schild!"
+
+Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende
+een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die,
+dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester
+liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen,
+ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere
+de Ridder streed.
+
+Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het
+volk begroet, want ieder had zich gergerd aan de trotsche woorden
+van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder
+was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd
+door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den
+wapenkoning en sprak:
+
+"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar
+ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van
+Vianen aan te nemen."
+
+Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van
+elkander en maakten zich strijdvaardig.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol
+spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien
+nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling.
+
+Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide
+stem:
+
+"Laisser aller!" (Laat begaan.)
+
+De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden
+met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander
+verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen,
+dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie
+gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten,
+terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne
+glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan
+bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De
+ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van
+hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden
+kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een
+hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval
+gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de
+toejuchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in
+het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog
+woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende
+hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne
+hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift
+van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het
+gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De
+Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid
+ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te
+bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of
+schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten
+op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging
+plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos
+gejuich en gejubel overging.
+
+De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tween en het
+zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in
+den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
+
+De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
+
+"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men
+zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde
+van het gejubel.
+
+"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde
+Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
+
+"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!"
+
+Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan
+Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
+
+Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem
+en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor
+Jonkvrouw Bertha van Arkel.
+
+Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner
+bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken
+hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte
+haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen,
+hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
+
+Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen
+naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen
+ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare
+mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het
+teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
+
+'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels,
+die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder
+ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm
+in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al
+had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd,
+gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond,
+dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels
+waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste
+kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier-
+en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar
+opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
+
+En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden
+voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer
+en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders
+toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een
+kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers
+werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den
+vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle
+aanwezigen meegezongen werd.
+
+Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk,--
+slechts n uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de
+algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek
+op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in
+een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht,
+zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet
+eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij
+alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen
+gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten
+aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van
+den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij,
+de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwnnelijke" noemde,
+het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke,
+was overwonnen.
+
+Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al
+te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had
+hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben
+kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere
+van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten.
+
+Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne
+nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten
+naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den
+fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam
+hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust;
+hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender
+de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op,
+en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen,
+was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen
+eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
+
+En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
+
+Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
+
+"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het
+welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als
+eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom,
+den fieren overwinnaar!"
+
+Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en
+hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
+
+"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!"
+
+Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en
+in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen
+geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling
+Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij:
+
+"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van
+Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het
+tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen,
+de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't
+Was een eerlijke kamp ...."
+
+"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne
+vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van
+rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene
+eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!"
+
+Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde
+van wraakzucht.
+
+Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen
+drongen de ridders op hem aan.
+
+"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden
+in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten
+gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!"
+
+"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik
+zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen
+aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde
+sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van
+het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn
+meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een
+lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!"
+
+Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de
+scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens
+het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte,
+waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't
+Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
+
+"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen
+de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier
+niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?"
+
+"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet
+dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!"
+
+Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij
+begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden.
+
+"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen
+ben ik bereid u te woord te staan."
+
+"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer
+met een lafaard onder n dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga
+naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!"
+
+Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat
+hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel,
+liep hij de deur uit.
+
+Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende
+begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar
+de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren.
+
+Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
+
+'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De
+tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook
+den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van
+heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken,
+afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te
+goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn
+gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van
+de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco,
+doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette,
+ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand
+te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen
+waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was
+te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne
+buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk
+gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer,
+die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed
+klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon
+eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling
+een der aanwezigen zeide:
+
+"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd
+is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen."
+
+Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust
+als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
+
+"Dat had hij verdiend!" riep een ander.
+
+"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde.
+
+En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit,
+en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem
+niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want
+hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond.
+
+"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle
+kanten. "Stilte, we krijgen een lied!"
+
+"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd
+van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend
+op volgen.
+
+"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den
+besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord."
+
+"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven
+beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen
+stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde
+hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht,
+en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het
+bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was,
+om hem op zijn gemak te brengen.
+
+"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem
+zong hij:
+
+
+De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
+De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
+Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt,
+Wil toch haar bruigom welkom heeten.
+Daar buiten vreest zij geen gevaar:
+Is niet haar Ridder spoedig daar?
+
+'t Was zoel geweest den ganschen dag,
+Nu pakten wolken dreigend samen;
+Maar Bertha, die 't gevaar niet zag,
+Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
+Daar wordt de rijweg hel verlicht!
+Een slag volgt op de bliksemschicht!
+
+Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
+Terugtocht kan hier niet meer baten.
+Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
+De gansche omtrek is verlaten.
+Maar ginder naakt de zoom van 't woud;
+Daar staat een jagershut in 't hout.
+
+De regen valt bij stroomen neer
+En duisternis bedekt de aarde.
+De kleine hut heeft in dit uur
+Voor Bertha een onschatbare waarde.
+De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek
+En treedt in 't onbewoond vertrek.
+
+Thans neigt zij luisterend het oor
+Of ook haar bruigom langs mocht komen;
+Wis dringt de hoefslag tot haar door.
+Het bliksemt telkens in de boomen.
+Maar .... hoort zij niet een voetstap daar?
+Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar?
+
+"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
+Sta af! of 't kost U hier het leven!"
+--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!"
+Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
+"Geen lid van mijn aloud geslacht,
+Dat een bevel van roovers acht!"
+
+Met galmt haar hulproep door het woud
+En tracht zij moedig zich te weren.
+Daar klinken stemmen in het hout,
+Die Bertha's moed en kracht vermeren.
+"Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
+Nu buk ik nooit voor ruw geweld!
+
+"Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?"
+--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader.
+De dapp're bruidegom is daar
+En zoekt in 't duister naar den dader.
+Thans vreest de roover voor den dood
+En zucht om redding uit den nood.
+
+De blijdschap op haar lief gelaat
+Werpt Bertha zich in 's Ridders armen.
+De roover neemt zijn kans te baat;
+Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
+Hij sluipt in haast door 't klein vertrek
+En redt zich over 't lage hek.
+
+Maar zie, de dienaar, die hier wacht
+Om trouw de paarden te bewaken,
+Verheft zijn zwaard met alle kracht
+En treft, dat kap en schedel kraken.
+"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
+Een onuitwischbaar Kansmerk!"
+
+Intusschen dreef de bui voorbij
+En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
+Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij.
+Wie zou nu dapp're Bertha deren?
+De dienaar meesmuilt in zijn baard:
+"Die zwaardslag was een goudstuk waard!"
+
+
+Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco
+lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek
+in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij:
+
+"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde
+ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van
+Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!"
+
+Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knien
+en smeekte om erbarming.
+
+Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
+
+"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk
+het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!"
+
+Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die
+met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
+
+"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!"
+
+"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van
+de dienaren.
+
+"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst.
+
+"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen
+woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...."
+
+Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het
+vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien
+een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was,
+riepen zij:
+
+"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!"
+
+"Maar hij is de roover, die...!"
+
+"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook
+zij, laat hem los!"
+
+Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
+
+Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel
+niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog
+nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen
+tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over.
+
+De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig
+het gebeurde.
+
+Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet
+licht te achten was.
+
+
+
+HOOFDSTUK 4
+
+De wraak van Vianen
+
+Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal
+van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig
+zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste
+gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene
+buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid
+getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich
+aan plichtsverzuim mochten schuldig maken.
+
+Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft
+alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt
+zijne hand in de zijne, en zegt:
+
+"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen
+voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor
+het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven
+vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van
+morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga,
+zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat,
+als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet
+onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur,
+en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!"
+
+"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en
+vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen
+leed genaken."
+
+"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord
+verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar
+aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen."
+
+De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit
+te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag
+bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch,
+alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging
+haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
+
+"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk
+vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat--
+tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik
+toch gedacht, dat je moediger waart."
+
+"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel,
+dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't
+Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit
+terug zal zien."
+
+Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
+
+"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog
+kende je geen vrees en was je even moedig als altoos."
+
+"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu ...."
+
+"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?"
+
+"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar
+het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb."
+
+"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet,
+--maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn."
+
+"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch
+hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen."
+
+"En hoe was die droom dan wel?"
+
+"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker,
+bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens,
+waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha,
+waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven
+moet?'"
+
+En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht
+was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne
+opgeruimdheid weder en zeide:
+
+"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, lk
+geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd,
+zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche
+morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen
+en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen."
+
+"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?"
+
+"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet
+bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?"
+
+Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in
+de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht
+terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen
+viel.
+
+"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!"
+
+En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
+
+"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan."
+
+Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan
+en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de
+reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield
+wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe
+liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de
+slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk:
+"Goede reis, God behoede u!" begroet.
+
+Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak
+over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur
+later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink,
+dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht.
+
+Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek
+hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe,
+dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het
+gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort.
+
+Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor den tijd verren
+tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder
+ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen.
+
+Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van
+Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette
+natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij
+daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer,
+aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was
+hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en
+al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen,
+en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De
+heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan
+om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed,
+dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die
+nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk
+naar zijne hand kon zetten.
+
+Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog
+nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en
+zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest,
+dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen
+Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder,
+behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan
+van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II
+Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in
+Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
+
+Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal,
+als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen,
+die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken,
+voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van
+Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de
+tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen
+was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat
+was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich
+niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde
+hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven
+en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van
+Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou
+zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende,
+dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen
+hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den
+Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De
+Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een
+antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd
+om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees
+behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide
+geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken,
+en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar
+al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem
+op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen.
+
+Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik
+maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te
+geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland
+en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
+
+Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was
+als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde
+aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van
+den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over
+te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het
+alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte
+met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd,
+die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel
+Holland gehaat maakte.
+
+Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik,
+dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere
+aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het
+oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens
+machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof,
+hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf
+Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde,
+haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te
+zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris,
+van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was
+hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen
+durfde komen van den zoon.
+
+Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na
+zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te
+verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar
+hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf
+en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken,
+ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
+
+Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens
+den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik
+nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds
+als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer
+dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen,
+zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch
+des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men
+het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles
+in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met
+hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij
+nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
+
+Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van
+Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein
+naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden
+tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat
+Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van
+Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de
+leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook
+deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte
+niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den
+oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet
+werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven,
+want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan
+te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een
+der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd.
+
+"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen
+Gijsbrecht hem het document overhandigde.
+
+"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein."
+
+"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht
+van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het
+gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen
+Holland trekken mocht."
+
+"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde
+Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp
+ook niet kunnen rekenen."
+
+"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen
+te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den
+Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden,
+ja of neen."
+
+"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik
+in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den
+Graaf, omdat deze mijn leenheer is."
+
+"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was
+beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en
+zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven,
+indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die
+berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige
+tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
+
+"Wie is het?"
+
+"Heer Hendrik van Vianen."
+
+"Laat hem onverwijld binnenkomen."
+
+Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen
+bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten
+de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor
+den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij
+de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een
+enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht.
+
+"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien,
+Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
+
+"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de
+vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen."
+
+"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend.
+
+"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd."
+
+"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn
+tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd
+worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein."
+
+"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij
+gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen.
+
+"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen
+verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen
+immers ook op u rekenen?"
+
+"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen
+bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan
+daartoe mijne toestemming in geen geval geven."
+
+"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou
+anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet,
+dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende
+is, om u in den kerker te doen werpen."
+
+"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met
+verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar."
+
+"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste
+maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt
+opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet
+weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen."
+
+IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat
+hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd
+samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden.
+
+"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen,
+"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken."
+
+Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep
+zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich
+in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig:
+"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn
+besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit
+is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en
+indringer!"
+
+En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal,
+gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig
+gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd.
+
+"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden
+toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn
+glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug
+tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de
+teugels hield.
+
+"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde
+niet herhaald te worden. In n sprong zat Fulco in den zadel. Nog een
+oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar
+kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden
+hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek
+hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig
+hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden,
+een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die
+zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein
+als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen
+edelman in handen mochten vallen.
+
+"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het
+scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van
+hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen
+zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden.
+
+Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers
+zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij
+bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen.
+
+"We winnen, Heer!" zeide hij.
+
+"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te
+ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op
+een eiland. Voort, schimmel, voort!"
+
+"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet."
+
+"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien
+moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij
+verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen."
+
+"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan
+en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar
+u verlaten,--dat doe ik niet."
+
+"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!"
+
+Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef
+naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort.
+
+"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te
+gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik
+blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons
+kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen."
+
+"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht.
+
+"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om,
+Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook
+zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun werga nergens."
+
+"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had
+al een vermoeienden rit achter zich."
+
+"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein
+zag oprijden," zeide Fulco.
+
+"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch
+durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij
+nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered."
+
+"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis
+niet bijzonder groot was.
+
+"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een
+breed water."
+
+"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer
+krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo
+goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk
+een half uur vrkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we
+maar spoedig een schip kunnen vinden."
+
+"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis
+en Brugge."
+
+Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne
+dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd
+ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne
+vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel
+uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die
+hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl
+zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij
+de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't
+Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de
+handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis,
+die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd
+ieder oogenblik gevaarlijker.
+
+Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de
+paarden in.
+
+"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier
+ergens een veerman woont?"
+
+"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u
+aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want
+zijne moeder is de zuster ...."
+
+"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe
+aanwijzing! Voort schimmel!"
+
+Spoedig bereikten zij de aangewezen wonng. Vlug stegen zij van de
+paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een
+licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had,
+nam hij zich schelijk de ruige muts van het hoofd.
+
+"Zijt gij de veerman, goede vriend?"
+
+"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?"
+
+"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?"
+
+De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van
+het hoofd tot de voeten op.
+
+"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van
+avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen."
+
+"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet
+en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt,
+hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!"
+
+"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend,
+maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet
+in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker
+en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!"
+
+"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het
+gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke
+manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood
+redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig,
+wat is uw besluit."
+
+"Als de zaak z staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden,
+nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst."
+
+"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog
+eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult
+ge het u niet beklagen!"
+
+In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een
+dikken wollen lijfrok aangetrokken.
+
+"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me."
+
+Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak
+overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel
+volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben.
+
+Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
+
+"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?"
+
+Allen luisterden.
+
+"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort."
+
+Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel,
+en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik
+duidelijker.
+
+"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht.
+
+"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek
+af!"
+
+De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet
+weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden
+zij stil.
+
+"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen.
+
+"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein.
+
+Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle
+macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op
+hen af.
+
+"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den
+Borselen beveel ik u aan te leggen!"
+
+"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met
+innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was,
+om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen.
+
+Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel
+van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven
+en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een
+oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
+
+"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden
+over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!"
+
+En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
+
+"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word
+gedwongen, om verder te gaan."
+
+En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge
+vaartuig de gewenschte vlugheid gaf.
+
+Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag
+ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen
+na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist,
+dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
+
+Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde,
+had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder
+betoond, dan hij verwacht had.
+
+En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot
+gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten
+spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin
+zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht,
+en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het
+slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te
+krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand,
+met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij
+behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de
+reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om
+te slapen. Hij wilde trachten Vianen vr te komen, want als zijn
+kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk
+zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen,
+want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht,
+gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij
+het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de
+reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit
+Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
+
+Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren
+zoo uitgeput en vermoeid, dat zj slechts stapvoets voort konden en
+elk oogenblik dreigden ner te storten.
+
+"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden
+kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen."
+
+"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker,
+maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot
+te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis
+voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn."
+
+"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we
+dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend."
+
+Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht
+toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd nergelaten
+en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
+
+"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat
+nog hierheen?"
+
+"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht
+alles, wat hem wedervaren was.
+
+"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen
+hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot
+uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met
+ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel
+niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het
+beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel
+op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen,
+zult ge u moeten haasten."
+
+"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,"
+antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten
+zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats
+in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer."
+
+"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan
+ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken."
+
+"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen
+vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken."
+
+"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen."
+
+Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de
+reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij
+de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht
+gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te
+brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna
+middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk
+bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond,
+toen Jonkvrouw Bertha door Vanens dienaar werd aangerand.
+
+"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht
+verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in
+den nacht aankomen."
+
+"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar
+staat de hut, u weet wel, waarin ...."
+
+Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogehblik doken
+uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op,
+die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten.
+
+"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet
+de minste moeite, die te herkennen.
+
+'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij
+de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte
+Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde
+te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard
+de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het
+zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
+
+Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld
+en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra
+was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een
+onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen
+op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond
+ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een
+gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om
+zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van
+Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't
+Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden,
+het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend
+op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene
+wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen.
+
+Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en
+door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers
+hem alleen.
+
+Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis
+met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn,
+die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar
+IJselstein in.
+
+En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het
+slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht
+men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en
+schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware
+deur zorgvuldig gegrendeld.
+
+"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht.
+
+
+
+HOOFDSTUK 5
+
+Een waagstuk
+
+'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het
+kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn
+en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En
+ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe,
+die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal,
+en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een
+diepen slaap verzonken lag.
+
+De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen,
+en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht,
+indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet
+tot zulk een spoed aangedreven hebben.
+
+De valbrug was opgehaald.
+
+"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen,
+en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan
+houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij:
+
+"Hallo, wachter, hallo!"
+
+"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als
+die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
+
+"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het,
+--Fulco!"
+
+"Alleen?"
+
+"Ja, helaas!"
+
+"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene
+trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand
+toegang verzocht.
+
+Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een
+der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de
+brug nergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein
+op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd
+omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
+
+"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is
+onze Heer ....?"
+
+"Hij is gevangen genomen, Jonker."
+
+"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek
+werd. "Gevangen, zegt ge?"
+
+"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in
+het bosch."
+
+"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden.
+
+"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe
+gaan, Jonker."
+
+"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander
+verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw
+zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen."
+
+Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar
+zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds
+geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts
+alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen
+glinsterden van spanning; hare leden beefden.
+
+"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog
+voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit:
+
+"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe
+wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn
+droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!"
+
+Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met
+de handen.
+
+"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht.
+
+"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht
+leeft, hij is niet vermoord."
+
+"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij
+den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft
+getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!"
+
+"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele
+Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee
+tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd
+van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele,
+dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd."
+
+"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
+
+"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco.
+
+"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen
+onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wl een
+eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste
+plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker,
+wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel
+mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles
+niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene
+voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar
+naar geluisterd!"
+
+Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht
+zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te
+onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard
+en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn.
+
+"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,"
+zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf
+bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen
+we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens
+flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat."
+
+"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker."
+
+Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige,
+gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar
+eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel
+op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis
+gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had
+hem dat alles onderweg medegedeeld.
+
+De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan
+verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer
+hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast
+op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn.
+
+"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij
+uit, toen Fulco zijn verhaal geindigd had. "Nu, dat wisten wij al;
+wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven
+kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden,
+niet waar, Jonker?"
+
+"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den
+moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben."
+
+"Maar er moet mr gedaan worden," riep Bertha uit.
+
+"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar
+we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen
+gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste
+deel onzer taak zijn."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste
+zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede
+het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt."
+
+"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al
+moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne
+prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden."
+
+Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het
+met eene vaste stem.
+
+"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien
+verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een
+gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer
+waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind
+heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we
+in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts
+leven gespaard zijn."
+
+"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het
+kunnen! Wat zou ik blij wezen!"
+
+"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet,
+geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want
+een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot
+beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!"
+
+Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer
+gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem
+vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid
+en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde
+zij het niet vragen.
+
+"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben
+het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u."
+
+Bertha was ontroerd.
+
+"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand
+liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel
+gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart."
+
+Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
+
+"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te
+hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid
+eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal
+het beleg het mij anders onmogelijk maken."
+
+Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met
+geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt
+achteruit.
+
+"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte.
+
+"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Z zou ik u niet willen
+beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen
+is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel
+te bereiken."
+
+"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat
+uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu
+gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen."
+
+Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen
+stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel
+vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij
+reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de
+verre de forens van het kasteel Vianen zag.
+
+"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap
+bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker
+gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel
+te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet
+voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me
+ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een
+aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral
+niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal
+mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het
+kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt
+de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk
+later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in
+het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand
+aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze
+me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel,
+zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een
+zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren."
+
+Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig
+veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen
+zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op.
+
+"H, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet
+me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?"
+
+Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen
+hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien
+hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte,
+sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan.
+
+"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich
+Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom
+jij zoo hier verdwaald?"
+
+"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van
+IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet,
+wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?"
+
+"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster,
+"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dr blijven," en nu
+wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg
+van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen
+tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen,
+om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan
+nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!"
+
+En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde
+van zijn lichaam.
+
+"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn
+vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf.
+
+"Ja, en erg ook. 't Was in n woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik
+kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich
+wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een
+blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben,
+de ellendeling!"
+
+Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals
+Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen
+trapte.
+
+"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht
+van de wereld.
+
+"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij
+den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen
+had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer
+van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!"
+
+Peer balde bij die woorden de vuisten.
+
+"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik
+dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!"
+
+Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel
+niet meer aan die nachtelijke aanranding denken?
+
+Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek
+gevende, zeide hij:
+
+"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne
+verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou
+indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel
+hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?"
+
+"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet."
+
+"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de
+wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet
+kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart."
+
+"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene
+zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht:
+
+"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in
+jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch
+hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
+
+"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht
+verlaten?"
+
+"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij
+nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld,
+Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk
+verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik
+dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans,
+den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken
+geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!"
+
+"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter
+plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen
+wij er rustig en ongezien over praten."
+
+"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als
+ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken."
+
+Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een
+boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
+
+"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen
+genomen is?"
+
+"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te
+Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want
+Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat."
+
+"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?"
+
+"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te
+laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst
+van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de
+Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker."
+
+"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!"
+
+"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?"
+
+"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef,
+zl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je
+vandaag nog rijk worden!"
+
+"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van
+begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het
+werkelijk?"
+
+"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met
+nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je
+behoeft er niet eens veel voor te doen."
+
+"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de
+oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar,
+'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg
+voor mij klaar."
+
+"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne
+walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel
+gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?"
+
+"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel
+gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel,
+zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n
+kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel
+is het je waard?"
+
+Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
+
+"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat
+kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te
+dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan
+IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?"
+
+Peer dacht een oogenblik na.
+
+"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk.
+
+"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
+
+"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet
+heel veel lust in."
+
+"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer
+van Vianen wilde wreken."
+
+"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat
+kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste
+komt achteraan."
+
+"Wat dan?"
+
+"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in
+handen heeft? Neen, ik dank je."
+
+"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco.
+
+"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf."
+
+Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer
+voor de oogen.
+
+"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl
+hij de goudstukken tegen elkander liet klinken.
+
+Peer's oogen glinsterden van begeerte.
+
+"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje,
+dat over een half uur je eigendom kan zijn."
+
+"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide
+Peer begeerig.
+
+"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, z moet je doen. In
+alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat
+je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de
+plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het
+samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker
+je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je
+leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden."
+
+En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo
+verleidelijk geluid was, dat hij uitriep:
+
+"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans
+van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus
+jij wacht me hier?"
+
+"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen
+goed. Denk om de belooning."
+
+"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende.
+
+"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het
+gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te
+moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie
+de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om
+naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch,
+dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is
+waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven
+Peer nu juist onmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar
+wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon
+wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij
+te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat,
+die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel
+den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds
+in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen,
+wat wil; ik voel me hier of ik thuis was."
+
+Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij
+rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig
+niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger
+klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij
+onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch
+niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen
+te wantrouwen.
+
+"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander
+geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel
+pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil
+ik hopen."
+
+Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek
+verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij
+begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme
+Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel,
+dat hem redden kon.
+
+En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van
+het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het
+niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te
+loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was.
+
+"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit
+mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders
+voelen dan eene geeseling."
+
+Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds
+onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar
+er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen.
+
+"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde
+hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger
+geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig
+verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten
+is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes
+overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard."
+
+Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De
+zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig,
+hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem.
+
+"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand
+u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik
+mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden,
+zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan
+er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u
+trachten te verlossen of met u sterven ...."
+
+De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter
+richtte hij het hoofd op.
+
+"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het,
+hij is het! Zou het hem gelukt zijn?"
+
+Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken.
+
+"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!"
+
+IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik
+zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag,
+dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem
+genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
+
+"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd.
+
+"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier."
+
+"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken.
+
+"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen
+nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
+
+"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf.
+
+De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden
+gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de
+eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar
+den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone
+verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat
+erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten
+veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het
+al lang tot zwijgen gebracht.
+
+En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij
+het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met
+zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn,
+om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit
+kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden
+met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder
+was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te
+worden overgeleverd.
+
+"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje,
+wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij
+tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet
+voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo
+verbazend lang weg?"
+
+"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de
+honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou
+worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die
+ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
+
+"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!"
+
+Fulco keek om.
+
+"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een
+goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje
+vr. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit,
+beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!"
+
+Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend
+in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar
+verkeerde hij in den hevigsten angst.
+
+Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik,
+dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
+
+"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!"
+
+"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!"
+
+"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de
+sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat
+het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
+
+Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde.
+
+"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover
+buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt
+te houden.
+
+"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een
+kwartier! Vooruit!"
+
+Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het
+paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging
+Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn,
+den burcht tijdig te bereiken.
+
+"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!"
+
+Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte
+hoe langer hoe meer vr.
+
+"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem
+jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet
+meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alln laten ze je daar
+toch niet binnen. Hier, neem het kind!"
+
+Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een
+weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het
+kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit,
+hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
+
+"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel
+bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is
+mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt
+IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!"
+
+Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vr hem, maar nog
+dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich.
+
+"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard
+onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de
+wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne
+vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij
+ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed,
+zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
+
+"Halt, roover! Halt, kinderdief!"
+
+Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden
+uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik
+ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug nergelaten
+werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco
+er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was
+hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren
+vijf in getal.
+
+"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug
+overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!"
+
+Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed
+der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn
+zwaard ook door de lucht flikkerde.
+
+Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den
+burcht uit.
+
+"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco
+hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen,
+maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand.
+
+Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen
+hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij
+op de vlucht.
+
+"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco
+vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van;
+onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe,
+wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn."
+
+"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!"
+
+
+
+HOOFDSTUK 6
+
+De vijand is voor de poort!
+
+Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het
+gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't
+Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs
+soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn
+oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de
+groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen,
+overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu
+zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch
+gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei
+kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
+
+Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders
+dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet
+voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid
+en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist
+niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn gerfden adeldom.
+
+En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht,
+in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest
+hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen
+deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om
+leven zou gaan.
+
+Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren
+oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind
+toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige
+dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den
+vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit
+in handen mocht krijgen.
+
+Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld
+had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg
+terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker
+halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht,
+waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein
+bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel
+van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten,
+dien het slot bezat.
+
+Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed
+en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert
+van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw
+navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het
+groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne
+daden aan wetten noch privilegin, tot groote ontevredenheid van al
+zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het
+meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden
+hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend
+lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegin
+der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen
+zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat
+bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren,
+om het volk tot een opstand te brengen.
+
+Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd
+van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen,
+en sloeg het beleg om dien sterken burcht.
+
+Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles
+was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste
+te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich
+van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote
+wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen malinkolders, die zoo
+prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande
+zouden zijn, en die geen malinkolder hadden kunnen bemachtigen,
+trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich
+in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op
+het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen
+en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld,
+om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters
+hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende
+pijlen door de lucht te doen snorren.
+
+Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha
+waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den
+vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen
+laten komen, en tot hen gezegd:
+
+"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten,
+een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal
+niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan,
+het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd
+lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel
+is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad
+levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen,
+maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich
+zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal,
+om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel,
+niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?"
+
+Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren
+wapperde.
+
+"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de
+vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!"
+
+Bertha wenkte met de hand om stilte.
+
+"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den
+burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de
+brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik
+omringd zijn!"
+
+Allen zwegen.
+
+"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een
+hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen
+worden."
+
+Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was
+het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen,
+bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en
+van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden.
+
+"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van
+stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de
+poort! Voor IJselstein!"
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere
+schare, "voor IJselstein en Bertha!"
+
+Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en
+ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan.
+
+Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel
+begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen
+tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven
+konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
+
+Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent
+was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde
+de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij
+hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest
+worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou
+het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe,
+die den strijd tegen hem durfde aanvaarden!
+
+Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het
+tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij
+hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen
+stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen
+door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op
+die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen
+hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf
+vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut,
+werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden
+mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen
+burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het
+moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen,
+stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
+
+In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den
+boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
+
+"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn
+op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen
+schieten als iemand zich bloot geeft."
+
+"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde
+en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je
+maar beter uitkijken."
+
+"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil
+liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?"
+
+"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij
+hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen
+vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
+
+"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter,
+de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben,
+hindert het niet veel."
+
+"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer
+wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!"
+
+"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer
+Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar,
+de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij
+de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in
+elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen
+vol werk krijgen."
+
+Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde
+te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene
+spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met
+zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin n of
+twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af,
+naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de
+zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp
+den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in
+het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden
+aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
+
+Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig,
+de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van
+boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand
+te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in
+plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de
+gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat
+noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen,
+dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te
+zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd
+was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk,
+met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd
+met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten,
+waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte,
+dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den
+duur niet tegen dat rammeien bestand.
+
+Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers
+kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk
+aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het
+kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren
+bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun
+gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en
+de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan
+hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al
+laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij
+niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven,
+en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden,
+stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde.
+
+"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne
+schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in
+den burcht!" gebood hij.
+
+Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of
+andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en
+staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
+
+"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij
+dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de
+blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen
+van Vianen geen geschenken aan!"
+
+Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden
+zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te
+worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit
+weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren
+voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het
+druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het
+gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne
+medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig
+was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware
+steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren,
+en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel
+neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die
+de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl
+de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren.
+
+De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De
+vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne
+vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde,
+kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste
+dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee
+anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans,
+buiten gevecht waren gesteld.
+
+De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats
+in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor
+den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe
+krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
+
+Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te
+heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl
+afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat
+daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die
+vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar
+naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door
+trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde.
+
+Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te
+ontvangen. Haar antwoord klonk fier:
+
+"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader
+onderhandelt!"
+
+Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd,
+schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
+
+"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken,
+dat we bang waren."
+
+"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch,"
+antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van
+den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind,
+dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene,
+die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht."
+
+Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen
+het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de
+jonker spottend.
+
+"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet
+Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog
+ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u,
+zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te
+verschijnen."
+
+"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe
+Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het
+Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt."
+
+Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had
+gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij
+beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer
+te schieten.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de
+pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in
+beweging. IJselstein moet vallen!"
+
+De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers
+hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de
+takkenbossen veroorzaakt.
+
+Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd
+begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk
+de voortzetting van den strijd onmogelijk.
+
+Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen
+dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op.
+
+"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep
+Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt.
+
+"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan
+doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie
+dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te
+laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!"
+
+Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't
+Was een angstig gehoor.
+
+Daar kwam Bertha aan.
+
+"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm.
+
+"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?"
+
+"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden,
+zal gebeuren!"
+
+"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de
+sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de
+kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof
+mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te
+juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in
+de grootste stilte."
+
+"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook
+waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer
+niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst,
+bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was
+hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende,
+al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
+
+En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken,
+want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten,
+begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen
+zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid
+over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun
+leven te wagen voor het behoud van den burcht.
+
+"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan
+nader!" sprak Bertha vriendelijk.
+
+"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco
+zacht, terwijl hij naderbij kwam.
+
+"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco,
+wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang,
+zooals ik dat van u gewoon ben."
+
+"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco
+bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien."
+
+"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met
+tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere
+gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik
+het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor
+zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u
+dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben
+nieuwsgierig geworden."
+
+"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet
+wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer
+uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet,
+dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te
+verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door
+te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en
+wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan,
+Edele Vrouwe ...."
+
+"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand
+omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt
+door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan,
+want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor
+hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede
+Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk."
+
+"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang.
+
+"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!"
+
+"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig.
+
+"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval
+van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat
+zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken."
+
+"En wat denkt ge daarna te doen?"
+
+"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden
+zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is,
+dat weet ik zeker."
+
+"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede
+God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles
+zal geven, wat u van dienst kan zijn."
+
+Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op
+de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het
+rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had
+Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste
+krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich,
+wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar
+gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke
+knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk
+moorddadig uitzagen.
+
+Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
+
+"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht
+verlaten."
+
+"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht
+verlaten? Wat gaat ge dan doen?"
+
+"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet
+van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk
+gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens
+het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij
+in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!"
+
+"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel,
+Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge
+worden. Vaarwel!"
+
+Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
+
+"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over
+Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is."
+
+"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk
+bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik
+hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan."
+
+De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene
+deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de
+wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de
+trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden.
+
+Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist
+hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering,
+dan toen het reeds te laat was.
+
+"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een
+vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met
+eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan.
+
+"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de
+grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de
+verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten
+ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht
+in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
+
+"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl
+de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de
+vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein
+en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde
+overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis
+maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en
+rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de
+lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante
+neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn
+eigen dienaren velde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het
+jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht
+sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door
+een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen
+hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een
+deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne
+vijanden aan.
+
+"Vianen! Vianen!" klonk het woest.
+
+Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters
+vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten,
+die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en
+goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen
+het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op
+de malinkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik
+onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield
+het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde
+zijne krijgsknechten.
+
+Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen
+blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde
+werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het
+kasteel werd spookachtig verlicht.
+
+"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn
+dienaar. "Ons werk is afgedaan."
+
+Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen
+de strijders te zamen.
+
+"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons
+wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!"
+
+Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de
+sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen
+van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning
+behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco
+keerde niet terug.
+
+Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand
+was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was
+met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten
+werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging
+jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven
+schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer
+bij diens vertrek had beloofd.
+
+Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen
+de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en--
+die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was
+er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en
+hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een
+daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De
+vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het
+aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die
+zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden
+nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in
+de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen.
+
+Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden
+konden worden voortgezet.
+
+"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend
+de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk
+van den toren wapperde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren.
+
+Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij,
+om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken
+zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige
+kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein
+uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand,
+in spijt van Vianens woede.--
+
+
+
+HOOFDSTUK 7
+
+Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde
+
+Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door
+de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne
+makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in
+veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van
+Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of
+een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich
+van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep
+"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard
+op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij
+zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn
+blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het
+gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen,
+die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar
+schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche
+gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met
+het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan
+en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet
+gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk
+Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde,
+dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij
+zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed
+wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het
+heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus
+gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle
+kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste
+vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet
+in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot
+verzamelen geven.
+
+"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard
+in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten
+tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal,
+want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg
+bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en
+dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed
+te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen,
+misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als
+Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mt gered worden, al
+zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik
+hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe
+zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar
+moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik
+eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid
+verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten
+in elk geval mr dan n. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een
+draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!"
+
+Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was
+opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees,
+dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige
+hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in
+hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen
+wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje
+ter zijde van de deur en riep:
+
+"Wie daar?"
+
+"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag
+ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?"
+
+"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk,
+zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had,
+dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij
+even kleeden."
+
+Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
+
+"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij
+Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op
+IJselstein!"
+
+"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar
+nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik
+heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?"
+
+"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast
+naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet
+vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders
+zoo vriendelijk, om je door te laten?"
+
+Fulco begon hartelijk te lachen.
+
+"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen
+ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik
+gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer
+Otto, weet je?"
+
+"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van
+je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!"
+
+"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te
+verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
+
+Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei
+vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan,
+door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne
+rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap.
+
+Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel
+begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of
+van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde
+slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot
+van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke
+benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden,
+hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar
+hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
+
+Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
+
+"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?"
+
+"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen
+al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk
+te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan
+gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar."
+
+"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto.
+
+"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de
+belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot
+werkeloosheid gedwongen."
+
+"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij
+zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe
+houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?"
+
+"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid
+bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind
+van Vianen zich in hare macht bevindt?"
+
+"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en
+het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu,
+heb ik het mis?"
+
+"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen
+en het geluk is mij dienstig geweest."
+
+"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen
+uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de
+hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug."
+
+Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd
+door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen
+als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig
+bevredigd was, zeide Heer Otto:
+
+"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet
+voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles
+te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?"
+
+"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in
+te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste
+geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den
+kerker te verlossen."
+
+"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu
+had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest
+zijn, als je op den burcht gebleven waart."
+
+"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig
+ontmoedigd door de woorden van Heer Otto.
+
+"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig
+mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn,
+om zoo ondoordacht den burcht te verlaten."
+
+"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel
+dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal
+zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het
+evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven,
+en dat is toch ook wel gelukt."
+
+"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof
+niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven
+kosten."
+
+"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop,
+dat de goede God mij helpen zal."
+
+Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom
+stond op en drukte Fulco geroerd de hand.
+
+"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het
+Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon
+geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker
+uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind."
+
+"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens,
+waar hij gevangen gehouden wordt?"
+
+"Neen, Heer, dat weet ik niet."
+
+"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot,
+dat door Heer Aloud bewoond wordt.
+
+Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?"
+
+"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld.
+
+"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto.
+
+"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het
+leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar
+toegang zal verschaffen."
+
+"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten
+aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge
+waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te
+ontsluiten."
+
+"Ja," zeide Fulco peinzend, "ls dat gelukte, maar dat zou al heel
+toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben,
+en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later
+dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer
+aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof,
+dat ik iets beters weet."
+
+"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer,
+eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk
+daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt."
+
+"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen,
+maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen."
+
+"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer
+onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?"
+
+"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de
+Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
+
+"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest,
+althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars
+van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me,
+geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag
+moeten slaan."
+
+"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer
+Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk,
+z zou het kunnen gelukken."
+
+"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den
+jongman met welgevallen aanzag.
+
+"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer
+voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te
+IJselstein wel eens den Minstreel noemt?"
+
+"Dat weet ik."
+
+"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel
+niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf."
+
+"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver
+genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel
+te kunnen optreden?"
+
+"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het
+zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige
+muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel
+vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel
+te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?"
+
+"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het
+even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het
+beste is."
+
+"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer.
+
+"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco.
+
+"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman.
+
+"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam
+de burchtvrouwe.
+
+"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht,
+om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week
+verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of ...."
+
+"Nu, of...?"
+
+"Of ik deel zijne gevangenschap."
+
+"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw;
+"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen."
+
+'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar
+Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling
+dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar,
+waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte
+hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was,
+begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe
+rol te kunnen optreden.
+
+Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand
+zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne
+kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen
+snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen
+door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs
+de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen
+niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een
+zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne
+mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel,
+waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van
+stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne
+koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij
+vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden
+zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd,
+maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de
+verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord
+doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de
+borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen,
+alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde
+plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker
+te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
+
+'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter
+stond aan de poort.
+
+"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen
+toegang geweigerd?"
+
+"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder
+goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven."
+
+"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco.
+
+"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun
+prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn,
+die met stokslagen de poort werd uitgejaagd."
+
+"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien
+wezen."
+
+Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
+
+Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige
+blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs
+de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen.
+
+"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op
+zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom
+ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij
+mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?"
+
+"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was
+komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?"
+
+"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde
+Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden."
+
+"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar,
+dan zal ik je naar de zaal brengen."
+
+Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel
+in den hoek van het vertrek.
+
+"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat
+zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?"
+
+Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne
+mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit
+te stallen.
+
+Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood
+en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften
+en met goud of zilver gemonteerd.
+
+"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan
+op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats
+ter wereld vinden!"
+
+"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook
+naderbij gekomen was.
+
+"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het
+wel eens worden."
+
+Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen
+bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken,
+wat van hare gading kon wezen.
+
+"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen
+ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
+
+"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat
+verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad
+op aangebracht is."
+
+"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat
+is de prijs van dit stuk?"
+
+"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het
+voorwerp zijner keus wees.
+
+"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't
+Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke
+niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..."
+
+"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer."
+
+"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens,
+hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen:
+voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik
+u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier
+stof deze kan evenaren."
+
+"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor."
+
+"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig
+geld geven; slechts achttien denarin. Valt u dat niet mede?"
+
+"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem
+is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is
+gesloten, hoor."
+
+"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste
+uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien
+schellingen."
+
+"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan
+ik niet besteden."
+
+"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel
+opnam.
+
+"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang
+zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?"
+
+"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het
+goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje,
+een zoet winstje, zal ik dan maar denken."
+
+"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het
+geld te halen.
+
+"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen
+jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele
+jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel
+vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente,
+te kust en te keur."
+
+Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de
+tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar
+zijne koopwaar wijzende.
+
+"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost
+deze juweelen speld?"
+
+"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder."
+
+"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de
+edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind."
+
+"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf.
+
+"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet
+het andere dan maar weer goed maken."
+
+Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig,
+en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was
+al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met
+eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar
+het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar
+hem uitkeken.
+
+"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur
+verscheen.
+
+Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging,
+en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de
+gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken
+man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de
+kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was
+onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met
+een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem
+een aantal sleutels had hangen.
+
+"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij
+maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne
+mars te ontdoen.
+
+"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu
+waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken ...."
+
+"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is
+nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vr ons."
+
+"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in
+de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het
+spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat
+verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan
+ben ik gaarne tot je dienst."
+
+"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken
+cipier.
+
+"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen
+tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval
+van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg."
+
+"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik
+kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd,
+om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op
+meewarigen toon aan den cipier.
+
+"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder.
+
+"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken,
+goede vriend," zeide hij. "Probatum est!"
+
+"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd.
+
+"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar
+middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij
+komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik
+kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!"
+
+Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie
+schreden gedaan, of de cipier riep:
+
+"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?"
+
+"Twee denarin!" riep Fulco.
+
+"Wat? Twee denarin?" vroeg de cipier.
+
+"Twee denarin," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar
+ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier
+door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg,
+om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed
+hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch
+niet doen. Zoo helpen wij elkander."
+
+"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga
+van de pijn."
+
+"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat
+je hebt."
+
+"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen
+geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar,
+hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd
+kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden
+mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het
+noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden."
+
+Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne
+koopwaren op de groote tafel uit te stallen.
+
+"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen,
+komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de
+fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van
+avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens
+hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk
+en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken
+van een pond. Is het geen pracht om te zien?"
+
+Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand
+gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en
+inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat,
+eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer
+geplaatst was.
+
+"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco.
+
+"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is."
+
+"Vr je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,"
+zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden
+ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend."
+
+"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende
+beweging met de hand en zeide:
+
+"De ne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover
+niet meer spreken."
+
+En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
+
+"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten
+betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een
+mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede
+vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben."
+
+Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna
+stond hij op, om zich ter ruste te begeven.
+
+"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij
+tegen Fulco.
+
+"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco
+opstaande.
+
+Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht
+toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens
+vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf
+hem dien.
+
+"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd
+van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer
+te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor."
+
+"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?"
+
+"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren."
+
+"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden
+Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult
+slapen als een roos, dat verzeker ik u."
+
+Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch
+geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de
+pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en
+Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde
+hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich,
+zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de
+onderaardsche holen te spoeden, in n waarvan Heer Gijsbrecht zijn
+ongelukkig lot voortsleepte.
+
+Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene
+uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad
+niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij
+verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en
+door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den
+waan te brengen, dat hij sliep.
+
+Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen
+het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer
+hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork.
+
+Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote
+vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen.
+
+"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op
+bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan,
+om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet."
+
+Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte
+niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen
+onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker
+in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige
+ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet
+Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig
+gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil
+om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop
+te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
+
+Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ne been vooruit .... Coenraad snorkte
+door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de
+mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte
+het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van
+Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd.
+
+"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef
+hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen,
+dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar
+snorken en droomen deed hij niet meer.
+
+Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met n
+been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere
+been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij
+hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn
+arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja,
+nog ne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop
+hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads
+adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder
+zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste
+geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Zou het gelukken?
+
+Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten
+ze zijn. Ha, daar...
+
+Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts
+richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
+
+"Ha, mannetje, dat dacht je niet, h?" riep hij uit, terwijl hij zich
+van zijn bed liet glijden.
+
+Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik
+hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden.
+
+"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich
+Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend
+zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?"
+
+"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu
+waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?"
+
+"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat
+denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?"
+
+"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je
+niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?"
+
+"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O,
+Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart."
+
+"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven,
+dat hij zich vergist had.
+
+"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam
+Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van
+me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je
+pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was,
+nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen."
+
+"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand
+aan mijn hoofdkussen doen?"
+
+"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins
+geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn
+afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook
+niet zeggen. Geloof je me nu?"
+
+"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend.
+
+Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat
+we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?"
+
+"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het
+schrikken gemaakt hebt?"
+
+"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed,
+doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!"
+
+"Dat is afgesproken", zeide Fulco.
+
+De beide mannen stapten weer in bed.
+
+"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het
+mislukken van zijne poging.
+
+Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden
+van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn
+kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet,
+en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed
+hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
+
+Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de
+eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen
+verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam
+hij een dag later op Heukelom aan.
+
+"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn
+wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder
+de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo
+afgekomen bent."
+
+"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel
+is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede
+gelukkiger."
+
+Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder
+mars. Hij ging naar Vlaanderen.
+
+Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige
+jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel
+te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander
+een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de
+viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier,
+een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers,
+een monocordion, een strijkinstrument met n snaar, een chorus,
+een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
+
+Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene
+laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
+
+Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken!
+
+
+
+HOOFDSTUK 8
+
+De grijze minstreel
+
+'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden
+Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en
+fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen,
+en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten
+zelfs tot buiten de muren.
+
+Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten
+en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden
+hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door
+zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten
+aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de
+dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de
+vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne
+zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest
+met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep
+hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke
+geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als
+op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur,
+dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij,
+dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers
+nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen
+tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven
+naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde,
+den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard
+durven trekken om hem te treffen?
+
+Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde
+feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had
+hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen
+en hunne wettige privilegin geschonden, zonder dat zij zich, een
+paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die
+woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe
+van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had
+aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet
+te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen,
+door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne
+macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten
+hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat
+rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest,
+want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den
+machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer
+gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten
+dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met
+trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen
+het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
+
+Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en
+tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De
+wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter
+eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den
+ondergang der steden.
+
+"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht
+hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!"
+
+"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven
+wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!"
+
+"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten
+zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun
+de zweep doet gevoelen!"
+
+Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De
+wijn druipt den ridders langs handen en kleederen.
+
+"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!"
+
+Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel
+met zijne genooten toegang vraagt.
+
+"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij
+binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn
+hoort bij zang. Leve de muziek!"
+
+Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij
+wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze.
+
+Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het
+gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf
+in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument
+onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten
+rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs
+kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen
+versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren
+van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden
+werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn,
+dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
+
+Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem
+als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij
+heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen
+hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt
+hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne
+handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat
+onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna
+op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden,
+dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij
+die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
+
+De gasten worden nieuwsgierig.
+
+Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten
+staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
+
+"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw
+nederigen dienaar!"
+
+"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten,
+nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
+
+"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl
+een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch
+Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft
+tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het
+laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen
+heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud,
+'s Graven Baljuw."
+
+En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om
+den eigenaar van dien naam te zoeken.
+
+"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En
+droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?"
+
+"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid,
+als was hij beleedigd door die vraag.
+
+"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam
+Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de
+vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel,
+heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn."
+
+Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen
+houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn.
+
+"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch,
+"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald."
+
+Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig,
+waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich
+gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de
+tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de
+heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne
+harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels,
+die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun
+karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op
+onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen
+aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was
+kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd
+sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed
+onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te
+kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden
+de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal--
+tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
+
+Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne
+kunst geprezen.
+
+Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die
+loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand,
+op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige
+oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
+
+"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een
+beker verdiend."
+
+Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten
+zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde
+zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof
+hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
+
+Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn
+dienaars een wenk.
+
+Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en
+droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen
+meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere,
+schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door
+niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw,
+die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld
+vond liggen.
+
+"Ach," klinkt dan hare jammerklacht:
+
+
+"Ach, ligt gij daar verslagen,
+Versmoord in al uw bloed?
+Dat heeft gedaan uw roemen
+En uw vermeetle moed.
+
+Ach! ligt gij daar verslagen
+Die mij te troosten placht?
+Hoe zal ik u beweenen,
+Beweenen dag en nacht!"
+
+De Schoone drukt den drempel
+Van 't hooge burchtportaal,
+En weeklaagt om haar minnaar
+En stort zich in de zaal.
+
+"Ach is hier niemand, niemand,
+Noch Heer, noch Edelman,
+Die mij nu dezen doode
+Ter aarde helpen kan?"
+
+Maar al de Ridders zwegen,
+Gevoelloos voor haar lot;
+En schreiend keert zij weder
+Van 't Vaderlijke Slot.
+
+Zij reinigt hem de leden
+Met lokken lang en blond:
+Met lelieblanke handen
+Verbindt zij wond bij wond.
+
+Zij graaft den Held een rustplaats;
+Met eigen blinkend zwaard;
+En met haar sneeuwwitte armen
+Legt zij hem ner in de aard.
+
+Zij zelve luidt de doodklok
+Met handen teer en schoon;
+Zij zelve zingt de lijkmis
+Op zilverklaren toon.
+
+"Nu wil ik, booze wereld,
+Uw snood gewoel ontgaan;
+Ter eere van mijn liefste
+Neem ik den sluier aan."
+
+
+Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij
+sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige
+inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen
+minstreel had hen getroffen.
+
+Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch
+nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de
+holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen
+fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied:
+
+
+De Kruisprediker.
+
+"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen!
+De Muzelman trekt in het veld,
+Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
+En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen?
+De Turk maakt Jezus' naam te schand,
+Trekt op en redt het heil'ge land!
+
+Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven
+Om uwe zonden te voldoen,
+Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
+En heeft uw zaligheid verworven.
+Thans geldt het Jezus' naam en eer!
+Trekt op! ten strijde voor uw Heer!
+
+De Stedehouder Gods op aarde
+Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
+Die optrekt in den heil'gen strijd,
+Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
+Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen!
+Den dood aan Turk en Saraceen!
+
+Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
+En optrekt naar het Heil'ge land,
+Wordt losgemaakt van elken band,
+Kan buit en vrijheid zich verwerven.
+Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort!
+De Paus verpandt zijn heilig woord!
+
+Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
+De kerk is weuw en wees tot troost,
+Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
+En zal uw goedren trouw bewaren.
+Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
+Ten heilgen strijd voor 't Christendom!
+
+Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen,
+Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
+Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
+God wil den strijd, op dan, te wapen!
+God gaat U voor op d' eerebaan:
+Het Kruis verwint de Halve Maan!"
+
+De monnik zwijgt! Een heilig beven
+Doorstroomt de borst van jong en oud,
+En plots'ling galmt het langs het woud:
+"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?"
+En wie er keert naar burcht of kluis
+Hecht op den schouder 't heilig kruis!
+
+
+Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied
+op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende
+oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen
+de hand aan het zwaard geslagen.
+
+Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen
+ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware
+goudstukken om hem heen.
+
+Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond
+op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan
+zijne dienaars over.
+
+Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren,
+en zeide op zachten toon:
+
+"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke
+belooning, ons geschonken. Nog n verzoek zou ik evenwel willen doen,
+indien mij daartoe oorlof werd gegeven."
+
+"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht,
+is u vooruit toegestaan."
+
+"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn
+hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij
+eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg
+vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog
+van Gelre te begeven."
+
+"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten
+aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren
+mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan."
+
+Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door
+zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek,
+waar de bedienden bijeen waren.
+
+Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars
+volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja,
+zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele
+oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige
+wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer
+door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel
+nergezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester
+gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken
+genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig
+gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het
+meest toegejuicht. 't Was in n woord een tooneel van ruwheid en
+dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke
+burchten werd aangetroffen.
+
+"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels
+aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!"
+
+"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu
+geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij
+ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten,
+gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen,
+hoor."
+
+"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met
+eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne
+vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden
+voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken
+al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren,--
+"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel
+ligt, niet waar, Coenraad?"
+
+"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik
+moet mijn meester nog vinden!"
+
+"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge
+minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke
+kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al
+spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne
+taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij
+duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij
+zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne
+buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap
+met volle teugen.
+
+Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het
+refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen
+zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes.
+
+'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden
+bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte,
+was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen
+behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door
+veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon,
+zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en
+schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knien begonnen te knikken,
+zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne
+tong sloeg dubbel.
+
+Er was er maar n, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die
+nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude
+minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten
+hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich
+aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard,
+had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur
+staarde. Wel bespotte men hem net, waartoe men misschien weerhouden
+werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg
+men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar
+hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te
+sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven
+keldermeesterte drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester
+van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van
+zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te
+voelen, dat hij eindelijk niet n, maar wel vijf meesters in het
+drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over.
+
+Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit
+de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden
+ze hem dan uitlachen!
+
+Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken,
+wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de
+lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes
+geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel,
+als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij
+die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over
+hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
+
+En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien,
+dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel
+in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende,
+maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem
+begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een
+vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de
+ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste
+dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op
+den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een
+enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en
+weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand
+kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier
+niet.
+
+Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij
+zijnen volgelingen een teeken.
+
+"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't
+Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons,
+waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd."
+
+"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong,
+terwijl hem zijne kin op de borst zonk.
+
+"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k
+. kr... oe... s."
+
+"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl
+een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste,"
+mompelde Coenraad.
+
+Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het
+vertrek.
+
+"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch
+keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan.
+
+Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond
+en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde.
+
+"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij
+den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe
+behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood.
+
+Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een
+gereedstaand rustbed nederlegden.
+
+"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij
+mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig
+zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan
+vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt
+hij nu niet meer te doen."
+
+Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek
+rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de
+slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren
+de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten
+te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het
+schreeuwen te beletten.
+
+"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den
+grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek
+te doorsnuffelen.
+
+"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en
+slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik
+kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles
+al doorzocht, geloof ik."
+
+Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de
+uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet.
+
+"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door
+het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou
+het mij dan wederom mislukken?"
+
+Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
+
+"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking,
+uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken."
+
+"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke
+keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast.
+
+"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig
+tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens
+kijken, wat je daar hebt."
+
+Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen
+de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze
+haastig aan en verborg ze onder zijn mantel.
+
+"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij
+de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?"
+
+"Dat is in orde," klonk het antwoord.
+
+"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er
+geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en
+--het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om:
+geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!"
+
+Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven
+voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen
+zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch
+klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven
+angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij
+hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Eindelijk stond hij stil.
+
+"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden
+ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?"
+
+"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik
+geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad
+maken."
+
+"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch
+moet het, Wolfgang."
+
+Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht
+verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven.
+
+"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger
+naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar
+hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!"
+
+Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het
+zestal of er ook onraad was.
+
+Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend
+geraas van het gewelf nederviel.
+
+Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden
+zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets
+verdachts hoorden. Maar alles bleef stil.
+
+"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het
+licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen,
+hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we
+weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter,
+breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van
+voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen."
+
+Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels
+en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken
+gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels,
+nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
+
+Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene
+walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden.
+
+Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang
+hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal
+zou doordringen.
+
+Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij
+strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug
+en zijn baard hing hem halverwege de borst.
+
+"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij
+kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor
+hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke
+man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo
+krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te
+Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne
+dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd,
+te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard
+omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven.
+
+"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel
+haperend en ongeloovig.
+
+"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?"
+
+Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den
+hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
+
+"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco,
+uw dienaar. Ik kom u redden!"
+
+Maar Gijsbrecht trad achteruit.
+
+"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet
+met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?"
+
+Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren
+haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar
+ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen
+Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden
+van vreugde.
+
+"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede,
+trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe
+het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?"
+
+"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons
+eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo,
+--nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog
+mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf,
+het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat
+er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u
+voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen
+heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo,
+langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de
+trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!"
+
+Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden
+achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders
+in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het
+gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de
+trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden
+nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken
+verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende
+die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar
+stond een wachter aan de brug.
+
+"Wie daar?" riep deze.
+
+"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u
+ons door te laten."
+
+Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen
+met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield
+Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor
+eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was
+zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets
+van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige
+uren geleden had binnengelaten?
+
+"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij.
+
+En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig
+zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar
+de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden
+gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden
+schimmel.
+
+"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap
+en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot
+te Heukelom!"
+
+Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen
+ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide:
+
+"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O,
+Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste
+hij zijn paard den blanken hals.
+
+
+
+HOOFDSTUK 9
+
+Nog eenmaal IJselstein
+
+Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield
+Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was
+reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde
+Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij
+elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden,
+was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als
+de echo van dien uit vroeger dagen.
+
+Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds,
+zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere
+strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf
+voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende
+vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld
+en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte
+bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en
+verderf brengend?
+
+Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk
+lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om
+den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een
+kerkhofgeworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of
+door een nerploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven,
+liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog
+slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd,
+verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De
+vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren
+te verbrijzelen.
+
+En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De
+voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg
+geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand
+kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich
+gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het
+ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha
+weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien,
+toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid
+op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare
+krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog
+altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare
+verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen.
+
+Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid
+van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen
+rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan
+haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij
+zich op de knien en heft de handen ten hemel.
+
+En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet
+in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding
+smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel
+voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader
+aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot
+zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht
+en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De
+arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer
+te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den
+bloeddorstigen overweldiger.
+
+En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld
+van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt
+haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen,
+dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen
+geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij
+dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond,
+"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en
+gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog
+nmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog nmaal, Vader in den
+Hemel, slechts nmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar
+hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ...
+
+Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met
+een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich
+wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand
+in hare macht?
+
+"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u,
+onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal
+het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de
+wreedheid van den vader!"
+
+Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich
+laat hooren.
+
+Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam
+neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt.
+
+Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op
+een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het
+slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het
+fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u."
+
+Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het
+knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes.
+
+"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad
+vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd
+teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van
+mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed
+doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende
+moeder. Schrei maar niet."
+
+Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en
+begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken.
+
+Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne
+vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken,
+niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht
+voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand
+gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren,
+dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een
+gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem
+voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer
+op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt
+hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen.
+
+En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen,
+ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben
+toevertrouwd.
+
+Want Peer denkt aan verraad.
+
+Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend
+zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij
+elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had.
+
+Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van
+IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij
+dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen,
+want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste
+martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een
+ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over
+zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen.
+
+Er was nog maar n redmiddel over, en dat middel was--
+verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden
+moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend
+vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag,
+hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne
+stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van
+af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug
+met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en
+wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop,
+zoo de aandacht van den vijand te trekken.
+
+Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken ....
+
+"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen.
+
+"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen
+te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen."
+
+De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon,
+snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde
+hij weer iemand. Zou het Vianen zijn?
+
+"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door
+de leden. 't Was de stem van Vianen.
+
+"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken.
+
+"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt
+te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge
+te zeggen?"
+
+"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik
+ben bereid, den burcht aan u over te leveren."
+
+Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde.
+
+"Hoe?" vroeg hij.
+
+"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor
+u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij
+gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt."
+
+"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen.
+
+Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht
+te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene
+groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou
+toch spoedig bezwijken.
+
+"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar
+wij tellen vele dooden."
+
+"En mijn kind?"
+
+"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde."
+
+Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn
+hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik.
+
+"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij.
+
+"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de
+burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren."
+
+"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op,
+dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!"
+
+"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw
+over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de
+poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?"
+
+"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig
+niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou
+zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?"
+
+"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling.
+
+"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn
+gelaat verscheen.
+
+"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen
+nacht behoort IJselstein u."
+
+"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed."
+
+"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen
+al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven.
+
+"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich
+verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken.
+
+"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn
+ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij
+verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen
+aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend
+goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje
+mehelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver
+van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat
+loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend
+te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu
+naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al
+in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters
+op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven
+kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan."
+
+Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken
+plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af,
+dat het teeken zou zijn, om de poort te openen.
+
+'t Was middernacht.
+
+Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid
+vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun
+waken tevergeefs was geweest.
+
+Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein,
+dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen,--
+tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de
+jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met
+zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven
+het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde
+een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene
+raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar
+die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks,
+alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het
+oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast,
+dat er spoedig een ongeluk volgen zou.
+
+Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der
+vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling
+sprong hij op.
+
+"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat
+zou dat te beteekenen hebben?"
+
+"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de
+duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp
+ook niet, wat dat kan zijn."
+
+"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich
+daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker."
+
+"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden
+zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een
+doortocht kunnen banen?"
+
+"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden
+wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden
+dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren
+wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen
+verraad gepleegd wordt."
+
+"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen
+plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven."
+
+"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in
+de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar,
+dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij
+St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!"
+
+In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang
+door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard
+in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun
+trompetgeschal in de ooren.
+
+De vijand stond gereed.
+
+Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven
+om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen
+naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar
+die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laat te laat--
+de balk wil niet wijken--daar zijn ze .....
+
+"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende.
+
+"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend
+boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het
+zwaard mist.
+
+"Genade, genade!" kermt hij opnieuw.
+
+Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De
+slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen.
+
+"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom.
+
+"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins
+tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den
+schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel
+uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar
+den kerker.
+
+Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval
+hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten.
+
+Nog was de burcht behouden.
+
+"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is
+teruggekeerd. "Voor hoelang?"
+
+"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het
+rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik
+vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd
+hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te
+denken over hetgeen haar te doen staat.
+
+Ja, wat moet zij doen?
+
+Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den
+stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die
+nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt,
+heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de
+tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den
+vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen
+door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo
+trouw en dapper verdedigd hebben.
+
+Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken
+strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te
+wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar
+geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn,
+en--het liefst zou zij dan z sterven ....
+
+Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere
+mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te
+hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En
+die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den
+dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de
+handen der vijanden laten vallen?
+
+Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus
+eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar
+dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen.
+
+Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle
+onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar
+vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in
+opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken
+Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er
+niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg
+over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen
+die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en--
+het eerste mag--het tweede kan zij niet doen.
+
+Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt
+zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige
+Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten.
+
+Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen
+Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast
+opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur
+geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den
+langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren
+nek buigen?
+
+Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij
+dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op
+de lippen mompelde hij:
+
+"Vianen, de Onoverwinnelijke."
+
+Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn
+gelaat straalde van vreugde.
+
+"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en
+vraagt een onderhoud."
+
+"Ik zal komen," zegt Vianen.
+
+Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal
+aan.
+
+"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij
+gekomen is.
+
+Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken
+Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij:
+
+"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van
+den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd."
+
+"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht
+gij den burcht aan mij over te geven?"
+
+"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha.
+
+"Welke zijn die?"
+
+"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen
+en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo
+trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een
+toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u
+den burcht over."
+
+Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?"
+
+"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven."
+
+Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij:
+
+"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch
+de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers,
+waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen
+gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet
+de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor
+hem is geen genade!"
+
+"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha.
+
+"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven
+Baljuw," antwoordt Vianen.
+
+"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud
+kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het
+zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het
+schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik
+zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij
+ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen
+van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het
+eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed,
+en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid
+eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne
+trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!"
+
+Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in
+staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn
+kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig
+zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij:
+
+"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat
+ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de
+teruggave van mijn kind."
+
+"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier.
+
+"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar."
+
+"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord.
+
+"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde
+overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed,
+dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot
+zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal
+geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen
+kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn
+laatsten eisch."
+
+Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk
+zegt zij:
+
+"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting
+over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht."
+
+De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen
+somber en zwijgend voor zich staarde.
+
+Bertha stond op.
+
+"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij
+kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien
+ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik
+vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste
+en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den
+burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven
+zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?"
+
+Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen.
+
+Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen
+allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord
+wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen,
+zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide
+Jonker Jan kortaf:
+
+"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de
+galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht."
+
+Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle
+ademhaling der ongelukkige krijgslieden.
+
+Eindelijk stond Dodo op en zeide:
+
+"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet
+veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou
+ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer
+zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de
+voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging
+voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene
+zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden
+opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven;
+dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid
+geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God
+weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de
+overgave."
+
+"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch
+verloren en nu hebben wij nog n kans van de twee, dat wij het leven
+behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe."
+
+"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk
+het overal.
+
+Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren.
+
+"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken
+en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den
+muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen."
+
+Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek
+en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen
+vloeiden haar langs de wangen.
+
+Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug.
+
+"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde
+voorwaarden over. Doch nog n vraag wensch ik te doen. De helft der
+bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vrj
+zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?"
+
+"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u
+den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat
+eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde
+over de gracht leggen, want de valbrug is vernield."
+
+"Het zal geschieden," antwoordde Vianen.
+
+Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar
+vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de binnenplaats.
+Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu volgde. Met tranen
+in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor hunne trouw
+en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne
+tranen niet.
+
+Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen
+afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste
+maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote
+lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden...
+
+'t Was aangrijpend.
+
+Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van
+een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het
+gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook
+met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn.
+
+"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!"
+
+De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel
+in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen.
+
+Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg
+op onder de vijanden.
+
+Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein,
+dat nog van den toren wapperde.
+
+Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit,
+de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen
+ongedeerd heengaan.
+
+Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers.
+
+Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het
+kind over.
+
+Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol
+het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op
+het paard en kuste het vurig.
+
+Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone
+stroeve uitdrukking weer aan.
+
+Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en
+hare dapperen stonden in het midden.
+
+Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van
+het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten.
+
+Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en
+gaf hem met het scherp een slag over het gelaat.
+
+"Dr, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een
+paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen
+reed hij op Bertha toe, en sprak toornig:
+
+"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt
+gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting,
+die zich aan mij zou overgeven?"
+
+Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden,
+en zeide:
+
+"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter."
+
+"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen
+in staat zijn, mij zoolang te werstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik
+eisch, dat zij zich allen overgeven!"
+
+"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde
+Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig."
+
+Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos
+van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen
+zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden.
+
+"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende,
+gebood hij:
+
+"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!"
+
+Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan
+zijne zijde hing.
+
+"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De
+Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!"
+
+"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat
+hem dood!"
+
+Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide
+getreden ware.
+
+"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers
+gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot
+niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht,
+al kon hij anders handelen."
+
+Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en
+in een kerker opgesloten.
+
+Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles
+bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den
+Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij
+een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van
+Borselen van den val van IJselstein kennis te geven.
+
+Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over
+hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt
+worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste
+kreten liet hij het leven...
+
+Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel
+terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar
+hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch
+de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare
+dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan
+de betoonde dapperheid.
+
+Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was,
+schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom.
+
+
+
+HOOFDSTUK 10
+
+De loting
+
+Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vr het stadhuis
+te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het
+vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld;
+de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen
+rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op
+het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om
+het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven
+de hoofden van de toegestroomde menigte.
+
+Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte,
+als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou
+boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de
+omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen,
+die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
+
+Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien
+werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende
+oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende,
+de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het
+zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
+
+Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige
+blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het
+woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het
+als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen
+te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn.
+
+Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder
+de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet?
+
+"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen,
+die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien,
+wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen
+de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn?
+
+"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe,
+"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen
+schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder
+zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegin schendt? Neen,
+weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder
+of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster
+terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het
+hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt.
+
+"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt
+het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept
+worden. "Den dood aan den verrader!"
+
+"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in
+krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer
+aanzien, hoe hij de rechten en privilegin schendt, ons door den edelen
+Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk
+aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons
+ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg
+met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar
+was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens
+jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!"
+
+En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg
+met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot
+mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in
+een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt.
+
+Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
+
+"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks
+dr acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen,
+misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dr acht menschen
+aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom
+verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij
+dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande
+over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren
+nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij,
+hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen
+hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij
+--wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord
+te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den
+dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad
+brengt. Weg met Aloud!"
+
+Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de
+zwaarden in de trillende vuisten.
+
+Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet,--
+maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne
+lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide:
+
+"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef
+den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat
+elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde."
+
+Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De
+monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder
+de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op:
+
+"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!"
+
+Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne
+schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het
+gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der
+gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste
+men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote
+deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een
+minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de
+schout de markt bezette.
+
+"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond
+op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht
+reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad
+stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de
+stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts n van hen
+was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man,
+die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige
+handelingen van den Baljuw.
+
+"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den
+rechtstoel plaats nam.
+
+"Allen," klonk het korte antwoord.
+
+"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer
+van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen."
+
+Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet
+en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde
+van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen,
+begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel
+stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik
+op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij
+wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den
+schandelijken dood, die haar misschien wachtte.
+
+"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije
+poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij
+smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde.
+
+Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet
+werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering
+staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die
+zoo moedg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht
+van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die
+op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op
+het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo
+heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De
+kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend
+waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens
+fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
+
+"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha."
+
+Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
+
+"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar
+opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen,
+den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat
+slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar
+het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden
+voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet
+zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij
+zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis
+aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen,
+ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen."
+
+Vianen stond op.
+
+Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, de de zaal
+vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was
+iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen.
+
+"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die
+uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
+
+De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind,
+dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
+
+De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
+
+En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand
+met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
+
+Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting
+gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen,
+hoe de loting zal plaats hebben."
+
+Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
+
+"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?"
+
+"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den
+burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere
+helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen
+zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald."
+
+Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een
+valschen glimlach om den mond kreeg.
+
+"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de
+bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam,
+ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van
+den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen,
+als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging
+van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De
+Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne
+geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng
+gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen.
+
+Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit
+zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle
+even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier
+even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In
+elk balletje zal een penning worden verborgen, z dat hij geheel
+onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven
+behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg.
+
+Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?"
+
+"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte.
+
+Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te
+verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon
+des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand
+kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch
+gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op
+en toornig zag hij de menigte aan.
+
+"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van
+Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren,
+zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!"
+
+Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht,
+immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan:
+dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig
+gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden
+op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God,
+heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij
+nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!"
+
+Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de
+eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen,
+wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur
+en wreedheid was niemand veilig.
+
+"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre
+van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het
+veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan
+haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden--
+niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen
+wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden
+kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun
+leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht
+met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen,
+voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood
+verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij
+de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood
+niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord,
+die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het
+afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe
+veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik
+mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de
+afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet
+anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen
+eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie
+hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid
+geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!"
+
+Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend
+gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede,
+en bulderend gebood de laatste stilte.
+
+Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
+
+"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van
+dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde
+lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had
+de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk,
+dat hun lot ook het mijne zij."
+
+Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden
+zich met bewondering op de edele Vrouwe.
+
+"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat
+de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens
+konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg
+eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij
+onzichtbaar zijn."
+
+De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene
+zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief
+zijne stem en riep:
+
+"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar
+leven beslisse!"
+
+Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar
+te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden
+geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder
+de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze
+brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal
+en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning
+te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met
+de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op
+zijn gelaat.
+
+"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord,
+of van mond tot mond ging het:
+
+"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!"
+
+Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs
+een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem,
+doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te
+laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest,
+door de deuren voor iedereen open te zetten.
+
+Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige
+lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen
+te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging
+aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche
+penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook
+hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en
+eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn
+lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning
+getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het
+bevatte een Leuvenschen penning.
+
+"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het
+vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!"
+
+De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren
+terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en
+begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha
+te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe.
+
+"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O,
+wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat
+zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade,
+ik smeek het u."
+
+Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
+
+"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen
+tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!"
+
+Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de
+vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
+
+Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de
+knien. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die
+ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u
+verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen,
+die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten
+sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o,
+heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die
+dapperen behouden ....."
+
+"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de
+opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van
+IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult
+gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden
+laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen
+Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden
+voltrokken!"
+
+"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas
+van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha
+plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad
+geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht
+gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij
+gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag
+hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat
+die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te
+wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!"
+
+"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te
+wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik
+zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij
+los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te
+wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den
+verrader! Weg met Aloud!"
+
+"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten
+drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik
+hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de
+schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal
+binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk
+begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
+
+"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de
+galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk
+tumult.
+
+De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
+
+"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u
+overhoop als een hond!"
+
+Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren,
+en--verschrikt deinsde Vianen achteruit.
+
+"IJselstein!" mompelde hij onthutst.
+
+"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een
+geweldigen slag op den schouder toebracht.
+
+"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!"
+
+Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde
+zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig
+zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang
+onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker
+te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde
+in den strijd.
+
+Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar
+hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde
+het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze
+achterover op den grond.
+
+Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich
+met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op
+wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene
+zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den
+schender van onze rechten en privilegin! Weg met den handlanger van
+Van Borselen!"
+
+Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede
+poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was,
+dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg.
+
+Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd
+armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en
+het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De
+opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal
+hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen:
+"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegin. Den
+dood aan den verrader!"
+
+'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede
+poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het
+lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor
+een ander had bestemd.
+
+In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even
+treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra
+Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze
+zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het
+einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich
+de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren
+gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen,
+en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen
+schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met
+een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof,
+Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van
+geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij
+eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de
+tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een
+geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te
+spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
+
+Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
+
+"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik
+het leven!"
+
+Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man,
+wiens kleeding den schipper verraadt.
+
+Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een
+woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt
+voor haar de knie.
+
+"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel
+moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal
+iedereen beamen, wat ik eens voor u zong:
+
+
+Bredero het edelste,
+Wassenaar het oudste,
+Egmond het rijkste, ... maar
+Arkel het stoutste!"
+
+
+"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet
+anders, of gij moet Fulco zijn!"
+
+IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
+
+"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo.
+
+"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de
+hand te drukken.
+
+Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw
+ter zijde hadden gestaan.
+
+Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
+
+"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen.--
+
+
+
+HOOFDSTUK 11
+
+Besluit
+
+Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde
+voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen,
+wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot
+oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen,
+maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters,
+aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein
+getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en
+wisten de stad te behouden.
+
+Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen
+dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de
+willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in
+'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland
+terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden,
+ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de
+stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong
+hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees
+dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor
+aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij
+kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen
+achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was
+de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar
+geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen
+vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland
+te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder
+te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen
+en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal
+teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage
+terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen
+gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat
+de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap
+bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste
+kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den
+dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen,
+toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende
+dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten,
+waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord.
+
+Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte,
+zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde
+daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar
+Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze
+liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging
+gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle
+schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had,
+te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht,
+den rechtmatigen eigenaar.
+
+Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten,
+met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren
+gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot
+was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte,
+toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid
+stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van
+IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte.
+
+Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te
+danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester
+verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en
+aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den
+strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geindigd was, kwamen
+twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het
+voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep
+Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor
+het altaar neder te knielen.
+
+Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide
+dappere jongelieden den ridderslag ontvangen.
+
+De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht
+naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die
+beefde van ontroering, sprak hij:
+
+"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten
+burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt
+gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is
+niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik
+voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw
+en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij,
+immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?"
+
+"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond.
+
+"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen
+en weezen een helper te zijn?"
+
+En weer klonk het: "Dat beloof ik!"
+
+"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te
+zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen,
+zooals het een vroom Ridder betaamt?"
+
+En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de
+Almachtige!"
+
+"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl
+hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf.
+
+Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor
+hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen
+knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester.
+
+Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
+
+--
+
+En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet
+ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot
+Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk
+eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft,
+geeerd en bemind door al zijne onderdanen.
+
+Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en
+wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet
+het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk
+overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer
+verlaten.
+
+
+
+
+
+
+*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL ***
+
+This file should be named 8flcd10.txt or 8flcd10.zip
+Corrected EDITIONS of our eBooks get a new NUMBER, 8flcd11.txt
+VERSIONS based on separate sources get new LETTER, 8flcd10a.txt
+
+Project Gutenberg eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the US
+unless a copyright notice is included. Thus, we usually do not
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+We are now trying to release all our eBooks one year in advance
+of the official release dates, leaving time for better editing.
+Please be encouraged to tell us about any error or corrections,
+even years after the official publication date.
+
+Please note neither this listing nor its contents are final til
+midnight of the last day of the month of any such announcement.
+The official release date of all Project Gutenberg eBooks is at
+Midnight, Central Time, of the last day of the stated month. A
+preliminary version may often be posted for suggestion, comment
+and editing by those who wish to do so.
+
+Most people start at our Web sites at:
+http://gutenberg.net or
+http://promo.net/pg
+
+These Web sites include award-winning information about Project
+Gutenberg, including how to donate, how to help produce our new
+eBooks, and how to subscribe to our email newsletter (free!).
+
+
+Those of you who want to download any eBook before announcement
+can get to them as follows, and just download by date. This is
+also a good way to get them instantly upon announcement, as the
+indexes our cataloguers produce obviously take a while after an
+announcement goes out in the Project Gutenberg Newsletter.
+
+http://www.ibiblio.org/gutenberg/etext04 or
+ftp://ftp.ibiblio.org/pub/docs/books/gutenberg/etext04
+
+Or /etext03, 02, 01, 00, 99, 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90
+
+Just search by the first five letters of the filename you want,
+as it appears in our Newsletters.
+
+
+Information about Project Gutenberg (one page)
+
+We produce about two million dollars for each hour we work. The
+time it takes us, a rather conservative estimate, is fifty hours
+to get any eBook selected, entered, proofread, edited, copyright
+searched and analyzed, the copyright letters written, etc. Our
+projected audience is one hundred million readers. If the value
+per text is nominally estimated at one dollar then we produce $2
+million dollars per hour in 2002 as we release over 100 new text
+files per month: 1240 more eBooks in 2001 for a total of 4000+
+We are already on our way to trying for 2000 more eBooks in 2002
+If they reach just 1-2% of the world's population then the total
+will reach over half a trillion eBooks given away by year's end.
+
+The Goal of Project Gutenberg is to Give Away 1 Trillion eBooks!
+This is ten thousand titles each to one hundred million readers,
+which is only about 4% of the present number of computer users.
+
+Here is the briefest record of our progress (* means estimated):
+
+eBooks Year Month
+
+ 1 1971 July
+ 10 1991 January
+ 100 1994 January
+ 1000 1997 August
+ 1500 1998 October
+ 2000 1999 December
+ 2500 2000 December
+ 3000 2001 November
+ 4000 2001 October/November
+ 6000 2002 December*
+ 9000 2003 November*
+10000 2004 January*
+
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been created
+to secure a future for Project Gutenberg into the next millennium.
+
+We need your donations more than ever!
+
+As of February, 2002, contributions are being solicited from people
+and organizations in: Alabama, Alaska, Arkansas, Connecticut,
+Delaware, District of Columbia, Florida, Georgia, Hawaii, Illinois,
+Indiana, Iowa, Kansas, Kentucky, Louisiana, Maine, Massachusetts,
+Michigan, Mississippi, Missouri, Montana, Nebraska, Nevada, New
+Hampshire, New Jersey, New Mexico, New York, North Carolina, Ohio,
+Oklahoma, Oregon, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, South
+Dakota, Tennessee, Texas, Utah, Vermont, Virginia, Washington, West
+Virginia, Wisconsin, and Wyoming.
+
+We have filed in all 50 states now, but these are the only ones
+that have responded.
+
+As the requirements for other states are met, additions to this list
+will be made and fund raising will begin in the additional states.
+Please feel free to ask to check the status of your state.
+
+In answer to various questions we have received on this:
+
+We are constantly working on finishing the paperwork to legally
+request donations in all 50 states. If your state is not listed and
+you would like to know if we have added it since the list you have,
+just ask.
+
+While we cannot solicit donations from people in states where we are
+not yet registered, we know of no prohibition against accepting
+donations from donors in these states who approach us with an offer to
+donate.
+
+International donations are accepted, but we don't know ANYTHING about
+how to make them tax-deductible, or even if they CAN be made
+deductible, and don't have the staff to handle it even if there are
+ways.
+
+Donations by check or money order may be sent to:
+
+Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+PMB 113
+1739 University Ave.
+Oxford, MS 38655-4109
+
+Contact us if you want to arrange for a wire transfer or payment
+method other than by check or money order.
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been approved by
+the US Internal Revenue Service as a 501(c)(3) organization with EIN
+[Employee Identification Number] 64-622154. Donations are
+tax-deductible to the maximum extent permitted by law. As fund-raising
+requirements for other states are met, additions to this list will be
+made and fund-raising will begin in the additional states.
+
+We need your donations more than ever!
+
+You can get up to date donation information online at:
+
+http://www.gutenberg.net/donation.html
+
+
+***
+
+If you can't reach Project Gutenberg,
+you can always email directly to:
+
+Michael S. Hart <hart@pobox.com>
+
+Prof. Hart will answer or forward your message.
+
+We would prefer to send you information by email.
+
+
+**The Legal Small Print**
+
+
+(Three Pages)
+
+***START**THE SMALL PRINT!**FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS**START***
+Why is this "Small Print!" statement here? You know: lawyers.
+They tell us you might sue us if there is something wrong with
+your copy of this eBook, even if you got it for free from
+someone other than us, and even if what's wrong is not our
+fault. So, among other things, this "Small Print!" statement
+disclaims most of our liability to you. It also tells you how
+you may distribute copies of this eBook if you want to.
+
+*BEFORE!* YOU USE OR READ THIS EBOOK
+By using or reading any part of this PROJECT GUTENBERG-tm
+eBook, you indicate that you understand, agree to and accept
+this "Small Print!" statement. If you do not, you can receive
+a refund of the money (if any) you paid for this eBook by
+sending a request within 30 days of receiving it to the person
+you got it from. If you received this eBook on a physical
+medium (such as a disk), you must return it with your request.
+
+ABOUT PROJECT GUTENBERG-TM EBOOKS
+This PROJECT GUTENBERG-tm eBook, like most PROJECT GUTENBERG-tm eBooks,
+is a "public domain" work distributed by Professor Michael S. Hart
+through the Project Gutenberg Association (the "Project").
+Among other things, this means that no one owns a United States copyright
+on or for this work, so the Project (and you!) can copy and
+distribute it in the United States without permission and
+without paying copyright royalties. Special rules, set forth
+below, apply if you wish to copy and distribute this eBook
+under the "PROJECT GUTENBERG" trademark.
+
+Please do not use the "PROJECT GUTENBERG" trademark to market
+any commercial products without permission.
+
+To create these eBooks, the Project expends considerable
+efforts to identify, transcribe and proofread public domain
+works. Despite these efforts, the Project's eBooks and any
+medium they may be on may contain "Defects". Among other
+things, Defects may take the form of incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other
+intellectual property infringement, a defective or damaged
+disk or other eBook medium, a computer virus, or computer
+codes that damage or cannot be read by your equipment.
+
+LIMITED WARRANTY; DISCLAIMER OF DAMAGES
+But for the "Right of Replacement or Refund" described below,
+[1] Michael Hart and the Foundation (and any other party you may
+receive this eBook from as a PROJECT GUTENBERG-tm eBook) disclaims
+all liability to you for damages, costs and expenses, including
+legal fees, and [2] YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE OR
+UNDER STRICT LIABILITY, OR FOR BREACH OF WARRANTY OR CONTRACT,
+INCLUDING BUT NOT LIMITED TO INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE
+OR INCIDENTAL DAMAGES, EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE
+POSSIBILITY OF SUCH DAMAGES.
+
+If you discover a Defect in this eBook within 90 days of
+receiving it, you can receive a refund of the money (if any)
+you paid for it by sending an explanatory note within that
+time to the person you received it from. If you received it
+on a physical medium, you must return it with your note, and
+such person may choose to alternatively give you a replacement
+copy. If you received it electronically, such person may
+choose to alternatively give you a second opportunity to
+receive it electronically.
+
+THIS EBOOK IS OTHERWISE PROVIDED TO YOU "AS-IS". NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, ARE MADE TO YOU AS
+TO THE EBOOK OR ANY MEDIUM IT MAY BE ON, INCLUDING BUT NOT
+LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A
+PARTICULAR PURPOSE.
+
+Some states do not allow disclaimers of implied warranties or
+the exclusion or limitation of consequential damages, so the
+above disclaimers and exclusions may not apply to you, and you
+may have other legal rights.
+
+INDEMNITY
+You will indemnify and hold Michael Hart, the Foundation,
+and its trustees and agents, and any volunteers associated
+with the production and distribution of Project Gutenberg-tm
+texts harmless, from all liability, cost and expense, including
+legal fees, that arise directly or indirectly from any of the
+following that you do or cause: [1] distribution of this eBook,
+[2] alteration, modification, or addition to the eBook,
+or [3] any Defect.
+
+DISTRIBUTION UNDER "PROJECT GUTENBERG-tm"
+You may distribute copies of this eBook electronically, or by
+disk, book or any other medium if you either delete this
+"Small Print!" and all other references to Project Gutenberg,
+or:
+
+[1] Only give exact copies of it. Among other things, this
+ requires that you do not remove, alter or modify the
+ eBook or this "small print!" statement. You may however,
+ if you wish, distribute this eBook in machine readable
+ binary, compressed, mark-up, or proprietary form,
+ including any form resulting from conversion by word
+ processing or hypertext software, but only so long as
+ *EITHER*:
+
+ [*] The eBook, when displayed, is clearly readable, and
+ does *not* contain characters other than those
+ intended by the author of the work, although tilde
+ (~), asterisk (*) and underline (_) characters may
+ be used to convey punctuation intended by the
+ author, and additional characters may be used to
+ indicate hypertext links; OR
+
+ [*] The eBook may be readily converted by the reader at
+ no expense into plain ASCII, EBCDIC or equivalent
+ form by the program that displays the eBook (as is
+ the case, for instance, with most word processors);
+ OR
+
+ [*] You provide, or agree to also provide on request at
+ no additional cost, fee or expense, a copy of the
+ eBook in its original plain ASCII form (or in EBCDIC
+ or other equivalent proprietary form).
+
+[2] Honor the eBook refund and replacement provisions of this
+ "Small Print!" statement.
+
+[3] Pay a trademark license fee to the Foundation of 20% of the
+ gross profits you derive calculated using the method you
+ already use to calculate your applicable taxes. If you
+ don't derive profits, no royalty is due. Royalties are
+ payable to "Project Gutenberg Literary Archive Foundation"
+ the 60 days following each date you prepare (or were
+ legally required to prepare) your annual (or equivalent
+ periodic) tax return. Please contact us beforehand to
+ let us know your plans and to work out the details.
+
+WHAT IF YOU *WANT* TO SEND MONEY EVEN IF YOU DON'T HAVE TO?
+Project Gutenberg is dedicated to increasing the number of
+public domain and licensed works that can be freely distributed
+in machine readable form.
+
+The Project gratefully accepts contributions of money, time,
+public domain materials, or royalty free copyright licenses.
+Money should be paid to the:
+"Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+If you are interested in contributing scanning equipment or
+software or other items, please contact Michael Hart at:
+hart@pobox.com
+
+[Portions of this eBook's header and trailer may be reprinted only
+when distributed free of all fees. Copyright (C) 2001, 2002 by
+Michael S. Hart. Project Gutenberg is a TradeMark and may not be
+used in any sales of Project Gutenberg eBooks or other materials be
+they hardware or software or any other related product without
+express permission.]
+
+*END THE SMALL PRINT! FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS*Ver.02/11/02*END*
+
diff --git a/old/8flcd10.zip b/old/8flcd10.zip
new file mode 100644
index 0000000..c4986e8
--- /dev/null
+++ b/old/8flcd10.zip
Binary files differ