summaryrefslogtreecommitdiff
path: root/old/11208.txt
diff options
context:
space:
mode:
Diffstat (limited to 'old/11208.txt')
-rw-r--r--old/11208.txt25724
1 files changed, 25724 insertions, 0 deletions
diff --git a/old/11208.txt b/old/11208.txt
new file mode 100644
index 0000000..cf86fc3
--- /dev/null
+++ b/old/11208.txt
@@ -0,0 +1,25724 @@
+The Project Gutenberg EBook of De legende en de heldhaftige, vroolijke en
+roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders,
+by Charles de Coster
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden
+ van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
+
+Author: Charles de Coster
+
+Release Date: February 21, 2004 [EBook #11208]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ASCII
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE LEGENDE VAN UILENSPIEGEL ***
+
+
+
+
+Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
+
+
+
+
+
+ De legende en de heldhaftige,
+ vroolijke en roemrijke daden van
+ Uilenspiegel en Lamme Goedzak
+ in Vlaanderenland en elders
+
+
+ door
+
+ Charles de Coster
+
+
+
+ in het Vlaamsch vertaald door
+
+ Richard Delbecq en Rene de Clercq
+ (voor het proza) (voor de liederen)
+
+
+
+
+
+
+KORTE LEVENSBESCHRIJVING VAN CHARLES DE COSTER
+
+Bewerkt naar Ch. Potvin, Francis Nautet enz.
+
+Charles-Theodore-Henri De Coster werd geboren te Muenchen, den 20n
+Augustus 1827. Zijn vader was intendant van graaf Charles Mercy
+d'Argenteau, aartsbisschop van Tyrus, die peter des kunstenaars was en
+hem de markiezin Henriette de la Tour Dupin, vrouw van den Franschen
+gezant te Turijn, tot meter gaf.
+
+De kleine De Coster, een engeltje van een knaap, sleet dus zijne
+eerste levensjaren in het paleis van den aartsbisschop, midden in
+weelde, in bloemen, geliefkoosd door zijne ouders en zijnen peter. Zijn
+eerste opvoeding was dus zeer aristocratisch en die indrukken blijven
+gewoonlijk onuitwischbaar.
+
+Doch weinig tijds nadien verandert dit alles. Zijne ouders verlaten
+Muenchen en gaan naar Brussel, waar hun tweede kind ter wereld komt;
+dan sterft zijn vader te Ieperen, bij zijn broeder, die daar geneesheer
+was. Zijn moeder keert terug naar Brussel bij hare zuster en hare
+kinderen.
+
+Charles was reeds in eene kostschool te Etterbeek, waar "ik mij zal
+moeten schikken naar den wil van een ander", zegt hij, "na zoolang
+mijn zin te hebben gedaan". Als hij uit de kostschool komt, is het
+om in het "College Saint-Michel" te treden, waar men een oogenblik
+hoopte dat het kind, dat reeds de droomerijen boven de droge studien
+verkoos, zich aan het priesterschap zou wijden.
+
+Eerst dacht hij in de balie te treden, doch een vriend deed hem
+opmerken dat de rechten en de kunst moeilijk samengaan, en De Coster,
+geholpen door machtige beschermers, aanvaardde eene bediening in de
+"Societe Generale".
+
+In 't lot gevallen, stelde zijne moeder eenen plaatsvervanger, die
+wegliep; na eenige dagen in het regiment, bij zijn kolonel, vertoefd
+te hebben, "om den plaatsvervanger te vervangen", maakte de jonge
+bediende op zijne beurt van de gelegenheid gebruik om zijne plaats
+te ontloopen. "Het ambtenaarsleven bevalt mij in het geheel niet",
+zegde hij. In de Bank voelde hij zich als een vreemdeling te midden
+van de bureaucraten. Hij stikte in die atmosfeer en "overigens wilde
+hij voor zich zelven werken". De letterkundige roeping verkreeg de
+bovenhand en hij trad in 1850 in de Hoogeschool van Brussel, waar
+hij het diploma van candidaat in de letteren behaalde.
+
+Maar De Coster gaf aan de Hoogeschool noch zijn hart, noch zijnen
+geest, noch zijne pen. Toen hij ze verliet, was hij noch doctor,
+noch professor, noch dagbladschrijver, noch tooneeldichter. Maar hij
+was kunstenaar, meer dan ooit.
+
+Vervolgens wilde hij in de redactie van een dagblad treden, maar hij
+aanbad het schoone boven alles en weigerde "een werktuig te maken
+van zijne pen".
+
+Dan begint een jammerlijk leven van voortdurenden tegenspoed en
+onbegrepen arbeid. In 1856 weigert hij eene plaats bij een makelaar
+in wijnen,--alles wat men hem aanbood.
+
+Om het even, de jonge kunstenaar heeft wilskracht en, door al zijn
+kommer heen, maakt hij eervol naam in de Fransche letterkunde. Buiten
+en behalve menigvuldige gewaardeerde bijdragen in dagbladen en
+tijdschriften, levert hij, in 1856, les Freres de la bonne trogne
+(Brabantsche legende); in 1857, de Legendes flamandes et wallones,
+die een ongemeenen bijval ontmoeten en door de Fransche pers vleiend
+beoordeeld worden; in 1861, de Contes brabancons.
+
+Zijn peter, de aartsbisschop, had hem sedert lang zijne bescherming
+onttrokken, die hem zeker ware bijgebleven, hadde De Coster zijne
+studien in de Hoogeschool van Leuven willen doen. Hij had Brussel
+verkozen, waar hij vrienden vond. Dat was eene keuze doen voor de
+algeheele vrijheid des geestes. In 1863 wordt het petekind van den
+aartsbisschop van Tyrus lid van de Vrije Gedachte van Brussel. Hij was
+toen in den vollen bloei van zijn eersten bijval en gansch vervoerd
+door zijne liefde voor het schoone.
+
+Zijne liefde voor het volk, voor het wakkere Vlaamsche volk, stuwt
+hem voorwaarts en houdt zijn machtig genie bezig. De schilder Dillens
+zijn vriend, bezat in zijn werkhuis een verzameling oude Vlaamsche
+boeken. De Coster en Dillens doen verscheidene reizen door Zeeland
+en Vlaanderen: de "Legende van Uilenspiegel" was van dan af geboren
+in De Coster's brein.
+
+De Legende van Uilenspiegel en Lamme Goedzak, in de letterwereld
+met ongeduld verwacht, verscheen in 1867 in een prachtige uitgave,
+opgeluisterd met twee en dertig etsen van negentien talentvolle
+kunstenaars.
+
+Ziehier wat onder meer drie Fransche bladen zeiden van dat gewrocht:
+
+La Liberte van 18 December 1868: "'t Is een heldendicht in proza,
+waarin het bloed zoo rijkelijk vloeit als het bier. Men zou zeggen
+een kermis rondom eenen brandstapel".
+
+Le Constitutionnel, 9 December 1868, wijdde drie groote kolommen
+aan Uilenspiegel, waarin de recensent het boek met Goethe's Faust
+vergelijkt.
+
+Le Corsaire: "'t Is een heldendicht in proza, 't is de verheerlijking
+van den Vlaamschen geest".
+
+Heel de Fransche pers deelde dit gevoelen en drukte hare bewondering
+in de vleiendste artikelen uit.
+
+Onze Busken Huet getuigde: "Hollanders noch Vlamingen bezitten een
+werk over de XVIe eeuw in Vlaanderen, dat met het meesterwerk van De
+Coster kan vergeleken worden".
+
+Na Uilenspiegel verscheen nog: Voyage de noce (1872) en le Mariage
+de Toulet (1879).
+
+Edoch De Coster, die in het volle succes van de Legendes flamandes
+zijne vriendin verloren had, zag zich op 29 Juli 1869, wanneer
+Uilenspiegel zoo gunstig onthaald werd, nu nog zijne moeder ontrukken.
+
+Die ramp schokte hem diep in zijn reeds droevig bestaan, want De Coster
+leefde veelal in armoede, niettegenstaande zijn talent en de gunst
+waarmede zijne werken ontvangen werden. Schrale schrijversrechten,
+karige toelagen, luttel betaalde lessen moesten hem vrijwaren voor
+ellende. Hij kloeg dan ook, steeds denzelfden strijd te moeten
+herbeginnen. In 1870 schreef hij: "Hoewel ik veel gewerkt heb
+uit lust en uit liefde, begrijp ik, sedert minder dan drie jaar,
+de schrikverwekkende waarde van het geld en de noodwendigheid van
+een arbeid, die, genoegzaam betaald, den mensch, met den welstand,
+ook vrijheid en vreugde schenkt".
+
+Maar daarom legde hij zijne fierheid niet af.
+
+Toen eindelijk de regeering, een tiental jaren voor zijnen dood, er
+aan dacht de verstandelijke hulpmiddelen van den grooten schrijver
+ten behoeve van het onderwijs aan te wenden, was het te laat. Hij
+stak zoo diep in schulden, dat zijne benoeming geen anderen uitslag
+opleverde dan eene opschudding te verwekken onder zijne schuldeischers,
+die zijn traktement aansloegen en hunne prooi niet meer loslieten.
+
+Toen hij stierf, op 7 Mei 1879, verkeerde hij in de diepste ellende.
+
+ * * * * *
+
+Den 22n Juli 1894 werd door het gemeentebestuur van Eisene een
+eenvoudig doch treffend gedenkteeken van den beeldhouwer Samuel ter
+nagedachtenis van De Coster ingehuldigd.
+
+
+
+DE LAATSTE OOGENBLIKKEN VAN CHARLES DE COSTER.
+
+Charles De Coster stierf op 7 Mei 1879, te Elsene, in het huis, dat
+den hoek uitmaakt van de Gewijde-Boomstraat, en toen gehuurd werd
+door een fruitverkooper. Heel de woning van den grooten kunstenaar
+bestond uit de twee kamers op de eerste verdieping: de grootste was
+zijn werkkabinet, de andere zijne slaapkamer; daarin stonden een
+ijzeren bed, een kleine tafel, een houten kast, eenige stoelen.
+
+Hij had zich den dag te voren te bed gelegd: de pisvloed waaraan
+hij leed, en diens noodlottige gezellin, de longtering, waren
+plotseling verergerd. Charles De Coster nam zelden zijne toevlucht tot
+geneesheeren; een zijner vrienden nochtans, M. Kirkpatrick, verschrikt
+over den voortgang van de kwaal, had den heer dokter Vaucleroy,
+geneesheer aan de Krijgsschool, ontboden. Toen deze kwam, vond hij
+aan de sponde van den zieke eene oppasster, die De Coster in zijn
+verheven en grenzenloos medelijden met de onterfden en ongelukkigen,
+bij zich genomen had. Deze arme vrouw, die bij den zieltogende waakte,
+was zelve het toonbeeld des doods; heel haar aangezicht was ingevreten
+door zweren. De geneesheer ging heen zonder hoop den zieke te redden,
+maar hij voorzag toch geen dreigenden dood: hij zou 's anderen daags
+namiddags terugkomen.
+
+'s Anderen daags scheen De Coster zijn nakend einde niet bewust te
+zijn, want hij vroeg noch naar zijnen schoonbroeder, noch naar zijne
+zuster, die hij aanbad. Doch hij wilde zich omringen van vrienden,
+als om zijn lichaam en zijn hart te verwarmen. Hij liet deze roepen,
+die in de nabijheid woonden: zoo werden Felix Boure, de beeldhouwer,
+en later ik zelf geroepen. Boure was ziek; hij verwittigde zijn
+broeder, mede een vriend van De Coster: de heer Boure vond in het
+werkkabinet kapitein Mertens die, diep bedroefd, in de kamer van den
+zieke niet dorst gaan. Deze betoonde een levendige erkentelijkheid
+aan den heer Boure, die zijn bed wat gemakkelijker schikte en hem te
+drinken gaf. Toen ik en mijne vrouw op onze beurt kwamen, richtte De
+Coster zich op in zijn bed en herkende mij heel goed. Kloekmoedig in
+het aanschijn van den dood, had hij nog het gedacht om den heer Boure
+en mij aan elkander voor te stellen. De heer Boure bevestigde mij dat
+hij, toespeling makend op mijn beroep van advocaat, eenige Latijnsche
+woorden mompelde. Maar zijn blik verduisterde, zijne ademhaling werd
+hijgend; toen mijne vrouw hem naderde om zijn hoofdkussen te schikken
+en zijn voorhoofd te verfrisschen, moest hij eene inspanning doen om
+heur te herkennen: "Hoe, gij ook, mevrouw, ik dank u zeer!" Daarna
+werd de ademhaling flauwer, een laatste naam, die zijner zuster,
+kwam pijnlijk over zijne lippen: "Ca...ro...line". Het was zijn hart,
+dat ontsnapte. Het was twee uren.
+
+Hector Denis.
+
+
+
+VOORREDE VAN DEN UIL [1]
+
+Heeren kunstenaars, heeren uitgevers, heer dichter, ik heb u eenige
+aanmerkingen te doen aangaande uwe eerste uitgave. Hoe! in dat
+lijvige boek, in dien olifant dien gij met achttienen naar den roem
+tracht te drijven, hebt gij het kleinste plaatsje niet gegund aan
+den vogel van Minerva, den wijzen, omzichtigen uil! In Duitschland
+en in dat Vlaanderen dat gij zoozeer bemint, reis ik gedurig op den
+schouder van Uilenspiegel, die maar aldus genoemd wordt, omdat zijn
+naam bediedt: Uil en Spiegel, wijsheid en komediespel. Die van Damme,
+waar hij geboren werd, naar men zegt, spreken uit: Ulenspiegel, door
+samentrekking en de gewoonte die zij hebben u in stee van Ui uit te
+spreken. Dat is hunne zaak.
+
+Gij hebt eene andere uitlegging uitgedacht: Ulen voor U lieden Spiegel,
+de Spiegel van U, boeren en heeren, geregeerden en regeerders, de
+spiegel van de dwaasheden, de belachelijkheden, de misdaden van een
+tijdstip. Dat was vernuftig, maar onredelijk. Men moet nooit afbreken
+met den slenter.
+
+Misschien vondt gij het vreemd de wijsheid te verbeelden door een--naar
+uwe meening--treurigen, belachelijken vogel, een gebrilden schoolvos,
+een kermis-grappenmaker, een vriend der duisternis, dien men niet
+hoort vliegen en die doodt zonder dat men hem hoort komen, evenals de
+Dood. Nochtans gelijkt gij op mij, huichelaars die lacht met mij. In
+menige uwer nachten stroomde het bloed onder de slagen der Moord,
+die op vilten zolen liep, opdat men heur ook niet zoude hooren komen.
+
+Brak, in uw aller geschiedenis, nooit geen bleeke dageraad aan, die met
+zijn vale schemering de met lijken van mannen, vrouwen en kinderen
+bedekte straatsteenen verlichtte? Waarvan leeft uwe Staatkunde,
+sedert dat gij over de wereld regeert? Van worgen en moorden.
+
+Ik, uil, de leelijke uil, ik dood om mij te spijzen, om mijne jongen
+te spijzen, ik dood niet om te dooden. Verwijt gij mij de vogeltjes
+op te peuzelen, dan kan ik u even goed de slachting verwijten die
+gij aanricht onder alles wat leeft. Gij hebt boeken geschreven waarin
+gij met verteedering spreekt over de lichtheid van de vogelen, over
+hunne minnarijen, over hunne schoonheid, over de kunst waarmede zij hun
+nestje bouwen, en over de angsten des moederschaps, vervolgens zegt gij
+met welke saus men ze moet opdienen en in welke maand van het jaar zij
+de vetste stoverij opleveren. Ik, ik maak geen boeken, God beware mij
+daarvoor, anders schreef ik dat, als gij den vogel niet kunt opeten,
+gij het nest opeet, uit vreeze dat gij een hap zoudt verliezen.
+
+Wat u betreft, onbesuisde dichter, het was uw belang mij terug te
+brengen in uw werk, waarvan ten minste twintig hoofdstukken mij
+toebehooren [2] de andere laat ik u in onbetwisten eigendom. Men mag
+toch wel het volstrekt meesterschap behouden over de domheden die
+men laat drukken. Schreeuwende dichter, gij slaat links en rechts op
+die welke gij de beulen des vaderlands heet, gij stelt Keizer Karel
+en Philips II aan den schandpaal der geschiedenis; gij zijt geen
+uil; gij zijt niet voorzichtig. Weet gij of er geen Keizer Karel
+of geen Philips II op de wereld meer bestaan? Vreest gij niet dat
+eene opmerkzame censuur uit den buik van uwen olifant toespelingen
+op doorluchtige tijdgenooten vinde? Waarom laat gij dien Keizer en
+dien Koning niet slapen in hun graf? Waarom moet gij al die majesteit
+aanblaffen? Die het zweerd trekt, zal door het zweerd vergaan. Er zijn
+menschen die het u nooit zullen vergeven, ik ook vergeef het u niet,
+gij stoort mijne burgerlijke spijsvertering.
+
+Wat beteekent die bestendige tegenstelling tusschen een verfoeiden
+koning, wreedaardig van jongs af--daarom is het een mensch--en
+dat Vlaamsche volk, dat gij ons wilt voorstellen als heldhaftig,
+gulhartig, eerlijk en werkzaam? Wie zegt u dat die koning slecht en
+dat volk goed was? Wijselijk zou ik u het tegenovergestelde kunnen
+bewijzen. Uwe hoofdpersonages zijn dwazen of zotten, zonder er een
+uit te zonderen: uw deugniet van Uilenspiegel neemt de wapenen op
+voor de gewetensvrijheid; zijn vader Klaas sterft, laat zich levend
+verbranden voor zijne godsdienstige overtuiging; zijne moeder, Soetkin,
+kwijnt van verdriet en sterft ten gevolge van de foltering, om een
+fortuin voor haren zoon te bewaren; uw Lamme Goedzak stapt recht door
+het leven afsof het al was, goed en eerlijk op deze wereld te zijn;
+uwe kleine Nele, die niet leelijk is, bemint in heel haar leven maar
+een enkelen man.... Waar ziet men nog zulke dingen? Ik zou u beklagen,
+zoo ge mij niet deedt lachen.
+
+Nochtans moet ik bekennen dat naast die bespottelijke personages, er
+wel eenige zijn die ik geerne onder mijne boezemvrienden zoude nemen:
+uwe Spaansche huurlingen, uwe monniken die het gemeen verbranden,
+uwe Gilline, spionneerster der Inquisitie, uw gierige vischverkooper,
+aanklager en weerwolf, uw edelman die 's nachts duivel speelt om eene
+onnoozele te verleiden, en vooral dien omzichtigen Philips II, die,
+geld noodig hebbende, de heilige beelden in de kerken doet breken,
+ten einde een opstand te beteugelen waarvan hij de wijze aanstoker
+was. Minder kan men toch niet, als men geroepen is te erven van
+degenen die men doodt.
+
+Maar ik geloof dat al mijne woorden verloren moeite zijn. Gij weet
+niet wat een uil is. Ik ga het u zeggen.
+
+De uil is hij die in 't geniep, eerroof stookt onder de lieden
+die hem hinderlijk zijn en die, als men hem vraagt of hij de
+verantwoordelijkheid over zijne gezegden wil dragen, voorzichtig
+antwoordt: Ik bevestig niets, Men heeft mij gezegd.... Hij weet wel
+dat Men onvindbaar is.
+
+Uil is hij die een eerlijk gezin binnendringt, zich aanstelt als
+een trouwer, een meisje verleidt, geld ontleent, soms zijne schuld
+betaalt en henengaat als er niets meer te nemen is.
+
+Uil, de politieke man die een masker van vrijheid, van oprechtheid,
+van menschenliefde opzet en die, op een gegeven oogenblik, zonder te
+verwittigen, een man of eene natie zachtjes de keel toeworgt.
+
+Uil, de koopman die zijnen wijn doopt, zijne eetwaren vervalscht,
+een kwade maag brengt daar waar spijsverteering,--woede, daar waar
+vroolijkheid was.
+
+Uil, hij die behendig steelt, zonder dat men hem bij den kraag vatten
+kan, valsch getuigt tegen de waarheid, de weduwe ten onder brengt,
+de weeze stroopt, en zegepraalt in 't vet, lijk anderen zegepralen in
+'t bloed.
+
+Uilin, zij die hare schoonheid verkoopt, de beste harten van
+jongelieden vermorst, dat heeten: de jeugd vormen, en ze zonder eenen
+cent, achterlaat in het slijk waarin zij hen sleepte.
+
+Als ze ooit treurig gestemd is, zich ooit herinnert dat ze vrouw is,
+moeder zoude kunnen zijn, dan verloochen ik heur. Als ze, dat bestaan
+moede, in 't water springt, dan is zij eene zinnelooze, die niet
+verdiende te leven.
+
+Zie rondom u, domme schrijver, en tel, als gij kunt, de uilen van deze
+wereld; bedenk of het voorzichtig is gelijk gij het doet, van Macht
+en List, die koninginnen der uilen, aan te vallen. Kom tot inkeer,
+zeg mea culpa en vraag op uwe knieen om vergiffenis.
+
+Nochtans hebt gij mijne belangstelling gewonnen door uwe onbesuisdheid,
+vol zelfvertrouwen; tegen mijne gekende gewoonten in, verwittig ik u
+dan ook dat ik, op staanden voet, de grofheid en roekeloosheid van
+uwen stijl ga aanklagen bij mijne neven in letterkunde, die eene
+sterke pen, eene stoute tong en voortreffelijke brillen hebben, en
+zeer voorzichtige en pedante lieden zijn, die uwen trant niet gewoon
+zijn en hunne taal zoozeer kuischen, dat er ten lange laatste niets
+zal van overblijven. [3]
+
+Bubulus Bubb.
+
+
+
+EERSTE BOEK.
+
+
+
+I.
+
+In meimaand, als de hagedoorn in bloei stond, werd te Damme, in
+Vlaanderenland, Uilenspiegel, de zoon van Klaas geboren.
+
+Terwijl Katelijne, de vroedvrouw, hem in warme doeken bakerde, bezag
+ze zijn hoofd en riep ze blijde uit:
+
+--Hij is met den helm geboren!
+
+Maar weldra jammerend, met den vinger een zwart stipje op den schouder
+van den boorling toonend:
+
+--Laas! schreide zij, dat is het zwarte merk van den vinger des
+duivels!
+
+--Heer Satan is vandaag vroeg opgestaan, antwoordde Klaas, dat hij
+alreeds den tijd vond om mijn zoon te teekenen?
+
+--Satan sliep nog niet, zei Katelijne, want luister, nu eerst kraait
+Kanteklaar de hennen wakker.
+
+En zij gaf het kind over aan Klaas en ging naar buiten.
+
+De dageraad verdreef nu het nachtelijk duister, de zwaluwen vlogen
+kwetterend rakelings over de weide, en de zon kleurde vuurrood
+de kimme.
+
+Klaas deed het venster open en sprak tot Uilenspiegel:
+
+--Kind met den helm, zie, daar is moeder de Zon, die Vlaanderenland
+komt groeten. Bezie haar als uwe kijkers zullen open zijn; verkeert
+gij later ooit in twijfel, weet gij niet wat te doen om goed te doen,
+ga dan om raad bij de Zonne; zij is warm en helder: wees zoo goed
+als zij warm, zoo eerlijk als zij helder is.
+
+--Klaas, mijn man, zei Soetkin, ge spreekt tot een doove; kom en drink,
+mijn jongen.
+
+En de moeder stak den boorling hare schoone, blanke borsten toe.
+
+
+
+
+II.
+
+Terwijl Uilenspiegel zich laafde aan de levensbron, ontwaakten al de
+vogelkens in 't veld.
+
+Klaas, die mutsaards bond, bezag zijne vrouw, die Uilenspiegel de
+borst gaf.
+
+--Zeg eens, vrouw, sprak hij, hebt ge nog veel van die lekkere melk?
+
+--De kruiken zijn vol, man, antwoordde zij, maar dat is niet voldoende
+om mijn hert te verblijden.
+
+--Gij spreekt zoo treurig en het is zoo vroeg nog in den morgen.
+
+--Ik denk er aan, dat er geen oortje meer steekt in de tassche,
+die daar aan den muur hangt.
+
+Klaas nam de tassche van den wand; maar hij had goed schudden, er
+rinkelde geen geld in. Hij was er onthutst over; doch hij wilde zijne
+vrouw moed inspreken, en zei:
+
+--Waarover bekommert gij U? Hebben wij in de schapraai den koek
+niet liggen, dien Katelijne ons gisteren gaf? Zie ik daar geen groot
+stuk vleesch, dat ten minste voor drie dagen goede melk aan 't kind
+zal geven? Die zak boonen daar in den hoek, is die een voorteeken
+van hongersnood? En dat kuipje boter bestaat toch niet in mijne
+verbeelding? In mijne verbeelding ook niet, die appelen, welke,
+met elven in 't gelid, op onzen zolder liggen? En de dikke tonne
+schuimende Brugsche kuite, noodt zij ons niet, met haren vollen buik,
+tot een gulle drinkpartij?
+
+--Als 't kind gedoopt wordt, zei Soetkin, moeten er twee oortjes zijn
+voor den pastoor en een gulden voor 't festijn.
+
+Daarop kwam Katelijne het huis binnen met een grooten bundel kruiden
+en zij sprak:
+
+--Aan het kind bied ik de angelica, die den man voor ontucht behoedt
+en de venkel, die Satan van hem verwijderd houdt....
+
+--Hebt gij het kruideken niet, vroeg Klaas, dat guldens aantrekt?
+
+--Neen, zegde zij.
+
+--Dan ga ik zien of er iets in de vaart is te vinden.
+
+Hij ging heen, met zijn hengel en zijn net, zeker dat hij niemand
+ontmoeten zou, want het was nog een heel uur voor oosterzon, wat in
+Vlaanderen vijf uren zeggen wil.
+
+
+
+
+III.
+
+Klaas kwam aan de Brugsche vaart, niet verre van de zee. Hij schoof
+het aas aan den haak, wierp de lijn uit en liet ook zijn net in 't
+water zinken. Op den overkant der vaart lag een goedgekleede knaap
+vast in slaap, op een bed van mosselen.
+
+Op het gerucht, dat Klaas maakte, werd de jongen wakker; hij wilde
+vluchten, meenende dat het een serjant der naburige gemeente was, die
+kwam om hem te pakken en naar het Steen te brengen voor landlooperij.
+
+Doch de schrik was verdwenen toen hij Klaas herkende, die hem toeriep:
+
+--Wilt gij zes duiten verdienen? Ja?... Jaag dan de visch langs hier!
+
+Op die woorden ging het knaapje, een kleine dikzak, het water in;
+het trok er eenige lischbladeren, vatte ze tot een bundel samen en
+joeg er mee de visch naar Klaas.
+
+Toen de vangst gedaan was, trok Klaas net en lijn uit het water en
+ging hij de sluis over naar het knaapje.
+
+--Gij zijt het, zegde hij, die Lamme heet van uw doopnaam, en
+Goedzak om den wille van uw zachtaardig karakter, en achter Onze
+Lieve Vrouwekerk in de Reigerstraat woont? Hoe komt het dat gij,
+zoo jong en zoo netgekleed, onder den blooten hemel slaapt?
+
+--Laas! baas kooldrager, antwoordde het jongetje, ik heb thuis eene
+zuster, die een jaar jonger is dan ik en mij troef geeft bij den
+minsten twist. Maar op haren rug durf ik mijne weerwraak niet nemen,
+want ik zou haar zeer doen, baas. Gisterenavond, onder het eten,
+wischte ik met mijne vingers een teil uit, waarin ossenvleesch met
+boonen geweest was, en zij wou er heur deel van hebben. Daar was niet
+eens genoeg voor mij, baas. Als ze mij zag likkebaarden om den goeden
+smaak der saus, werd ze razend en sloeg ze met de volle hand mij zoo in
+'t gezicht, dat ik heel bebloed het huis uitgeloopen ben.
+
+Klaas vroeg hem wat zijn vader en zijne moeder zeiden, terwijl hij
+zoo geslagen werd.
+
+Lamme Goedzak antwoordde:
+
+--Vader stompte mij op den eenen schouder en moeder klopte mij op den
+anderen, roepende: "Verweer u, laffe Lamme". Maar ik wil geen meisje
+slaan en daarom ben ik weggeloopen.
+
+Eensklaps verbleekte Lamme en beefde hij als een riet.
+
+En Klaas zag een lange vrouw afkomen, met een mager meisje naast zich,
+dat er barsch uitzag.
+
+--Ah! zuchtte Lamme, terwijl hij Klaas bij zijne hooze vastgreep, daar
+komen moeder en zuster mij halen. Bescherm mij toch, baas kooldrager!
+
+--Daar, sprak Klaas, neem eerst die zes duiten voor uwe moeite en
+heb geen vrees.
+
+Toen de twee vrouwen Lamme zagen, liepen zij naar hem toe, en beiden
+wilden hem slaan, de moeder omdat hij haar onrust aangedaan had en
+de zuster uit gewoonte.
+
+Lamme verschool zich achter Klaas en riep:
+
+--Ik heb zes duiten verdiend, ik heb zes duiten verdiend, slaat
+me niet!
+
+Doch de moeder kuste haren jongen reeds, terwijl het meisje Lamme's
+handen wilde openwringen, om hem zijn geld af te nemen. Maar Lamme
+schreeuwde:
+
+--'t Is 't mijne, ge zult het niet hebben.... 't Is 't mijne!
+
+En hij balde de vuisten.
+
+Toen trok Klaas de kleine meid geducht bij de ooren en sprak:
+
+--Als het u nog voorvalt leed te doen aan uw broer, die goed en zacht
+is als een lammeken, steek ik u in een donker kolenhok, en daar zal
+ik u niet meer bij de ooren trekken, maar de roode duivel uit de hel;
+hij zal u aan stukken scheuren met zijn groote klauwen en zijne tanden,
+die op vorken gelijken.
+
+Op die woorden dorst de meid Klaas niet meer te bezien, noch
+heuren broeder te naderen; zij verborg zich achter de rokken heurer
+moeder. Doch in de stad schreeuwde zij het overal uit:
+
+--De kooldrager heeft mij geslagen; hij heeft een duivel in zijn
+kelder.
+
+Nochtans dorst zij Lamme niet meer slaan; maar als zij groot was,
+deed ze hem haar werk doen. En de goede sul gehoorzaamde gewillig.
+
+Onderweg had Klaas zijne vangst verkocht aan een pachter, een
+lekkerbek, en thuis komende, zegde hij tot Soetkin:
+
+--Zie, dat heb ik gevonden in den buik van vier snoeken, negen karpers
+en in een volle ben paling.
+
+En hij smeet twee gulden en een oortje op tafel.
+
+--Man, waarom gaat gij niet alle dagen visschen? vroeg Soetkin.
+
+Klaas antwoordde:
+
+--Wel, omdat ik zelf niet geerne zou spartelen in de netten van de
+stadsserjanten.
+
+
+
+
+IV.
+
+Te Damme werd Uilenspiegel's vader "Klaas de kooldrager"
+geheeten. Klaas had zwart haar, schitterende oogen; zijn vel was van
+de kleur zijner koopwaar, uitgenomen op Zon- en feestdagen, als er
+veel zeep in de stulp was. Hij was klein, hoekig, sterk en blijgezind.
+
+Als zijn werk gedaan was en hij met den valavond naar eene taveerne
+van den Brugschen steenweg ging, om met kuite zijn keelgat te spoelen,
+dat zwart was van koolstof, riepen al de vrouwen, die, op den dorpel
+van heur deur den koelen avond genoten, hem vriendelijk toe:
+
+--Goen avond en klaar bier, kooldrager!
+
+--Goen avond en 'nen man die niet slaapt, antwoordde Klaas.
+
+De meisjes die in troepjes van het veld kwamen, stelden zich voor hem,
+lieten hem niet door en vroegen hem:
+
+--Wat geeft ge om er door te mogen: een scharlaken lint, een vergulden
+gesp, fluweelen schoentjes of een gulden in ons beursje?
+
+Maar Klaas nam er eene om haar middel en kuste heur wangen of heur
+hals, al naarvolgens zijn mond het dichtst bij de donzige huid was,
+en dan zegde hij:
+
+--Vraagt, mijne hertjes, vraagt de rest aan uwe minnaars.
+
+En schaterlachend gingen de joelende meisjes voort.
+
+De kinderen herkenden Klaas aan zijn grove stem en aan zijn zwaren
+stap. Zij liepen naar hem toe en zeiden:
+
+--'n Avond, kooldrager!
+
+--Van 's gelijken, mijne engelkens, zei Klaas; maar komt niet te dicht,
+of 'k maak U zwart als moorkens.
+
+De stoute kaboutermannekens kwamen toch nader; dan nam Klaas er een
+bij zijn wambuis, streek zijn zwarte hand over 't gladde gezichtje
+en liet hem zoo loopen, tot groote vreugd van de schaterende bende.
+
+Soetkin, Klaas' wijf, was een brave, wakkere vrouw, die opstond met
+de zon, en vlug en vlijtig was als een bij.
+
+Zij en Klaas bebouwden getweeen hunnen akker en spanden zich als ossen
+voor den ploeg. Zwaar was het om hem voort te trekken, doch zwaarder
+nog trok de egge, die met hare houten tanden den harden grond moest
+scheuren. Toch deden zij het blij te moede, met een liedeken op
+de lippen.
+
+En de grond mocht nog zoo hard zijn en de zon hare heetste stralen
+op hen neerschieten: zij konden water en bloed zweeten als zij de
+egge trokken dat hunne knieen knikten--al hun lijden vergaten zij,
+als zij even stil stonden en Soetkin heur zacht gelaat naar Klaas
+keerde, want dan kuste Klaas den spiegel van die teedere ziele.
+
+
+
+
+V.
+
+Den vooravond had men van de pui van 't gemeentehuis uitgeroepen dat
+Mevrouw, echtgenoote van keizer Karel, zwanger was en dat er gebeden
+voor hare aanstaande verlossing moesten worden opgezegd.
+
+Gansch huiverend kwam Katelijne bij Klaas binnen.
+
+--Wat scheelt er? vroeg de kooldrager.
+
+--Laas! sprak zij met hijgenden boezem. Dezen nacht zag ik spoken,
+die menschen maaiden gelijk de hooiers het gras.--'k Zag meisjes
+levend begraven! En de beul danste op de lijken!--De bloedsteen,
+die sedert negen maanden zweette, is dezen nacht gebarsten.
+
+--Erbarming, zuchtte Soetkin, erbarming, Heere God: wat duister
+voorteeken voor Vlaanderenland!
+
+--Ziet gij dat met uwe oogen of in droom? vroeg Klaas.
+
+--Met mijne eigen oogen, sprak Katelijne.
+
+Doodsbleek en schreiend sprak Katelijne toen:
+
+--Twee kinderkens zijn geboren; het een, in Spanje, is de kleine
+Philippus, het ander, in Vlaanderenland, is de zoon van Klaas,
+die later Uilenspiegel zal heeten. Philippus wordt een beul, want
+hij werd verwekt door Karel den Vijfde, den moordenaar van ons
+land. Uilenspiegel wordt een meester in kwinkslagen en guitenstreken,
+maar goedhertig zal hij zijn, want zijn vader is Klaas, de wakkere
+arbeider, die in braafheid, eer en deugd zijn brood verdient. Keizer
+Karel en koning Philippus zullen hun leven lang kwaad doen, door
+oorlog en knevelarij en andere misdaden. Klaas, die heel de week werkt,
+zal leven volgens recht en wet, bij zijn zuren arbeid zal hij lachen
+in stee van weenen: hij zal het zinnebeeld van de goede Vlaamsche
+werkers zijn. Uilenspiegel, immer jong en onsterfelijk, gaat de wereld
+door, maar nergens zal hij een vaste woonplaats hebben. En hij zal
+boer, edelman, schilder, beeldhouwer worden, alles zal hij te gelijk
+zijn. Zoo zal hij dolen langs velden en wegen, het goede en het schoone
+prijzen en lachen en spotten met alles wat dwaas en verkeerd is. Klaas
+is uw moed, edel volk van Vlaanderen, en Soetkin uwe dappere moeder;
+Uilenspiegel is uw geest; een lief en bevallig meisje, Uilenspiegel's
+gezellin en onsterfelijk als hij, zal uw hert zijn, en Lamme Ooedzak,
+een dikke pens, uwe maag. En omhoog zullen de opeters van 't volk gaan,
+en omlaag hunne slachtoffers; omhoog de roovende wespen, omlaag de
+noeste bijen, en in den hemel zullen de wonden van Christus bloeden.
+
+Toen Katelijne, de goede tooveres, dit gezegd had, viel zij in slaap.
+
+
+
+
+VI.
+
+Uilenspiegel werd ten doop gebracht, toen plotseling een hevige
+regenbui viel, die hem gansch nat maakte. Zoo werd hij voor de eerste
+maal gedoopt.
+
+Als hij nu de kerk binnengebracht werd, kwam de kosterschoolmeester
+aan peter en meter, vader en moeder zeggen, dat zij zich rond de
+doopvont moesten scharen, hetgeen zij deden.
+
+Maar boven de vont, was er in 't gewelf een gat, dat een metser gekapt
+had om er eene lamp aan een vergulde sterre te hangen. De metser, die,
+van boven, peter en meter stokstijf rond de toegedekte vont zag staan,
+goot verraderlijk door het gat een emmer water, dat, tusschen hen, met
+groot geplas op het deksel van de vont kletste. Doch Uilenspiegel kreeg
+er het grootste deel van. En zoo werd hij voor de tweede maal gedoopt.
+
+De deken kwam; zij deden hem hun beklag, maar hij zei hun van zich te
+haasten, dat het een ongeluk was. Uilenspiegel ging te werk als een
+bezetene, om den wille van het water, dat op hem gespat was. De deken
+gaf hem het zout en het water en heette hem Thijlbert, wat zeggen wil:
+"altijd ongedurig". En zoo werd hij voor de derde maal gedoopt.
+
+Uit Onze Lieve Vrouwekerk ging men daar rechtover, in de Langestraat,
+eene taveerne binnen, die voor uithangbord een rozenkrans had, met
+eene pint in het midden. Zij dronken er zeventien pinten dobbele kuite
+en nog meer. Want in Vlaanderen, als men nat is, droogt men zich met
+een vuur van bier in den buik. Zoo werd Uilenspiegel voor de vierde
+maal gedoopt.
+
+Met het hoofd zwaarder dan 't lichaam, strompelden ze huiswaarts;
+zoo kwamen ze aan een brugje over eenen poel; Katelijne, die
+meter was, droeg het kind; zij struikelde en viel in de modder met
+Uilenspiegel. Zoo werd hij voor de vijfde maal gedoopt.
+
+Men trok hem uit den poel. In 't huis van Klaas werd hij met lauw
+water gewasschen. Dit was zijn zesde doopsel.
+
+
+
+
+VII.
+
+Dien dag besloot Zijne Heilige Masjesteit keizer Karel, groote feesten
+te houden, om de geboorte van zijn zoon te vieren. Evenals Klaas,
+besloot hij uit visschen te gaan, niet in de vaart, doch in de beurzen
+en tasschen zijner onderdanen. Daaruit is het dat vorstelijke lijnen
+gouden karolussen, gouden lammeren, rozenobels, dubloenen, zilveren
+daelders en al die wonderbare visschen trekken, die, naar willekeur
+van den visscher, veranderen in fluweelen kleederen en schitterende
+edelgesteenten, in lekkeren wijn en smakelijke gerechten. Want de
+rivieren, die 't rijkst zijn aan visch, zijn niet die, waarin het
+meeste water is.
+
+Nadat Zijne Heilige Majesteit zijn raad bijeengeroepen had, besloot
+hij, dat de vangst volgenderwijze geschieden zou:
+
+De genadige infant zou rond negen of tien uren ten doop gebracht
+worden; ten blijke van groote vreugde, zouden de inwoners van
+Valladolid heel den nacht, op eigen kosten, feesten en kermissen,
+en ten bate der armen, hun geld op de Groote Markt strooien.
+
+Op vijf punten zou eene fontein, tot aan den dageraad toe, goeden
+wijn spuiten, die door de stad moest betaald worden. Op vijf andere
+plaatsen zouden, op houten kramen, allerhande worsten, ossetongen en
+pasteien uitgestald worden, mede ten laste van de stad.
+
+Op eigen kosten zouden de lieden van Valladolid, op den doortocht van
+den stoet, in grooten getale zegebogen oprichten, den Vrede, het Geluk,
+den Overvloed, de Fortuin voorstellend, en allerhande zinnebeeldige
+toespelingen op de gaven des hemels, waarmede zij onder de regeering
+van Zijne Heilige Majesteit begunstigd waren.
+
+Ten slotte en behalve deze bogen van pais, zouden er andere opgericht
+worden, waarop, in helle kleuren, minder goedertieren kenteekenen
+zouden prijken, zooals arenden, leeuwen, lansen, hellebaarden,
+vlammende spiesen, kanonnen, falkonetten, slangen met wijden mond,
+mitsgaders al ander oorlogstuig, om op zinnebeeldige wijze de macht
+en de kracht van Zijne Heilige Majesteit voor te stellen.
+
+En, voor het verlichten der kerk zou, als een blijk van de genade
+Zijner Majesteit, aan het gilde der keersgieters toegestaan worden,
+voor niet, over de twintig duizend waskeersen te leveren, waarvan de
+onopgebrande einden naar 't kapittel zouden gaan.
+
+Al de andere kosten zou de keizer zelf betalen, om aldus te toonen,
+dat het Zijner Goedertierenheid behaagde, zijne volkeren niet te zeer
+te belasten.
+
+Als de gemeente die bevelen uitvoerde, kwamen jammerlijke tijdingen uit
+Rome. Oranje, Alencon en Frundsberg, bevelhebbers van den keizer,
+waren binnen de heilige stede gedrongen en hadden er kerken,
+kapellen en huizen verwoest en geplunderd, niemand, priesters,
+nonnen, moeders noch kinderen, sparend. Den Heiligen Vader hadden zij
+gevangengenomen. De plundering duurde reeds een volle week; ridders en
+landsknechten doolden door Rome, zwelgend en brassend, met de wapens
+zwaaiend, op zoek naar de kardinalen, roepende en tierende, dat zij
+hen allen derwijze verminken zouden, dat geen hunner ooit paus zou
+worden. Enkelen hadden die bedreiging reeds ten uitvoer gebracht en
+dweilden langs de straten met halssnoeren van acht-en-twintig of meer
+bloedige bollen, groot als okkernoten. De wegen leken roode beken,
+waarin de verminkte lijken der vermoorden lagen.
+
+Onder het volk werd gezegd, dat de keizer, die geld noodig had, er
+wilde visschen in het bloed van de priesters, en dat hij bekend met
+het tractaat, den gevangen paus door zijne bevelhebbers opgelegd, hem
+dwong afstand te doen van al de versterkte plaatsen zijner Staten,
+400.000 dukaten te betalen en gevangen te blijven totdat aan die
+voorwaarden voldaan was.
+
+Nochtans was de droefheid van Zijne Majesteit zoo groot, dat hij al
+de toebereidselen van vreugde, feesten en vermakelijkheden afzegde
+en den heeren en edelvrouwen van zijn huis beval den rouw aan te nemen.
+
+En de infant werd gedoopt in zijn witte doeken, ten teeken van
+koninklijken rouw.
+
+Dat alles aanschouwden de heeren en edelvrouwen als voorteekenen
+van rampspoed.
+
+Desniettemin toonde de voedster den infant aan de edelen en edelvrouwen
+van het koninklijk huis, opdat zij hem, naar aloud gebruik, hunne
+wenschen en giften zouden bieden.
+
+Mevrouw de la Coena hing om zijn hals een zwarten steen tegen het
+vergif, zoo rond en zoo groot als eene hazelnoot, in een gouden
+ring gevat; Mevrouw de Chaussade bond aan een zijden draadje eene
+schelp, wolfsmuil geheeten, hangende op zijne maag, voor de goede
+spijsvertering; messire Van der Steen, uit Vlaanderen, bood hem een
+Gentsche worst, vijf ellebogen lang en een halven dik, en wenschte
+daarbij hoogstnederig aan Zijne Hoogheid, dat hij, alleen op den
+reuk van de worst, dorst mocht krijgen naar Gentschen klauwaard,
+daarbij voegende dat, al wie het bier eener stad lust, de brouwers
+niet kan haten; messire jonker Jacob Christoffel van Castilie bad
+Zijne Hoogheid den Infant een groenen jaspis aan zijn doorluchtige
+voetjes te willen dragen, opdat hij goed zou kunnen loopen. Jan de
+Paepe, de nar, die daar ook was, sprak toen:
+
+--Messire, geef hem liever den horen van Jozua, op wiens geschal al de
+steden, met alles wat er in was aan mannen, vrouwlieden en kinderen,
+zich in beweging zetten en liepen. Want Zijne Hoogheid moet niet
+leeren zelf te loopen, maar wel de anderen te doen loopen.
+
+De bedrukte weduwe van Floris van Borsele, in leven heer van Veere
+in Zeeland, schonk aan Zijne Hoogheid Philippus eenen steen die,
+naar zij zegde, de eigenschap had de mannen verliefd en de vrouwen
+ontroostbaar te maken.
+
+Maar de infant schreide zonder ophouden.
+
+Uilenspiegel schreide ook, maar Klaas stak hem een wisschen klater
+met belletjes in de hand, deed hem op zijne hand dansen en sprak:
+Klingelingeling, hadt gij maar altijd belletjes aan uw kaproen,
+mijn zoon, want de gekken zijn meester van de wereld.
+
+En Uilenspiegel lachte zijn vader toe.
+
+
+
+
+VIII.
+
+Klaas had een grooten zalm gevangen, die op een Zondag gegeten werd
+door hem en ook door Soetkin, Katelijne en den kleinen Uilenspiegel;
+doch Katelijne at niet meer dan een vogelken.
+
+--Maar, zei Klaas tot haar, is Vlaanderens lucht tegenwoordig zoo
+voedzaam, dat gij maar moet ademhalen om gespijsd te wezen als met
+een teil vleesch? Wanneer zal men kunnen leven zonder eten? De regen
+moest goede soep zijn, de hagelsteenen erwten en de sneeuw stoverije;
+dat zou den armen pelgrims versterking geven.
+
+Katelijne schudde zwijgend het hoofd.
+
+--Maar, moet gij daar zoo jammerend zitten? zei Klaas. Wat scheelt
+er aan?
+
+Toen sprak Katelijne met eene stem, zacht als een ademtocht:
+
+--De booze geest, de zwarte nacht valt neer.--Daar meldt hij zijne
+komst, met het geschreeuw van den nachtuil.--Rillend aanroep ik--te
+vergeefs--de Heilige Maagd.--Voor hem, muren noch hagen, deuren noch
+vensters.--Licht als een geest, dringt hij overal binnen.--Krakende
+ladder.--Hij is bij mij, op den zolder waar mijne legerstee staat.--Hij
+grijpt mij in zijn koude armen, als marmer zoo hard.--IJskoud is zijn
+gelaat, en zijn kussen vochtig als de sneeuw.--De stroohut schudt en
+slingert als een schuitje op de woelige zee....
+
+--Elken morgen, zei Klaas, moet gij ter misse gaan, opdat de Heer
+Jezus U de kracht geve dat helsche spook te verjagen.
+
+--Hij is zoo schoon! sprak zij.
+
+
+
+
+IX.
+
+Als Uilenspiegel gespeend was, groeide hij op lijk een boom.
+
+Dan kuste zijn vader hem zoo dikwerf niet meer, maar voedde hem streng
+op, opdat hij geen weekeling worden zou.
+
+Als Uilenspiegel thuis kwam en kloeg, dat hij, bij een of anderen
+twist, klop gekregen had, kreeg hij er nog klop bij van Klaas,
+omdat hij de anderen niet geklopt had: en, aldus opgebracht, kreeg
+Uilenspiegel den moed van een jongen leeuw.
+
+Als Klaas er niet was, vroeg Uilenspiegel aan Soetkin een duit om te
+spelen. Dan was Soetkin boos en sprak:
+
+--Waarom moet ge gaan spelen? Blijf liever thuis, om mutsaards
+te binden.
+
+En als zij niets gaf, begon Uilenspiegel te blaten als een lam. Maar
+Soetkin maakte dan veel leven met potten en pannen, om te gebaren
+dat ze hem niet hoorde. Dan weende Uilenspiegel, en de zoete moeder
+liet hare geveinsde hardheid af, kwam tot hem, streelde hem en vroeg:
+"Hebt gij genoeg met een denier?" Nu, gij moet weten, dat een denier
+zes duiten gold.
+
+Zoo beminde zij hem te veel en, als Klaas er niet was, was Uilenspiegel
+baas in huis.
+
+
+
+
+X.
+
+Op een morgen zag Soetkin haren man met gebogen hoofd in de keuken
+staan, in gedachten verdiept.
+
+--Wat scheelt er toch, man? vroeg zij. Ge ziet bleek, gij zijt kwaad
+en verstrooid.
+
+Met eene stem, als een hond die bromt, antwoordde Klaas:
+
+--De wreede plakkaten des keizers gaan ze weer uithalen. Opnieuw gaat
+de dood over Vlaanderenland heerschen. De aanbrengers krijgen de helft
+van de have der slachtoffers, als de have de honderd karolusgulden
+niet te boven gaat.
+
+--Wij zijn arm, sprak zij.
+
+--Arm, zeide hij,... niet arm genoeg. Er zijn lage zielen, gieren
+en raven, die ons zouden aanklagen, zoowel om een zak kolen als om
+een zak karolussen met Zijne Majesteit te deelen. Wat bezat het arme
+Tanneken, de weduw van Sies den kleermaker, die ze te Heist levend
+begroeven? Een Latijnschen bijbel, drie gouden florijnen en wat potten
+van Engelsch tin, waarop eene buurvrouw loerde. Wantje Martens werd
+eerst in 't water geworpen; haar lijf dreef boven, en daarin zag
+men hekserij, weshalve zij als tooveres verbrand werd. Zij had wat
+gebroken meubelen, zeven gouden karolussen in een lederen tassche,
+en de aanklager vroeg er de helft van. Eilaas! nog tot morgen zou ik
+aldus kunnen spreken: maar wat baat het, vrouw: in Vlaanderen is het
+leven onhoudbaar om den wille van de plakkaten. Welhaast zal telken
+nacht de kar van den Dood dof door de straten rijden en wij zullen
+zijne beenderen hooren rammelen.
+
+Soetkin sprak:
+
+--Jaag me geen schrik aan, Klaas. De keizer is de vader van Vlaanderen
+en Brabant; als dusdanig is hij braaf en grootmoedig, geduldig
+en genadig.
+
+--Daarbij zou hij te veel verliezen, antwoordde Klaas, want de
+verbeurdverklaarde goederen komen hem bij erfenis toe.
+
+Plotseling hoorde men de trompet en de cimbels van den
+stadsuitroeper. Op dat geluid kwamen Klaas en Soetkin, die beurt om
+beurt Uilenspiegel op den arm droegen, met de volksmenigte toegeloopen.
+
+Zoo kwamen zij aan het schepenhuis. Voor de pui waren de herauten te
+peerd, op bazuinen blazend en op cimbels slaande, de provoost met de
+roede der justitie in de hand en de stadsprocureur, ook te peerd,
+die eene ordonnantie des keizers in de hand hield en zich gereed
+maakte ze aan vergaderde volksmenigte voor te lezen.
+
+Klaas vernam, dat het andermaal aan allen in 't algemeen en aan elk in
+'t bijzonder verboden was, te drukken, te lezen, in bezit te hebben of
+voor te staan, de boeken, schriften of leerstellingen van Martinus
+Luther, van Joannes Wycliff, Joannes Huss, Marcilius van Padua,
+AEcolampadius, Ulricus Zwinglius, Philippus Melanchton, Franciscus
+Lambertus, Joannes Pomeranus, Otto Brunselsius, Justus Jonas, Joannes
+Pupperis en Gorcianus, de Nieuwe Testamenten gedrukt door Adriaan
+van Bergen, Christoffel van Roemonde en Joannes Zell, vol Luthersche
+en andere heresien, verworpen en veroordeeld door de Faculteit der
+godgeleerdheid van de Universiteit van Leuven. Mitsgaders te maken of
+te doen maken smadelijke konterfeitsels of afbeeldsels van God, van de
+heilige Maagd Maria of van de santen; te breken, te scheuren of uit te
+wisschen de beelden of konterfeitsels, vervaardigd tot verheerlijking
+van en tot aandenken aan God en de Maagd Maria of de heiligen der kerk.
+
+Verder zei het plakkaat, dat het aan niemand toegelaten was, tot welken
+staat hij ook mocht behooren, zich te vermeten de Heilige Schrifture te
+bespreken of over haar te twisten, zelfs niet op twijfelachtige punten,
+tenzij door een godgeleerde van naam, erkend door eene Universiteit,
+daartoe gemachtigd.
+
+Onder andere straffen besliste Zijne Heilige Majesteit, dat
+de verdachten nooit of nimmer een eerbaar ambt zouden kunnen
+bekleeden. En zij, welke in hunne dolingen hervielen of bleven
+volharden, zouden veroordeeld worden met een zacht of hard vuur,
+in een strooien huis of gebonden aan een paal te worden verbrand,
+al naar de sententie van den rechter. De anderen zouden omgebracht
+worden door het zweerd als zij edelen of goede burgers waren, de
+gemeene manslieden aan de galg geknoopt en de vrouwlieden levend
+begraven. Om tot voorbeeld te strekken, zou hun hoofd op een paal
+worden gestoken. Ten profijte van den keizer was er verbeurte hunner
+goederen, overal waar verbeurdverklaring geschieden kon.
+
+Zijne Heilige Majesteit schonk den aanbrengers de helft van al
+hetgene de aflijvigen in eigendom bezeten hadden, zoo die have de
+somme van honderd pond grooten, Vlaamsche munte, alles in 't alles,
+niet te boven ging. En wat aanging het deel van den keizer, dit
+zou hij aanwenden voor werken van godsvrucht en van bermhertigheid,
+gelijk bij de plundering van Rome was geschied.
+
+En treurig keerde Klaas naar huis, met Soetkin en Uilenspiegel.
+
+
+
+
+XI.
+
+Daar het een jaar van voorspoed geweest was, kocht Klaas voor zeven
+florijnen een ezel en negen halsters boonen, en op een morgen besteeg
+hij zijn beest. Uilenspiegel zat van achteren. Aldus gingen zij hun
+oom en oudsten broeder, Judocus Klaas, bezoeken, die woonde omtrent
+Meiborg, in de Duitsche landen.
+
+Judocus, die in zijne jeugd eenvoudig en zacht van aard was geweest,
+had door vele geleden onrechtveerdigheden haat tegen de menschen
+opgevat en leefde in eenzaamheid.
+
+Zijn vermaak was, twee zoogezeid trouwe vrienden met elkander te doen
+vechten, en hij gaf drie oortjes aan hem, die zijn vriend het ergst
+toegetakeld had.
+
+Ook bracht hij geerne, in een warme kamer, in grooten getale,
+twistzieke oude wijven bijeen en gaf haar geroosterd brood en
+kruidenwijn.
+
+Aan de vrouwen, die meer dan zestig jaar oud waren, stelde hij saaie
+ter hand, die zij in een hoek moesten opbreien; daarbij beval hij haar
+altijd aan, de nagels lang te laten groeien. En 't was wonderlijk
+ze te hooren kuchen, babbelen, snappen en, met hare priemen onder
+de oksels, te zamen den naam en de eer van den evennaaste te hooren
+schenden en rooven.
+
+Wanneer Judocus zag, dat zij goed in gang waren, smeet hij eenen
+borstel in 't vuur, die door het schroeien der haren de lucht met
+een geweldigen stank vervulde.
+
+Dan begonnen de wijven al te gelijk te kijven en elkaar te beschuldigen
+de oorzaak te zijn van den stank: en allen streden het af en vlogen
+weldra elkander in 't haar; en dan wierp Judocus opnieuw borstels in
+het vuur en paardenhaar op den vloer. Als het gevecht zoo verwoed en
+de rook zoo dik werd, en het stof zoo hoog steeg, dat hij niets meer
+zien kon, ging hij zijne twee in stadsserjanten verkleede knechts
+halen, die de ouden als woedende ganzen met groote stokslagen uit de
+kamer verdreven.
+
+En toen Judocus het slagveld overzag, vond hij er lappen van rokken,
+van kousen, van hemden en ook oude tanden.
+
+En droefgeestig zei hij tot zich zelven:
+
+--Mijn dag is verloren, niet eene van haar heeft hare tong
+achtergelaten.
+
+
+
+
+XII.
+
+In het baljuwschap Meiborg ging Klaas door een smal boschje: de
+ezel hapte hier en daar naar een distel; Uilenspiegel smeet zijne
+kaproen naar de vlinders en ving ze weer op, zonder van den ezel te
+komen. Klaas at eene snede brood en nam zich voor, die in de naaste
+taveerne te begieten. Van verre hoorde hij een klokje kleppen en een
+gedruisch als van vele menschen die altegader spreken.
+
+--'t Is eene bedevaart, en de heeren pelgrims zijn zeker in grooten
+getale. Houd u goed vast, mijn zoon, dat zij u niet van het grauwtje
+stooten. Wij zullen zien. Komaan, ezeltje, wat gauwer, toe!
+
+En de ezel draafde.
+
+Zij verlieten den zoom van het bosch en daalden naar een groote vlakte,
+ten Westen door eene rivier bespoeld. Aan den Oosterkant stond een
+kleine kapel, den gevel versierd met een beeld der Lieve-Vrouwe, met
+twee stieren aan heure voeten. Op de trappen van de kapel stonden een
+heremiet--die giegelend, aan 't kleppen was--vijftig staffieren met
+brandende keersen in de hand, spelers, klokluiders en trommelslagers,
+klaroenblazers, pijpers, schalmei- en doedelzakspelers, alsmede een
+hoop lustige gezellen, die bakken vol oudroest in de handen hielden,
+doch voor het oogenblik allen stille zwegen.
+
+Meer dan vijf duizend pelgrims, in gesloten gelederen, elk van zeven
+man, met helmen op en stokken van groen hout in de hand, gingen hen
+voorbij. Dan schaarden zij zich, telkens zeven, voor de kapel. Zij
+lieten hunne stokken zegenen en kregen elk eene keers uit de handen
+der staffieren, in ruil waarvan zij den heremiet een halven florijn
+betaalden.
+
+En hunne processie was zoo lang, dat de keersen van de eersten
+opgebrand waren, toen die van de laatsten nog hare volle lengte hadden.
+
+Klaas, Uilenspiegel en de ezel verlustigden zich met aldus een groote
+verscheidenheid breede, hooge, lange, puntige, fiere, ronde of slappe
+buiken te zien voorbijgaan.
+
+Al de pelgrims hadden helmen op. Er waren er die van Troje kwamen,
+andere, die phrygische mutsen leken. Sommige pelgrims hoewel met bolle
+wangen en dikke buiken, droegen helmen met uitgespreide vleugelen,
+doch hadden geenerlei zin tot vliegen. Anderen waren gekapt met
+zoogenaamde "salades", door de slakken onwaardig gekeurd omdat ze
+niet groen genoeg waren.
+
+Maar het meerendeel had helmen, zou oud en verroest, dat ze uit den
+tijd schenen te zijn van Gambrinus, koning van Vlaanderen en koning
+van het bier, dewelke regeerde negenhonderd jaar voor Christus en eene
+pint op zijn hoofd droeg, uit vrees niet op tijd te kunnen drinken,
+bij gebrek aan een beker.
+
+Eensklaps begonnen klokken, pijpen, schalmeien, trommelen en het
+oudroest te kleppen, te fluiten, te schallen, te slaan en te kletteren.
+
+Het was het sein voor de pelgrims zich omme te keeren en bij groepen
+van zeven zich nu tegenover elkaar te plaatsen. Als uitdaging stak elk
+de brandende keers in het gelaat van zijn overman. Daardoor ontstond
+groot genies en daarna regende het stokslagen.
+
+Ze vochten en sloegen met handen en voeten, met hoofden, met alles. Er
+waren er, die, gelijk de rammen, op hunne tegenstrevers vielen, met
+den helm vooruit, die bij den eersten schok over hunne ooren schoot,
+en als blinden terechtkwamen op zeven andere woedende pelgrims,
+die hen verwelkomden, maar niet met zachtheid.
+
+Anderen, schreeuwers en bloodaards, jammerden om de ontvangen slagen,
+maar bij het prevelen hunner gebeden werden ze bliksemsnel door nieuwe
+zeventallen overvallen en zonder genade omvergeloopen of omvergetrapt.
+
+En de heremiet lachte.
+
+Verderop zag men zeventallen, die als klissen aan elkaar hingen en
+van boven naar beneden in het water rolden; maar zij bleven elkaar
+toetakelen en ranselen, zonder dat het water hunne woede bekoelde.
+
+En de heremiet lachte.
+
+Zij, die boven gebleven waren, sloegen elkander de oogen blauw en de
+tanden vaneen, rukten elkanders haren uit, en scheurden wambuizen en
+hoozen aan stukken.
+
+En de heremiet lachte en sprak:
+
+--Dapper aan, vrienden: wie 't hardst slaat, bemint het meest. Aan de
+kloekste vechters, de schoonste liefjes! Hier ziet Onze Lieve Vrouw
+van Rindbisbels, wie man is!
+
+En de pelgrims sloegen als op kaf.
+
+Middelerwijl was Klaas den heremiet genaderd, terwijl Uilenspiegel
+lachend en gierend op de slagen bleef toekijken.
+
+--Eerwaarde vader, vroeg hij, welke misdaad hebben die arme sukkelaars
+bedreven, om elkander zoo wreedelijk te mishandelen?
+
+Doch zonder hem te aanhooren, riep de heremiet:
+
+--Luieriken! gij verliest den moed. Als de vuisten moede zijn, zijn
+de voeten het immers nog niet! Zijn er onder U, die beenen hebben om
+te vluchten als hazen? Wat doet het vuur uit de steenen springen? Het
+ijzer, dat er op slaat!
+
+Op die woorden gingen die onnoozele pelgrims voort te vechten met
+helmen, met handen en met voeten, 't Was een verwoede strijd, waarvan
+Argus met zijn honderd oogen niets hadde gezien dan stofwolken en
+hier en daar de punt van een helm.
+
+Doch eensklaps begon de heremiet te kleppen. Pijpen, trommelen,
+trompetten en schalmeien en het oudroest staakten hun gedruisch,
+tot teeken van vrede.
+
+De pelgrims brachten nu hunne gekwetsten bijeen. Er waren er, wier
+tong, gezwollen van gramschap, uit den mond hing. Maar die ging van
+zelve in hare verblijfplaats terug. Moeilijker was het om de helmen
+af te trekken, die tot ver over de ooren zaten. Zij schudden den kop
+en bleven hem schudden: de helmen waren vast gelijk groene pruimen
+aan den boom.
+
+Doch toen sprak de heremiet:
+
+--Leest elkeen een ave en keert terug naar uw wijf. En binnen negen
+maanden zullen evenveel kinderen meer in het baljuwschap zijn, als
+heden 't gevecht dappere strijders telde.
+
+En de heremiet zong het ave voor, en allen zongen het mee. En de
+klok klepte.
+
+De heremiet zegende hen in name van Onze Lieve Vrouwe van Rindbisbels
+en sprak tot de pelgrims:
+
+--Gaat in vrede!
+
+En roepend en stompend en zingend, trokken zij naar Meiborg terug. Al
+de vrouwen, oude en jonge, wachtten hen op den dorpel van de huizen,
+waar zij binnenvlogen als soldeniers in een stormenderhand veroverde
+stad.
+
+De klokken van Meiborg luidden al te gader: de jongens floten, riepen,
+speelden op den rommelpot.
+
+Pinten en stoopen, bekers en glazen gingen lustig aan 't klinken en
+rinkelen. En de wijn vloeide in de kelen als een stroom in de zee.
+
+Terwijl de klokken luidden en de wind, bij vlagen, aan Klaas 't gezang
+van mannen, vrouwlieden en kinderen bracht, vroeg hij opnieuw aan den
+heremiet, welke hemelsche gratie die sukkelaars hoopten te verkrijgen,
+na die hardhandige oefeningen.
+
+Lachend antwoordde hem de heremiet:
+
+--Op die kapel daar, ziet ge twee gekapte beelden, die twee stieren
+voorstellen. Zij staan daar ter herinnering aan het mirakel van den
+heiligen Martinus, die twee ossen in stieren veranderen deed, door
+hen met de horens te doen vechten. Daarna streek hij meer dan een
+uur keersvet over hunnen snuit, en sloeg er met den stok op.
+
+Welnu, ik kende het mirakel. Ik vroeg Zijne Heiligheid om eene
+vergunning, die ik duur betaalde en kwam mij vestigen in dit oord.
+
+Toen preekte ik over het wonder en weldra kregen al de mannen, zoo
+ouden als jongen, de zekerheid dat Onze Lieve Vrouwe hun genadig was
+als ze goed gevochten hadden met de keers die de zalf, en den stok die
+de kracht is. Hierheen is het, dat de vrouwen heuren man sturen. De
+kinderen, die uit kracht van de bedevaart verwekt zijn, worden vlug
+en wreedaardig, geweldig en roekeloos en, later, vrome soldaten.
+
+Eenklaps vroeg de heremiet aan Klaas:
+
+--Herkent gij mij?
+
+--Ja, sprak Klaas, gij zijt mijn broeder Judocus.
+
+--Gij zijt er, antwoordde de heremiet, maar wie is die bengel daar,
+die leelijke gezichten naar mij trekt?
+
+--'t Is uw neef, was 't antwoord van Klaas.
+
+--Welk verschil maakt gij tusschen keizer Karel en mij?
+
+--'t Is groot, sprak Klaas.
+
+--'t Is klein, wedervoer Judocus: de keizer doodt de menschen en bij
+mij krijgen ze klop, tot ons beider profijt en vermaak.
+
+Dan bracht hij Klaas en Uilenspiegel naar zijne kluis, waar zij elf
+dagen achtereen kermis vierden.
+
+
+
+
+XIII.
+
+Als Klaas afscheid nam van zijn broer, steeg hij op zijn ezel, met
+Uilenspiegel achter zich. Op de Markt van Meiborg stonden velerhande
+pelgrims en als zij hen zagen, ontstaken ze in woede en hieven de
+stokken dreigend omhoog. En allen riepen "Schelm! Nietdeug!" om
+den wille van Uilenspiegel, die zijne hooze losgemaakt en zijn hemd
+opgetrokken had, en zijne achterkaken liet zien.
+
+Klaas, ziende dat ze zijn zoon bedreigden, vroeg hem:
+
+--Wat hebt gij gedaan, dat zij zoo kwaad op u zijn?
+
+--Vadertjelief, antwoordde Uilenspiegel, ik zit op den ezel en zeg
+tot niemand een woord, en toch schelden ze mij uit voor een nietdeug.
+
+Toen deed Klaas hem langs voren zitten.
+
+In die postuur stak Uilenspiegel de tong uit naar de pelgrims, en
+roepend en tierend balden ze hunne vuisten en dreigden met hunne
+stokken Klaas en den ezel.
+
+Maar Klaas sloeg op zijn ezel om hunne woede te ontvlieden. Toen de
+pelgrims hen met rust lieten, sprak Klaas tot zijn zoon:
+
+--Gij zijt onder een zeer slecht gesternte geboren, want gij zit voor
+mij, doet niemand kwaad en toch willen ze u dooden!
+
+Uilenspiegel hield zijn buik vast van 't lachen.
+
+Terwijl Klaas door 't Land van Luik reed, hoorde hij zeggen, dat
+die van Rivage hongersnood leden en dat ze gesteld waren onder
+de jurisdictie van den officiaal, eene vierschaar van geestelijke
+rechters. Zij maakten opstand om brood en om wereldlijke rechters
+te bekomen. Eenigen werden onthoofd of gehangen, anderen uit het
+land gebannen; dat was de goedertierenheid van den zachtzinnigen
+aartsbisschop, den hoogweerdigen Van de Marck.
+
+Klaas zag onderwege de gebannenen, die de zoete vallei van Luik
+ontvloden, en, aan de boomen, omtrent de stad, zag hij de lijken van
+hen die gehangen waren, omdat zij de misdaad begaan hadden, honger
+te hebben. En Klaas schreide over hunnen rampspoed.
+
+
+
+
+XIV.
+
+Toen Klaas op zijn ezel weer thuis kwam met een zak vol oortjes,
+dien hij van zijn broeder gekregen had en ook met een schoonen beker
+van Engelsch tin, was 't Zondag en weekdag kermis in de arme stulp;
+alle dagen at men boonen met vleesch.
+
+Menigmaal vulde Klaas den schoonen beker met schuimende dobbele kuite.
+
+Uilenspiegel at voor drie; hij ging en kwam naar de borden en teilen
+als eene musch op een graanzolder.
+
+Eet gij het zoutvat niet mee? vroeg Klaas.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Wanneer, gelijk hier, het zoutvat gemaakt is van een uitgeholde
+korst brood, moet men het soms opeten, anders komen er wormen in.
+
+--Waarom, zegde Soetkin, veegt gij uwe vettige handen af aan uwe hooze?
+
+--Aan mijne hooze? wel, om nooit met natte billen te loopen.
+
+Daarop dronk Klaas een groote teug bier uit zijn tinnen beker.
+
+Uilenspiegel vroeg hem:
+
+--Waarom hebt gij zoo'n grooten beker en ik maar een klein kroezeken?
+
+Klaas antwoordde:
+
+--Omdat ik uw vader en de baas van het huis ben.
+
+Doch Uilenspiegel hernam:
+
+--Gij drinkt al veertig en ik nog maar negen jaar; gij hebt al genoeg
+gedronken en mijne beurt is gekomen. Geef mij den beker en neem gij
+het kroezeken.
+
+--Zoon, sprak Klaas, men giet geen vat bier in een vaatje over
+zonder morsen.
+
+--Nu ga dan te werk met verstand en giet uwe kan in mijn tonne,
+want mijn buik is grooter dan uw beker, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En lachend liet Klaas hem zijn beker ledigen. En zoo leerde
+Uilenspiegel listig worden om bier te krijgen.
+
+
+
+
+XV.
+
+Onder haren gordel droeg Soetkin het kenmerk van een nieuwe
+bevruchting; ook Katelijne was zwanger, maar zij dorst heur huis
+niet verlaten.
+
+Soetkin ging haar bezoeken.
+
+--Ach! sprak zij jammerend, wat ga ik aanvangen met de ongelukkige
+vrucht van mijn lichaam? Moet ik het wichtje versmachten? Ik zou
+het besterven! Maar zoo ik een kind heb zonder getrouwd te zijn,
+zullen de serjanten mij pakken. Ik zal, als een ontuchtige deerne,
+twintig gulden moeten betalen, en op de groote markt gegeeseld worden.
+
+Om haar te troosten, sprak Soetkin heur eenige zoete woorden
+toe. Bezorgd en nadenkend keerde zij huiswaarts. Op een morgen sprak
+zij tot Klaas:
+
+--Zoudt ge mij slaan, Klaas, als ik u twee kindjes schonk in stee
+van maar een?
+
+--Dat weet ik niet, antwoordde Klaas.
+
+--Maar, sprak Soetkin, als het tweede kindje niet uit mijn lichaam
+kwam en, gelijk dat van Katelijne, verwekt was door een onbekende,
+door den duivel misschien?
+
+--De duivel, antwoordde Klaas, verwekt wel vuur en dood en rook,
+maar geen kinderen. Het kind van Katelijne zal ik als het onze aanzien.
+
+--Zoudt gij dat? vroeg zij.
+
+--Gelijk ik u zeg, hernam Klaas.
+
+Soetkin ging die goede mare aan Katelijne kondschappen en uiterst
+gelukkig en opgetogen riep deze uit:
+
+--De goede man heeft gesproken voor 't heil van mijn lichaam. God zal
+hem zegenen, en ook de duivel, sprak zij huiverd, als 't een duivel
+is, die U verwekte, arm schaapje, dat in mijn boezem leeft.
+
+Soetkin bracht een zoon en Katelijne eene dochter ter wereld. Beiden
+werden ten doop gebracht als zoon en dochter van Klaas. De knaap werd
+Hans genoemd, maar bleef niet in leven; het meisje werd Nele geheeten
+en groeide flink op.
+
+Aan vier bekers dronk zij levenssap: aan de borsten van Soetkin en
+aan die van Katelijne. En een zoete strijd ontstond tusschen de twee
+vrouwen, om de kleine de borst te mogen geven. Maar tot haar groot
+leed, moest Katelijne heure melk laten verdrogen, want men hadde heur
+gevraagd van waar die kwam, zonder dat zij moeder was.
+
+Als Nele gespeend was, nam Katelijne heure dochter bij zich en liet
+haar niet eerder naar Soetkin gaan, dan nadat zij heur "moeder"
+genoemd had.
+
+En de buren zeiden, dat het schoon was van Katelijne, die have en
+goed bezat, het kind op te voeden, want Soetkin en Klaas leefden
+veelal in kommer en armoe.
+
+
+
+
+XVI.
+
+Op zekeren morgen was Uilenspiegel alleen thuis. Hij verdroot zich
+geweldig, en nam een schoen van zijn vader, om er een schuitje van
+te maken. De groote mast stond reeds vast in de zool en Uilenspiegel
+ging een gat snijden in 't overleer, om den boegspriet te plaatsen,
+toen hij over 't halfdeurken het hoofd van een ruiter en den kop van
+een peerd zag.
+
+--Is hier niemand? vroeg de ruiter.
+
+--Ja, antwoordde Uilenspiegel, een mensch, een halve mensch en een
+paardekop.
+
+--Hoezoo? vroeg de ruiter.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Wel, ik zie hier een heelen mensch en die ben ik; verder zie ik
+een halven mensch, te weten, uw hoofd en borst, en daarbij nog den
+kop van uw peerd.
+
+--Waar zijn uw vader en moeder? vroeg de man.
+
+--Vader gaat van kwaad tot erger en moeder is bezig met ons in scha
+of schande te brengen.
+
+--Dat begrijp ik niet, sprak de ruiter.
+
+Uilenspiegel hernam:
+
+--Vader graaft de voren van zijn land dieper, om de jagers, die zijn
+koren plat trappen, van kwaad in erger te doen vallen. Moeder is geld
+gaan leenen: geeft zij te veel weer, dan is het ons scha en geeft ze
+te weinig, dan is het ons schande.
+
+Toen vroeg de man hem den weg.
+
+--Daar, waar de eenden gaan, antwoordde Uilenspiegel.
+
+De ruiter ging heen, doch als Uilenspiegel bezig was met van Klaas'
+tweeden schoen eene galei te maken, kwam hij terug.
+
+--Gij hebt mij bedrogen, sprak hij; daar waar de eenden zijn, is het
+modder en veengrond, waarin zij ploeteren.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Ik zei u niet van te rijden waar zij ploeteren, doch daar waar
+zij gaan.
+
+--Wijs mij ten minste den weg, die naar Heist gaat, sprak toen de man.
+
+--In Vlaanderen, zei Uilenspiegel, zijn 't de menschen die gaan,
+en de wegen blijven liggen.
+
+
+
+
+XVII.
+
+Op zekeren dag sprak Soetkin tot Klaas:
+
+--Man, ik heb den dood op het lijf. 't Is nu al drie dagen, dat Thijl
+uit den huize is. Waar mag hij wel zijn?
+
+Treurig antwoordde Klaas:
+
+--Hij is waar de straathonden zijn, op den grooten weg, met nietdeugen
+van zijne soort. God was vol wreedheid, toen hij ons zulk een zoon
+gaf. Toen Thijl ter wereld kwam, zag ik in hem de vreugd van onzen
+ouden dag, een werktuig te meer in ons huis; ik meende hem een
+handwerk te leeren, maar 't boosaardige noodlot maakt hem tot een
+schelm, een dagdief.
+
+--Wees niet te gestreng, man, sprak Soetkin. Onze zoon is maar negen
+jaar, hij is nog in den roes van de eerste jeugd. Moet hij, als de
+boomen, niet eerst zijne hulsels afwerpen, alvorens zich te kunnen
+tooien met zijne bladeren, die, voor den boom des volks, de eer en de
+deugd zijn? 't Is een kleine guit, ik weet het, maar zijne slimheid zal
+hem later te goede keeren, als hij ze tot een of ander goed ambacht
+aanwendt, in stee van ze tot kwade parten te gebruiken. Hij steekt
+geerne den draak met een ieder; maar later zal hij zijn plaats vinden
+in een lustige broederschap. Hij lacht gedurig; maar de gezichten,
+die zuur zien voor hunne rijpheid, zijn een slecht voorteeken voor
+later. Zoo hij loopt, is 't dat hij zulks noodig heeft om te groeien;
+zoo hij niet werkt, is het dat hij nog niet begrijpt, dat werken een
+plicht is en als hij somwijlen dag en nacht, een halve week uitblijft,
+is het dat hij niet beseft hoeveel verdriet hij ons aandoet, want
+hij heeft een goed hart en ziet ons geerne.
+
+Klaas schudde het hoofd en antwoordde niet, en toen hij sliep,
+lag Soetkin te weenen. En 's morgens, als zij dacht dat haar zoon
+wellicht ergens aan den weg ziek lag, ging zij op den dorpel der
+deure zien of hij niet afkwam; maar zij zag hem niet en zij zette
+zich aan 't venster, om van daar naar de straat te kijken. En meer
+dan eens bonsde heur het hert in de borst, als zij den lichten stap
+van een kind hoorde; maar als de kleine voorbijging en zij zag dat
+het Uilenspiegel niet was, weende zij weer, de arme moeder.
+
+Doch Uilenspiegel was, met zijn deugnieten van kameraden, te Brugge
+op de Zaterdagsmarkt.
+
+Daar zag men leerzenmakers en schoenlappers in hunne kramen,
+kleermakers met hoozen, wambuizen, bovenkerels; Antwerpsche
+meezenvangers, die 's nachts met een uil ter vogelvangst gaan; daar
+waren kooplui in wild, hondenvangers, verkoopers van kattevellen voor
+handschoenen, borstlappen en kragen, en koopers uit alle standen,
+poorters en poorteressen, knechten en dienstmaagden, broodmeesters,
+botteliers, eierboeren en -boerinnen en men hoorde ze, ieder op zijn
+wijs, vragen en bieden, de waren prijzen en afkeuren.
+
+In een hoek van de markt was een schoone lijnwaden tente opgericht op
+vier palen. Aan den ingang van die tente stond een boer uit het Land
+van Aalst--met twee monniken naast zich om het geld te ontvangen--die
+voor een oortje aan de nieuwsgierigen een stukje van het schouderblad
+van de heilige Maria van Egypte liet zien. Met schorre, heesche stemme,
+roemde hij de verdiensten der gelukzalige; in zijnen lofzang vergat
+hij zelfs niet te zeggen hoe ze eens, bij gebreke aan geld, een jongen
+veerman, die haar overgezet had, betaalde met schoone munt der nature,
+om Gods gebod, omtrent het loon der werklieden, niet te overtreden.
+
+En de twee monniken knikten om te bevestigen, dat de boer waarheid
+sprak. Naast hen stond een groot, dik wijf, met een rood gezicht,
+als Astarte zoo wulpsch, een oorverdoovend lawaai te maken op een
+gebarsten doedelzak, terwijl een lieftallig meisje naast haar zong
+als een nachtegaaltje, doch op haar lette niemand. Aan den ingang
+van de tent wiegelde eene kuip, met de beide ooren aan twee staken
+vastgemaakt. Als het wijf in hoogdravende woorden vertelde, dat het
+eene kuip wijwater was, die van Rome kwam en de monniken weer knikten
+om hare woorden te staven, verviel Uilenspiegel in diepe overpeinzing.
+
+Aan een van de palen der tente stond een ezel gebonden, die meer hooi
+dan haver kreeg: met hangenden kop zag hij naar de aarde, maar zonder
+hoop er distels te zien opschieten.
+
+--Jongens, riep Uilenspiegel, naar het wijf, de twee paters en 't
+weemoedige grauwtje wijzend, vermits de meesters zoo goed zingen,
+moet de ezel dansen. En hij liep naar een winkel, en kwam met zes
+duiten peper. Toen hief hij den steert van den ezel op en wreef er
+de peper onder.
+
+Als het beest de peper gevoelde, keek het omme, om te zien van waar
+die ongewone warmte kwam. Het meende, dat het den vuurduivel achter
+de hielen had en wilde loopen om hem te ontvlieden; dan begon het
+dier te balken en te stampen en uit al zijne kracht aan den paal te
+trekken. Bij den eersten schok ging de kuip los, die tusschen de
+twee haken hing, en al het wijwater kletste op de tent en op hen,
+die er in waren. Weldra stortte de tent in en de aanwezigen, die naar
+de geschiedenis van Maria van Egypte luisterden, lagen als onder een
+natten mantel begraven. En Uilenspiegel en zijne vrienden hoorden van
+onder het doek groote beroering en geweeklaag, want de geloovigen,
+die binnen waren, beschuldigden malkander de kuip omvergetrokken
+te hebben, en wit van woede brachten ze elkander vele vuistslagen
+toe. Men zag het doek van de tente op en neer gaan, en telkens als
+Uilenspiegel op het doek een ronden vorm zag uitkomen, stak hij er in
+met eene speld. Dan hoorde hij grootere kreten en grootere uitdeeling
+van vuistslagen onder de tente.
+
+En hij had dolle pret en het meest toen hij den ezel zag wegloopen met
+doek, met kuip en met palen achter zich aan, terwijl de baas van de
+tent, zijn wijf en zijn kind zich vastklampten aan den sleep van den
+ezel. Eindelijk kon het dier niet meer voort, het begon erbarmelijk
+te balken en te stampen, en hield maar op om onder zijn steert te
+zien of het vuur, dat er brandde, niet haast gebluscht was.
+
+Maar de kwezelaars vochten voort en zonder aan hen te denken,
+scharrelden de monniken het geld bijeen, dat uit de schaal gevallen
+was.
+
+Uilenspiegel hielp devotelijk mee, doch niet zonder profijt.
+
+
+
+
+XVIII.
+
+Terwijl de zoon van den kooldrager als een schalk opwies, bracht de
+ziekelijke zoon van den grooten keizer zijne dagen in droefgeestigheid
+door. Edelvrouwen en heeren zagen hem, door kamers en gangen van 't
+paleis van Vallodolid, zijn armzalig lichaam op waggelende beentjes
+voortsleepen, alsof hij moeite had de zwaarte te dragen van zijn
+groot hoofd, met stekelig blond haar bedekt.
+
+Steeds zocht hij de donkere gangen op en bleef er uren lang zitten, met
+de beenen uitgestrekt. En als een dienstknecht er uit onachtzaamheid
+op trapte, liet hij hem geeselen, en als hij hem hoorde huilen van
+pijn, deed het hem goed, maar hij lachte niet.
+
+'s Anderen daags haalde hij elders in de gangen van het paleis
+dezelfde streken uit. Edelvrouwen, heeren en schildknapen, die hem
+voorbijgingen, deed hij struikelen, en als zij vielen en zich bezeerden
+deed hem dat genoegen, maar hij lachte niet.
+
+En zoo iemand hem aanraakte en niet viel, huilde hij alsof hij geslagen
+was: en de ontsteltenis ziende, was hij blij, maar hij lachte niet.
+
+Zijne Majesteit hierover verwittigd, beval, dat men geen acht op den
+infant moest geven, zeggende, zoo hij niet wilde dat men hem trapte,
+hij zijne voeten niet moest zetten waar eens anders beenen gingen.
+
+Zulks mishaagde Philippus, doch hij zei niets; men zag hem niet meer,
+tenzij in den tuin, wanneer hij, bij helderen zomer dag, zijn schraal
+lichaampje in de zonne ging warmen.
+
+En als keizer Karel, van den oorlog teruggekeerd, zijn zoon vol
+somberheid zag zitten, sprak hij:
+
+--Mijn zoon, hoe zeer verschilt gij van mij! Op uwen leeftijd klom ik
+op de boomen achter de eekhoorntjes; met een koord liet ik mij langs
+steile rotsen glijden om arendsnesten te ledigen. Ik kon er het leven
+bij inschieten, maar mijn lichaam werd er des te sterker om. Op de
+jacht vluchtten de wilde dieren, als ze mij zagen met mijn vuurroer.
+
+--Ach! zuchtte de infant, 'k heb buikpijn, heer vader.
+
+--Paxarete-wijn is een uitstekend geneesmiddel tegen de buikpijn,
+sprak Karel.
+
+--Dien wijn lust ik niet; 'k heb hoofdpijn, heer vader.
+
+--Mijn zoon, zei Karel, gij moet loopen, springen, stoeien, zooals
+de andere kinderen van uwen leeftijd doen.
+
+--Mijne beenen zijn stijf, heer vader.
+
+--Kan het anders? sprak Karel, gij maakt er houten beenen van. Wacht,
+ik ga u vastbinden op een vurig peerd.
+
+De infant weende.
+
+--Bind mij niet vast, sprak hij, ik heb pijn aan de lenden, heer vader.
+
+--Maar, vroeg Karel, hebt gij dan overal pijn?
+
+--Het zou niets zijn, zoo men mij gerust liet, zegde de infant.
+
+--Denkt gij soms, hernam de keizer ongeduldig, uw koninklijk leven
+als de poeten in mijmering door te brengen? Laat hen hunne perkamenten
+met inkt bemorsen, in stilte, eenzaamheid en bespiegeling; aan u
+zoon van het zweerd, behoort het warme bloed, het oog van den arend,
+de list van den vos, de kracht van een Hercules. Waarom maakt gij het
+teeken des kruises? Een leeuwenwelp mag geen paternosterknauwer zijn!
+
+--Het Angelus, heer vader, antwoordde de infant.
+
+
+
+
+XIX.
+
+Bloei- en Zomermaand waren dat jaar oprecht de maanden der
+bloemen. Nooit zag men, in Vlaanderen, zulke welriekende hagedoornen,
+in de hovingen zooveel rozen, jasmijn en kamperfoelie. Als de
+Westenwind de geuren van dat bloemenland naar 't Oosten dreef, stak
+iedereen, en meest nog in Antwerpen, verrukt den neus omhoog, zeggende:
+
+--Riekt gij dien goeden wind, die uit Vlaanderen waait?
+
+Onverpoosd waren de vlijtige bijen bezig met honig uit de bloemen te
+zuigen, was te maken, het broedsel te verzorgen in de korven, te weinig
+in aantal om al de zwermen te bergen. Heerlijke muziek van den arbeid
+onder den blauwen hemel, die schitterend den rijken bodem overdekte!
+
+Men maakte rieten, strooien, wisschen bijenkorven. Mandenmakers,
+kuipers, stroovlechters arbeidden van den vroegen morgen. En de
+kastenmakers konden bijlange het bestelde werk niet afdoen.
+
+De zwermen bestonden uit dertig duizend werkbijen en twee duizend
+zevenhonderd hommels. De honigraten waren zoo lekker en van zulke
+zeldzame hoedanigheid, dat de deken van Damme er elf zond aan keizer
+Karel, als dankzegging omdat hij, door zijne ordonnantien de Heilige
+Inquisitie weder ingevoerd had. Philippus at de honigraten op, maar
+hij had er geen genot van.
+
+Schooiers, bedelaars, rabauwen en heel die bende luiaards, die vadsig
+langs de wegen slenteren en zich liever laten opknoopen dan zich aan
+eenigerhande bezigheid over te leveren, kwamen van heinde en verre
+aanloopen, verlekkerd door den honiggeur. En 's nachts zwierven zij
+in groote menigte door velden en hoven.
+
+Klaas had korven gemaakt om er bijenzwermen heen te lokken; eenige
+waren gevuld, andere nog ledig. Klaas bleef heel den nacht waken om
+op zijn goed te letten. Als hij moede was, zegde hij tot Uilenspiegel
+zijne plaats in te nemen. Deze deed het gewillig.
+
+Nu, op een nacht dat het koel was, kroop Uilenspiegel in een ledigen
+korf, en gansch ineengedrongen, keek hij door de gaten die er van
+boven in waren.
+
+Op 't punt van insluimeren, hoorde hij de haag kraken en de stemmen
+van twee manslieden, die hij voor dieven aanzag. Hij keek door een
+der gaten van den bijenkorf en zag, dat de beide mannen lang haar
+en een langen baard hadden, hoewel een lange baard te dien tijde een
+teeken van adel was.
+
+Zij gingen van korf tot korf, en zoo kwamen zij aan den zijnen en
+hem optillende, spraken zij:
+
+--Deze is de zwaarste; vervolgens staken zij er hunne stokken onder
+en droegen hem mee.
+
+Uilenspiegel vond het geenszins aangenaam, aldus in een bijenkorf
+vervoerd te worden. De nacht was donker en de dieven spraken geen
+woord. Alle vijftig stappen bleven zij staan om adem te scheppen en
+zich vervolgens weder op weg te begeven. Die voor ging gromde van
+kwaadheid omdat de last zoo zwaar woog, en die van achteren, kermde
+weemoedig. Want in de wereld zijn twee soorten luiaards: zij, die
+kwaad zijn op den arbeid, en zij, die jammeren als er te werken valt.
+
+Uilenspiegel, die niets te doen had, trok den dief, die voor ging,
+bij zijn haar, en den anderen bij zijnen baard, zoodat de grommer
+den janker toeschreeuwde:
+
+--Als gij niet ophoudt, aan mijn haar te trekken, geef ik u eene smete
+op den kop, dat hij in uwe borstkas valt en gij door uwe ribben kunt
+zien, als een dief door de tralien van het Steen.
+
+--Ik deed het niet, vriend, jammerde de janker, gij zijt het die aan
+mijnen baard trekt.
+
+De grommer antwoordde:
+
+--Ik zoek geen ongedierte in een schurftigen baard!
+
+--Maat, sprak de janker, doe de korf niet zoo schommelen, mijne armen
+houden het niet langer uit.
+
+--Hewel, ik zal ze u van het lijf rukken. En hij trok zijnen riem over
+zijn hoofd, zette den korf op den grond en sprong op zijn makker. En
+zij vochten, de eene vloekend, de andere om genade smeekende.
+
+Toen Uilenspiegel de slagen hoorde vallen, kroop hij uit den korf,
+sleepte dien in een boschje, waar hij hem terugvinden kon, en keerde
+toen huiswaarts.
+
+En zoo is het, dat de slimmen voordeel halen uit twist en krakeel.
+
+
+
+
+XX.
+
+Als Uilenspiegel vijftien jaar oud was, bouwde hij te Damme, met
+vier palen, eene kleine tent op, en riep dat een iegelijk er zijn
+tegenwoordig en toekomstig gelaat kon afgebeeld zien, in een schoone
+lijst van hooi.
+
+Wanneer een opgeblazen rechtsgeleerde binnen kwam, zot van eigenwaan,
+stak Uilenspiegel zijn hoofd door de lijst en bootste het gezicht
+van een ouden aap na; dan sprak hij:
+
+--Een ouden snuit kan rotten, maar geenszins bloeien; ben ik uw
+spiegel niet, heer dokter in de rechten?
+
+Als Uilenspiegel tot klant een oudgediende kreeg, liet hij, in stee
+van zijn gezicht, in 't midden van de lijst een schotel vleesch en
+brood zien, en sprak hij:
+
+--De oorlog zal u tot gehakt maken; wat geeft gij mij om de
+voorzegging, o snorrebaard, verzot op sakkers met wijden mond?
+
+En als een oud heertje aan Uilenspiegel zijn poezelig wijfje liet
+zien, verborg de snaak zijn gelaat nogmaals en toonde in de lijste een
+boompje, aan welks takken messen, koffertjes, kammen en schrijfgerei
+hingen, alles van hoorn vervaardigd, en zeide:
+
+--Vanwaar komen die schoone snuisterijen, messire? is het niet van den
+horenboom, die groeit in den boomgaard der oude manslieden? Wie zal
+nog zeggen, dat horendragers van geenerlei nut zijn in de samenleving?
+
+En Uilenspiegel toonde in de lijste, nevens den boom, zijn jeugdig
+gezicht.
+
+Als de ouderling hem hoorde, ontstak hij in hevige woede, doch zijn
+vrouwtje paaide hem, en glimlachend vroeg zij aan Uilenspiegel:
+
+--En mijn spiegel, wilt ge hem mij toonen?
+
+--Kom nader, was 't antwoord.
+
+Zij deed het. Toen kuste hij haar waar hij maar kon.
+
+--Uw spiegel, sprak hij, is bloeiende jeugd in trotschheid gehuld.
+
+En de schoone ging heen, en vergat niet hem een paar gulden te geven.
+
+Aan een dikken monnik, die hem vroeg om zijn tegenwoordig en toekomstig
+gezicht te zien, antwoordde Uilenspiegel:
+
+--Gij zijt eene hespenkast, en een bierkelder zult gij ook zijn,
+want zout noodt tot drinken, niet waar, dikzak? Geef mij een oortje,
+omdat ik de waarheid zei.
+
+--Mijn zoon, sprak de monnik, nooit dragen wij geld op ons.
+
+--Dan is het, antwoordde Uilenspiegel, dat het geld u op zich draagt,
+want mij is 't bekend, dat gij het steekt tusschen twee zolen, onder
+den voet! Geef mij uw riemschoen.
+
+Maar de monnik hernam:
+
+--Mijn zoon, 't is het goed van het klooster. Maar als 't moet,
+zal ik u toch twee oortjes geven voor uwe moeite.
+
+De monnik gaf ze en Uilenspiegel nam ze minzaam aan.
+
+Daarna toonde hij ook aan de lieden van Damme, van Brugge, van
+Blankenberge, tot zelfs van Oostende, hunnen spiegel.
+
+En in stee van te zeggen in Vlaamsche sprake: "Ik ben Ulieden spiegel",
+zei hij kortweg: "Ik ben Ulen spiegel", gelijk thans nog gezegd wordt
+in Oost- en West-Vlaanderen.
+
+En zoo kwam hij aan zijn bijnaam Uilenspiegel.
+
+
+
+
+XXI.
+
+Grooter geworden slenterde hij geerne langs kermissen en
+jaarmarkten. Zag hij ergens een hobo-, vedel- of doedelzakspeler,
+dan liet hij zich voor een oortje leeren, hoe men uit die speeltuigen
+welluidende tonen kan halen.
+
+Zeer behendig werd hij in 't bespelen van den rommelpot, een speeltuig
+gemaakt met een pot, eene blaas en een rietje, en wel als volgt:
+over den pot spant men een natte blaas; een eind van het rietje
+wordt met een touwtje gebonden in het middenste van de blaas en het
+ander raakt den bodem van van den pot; vervolgens wordt de blaas tot
+barstens toe om den pot gespannen. 's Anderen morgens, als de blaas
+droog geworden is, kan men er op slaan als op een tamboerijn en zoo
+men met het rietje wrijft, bromt het schooner dan de viool.
+
+En Uilenspiegel ging met zijn rommelpot, die het geblaf van wachthonden
+nabootste, aan de deur van de huizen kerstliederen zingen, in
+gezelschap van kinderen, waarvan een, op Driekoningen, een blinkende
+papieren ster droeg.
+
+Als een meester-schilder te Damme kwam om de broeders van een of ander
+gilde geknield op het doek te malen, bekroop Uilenspiegel de lust te
+zien hoe hij werkte; daarom vroeg hij om zijne verf te mogen wrijven,
+en als loon wilde hij slechts eene snee brood, drie duiten en eene
+pint kuite aanveerden.
+
+Terwijl hij de verf fijn wreef, ging hij de doenwijze zijns meesters
+na. Als deze weg was, beproefde hij te schilderen, maar overal streek
+hij scharlakenrood. Hij probeerde ook 't portret te maken van Klaas,
+Soetkin, Katelijne en Nele, alsmede van pinten en stoopen. En Klaas
+hem aan 't werk ziende, voorzeide, dat hij, zoo hij neerstig wou
+zijn, florijnen bij tientallen zou kunnen verdienen met opschriften
+te schilderen op de speelwagens in Vlaanderen en Zeeland.
+
+Ook het houtsnijden en steenkappen leerde hij van een meester-metser,
+terwijl deze, in het koor van Onze Lieve Vrouwekerk, eenen zetel
+kwam maken, derwijze geschikt, dat de oude deken zitten kon zonder
+dat iemand het merkte.
+
+Uilenspiegel was het, die het eerst een messenhecht sneed, zooals de
+Zeeuwen gebruiken. Hij maakte er een kunstig bewerkt snijwerk van,
+met van binnen een doodshoofd en van boven een wakende hond. Hetgeen
+zeggen wilde: het hecht getrouw tot aan den dood.
+
+En alzoo begon zich de voorzegging van Katelijne te verwezenlijken,
+want Uilenspiegel was nu tegelijk schilder, beeldhouwer, boer en ook
+edelman: immers de Klaassen voeren, van vader tot zoon, drie zilveren
+pinten in een veld van bruinbier.
+
+Maar Uilenspiegel bleef in alles ongedurig en Klaas zei dat, als dat
+spelletje zoo voortging, hij hem de stulp uit zou jagen.
+
+
+
+
+XXII.
+
+De keizer, van den oorlog teruggekeerd, vroeg waarom zijn zoon
+Philippus hem niet was komen begroeten.
+
+De aartsbisschop-leermeester van den infant antwoordde, dat hij niet
+gewild had, dat hij slechts van boeken en eenzaamheid hield.
+
+De keizer vroeg, waar hij zich ophield.
+
+De leermeester antwoordde, dat men hem overal zoeken moest, waar het
+duister was. Zoo deden zij.
+
+Als zij door menige zalen gegaan waren, kwamen zij eindelijk in een
+somber verblijf, door een smal venster verlicht. En op den grond
+stond een staak, waaraan een jong en lief aapje vastgemaakt lag,
+een diertje dat Zijne Hoogheid uit Indie gekregen had om er mede te
+spelen. Smeulende takkebossen lagen rondom en in het vertrek hing
+een walm van verkoold haar.
+
+Het diertje, levend verbrand, had zoo verschrikkelijk geleden, dat
+zijn lichaampje niet geleek op dat van een wezen dat geleefd had,
+maar op een stuk gewrongen en gerimpelden wortel. En op zijn mondje,
+dat open was, als om genade te vragen, stond een bloedig schuim,
+en zijn arm gezichtje was nat van zijne tranen.
+
+--Wie heeft dat gedaan? vroeg de keizer.
+
+De leermeester dorst niet antwoorden en beiden bleven sprakeloos,
+droef en grammoedig staan.
+
+Maar onverwacht werd de stilte door een lichten kuch gestoord, die uit
+den donkersten hoek kwam. Zijne Majesteit keerde zich om en zag den
+infant Philippus, in 't zwart gekleed bezig een citroen uit te zuigen.
+
+--Don Philippus, sprak hij, kom hier om mij te groeten.
+
+Zonder zich te verroeren, bekeek de infant hem met zijne vreesachtige
+oogen, waar geenerlei liefde in blonk.
+
+--Zijt gij het, vroeg de keizer, die dat diertje verbrand hebt?
+
+De infant boog het hoofd.
+
+--Waart gij wreedaardig genoeg om het te bedrijven, wees dan vrank
+genoeg om het te bekennen.
+
+De infant zweeg.
+
+Zijne Majesteit ontnam hem den citroen, wierp dien op den grond
+en wilde zijn zoon slaan, maar de aartsbisschop hield hem terug,
+en fluisterde hem toe:
+
+--Zijne Hoogheid zal later een groote ketterbrander zijn!
+
+De keizer glimlachte en beiden gingen, den infant met zijn aapje
+alleen latend.
+
+Maar ook anderen, die geen aapjes waren, kwamen in vlammen om.
+
+
+
+
+XXIII.
+
+De Slachtmaand was gekomen, de kille hoestmaand der borstlijders.
+
+'t Is ook de maand, waarin de knapen bij benden over de rapenvelden
+heenstormen, om te rooven wat zij kunnen, tot groote schade der boeren,
+die ze tevergeefs achternazitten met stokken en vorken.
+
+Op een avond nu dat Uilenspiegel van een strooptocht terugkwam,
+hoorde hij in een hoek van den haag, dicht bij hem, een gekerm. Hij
+bukte en zag, op eenen steen, een hondeken liggen.
+
+--Wel, mijn beestje, sprak hij, wat doet ge hier zoo spa in den avond?
+
+Hij wilde den hond streelen en hij voelde dat zijn rug nat was. Hij
+dacht, dat men hem had willen verdrinken en nam hem in de armen,
+om hem te drogen en te koesteren.
+
+Thuis gekomen, sprak hij:
+
+--Hier is een gekwetste, wat moet ik er mee doen?
+
+--Hem verbinden, antwoordde Klaas.
+
+Uilenspiegel zette den hond op de tafel. Klaas, Soetkin en hij zagen
+toen, bij het licht van de lamp, dat het diertje eene wond op de
+rug had. Soetkin wiesch ze, lei er balsem op en bond er een doek
+om. Uilenspiegel nam den hond in zijn bed, hoewel Soetkin hem in
+'t hare wou hebben, bevreesd dat Uilenspiegel, die woelde als een
+duivel in een wijwatervat, in zijn slaap het diertje zou bezeeren.
+
+Maar Uilenspiegel deed zijne goesting; hij verzorgde zijn hond zoo
+goed, dat de gekwetste na zes dagen liep zooals de meesten zijner
+verwaande natuurgenooten, met den steert omhoog.
+
+En de schoolmeester hiet hem Titus Bibulus Snuffius: Titus in memorie
+van zekeren goeden Romeinschen keizer, dewelke dwalende honden placht
+op te nemen; Bibulus, omdat de hond eene dronkemansliefde voor kuite
+en bruinbier had, en Snuffius omdat hij steeds met den snoet in
+rattenholen en mollenritten aan 't snuffelen was.
+
+
+
+
+XXIV.
+
+Aan het einde van de Onze-Lieve-Vrouwestraat stonden twee wilgeboomen
+aan den boord van een diepe gracht.
+
+Tusschen de twee wilgen spande Uilenspiegel eene koorde, waarop hij
+op een Zondag na de vespers danste, zoo vlug, dat heel de menigte
+van straatloopers in de handen kletste. Toen kwam hij beneden en ging
+rond met zijn schaaltje, dat met geld gevuld werd, maar hij ledigde
+het in de schorte van Soetkin, en hield elf duiten voor zich.
+
+Den volgenden Zondag wilde hij weer op de koorde dansen, maar eenige
+bengels, uit nijd over zijne behendigheid, hadden eene snee in de
+koorde gegeven, zoodat zij na eenige sprongen brak en Uilenspiegel in
+'t water tuimelde.
+
+Terwijl hij naar den oever zwom, riepen de kleine koordesnijders
+hem toe:
+
+--Hoe gaat het, Uilenspiegel-vlug? Gaat gij nu in den vijver den
+karpers leeren dansen?
+
+Uilenspiegel kwam uit het water en schudde zich af. En daar zij uit
+angst voor een pak slaag wegliepen, riep hij hun toe:
+
+--Vreest niets; komt Zondag terug, 'k zal U andere kunsten toonen en
+gij zult uw deel in de winst hebben!
+
+'s Zondags nadien sneden de bengels de koorde niet door, doch hielden
+er de wacht bij, opdat niemand ze aanraakte, want er waren toeschouwers
+in groote menigte.
+
+Uilenspiegel zei hun:
+
+--Dat ieder mij een zijner schoenen geve, en 'k wed dat ik er mee dans,
+zoowel met den grootsten als met den kleinsten.
+
+--En wat betaalt gij, als gij verliest? vroegen zij hem.
+
+--Veertien pinten bruinbier, antwoordde Uilenspiegel, maar gij betaalt
+mij drie oortjes als ik win.
+
+--Goed! riepen zij.
+
+En zij gaven hem elk een hunner schoenen. Uilenspiegel legde ze alle
+in het voorschoot dat hij aan had en, met dien last, danste hij op
+de koorde, doch niet zonder moeite.
+
+Van beneden riepen de koordesnijders:
+
+--Gij hebt gezegd met elk onzer schoenen te zullen dansen; trek ze
+aan en houd uwe wedding.
+
+Uilenspiegel danste voort en antwoordde:
+
+--Ik heb niet gezegd uwe schoenen aan te trekken, doch er mee te
+dansen. Nu, ik dans, en alles danst mee in mijn voorschoot. Ziet gij
+het niet met uwe paddenoogen? Betaalt mij mijn drie oortjes.
+
+Doch zij jouwden hem uit en schreeuwden, dat zij hunne schoenen
+moesten terughebben.
+
+Uilenspiegel smeet ze alle te gelijk in een worp naar beneden. Een
+woedend gevecht volgde, daar niemand zijn schoen dadelijk terugvinden
+kon.
+
+Uilenspiegel kwam naar beneden en begoot de vechters, maar niet met
+klaar water.
+
+
+
+
+XXV.
+
+De infant, nu vijftien jaar oud, dwaalde als naar gewoonte door gangen
+en trappen en zalen van 't slot. Doch meestal slenterde hij rond de
+vertrekken der edelvrouwen, om de edelknapen te verschalken, die,
+gelijk hij, als katten in de gangen op loer lagen. Andere jonkers
+waren in den tuin, keken verzuchtend omhoog, en zongen eene ballade
+van minne.
+
+Als de infant het hoorde, vertoonde hij zich eensklaps aan een der
+vensteren, en de arme edelknapen waren ontsteld als zij zijn bleeke
+tronie zagen, in stee van de zoete oogen hunner schoonen.
+
+Onder de edelvrouwen van het hof was een lieftallige dame, een
+Vlaamsche van Dudzele, omtrent Damme, van ongemeene schoonheid en in
+de volheid harer jaren, met oogen, groenig-bruin, en rossig, krullend
+haar, dat schitterde als goud. Vroolijk van zin en vurig van aard,
+verheelde zij niemand hare neiging tot den gelukkige, wien zij, op
+heur aanbiddelijk erf, het hemelsch privilege van liefde schonk. De
+uitverkorene heurs herten was een schoon en fier ridder. Elken dag
+op vast uur, ging zij tot hem, hetgeen Philippus wist.
+
+Hij zette zich op eene bank tegenover een venster en wachtte. En
+als zij hem voorbijging met flikkerend oog en met rozeroode lippen,
+en glanzend van jeugd en van liefde in haar kleed van goudbrocaat,
+zag zij den infant, die, zonder zich van zijne plaats te verheffen,
+tot haar zegde:
+
+--Mevrouwe, hebt gij een oogenblik voor mij?
+
+Driftig als de merrie, die in haren loop gestuit wordt op 't oogenblik
+dat zij rent naar den schoonen hengst, die in den beemd hinnikt,
+antwoordde zij:
+
+--Hoogheid, een ieder moet gehoorzamen aan Uwen vorstelijken wil.
+
+--Zet U naast mij, sprak de infant.
+
+Onbeschaamd, listiglijk en onbermhertig zag hij haar aan:
+
+--Zeg mij het Onze-vader in Vlaamsche tale; men heeft het mij geleerd,
+laas! ik heb het vergeten.
+
+De arme vrouw zegde een Vader-ons, doch tamelijk vlug, maar hij dwong
+haar telkens tot langzamer spreken.
+
+En aldus noodzaakte hij heur het tot tienmaal toe te zeggen, aan haar,
+die op dit uur aan andere gebeden dacht.
+
+Daarna sprak hij vleiend van heure schoone gouden lokken, van heure
+heldere tint, heur klare oogen, maar niets dorst hij zeggen van
+heur gevleesde schouderen, noch van haren fraai gevormden boezem,
+noch van iets anders.
+
+Zij meende te mogen heengaan en blikte reeds naar den tuin waar zij
+haren minnaar wachtte, toen hij vroeg of ze wist welke de deugden
+der vrouw zijn?
+
+Daar zij niet antwoordde uit vreeze van verkeerd te spreken, deed
+hij het in heure plaats, en zegde hij op den toon van een zedenpreeker:
+
+--Deugden der vrouwe zijn kuischheid, eerzaamheid en ingetogenheid.
+
+Hij ried haar aan zich zedig te kleeden en alles wat heur was,
+zorgvuldiglijk te verbergen.
+
+Zij knikte ten teeken van goedkeuring en zeide, dat zij zich voor
+Zijne Noordpoolachtige Hoogheid liever met tien berenhuiden dan met
+eene el neteldoek bedekken zou.
+
+En terwijl hij onthutst was over dit antwoord, nam zij lachende
+de vlucht.
+
+Nochmaals was het vuur der jeugd in de borst van den infant ontbrand:
+maar het was dit gloeiende vuur niet, dat de sterke zielen tot groote
+daden drijft, noch het zoete vuur, dat de teedere herten doet weenen:
+'t was een somber vuur uit de helle, door Satan ontstoken. En het
+glom in zijne grijze oogen, gelijk de maan boven een kerkhof, in
+winternacht. En het brandde hem wreedelijk.
+
+Daar de arme gluiperd geene liefde voor anderen voelde, dorst hij de
+edelvrouwen niet aanspreken; toen ging hij naar een afgelegen hoekje,
+in een kamertje, met witte muren, slecht verlicht, waar hij gemeenlijk
+zijne lekkernijen at en waar een groote menigte vliegen waren, om den
+wille van de brokkelingen. Daar streelde hij zichzelven, terwijl hij de
+vliegen met den kop tegen de ruiten plette en er met honderden doodde,
+totdat zijne vingeren te danig beefden om hunne bloedige bezigheid
+voort te zetten. En in die wreede uitspanning vond hij een genot,
+mits geilheid en wreedheid twee eerlooze zusteren zijn. Als hij
+uit dat hok kwam, was hij nog somberder dan te voren en een ieder
+ontvluchtte het bleeke gelaat van dien terugstootenden prins.
+
+En de treurige Hoogheid leed, want slecht herte is smerte.
+
+
+
+
+XXVI.
+
+De schoone vrouwe verliet Valladolid om naar heur slot van Dudzele,
+in Vlaanderen, te gaan.
+
+Toen zij, met heuren dikken bottelier, door Damme trok, zag zij een
+veertienjarigen knaap, met den rug tegen eene hut geleund, op eenen
+doedelzak spelen. Rechtover hem zat een rosse hond, die jammerlijk
+huilde, daar die muziek hem niet aanstond. De zonne stond schitterend
+aan den hemel. Nevens den knaap zat een aanminnig meisje, dat, bij
+elk erbarmelijk gehuil van den hond, in een gulhertigen lach schoot.
+
+Toen de schoone vrouwe en de dikke bottelier voorbij de stulp kwamen,
+bezagen zij Uilenspiegel, die blies, Nele, die lachte en Titus Bibulus
+Snuffius, die jankte.
+
+--Stoute jongen, sprak zij tot Uilenspiegel, wilt ge wel ophouden
+dien armen hond zoo te doen huilen!
+
+Maar Uilenspiegel bezag haar en blies nog harder op zijnen
+doedelzak. En Bibulus Snuffius jankte nog jammerlijker, en Nele
+schaterlachte nog luider.
+
+De bottelier ontstak in woede, wees naar Uilenspiegel en sprak tot
+de edelvrouwe:
+
+--Als ik dat schavuitengebroed eens afroste met de schee van mijn
+degen, zou de onbeschaamderik wel ophouden!
+
+Uilenspiegel bezag den bottelier, hiet hem Jan Papzak, om den wille
+van zijn dikken buik en ging voort met blazen op zijn doedelzak. De
+bottelier liep op hem toe en dreigde hem met de vuist; maar Bibulus
+Snuffius vloog op hem af en beet Papzak in het been; van schrik viel
+de bottelier op den grond en schreeuwde om hulp.
+
+De dame lachte Uilenspiegel toe en sprak:
+
+--Kunt ge mij zeggen, doedelzakspeler, of de weg, die van Damme naar
+Dudzele leidt, niet veranderd is?
+
+Uilenspiegel bleef voortblazen, schudde den kop en bezag de edelvrouwe.
+
+--Maar waarom ziet ge mij zoo strak aan? vroeg zij.
+
+Doch hij speelde voort en sperde de oogen open, alsof hij voor heur
+in bewondering stond.
+
+--Zijt gij niet beschaamd, voor een jongen snaak als gij, de vrouwen
+aldus te bezien?
+
+Uilenspiegel bloosde een weinig, speelde voort en bekeek heur nog meer.
+
+--Ik heb U gevraagd, hernam zij, of de weg niet veranderd is, die
+van Damme naar Dudzele leidt?
+
+--Weleer was hij groen, thans is hij droef en schraal, sedert hij
+het geluk mist U te mogen dragen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Wilt ge mij leiden?
+
+Maar Uilenspiegel bleef zitten, haar steeds aanziende. En als ze hem
+zoo snaaksch zag en zoo jong en zoo levendig, vergaf zij hem geerne
+zijne woorden. Hij stond op om binnen te gaan.
+
+--Waar gaat gij?
+
+--Mijn beste kleeren aantrekken, antwoordde hij.
+
+--Spoed U dan, sprak de edelvrouwe.
+
+Toen zette zij zich neer op de bank naast de deur; de bottelier deed
+zooals zij. Zij wilde tot Nele spreken, maar Nele antwoordde heur niet,
+want zij was jaloersch.
+
+Uilenspiegel kwam terug; hij was schoon gewasschen en had een
+bombazijnen wambuis aan. Hij zag er flink uit in zijn zondagspak.
+
+--Gaat gij toch mee? vroeg Nele hem.
+
+--Ik ben dadelijk terug.
+
+--Wil ik in uwe plaats gaan? sprak Nele.
+
+--Neen, zegde hij, de wegen zijn vol modder.
+
+--Waarom, vroeg de dame gestoord en insgelijks jaloersch, waarom,
+kleine meid, wilt gij hem beletten van mede te gaan?
+
+Nele antwoordde heur niet, maar twee dikke tranen welden in heure
+oogen, en treuriglijk en gramstorig bekeek zij de schoone edel vrouwe.
+
+Gevieren begaven zij zich op weg, de dame op hare witte hakkenei
+met zwart fluweel getuigd; de bottelier met zijn waggelenden buik;
+Uilenspiegel, die de hakkenij bij den breidel hield, en Bibulus
+Snuffius, die, met den steert in de lucht, fier naast zijn meester
+stapte.
+
+Geruimen tijd reden en gingen zij aldus voort, maar Uilenspiegel was
+niet op zijn gemak; stom als een visch snoof hij den fijnen benjoereuk
+op, die opsteeg uit de kleeren van de dame, en hij bekeek, ter sluip,
+heur schoon paardentuig, heure zeldzame kleinooden en juweelen, en ook
+heur zachtaardig uitzicht, heure schitterende oogen, heuren schoonen
+boezem en heur haar, dat als een gouden helmet in de zonne schitterde.
+
+--Waarom zegt gij zoo weinig, vriendje? vroeg zij.
+
+Hij antwoordde niet.
+
+--'t Ware jammer als gij uwe tong verloren hadt, want 'k had U geerne
+met een boodschap belast.
+
+--Welke? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Gij moet, sprak de dame, mij hier verlaten en naar Koolkerke gaan,
+aan den anderen kant van den wind, en aldaar zeggen aan een edelman,
+half in 't zwart, half in 't rood gekleed, dat hij mij vandaag niet
+mag verwachten, maar Zondag komen moet, te tien uren van den nacht,
+in mijn slot, langs de sluippoort.
+
+--Ik ga niet! sprak Uilenspiegel.
+
+--Waarom niet? vroeg de dame.
+
+--Neen, ik ga niet! volhardde Uilenspiegel.
+
+De dame sprak toen:
+
+--Maar waarom toch maakt gij u driftig als een haantje, en wilt
+niet gaan?
+
+--Ik ga niet! sprak Uilenspiegel.
+
+--Maar als ik U een gulden gaf?
+
+--Neen! sprak hij.
+
+--Een dukaat?
+
+--Neen.
+
+--Een karolus?
+
+--Neen, sprak Uilenspiegel nog. En toch, voegde hij er bij met
+een zucht, zou ik dien liever dan eene mosselschelp in moeder heur
+tassche zien.
+
+De dame glimlachte, en eensklaps riep zij uit:
+
+--Ik ben mijne beugeltassche kwijt, een schoone zeldzame tassche van
+zijdelaken, met fijne perelen geborduurd. Te Damme had ik ze nog aan
+mijne ceintuur bevestigd.
+
+Uilenspiegel verroerde zich niet, maar de bottelier ging naar de
+edelvrouwe:
+
+--Mevrouwe, sprak hij, als die jonge schavuit ze gaat zoeken, ziet
+gij hem nimmer terug.
+
+--En wie zal dan gaan? vroeg de edelvrouwe.
+
+--Ik, sprak hij, hoewel ik oud van jaren ben.
+
+En terstond ging hij op zoek.
+
+Middag sloeg de klok; 't was drukkend warm en stille en eenzaam in
+het ronde. Uilenspiegel sprak geen woord, doch deed zijn nieuw wambuis
+uit, om de dame onder de schaduwe van een lindeboom te laten rusten,
+zonder dat de koelte van het gras heur kwellen kon. En hij bleef
+rechtstaan in verzuchting, naast heur.
+
+Zij zag hem aan en voelde medelijden voor dien blooden jongen,
+en vroeg hem of hij niet moede was, zoo lang op zijne jonge beenen
+te staan. Hij antwoordde niet, doch liet zich naast heur vallen, en
+zij trok hem tot zich, en zijn hoofd rustte op heuren blooten boezem,
+en daar lag hij zoo goed, dat zij het als eene zonde beschouwd hadde,
+hem te zeggen, dat hij elders een hoofdkussen zoeken moest,
+
+De bottelier kwam intusschen terug, zeggende dat hij de beugeltassche
+niet gevonden had.
+
+--Ik heb ze wedergevonden, ik, antwoordde de dame, toen ik van mijn
+peerd steeg; in 't vallen was zij aan den stijgbeugel vastgeraakt. En
+nu, sprak zij tot Uilenspiegel, leid ons nu recht naar Dudzele en
+zeg mij uw naam.
+
+--Mijn patroon, antwoordde hij, is de heer Sint Thijlbert, naam,
+die bediedt vlug te been, om te gaan waar het goed is; mijn naam is
+Klaas en mijn toenaam Uilenspiegel. Als ge U zelf in mijn spiegel wilt
+aanschouwen, zult gij overtuigd zijn, dat er, gansch Vlaanderenland
+door, geen schitterender bloem van schoonheid bestaat dan Uwe geurige
+bekoorlijkheid.
+
+De dame bloosde van welbehagen en was geenszins verbolgen.
+
+En gedurende die lange afwezigheid weenden Soetkin en Nele bitterlijk.
+
+
+
+
+XXVII.
+
+Toen Uilenspiegel van Dudzele terugkwam, zag hij Nele, aan den
+inkoom van de stad, met den rug tegen een hek geleund, en een tros
+blauwe druiven in de hand. Een voor een at zij de vruchten, die
+haar verfrischten, maar blijken liet zij dit niet. Integendeel, zij
+scheen verstoord, want driftig beet zij de druiven van de rist. Zij
+was weemoedig, en had zulk een droevig en spijtig gezicht, dat
+Uilenspiegel, vol liefde, medelijden kreeg en, stille achter haar,
+heur eenen kus in den hals gaf.
+
+Maar zij gaf hem een klinkenden kaakslag in de plaats.
+
+--Die was raak, zei Uilenspiegel.
+
+Zij weende dat de tranen over heure wangen rolden.
+
+--Nele, sprak hij, gaat gij nu de fonteinen aan den ingang van de
+stad stellen?
+
+--Loop heen! zegde zij.
+
+--Maar ik kan niet heengaan, als gij zoo weent, liefste?
+
+--Ik ben geene liefste, sprak Nele, en weenen doe ik niet.
+
+--Neen, gij weent niet, maar er komt water uit uwe oogen.
+
+--Wilt gij gaan, sprak zij.
+
+--Neen! zegde hij.
+
+Maar met heure bevende handjes, hield zij heur schort voor 't gezicht;
+zij beet er de stof van aan stukken, en heure tranen maakten het nat.
+
+--Nele, vroeg Uilenspiegel, zeg eens, zal het straks schoon weder zijn?
+
+En glimlachend zag hij heur liefderijk aan.
+
+--Waarom vraagt ge mij dat? sprak zij.
+
+--Omdat het spreekwoord zegt: na regen komt zonneschijn, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+--Ga, sprak zij, ga bij uw schoone dame met haar zijden kleed, die
+hebt gij genoeg doen lachen.
+
+Toen zong Uilenspiegel:
+
+
+ Hoor ik mijn lieveken krijschen
+ 't Doet mijn herteken groot verdriet.
+ Honig zoo gij haar lachen hoort,
+ Peerlen zoo gij heur traantjes ziet....
+ Ei, mijn lieveken laat ik niet!...
+ En ik geef een bottel ten beste
+ Lekkeren Leuvenschen wijn.
+ En ik geef een bottel ten beste
+ Als Nele vroo wil zijn....
+
+
+--Gemeene man, sprak zij, gij lacht mij dan noch uit!
+
+--Nele, sprak Uilenspiegel, ik ben een man, dat is waar, maar gemeen
+ben ik niet, want onze adellijke familie, eene schepenfamilie, voert
+drie zilveren pinten in een veld van bruinbier. Nele, is 't waar,
+dat men, in Vlaanderenland, kaaksmeten maait als men kussen zaait?
+
+--Ik spreek u niet aan, zegde zij.
+
+--Waarom doet ge dan uw mondje open om het mij te zeggen?
+
+--Ik ben kwaad, sprak zij.
+
+Uilenspiegel klopte heel zachtjes op heuren rug en sprak:
+
+--Kus een vrouwtje en ze zal u kloppen; klop een vrouwtje en ze zal
+u kussen. Kus mij dan, liefste, vermits ik u klopte.
+
+Nele keerde zich om. Hij opende zijne armen en, nog weenend, wierp
+zij er zich in en vroeg:
+
+--Zult ge ginder niet meer gaan, Thijl?
+
+Maar hij antwoordde niet, want hij had het te druk met heure bevende
+vingeren in de zijne te drukken en, met de lippen, de heete tranen
+te wisschen, die uit Nele's oogen vielen als de dikke droppelen van
+een stormregen.
+
+
+
+
+XXVIII.
+
+In dien tijd weigerde Gent, de edele stad, haar aandeel te betalen
+in de bede, die haar zoon, keizer Karel, heur vroeg. Zij kon niet
+betalen, want zij had geen geld meer, en dit was de schuld van Karel
+zelf. Toch was dat een groote misdaad, en hij besloot haar in persoon
+te gaan kastijden.
+
+Want de slagen, die eene moeder het zeerst doen, zijn die van heuren
+zoon.
+
+Frans met den Langen Neus, zijn vijand, deed hem het aanbod om
+door Frankrijk te gaan. Karel nam het aan, en in stee van te
+worden gevangengezet, werd hij op vorstelijke wijze onthaald en
+gevierd. Altijd zijn de vorsten bereid elkander te helpen, om 't volk
+te onderdrukken.
+
+Karel verbleef langen tijd te Valencijn, zonder eenig teeken van
+toorn te geven. De stad Gent, zijne moeder, leefde zonder vrees in
+het geloof, dat de Keizer, haar zoon, vergeten zou, wijl zij gehandeld
+had volgens recht.
+
+Karel kwam onder de muren van de stad met vier duizend peerden. Alva
+was bij hem, alsmede de prins van Oranje. Het gemeen en de kleine
+ambachten hadden geerne die kinderlijke intrede belet en de tachtig
+duizend man van de stad en den bijvang op de been gebracht; maar de
+hoogpoorters verzetten zich daartegen, want zij vreesden, dat het volk
+de overhand zou krijgen. Nochtans had de stad Gent haren zoon met zijne
+vier duizend peerden in de pan kunnen hakken. Maar zij beminde hem nog,
+en de kleine ambachten zelven hadden weder vertrouwen gekregen.
+
+Karel ook had haar lief, maar 't was om het geld, dat hij van haar
+in zijne kisten had en nog van haar trekken wilde.
+
+Toen hij zich meester gemaakt had van de stad, stelde hij overal
+krijgswachten en liet hij dag- en nachtronden doen. Daarna sprak hij,
+in groote statie, de sententie over de stede uit.
+
+De voornaamste poorters moesten voor zijnen troon vergiffenis komen
+vragen, met een strop om den hals; Gent werd schuldig verklaard aan
+de ergste misdaden, dewelke zijn: ontrouw, inbreuk op de tractaten,
+ongehoorzaamheid, muiterij, opstand en majesteitsschennis. De keizer
+verklaarde alle geschonken privileges, rechten, vrijheden, costumen
+en gebruiken verbeurd en, de toekomst verbindende alsof hij God zelf
+was, bepaalde hij verder, dat zijne opvolgers, bij hunne komst als
+landheer, zweren moesten niets te zullen naleven dan de vernederende
+Karolijnsche Concessie, door hem aan de stad verleend.
+
+De abdij van Sint-Baafs deed hij afbreken, om ter plaatse eene vesting
+te bouwen, van waar hij, gemakkelijk, de borst zijner moeder met
+kogels kon doorboren.
+
+Als een slechte zoon, die met ongeduld naar den dood zijner ouderen
+wacht, verbeurde hij alle goederen en eigendommen van Gent, inkomsten
+en panden, geschut en oorlogstuig.
+
+En hij vond, dat de stad te goed verdedigd was: daarom deed hij den
+Rooden Toren, den Paddenhoektoren, de Braampoort, de Steenpoort,
+de Walpoort, de Ketelpoort en vele andere poorten afbreken, dewelke
+als meesterstukken van bouwkunst en beeldhouwkunst doorgingen.
+
+En als later vreemdelingen naar Gent kwamen, spraken zij verbaasd
+tot elkaar:
+
+--Is dat Gent, die platte en treurige stad? Men vertelde er ons
+wonderen van: men heeft ons bedrogen.
+
+En die van Gent antwoordden:
+
+--Keizer Karel heeft de stad heure krone ontnomen.
+
+En dit zeggende, waren zij grammoedig en beschaamd. En uit het puin
+van de poorten haalde de keizer steenen voor zijne vesting.
+
+Hij wilde, dat Gent arm werd, daar aldus de stad noch door arbeid,
+noch door handel of geld, zich tegen zijne stoutmoedige inzichten
+verzetten kon; daarom veroordeelde hij haar tot het betalen van het
+geweigerde aandeel in de schatting van vierhonderd duizend gouden
+karolusgulden en, daarboven, honderd vijftig duizend karolussen in
+eens, en elk jaar nog zes duizend als eeuwigdurende rente. Hij had
+geld van de stad in leening gekregen en moest haar voor hetzelve
+eene rente betalen van honderd vijftig pond grooten. Met geweld deed
+hij zich de schuldbrieven overhandigen en verscheurde ze. En op die
+manier betaalde hij zijne schuld.
+
+In menige aangelegenheid had Gent hem lief gehad en geholpen. Maar
+hij stak haar eenen dolk in de borst, om bloed te hebben, daar hij
+geene melk meer vond.
+
+Toen bezag hij Roeland, de schoone klokke, en aan haren klepel liet hij
+den poorter opknoopen, die storm geluid had, om de stad ten strijde
+te roepen, ten einde heur recht te verdedigen. Geene genade had hij
+voor Roeland, de fiere klokke, de tong zijner moeder, waarmee zij
+tot Vlaanderen sprak:
+
+
+ Als men my slaat dan is 't brandt,
+ Als men my luydt dan is 't storm in Vlaenderland.
+
+
+Mits zijne moeder te luide sprak, nam hij de klokke weg. En die van
+'t platteland zeiden, dat Gent dood was, dat heur zoon, met eene tang,
+heure tong uit heuren mond had gerukt.
+
+
+
+
+XXIX.
+
+Op een van die dagen,--heldere en frissche lentedagen, als heel de
+aarde liefde ademt,--zat Soetkin bij het open venster te naaien,
+neurde Klaas een deuntje, terwijl Uilenspiegel bezig was met Titus
+Bibulus Snuffius eene rechterskap op te zetten. De hond ging met
+zijne pooten te werk, alsof hij eene sententie moest uitspreken, maar
+'t was alleen om den hoed af te krijgen.
+
+Doch eensklaps sprong Uilenspiegel naar het venster en deed het
+dicht. Klaas en Soetkin keken op en zagen hun zoon rond de kamer
+loopen, op tafels en stoelen springen om een vogeltje te vangen,
+dat, met trillende vleugelen en piepend van angst, in den hoek van
+een balk aan de zoldering eene schuilpaats ging zoeken.
+
+Uilenspiegel wilde het diertje grijpen, toen Klaas hem met ruwe
+stemme vroeg:
+
+--Waarom springt gij aldus?
+
+--Om het te vangen, antwoordde Uilenspiegel, het in eene kevie te
+zetten, zaad te geven en voor mij te doen zingen.
+
+Maar de vogel piepte van angst, vloog weer rond de kamer en bezeerde
+zijn kopje tegen de ruiten.
+
+Daar Uilenspiegel niet ophield met grijpen en springen, pakte Klaas
+hem ruw bij den schouder.
+
+--Vang het beestje, sprak hij, doe het voor u zingen, maar ik zal
+u ook in eene kooi steken, met kloeke ijzeren staven gesloten en ik
+zal ook u doen zingen. Gij, die zoo geerne loopt, wordt opgesloten;
+in de schaduw gestoken als gij koude hebt, in den zonneschijn als
+gij het warm hebt. En op een Zondag zullen wij uitgaan en vergeten u
+eten te geven, en als wij 's Donderdags terugkomen, zullen wij Thijl,
+gestorven van honger, met de beenen uitgestrekt vinden.
+
+Soetkin weende, Uilenspiegel vloog naar het venster.
+
+--Wat doet gij? vroeg Klaas.
+
+--Het venster open doen om den vogel buiten te laten, antwoordde hij.
+
+Inderdaad, de vogel, een distelvink, vloog het venster uit, tjilpte
+blijde in de vrije lucht, en steeg als een pijl naar omhoog. Dan
+ging hij op een perelaar zitten, waar hij zijne vleugelen streek en
+zijne pluimen schudde en grammoedig, in zijne vogeltaal, Uilenspiegel
+allerlei verwenschingen naar het hoofd stuurde.
+
+Toen sprak Klaas:
+
+--Mijn zoon, nooit moogt ge aan mensch of dier de vrijheid ontnemen,
+want die is het hoogste goed. Laat een iegelijk de zonne zoeken als hij
+koude heeft, en de schaduw als hij het warm heeft. En God oordeele
+Zijne Heilige Majesteit, die het vrije geloof in Vlaanderenland
+aan ketenen legt en Gent, de edele stad, in een ijzeren kooi van
+slavernije sluit!
+
+
+
+
+XXX.
+
+Philippus was getrouwd met Maria van Portugal, wier bezittingen hij
+bij de Spaansche krone gevoegd had; van haar had hij don Carlos,
+den wreedaardigen zot. Maar liefde gevoelde hij voor zijne vrouw niet.
+
+De koningin leed aan de gevolgen van heure kraam. Zij bleef te bed en
+bij haar waren heure eeredames, onder dewelke de hertoginne van Alva.
+
+Philippus liet heur dikwijls alleen, om ketters om hals te zien
+brengen. De edelvrouwen en kamerheeren deden als hij. En zoo ook de
+hertoginne van Alva, de adellijke baker van Maria.
+
+In dien tijd vatte de officiaal een Vlaamschen beeldhouwer,
+Roomsch-katholiek van geloove, omdat een monnik hem den overeengekomen
+prijs voor een houten Lieve-Vrouwenbeeld geweigerd had, en nu het
+aangezicht van het beeld met zijnen beitel had geschonden, zeggende:
+dat hij liever zijn werk vernielde, dan het te laten onder den prijs.
+
+Door den monnik als beeldschenner aangeklaagd, werd hij zonder genade
+op de pijnbank gelegd, en veroordeeld om levend te worden verbrand.
+
+Op de pijnbank had men hem de voetzolen geroosterd en onderwege,
+van het gevang naar den brandstapel, met den san benito op het hoofd,
+riep hij gedurig:
+
+--Snijdt mijne voeten af! Snijdt mijne voeten af!
+
+En van verre hoorde Philippus die bange kreten, en hij trilde van
+genot, maar hij lachte niet.
+
+De eeredames verlieten koningin Maria om de voltrekking van het vonnis
+bij te wonen: na haar volgde de hertoginne van Alva, die bij het hooren
+van de kreten van den Vlaamschen kunstenaar, ook het schouwspel wilde
+zien en de Koningin alleen liet.
+
+Toen Philippus, zijne hooge dienaren, prinsen, graven, schildknapen en
+hofdames daar waren, werd de beeldhouwer met een lange keten aan een
+paal geklonken, te midden van een vuur, gemaakt van rijshout en stroo,
+dat hem langzaam moest braden, terwijl hij zich zoo verre mogelijk
+van het laaie vuur wilde houden.
+
+Hij was zoo goed als naakt, en nieuwsgieriglijk keek men hoe hij
+beproefde zijne zielskracht te stellen tegen de hitte des vuurs.
+
+En middelerwijl had Maria dorst. Zij zag een halven meloen op eene
+schaal liggen, sleepte zich uit heur bedde, greep de vrucht en verslond
+die gulzig.
+
+De verkoelende vrucht deed de kraamvrouw huiveren. Zij bleef op de
+vloer liggen, ze kon zich niet bewegen.
+
+--Ik zou mij verwarmen, was hier iemand om mij te bedde te leggen?
+
+Toen hoorde zij den armen beeldhouwer schreeuwen:
+
+--Snijdt mijne voeten af!
+
+--Ach! riep de arme vorstinne, is dat een hond, die huilt om mijnen
+dood te voorspellen?
+
+Op dat oogenblik zag de beeldhouwer rondom zich; doch hij bespeurde
+niets dan vijandige Spaansche gezichten, en hij dacht aan Vlaanderen,
+het land van de dapperen; en, zijne lange keten achter zich sleepend,
+stapte hij naar den vuurgloed van stroo en van rijshout. Zich in zijn
+gansche lengte verheffend en de armen kruisend sprak hij:
+
+--Ziet hoe de Vlamingen sterven onder het oog van de Spaansche
+beulen! Snijdt niet mijne, maar hunne voeten af, opdat ze naar
+geen nieuwe euveldaden loopen! Leve Vlaanderen! Vlaanderen in der
+eeuwigheid!
+
+En de edelvrouwen juichten hem toe, vroegen genade voor hem, als ze
+zijne fiere houding zagen.
+
+En de kunstenaar stierf.
+
+Koningin Maria rilde over gansch heur lichaam, heure tanden klapperden
+van koude en, armen en beenen uitrekkend, kreunde zij:
+
+--Legt mij te bedde, dat ik mij verwarme. En zij stierf.
+
+En alzoo, volgens de voorzegging van Katelijne, de goede tooveres,
+zaaide Philippus overal dood, bloed en tranen.
+
+
+
+
+XXXI.
+
+Maar Uilenspiegel en Nele hadden elkander innig lief.
+
+Het was op 't einde van de Grasmaand; al de boomen stonden in bloei,
+de planten waren in lichtgroen gedost, de nachtegalen kwinkeleerden
+in het loover: de heele natuur had zich gereedgemaakt om de Meimaand
+waardig te ontvangen.
+
+Dikwerf dwaalden Uilenspiegel en Nele getweeen langs de wegen. Nele
+ging aan Uilenspiegel's arm en hield hem met hare twee handjes
+vast. Uilenspiegel had dit geerne en sloeg soms zijn arm om Nele's
+middel, om heur beter vast te houden, zegde hij. En dit deed heur
+genoegen, doch zij uitte geen woord.
+
+De wind voerde den balsemgeur der beemden over de wegen; in de verte
+loeide traagzaam de zee. Uilenspiegel stapte fier vooruit; als een
+jonge duivel, en Nele volgde schuchter als eene heilige uit den hemel,
+beschaamd over 't genot dat zij smaakte.
+
+Zij leunde heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel: hij nam
+heure handjes in de zijne en kuste heur, al gaande, op het voorhoofd,
+op de koonen en op heuren liefelijken mond. Doch zij uitte geen woord.
+
+Het werd warm en zij kregen dorst; zij gingen melk drinken bij eenen
+boer, maar zij waren niet verkoeld.
+
+En zij zetten zich neer in het gras, aan den boord eener gracht. Nele's
+gelaat was bleek en zij scheen bekommerd; angstig keek Uilenspiegel
+heur aan.
+
+--Zijt ge droef? sprak zij.
+
+--Ja, antwoordde hij.
+
+--Waarom? vroeg zij.
+
+--Ik weet het niet, sprak hij, maar die bloesem van appelaars en
+kriekelaars, die zoele lucht als bezwangerd met het vuur van den
+bliksem, die blozende madeliefjes in de beemden, die witte hagedoorn,
+hier dicht bij ons....
+
+... Wie zal mij zeggen waarom ik heel ontroerd ben, waarom ik mij
+steeds bereid voel tot sterven of slapen? En mijn hert klopt hevig als
+ik de vogelen hoor zingen, als ik zie dat de zwaluwen terugkeeren; ik
+zou willen vliegen, verder dan zon en mane. En nu eens heb ik koud,
+dan weer heb ik warm. Ha, Nele! Ik zou niet meer van deze wereld
+willen zijn, of duizend levens geven voor haar, die mij heure minne
+schenken zou....
+
+Maar zij uitte geen woord en, glimlachend van geluk, keek zij naar
+Uilenspiegel.
+
+
+
+
+XXXII.
+
+Op Allerzielen kwam Uilenspiegel uit Onze Lieve Vrouwekerk met eenige
+deugnieten van zijn leeftijd. Lamme Goedzak was onder hen verdwaald,
+als een lam te midden van de wolven.
+
+Lamme, die op alle Zon- en feestdagen van zijne moeder drie oortjes
+kreeg, trakteerde de jonge snaken.
+
+Hij trok dus met hen in het Roode Schild, bij Jan van Liebeke, die
+Kortrijkschen dobbelen knollaard opbracht.
+
+De drank verhitte hunne hersenen en, wijl zij over kerken en gebeden
+spraken, uitte Uilenspiegel de meening, dat zielmissen enkel voordeel
+brengen aan de priesters.
+
+Maar er was een judas onder 't gezelschap: hij ging Uilenspiegel als
+ketter verklikken. En ondanks de tranen van Soetkin en het smeeken van
+Klaas, werd Uilenspiegel gepakt en gevangengezet. Eene maand en drie
+dagen bleef hij in den kerker opgesloten, zonder iemand te zien. De
+cipier at de drie kwart van zijn eten op. Intusschentijd deed men
+onderzoek over het gedrag van den beklaagde. Er werd alleen bevonden,
+dat hij een meedoogenlooze spotter was, die met iedereen gekscheerde,
+maar dat hij nooit het minste kwaad gesproken had noch van den Heere
+God, noch van de Maagd Maria, noch van de santen. Weshalve de sententie
+dan ook zacht was; want men hadde hem kunnen brandmerken of geeselen
+met schorpioenen.
+
+Om den wille van zijn jeugdigen leeftijd, veroordeelden de rechters
+hem enkel om, in zijn hemde, barrevoets en blootshoofds en met eene
+waskeers in de hand, achter de priesters te stappen, in 't midden
+van de eerste processie, die zou uitgaan.
+
+Het was Ons-Heeren-Hemelvaart.
+
+Als de processie binnentrok, moest hij in 't portaal van
+Onze-Lieve-Vrouwekerk blijven staan en uitroepen:
+
+--Dank zij Jezus-Christus! Dank zij de eerweerde geestelijken! Hunne
+gebeden zijn zoet en verkwikkend voor de zielen in 't vagevuur; want
+elk ave is een emmer water, die haar op den rug valt, en elk pater
+eene kuip.
+
+En het volk aanhoorde hem devotelijk, doch niet zonder lachen.
+
+Op den Eersten-Sinksendag, moest hij nogmaals de processie volgen; hij
+was barrevoets en blootshoofds, in zijn hemde, met eene waskeers in de
+hand. Bij het binnengaan in 't portaal, met zijne keers eerbiediglijk
+in de hand, hoewel hij moeite deed om niet in lachen uit te bersten,
+sprak hij met een luide en heldere stem:
+
+--Zoo de gebeden der christenen veel verlichting brengen
+aan de zielen van 't vagevuur, zoo geven die van den deken van
+Onze-Lieve-Vrouwekerk--een heilig man die alle deugden beoefent--zulk
+eene verkwikking aan de smerten des vuurs, dat dit laatste seffens in
+ijs verandert. Maar de duivelen, die het vuur moeten poken, krijgen
+er geen zier van.
+
+En weer luisterde het volk devotelijk, doch niet zonder lachen,
+en de deken glimlachte inwendiglijk.
+
+Verder werd Uilenspiegel voor drie jaren uit Vlaanderenland gebannen;
+hem werd tevens opgelegd eene bedevaart naar Rome te doen en terug
+te komen met de Pauselijke absolutie.
+
+Klaas moest drie gulden voor deze sententie betalen, maar hij gaf er
+nog eenen aan zijn zoon en daarboven eene pelgrimspij.
+
+Op den dag van 't vertrek was Uilenspiegel 't hert in, toen hij
+Klaas en Soetkin kuste, want ze schreide bitter, de arme moeder. Zij
+deden hem uitgeleide tot verre op den weg, in gezelschap van meerdere
+poorters en poorteressen.
+
+Toen Klaas terug in de hut trad, sprak hij tot Soetkin:
+
+--Vrouwe, 't is toch wreed een zoo jongen knaap tot zulke strenge
+straf te veroordeelen, en dit voor eenige lichtzinnige woorden.
+
+--Gij weent, man, sprak Soetkin; gij bemint hem meer dan ge wilt laten
+blijken, want daar berst gij uit in mannelijke snikken, die de tranen
+van den leeuw zijn.
+
+Maar hij antwoordde niet.
+
+Nele was zich in de schuur gaan verbergen, opdat niemand zien zou,
+dat ook zij weende om Uilenspiegel. Van verre volgde zij Soetkin en
+Klaas, de poorters en poorteressen; en toen zij heuren vriend alleen
+zag voortgaan, liep ze naar hem en sprong hem om den hals:
+
+--Ginder zult gij schoone vrouwen vinden, sprak zij.
+
+--Schoon, misschien, antwoordde Uilenspiegel, maar toch zoo frisch
+niet als gij, want zij zijn allen verbrand van de zonne.
+
+Lang nog stapten zij samen voort: Uilenspiegel was nadenkend en
+prevelde van tijd tot tijd:
+
+--Die zielmissen zullen ze mij betalen.
+
+--Welke missen en wie zal betalen? vroeg Nele.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Alle dekenen, parochiepapen, geestelijken, kosters en andere
+hooge en lage zotskappen, die ons allerhande domheden willen doen
+slikken. Was ik een noeste arbeider geweest, dan was ik voor drie jaar
+mijn dagloon bestolen, met hunne bedevaart. Maar 't is de arme Klaas,
+die betaalt. Mijne drie jaar zal ik hun honderdvoudig betaald zetten;
+ik zal hun eene zielmis zingen, die hun aan de ribben zal hangen.
+
+--Laas! Thijl, wees toch voorzichtig, zij zouden u levend verbranden,
+antwoordde Nele.
+
+Ik ben vuurvast, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En zij namen afscheid van elkander: zij badend in tranen, hij
+droefgeestig en gram.
+
+
+
+
+XXXIII.
+
+Toen Uilenspiegel door Brugge, over de Woensdagmarkt kwam, zag hij
+daar eene vrouw, die rondgeleid werd door den beul en zijne knechten,
+en een groote menigte andere vrouwen, die rondom haar tierden en heur
+allerhande vuile beleedigingen toewierpen.
+
+Daar zij boven aan heur kleed roode lapjes en den steen der justitie
+met zijne ijzeren ketenen om den hals droeg, begreep Uilenspiegel,
+dat het eene vrouw was, die het jeugdig en maagdelijk lichaam van hare
+dochteren verkocht had. Men zei hem, dat zij Barbara hiet en getrouwd
+was met Jason Darue; dat ze in dit gewaad van de eene plaats naar
+de andere gesleurd werd, totdat zij terugkwam op de Groote Markt,
+waar het schavot voor haar gereed stond. Uilenspiegel volgde haar
+met de menigte, die achter heur huilde en tierde. Op de Groote Markt
+teruggekomen, werd zij op het schavot gebracht, aan eenen paal
+gebonden, en de beul legde voor hare voeten een hoop gras en een
+klomp aarde: de bediedenis van het graf.
+
+Ook zei men aan Uilenspiegel, dat ze vooraf in 't gevang gegeeseld was.
+
+Voortgaande, ontmoette hij Hendrik Marischal, schooier, die in de
+kasselrij West-Ieperen gehangen was geweest; rond den hals toonde
+hij nog het merk van de koorden. Hij hing al in de lucht, zegde hij,
+en was verlost geworden alleenlijk door een goed gebed te doen tot
+Onze-Lieve-Vrouwe van Halle, zoodanig, dat, toen de baljuws en de
+rechters vertrokken waren, door een echt mirakel de koorden braken
+en hij ongedeerd ten gronde viel.
+
+Maar later hoorde Uilenspiegel zeggen, dat die van de koorden verloste
+bedelaar een valsche Hendrik Marischal was, en dat men hem zijne
+leugen liet rondventen, omdat hij een perkament had, afgegeven door
+den deken van Onze-Lieve-Vrouwe van Halle, die, door het vertelsel
+van dien Hendrik Marischal, de galgenazen in grooten getale met rijke
+offeranden naar zijne kerk lokte. En Onze-Lieve-Vrouwe van Halle werd,
+zeer lang nog, Onze-Lieve-Vrouwe der Gehangenen genoemd.
+
+
+
+
+XXXIV.
+
+In dien tijd moesten kettermeesters en godgeleerden keizer Karel
+voor de tweede reis vermanen: dat de Kerke ten onder ging; dat haar
+gezag miskend werd; dat zoo hij menigvuldige zegepralen behaald had,
+hij dit verschuldigd was aan de gebeden der Katholieke Kerk, die de
+keizerlijke macht op haren troon in stand hield.
+
+Een aartsbisschop van Spanje vroeg hem om zes duizend hoofden te
+laten afkappen en evenveel lichamen te laten verbranden, ten einde
+de kwaadaardige Luthersche ketterije in de Nederlanden uit te
+roeien. Zijne Heilige Majesteit oordeelde, dat dit niet voldoende was.
+
+Overal waar de ontzette Uilenspiegel dan ook voorbij kwam, zag hij
+niets dan hoofden op palen, meisjes in zakken genaaid en levend in 't
+water gesmeten, mannen naakt op het rad gebonden en met ijzeren staven
+geslagen, vrouwen levend in eenen kuil gelegd, met aarde boven haar
+en den beul op haren boezem dansen om dien te verpletteren. Maar de
+biechtvaders van hen die zich vooraf bekeerd hadden, kregen telkenmale
+twaalf stuivers voor hunne moeite.
+
+Te Leuven zag hij de beulen dertig Lutheranen tegelijk verbranden
+en den brandstapel met schietpoeder aansteken. Te Limburg zag hij
+een gansche familie, mannen en vrouwen, dochteren en zonen, ter
+strafplaatse leiden. Allen zongen psalmen. Alleen de oude vader
+schreeuwde, terwijl hij verbrandde.
+
+En Uilenspiegel ging zijns weegs, met beklemd en toegenepen herte.
+
+
+
+
+XXXV.
+
+In het open veld gekomen schudde hij zich als een vogeltje, als een
+hond die den band ontloopen is, en zijn herte was verkwikt bij het
+aanschouwen van de boomen, van de beemden, van de heldere zonne.
+
+Als hij drie dagen lang gegaan had, kwam hij omtrent Brussel, in de
+machtige gemeente Ukkel. Voor het gasthof de Trompet, werd zijn neus
+gestreeld door een hemelschen geur van stoverije. Aan een kleinen
+schooier, die den reuk van de saus opsnoof, vroeg hij ter eere van
+welken heilige die wierook omhoog steeg? De kleine antwoordde, dat
+de broeders van de Goede Tronie na de vespers moesten bijeenkomen
+om de herinnering te vieren van de verlossing der gemeente door hare
+vrouwen en meisjes.
+
+Uilenspiegel zag van verre eenen staak met een gaai erop, rond
+denwelken vrouwen met bogen liepen; hij vroeg of de vrouwlieden nu
+boogschieters waren geworden?
+
+De jongen snoof nog eens den reuk van de keuken op en antwoordde, dat,
+in den tijd van den goeden hertog, die zelfde bogen, in de handen der
+Ukkelsche vrouwen, meer dan honderd baanstroopers van het leven naar
+den dood hadden gestuurd.
+
+Uilenspiegel wilde meer weten, doch de kleine schooier zei dat hij
+geen woord meer zeggen zou, zoolang hij honger en dorst had, ten ware
+hij een oortje kreeg om zich te verzadigen. Uilenspiegel gaf het hem
+uit medelijden.
+
+Zoodra de jongen het oortje had, trok hij, als een vos in een
+hoenderhok, het gasthof binnen, om weldra, met een halve worst en
+eene dikke snee brood triomfantelijk te voorschijn te komen.
+
+Plotseling hoorde Uilenspiegel een zoete muziek van tamboerijnen en
+violen en zag hij vele dansende vrouwen, en onder haar een schoon
+wijf met een gouden ketting om den hals.
+
+De schooier, in zijn schik, omdat hij zoo lekker gegeten had, zegde
+tot Uilenspiegel dat die jonge, schoone vrouw de koningin van de
+gaaischieting was, dat zij Mietje heette en de vrouw was van messire
+Renonckel, schepene van de gemeente. Dan vroeg hij aan Uilenspiegel
+nog zes duiten om te drinken: Uilenspiegel gaf ze hem. Toen hij
+gegeten en gedronken had, zette hij zich in de zonne op de hurken,
+en kuischte met zijne nagelen zijne tanden.
+
+Als de boogschietsters Uilenspiegel in zijne pelgrimspij zagen,
+begonnen zij rond hem te dansen, zeggende:
+
+--Dag, schoone pelgrim; komt gij van verre, jonge pelgrim?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Ik kom uit Vlaanderen, het schoone land der verliefde meidekens.
+
+En droefgeestig dacht hij aan Nele.
+
+--Wat was uwe misdaad? vroegen zij, terwijl zij haren dans staakten.
+
+--Ik durf het niet zeggen, daar ze zoo groot is, sprak hij. Bij mij,
+mijne hertjes, is niemendal klein.
+
+Zij lachten en vroegen waarom hij aldus moest reizen met den
+pelgrimsstaf, den bedelzak en de oesterschelpen?
+
+--'t Is, antwoordde hij, omdat ik gezegd heb, dat de zielmissen
+voordeelig zijn voor de priesters.
+
+--Zij brengen hun klinkende munt op, antwoordden de vrouwen, maar
+toch zijn zij ook voordeelig voor de zielen in 't vagevuur.
+
+--Daar was ik niet bij, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Komt gij met ons eten? vroeg de schoonste.
+
+--Ik wil, sprak hij, met u eten, en u eten, u en uwe vriendinnen,
+de eene na de andere, want gij zijt fijne brokjes, lekkerder dan
+ortolanen, lijsters of sneppen.
+
+--De Hemel vergeve u, dat wild is buiten prijs, zeiden zij.
+
+--Zooals gij allen, mijne hertjes, antwoordde hij.
+
+--'t Is te zien, spraken zij, maar wij zijn niet te koop.
+
+--Noch te geven? vroeg hij.
+
+--Ja, zegden zij, wij geven slagen aan degenen die te stout zijn. Hebt
+gij er van doen, wij zullen op u slaan lijk op kaf.
+
+--Ik doe niet mee, sprak hij.
+
+--Kom dan mee-eten, zegden zij.
+
+Blijde als hij was rond zich vroolijke, lachende gezichten te zien,
+volgde hij heur naar de binnenplaats van het gasthof. Plotseling
+zag hij de broeders van de Goede Tronie, in groote staatsie, met
+vaandel, fluit, bazuin en tamboerijn, in het binnenhof komen; zij
+droegen waardiglijk den naam van hunne broederschap. Daar zij hem
+nieuwsgieriglijk bekeken, zeiden de vrouwen dat het een pelgrim was,
+dien ze op den weg ontmoet en meegebracht hadden naar 't festijn,
+omdat zijne tronie haar aanstond.
+
+De mannen stemden hiermee in, en een hunner sprak:
+
+--Reizende pelgrim, wilt gij eene bedevaart doen in sausen en
+stoverije?
+
+--Daarvoor wil ik de leerzen van Duimken aantrekken, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+Als hij met hen de zaal van 't festijn binnenging, zag hij op den
+Parijschen steenweg een twaalftal blinden. En toen zij voorbij hem
+kwamen, kloegen zij van honger en dorst. Uilenspiegel zei tot zich
+zelven, dat zij dien dag zouden avondmalen als prinsen, en wel ten
+koste van den deken van Ukkel, op afkorting van de zielmissen.
+
+Hij ging tot hen en sprak:
+
+--Hier zijn negen gulden, gij kunt komen eten. Riekt gij den geur
+niet van de stoverije?
+
+--Laas! spraken zij, reeds een half uur lang, doch zonder hope.
+
+--Gij zult eten, zegde Uilenspiegel, vermits gij nu negen gulden
+hebt. Maar hij gaf ze hun niet.
+
+--Wees gezegend! spraken zij.
+
+En, door Uilenspiegel geleid, zetten zij zich rond een kleine tafel,
+terwijl de broeders van de Goede Tronie met hunne wijven en dochteren
+aan de groote tafel gingen zitten.
+
+Met een zelfvertrouwen van negen gulden, riepen de blinden luide
+en stout:
+
+--Baas, geef ons te eten en te drinken, alles van 't beste!
+
+De weerd, die van negen gulden had hooren spreken, dacht, dat die in
+hunne tasschen staken en vroeg wat de gasten wenschten.
+
+Toen riepen allen tegelijk:
+
+--Boonen met spek, hutspot met rundvleesch, kiekens, kalfsvleesch en
+hamelbout. Zijn de worsten voor de honden gemaakt?
+
+--'k Heb witte en zwarte pensen geroken; 'k zou ze zien als ik nog
+mijne lanteernen had.--Waar zijn de koekebakken met Anderlechtsche
+boter? Zij zingen in de pan, sappig, knappend en hijgend naar het bier,
+waarmede wij ze zullen begieten.--Wie geeft de hesp met eieren die
+onzen mond placht te streelen?--Waar zijt gij, hemelsche soezels, die
+zwemmen midden in de nieren, hanekammen, kalfszwezeriken, ossesteerten,
+schapepooten, met veel ajuin, peper, kruidnagelen, muskaat, goed
+ondereengestoofd met drie pinten witten wijn als saus?--Wie brengt
+u tot mij, goddelijke kalfsworsten, die zoo goed zijt dat ge niets
+zegt als men u opeet? Kwaamt gij recht uit Luilekkerland, waar niet
+te werken valt, en eten en drinken een ambacht is? Gij zijt verdwenen
+lijk de droge bladeren van den jongsten herfst.--Ik wil een hamelbout
+met erwtjes.--Ik, verkensooren.--Ik, een rozenkrans van ortolanen,
+met sneppen als paters en een vetten kapoen als credo.
+
+De weerd antwoordde bedaard:
+
+--Gij krijgt een pannekoek van zestig eieren en, als wegwijzers om
+uwe vorken te bestieren, vijftig zwarte pensen, rookend op dien berg
+van eieren gestoken, en als drank dobbelen peeterman: dat zal de
+riviere wezen.
+
+Het water kwam in den mond van de arme blinden.
+
+Breng ons den berg, de wegwijzers en de rivier!
+
+En de broeders van de Goede Tronie en hunne vrouwen, die reeds
+met Uilenspiegel aan tafel zaten, zeiden, dat deze voor de blinden
+onzichtbare smulpartij hun slechts de helft van het genot deed smaken.
+
+Toen de weerd en vier koks den pannekoek opdienden, opgesmukt met
+peterselie en keur van kruiden, wilden de blinden er zich op werpen,
+maar de weerd gaf, niet zonder moeite, eerlijk aan elk zijn deel.
+
+De boogschietsters waren verrukt als zij hen zagen slempen en zuchten
+van genoegen, want zij hadden grooten honger en sloegen de pensen
+binnen lijk oesters. De dobbele peeterman liep in hunne magen gelijk
+een waterval van het hooggebergte.
+
+Toen de blinden hunne teilen uitgewischt hadden, vroegen zij opnieuw
+koekebakken, ortolanen en weer stoverije. De weerd bracht hun slechts
+een grooten schotel ossen-, kalfs- en schapenbeenderen, die in goede
+saus zwommen. Maar hij deelde niet rond.
+
+Als zij hun brood en hunne handen, tot over de polsen, in de saus
+gedoopt hadden, en niets vonden dan hamel-, kalfs- en andere beenderen,
+meende een iegelijk dat zijn buurman al het vleesch had, en verwoed
+sloegen zij met de beenderen op elkanders gezicht.
+
+Bij dat schouwspel lachten de broeders van de Goede Tronie naar
+hertelust en legden goedhertig een deel van 't festijn op de teil van
+de arme blinden, en een iegelijk die een been zocht om er mee te slaan,
+legde de hand op eene lijster, een kieken, een koppel leeuwerikken,
+terwijl de vrouwen hun het hoofd achterover hielden en hun Brusselschen
+wijn lieten drinken, zooveel zij konden. En als de arme lieden op den
+tast zochten van waar die stroom godendrank kwam, grepen zij een rok,
+die gezwind uit hunne handen glipte.
+
+Zij lachten, aten, dronken en zongen zoo heerlijk! Eenigen vermoedden
+dat er poezele wijfjes moesten zijn en liepen, dol van liefde,
+de eetzale rond, maar de plaagzieke vrouwen draaiden zich om en
+verborgen zich achter een broeder van de Goede Tronie, roepende:
+"Kus mij, toe!" En als de blinden het deden, kusten zij in stee van
+de donzige huid eener vrouw, het harig gezicht van een man--maar niet
+zonder kletsen te krijgen.
+
+De broeders van de Goede Tronie zongen, en zij zongen insgelijks. En
+de vrouwen glimlachten teeder, met stil genoegen, als zij hen zoo
+vol vroolijkheid zagen.
+
+Toen die heerlijke uren voorbij waren, sprak de baas:
+
+--Gij hebt goed gegeten en gedronken, geef mij nu zeven gulden.
+
+Elk hunner zwoer dat hij de beurze niet had en beschuldigde zijn
+buurman. Een nieuw gevecht ontstond, in hetwelk zij elkaar trachtten
+te schoppen, te slaan en te stompen, maar de broeders van de Goede
+Tronie hielden de vechtenden van elkaar. En 't regende slagen in de
+lucht, behalve een die bij ongeluk terecht kwam op 't aangezicht van
+den baas, die, verwoed, nu allen aftastte en niets anders vond dan een
+versleten schapulier, zeven duiten, drie knoopen en hunne paternosters.
+
+Hij wilde hen in het verkenskot steken en hen daar op water en brood
+zetten, totdat liefdadige zielen voor hen betaald hadden.
+
+--Wilt gij, vroeg Uilenspiegel, dat ik borg voor hen blijve?
+
+--Ja, antwoordde de baas, als iemand ook voor u borg is.
+
+De Goede Tronies wilden borg zijn, maar Uilenspiegel voorkwam hen
+en zei:
+
+--De deken zal borg zijn, ik ga het hem vragen.
+
+Gedachtig aan de zielmissen, trok hij naar den deken en vertelde hem
+dat de baas uit de Trompet van den duivel bezeten was, en dat hij
+van anders niets sprak dan van verkens en blinden; dat de verkens de
+blinden opaten en de blinden de verkens. Middelerwijl, zoo vertelde
+hij, brak de baas thuis alles aan stukken, en hij bad hem den armen
+man van dien boozen duivel te komen verlossen.
+
+De deken beloofde het, maar zei, dat hij niet dadelijk kon komen,
+mits hij bezig was met de rekening van 't kapittel te maken en dat
+dit zeer lastig was, zoo hij zijn garande wilde hebben.
+
+Toen Uilenspiegel zag dat hij ongeduldig werd, zegde hij dat hij
+zou terugkomen met het wijf van den baas en dat de deken haar zelve
+kon spreken.
+
+--'t Is goed, antwoordde de deken.
+
+Uilenspiegel keerde terug bij den baas en zegde:
+
+--Ik heb den deken gesproken, hij blijft borg voor de blinden. Terwijl
+gij op hen let, kan de bazinne meekomen, en hij zal heur herhalen
+wat ik u zegde.
+
+--Ga mee, vrouw, sprak de baas.
+
+De bazinne ging met Uilenspiegel bij den deken, die maar altijd aan
+'t cijferen was, om zijn aandeel te vinden. Toen zij binnenkwam met
+Uilenspiegel, maakte hij met de hand een driftig gebaar, zeggende:
+
+--Ga heen en wees gerust: morgen of overmorgen kom ik bij uwen man.
+
+En toen Uilenspiegel naar de Trompet terugkeerde, sprak hij onderweg
+in zich zelven: "Hij zal honderd gulden betalen en dat zal mijn eerste
+zielmisse zijn."
+
+En hij ging zijns weegs, en de blinden insgelijks.
+
+
+
+
+XXXVI.
+
+'s Anderen daags kwam Uilenspiegel op eene baan vol volk. Hij volgde
+de menigte en vernam, dat het dien dag beeweg naar Alsemberg was.
+
+Hij zag er arme oude vrouwen, die, voor een gulden en om de zonden van
+voorname dames te boeten, barrevoets achterweerts gingen. Terzijde
+van den weg deed meer dan een pelgrim zich te goed aan wafelen en
+bruinbier, bij geschal van lieren, violen en doedelzakken. En de reuk
+van allerhande spijzen steeg ten hemel als een zoete wierook.
+
+Maar daar waren ook pelgrims, die er gemeen en ellendig uitzagen;
+die hadden zes stuivers van de Kerk gekregen, om achterweerts den
+beeweg te doen.
+
+Een kaalhoofdig manneken, met opengesperde oogen, volgde hen insgelijks
+achterweerts springend en vaderonzen zeggend.
+
+Uilenspiegel, die wilde weten waarom hij aldus de kreeften naaeapte,
+ging voor hem staan en sprong glimlachend lijk hij. Lieren, pijpen,
+violen en doedelzakken, waren met het geschreeuw van de pelgrims,
+de muziek van dien dans.
+
+--Zeg eens, Jan van den Duivel, sprak Uilenspiegel, is het om zeker
+te zijn van vallen, dat gij averechts gaat?
+
+De man antwoordde niet en bad voort.
+
+--Of is het om de boomen te tellen, vervolgde Uilenspiegel, en
+misschien ook de bladeren er bij?
+
+De man, die een credo zei, deed Uilenspiegel teeken dat hij zwijgen
+moest.
+
+--Of, sprak deze, altijd voor hem springend en zijne gebaren
+nabootsend, zijt gij misschien eensklaps zot geworden, dat gij
+loopt lijk de kreeften? Maar wie van een zot een verstandig antwoord
+verwacht, is zelf niet wijs. Niet waar, mijnheer de kaalkop?
+
+Daar de man nog niet antwoordde, danste en sprong Uilenspiegel voort,
+doch hij maakte daarbij zooveel lawijd met zijne zolen, dat de weg
+klonk als een houten kist.
+
+--Of zijt gij stom, mijnheer? vroeg Uilenspiegel ten slotte.
+
+--Ave Maria, sprak de man, gratia plena et benedictus fructus ventris
+tui, Jesu.
+
+--Of misschien doof? zei Uilenspiegel. Dat gaan wij dadelijk zien:
+men zegt, dat dooven vleierij noch beleediging hooren. Laat zien of
+de trommel van uw ooren van vel of van ijzer is: Meent gij, lanteerne
+zonder keers, mislukte voetganger, dat gij een mensch gelijkt? Ge
+kunt wachten totdat wij van vodden gemaakt zijn. Zag men ooit zulke
+gele tronie, zulk een kletshoofd, elders dan op een galgeveld? Zijt
+ge in uw leven nooit gehangen geweest?
+
+En Uilenspiegel danste steeds voort, en de man, die kwaad werd,
+stapte boosaardig achterwaarts en bad zijn vaderonzen met heimelijke
+verbolgenheid.
+
+--Of misschien, sprak Uilenspiegel, verstaat gij geen Hoogvlaamsch;
+daarom ga ik u in 't Platvlaamsch aanspreken: Zijt gij geen gulzigaard,
+dan zijt gij een dronkaard; zijt gij geen dronkaard, dan zijt gij
+verstopt; zijt gij niet verstopt, dan hebt gij den afgang; als er
+matigheid is, dan is zij het niet, die de tonnen van uw buik vult;
+zijt gij geen losbol, dan zijt gij een kapuin en als er op de duizend
+millioen mannen der aarde maar een horendrager was, dan zoudt gij
+het zijn....
+
+Op die rede, viel Uilenspiegel op zijn achterste, met de beenen omhoog,
+want de man had hem zulk een vuistslag op den neus toegediend, dat
+het vuur hem uit zijne oogen sprong. Dan liet de man zich, ondanks
+zijn dikken buik, verraderlijk op hem vallen en sloeg hem overal,
+dat de slagen als hagelsteenen op het magere lichaam van Uilenspiegel
+vielen. En Uilenspiegels stok rolde mede ten gronde.
+
+--Dat zal u leeren, sprak de man, eerlijke menschen kwellen die
+op bedevaart gaan. Want--gij moogt het wel weten--ik ook ga naar
+Alsemberg, volgens aloud gebruik, om Onze-Lieve-Vrouwe te bidden,
+een kind te willen doen afkomen, dat mijne vrouw ontving terwijl
+ik op reis was. Om zulk een groote genade te verkrijgen, moet men,
+zonder spreken, achterweerts loopen en dansen van den twintigsten
+stap voorbij zijn huis tot aan de trappen der kerk. Laas! nu moet ik
+geheel opnieuw beginnen.
+
+Uilenspiegel, die zijn stok opgeraapt had, sprak:
+
+--Ik zal u helpen, deugniet, die Onze-Lieve-Vrouwe wilt smeeken om
+de kinderen voor hun geboorte te vermoorden.
+
+En meteen sloeg hij den leelijken horendrager zoo deerlijk, dat hij
+hem voor dood op den weg liet.
+
+En nog altijd steeg het gehuil der pelgrims en het geluid van pijpen,
+lieren, violen en doedelzakken omhoog, met den geurigen wierook van
+gekook en gebraad.
+
+
+
+
+XXXVII.
+
+Klaas, Soetkin en Nele zaten samen rond den heerd en praatten over
+den reizenden pelgrim.
+
+--Meisje, sprak Soetkin, kondet gij hem voor altijd bij ons houden
+door uwe jeugd en uwe schoonheid!
+
+--Laas! sprak Nele, ik kan niet.
+
+--Omdat hij, antwoordde Klaas, meer behagen vindt in loopen, zonder
+ooit te rusten, tenzij om te eten.
+
+--De leelijke stouterik! zuchtte Nele.
+
+--Ik geef toe dat hij stout is, sprak Soetkin, maar leelijk is
+hij niet. Als Uilenspiegel Grieksch noch Romeinsch van gezicht is,
+is hij des te schooner; want Vlaamsch zijn zijne vlugge voeten, van
+'t Brugsche Vrije zijn levendige bruine oogen; en zijn neus en mond
+zijn gemaakt door twee vossen, ervaren in de kunsten van slimheid
+en verstand.
+
+--Wie dan, vroeg Klaas, maakte hem zijne armen van luierik en zijne
+beenen, die al te vlug loopen naar vermaak en pleizier?
+
+--Zijn al te jeugdig herte, was 't antwoord van Soetkin.
+
+
+
+
+XXXVIII.
+
+In dien tijd genas Katelijne, met kruiden, een os, drie schapen en een
+verken toebehoorende aan Speelman, doch de koe van Jan Beloen kon ze
+niet genezen. Jan beschuldigde haar van hekserij en verklaarde, dat
+zij het dier betooverd had, daar zij, terwijl zij het de geneeskruiden
+gaf, het gestreeld en aangesproken had, zeker in een duivelsche tale,
+want een eerlijk christenmensch mag het woord tot geen dier richten.
+
+Gemelde Jan Beloen voegde er bij, dat hij gebuur was van Speelman,
+wiens os, schapen en verken zij genezen had en, zoo zij zijne
+koe gedood had, het zeker was op het opstoken van Speelman, die
+jaloersch was, omdat zijne akkers slechter bebouwd waren en minder
+opbrachten dan de zijne--van Beloen namelijk. Op getuigenis van Pieter
+Meulemeester, een man van goed gedrag en zeden, en ook van Jan Beloen,
+die bevestigden dat Katelijne te Damme bekend stond als tooveres,
+en naar allen schijn de koe gedood had, werd Katelijne aangehouden
+en veroordeeld om op de pijnbank te worden gelegd totdat zij hare
+misdaden bekende.
+
+Zij werd ondervraagd door een schout, die altijd narrig was, want
+heel den dag door dronk hij brandewijn. Voor hem en voor die van de
+Vierschaar, deed hij Katelijne op de eerste pijnbank zetten.
+
+De beul ontkleedde haar en keek of zij geenerlei hekserij verborgen
+hield.
+
+Hij vond niets, en bond heur met koorden op de pijnbank. Toen
+zegde zij:
+
+--Heilige Moeder Gods, laat mij sterven, dat ik mijne schamelheid
+aan die mannen niet hoeve te toonen!
+
+Toen legde de beul natte doeken op heure borst, heuren buik en heure
+armen; vervolgens hief hij de bank op en goot hij heet water in
+heure keel, bij zulke groote hoeveelheid, dat zij gansch opgeblazen
+scheen. Vervolgens liet hij de bank nedervallen.
+
+De schout vroeg aan Katelijne of zij hare misdaad wilde bekennen. Zij
+schudde het hoofd. Toen goot de beul nog heet water in haren mond,
+maar Katelijne gaf het allemaal over.
+
+Op het oordeel van den heelmeester, werd zij toen losgemaakt. Zij
+sprak niet, doch klopte op hare borst om te zeggen, dat het heet
+water haar verbrand had. Toen de schout zag dat zij van haar eerste
+foltering bekomen was, sprak hij:
+
+--Beken, dat gij tooveres zijt en dat gij de koe betooverd hebt.
+
+--Ik zal niet bekennen, sprak zij. Zooveel het in de macht van mijn
+zwak herte ligt, zie ik alle beesten geerne, en ik deed nog liever leed
+aan mij zelve dan aan hen, daar zij zich niet verdedigen kunnen. Om
+de koe te helpen, heb ik de geneeskruiden gebruikt, die ik moest.
+
+Maar de schout sprak:
+
+--Gij hebt vergif gebruikt, want de koe is gestorven.
+
+--Heere schout, antwoordde Katelijne, ik ben hier voor u en in uwe
+macht; en toch durf ik zeggen, dat een dier, evenals een mensch,
+van ziekte kan sterven, niettegenstaande de hulp van artsen en
+heelmeesteren. En bij Jezus-Christus, die voor onze zonden op het
+kruis is gestorven, zweer ik dat ik die koe geenerlei kwaad gewild heb,
+doch getracht heb ze te genezen met de gebruikelijke kruiden.
+
+Woedend sprak toen de schout:
+
+--Die tooverkol zal niet blijven afstrijden; men brenge heur op een
+andere pijnbank!
+
+En daarna dronk hij een groot glas brandewijn.
+
+De beul deed Katelijne zitten op het deksel eener eiken doodkist,
+die op pikkels stond. Dat deksel, in den vorm van een dak, was scherp
+als een mes. Een groot vuur brandde in den schoorsteen, want men was
+toen in de slachtmaand.
+
+Katelijne werd op de doodkist en op een scherpe houten pinne gezet,
+en men deed haar nieuwlederen schoenen aan die te smal waren. Zoo
+schoof men heur tegen het vuur. Als zij de snede van de doodkist
+en de scherpe pinne in heur vleesch voelde dringen, en de hitte van
+'t vuur het leder van de schoenen deed krimpen, riep zij uit:
+
+--Ik lijd ongemeene smerten! Wie geeft mij zwart vergif?
+
+--Breng haar dichter bij 't vuur, sprak de schout.
+
+Toen ondervroeg hij Katelijne.
+
+--Hoe dikwijls, sprak hij, reedt gij op een bezemsteel naar den
+heksensabbat? Hoe dikwijls deedt gij het koren in de aar, de vrucht
+op den boom, het kind in den schoot vergaan? Hoe dikwijls zaaidet
+gij haat en nijd in de herten van broeders en zusters?
+
+Katelijne wilde spreken, maar zij kon niet, en zij zwaaide met hare
+handen als om "neen" te bedieden. Toen zegde de schout:
+
+--Zij zal niet spreken vooraleer zij al heur heksenvet zal voelen
+smelten. Breng haar nog dichter bij het vuur.
+
+Katelijne schreeuwde. De schout zegde heur:
+
+--Bid Satan dat hij u verfrissching bezorge.
+
+Met het gezicht vol smerte, wees zij naar heure schoenen, die rookten
+ten gevolge van de hitte des vuurs.
+
+--Bid Satan, dat hij ze uitdoe, sprak de schout.
+
+Tien uren sloeg de klok, dit was het etensuur van den wreedaard;
+hij vertrok met zijn schrijver, den beul en zijn knechten, en liet
+Katelijne alleen bij 't vuur, in de folterkamer.
+
+Te elf uren kwamen zij terug, en zij vonden Katelijne stijf en
+onbeweeglijk zitten. De schrijver sprak:
+
+--Ik geloof, dat zij dood is.
+
+De schout beval Katelijne van de doodkist te nemen en heure schoenen
+uit te doen. De beul moest ze vaneen snijden en Katelijne's voeten
+waren rood en bloedden.
+
+En de schout, die aan zijn maaltijd dacht, bezag ze, doch uitte geen
+woord; doch weldra kwam ze tot heur zelve terug; zij viel ten gronde
+zonder zich te kunnen oprichten ondanks al heure krachtsinspanning,
+en sprak tot den schout:
+
+--Vroeger wildet gij mij voor echtgenoote, maar nu zult gij mij niet
+meer hebben. Viermaal drie is een heilig getal, en de dertiende is
+de echtgenoot.
+
+Vervolgens, daar de schout wilde spreken, zegde zij tot hem:
+
+--Zwijg stille: hij hoort beter dan de aartsengel, die in den hemel
+de hertkloppingen der rechtvaardigen telt. Waarom komt gij zoo
+spa? Viermaal drie is een heilig getal; het doodt de ellendelingen,
+die mij willen vervolgen.
+
+De schout sprak:
+
+--Zij ontvangt den duivel in heur bedde.
+
+--Zij is uitzinnig, ten gevolge van de smerten der foltering, sprak
+de schrijver.
+
+Katelijne werd terug naar 't gevang gebracht. Drie dagen nadien kwamen
+de schepenen in de Vierschaar bijeen en, na rijpe beraadslaging,
+werd Katelijne veroordeeld tot de straffe des vuurs.
+
+De beul en zijne knechten brachten heur naar de Groote Markt van
+Damme, alwaar een schavot opgericht was, hetwelk zij beklom. Op de
+Markt stonden de provoost, de heraut en de rechters.
+
+Driemaal klonken de bazuinen van den stadsheraut en deze sprak tot
+het volk:
+
+--De magistraat van Damme, medelijden gekregen hebbende met vrouwe
+Katelijne, heeft haar niet willen straffen volgens al de strengheid
+van de wet van de stede, maar tot teeken dat zij tooveres is, zal heur
+haar verbrand worden; verder zal zij twintig gouden karolussen boete
+betalen en voor drie jaar gebannen worden uit de stede van Damme,
+op verbeurte van een lid.
+
+En het volk juichte die barbaarsche goedertierenheid toe.
+
+De beul bond Katelijne toen aan eenen paal, legde op heur geschoren
+hoofd eene pruik van werk en stak die in brand. En het werk brandde
+lang, en Katelijne schreeuwde en huilde van pijn.
+
+Eindelijk werd zij losgemaakt; zij werd op eene kar buiten het
+grondgebied van Damme gebracht, want heure voeten waren verbrand.
+
+
+
+
+XXXIX.
+
+Terwijl Uilenspiegel te 's-Hertogenbosch in Brabant was, wilden de
+heeren van de stad hem tot hunnen nar benoemen, maar die weerdigheid
+weigerde hij, zeggende: "Reizende pelgrims mogen zich nergens vestigen;
+hun verblijf is de groote baan."
+
+Rond dien tijd kwam Philippus, die koning van Engeland was, zijne
+toekomstige erfstaten Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Holland en
+Zeeland bezoeken. Hij was in zijn negen en twintigste jaar; in zijne
+grijze oogen las men bittere droefgeestigheid, woeste geveinsdheid
+en wreedaardige vastberadenheid. Koud was zijn aangezicht, stijf
+zijn hoofd met vaalrood haar, alsmede zijn mager lichaam en zijne
+schrale beenen. Langzaam en slijmerig sprak hij, alsof hij wolle in
+den mond had.
+
+Te midden van tornooien, steekspelen en feesten, bezocht hij
+achtereenvolgens het vroolijke hertogdom Brabant, het rijke graafschap
+Vlaanderen en zijne andere heerlijkheden. Overal beloofde hij onder
+eede de privileges te zullen eerbiedigen; maar toen hij te Brussel
+op 't Evangelie zwoer de Brabantsche gouden bul te zullen in stand
+houden, trok zijne hand zoodanig te zamen, dat men hem het heilige
+boek moest afnemen.
+
+Hij ging naar Antwerpen, waar men drie en twintig zegebogen
+oprichtte om hem te ontvangen. De stad gaf tweehonderd zeven en
+tachtig duizend gulden uit om die bogen te betalen, alsmede voor
+de kleedij van achttien honderd negen en zeventig kooplieden, allen
+in karmozijnpanne, en voor de rijke livrei van vierhonderd zestien
+lakeien en den schitterenden zijden dos van vier duizend poorters,
+allen eender gekleed. Menigvuldige feesten werden gegeven door de
+rederijkerskamers van bijna al de steden der Nederlanden.
+
+Daar werden gezien met hunne narren: de Prins van Liefde, van Doornijk,
+rijdende op eene zeuge, die Astarte hiet; de Koning der Zotten, van
+Rijsel, die een peerd bestierde bij den steert en achter hetzelve
+ging; de Prins van Genuchte, van Valencijn, die zich vermaakte met
+de veesten van zijnen ezel te tellen; de Abt van Vroolijkheid, van
+Atrecht, die zijn Brusselschen wijn dronk uit eene flesch, in de
+gedaante van een getijdenboek, en het boek lustig om lezen vond; de
+Abt der Gevulde Buiken van Ath, die gescheurde kleederen en versleten
+schoenen aanhad, maar eene worst droeg, met dewelke hij zijn buiksken
+vulde; de Proost van Onbezonnenheid, jonge knaap, die op een schuwe
+geit zat en aldus door het volk reed, ten gevolge waarvan hij slagen
+en stompen in groote menigte ontving; de Abt van den Zilveren Schotel,
+van de stad Le Quesnoy die, te peerd, gebaarde zich neder te zetten
+in eenen schotel, zeggende: hoe groot een beest ook weze, het toch
+kan gebraden worden.
+
+En zij vertoonden allerhande onschuldige gekheden, maar de vorst
+bleef somber en stuursch.
+
+'s Avonds nog kwamen de markgraaf van Antwerpen, de burgemeesteren,
+hoofdmannen en dekenen bijeen om toch iets te vinden, dat Philippus
+zou doen lachen.
+
+De markgraaf sprak:
+
+--Hebt gij nooit hooren spreken van zeker Pierken Jacobsen, den nar
+van 's-Hertogenbosch, die bekend is voor zijn aardige streken?
+
+--Ja, spraken zij.
+
+--Hewel, zei de markgraaf, laat ons hem ter stede ontbieden, en dat hij
+iets aardigs vertoone, vermits onze nar lood in zijn schoenen heeft.
+
+--Laat ons hem ontbieden! spraken zij.
+
+Toen de bode van Antwerpen naar 's-Hertogenbosch kwam, zegde men hem,
+dat de nar Pierken gebersten was van 't lachen; maar dat er voor
+eenigen tijd een andere nar in de stad was, met name Uilenspiegel.
+
+De bode ging hem zoeken in eene taveerne, waar hij gestoofde mosselen
+aan 't eten was.
+
+Uilenspiegel was verrukt toen hij vernam, dat het voor hem was,
+dat de schepenbode van Antwerpen kwam, op een schoon peerd van het
+Veurne-Ambacht en een ander peerd bij den toom houdend.
+
+Zonder af te stijgen, vroeg de bode hem of hij geen nieuwe poetsen
+kende om koning Philippus te doen lachen.
+
+--Onder mijn haar liggen poetsen met de macht, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En zij reden weg. De twee peerden liepen spoorslags tot Antwerpen,
+met den bode en met Uilenspiegel.
+
+Uilenspiegel verscheen voor den markgraaf, de beide burgemeesters en
+de poorters van Antwerpen.
+
+--Wat schikt gij te doen? vroeg de markgraaf hem.
+
+--In de lucht vliegen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Hoe gaat gij dat aanleggen? vroeg de markgraaf.
+
+--Weet gij wat nog minder weerd is dan eene blaas die berst?
+
+--Neen, sprak de markgraaf.
+
+--'t Is een geheim dat men uitbrengt, was 't antwoord van Uilenspiegel.
+
+De feestherauten reden op hunne schoone peerden met karmozijnpanne
+getoomd, door de straten, markten en pleinen van de stad met slaande
+trom en schallenden hoorn. Op die wijze maakten zij bekend aan de
+signoorkens en signorinnekens, dat Uilenspiegel, de nar van Damme,
+op de kaai in de lucht zou vliegen, in de aanwezigheid van koning
+Philippus en zijn eerweerdig, doorluchtig en adelijk gezelschap.
+
+Rechtover de estrade des konings stond een huis op Italiaansche wijze
+gebouwd, onder welks dak eene regengoot liep. En op die goot kwam
+een zoldervenster uit.
+
+Dien dag reed Uilenspiegel door de stad op een ezel. Een voetknecht
+ging nevens hem. Uilenspiegel had het schoon karmozijnzijden kleed
+aangetrokken, hetwelk de heeren van de stad hem gegeven hadden. Tot
+hoofddeksel droeg hij eene kap, mede van karmozijnzijde, waaraan twee
+ezelsooren met een belleken aan. Hij droeg een halssnoer van koperen
+penningen, waarop het schild van Antwerpen prijkte. Aan de mouwen
+van zijn kleed zag men aan een puntigen elleboog een paar vergulde
+bellekens. Ook droeg hij puntleersjes, met een belleken aan elken top.
+
+Zijn ezel, getoomd met karmozijnzijde, droeg op elke bil het schild
+van Antwerpen, met fijn goud geborduurd.
+
+De knecht hield met de eene hand den ezel bij den kop en met de andere
+eenen tak, aan denwelken een koebelletje klingelde.
+
+Uilenspiegel liet zijn knecht en zijn ezel op straat en klom in
+de dakgoot.
+
+Daar deed hij de bellekens klinken en strekte de armen wijd open, alsof
+hij vliegen ging. Dan bukte hij zich naar koning Philippus, zeggende:
+
+--Ik dacht, dat niemand dan ik in Antwerpen zot was, maar ik zie,
+dat de stad vol gekken is. Hadt gij mij gezegd dat gij vliegen zoudt,
+dan had ik u niet geloofd; maar een zot komt u zeggen dat hij het zal
+doen, en gij gelooft hem! Hoe wilt gij dat ik vliege, daar ik geene
+vleugelen heb?
+
+De eenen lachten, de anderen vloekten, maar allen zegden:
+
+--'t Is toch de waarheid.
+
+Maar koning Philippus bleef stijf als een koning van steen.
+
+En die van de gemeente fluisterden tot elkaar:
+
+--'t Was de moeite niet, al die vermakelijkheden in te richten voor
+zulk een zuur gezicht.
+
+En zij gaven drie gulden aan Uilenspiegel die heenging, nadat hij
+hun het karmozijnzijden kleed had teruggegeven.
+
+--Wat zijn drie gulden in de tassche van een jonkman anders dan
+een sneeuwbal voor 't vuur, dan een volle flesch voor uw aanschijn,
+drinkebroers? Drie gulden! De bladeren vallen van de boomen, doch er
+schieten nieuwe op hunne plaats; maar de guldens gaan uit de zakken
+en keeren er nimmermeer in; de vlinders verdwijnen met den zomer,
+en de guldens ook, hoewel zij meer dan twee esterlings wegen.
+
+Dus sprekende, staarde Uilenspiegel naar zijne drie gulden.
+
+--Welk fier gezicht, murmelde hij, heeft, op de zijde van den
+beeldenaar, die gehelmde, geharnaste keizer Karel, met een zweerd
+in eene hand en den aardbol in de andere! Door de genade Gods is
+hij Roomsch keizer, koning van Spanje enz., en hij is wel genadig
+voor ons, de geharnaste keizer! En hier op de keerzijde, hebt ge een
+schild, op hetwelk de wapenen van zijne verschillende graafschappen,
+hertogdommen en heerlijkheden prijken, met die schoone spreuke:
+Da mihi virtutem contra hostes tuos: "Geef mij dapperheid tegen uwe
+vijanden". Hij was dapper, inderdaad, tegen de protestanten, die have
+en goed hadden, om van dezelven te erven. Ha! was ik keizer Karel,
+ik liet guldens voor een iegelijk slaan; zoo iedereen rijk was,
+zou niemand meer hoeven te werken.
+
+Maar Uilenspiegel had niet lang genoegen in 't bezien van zijn geld:
+weldra verzwond het in 't gerinkel van bottels en pinten.
+
+
+
+
+XL.
+
+Terwijl Uilenspiegel zich in karmozijnzijde op de dakgoot vertoonde,
+had hij Nele niet gezien, die hem, onder de menigte, glimlachend
+toekeek. Zij woonde te Borgerhout, omtrent Antwerpen, en zij had
+gedacht, dat, als een nar voor koning Philippus moest vliegen, het
+niemand anders kon zijn dan haar Uilenspiegel.
+
+Terwijl hij droomend heenging, hoorde hij niet 't gerucht van haastige
+stappen achter zich, doch hij voelde de twee handjes wel, die langs
+achteren voor zijne oogen werden gebracht. Aan Nele denkend, vroeg hij:
+
+--Zijt gij het?
+
+--Ja, sprak zij, ik loop achter u sedert dat gij uit de stad zijt. Kom
+mede met mij.
+
+--Maar, antwoordde hij, waar is Katelijne?
+
+--Gij weet niet, sprak zij, dat zij onrechtveerdig als tooveres
+gefolterd werd, vervolgens voor drie jaar uit Damme gebannen,
+en men haar pijnigde en brandde. Ik zeg u dit, opdat gij niet
+zoudt verschieten, want zij is uitzinnig ten gevolge van de hevige
+smerten. Gansche nachten soms beziet ze heure voeten, zeggende:
+Hansken, mijn zoete duivel, zie eens wat zij gedaan hebben met uwe
+vriendinne. En heur arme voeten gelijken twee bloedige wonden. Dan
+weent zij, zeggende: Andere vrouwen hebben een man of een minnaar,
+ik, ik leef op deze wereld als een weduwe. Maar dan zeg ik tot haar,
+dat haar Hansken boos zal wezen, als zij van hem tot anderen durft
+spreken. En zij luistert naar mij gedwee als een kind, behalve wanneer
+zij een os of eene koe, oorzake harer foltering, ziet; dan neemt zij
+ijlings de vlucht, zonder dat iets, barreelen of beken of grachten,
+haren loop kunne stuiten, totdat zij eindelijk nederzijgt aan den
+zoom van een weg of tegen den muur van eene hoeve, waar ik haar ga
+oprapen om heure bloedende voeten te verbinden. En ik geloof, dat
+zij met het brandende werk, ook heure hersenen verbrand hebben.
+
+En beiden waren zeer bedroefd, terwijl zij dachten aan Katelijne.
+
+Zij kwamen bij haar en zagen heur op eene bank in de zonne zitten,
+tegen den muur van heur huis. Uilenspiegel vroeg:
+
+--Herkent gij mij?
+
+Viermaal drie, sprak zij, is een heilig getal, en de dertiende is
+Thereb. Wie zijt gij, kind dezer booze wereld?
+
+--Ik ben Uilenspiegel, antwoordde hij, de zoon van Klaas en van
+Soetkin.
+
+Zij knikte tot teeken dat zij hem herkende; vervolgens wenkte zij
+hem om nader te komen en fluisterde hem in 't oor:
+
+--Als gij hem ziet, wiens kussen koud als de sneeuw zijn, zeg hem
+van te komen, Uilenspiegel.
+
+Vervolgens heur verbrand haar toonende, sprak zij:
+
+--Ik heb zeer; zij hebben mij mijnen geest afgenomen, maar als hij
+komt zal hij mijn hoofd vullen, dat nu hol is van binnen. Hoort
+gij? het klinkt als een klokke; 't is mijne ziel, die aan de deur
+klopt om henen te gaan, daar het brandt in de helle. Als Hansken komt
+en hij mijn hoofd niet wil vullen, zal ik hem zeggen er een gat in
+te snijden: de ziel, die daar binnen is en klopt om buiten te komen,
+bedrukt mij zoo deerlijk, dat ik het besterven zal. En nimmer slaap
+ik meer, steeds wacht ik op hem, dat hij mij mijn geest teruggeve.
+
+En nederzijgend, zuchtte zij diep.
+
+En de boeren, die van het veld kwamen op etenstijd, als de klokken
+luiden, gingen voorbij Katelijne en spraken:
+
+--Daar is de zottinne.
+
+En zij maakten het teeken des kruises.
+
+En Nele en Uilenspiegel weenden, en Uilenspiegel moest zijne bedevaart
+voortzetten.
+
+
+
+
+XLI.
+
+Zijn beeweg vervolgend, trad hij in dienst bij zekeren Judocus, de
+kwabakker geheeten, om den wille van zijne zure en norsche tronie. De
+kwabakker gaf hem voor eten drie oudbakken brooden per week en deed
+hem slapen in een kot onder het dak, waar het regende en waaide dat
+het een pleizier was.
+
+Als Uilenspiegel zag, dat hij zoo slecht behandeld werd, bakte hij
+zijnen baas verscheidene poetsen en onder andere deze: als men 's
+morgens heel vroeg bakt, moet men 's nachts het meel builen. Nu op
+een nacht dat de mane scheen, vroeg Uilenspiegel een keers om te zien,
+en hij kreeg van zijn meester het volgende antwoord:
+
+--Buil het meel in den maneschijn.
+
+Uilenspiegel gehoorzaamde, en builde het meel op den grond, daar waar
+de maan scheen.
+
+Als de kwabakker 's morgens kwam zien naar Uilenspiegel's werk,
+vond hij hem nog aan 't builen.
+
+--Kost het meel dan geen geld meer, sprak hij, dat gij het nu op den
+grond built?
+
+--Ik heb het meel in den maneschijn gebuild, gelijk gij mij geheeten
+hebt, antwoordde Uilenspiegel.
+
+De bakker antwoordde:
+
+--Ezel, die ge zijt: 't was door eene zeef dat gij het moest doen.
+
+--Ik meende, dat de maan eene zeef van uwe vinding was, antwoordde
+Uilenspiegel. Maar er zal niet veel verloren gaan, ik zal het meel
+opscheppen.
+
+--'t Is nu te laat, antwoordde de bakker, om deeg te maken en te
+bakken.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Baas, het deeg van onzen buurman is gereed in den trog, wil ik het
+gaan nemen?
+
+--Loop naar de galg, antwoordde de kwabakker, neem wat er te vinden is.
+
+--Ik ga, baas, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Hij liep naar het galgeveld en vond er de verdroogde hand van een
+dief. Hij bracht ze aan den kwabakker en sprak:
+
+Dit is eene gelukshand, die onzichtbaar maakt, wie ze draagt. Wilt
+gij uwe slechte inborst verbergen?
+
+--Ik zal u zwart maken bij het gerecht, antwoordde de kwabakker,
+en gij zult zien dat gij het heerenrecht hebt overtreden.
+
+Toen zij getweeen voor den burgemeester stonden, wilde de kwabakker al
+de misdaden van Uilenspiegel opsommen, maar deze zette groote oogen
+op en maakte den kwabakker zoo grammoedig, dat hij zijne aanklacht
+onderbrak om te vragen:
+
+--Wel, wat is er?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Gij hebt mij gezegd, dat gij mij zoodanig zwart gingt maken, dat
+ik zou zien. Wel, ik zie niemendal....
+
+--Uit mijne oogen! riep de bakker.
+
+--Was ik in uw oogen, antwoordde Uilenspiegel, dan zou ik, als gij
+ze toedeedt, er langs de neusgaten moeten uitkruipen.
+
+De burgemeester dacht dat men hem voor den aap hield en wilde hen
+niet langer aanhooren.
+
+Uilenspiegel en de kwabakker kwamen samen buiten, de bakker hief zijn
+stok op, doch Uilenspiegel sprong ter zijde en sprak:
+
+--Baas, daar het met slagen is dat men mijn meel built, neem gij
+de zemelen: dat is uwe norschheid; ik houd de bloem: dat is mijne
+vroolijkheid.
+
+En zich omkeerende, zei hij: Als ge bakken wilt--hier is de oven.
+
+
+
+
+XLII.
+
+De reizende Uilenspiegel ware geerne struikroover geworden, maar hij
+zei tot zich zelven, dat hij met struiken niets verrichten kon.
+
+Hij stapte op goed valle 't uit naar Oudenaarde, waar toen een
+garnizoen Vlaamsche ruiters lag, om de stad te verdedigen tegen de
+Fransche benden, die het land verwoestten lijk sprinkhanen.
+
+De hoofdman van de ruiters was een Fries, een zekere Kornjuin. Zij
+ook liepen het platteland af en knevelden het volk, dat aldus, als
+naar gewoonte, langs twee kanten tegelijk opgegeten werd.
+
+Alles was hun deeg: kiekens en kapoenen, eenden en duiven, kalveren
+en verkens. Op een avond dat Kornjuin en zijne mannen met buit beladen
+terugkwamen, zagen zij aan den voet van een boom Uilenspiegel liggen,
+die sliep en zeker van stoverije droomde.
+
+--Wat doet gij om te leven? vroeg Kornjuin.
+
+--Sterven van honger, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Wat is uw ambacht?
+
+--Reizen voor mijne zonden, de anderen zien wroeten, op de koorde
+dansen, lieve gezichtjes schilderen, messenhechten snijden, op den
+rommelpot spelen en op de trompet blazen.
+
+Als Uilenspiegel zoo stout zei, dat hij op de trompet kon blazen,
+was het omdat hij had hooren zeggen, dat, in het slot van Oudenaarde,
+de plaats open was van torenwachter, ten gevolge van den dood van
+den ouden man welke die bediening vervulde.
+
+Kornjuin zei hem:
+
+--Gij zult bazuinblazer van de stede wezen.
+
+Uilenspiegel volgde hem en hij werd gebracht op een van de hoogste
+torens der vestingen, in een goed verlucht hokje, dat open was voor
+alle winden, behalve voor dien uit 't Zuiden.
+
+Men zei hem, dat hij blazen moest als hij den vijand zag aankomen
+en, daarom steeds het hoofd vrij en de oogen helder moest houden,
+weshalve men hem niet te veel eten of drinken bracht.
+
+De hoofdman en zijne huurlingen bleven in de toren en kermisten
+heel den dag ten koste van het platteland. Daar werd meer dan
+een kapoen, wiens eenige misdaad was vet te zijn, gedood en
+opgesmuld. Uilenspiegel, die altijd vergeten werd en zich tevreden
+moest houden met zijn mageren disch, vond in 't heel geen behagen
+in den reuk van de saus. De Franschen kwamen, namen het vee mee,
+doch Uilenspiegel blies het alarm niet.
+
+Kornjuin kwam boven en vroeg:
+
+--Waarom hebt gij niet geblazen?
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Gij hadt kunnen denken, dat het als dank was voor mijn eten.
+
+'s Anderen daags bestelde de hoofdman een groot festijn voor zich en
+zijne huurlingen, maar Uilenspiegel werd nogmaals vergeten. Zij gingen
+zich deugd doen aan 't lekkere maal, toen Uilenspiegel alarm blies.
+
+Kornjuin en zijne soldaten, meenende dat de Franschen daar waren,
+verlieten de tafel en sprongen te peerd. Zij reden in allerijl de
+stad uit, maar buiten vonden ze niets dan een os, die in de zonne
+herkauwde, en dien zij meenamen.
+
+Middelerwijl had Uilenspiegel zich volgestopt met vleesch en met
+wijn. Toen de hoofdman terugkwam, zag hij hem lachend en met waggelende
+beenen staan aan de deur van de zaal van 't festijn. Hij sprak:
+
+--'t Is verraderswerk van alarm te blazen als gij den vijand niet ziet,
+en van niet te blazen als ge hem wel ziet.
+
+--Mijnheer de hoofdman, antwoordde Uilenspiegel, ik heb geblazen om
+mij te verlichten, want in mijn toren was ik zoodanig opgeblazen van
+wind, dat ik vreesde te zullen wegvliegen. Laat mij maar ophangen,
+nu of een andere maal, zoo gij ezelsvel noodig hebt voor uwe trommelen.
+
+De hoofdman ging henen en zei geen woord.
+
+Maar Oudenaarde kreeg tijding, dat de genadige keizer Karel de stede
+zou komen bezoeken met een doorluchtig gezelschap. Bij die gelegenheid
+gaven de schepenen aan Uilenspiegel eenen bril, om Zijne Majesteit
+beter te zien aankomen. Uilenspiegel moest driemaal blazen, zoodra
+hij den keizer van Leupegem zag aankomen op een kwartier gaans van
+de Borgpoort.
+
+Die van de stad zouden aldus den tijd hebben de klokken te luiden,
+het vuurwerk in gereedheid te brengen, het vleesch in den oven te
+zetten, de vaten aan te steken.
+
+Zekeren dag, dat de wind uit Brabant woei en de hemel helder was,
+zag Uilenspiegel, rond den middag, een grooten troep ruiters op
+fiere peerden, op den weg die naar Leupegem leidt. Sommigen droegen
+banieren. Degene, die statig voorop reed, had een goudlakensche
+muts op met groote pluimen. Hij droeg een kleed van bruine panne,
+met bloemen geborduurd.
+
+Uilenspiegel zette zijn bril op en zag dat het keizer Karel was,
+die hoogstgenadiglijk aan die van Oudenaarde kwam toestaan hem hunne
+beste wijnen en fijnste vleezen op te dienen.
+
+Heel die troep kwam stapvoets af en snoof de frissche lucht op, die
+eetlust doet krijgen; maar Uilenspiegel zei tot zich zelven, dat die
+lieden de vette brokken gewoon waren en zij niet zouden sterven zoo
+zij eens over den pot sprongen, daar vasten gezond is. Hij zag ze
+dus komen, maar blies niet op de trompet.
+
+Lachend en pratend kwamen zij nader, terwijl Zijne Heilige Majesteit
+het hoofd voorover boog, als om te zien of er in zijnen buik plaats
+genoeg was voor het festijn van die zijner goede stad Oudenaarde. Doch
+hij was verwonderd en ontevreden dat geenerlei klokke luidde, om
+zijne komst te kondschappen.
+
+Ondertusschen kwam een boer de stad binnenloopen om te zeggen, dat hij
+in de omstreken een Franschen aanhang gezien had, die op Oudenaarde
+aanrukte, om alles te stelen en te rooven.
+
+Op die rede sloot de poortwachter zijne poort en liet de andere
+poortwachters door een knaap der gemeente verwittigen. Maar de wacht
+kermiste zonder van iets te weten.
+
+Zijne Majesteit kwam nader, zeer ontstemd, geen klokkengelui of
+kanongebulder te vernemen. Te vergeefs de ooren spitsend, hoorde
+hij niets dan de beiaard, die het half uur speelde. Hij kwam voor de
+poort, vond die gesloten en sloeg er op met de vuisten om opengedaan
+te worden.
+
+En de heeren van zijn gevolg, verstoord als Zijne Majesteit, gromden
+bittere woorden. De poortwachter, die omhoog op de vestingen stond,
+riep hun toe dat zij moesten stille zijn, of dat hij hun wat kogels
+zou zenden, hetwelk hun ongeduld eenigszins zou koelen.
+
+Doch Zijne Majesteit, in woede ontstoken, riep:
+
+--Blind verken, herkent gij uwen keizer niet?
+
+De poortwachter antwoordde, dat de meest vergulde verkens niet altijd
+de kleinsten waren, dat hij overigens goed wist, dat de Franschen
+spotters van nature waren, en keizer Karel voor 't oogenblik oorloogde
+in Italie, en dus niet voor de poorten van Oudenaarde wezen kon.
+
+Daarop schreeuwden de keizer en de heeren nog luider, zeggende:
+
+--Als gij niet opendoet, laten wij U braden op eene lans. En eerst
+zult gij uwe sleutels inslikken.
+
+Op het gerucht dat zij maakten, kwam een oudgediende uit de plaats waar
+'t geschut stond. Hij keek over den muur en sprak tot den poortwachter:
+
+--Gij zijt mis, dat is onze keizer; ik herken hem goed, hoewel hij
+verouderd is sedert hij Maria Vander Gheynst van hier naar 't kasteel
+van Lalaing voerde.
+
+De poortwachter viel stokkedood van schrik, de soldaat nam de sleutels
+en deed de poort open.
+
+De keizer vroeg waarom men hem zoolang had laten wachten; als de
+soldaat hem het geval uitgelegd had, beval Zijne Majesteit de poort
+weder te sluiten en de ruiters van Kornjuin te doen komen. Hij deed
+ze voor hem gaan, slaande op de tamboerijnen en spelend op de pijpen.
+
+Weldra ontwaakten de klokken de eene na de andere en begonnen zij te
+bimbommelen. Aldus voorafgegaan, kwam Zijne Majesteit met keizerlijk
+lawaai op de Groote Markt. Burgemeesteren en schepenen waren op het
+stadhuis vergaderd; schepen Jan Guigelaer kwam met veel gedruisch de
+zaal binnen en riep:
+
+--Keizer Karel is alhier! Keizer Karel is alhier!
+
+Ten uiterst verschrikt bij het hooren van die tijding, liepen
+burgemeesteren, schepenen en raadsheeren buiten om, in korps, keizer
+Karel te begroeten, terwijl hunne knapen de stede rondliepen om het
+vuurwerk in gereedheid te brengen, de kapoenen op 't vuur te zetten
+en de tonnen aan te steken.
+
+Mannen, vrouwlieden en kinderen riepen tot elkander:
+
+--Keizer Karel is op de Groote Markt!
+
+Weldra was het volk in groote menigte naar de Markt gestroomd.
+
+Grammoedig vroeg de keizer aan de twee burgemeesteren, of zij niet
+verdienden gehangen te worden, om aldus te kort te komen aan den
+eerbied, den vorst verschuldigd.
+
+De burgemeesteren antwoordden, dat zij zulks inderdaad verdienden,
+maar dat Uilenspiegel, de torenwachter, het meer verdiende, vermits
+hij, op de mare van 't bezoek van Zijne Majesteit, op den toren gezet
+werd met een goeden bril, met uitdrukkelijk bevel driemaal te blazen,
+zoodra hij den keizerlijken stoet in het gezicht kreeg. Maar hij had
+het niet gedaan.
+
+De keizer, nog immer gram, deed Uilenspiegel komen.
+
+--Waarom, sprak hij, hebt gij bij mijne komst niet geblazen, terwijl
+gij een goeden bril hadt?
+
+Dit zeggende, streek hij de hand over de oogen, om den wille van de
+zonne, en zoo bekeek hij Uilenspiegel.
+
+Deze streek ook de hand over de oogen en antwoordde dat hij, sedert
+hij Zijne Heilige Majesteit door zijne vingeren zag kijken, geen bril
+meer wilde bezigen.
+
+De keizer zei hem, dat hij ging gehangen worden; de poortwachter zei
+dat het wel besteed was, en de burgemeesteren zeiden geen woord om
+die sententie goed te keuren of tegen te spreken, want zij waren met
+schrik vervuld.
+
+De beul en zijne knechten werden geroepen. Zij kwamen met eene ladder
+en een nieuwe koorde, grepen Uilenspiegel bij den kraag en deden hem
+voor de honderd ruiters van Kornjuin gaan. In stee van hem gerust
+te laten om zijne gebeden te zeggen, begonnen deze hem te sarren en
+te plagen.
+
+Het gemeen, dat volgde, zegde:
+
+--'t Is een ongemeene wreedheid, dien armen jongen voor zulk een
+gering vergrijp ter dood te veroordeelen.
+
+En de wevers, die daar in groote menigte onder de wapens stonden,
+zegden:
+
+--Wij zullen Uilenspiegel niet laten hangen; dat is in strijd met de
+costume van Oudenaarde.
+
+Doch men kwam aan het galgeveld. Uilenspiegel werd op de ladder
+getrokken, en de beul deed de koorde rond zijnen hals. De wevers
+drongen rond de galge. De provoost was daar, met de roede der justitie
+bij zich, met dewelke hij op bevel van den keizer het teeken tot de
+uitvoering moest geven.
+
+Heel het vergaderde volk riep:
+
+--Genade! genade voor Uilenspiegel!
+
+Uilenspiegel, van op zijne ladder, sprak:
+
+--Medelijden! genadige keizer!
+
+De keizer hief de hand op en sprak:
+
+--Als die deugniet mij iets vraagt, dat ik niet doen kan, schenk ik
+hem het leven!
+
+--Spreek, Uilenspiegel! riep het volk.
+
+De vrouwen weenden en zeiden:
+
+--Hij moet sterven, de jongen, want de keizer kan alles.
+
+En allen riepen:
+
+--Spreek, Uilenspiegel!
+
+--Heilige Majesteit, ik zal U noch geld, noch erfgoederen, noch het
+leven vragen, doch enkel iets voor hetwelk gij beloven moet, als
+ik zoo spreken durf, mij niet te zullen doen geeselen of radbraken,
+voor dat ik naar de andere wereld vertrek.
+
+--Dat beloof ik, sprak de keizer.
+
+--Majesteit, zei Uilenspiegel, ik vraag dat, voor ik gehangen worde,
+gij mijnen mond komt kussen met denwelken ik geen Vlaamsch spreke....
+
+De keizer, die lachte evenals heel de menigte, antwoordde:
+
+--Ik kan niet doen wat gij mij vraagt, en gij zult niet gehangen
+worden, Uilenspiegel.
+
+Maar de burgemeesteren en schepenen veroordeelde hij om, zes maanden
+lang, eenen bril van achteren op het hoofd te dragen, opdat, zegde
+hij, als die van Oudenaarde van voren niet zien, zij tenminste van
+achteren zouden zien.
+
+En, bij keizerlijk decreet, staat die bril nog heden op het wapen
+van de stad.
+
+En Uilenspiegel ging zediglijk henen, met een kleine tassche vol geld,
+dat de vrouwen hem hadden gegeven.
+
+
+
+
+XLIII.
+
+Uilenspiegel, die te Luik op de vischmarkt liep, zag een dikken
+jongeling, die een net met allerhande gevogelte onder den arm droeg
+en nog een ander vulde met schelvisch, forellen, paling en karpers.
+
+Uilenspiegel herkende Lamme Goedzak.
+
+--Wat doet gij hier, Lamme? vroeg hij.
+
+--Gij weet, sprak hij, dat die van Vlaanderen welkom zijn in het
+zoete land van Luik; ik ben hier heengetrokken door de liefde. En gij?
+
+--Ik zoek een meester om brood te verdienen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--'t Is droge kost, zei Lamme. Een rozenkrans van ortolanen met eene
+lijster, als credo, staat verre daarboven.
+
+--Zijt gij rijk? vroeg Uilenspiegel hem.
+
+Lamme Goedzak antwoordde:
+
+--'k Verloor mijn vader, mijn moeder en mijn jongere zuster, die mij
+altijd sloeg. Ik erfde hun vermogen en ik woon met eene dienstmaagd,
+die maar een oog heeft, zeer ervaren in de kunste van braden en koken.
+
+--Wil ik uwe visch en uw gevogelte dragen, vroeg Uilenspiegel.
+
+--Ja, sprak Lamme.
+
+En beiden slenterden voort langs de markt.
+
+Eensklaps vroeg Lamme:
+
+--Weet gij waarom gij niet wijs zijt?
+
+--Neen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Omdat gij dit eten in de hand draagt, in stee van in uwe maag.
+
+--Inderdaad, Lamme, antwoordde Uilenspiegel; maar sinds ik geen brood
+meer heb, willen de ortolanen mij niet meer bezien.
+
+--Gij zult er hebben, Uilenspiegel, sprak Lamme, en gij zult mij
+dienen als gij mijne dienstmaagd vermoogt te bevallen.
+
+Terwijl zij voortgingen, toonde Lamme aan Uilenspiegel, een schoone,
+lieve, poezele meid, in zijde gekleed, die langs de markt liep en
+Lamme toelonkte.
+
+Een oud man, heur vader, ging achter heur met twee netten, een met
+visch, het ander met wild.
+
+--Die, sprak Lamme, die wordt mijne gade.
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel, ik ken heur, 't is een Vlaamsche van
+Zottegem; zij woont in de rue Vinave-d'Isle, en de buren zeggen,
+dat hare moeder in heure plaats de straat voor de deur keert en dat
+heur vader heure hemdenen strijkt.
+
+Doch Lamme antwoordde niet en sprak blijde:
+
+--Zij heeft mij bezien.
+
+Getweeen kwamen zij aan het huis van Lamme, omtrent eene brug over
+de Maas, en Lamme klopte aan de deur. Een eenoogige dienstmaagd kwam
+opendoen. Uilenspiegel zag dat zij oud, lang, mager en norsch was.
+
+--Sanginne, sprak Lamme tot haar, wilt gij dezen jongen man om u te
+helpen in uw werk?
+
+--Ik zal hem probeeren, sprak zij.
+
+--Neem hem, sprak hij, en laat hem de lekkernijen van uwe keuken
+proeven.
+
+Sanginne bracht toen drie zwarte pensen, eene pint kuite en eene
+homp brood.
+
+Terwijl Uilenspiegel aan 't eten was, smulde Lamme ook aan eene pens.
+
+--Weet gij, vroeg hij hem, waar onze ziel woont?
+
+--Neen, Lamme, sprak Uilenspiegel.
+
+--In onze maag, antwoordde Lamme, daar wordt ze steeds doorploegd
+om ons voortdurend nieuwe geesteskracht te schenken. En welke zijn
+onze beste gezellen? Het zijn de fijne brokken, begoten met wijn van
+de Maas.
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel, pensen zijn aangenaam gezelschap voor een
+eenzame ziele.
+
+--Hij vraagt nog, Sanginne, sprak Lamme.
+
+Deze reis gaf Sanginne hem witte pensen.
+
+Terwijl Uilenspiegel zich volstopte, zei Lamme, in gedachten
+verslonden:
+
+--Als ik zal sterven, zal mijn maag met mij sterven, en hier beneden,
+in het vagevuur, zal men mij laten vasten, en laten ronddwalen met
+een slappen en ledigen buik.
+
+--De zwarte waren beter, zei Uilenspiegel.
+
+--Gij hebt er zes gegeten, sprak Sanginne, gij krijgt geene meer.
+
+--Uilenspiegel, sprak Lamme, gij zult hier goed behandeld worden,
+en eten lijk ik.
+
+--Dat woord zal ik onthouden, zei Uilenspiegel.
+
+Uilenspiegel, ziende dat hij at lijk Lamme, was gelukkig. De pensen
+die hij gegeten had, gaven hem zulken moed, dat hij dien dag ketels,
+potten en pateelen deed blinken lijk zonnen.
+
+Daar hij goed leven had in dit huis, verbleef hij geerne in kelder en
+keuken, en liet hij den zolder aan de katten. Eens had Sanginne twee
+kiekens te braden, en beval tot Uilenspiegel aan het spit te draaien,
+terwijl zij naar de markt om de toespijzen ging.
+
+Als de twee kiekens gebraden waren, at Uilenspiegel er een op.
+
+Sanginne kwam terug en ze sprak:
+
+--Er waren twee kiekens, en ik zie er maar een meer.
+
+--Doe uw ander oog open en gij zult ze alle twee zien, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+Woedend ging zij dat vertellen aan Lamme Goedzak, die naar de keuken
+kwam en aldus sprak tot Uilenspiegel:
+
+--Waarom spot gij met de meid? Er waren twee kiekens.
+
+--Inderdaad, Lamme, sprak Uilenspiegel, maar als ik hier binnenkwam,
+hebt gij gezegd dat ik zou eten en drinken als gij. Er waren twee
+kiekens: een heb ik gegeten, het ander is voor u; mijne vreugd is
+voorbij, de uwe nog niet; zijt gij niet gelukkiger dan ik?
+
+--Ja, sprak Lamme glimlachend, maar doe immer alles wat Sanginne u
+zal zeggen, en gij zult maar half werk hebben.
+
+--Ik zal mijn best doen, Lamme, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Telkens dat Sanginne hem dan ook iets gebood, deed hij het maar half,
+als zij hem zei van twee akers water te putten, bracht hij er maar
+een; als zij hem vroeg aan de tonne den pot met kuite te vullen,
+goot hij onderweg de helft in zijn keelgaat, en zoo verder.
+
+Ten slotte werd Sanginne het moede en ze zei tot Lamme dat, als die
+deugniet langer in huis bleef, zij dadelijk heenging.
+
+Lamme ging tot Uilenspiegel en zei:
+
+--Gij moet heengaan, mijn jongen, niettegenstaande dat gij hier goed
+waart in huis. Hoor dien haan kraaien, 't is twee uren na middag,
+dat is een teeken van regen. Liever zette ik u niet buiten, als er
+slecht weder op handen is; maar bedenk, mijn jongen, Sanginne houdt met
+heur gekook en gebraad mijn levenslicht brandend; als zij mij verlaat,
+moet ik sterven. Ga heen dus, mijn vriend, op Gods genade, en neem deze
+drie gulden en dezen krans worsten, om u tot vertroosting te dienen.
+
+En Uilenspiegel trok beschaamd en beteuterd henen, want hij betreurde
+Lamme en zijne keuken.
+
+
+
+
+XLIV.
+
+De slachtmaand kwam te Damme en elders, maar 't was een late
+winter. Noch sneeuw, noch koude, noch regen; de zonne scheen van 's
+morgens tot 's avonds, de kinderen stoeiden in het stof van straten en
+wegen; en kooplieden, kramers, goudsmeden, wagenmakers en werklieden
+kwamen 's avonds na het eten, op de zulle hunner deur, kijken naar den
+immerblauwen hemel, naar de boomen, die nog hunne bladeren hadden,
+naar de ooievaars, die op de daken zaten en de zwaluwen, die nog
+niet vertrokken waren. De rozen hadden driemaal gebloeid en botten
+voor de vierde reize; de nachten waren zoel, de vogeltjes kweelden
+in de bosschen.
+
+Die van Damme zegden:
+
+--De winter is dood, laat ons hem verbranden.
+
+En zij maakten een grooten man met een berensnoet, een langen vlassen
+baard en haar van schavelingen. Zij deden hem witte kleederen aan en
+verbrandden hem in groote plechtigheid.
+
+Klaas was weemoedig; hij zegende geenszins den immerblauwen hemel,
+noch de zwaluwen die niet wilden vertrekken. Want te Damme brandde
+niemand meer kolen, tenzij voor de keuken, en daar iedereen er
+daarvoor genoeg had, ging niemand er koopen bij Klaas, die al zijne
+spaarpenningen uitgegeven had om zijn voorraad in te doen.
+
+De kooldrager stond op de zulle zijner deur, toen hij zijn neus door
+een koel windeken voelde streelen,
+
+--Ha! sprak hij, daar komt mijn brood aanwaaien.
+
+Maar het koel windeken bleef niet waaien, en de hemel bleef immer
+blauw, en de bladeren wilden niet vallen. En Klaas weigerde zijn
+wintervoorraad voor halfprijs te verkoopen aan den gierigaard
+Grijpstuiver, den deken der vischverkoopers. En weldra was er gebrek
+in de arme stulp.
+
+
+
+
+XLV.
+
+Doch koning Philippus had geen honger; hij at gebakjes bij zijne
+gemalin, Maria de leelijke, van het koninklijk huis der Tudor's. Hij
+beminde heur niet, doch hoopte die tengere vrouw te bevruchten om
+aan de Engelsche natie een Spaanschen koning te geven.
+
+Maar de verbintenis van een steen met een brandende kool mislukte haar
+doel. Toch waren Philippus en Maria genoeg verbonden om protestanten
+met honderden te doen sterven door het vuur en het water.
+
+Als Philippus niet uit Londen was, of als hij niet, onder eenige
+vermomming, in het een of ander slecht kot zijn vermaak zocht, bracht
+de nacht de beide echtgenooten bij elkander.
+
+Dan leunde koningin Maria, in schoone Iersche kant en fijn Doornijksch
+lijnwaad gehuld, tegen het echtelijk bed, terwijl Philippus keek of
+hij bij zijne vrouw geenerlei teeken van zwangerschap zag; doch niets
+ziende, werd hij kwaad en bekeek de toppen zijner vingeren zonder
+een woord te uiten. Teederlijk zag de vorstinne hem aan; smeekte
+den ijskouden Philippus om liefde. Niets ontzag zij, tranen, kreten,
+noch smeekingen om een kus te ontvangen van hem, die heur zijn minne
+niet schonk.
+
+Als een uitzinnige vrouw lachte en weende zij tegelijk om hem te
+verteederen; doch lachen noch tranen vermochten dit steenen herte
+te smelten.
+
+Als een verliefde slang, kronkelde zij zich, sloeg zij te vergeefs
+hare armen rond hem en trok zij tegen heur hert de smalle borstkas,
+waar de wanstaltige ziel van den bloedigen koning in huisde; maar
+hij verroerde zich niet.
+
+De arme vrouw deed heur best lieftallig te zijn; zij gaf hem al de
+zoete namen, die de minnezieken geven aan de verkorene heurs herten:
+Philippus bekeek de toppen zijner vingeren.
+
+Soms antwoordde hij:
+
+--Zult gij nooit kinderen hebben?
+
+Op die rede boog Maria het hoofd.
+
+--Is het mijne schuld, sprak zij, zoo ik onvruchtbaar ben? Heb
+medelijden met mij: ik leef als eene weduwe.
+
+--Waarom hebt gij geene kinderen? sprak Philippus.
+
+Toen viel de vorstinne op het tapijt, als door den dood getroffen. En
+hare oogen baadden in tranen, en zij hadde bloed geweend, hadde
+zij gekunnen.
+
+En aldus wreekte God de slachtofferen, waarmede de beulen Engelands
+bodem hadden bedekt.
+
+
+
+
+XLVI.
+
+Het gerucht liep, dat keizer Karel van zins was het recht van
+erflating te ontnemen aan al degenen, die in de kloosters stierven,
+hetgeen den Paus grootelijks mishaagde.
+
+Uilenspiegel, die toen in de vallei der Maas was, dacht dat de keizer
+aldus te allen kant voordeel halen zou, want hij erfde als de familie
+niet erfde. Hij zette zich neder aan den oever van den stroom en
+wierp zijne lijn met het aas uit. Vervolgens knaagde hij aan een oude
+broodkorst; het speet hem wel, dat hij er geen kroes wijn bij had, maar
+hij zegde tot zich zelven: men kan 't niet altijd naar wensch hebben.
+
+Toen wierp hij een stuk van zijn brood in 't water, want wie zijn
+maaltijd niet deelt met zijn evennaaste, is niet weerd dat hij leeft.
+
+Een grondeling kwam het brood rieken en opende onnoozel den bek, in
+den waan, dat het brood er van zelf ging in vallen. Terwijl hij aldus
+in de lucht keek, werd hij eensklaps ingeslikt door een verradelijken
+snoek, die als een pijl op hem was toegeschoten.
+
+Een karper, die argeloos in de lucht naar de vliegen hapte, onderging
+hetzelfde lot. Als de snoek verzadigd was, bleef hij onbeweeglijk stil,
+de kleine vischjes versmadend, die pijlsnel van hem wegzwommen. Terwijl
+hij aldus in trotschheid zijn gemak nam, schoot een hongerige,
+vraatzuchtige snoek met open muil op hem toe. Een woedend gevecht
+ontstond en weldra zag het water rondom hen rood van bloed. De
+verzadigde snoek verdedigde zich slecht tegen den hongerige, die wat
+achteruit zwom, zijn aandrift nam en op zijn tegenstrever toeschoot,
+welke hem met open muil afwachtte en de helft van zijn kop inslikte;
+hij wilde hem weder uit den muil stooten, doch hij slaagde er niet in,
+om den wille van zijne haaktanden. En beide spartelden wanhopiglijk.
+
+Aldus aaneengehecht, zagen zij den sterken angel niet, die, aan een
+zijden snoer gebonden, langzaam omhoog kwam en in de vinne drong van
+den verzadigden snoek, beide optrok en ze met krachtigen zwenk op
+het gras smeet.
+
+Uilenspiegel sneed hun de keel af en sprak:
+
+--Snoeken, mijne vrienden, mocht gij de paus en de keizer zijn, die
+elkander verslinden, en ik het wakkere volk dat u beiden opscheert,
+op het uur dat God zal believen!
+
+
+
+
+XLVII.
+
+En Katelijne, die Borgerhout niet verlaten had, dwaalde steeds door
+de velden en herhaalde gedurig: "Hansken, mijn man, zij hebben
+vuur op mijn hoofd gelegd; maak er een gat in, dat mijne ziel er
+uit kome. Helaas! zij klopt altijd en elke klop doet zeer als een
+hamerslag."
+
+En Nele verzorgde de arme uitzinnige, en treurig dacht zij aan heuren
+vriend Uilenspiegel.
+
+En te Damme bond Klaas zijne mutsaards en verkocht zijne kolen;
+en menigwerf werd hij droefgeestig als hij dacht aan Uilenspiegel,
+den banneling, die nog in langen tijd niet zou mogen terugkeeren naar
+de ouderlijke stulp.
+
+Soetkin zat heele dagen aan het venster te kijken of zij heuren zoon
+niet zag aankomen.
+
+Deze was nu bij Keulen en kreeg lust in 't hovenieren.
+
+Hij ging zich als knecht verhuren bij Jan van Zuursmoel, die, ten
+tijde dat hij kapitein der landsknechten was, wegens wanbetaling van
+soldij bijna gehangen geweest was, weshalve hij een grooten afkeer
+had van hennep, door de boeren kennep genoemd.
+
+Op zekeren dag nam Jan van Zuursmoel Uilenspiegel mede naar zijn akker,
+waarnaast een dagwand, geheel met kennep beplant.
+
+Jan van Zuursmoel sprak tot Uilenspiegel:
+
+--Telkenmale dat gij die leelijke plant ziet, moet gij ze met zooveel
+verachting bejegenen als gij maar kunt, want zij dient tot rad en
+tot galg.
+
+--Ik zal het onthouden, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Eens nu dat Jan van Zuursmoel met eenige vrienden aan tafel zat,
+zei de keukenmeid tot Uilenspiegel:
+
+--Ga naar den kelder en haal er den zennep, wat toen mosterd bediedde.
+
+Uilenspiegel opzettelijk kennep in plaats van zennep verstaande,
+bejegende den mosterdpot met de meest mogelijke verachting en kwam
+hem vervolgens op de tafel stellen, heimelijk lachend.
+
+--Waarom lacht gij? vroeg Jan van Zuursmoel. Meent gij dat onze
+neuzen van koper zijn? Eet zelf dien zennep, mits gij hem zelven
+gereedgemaakt hebt.
+
+--Ik eet liever kaneelkoekjes, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Jan van Zuursmoel stond recht om hem te slaan.
+
+--Wat hebt gij in dien mosterdpot gedaan? sprak hij.
+
+--Wel baas, antwoordde Uilenspiegel, herinnert gij u niet den dag, toen
+ik u moest volgen naar den akker en gij mij, den zennep aanwijzende,
+zegdet: "Overal waar gij die leelijke plant ziet, moet gij ze met
+zooveel verachting bejegenen als gij maar kunt, want zij dient tot
+rad en tot galg." En ik heb het gedaan, baas, ik heb ze al mijne
+verachting uitgedrukt; gaat ge mij nu slaan omdat ik gehoorzaam was?
+
+--Ik heb kennep gezeid en niet zennep, riep Jan van Zuursmoel.
+
+--Baas, ge hebt zennep gezeid en niet kennep, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Nog langen tijd twistten zij aldus voort, Uilenspiegel op nederigen
+toon, Jan van Zuursmoel met een woedend geschreeuw, waarin hij de
+woorden hennep, zennep, kemp-zemp, zemp-kemp ondereen mengde als een
+verwarde streng zijde.
+
+En de gasten lachten als duivels, die zich goed doen aan
+preekheerenribben en kettermeestersnieren.
+
+Maar Uilenspiegel moest de deur uit.
+
+
+
+
+XLVIII.
+
+Nele was nog zeer bedroefd voor heur zelve en voor heure uitzinnige
+moeder.
+
+Als Uilenspiegel zich bij een kleermaker verhuurde, zei deze tot hem:
+
+--Als gij naait, naai dicht aaneen, dat ik de steken niet
+zie. Uilenspiegel ging zich onder eene tonne zetten en begon daar
+te naaien.
+
+--Wat is dat nu? riep de kleermaker.
+
+--Ik ben in de ton gekropen om te naaien, dan kunt gij immers de
+steken niet zien? antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Kom, sprak de kleermaker, zet u hier neer op de tafel, en stik uwe
+steken dicht bij elkander, en maak het kleed als deze wolf.--Wolf
+was de naam van een boerenwambuis.
+
+Uilenspiegel nam het wambuis, sneed het aan stukken, naaide het aaneen,
+zooveel als hij kon in de gedaante van een wolf.
+
+Toen de kleermaker dat zag, riep hij uit:
+
+--Wat duivel? maakt gij daar?
+
+--Een wolf, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Leelijke spotter, sprak de kleermaker, ik had u gezegd van een
+wolf te maken, 't is waar, maar gij weet toch wel, dat een wolf een
+boerenwambuis is.
+
+Eenigen tijd naderhand zegde hij hem:
+
+--Jongen, gooi nog eens gauw de mouwen aan dien bovenkerel daar,
+eer gij slapen gaat.
+
+Uilenspiegel hing den bovenkerel aan eenen nagel en bracht heel den
+nacht door met de mouwen naar het kleedingstuk te werpen.
+
+Op het leven dat hij maakte, kwam de kleermaker kijken.
+
+--Deugniet, sprak hij, welke kwade poets zijt gij mij nu aan 't bakken?
+
+--Gij heet dat een kwade poets? antwoordde Uilenspiegel. Bezie die
+mouwen, heel den nacht gooi ik ze naar den bovenkerel, en ze blijven
+er nog niet op.
+
+--Dat spreekt van zelf, zei de kleermaker, daarom gooi ik u op straat,
+misschien blijft gij er op.
+
+
+
+
+XLIX.
+
+Als Katelijne bij een of anderen braven gebuur was, die op heur wilde
+letten, ging Nele verre, verre alleen, zelfs tot Antwerpen, langsheen
+de Schelde of elders, turend naar de wiegelende schuitjes en naar de
+stoffige wegen, of ze soms heuren vriend Uilenspiegel niet ontwaarde.
+
+Eens dat Uilenspiegel te Hamburg op de jaarmarkt was, zag hij
+overal kooplieden, en onder hen, eenige oude joden, woekeraars en
+schacheraars.
+
+Uilenspiegel, die ook wilde koopmanschap drijven, raapte eenige
+peerdevijgen op en droeg ze mee naar huis, 't is te zeggen naar een
+hoek van den vestingmuur. Daar liet hij ze drogen. Vervolgens kocht
+hij roode en groene zijde, van dewelke hij zakjes maakte; daarin
+stak hij de peerdevijgen, en hij bond de zakjes toe met een lint,
+alsof er muskus in stak.
+
+Vervolgens maakte hij een houten bakje, hetwelk hij met een oude koord
+om zijn hals hing, en hij kwam op de markt met het bakje vol roode
+en groene zakjes, 's Avonds stelde hij een keersken midden tusschen
+de zakjes, om ze te verlichten.
+
+Als men hem kwam vragen wat hij verkocht, antwoordde hij op
+geheimzinnigen toon:
+
+--Ik zal het u zeggen, maar spreek niet te luide.
+
+--Wat is het dan? vroegen de klanten.
+
+--Het zijn, antwoordde Uilenspiegel, profetische zaadkorrels, die
+recht van Arabie naar Vlaanderen kwamen; zij zijn met groote kunste
+gereedgemaakt door meester Abdul-Medil, afstammeling van den grooten
+Mahomed.
+
+De klanten zeiden tot elkander:
+
+'t Is een Turk.
+
+Anderen spraken:
+
+--Maar neen, 't is een pelgrim, die uit Vlaanderen komt; hoort gij
+'t niet aan zijne tale?
+
+En armoedige, in lompen gehulde liefhebbers spraken:
+
+--Geef ons eenige profetische zaadkorrels.
+
+--Als gij guldens zult hebben om te betalen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En de armoedige, in lompen gehulde liefhebbers gingen beteuterd henen,
+zeggende:
+
+--Alles is toch voor de rijken hier op de wereld!
+
+Maar weldra werd op de markt het gerucht verspreid, dat daar een
+Vlaming was met profetische zaadkorrels.
+
+--Ja, zeiden de poorters tot elkander, ze zijn te Jeruzalem op het graf
+van Jezus Christus gewijd, maar men zegt dat hij ze niet wil verkoopen.
+
+En de poorters kwamen bij Uilenspiegel en vroegen hem van zijne
+zaadkorrels.
+
+Maar Uilenspiegel, die groote winsten wilde opstrijken, antwoordde dat
+zij niet rijp genoeg waren, en hij hield het oog op twee rijke joden,
+die langs de markt slenterden.
+
+--Ik zou wel eens willen weten, sprak een der poorters, wat er geworden
+zal van mijn schip, dat op zee is.
+
+--Het zal ten hemel varen, als de baren hoog genoeg rijzen, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+Een ander liet hem zijn dochter zien, een blozende, poezele meid,
+en vroeg hem of het goed met haar zou loopen.
+
+--Alles loopt zooals de natuur het wil, antwoordde Uilenspiegel,
+want hij had het meisje een sleutel zien geven aan een jongen man,
+die, glanzend van geluk, aan Uilenspiegel vroeg:
+
+--Koopman, geef mij een van uwe profetische zakjes, opdat ik wete of
+ik dezen nacht alleene zal slapen.
+
+--Er staat geschreven, sprak Uilenspiegel, wie verleiding zaait,
+zal horens maaien.
+
+De jonge snaak was grammoedig en vroeg:
+
+--Wat wilt gij zeggen?
+
+--De zaadkorrels zeggen, antwoordde Uilenspiegel, dat zij u wenschen
+een gelukkig huwelijk en een vrouw, die u geen Vulcanus-hoed
+opzet. Kent gij dat hoofddeksel?
+
+Vervolgens sprak hij op den toon van een zedenpreeker:
+
+--Want de vrouw die een godspenning geeft op den huwelijkskoop,
+geeft naderhand heel de waar aan anderen weg.
+
+Stoutweg vroeg de meid aan Uilenspiegel:
+
+--Ziet men dat allemaal in uwe profetische zakjes?
+
+--Men ziet er mede eenen sleutel in, fluisterde Uilenspiegel heur
+stil in het oor.
+
+Maar de jongeling was weg met den sleutel.
+
+Eensklaps zag Uilenspiegel een dief van den stal van een spekslachter
+eene worst nemen van eene elle lang en die onder zijn mantel
+verbergen. Maar de koopman zag het niet. Blijgezind kwam de dief bij
+Uilenspiegel, en hij vroeg hem:
+
+--Wat verkoopt gij daar, ongeluksprofeet?
+
+--Zakjes, waarin gij zult zien dat uwe liefde voor de worsten u naar
+de galg zal brengen.
+
+Op die rede nam de dief ijlings de vlucht, terwijl de bestolen
+koopman riep:
+
+--Houdt den dief! houdt den dief!
+
+Maar deze was de gaten uit.
+
+Terwijl Uilenspiegel sprak, kwamen de twee rijke Joden, die met
+aandacht geluisterd hadden, naar hem toe en vroegen:
+
+--Wat verkoopt gij daar, Vlaming?
+
+--Zakjes, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--En wat ziet men met uwe profetische zaadkorrels? vroegen zij weder.
+
+--Men ziet de toekomst, als men op de zaadkorrels zuigt, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+De twee joden spraken stille tot elkander, en de oudste zei tot
+den anderen:
+
+--Zoo zouden wij weten wanneer onze Messias komt; dat ware voor ons
+een groote vertroosting. Laat ons een van die zakjes koopen.
+
+--Hoeveel, uwe zakjes? vroegen zij.
+
+--Vijftig gulden, antwoordde Uilenspiegel. Is het te veel, trekt dan
+maar op. Wie den akker niet koopt, heeft ook den vetten mest niet
+van noode.
+
+Ziende dat Uilenspiegel zoo vastberaden was, telden zij hem de
+somme en namen zij een van de zakjes. Zij trokken er mee naar
+hunne vergaderplaats, alwaar weldra al de joden in groote menigte
+heenstroomden, toen zij gehoord hadden, dat de twee ouden een geheim
+hadden gekocht, met hetwelk zij de komst van den Messias konden
+voorzeggen.
+
+Zoodra dit gekend was, wilden allen, zonder betalen, aan het zakje
+zuigen; maar de oudste, die het zakje gekocht en betaald had en Jehu
+hiet, wilde alleen de eer en 't genot hebben.
+
+--Zonen van Israel, sprak hij, het zakje in de hand houdend, de
+Christenen bespotten ons; zij maken jacht op ons, en roepen achter
+ons alsof wij cahorsijnen of woekeraars waren. De Philistijnen willen
+ons nog dieper dan den grond doen buigen; zij spuwen ons in 't gelaat,
+want God heeft onze bogen ontspannen en de teugels losgelaten. Heere,
+God van Abraham, van Isaaec en van Jacob, hoelang nog moet het kwaad
+ons geworden, terwijl wij het goede verbeiden; hoelang moeten de
+duisternissen heerschen, terwijl wij het licht verwachten? Goddelijke
+Messias, zult gij weldra op de aarde nederdalen? Wanneer zullen de
+Christenen zich verschuilen in holen en spelonken, bevend voor de
+kastijding, die zij bij uwe verschijning zullen ontvangen?
+
+En de joden riepen:
+
+--Kom Messias! Zuig, Jehu!
+
+Jehu zoog aan het zakje en, met walg spuwend, riep hij jammerend uit:
+
+--Ik zeg U, in der waarheid, dat het drek is; de Vlaamsche pelgrim
+is een dief.
+
+Toen sprongen al de joden bij, en zij openden het zakje. Als zij zagen
+wat er in stak, liepen zij in woede naar de jaarmarkt om Uilenspiegel
+te vinden, maar deze had niet op hen gewacht.
+
+
+
+
+L.
+
+Een man van Damme, die aan Klaas zijne kolen niet kon betalen, had
+hem het schoonste van zijn kateil gegeven, zijnde een handboog met
+twaalf goed aangezette pijlen.
+
+En als er niet te werken was, ging Klaas op jacht: meer dan een
+beestje, te groot liefhebber van kool, werd door hem gedood en
+veranderd in hazepeper.
+
+Klaas zette zich toen gretig te eten, en Soetkin zag naar den eenzamen
+weg en zeide:
+
+--Thijl, mijn zoon, riekt gij den lekkeren geur van de saus
+niet?... Ongetwijfeld heeft hij nu honger.
+
+En droomerig, had zij hem zijn deel van 't festijn willen wegzetten.
+
+--Als hij honger heeft, sprak Klaas, is het zijne schuld; dat hij
+terugkome en hij zal eten als wij.
+
+Klaas hield duiven; ook hoorde hij geerne, rondom zich, distelvinken,
+leeuwerikken, musschen en andere vogelen zingen en piepen, en
+schoot hij geerne muizenvalken en speurgalen, die de kleine vogelen
+verslinden.
+
+Nu, eens dat hij in zijne lochting kolen mat, toonde Soetkin hem een
+grooten vogel, die in de lucht boven het duivenhok zweefde.
+
+Klaas nam zijn handboog en sprak:
+
+--De duivel redde Zijne Sperwerachtigheid!
+
+Toen hij den pijl in den boog had gestoken, hield hij zich in de
+lochting, alwaar hij al de bewegingen van den vogel met de oogen
+volgde om hem niet te missen. Het was valavond. Klaas kon enkel een
+zwarte stip onderscheiden. Hij schoot den pijl af en zag een ooievaar
+in de lochting vallen.
+
+Klaas was er droef om, maar Soetkin nog meer, en zij riep:
+
+--Nu hebt gij den vogel Gods gedood!
+
+Zij nam toen den ooievaar en zag dat hij maar aan den vleugel gewond
+was; zij ging ongel halen en sprak, terwijl ze zijne wonde vermaakte:
+
+--Ooievaar lief, 't is niet behendig voor u, die geerne gezien wordt,
+van in de lucht te zweven als een steekvogel, die gehaat wordt. Aldus
+treffen de pijlen des volks soms den verkeerden man. Hebt gij zeer aan
+uwen vleugel, arme ooievaar, dat gij mij zoo gewillig laat begaan? Hoe
+weet gij dat onze handen handen van vrienden zijn?
+
+Als de ooievaar genezen was, kreeg hij alles te eten wat hem lustte;
+doch liefst at hij de visch, die Klaas voor hem in de vaart ging
+vangen. En telkens dat de vogel Gods hem zag komen, opende hij gretig
+den bek.
+
+Hij volgde Klaas als een hondje, maar liefst bleef hij in de keuken,
+alwaar hij zijne maag warmde en met den snavel op Soetkin sloeg,
+terwijl zij het noenmaal bereidde, als om heur te vragen:
+
+--Is er niets bij voor mij?
+
+En 't was aardig dien ernstigen geluksbode op zijne lange pooten de
+hut te zien rondloopen.
+
+
+
+
+LI.
+
+Maar de slechte dagen waren teruggekomen: droevig wrocht Klaas alleen
+op zijn akker, want er was geen werk voor hen beiden. Soetkin bleef in
+de stulp en bereidde op allerhande manieren de boonen, hun dagelijksch
+maal, om Klaas' eetlust te streelen. En zij zong en zij lachte, opdat
+hij heure droefheid niet merken zou. De ooievaar stond bij heur,
+op een poot en met den bek in de pluimen.
+
+Een man te peerd hield voor hunne woning stil; hij was heel in 't
+zwart gekleed en had een mager en droevig gezicht.
+
+--Is hier iemand thuis? vroeg hij.
+
+--God zegene Uwe Droefgeestigheid, antwoordde Soetkin; ben ik dan
+een schimme, dat gij mij vraagt of iemand thuis is?
+
+--Waar is uw vader? vroeg de ruiter.
+
+--Als mijn vader den naam draagt van Klaas, is hij ginder, antwoordde
+Soetkin, en bezig met koren te zaaien.
+
+De ruiter ging weg, en Soetkin toog ook henen vol droefheid, want
+voor de zesde reize moest ze, zonder geld, brood bij den bakker gaan
+halen. En toen ze met ledige handen terugkwam, was zij versteld Klaas
+triomfantelijk te zien terugkomen op het peerd van den zwarten man, die
+te voet naast hem ging en het dier bij den toom hield. Klaas hield vol
+trotschheid in de hand een lederen tassche, dewelke goed gevuld scheen.
+
+Toen hij van 't peerd steeg, omhelsde hij den man en klopte hem
+vervolgens vriendelijk op den schouder.
+
+--Leve mijn broeder Judocus, de goede heremijt! riep hij uit, terwijl
+hij de tassche deed rinkelen. God beware hem in vreugd, in vet en in
+gezondheid, 't Is Judocus vol zegen, Judocus vol overvloed, Judocus
+met zijne vette soep! De ooievaar heeft geenszins gelogen!
+
+En hij legde de tassche op de tafel. Jammerend sprak Soetkin toen:
+
+--Man, wij hebben geen eten vandaag: de bakker heeft mij brood
+geweigerd.
+
+Brood? sprak Klaas, de tassche openend en goudstukken op de tafel
+gietend, brood? Daar is brood, boter, vleesch, wijn, bier! Daar zijn
+hespen, mergpijpen, reigerpastijen, ortolanen, ganzen, krakelingen,
+daar is ambrozijn, lijk bij de groote heeren! daar is bier met tonnen
+en wijn met vaten! Gestraft wordt de bakker, want wij zullen bij hem
+niets meer koopen.
+
+--Maar man, sprak Soetkin verbaasd.
+
+--Nu luister, sprak Klaas, en wees verblijd. Katelijne, in stee
+van in 't markgraafschap Antwerpen hare ballingschap uit te doen,
+is vergezelschapt door Nele, te voet naar Meiborg gegaan. Daar heeft
+Nele tot mijn broeder Judocus gezegd, dat wij ondanks onzen harden
+arbeid, veelal in armoe verkeeren. En naarvolgens die goede bode mij
+zooeven gezegd heeft--en Klaas wees naar den zwarten ruiter--heeft
+Judocus den heiligen Roomschen godsdienst verlaten, om de Luthersche
+ketterije aan te hangen.
+
+De zwarte man sprak:
+
+--Ketters zijn zij, die de Groote Hoer volgen. Want de Paus vergeet
+zijne plichten en drijft handel in de heilige zaken.
+
+--Stil! zei Soetkin, spreek niet zoo luide, gij zoudt ons gedrieen
+op den brandstapel brengen!
+
+--Dus, vervolgde Klaas, Judocus heeft aan dezen braven bode gezegd,
+aangezien hij strijden ging onder de troepen van Frederik van Saksen,
+wien hij vijftig goed gewapende mannen bezorgde, hij zooveel geld
+niet van noode had, want dat het, bij rampspoed, toch zou worden
+gestolen door een of anderen landsknecht. Breng dus, zoo sprak hij,
+met mijnen zegen, die zevenhonderd karolusgulden aan Klaas, mijnen
+broeder en zeg hem dat hij goed leve en het heil zijner ziel gedenke.
+
+--Ja, sprak de ruiter, want 't is tijd: God geeft een ieder naar zijne
+werken en handelt met een iegelijk volgens de verdiensten zijns levens.
+
+--Heer, sprak Klaas, 't zal mij ondertusschen toch niet verboden
+zijn mij in de goede tijding te verblijden? Verweerdig u hier te
+blijven. Om uwe boodschap te vieren, zullen wij eten heerlijke pensen,
+menigvuldige karbonaden, een hammetje dat daar even zoo rond en zoo
+lekker bij den spekslager lag, dat mijne tanden wel een voet lang
+uit mijnen mond kwamen.
+
+--Laas! sprak de man, alleen de goddeloozen denken aan genuchten,
+terwijl de blikken des Heeren op hen zijn gevestigd.
+
+--Nu, bode, sprak Klaas, wilt gij met ons eten en drinken of niet?
+
+De man antwoordde:
+
+--De geloovigen zullen hunne zielen aan de aardsche genoegens mogen
+wijden, als de Babylonische Hoer ten gronde zal liggen!
+
+Daar Klaas en Soetkin een kruis sloegen, wilde hij heengaan.
+
+Klaas sprak tot hem:
+
+--Zoo het U behaagt aldus met een slecht onthaal te vertrekken,
+geef dan den vredekus aan mijn broeder Judocus en waak over hem in
+'t gevecht.
+
+--Ik zal het doen, sprak de man.
+
+En hij toog henen, terwijl Soetkin eten ging halen om dit uit de
+lucht gevallen fortuin te vieren. Dien avond kreeg de ooievaar twee
+grondelingen en een kabeljauwskop.
+
+De mare verspreidde zich weldra te Damme, dat de arme Klaas, door
+het toedoen van zijn broeder Judocus, de rijke Klaas was geworden. En
+de deken zei, dat Katelijne zeker Judocus betooverd had, daar Klaas
+van hem een groote somme gelds had gekregen en dat hij niet eens een
+kleedje aan Onze-Lieve-Vrouw had geofferd.
+
+Klaas en Soetkin waren gelukkig; Klaas wrocht op het veld of verkocht
+zijne kolen, en Soetkin bleef de wakkere huisvrouw.
+
+Maar Soetkin, altoos droefgeestig, zocht steeds, met de oogen, heuren
+zoon Uilenspiegel op de wegen.
+
+En alle drie smaakten het geluk, dat God hun zond, in afwachting van
+hetgeen de menschen hun zouden jonnen.
+
+
+
+
+LII.
+
+Keizer Karel ontving dien dag uit Engeland een brief, in denwelken
+zijn zoon hem schreef:
+
+
+"Heer en Vader,
+
+"Het mishaagt mij grootelijks te moeten leven in een land, waar
+de gevloekte ketteren vermenigvuldigen als vlooien, rupsen en
+sprinkhanen. Het vuur en het zweerd zouden niet te veel zijn om ze
+te rukken van den stam des levendmakenden booms die onze Moeder de
+Heilige Kerk is. Alsof mijn leed nog niet voldoende ware, beschouwen
+mijne onderdanen mij niet als een koning, maar als den echtgenoot
+van hunne koningin, die zonder haar geenerlei gezag zou hebben. Zij
+spotten met mij, zeggende in kwaadwillige boekskens, waarvan niemand
+den schrijver of drukker kan vinden, dat de Paus mij betaalt om
+stoornis en verderf te brengen in het koninkrijk, door ketteren te
+hangen en te branden en, zoo ik een dringende schatting opleggen
+wil--want meermaals laten zij mij met opzet zonder geld--antwoorden
+zij in boosaardige paskwils, dat ik er maar te vragen heb aan Satan,
+voor denwelken ik werk. Die van 't Parlement bieden mij, uit vreeze,
+hoogst nederig hunne verontschuldiging aan, maar zij geven toch niets.
+
+"Doch de muren van Londen zijn bedekt met opschriften, waarin ik
+voorgesteld word als een vadermoorder, gereed om Uwe Majesteit te
+treffen, om van hem te erven.
+
+"Maar gij weet, Heer en Vader dat onaangezien rechtmatigen trots,
+ik aan Uwe Majesteit nog lange en glorierijke dagen wensch.
+
+"Ook verspreiden zij in de stad eene prent, geetst op koper,
+waarop ik afgebeeld word staande bij eene klavecimbel, in dewelke
+katten opgesloten zijn, die met hare pooten op de snaren slaan
+en wier steerten steken uit ronde gaten, waaraan zij met ijzeren
+roeden vastgemaakt zijn. Een man, die ben ik, verbrandt de steerten
+met een gloeiend ijzer, om de dieren met de pooten op de toetsen
+te doen slaan en erbarmlijk te doen kermen. Ik ben afgebeeld zoo
+wanstaltig en met zulken grijnslach, dat ik mij niet wil bezien. En
+gij weet, Heer en Vader, of ik mij ooit aan zulk onheilig vermaak
+overleverde. Ongetwijfeld deed ik wel eens, voor mijn pleizier,
+katten mauwen, doch ik lachte niet. Als echte muitmakers, rekenen
+zij mij dit alles als eene misdaad aan, hoewel de dieren geene ziel
+hebben, en een iegelijk, en inzonderheid vorstelijke personen, zich
+van hen mag bedienen tot nut en verzet. Maar in Engeland is men zoo
+verzot op dieren, dat men ze beter behandelt dan de dienstknechten;
+stallen en hondehokken zijn hier paleizen en hier zijn heeren, die
+in den stal bij hun peerd slapen.
+
+"Daarenboven is mijne gade en koningin onvruchtbaar. Om mij te
+beleedigen zeggen ze, dat ik, niet zij--die jaloersch, onhandelbaar,
+en bovenmate minneziek blijft--daarvan de schuld is. Mijnheer en Vader,
+alle dagen bid ik deemoedig Onzen Heere, dat Hij mij Zijne genade
+schenke, in de hoop dat Hij mij een anderen troon geve, al was het
+bij de Turken, in afwachting van dien tot denwelken eenmaal geroepen
+zal worden de zoon Uwer Allerglorierijkste en Allerzegevierendste
+Majesteit.
+
+"Ondertekend: Philippus."
+
+De keizer antwoordde als volgt:
+
+
+"Mijnheer en Zoon,
+
+"Uwe vijanden zijn groot, ik betwist het geenszins, doch tracht
+zonder grammoedigheid een schitterender kroon te verbeiden. Reeds
+meermalen heb ik het voornemen uitgedrukt, mij terug te trekken uit
+de Nederlanden en uit mijne andere bezittingen, want ik voel dat ik,
+oud en jichtig als ik word, niet meer zal kunnen wederstaan aan Hendrik
+van Frankrijk, den tweeden van dien naam, want de Fortuin lacht steeds
+den jongeren toe. Verlies ook niet uit het oog, dat gij, meester van
+Engeland, door uwe macht, Frankrijk, onzen vijand, kwetst en vernedert.
+
+"Ik werd deerlijk verslagen voor Metz, alwaar ik veertig duizend man
+verloor; ik moest vluchten voor den koning van Saksen. Als God mij
+door Zijne Goedertierenheid in mijn vroegere kracht en macht niet
+wil herstellen, ben ik van zins, Mijnheer en Zoon, U mijne rijken af
+te staan.
+
+"Heb dus geduld en doe ondertusschen uwen plicht tegen de ketterijen,
+van dewelke gij niemand moet sparen, noch mannen, noch vrouwlieden,
+noch kinderen, want mij is niet zonder leed ter kennis gekomen,
+dat Mevrouw de koninginne hun dikwijls genade wil schenken.
+
+"Uw verkleefde vader,
+
+Onderteekend: Karel."
+
+
+
+
+LIII.
+
+Daar Uilenspiegel lang, zeer lang gegaan had, waren zijne voeten tot
+bloedens toe gekwetst. Doch in het bisdom Mentz ontmoette hij eenen
+wagen met pelgrims, die hem naar Rome bracht.
+
+Toen hij in die stad kwam en uit den wagen stapte, zag hij aan de
+poort eener afspanning een poezele vrouwe staan, die hem toelachte.
+
+Heur minnelijk gezichtje beviel hem ten volle.
+
+--Weerdin, sprak hij, wilt gij een reizenden pelgrim herbergen, die,
+met zonden overladen, den Heiligen Vader om genade komt smeeken?
+
+--Wij herbergen al degenen, die betalen.
+
+--Ik heb honderd dukaten in mijne tassche, antwoordde Uilenspiegel,
+die er maar eenen had, en met u wil ik den eersten verteren; laat
+ons een bottel ouden Roomschen wijn drinken.
+
+--De wijn is niet duur in deze heilige stede, sprak zij; kom binnen
+en drink voor een soldo.
+
+Zij dronken samen lang en ledigden, onder vriendelijk gekeuvel,
+zulke menigte flesschen, dat de weerdin aan heure meid zeggen moest
+de klanten in heure plaats te gerieven, terwijl zij en Uilenspiegel
+in een marmeren achterkamer zaten, waar het koel was als in den winter.
+
+Heur hoofd op zijn schouder leunend, vroeg zij hem wie hij was.
+
+--Ik ben messire van Geenland, grave van Nergensthuis heere van
+Vastendonk, en 'k heb te Damme, dat mijne geboorteplaats is, vijf en
+twintig bunders maneschijn.
+
+--Waar ligt dat land? vroeg de weerdin, uit Uilenspiegel's beker
+drinkend.
+
+--'t Is een land, sprak hij, waar men stoute verbeelding, onzinnige
+verwachtingen en ijdele beloften zaait; een land, waar gij niet
+vandaan zijt, met uwe lichtbruine huid, met uwe oogen die flonkeren
+als perelen; ze zijn van de kleur van de zonne, die goudbruine
+lokken; 't is het erfdeel van Venus, die gevleesde schouderen, die
+goddelijke borsten, die ronde armen, die fijne handjes. Willen wij
+samen avondmalen?
+
+--Schoone pelgrim uit Vlaanderen, sprak zij, wat komt gij hier doen?
+
+--Den paus spreken, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Laas! sprak zij, den paus spreken! Ik, die hier vandaan ben, heb
+het nog nooit gekunnen.
+
+--Ik zal het kunnen, sprak Uilenspiegel.
+
+--Maar, sprak zij, weet gij waar hij gaat, hoe hij is, en kent gij
+zijne levenswijze?
+
+--Onderweg zegde men mij, antwoordde Uilenspiegel, dat hij Julius de
+derde heet, dat hij ontuchtig, lichtzinnig is, dat hij goed klapt en
+snedig antwoordt. Men zei ook mij, dat hij een ongemeene vriendschap
+opgevat heeft voor een zwarten, vuilen bedelaar, die met een aapje
+de aalmoes vroeg, dat hij hem tot kardinaal gemaakt heeft en dat hij
+ziek is als hij hem een dag niet ziet.
+
+--Drink, sprak zij, en spreek niet zoo luide.
+
+--Men zei ook, vervolgde Uilenspiegel, dat hij eens vloekte als een
+soldenier, toen hij een kouden pauw niet terugvond, dien hij had doen
+wegzetten voor zijn avondmaal, en dat hij sprak: Ik, de stadhouder
+Gods, mag wel vloeken om een pauw, wanneer mijn meester grammoedig
+om eenen appel was! Gij ziet liefste, dat ik den paus ken en weet
+wie hij is.
+
+--Laas! zegde zij, spreek daarvan aan anderen niet. Maar gij zult
+hem niet zien.
+
+--Ik zal hem spreken, zei Uilenspiegel.
+
+--Als gij dat kunt, betaal ik U honderd florijnen.
+
+--Ik heb ze gewonnen! sprak Uilenspiegel.
+
+Hoewel zijne beenen vermoeid waren, doorliep hij 's anderen daags
+de stad en vernam hij, dat de paus dien dag de misse zou lezen in de
+kerk van San Giovanni in Laterano. Uilenspiegel toog er henen, ging
+zoo dicht bij den paus staan als hij kon, en telkens dat de paus den
+kelk of de hostie ophief, keerde Uilenspiegel den rug naar het autaar.
+
+De paus was bijgestaan door een schelmschen, zwaarlijvigen kardinaal,
+die, met een aapje op den schouder, het volk het sacrament gaf,
+met menigvuldige ontuchtige gebaren daarbij. Hij deed den paus de
+handelwijze van Uilenspiegel kennen, en als de misse gedaan was,
+kwamen vier groote pijkeniers zich meester maken van den pelgrim.
+
+--Van welk geloove zijt gij? vroeg hem de paus.
+
+--Van hetzelfde als mijne hospita, Zeer Heilige Vader, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+De paus ontbood de vrouwe.
+
+--Wat gelooft gij? vroeg hij haar.
+
+--Alles wat Uwe Heiligheid gelooft, antwoordde zij.
+
+--En ik van 's gelijken, sprak Uilenspiegel.
+
+De paus vroeg hem, waarom hij den rug naar het autaar gekeerd had.
+
+--Ik voelde mij onweerdig het te aanschouwen, antwoordde Uilenspiegel
+deemoedig.
+
+--Zijt gij pelgrim? vroeg hem de paus.
+
+--Ja, sprak hij, en 'k kom uit Vlaanderen om vergiffenis voor mijne
+zonden te vragen.
+
+De paus zegende hem en Uilenspiegel ging henen met de weerdin, die
+hem honderd florijnen telde. Met de tassche gevuld, verliet hij Rome
+om naar Vlaanderenland terug te keeren.
+
+Maar zeven dukaten moest hij betalen voor het perkament, op hetwelk
+zijne vergiffenis geschreven stond.
+
+
+
+
+LIV.
+
+Te dien tijde kwamen twee premonstratenzer broeders te Damme aflaten
+verkoopen. Boven hunne monnikspij, droegen zij een schoon fijn hemde,
+met kant bezet.
+
+Aan de deur der kerke, bij helder weder, en onder 't portaal als het
+regenachtig was, hingen zij hun tarief uit; daarin gaven zij voor zes
+duiten, voor een oortje, voor een half pond parisis, voor zeven, voor
+twaalf karolusgulden, honderd, tweehonderd, driehonderd, vierhonderd
+jaar aflaat, en, al naarvolgens de prijzen, halven aflaat en vollen
+aflaat en de vergiffenis voor de afschuwelijkste schelmstukken, ja
+zelfs voor het koesteren van begeerten ten opzichte van de Heilige
+Maagd. Maar dat kostte zeventien gulden.
+
+Aan de klanten die betaalden, stelden zij kleine stukjes perkament
+ter hand, op dewelke het cijfer van de jaren aflaat geschreven was. En
+daaronder stond het opschrift:
+
+
+ Is er iemand die niet en wil zijn
+ Gebraeden ofte geroosterd fijn,
+ Bij duizend jaer in 't vaegevuer,
+ Of in de Helle voor allen duer,
+ Hij coope de aflaten maer
+ De gratien en de kwijtscheldingen te gaer
+ Voor ietswat geld ende goed:
+ God hem dan het loonen moet.
+
+
+En er kwamen koopers van tien uren in 't ronde.
+
+Een van de goede broeders preekte dikwijls voor het volk; hij had
+roode kaken en een driedubbele kin.
+
+--Ongelukkige! sprak hij, een of anderen zijner toehoorders beziende;
+ongelukkige! daar zijt gij in de helle! Het vuur verbrandt u
+wreedelijk: men legt u te koken in een ketel vol vet, in denwelken
+men oliekoekjes voor Astarte bakt; gij zijt niets meer dan eene worst
+in Lucifer's panne, een hamelbout in die van Gielgirot, den grooten
+duivel, want men snijdt u eerst aan stukken! Zie nu dien grooten
+zondaar, die de aflaten versmaadde; zie dien schotel stoverije: hij
+is 't, hij is 't, zijn goddeloos lichaam, zijn vermaledijd lichaam
+is vaneengekookt tot eene brij. En met welke saus! sulfer, pek en
+teer! En al die arme zondaren worden alzoo opgegeten om opnieuw tot
+hunne smerte in 't leven te komen. En 't is een gedurig geween en
+tandengeknars. Ontferm U onzer, genadige God! Ja, daar ligt gij in de
+helle, arme verdoemde, al die smerten te lijden. Zoo men voor u maar
+eenen denier gaf, dan zoudt gij bereids verlichting aan de rechterhand
+gevoelen; met nog een halven denier bij, waren uwe twee handen uit
+het vuur. Maar de rest van uw lichaam? Voor een gulden slechts, zou
+de dauw des aflaats op u nedervallen. O, verkwikkende koelte! En in
+tien dagen, in honderd dagen, in duizend jaar, al naar gelang dat men
+betaalt, geen gebraad, geen oliekoekje, geen stoverije meer! En als
+'t voor u niet is, zondaar, liggen er soms geen vrienden of magen
+van u, geene gade of geen liefje in de gruwelijke diepte des vuurs?
+
+En dit zeggende, stiet de monnik met den elleboog tegen den broeder,
+die met een zilveren schotel naast hem stond. En op dat teeken sloeg
+de broeder de oogen neer en schudde devotelijk den schotel om het
+geld bij te roepen.
+
+... Hebt gij, vervolgde de monnik, hebt gij in het helsche vuur
+soms geen zoon, geene dochter, geen kindje, dat gij lief hadt? Zij
+schreeuwen, zij weenen, zij roepen U. Zoudt gij doof blijven voor hun
+bange klachte? Dat kunt gij niet; uw hert van ijs gaat smelten, maar
+dat zal u een karolus kosten. En kijk, bij den klank van dien karolus
+op dit verachtelijk metaal ... (de andere monnik schudde nogmaals
+zijn schotel) maakt zich eene ruimte in het vuur, en stijgt de arme
+ziele tot aan den mond van eenen vuurberg. Daar is zij in de versche,
+in de vrije lucht! Waar zijn de smerten des vuurs? De zee is nabij,
+de arme ziele werpt er zich in, zij zwemt op den rug, op den buik, op
+de golven. Hoor, hoe zij schreeuwt van vreugde, zie, hoe zij duikelt
+in 't water! De engelen bezien haar en zijn gelukkig. Zij wachten
+heur, maar zij kan uit het water niet weg, zoo goed, zoo koel is het
+daar. Zij weet niet, de arme ziele, dat daarboven heerlijke geurige
+baden heur wachten, in dewelke groote stukken kandijsuiker drijven,
+en die koel zijn als ijs. Daar komt een haai: zij vreest hem niet. Zij
+klimt op zijnen rug, maar hij voelt heur niet; zij wil met hem in
+'t diepste der zee dringen. Zij gaat er de zeenimfen groeten, die
+waterzooi eten in koralen ketels en versche oesters in perelmoeren
+tellooren. En zij wordt goed ontvangen, onthaald en gevierd; de engelen
+roepen heur altijd omhoog. Gansch verkwikt, gelukkig, begint zij te
+zingen als een leeuwerik en vliegt zij naar 't hoogste der hemelen,
+alwaar God glorierijk op Zijnen troon is gezeten. Zij vindt daar al
+heure vrienden en magen terug, behalve diegenen, die de aflaten en
+Onze Moeder de Heilige Kerke versmaadden en branden in het diepste
+der helle. En dat voor altijd, altijd, altijd, in de eeuwigheid der
+eeuwigheden. Maar de andere ziele, zij is bij den Heere; zij verkwikt
+zich in welriekende baden en knabbelt kandijsuiker. Koopt aflaten,
+mijne broeders: men heeft er tegen alle prijzen, tegen dukaten,
+tegen gouden florijnen, Engelsche sovereings! Kopergeld wordt niet
+versmaad. Koopt! koopt! alhier is de heilige winkel; armen en rijken
+worden gediend, maar krediet geeft men niet, mijne broeders, want
+koopen zonder klinkende munt is eene misdaad in de oogen van den Heer."
+
+De broeder, die niet preekte, rammelde met den schotel. Guldens,
+dukaten, lammeren, oortjes, stuivers en deniers vielen er in als
+hagelsteenen.
+
+Klaas, die nu geld had, betaalde een gulden voor tienduizend jaar
+aflaat. De monniken gaven hem daarvoor een stuksken perkament.
+
+Eindelijk ziende, dat er in Damme niemand overbleef dan de
+hertevreters, die geen aflaten zouden koopen, trokken de beide broeders
+naar Heist.
+
+
+
+
+LV.
+
+Gekleed met zijne pelgrimspij en met eene absolutie in regel op zak,
+verliet Uilenspiegel de heilige stede. Hij ging recht voor zich en
+kwam te Bamberg, waar de smakelijkste groenten der wereld zijn.
+
+Hij kwam in eene afspanning, waar een vroolijke weerdinne hem vroeg:
+
+--Jonge meester, wilt gij eten voor uw geld?
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel. Maar voor hoeveel eet men hier?
+
+De hospita sprak:
+
+--Aan de tafel der heeren eet men voor zes gulden; aan de tafel der
+poorters voor vier, en aan de huistafel voor twee.
+
+--Hoe meer, hoe liever! antwoordde Uilenspiegel.
+
+Hij ging dus aan de tafel der heeren zitten. Als hij wel zijne bekomst
+en zijn maal met Rijnwijn begoten had, sprak hij tot de weerdin:
+
+--Bazin, ik heb goed gegeten voor mijn geld: geef mij mijne zes gulden.
+
+De weerdinne sprak:
+
+--'t Is om te lachen, zeker! Betaal mij maar gauw!
+
+--Liefste bazinne, antwoordde Uilenspiegel, gij ziet er geen slechte
+betaalster uit; integendeel, gij ziet er zoo eerlijk, zoo rechtschapen
+uit, dat gij mij nog liever achttien gulden zoudt geven, dan mij de
+zes te weigeren die gij mij schuldig zijt. Wat schoone oogen! 't is
+de zonne, die mij bestraalt, die mijne liefde hooger doet schieten dan
+'t hondsgras in een verlaten kluis.
+
+De weerdinne sprak:
+
+--Ik heb geen zaken noch met uwe liefde noch met uw hondsgras, betaal
+mij en trek op!
+
+--Optrekken, sprak Uilenspiegel, en u niet meer zien. 'k Zei nog
+liever vaarwel aan 't leven. Bazinne, zoete bazinne, ik, arme pelgrim,
+pleeg niet voor zes gulden te eten; ik heb mij vol gepropt en straks
+laat ik de tong hangen als een hond in de zonne: wil mij betalen, ik
+verdiende eerlijk de zes gulden door het lastige werk mijner tanden;
+geef ze mij, en 'k zal u streelen, u zoenen, u kussen, met meer vuur
+dan wel zeven en twintig minnaars te zamen.
+
+--Zoo spreekt gij voor 't geld, antwoordde zij.
+
+--Moet ik u voor niets opeten? vroeg hij.
+
+--Neen, sprak zij, hem afwerend.
+
+--Ah! zuchtte hij, steeds naderend, uwe huid is als room zoo zacht,
+uw haar als gebraden fazant, en uwe lippen als rijpe kersen! Maar
+zijn er lekkerder kersen dan gij?
+
+--Ik vind het goed, leelijke stouterik, sprak zij glimlachend, mij op
+den koop toe nog zes gulden te vragen! Wees tevreden dat ik u eten gaf,
+zonder betaling te eischen.
+
+--Wist gij, sprak Uilenspiegel, hoeveel plaats er nog is!
+
+--Vertrek, sprak de hospita, eer mijn man komt!
+
+--Zie, sprak Uilenspiegel, ik zal een redelijke schuldeischer zijn,
+geef mij slechts een gulden voor den dorst, die zal komen.
+
+--Daar, stouterik, sprak zij.
+
+En zij gaf hem een gulden.
+
+--Mag ik nog terugkomen? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Wilt gij wel heengaan! sprak zij.
+
+--Wel heengaan, zei Uilenspiegel, dat ware naar u toe gaan, maar 't
+is een slecht heengaan, die schoone oogen te moeten verlaten. Als ge
+mij wilt houden, zal ik alle dagen maar voor een gulden eten....
+
+--Moet ik een stok nemen?
+
+--Wilt gij den mijnen? antwoordde Uilenspiegel.
+
+Zij lachte, maar hij moest henengaan.
+
+
+
+
+LVI.
+
+Rond dien tijd kwam Lamme Goedzak weder te Damme wonen, mits het land
+van Luik niet meer rustig was, ter oorzake van de ketterij. Zijne
+vrouw kwam volgeerne mede, omdat de Luikenaars, spotters van nature,
+lachten met Lamme's lamlendigheid.
+
+Lamme ging dikwijls bij Klaas, die sedert hij geerfd had, veel in de
+taveerne den Blauwen Toren verbleef, alwaar hij eene tafel gekozen had
+voor zich zelven en zijne gezellen. Aan de naburige tafel zat een man
+profijtelijk zijn kapperken te drinken; 't was Judocus Grijpstuiver,
+de gierige deken der vischverkoopers, die niets dan haring at en
+meer van zijn geld hield dan van zijner ziele zaligheid. Klaas droeg
+in zijn tassche het stuk perkament, op hetwelk zijn aflaat van tien
+duizend jaar geschreven stond.
+
+Op een avond dat hij met Lamme Goedzak, Jan van Roosebeke en Mathijs
+van Assche in den Blauwen Toren zat, en Judocus Grijpstuiver er ook
+was, ging Klaas lustig aan 't drinken; Jan van Roosebeke zegde tot hem:
+
+--'t Is zonde Gods van zoo te drinken!
+
+Klaas antwoordde:
+
+--Voor elk pintje te veel brandt men maar een halven dag. En 'k heb
+tienduizend jaar aflaat in mijn tassche. Wie wil er honderd jaar,
+om zonder vrees voor de pijnen der hel, den god Bacchus te dienen?
+
+Allen riepen:
+
+--Hoeveel vraagt gij er voor?
+
+--Eene pinte, antwoordde Klaas, maar honderd vijftig jaar geef ik
+voor eene portie konijn.
+
+En een ieder kwam bij en betaalde aan Klaas pinten, kuite en
+muskens, hesp en konijn, en voor een ieder sneed hij een stuksken
+perkament. Doch 't was niet Klaas die alles at en dronk, maar wel
+Lamme Goedzak, dewelke at dat hij oogenschijnlijk opzwol, terwijl
+Klaas met zijne waar de taveerne rondging.
+
+Grijpstuiver keerde zijn schrokkig gezicht naar hem.
+
+--Kunt gij tien dagen missen? vroeg hij.
+
+--Neen, antwoordde Klaas, dat is moeilijk om passen.
+
+Iedereen lachte, en Grijpstuiver kropte zijne woede op.
+
+Toen trok Klaas naar zijne hut, gevolgd door Lamme, die stapte alsof
+hij wollen beenen aan zijn lijf had.
+
+
+
+
+LVII.
+
+Rond het einde van heur derde jaar ballingschap, keerde Katelijne te
+Damme terug naar heur huis. En gedurig sprak zij uitzinnig: "Vuur op
+het hoofd, de ziele klopt, maakt een gat, zij wil er uit". En altijd
+vluchtte zij weg, bij het zien van ossen en schapen. En zij zette
+zich neer op de bank onder de linden achter heure hut, en schudde
+het hoofd, terwijl zij, zonder ze te herkennen, die van Damme bekeek,
+dewelke tot elkander lispten: "Daar is de zottinne".
+
+Doch reizend over velden en wegen, zag Uilenspiegel een ezel, getuigd
+met leder en koperen nagelen, en den kop versierd met roodwollen
+kwasten en kwispels.
+
+Eenige oude wijven stonden rond den ezel en zeiden, allen te gelijk
+sprekend: "Niemand mag hem vastnemen; 't is het afgrijselijke rijbeest
+van den grooten toovenaar, den baron von Raiz, die levend verbrand
+werd, om acht kinderen aan den duivel geofferd te hebben.--Zoo rap is
+hij gevlucht, dat niemand hem krijgen kon; Satan houdt de hand boven
+zijnen kop.--Want terwijl hij, vermoeid op den weg, een oogenblik
+stilstond om adem te halen, zijn de stadsserjanten gekomen om hem te
+pakken, maar hij balkte en sloeg zoo geweldig met zijne achterpooten,
+dat zij niet naderen dorsten.--En 't is niet 't gebalk van een ezel,
+maar 't gebalk van een duivel.--Men heeft hem dus distelen laten
+eten zonder hem voor de vierschaar te dagen of als toovenaar levend
+te branden?--Die mannen, die mannen, zij hebben geen greintje moed
+in hun lijf".
+
+Niettegenstaande al deze schoone reden, namen allen schreeuwend de
+vlucht, zoodra de ezel de ooren spitste of met den steert zijne zijden
+sloeg; en tienmaal kwamen zij aldus nader al kakelend en snaterend,
+om tienmaal weder de vlucht te nemen.
+
+Maar Uilenspiegel zag haar van verre en sprak lachend tot zich zelven:
+
+--Zie ze parlesanten! Hoe ouder ze zijn, hoe meer ze babbelen: de
+jongeren zitten meer met minnarijen in 't hoofd.
+
+Den ezel beziende, ging hij voort:
+
+--Dat betooverde grauwtje staat goed op zijne pooten, dunkt mij;
+ik ga het ergens berijden of verkoopen.
+
+Zonder een woord te spreken, kocht hij een maatje haver, hetwelk
+hij den ezel voor zette. Hij sprong vervolgens gezwind op den rug
+van het dier, nam den teugel vast, keerde zich naar het Noorden,
+het Oosten en het Westen en zegende de oude wijven. Dezen, van schrik
+bevangen, vielen op de knieen, en 's avonds vertelden zij aan den hoek
+van den heerd, dat een engel verschenen was met een vilten hoed met
+fazanteveeren en heur allen gezegend had en dat hij, door bijzondere
+gunste van God, weggereden was op den ezel des toovenaars.
+
+En Uilenspiegel ging met zijn ezel te midden van malsche beemden, waar
+peerden huppelden, en koeien en veerzen loom in de zonne herkauwden.
+
+En hij heette hem Jef.
+
+De ezel was blijven staan en deed zich deugd aan de distelen. Somwijlen
+nochtans, huiverde hij over gansch zijne huid en sloeg hij met den
+steert op zijne zijden om de vraatzuchtige horzels te verdrijven die,
+evenals hij, wilden eten, doch van zijn vleesch en zijn bloed.
+
+Uilenspiegel, wiens maag naar eten riep, was weemoedig en sprak:
+
+--Gij zoudt wel gelukkig zijn, mijnheer de ezel, zoo gij kondt blijven
+smullen zonder dat iemand u stoort en u herinneren komt dat gij
+sterfelijk zijt, dat wil zeggen geboren om te lijden en te verduren.
+
+... Evenals gij, vervolgde hij, heeft de man met de Heilige Muil zijne
+horzel en dat is mijnheer Luther; en Zijne Genadige Majesteit Karel
+heeft ook de zijne, dat is messire Frans de eerste, de koning met
+zijn langen neus en zijn nog langeren degen. Ik, arme zwerveling,
+mag dus ook mijne horzel wel hebben, mijnheer de ezel. Laas! in
+al mijne zakken zijn gaten, en langs de gaten schaveelen dukaten,
+guldens en daalders, gelijk een legioen muizen die vluchten voor den
+klauw eener kat. Ik weet niet waarom het geld van mij niet houdt,
+ik houde nochtans zooveel van het geld. 't Is eene leugen, dat de
+Fortuin eene vrouw is, want zij bemint maar de oude gierigaards, die
+haar vrekkig sluiten in kisten, in koffers, in zakken, en haar nooit
+met het tipje van heur gouden neusje aan 't venster laten komen. Dat
+is de horzel die mij bijt en mij knaagt, die mij kittelt zonder mij
+te doen lachen. Maar gij luistert niet, mijnheer de ezel, gij denkt
+maar aan eten. Ha! buikvuller, uwe lange ooren blijven doof voor den
+kreet mijner ledige maag. Aanhoor mij, ik wil het!
+
+En hij zweepte hem. De ezel begon te balken.
+
+--Laat ons gaan, nu gij gezongen hebt, sprak Uilenspiegel.
+
+Maar de ezel verroerde zich niet meer dan een paal en scheen van zins
+al die distelen van den weg tot de laatste naar binnen te jagen. En
+hij sloeg er geen enkele over.
+
+Dat ziende, steeg Uilenspiegel af; hij sneed een bussel distelen,
+stak die onder den bek van den ezel en mende dezen bij den neus tot
+op het grondgebied van den landgraaf van Hessen.
+
+--Mijnheer de ezel, sprak Uilenspiegel onderweg, gij loopt achter
+mijn bos distelen en versmaadt de lekkere planten waarmede de lange
+weg volstaat. Gij zijt lijk de mannen die loopen achter eenen bos
+roem, eenen bos gewin, eenen bos liefde, dien de Geluksgodin onder
+hunnen neus steekt. Op het einde van den weg zien zij, gelijk gij,
+dat de nagejaagde buit weinig weerde heeft, terwijl zij onderweg en
+rust en werk en gezondheid lieten.
+
+Aldus met zijn ezel klappend, bereikte Uilenspiegel het kasteel van
+den landgraaf.
+
+Twee kapiteins der boogschutters speelden op de trap met dobbelsteenen.
+
+Een hunner, ros van haar en groot van gestalte, bezag Uilenspiegel,
+die zediglijk op Jef zat en hen aankeek.
+
+--Wat wilt gij, met uwe hongerige en reizende tronie? sprak hij.
+
+--'k Heb inderdaad honger, antwoordde Uilenspiegel, en reize geenszins
+voor mijn vermaak.
+
+--Zoo gij honger hebt, sprak de kapitein, kunt gij met den hals de
+koorde opeten, die zwiert aan de eerste galge die gij ontmoet.
+
+--Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel, als gij mij de schoone gouden
+koorde geeft die rond uwen hoed ligt, zal ik mij met de tanden gaan
+ophangen aan die vette hesp, die ginder bij dien spekslachter zwiert.
+
+--Van waar komt gij? vroeg de kapitein.
+
+--Uit Vlaanderen, was 't antwoord van Uilenspiegel.
+
+--Wat wilt gij?
+
+--Aan Zijne Landgrafelijke Hoogheid eene schilderij van mijne hand
+toonen.
+
+--Kom binnen, als gij een schilder en van Vlaanderen zijt, sprak de
+kapitein, ik zal u bij mijnen meester brengen.
+
+Toen Uilenspiegel bij den landgraaf was, groette hij hem drie reizen
+en nog meer.
+
+--Uwe Hoogheid, sprak hij, verweerdige mij aan zijne edele voeten eene
+schilderij neder te leggen, die ik voor hem maakte, en op dewelke
+ik het konterfeitsel verbeeldde van de Allerheiligste Maagd Maria,
+in haren vorstelijken dos.
+
+... Die schilderij zal misschien de eer hebben Uwe Hoogheid te
+bevallen, vervolgde hij, in welk geval ik mij vermete te hopen het
+ambt te verkrijgen van schilder Uwer Grootmoedigheid.
+
+De landgraaf bezag het doek, dat goed gemaald was, en sprak:
+
+--Gij zult onze schilder zijn; neem plaats in dien zetel.
+
+En Uilenspiegel kuste hem op beide wangen en nam plaats in den zetel.
+
+--Gij ziet er niet rijk uit, sprak de landgraaf.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Inderdaad sire; Jef, mijn ezel kon distelen eten, doch drie dagen
+reeds leef ik van ellende en eet ik rook van hope.
+
+--Straks krijgt gij beters, sprak de landgraaf lachend, maar waar is
+uw ezel?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Ik liet hem op de Groote Markt, rechtover 't kasteel Uwer Genade;
+ik ware gelukkig zoo Jef dezen nacht op stal was.
+
+De edele landgraaf gebood dadelijk aan een zijner schildknapen den
+ezel van Uilenspiegel als zijn eigen beest te behandelen.
+
+Weldra kwam het uur des avondmaals, dat een recht festijn was. En de
+spijzen rookten op tafel, en de wijn liep als een stroom door de kelen.
+
+Uilenspiegel en de landgraaf werden zoo rood als hanen. Uilenspiegel
+was vol vreugd, maar de landgraaf bleef nadenkend.
+
+--Schilder, sprak hij eensklaps, gij zult mijn portret moeten maken,
+want 't is een groote voldoening voor een sterfelijken vorst, aan
+zijne nazaten de geheugenis zijner trekken te laten.
+
+--Sire, antwoordde Uilenspiegel, uw wensch is mijn wil, maar 't
+schijnt mij, nietsweerdige, dat uwe Edelheid in de toekomende eeuwen
+niet veel genoegen zal smaken, zoo alleene op het doek te staan. Hij
+moet vergezelschapt wezen door zijne adellijke gemalinne, mevrouw de
+Landgravin, door zijne edelvrouwen en heeren, door zijne dapperste
+kapiteins, te midden waarvan zijne Hoogheid en Mevrouwe schitteren
+zullen als twee zonnen te midden van lanteernen.
+
+--Inderdaad, antwoordde de landgraaf, en wat moet ik u betalen voor
+dat groot kunstwerk?
+
+--Honderd gulden op voorhand of anderszins, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Hier zijn ze vooraf, sprak de edele landgraaf.
+
+--Allergenadigste heer, hernam Uilenspiegel, gij giet olie in mijne
+lamp, ze zal branden te uwer eere.
+
+'s Anderen daags vroeg hij aan den landgraaf de hovelingen voor
+hem te doen komen, welke de eer hadden hem op het doek te mogen
+vergezelschappen.
+
+Toen kwam de hertog van Luneburg, hoofdman der landsknechten in dienst
+van den landgraaf. 't Was een dikke vent, die verging in zijn vet. Hij
+naderde Uilenspiegel en fluisterde hem deze woorden in 't oor:
+
+--Als gij mij op de schilderij de helft van mijnen buik niet afneemt,
+laat ik u opknoopen door mijne soldaten.
+
+En de hertog ging voort.
+
+Toen kwam een lange dame, die een bochel op den rug had, terwijl haar
+borst plat was als het zwaard der wrekende gerechtigheid.
+
+--Heer schilder, sprak zij, als gij mij langs voren geen twee bochels
+geeft, in stee van eenen langs achteren, doe ik u als giftmenger
+vierendeelen.
+
+En de hofdame ging voort.
+
+Vervolgens kwam een jonge eerejuffer die blond, frisch en lieftallig
+was, doch drie tanden miste in de bovenste rij.
+
+--Heer schilder, sprak zij, als ge mij lachen doet en niet al mijne
+tanden laat zien, doe ik u in stukskens kappen door mijn minnaar,
+die daar staat.
+
+En zij wees naar den kapitein van de boogschutters die den dag te
+voren op de trappen van het paleis met de dobbelsteenen speelde;
+daarop ging zij voort.
+
+En allen gingen aldus hem voorbij; ten slotte bleef Uilenspiegel
+alleen met den edelen landgraaf.
+
+--Als gij het ongeluk hebt, sprak de edele landgraaf, alle die lieden
+niet trouwelijk uit te schilderen, laat ik u het hoofd afkappen.
+
+--Zonder hoofd, dacht Uilenspiegel, gevierendeeld, in stukskens
+gekapt of voor het minste gehangen, zal het veel voorzichtiger zijn,
+niemand te schilderen. Ik zal er over nadenken.
+
+--Waar is de zaal op welker muren ik al die doorluchtige lieden moet
+malen? vroeg Uilenspiegel aan den landgraaf.
+
+--Volg mij, sprak de landgraaf.
+
+En hij bracht hem naar een ruime kamer met groote witte muren.
+
+--Hier is zij, sprak hij.
+
+--Het ware goed, zei Uilenspiegel, dat men voor die muren groote
+gordijnen hing, om mijn schilderwerk te behoeden voor stof en voor
+de beleediging der vliegen.
+
+--Dat zal geschieden, sprak de edele landgraaf.
+
+Toen de gordijnen hingen, vroeg Uilenspiegel drie leerjongens, om
+zijne verven te malen, naar hij zeide.
+
+Dertig dagen lang gastreerden Uilenspiegel en de leerjongens en lieten
+zij zich de fijne vleezen en de oude wijnen goed smaken. De landgraaf
+zorgde voor alles.
+
+Doch den een en dertigsten dag stak hij zijn neus in de kamer, alwaar
+Uilenspiegel gezegd had, dat niemand mocht binnenkomen.
+
+--Hewel, Thijl, sprak hij, waar zijn de portretten?
+
+--Ze zijn verre, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Mag ik ze zien?
+
+--Nog niet.
+
+Den zes en dertigsten kwam hij weer met zijn neus voor de deur.
+
+--Hewel, Thijl? vroeg hij.
+
+--Edele landgraaf, zij gaan op hun laatste.
+
+Den zestigsten dag maakte de landgraaf zich kwaad en, de kamer
+binnentredend, sprak hij:
+
+--Op staanden voet gaat gij mij het schilderwerk toonen.
+
+--Ja, geduchte heer, sprak Uilenspiegel, maar gelief het gordijn niet
+te openen, alvorens de kapiteins en de edelvrouwen van uw hof hier
+binnen te roepen.
+
+--Dat zij komen, sprak de edele landgraaf.
+
+Op dit bevel traden allen binnen.
+
+Uilenspiegel stond voor het dichtgesloten gordijn.
+
+--Doorluchtige Landgraaf, sprak hij, en gij, mevrouwe de Landgravinne,
+en gij, hertog van Luneburg, en gij allen, schoone damen en
+dappere kapiteins, achter dit gordijn heb ik, op mijn beste, uw
+lieve of krijgshaftige gezichten geschilderd. Een iegelijk zal zich
+dadelijk herkennen. Gij zijt nieuwsgierig uw konterfeitsel te zien;
+'t is redelijk, doch verweerdigt u geduld te nemen en laat mij nog
+een woord of vijf zeggen. Gij, schoone damen en dappere kapiteins,
+die allen van edelen bloede zijt, kunt mijn schilderwerk zien en
+bewonderen, maar mocht onder u zich iemand bevinden van onadellijk
+bloed, niets zou hij zien dan een witten muur. En nu, verweerdigt U
+uwe doorluchtige oogen te openen.
+
+Uilenspiegel schoof het gordijn weg.
+
+--Alleen de edelen kunnen iets zien; lieden van gemeene afkomst
+blijven blind voor dit kunststuk.
+
+Al de hovelingen sperden de oogen open, gebaarden in bewondering
+te staan, zich zelven en anderen wederzijds te herkennen, doch in
+werkelijkheid zagen zij niets dan een naakten muur, hetwelk hen
+gansch onthutste.
+
+Doch de nar die aanwezig was, sprong drie voet hoog, en, zijn
+narrenstok zwaaiend, sprak hij:
+
+--Men mag mij uitmaken voor boer, en daarenboven voor schurk, voor
+deugniet, maar 'k zal het roepen en schreeuwen van de daken, dat ik
+daar een witte muur, een naakten muur, een blooten muur voor mijnen
+neus heb! Zoo helpe mij God en alle zijne santen.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Als de zotten spreken, is 't tijd dat de wijzen optrekken.
+
+Hij wilde het paleis verlaten, als de landgraaf hem tegenhield.
+
+--Snaak, sprak hij, die overal gaat en komt om het schoone en goede
+te prijzen en luidkeels te spotten met de dwaasheid; gij, die in
+tegenwoordigheid van zooveel grooten der aarde, als man uit het volk,
+zoo onbermhertig dorst spotten met hunne blazoenen en voorrechten,
+gij zult eens gehangen worden om uw stoute tong.
+
+--Als de koord van goud is, antwoordde Uilenspiegel, zal zij breken
+van schrik als ze mij ziet komen.
+
+--Daar, sprak de landgraaf, hem vijftien gulden in de hand stoppend,
+zie hier een stukje van de koorde!
+
+--Hertelijk dank, genadige heer, antwoordde Uilenspiegel, elke
+afspanning van den weg krijgt er een vezel van, een gouden vezel,
+die al die dieven van weerden tot rijkaards maakt.
+
+En hij sprong op den ezel en reed weg, met zijn hoedeken fier naar
+omhoog.
+
+
+
+
+LVIII.
+
+De bladeren verdorden op de boomen en de Octoberwind begon te
+waaien. Soms was Katelijne gedurende eenige uren bij heur verstand. En
+Klaas zei dan dat de geest Gods heur in zijne zoete ontferming kwam
+bezoeken. In die oogenblikken had zij de macht, door woorden en
+gebaren, Nele te betooveren en dan zag het meisje, meer dan honderd
+uren verder, alles wat omging op pleinen, in straten of in huizen.
+
+Op een dag dat Katelijne bij heure zinnen was en oliekoeken at, wel
+begoten met dobbele kuite, in gezelschap van Klaas, van Soetkin en
+Nele, sprak Klaas:
+
+--'t Is heden de troonafstand van Zijne Heilige Majesteit keizer
+Karel. Zeg, Nele, liefste, zoudt gij tot Brussel, in Brabant,
+kunnen zien?
+
+--Ja, zoo Katelijne wil, antwoordde Nele.
+
+Katelijne deed het meisje op eene bank zitten en betooverde heur door
+woorden en teekenen, en Nele viel zachtjes in slaap.
+
+Katelijne zegde heur:
+
+--Ga in het kleine huis omtrent de Warande, het geliefkoosd verblijf
+van keizer Karel.
+
+--Ik ben, sprak Nele stille, in een kleine kamer, groen
+geschilderd. Daar zit een man van vier en vijftig jaar, grijs en kaal,
+met blonden baard op een vooruitstekende kin, met onheilspellenden
+blik in zijne sluwe, wreede en listige oogen. Dien man heet men
+Heilige Majesteit. Hij is aamborstig en hoest. Naast hem zit nog
+een man, jonger, met een afschuwelijk gelaat gelijk een aap met een
+waterhoofd. Ik zag hem te Antwerpen, 't is koning Philippus. Zijne
+Heilige Majesteit verwijt hem, dat hij zeker weer bij eene of andere
+slet in eene kroeg van de benedenstad uitgeslapen heeft. Hij zegt hem
+dat zijn haar naar de taveerne riekt, en dit geen vermaak is voor een
+koning die te kiezen heeft tusschen de aanbiddelijkste vrouwen met
+satijnen huid, die uit geurige baden komen, wat beter is, zegt hij,
+dan een vuile smots die met moeite uit de armen komt van een dronken
+soldaat. Geene vrouw, onder de schoonsten en edelsten, 't zij maagd,
+gehuwd of weduw, zegt hij hem, zou hem willen wederstaan; trotsch
+zouden zij heure minnarijen verlichten met den gloed van wierookvaten,
+in stee van het walmende licht eener stinkende vetkeers.
+
+De koning antwoordt Zijne Heilige Majesteit, dat hij hem in alles
+gehoorzaam zal wezen. Ik zie dat Zijne Heilige Majesteit een hoestbui
+krijgt en eenige slokken kruidenwijn drinkt.
+
+Hij zegt tot Philippus: Aanstonds zullen voor Ons verschijnen de
+Staten-Generaal, prelaten, edelen en poorters: Oranje de Zwijger,
+Egmond de IJdele, Hoorn de Onbeminde, Brederode de Leeuw en
+allen die van het Gulden Vlies, van hetwelk ik u grootmeester zal
+maken. Honderden liefhebbers voor dat speelgoed zult gij zien die
+zich den neus zouden laten afsnijden, zoo zij het op den borst aan
+een gouden ketting mochten dragen, tot teeken van hoogen adel.
+
+Op jammerenden toon vervolgt Zijne Heilige Majesteit tot koning
+Philippus: Gij weet mijn zoon, dat ik te uwen voordeele afstand doe,
+aan de wereld een grootsch schouwspel ga geven, en voor eene groote
+menigte spreken zal, hikkend en hoestend,--want wederom heb ik te
+veel gegeten, mijn zoon,--en gij zoudt een steenen hert moeten hebben,
+zoo gij, na mij aanhoord te hebben, niet eenige tranen wildet storten.
+
+--Ik zal weenen, vader, antwoord koning Philippus.
+
+Vervolgens spreekt Zijne Heilige Majesteit tot zijn dienstknecht
+Dubois.
+
+--Dubois, zegt hij, geef mij een stukje suiker met Madeira: ik heb den
+hik. Als mij dat maar niet overkomt terwijl ik het woord voer. Zal
+die gans van gisteren dan nooit zakken? Als ik een beker wijn van
+Orleans dronk? Neen, die is te hard. Als ik eenige ansjovisjes at? Ze
+zijn zoo vettig. Dubois, geef mij een glas Romagne-wijn.
+
+Dubois geeft aan Zijne Heilige Majesteit wat hij vraagt; vervolgens
+doet men hem een karmozijnpannen kleed en een gouden mantel aan;
+men gordt een zweerd om zijne lenden; in zijne handen steekt men den
+schepter en den wereldbol, op zijn hoofd zet men de krone.
+
+Zijne Heilige Majesteit treedt uit het huis der Waranda, gezeten op een
+muilezel en gevolgd door koning Philippus en hooge personages. Zij gaan
+naar een groot gebouw, dat zij het Paleis heeten, en vinden daar in een
+kamer een rijkgekleeden, grooten mageren man, dien zij Oranje noemen.
+
+Zijne heilige Majesteit spreekt dien man aan en zegt:
+
+--Zie ik er goed uit, neef Willem?
+
+--Maar de man geeft geen antwoord.
+
+Daarop zegt Zijne Heilige Majesteit--half lachend, half grammoedig:
+
+--Neef, zult gij dan altijd zwijgen, zelfs om aan een oude pruik de
+waarheid te zeggen? Moet ik nog regeeren of moet ik afstand doen,
+Zwijger?
+
+--Heilige Majesteit, antwoordt de magere man, als de winter daar is,
+laten de sterkste eiken hunne bladeren vallen.
+
+Drie uren slaat de klok.
+
+--Zwijger, zegt hij, leen mij uwen schouder, dat ik er op leune.
+
+En Zijne Majesteit gaat met hem en zijn gevolg een groote zaal binnen,
+zet zich neder onder een verhemelte, behangen met karmozijnzijde. Daar
+zijn drie stoelen. Zijne Heilige Majesteit neemt den middelste,
+die schooner en hooger is dan de andere en waarop een keizerlijke
+kroon prijkt; koning Philippus neemt den tweede, en de derde is voor
+eene vrouwe, ongetwijfeld eene koningin. Rechts en links zitten,
+op gestoffeerde banken, mannen in 't rood gekleed, die om den hals
+een gulden schaap dragen. Achter hen staan meerdere personages, die
+zeker heeren en prinsen zijn. Rechtover Zijne Heilige Majesteit,
+een paar treden lager, zitten in laken gekleede mannen op houten
+banken. Ik hoor hen zeggen dat zij zoo zediglijk gekleed en gezeten
+zijn, omdat zij alleen alle lasten betalen. Iedereen is rechtgestaan
+als Zijne Heilige Majesteit binnenkwam, doch weldra zette hij zich
+neer en deed hij iedereen teeken hetzelfde te doen.
+
+Langen tijd spreekt hij over het jicht, daarna overhandigt de vrouw,
+die eene koningin schijnt te wezen, Zijne Heilige Majesteit eene rol
+perkament, waarop dingen geschreven staan die Zijne Heilige Majesteit
+hoestend en met zwakke stemme afleest:
+
+--Ik heb menigvuldige reizen gedaan in Spanje, in Italie, in de
+Nederlanden, in Engeland en in Afrika, dit alles voor de glorie Gods,
+den roem mijner wapenen en het welzijn mijner volkeren.
+
+Ten slotte zegt hij dat hij zwak en vermoeid is, en dat hij de kroon
+van Spanje, de graafschappen, hertogdommen, heerlijkheden van deze
+landen wil leggen in de handen van zijnen zoon Philippus.
+
+Hij weent en allen weenen mede.
+
+Nu staat koning Philippus recht en, op de knieen vallend, roept
+hij uit:
+
+--Heilige Majesteit, is het mij toegelaten die krone uit uwe handen
+te ontvangen, terwijl gij nog zoo bekwaam zijt die met eere te dragen?
+
+Zijne Heilige Majesteit fluistert hem toe een welwillende aanspraak
+te houden tot de mannen, die op de gestoffeerde banken zitten.
+
+Koning Philippus keert zich naar hen en zegt op gemelijken toon,
+zonder recht te staan:
+
+--Ik ken tamelijk goed Fransch, doch niet genoeg om het woord tot
+ulieden te richten. Gij zult hooren wat de bisschop van Atrecht,
+mijnheer Granvelle, u mijnentwege zal zeggen.
+
+--Slecht geproken, mijn zoon, lispt Zijne Heilige Majesteit.
+
+En inderdaad, de vergadering mompelt, als zij den jongen koning zoo
+fier en zoo trotsch ziet. De vrouwe, die de koningin is, spreekt mede
+zijnen lof; nu komt de beurt aan een ouden doctor en als deze gesproken
+heeft, geeft Zijne Heilige Majesteit een teeken van dankzegging. Als
+die aanspraken en plechtigheden gedaan zijn, verklaart Zijne Heilige
+Majesteit zijne onderzaten ontslagen van hunnen eed van getrouwheid;
+hij teekent de akten, stapt van zijnen troon en doet er Philippus op
+plaats nemen. En iedereen weent. Vervolgens trekken zij terug naar
+het huis der Warande.
+
+Daar zijn zij weder getweeen in de groene kamer; zijne Heilige
+Majesteit schaterlacht en zegt tot koning Philippus, die niet lacht:
+
+--Hebt gij gezien hoe gauw men met spreken, hikken en lachen die
+menschen verteedert? Wat tranenvloed! En die dikke Maes die, op 't
+einde zijner aanspraak, begon te weenen gelijk een kind. Gij zelf
+scheent ontroerd, doch niet genoegzaam. Dat zijn de vertooningen die
+'t volk moet hebben. Wij mannen, hebben die minnaressen 't liefst,
+die ons 't duurst kosten. En zoo ook is het volk. Hoe meer wij
+ze doen betalen, hoe liever ze ons zien. In Duitschland duldde ik
+den hervormden eeredienst, dien ik in de Nederlanden strengelijk
+strafte. Als de prinsen van Duitschland katholiek geweest waren, dan
+ware ik Lutheraan geworden om hunne goederen verbeurd te verklaren. Zij
+denken dat mijn ijver voor 't Roomsch geloove oprecht is, en 't spijt
+hun dat ik hen verlaat. Door mijn toedoen zijn, in de Nederlanden,
+uit hoofde van ketterije, vijftig duizend hunner dapperste mannen en
+bevalligste meidekens om hals gebracht. Zonder de verbeurdverklaringen
+te rekenen, deed ik hun meer schattingen en beden betalen dan Indie
+en Peru samen: zij zijn droef mij te verliezen. Ik heb den vrede van
+Cadzand gescheurd, Gent, de fiere stad, getemd, uit den weg geruimd wat
+mij hinderen kon; vrijheden, keuren en privileges, alles is onderworpen
+aan 't gezag van de keizerlijke ambtenaren. Die goede menschen wanen
+zich vrij, omdat ik hun toelaat boogschietingen te houden en hunne
+gildevaandels plechtiglijk door de straten te dragen. Zij voelen mijn
+meesterschap; in eene kevie gestoken, bevinden zij er zich goed: zij
+zingen en betreuren mij. Mijn zoon, wees met hen, lijk ik het was:
+zoet van woorden, ruw van daden; geef likjes zoolang gij niet bijten
+moet. Zweer, zweer altijd op hunne vrijheden, keuren en privileges,
+doch vernietig ze, zoodra ze u een gevaar kunnen worden. IJzer zijn
+zij, als men ze met schuchtere handen aanraakt, glas als men ze met
+een sterken arm breekt. Bestrijd de ketterije, niet om haar verschil
+met den Roomschen godsdienst, maar omdat zij, in de Nederlanden,
+eindigen zou met ons gezag te vernielen; zij die den Paus met zijne
+drie kronen aanvallen, zouden gauw gedaan krijgen met vorsten die er
+maar eene dragen. Maak als ik van de vrijheid van geweten eene daad
+van majesteitsschennis, met verbeurte van goederen, en gij zult erven,
+gelijk ik heel mijn leven geerfd heb; en als gij hen zult verlaten
+om afstand te doen of te sterven, zullen zij zeggen: Heil! de goede
+vorst! En zij zullen weenen!
+
+--En ik hoore niets meer, vervolgde Nele; Zijne Heilige Majesteit is
+op een praalbed gaan liggen en slaapt, en koning Philippus, trotsch
+en vermetel, staart hem koel en liefdeloos aan.
+
+Op die woorden werd Nele gewekt door Katelijne.
+
+En Klaas bleef, in gedachten verslonden, kijken naar de vlam die in
+den heerd flikkerde.
+
+
+
+
+LIX.
+
+Uilenspiegel verliet den landgraaf van Hessen en besteeg zijn
+ezel. Toen hij over de Groote Markt reed, zag hij verbolgen gezichten
+van eenige heeren en damen, maar dat deerde hem niet.
+
+Weldra kwam hij op het grondgebied van den hertog van Luneburg en
+ontmoette daar een troep Smadelijke Broeders, lustige Vlamingen van
+Sluis, die alle Zaterdagen geld uitlegden om eens per jaar eene reize
+in Duitschland te doen.
+
+Zij zaten in een open wagen, bespannen met een kloek peerd uit het
+Veurne--Ambacht, en zoo reden zij zingend en juichend door de wegen
+en sompen van het hertogdom Luneburg. Er waren er die op de pijp,
+de schalmeie, den vedel, den doedelzak speelden, en dat alles maakte
+groot lawaai. Naast den wagen liep veeltijds een dikzak die op een
+rommelpot speelde, in de hope wat te vermageren.
+
+Zij waren aan hun laatsten gulden; als zij Uilenspiegel
+zagen komen, riepen zij hem eene afspanning binnen om hem te
+trakteeren. Uilenspiegel nam gereedelijk aan. Daar hij zag dat de
+Smadelijke Broeders tot elkaar knipoogden en heimelijk lachten,
+terwijl zij hem inschonken, begreep hij dat men hem eene poets wilde
+bakken. Hij ging buiten, doch bleef aan de deur luisteren. Hij hoorde
+den dikzak zeggen:
+
+--'t Is de schilder van den landgraaf, die hem meer dan duizend gulden
+gaf om zijn portret te maken. Onthalen wij hem op bier en op wijn,
+en hij zal dobbel en dik tegenbetalen.
+
+--Amen, zegden de anderen.
+
+Uilenspiegel zadelde zijn ezel, bracht hem duizend passen verder,
+bij een pachter en gaf twee oortjes aan de meid om op het dier te
+letten. Vervolgens keerde hij terug naar de taveerne en zette zich neer
+bij de Smadelijke Broeders, zonder van iets te gebaren. Ze schonken
+hem in en betaalden 't gelag. Uilenspiegel liet de guldens van den
+landgraaf in zijne tassche rinkelen en zei, dat hij zoo even aan
+eenen boer zijnen ezel verkocht had voor zeventien zilveren daalders.
+
+De dikzak die op den rommelpot speelde, ging bij den baas en sprak,
+naar Uilenspiegel wijzend:
+
+--'t Is de schilder van den landgraaf, hij zal alles betalen.
+
+Als de baas guldens en daalders in Uilenspiegel's tassche hoorde
+rammelen, bracht hij eten en drinken op tafel. Uilenspiegel
+liet het zich goed smaken. En altijd rinkelde het geld in zijne
+beurze. Menigwerf had hij ook op zijnen hoed geslagen en gezegd dat
+daar zijn grootste schat stak. Als de smulpartij twee dagen en eenen
+nacht geduurd had, zeiden de Smadelijke Broeders tot Uilenspiegel:
+
+--Laat ons opkramen en 't gelag betalen.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Als een rat in een kaas zit, vraagt zij om ergens elders te gaan?
+
+--Neen, spraken zij.
+
+--En als een mensch goed eten en drinken heeft, vraagt hij naar het
+stof van de wegen of naar 't water van de grachten die vol echelen
+steken?
+
+--Neen, spraken zij.
+
+--Laat ons dus hier blijven, vervolgde Uilenspiegel, zoolang mijne
+guldens en daalders ons dienen tot trechters om de goddelijke dranken
+van den baas in onze kelen te gieten.
+
+En hij zei tot den baas van nog wijn en nog worsten te brengen.
+
+Terwijl zij aten en dronken, sprak Uilenspiegel:
+
+--Ik betaal alles, nu ben ik eens de landgraaf. Als mijne beurze
+ledig was, wat zoudt gij doen, kameraden? Als dat ongeluk overkomt,
+neemt dan mijn vilten hoedeken: het steekt vol gouden karolussen.
+
+--Laat ons eens tasten, spraken allen te gader.
+
+En zuchtend, voelden zij tusschen hunne vingeren groote geldstukken
+die gouden karolussen moesten zijn. Doch een hunner bleef den hoed
+met zooveel vriendschap vasthouden, dat Uilenspiegel hem den hoed
+moest afnemen, zeggende:
+
+--Ongeduldige koeier, wacht ten minste tot het uur van melken daar is.
+
+--Geef mij de helft van uw hoedeken, sprak de Smadelijke Broeder.
+
+--Neen, sprak Uilenspiegel, want schadelijk ware het voor uwe hersenen
+half in de zonne en half in de schaduw te loopen.
+
+En, zijn hoofddeksel aan de baas gevend, sprak hij:
+
+--Houd hem goed vast, het is wat te warm. Ik ga mij wat lichter maken.
+
+Hij ging buiten en de baas hield het hoedeken vast.
+
+Maar Uilenspiegel liep naar den boer, steeg op zijn ezel en sloeg
+den weg in naar Emden.
+
+Als de Smadelijke Broeders, hem niet zagen terugkomen, zeiden zij
+tot elkander:
+
+--Zou hij weg zijn? Wie zal dan 't gelag betalen?
+
+De baas kreeg argwaan en sneed Uilenspiegels hoed middendoor.
+
+Maar in stee van karolussen, vond hij tusschen het vilt en de voering
+niets dan kwade koperen penningen.
+
+Toen voer hij heftig uit tegen de Smadelijke Broeders.
+
+--Diefelijke broeders, gij gaat niet uit mijn huis, voor dat gij mij
+al uwe kleederen gelaten hebt, behalve uwe hemde, sprak hij.
+
+En zij moesten zich uitkleeden om hun gelag te betalen. In hun hemde
+reden zij aldus over velden en wegen, want zij hadden hun peerd noch
+hun wagen willen verkoopen.
+
+En een iegelijk onderweg had medelijden met hen en gaf hun geerne wat
+brood, wat bier en soms ook een stuk vleesch; want overal zegden zij
+dat zij door dieven uitgeschud waren.
+
+En zij hadden in 't gelijk maar eene hooze.
+
+Zoo kwamen zij naar Sluis terug, in hun hemde op de wagen dansend en
+op den rommelpot spelend.
+
+
+
+
+LX.
+
+Intusschen reed Uilenspiegel op zijn ezel door de landen en sompen
+van den hertog van Lunenburg, het Watersignoorken, zooals de Vlamingen
+hem heetten.
+
+Jef gehoorzaamde Uilenspiegel als een hondje, dronk bruinbier, danste
+beter dan een Hongaarsche dansmeester en legde zich, bij het minste
+teeken, op den rug met de vier pooten omhoog.
+
+Uilenspiegel wist dat de hertog van Lunenburg--verbolgen omdat hij,
+te Darmstadt, in tegenwoordigheid van den landgraaf van Hessen, met
+hem den spot had gedreven--hem op straffe van den strop den toegang
+tot zijn grondgebied ontzegd had.
+
+Plotseling zag Uilenspiegel Zijne Hertogelijke Hoogheid in persoon
+aankomen en mits hij zijn geweldig karakter kende, werd hij bang. Hij
+sprak tot zijn ezel:
+
+--Jef, jongen, daar komt de hertog van Lunenburg. Aan den hals voel
+ik een groote krieuweling; nu, Jef, ik zou niet geerne gehangen
+worden. Gedenk dat wij broeders in ellende en in lange ooren zijn;
+gedenk ook welk een goeden vriend gij aan mij zoudt verliezen.
+
+En Uilenspiegel wischte zich de oogen en Jef begon te balken.
+
+--Wij leven samen gelukkig, vervolgde Uilenspiegel, of rampspoedig,
+naarvolgens de omstandigheden; gedenk dat, Jef!--De ezel balkte
+voort, want hij had honger.--En nooit zult ge mij vergeten, sprak
+zijn meester, want welke liefde is sterker dan die, welke dezelfde
+vreugde beleeft en denzelfden rampspoed beweent? Jef, jongen, gij
+moet u op den rug leggen.
+
+De zachtaardige ezel deed wat zijn meester begeerde en de hertog zag
+hem met de vier pikkels omhoog liggen. Uilenspiegel zette zich neer
+op den buik van den ezel.
+
+--Wat doet gij daar? sprak de hertog. Weet gij dan niet dat ik, bij
+mijn laatste plakkaat, u verboden heb uwe stoffige voeten in mijne
+gewesten te zetten?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Genadige heer, heb erbarming met mij.
+
+En naar zijn ezel wijzend:
+
+--Gij weet wel, heer, dat hij, die tusschen zijne vier palen woont,
+bij wet en recht immmer vrij is.
+
+De hertog antwoordde:
+
+--Verlaat mijne gewesten of gij zult sterven!
+
+--Genadige heer, antwoordde Uilenspiegel, met een paar gulden zou ik
+er rapper buitenrollen.
+
+--Nietdeug, sprak de hertog, het is u niet genoeg ongehoorzaam te zijn,
+ge vraagt er mij nog geld bij!
+
+--Ik moet het wel vragen, heer, mits ik het niet nemen kan.
+
+De hertog gaf hem een gulden.
+
+Toen sprak Uilenspiegel tot zijn ezel:
+
+--Jef, sta op en groet Zijne Hoogheid.
+
+De ezel stond op en begon te balken. Toen gingen beiden hun weg.
+
+
+
+
+LXI.
+
+Soetkin en Nele zaten aan een der vensteren van de hut en keken naar
+de straat. En Soetkin sprak tot Nele:
+
+--Liefste, ziet gij mijn zoon Uilenspiegel niet komen?
+
+--Neen, sprak Nele, dien leelijken landlooper zien wij nooit meer
+terug.
+
+Nele, antwoordde Soetkin, gij moogt niet kwaad zijn, maar gij moet
+hem beklagen, omdat hij niet bij ons is, de arme jongen!
+
+--Ik weet het, sprak Nele, maar hij heeft elders een huis, verre van
+hier, een huis, rijker dan 't zijne, waar hij zeker door een schoone
+dame getroeteld wordt.
+
+--'t Ware gelukkig voor hem, zei Soetkin; daar eet hij misschien
+ortolanen.
+
+--Dat men hem keien te eten gaf, zuchtte Nele, gauw zou hij hier zijn
+de slokker.
+
+Soetkin lachte en zei:
+
+--Van waar, liefste, die boosheid?
+
+Maar Klaas, die stil in zijn hoekje mutsaards bond, antwoordde:
+
+--Ziet gij dan niet dat Nele verliefd is?
+
+--Wel, sprak Soetkin, wat doortrapte meid, die mij daar nooit een
+woord over sprak. Is 't waar, liefste, hebt gij er zin in?
+
+--Geloof er niets van, sprak Nele.
+
+--Gij zult, zei Klaas, een goeden man aan hem hebben, met een grooten
+mond, een hollen buik en een lange tonge, die van de guldens duiten
+zal maken en nooit een oortje van zijnen arbeid, een straatlooper en
+een nietdeug.
+
+Doch, blozend en kwaad, antwoordde Nele:
+
+--Waarom hebt gij hem niet anders gemaakt?
+
+--Daar weent ze nu, sprak Soetkin, zwijg toch, man.
+
+
+
+
+LXII.
+
+Als Uilenspiegel te Neurenberg kwam, gaf hij zich uit voor grootmeester
+in de medicijnen, overwinnaar van alle kwalen, wereldberoemd
+lichaamzuiveraar, die pest, koorts en alle ziekten verdreef.
+
+In het gasthuis van die stad lagen zooveel zieken dat men ten einde
+raad was. De overste had de komst van Uilenspiegel vernomen; hij ging
+hem bezoeken en vroeg of hij werkelijk allerlei ziekten genezen kon?
+
+--Uitgenomen de laatste, antwoordde Uilenspiegel; maar beloof mij
+tweehonderd gulden voor genezing der overigen; doch ik wil geen duit,
+als al uwe zieken niet zeggen, dat zij genezen zijn en het gasthuis
+kunnen verlaten.
+
+'s Anderen daags trad hij, met doctorale waardigheid de ziekenzaal
+binnen. Hij ging overal rond, bezocht elken zieke afzonderlijk en zei:
+
+--Zweer mij dat gij aan niemand zult zeggen wat ik u in het oor ga
+vertellen. Welke ziekte hebt gij?
+
+De kranke zei het hem, en zwoer bij hoog en leeg te zullen zwijgen.
+
+--Weet, sprak Uilenspiegel, dat ik morgen een uwer tot asch moet
+verbranden, om daarmede een wonderbaar geneesmiddel te bereiden, dat
+alle zieken zullen te drinken krijgen. Hij, die niet gaan kan, wordt
+tot pulver verbrand. Morgen kom ik terug met de overste, en ik zal
+roepen: "Dat al degenen die niet ziek zijn, hun pak maken en heengaan."
+
+Den volgenden morgen kwam Uilenspiegel en riep gelijk hij gezegd
+had. Al de zieken, kreupelen, jichtlijders, koortslijders, wilden om
+'t zeerste buiten. En zelfs zij die in geen tien jaar uit hun bedde
+waren gekomen, liepen de straat op.
+
+De overste vroeg of zij genezen waren en of zij gaan konden.
+
+--Ja, antwoordden zij, in 't gedacht dat er een op de binnenplaats
+tot assche verbrand werd.
+
+Toen sprak Uilenspiegel tot den overste:
+
+--Betaal mij; gij ziet, allen zijn buiten en verklaren dat zij
+genezen zijn.
+
+De overste betaalde hem tweehonderd gulden, en Uilenspiegel spoedde
+zich buiten de stad.
+
+Maar twee dagen nadien zag de overste alle zijne zieken zieker
+terugkomen, behalve een dien de frissche lucht genezen had, en die nu
+dronken door de straten liep, al zingende: "Hoezee voor den grooten
+dokter Uilenspiegel!"
+
+
+
+
+LXIII.
+
+Als de tweehonderd gulden verteerd waren, kwam Uilenspiegel te Weenen,
+alwaar hij zich verhuurde bij eenen wagenmaker, die zijne gasten
+gedurig beknorde, omdat zij den blaasbalg van de smidse niet vlug
+genoeg trokken.
+
+--Op maat schreeuwde hij, en volgt met den blaasbalg.
+
+Eens dat de baas naar zijnen hof ging, maakte Uilenspiegel den
+blaasbalg los, schouderde hem en volgde aldus zijnen meester. Als
+deze verwonderd opkeek, sprak Uilenspiegel.
+
+--Baas, gij hebt mij geheeten met den blaasbalg te volgen, waar moet
+ik hem leggen, terwijl ik de anderen haal?
+
+--Jongen, antwoordde de baas, dat heb ik u niet gezegd, breng den
+blaasbalg op zijne plaats terug.
+
+Maar de baas wilde hem die poets betaald zetten. Hij stond, van
+dien dag af, te middernacht op, maakte zijne gasten wakker en deed
+hen werken.
+
+De werklieden spraken:
+
+--Baas, waarom wekt gij ons te midden van den nacht?
+
+--Ik heb de gewoonte, antwoordde de baas, mijne gasten de eerste
+zeven dagen maar een halven nacht te laten slapen.
+
+Den volgende nacht, wekte hij weer zijne gasten te
+middernacht. Uilenspiegel, die op den zolder sliep, bond zijn bed op
+zijnen rug en kwam aldus de smidse binnen.
+
+De baas sprak tot hem:
+
+--Zijt gij zot? Waarom laat gij uw bed niet op zijne plaats?
+
+--Ik heb de gewoonte, antwoordde Uilenspiegel, de eerste zeven dagen
+van de week de helft van den nacht op mijn bed en de andere helft
+onder mijn bed te slapen.
+
+--Zoo, antwoordde de meester, maar ik heb nog een tweede gewoonte, dat
+is van mijne onbeschaamde gasten op straat te smijten, met toelating
+de eerste week boven den grond, en de tweede onder den grond door
+te brengen.
+
+--In uwen kelder, baas, bij de tonnen bruinbier?
+
+
+
+
+LXIV.
+
+Als Uilenspiegel den wagenmaker verlaten had, verhuurde hij zich,
+op de terugreis naar Vlaanderen, als leerknaap bij eenen schoenmaker,
+die liever aan zijne deur stond, dan met zijne else op den stoel zat.
+
+Uilenspiegel, die hem voor de honderdste maal zag opstaan, vroeg hoe
+hij de overleeren moest snijden.
+
+--Snijdt er, sprak de baas, voor groote en middelmatig voeten, opdat
+zij passen aan al wie groot of klein vee drijft.
+
+--Zoo zal geschieden, baas, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Als de schoenmaker weg was, sneed Uilenspiegel overleeren die alleen
+goed waren voor merrien, ezelinnen, veerzen, zeugen en ooien.
+
+Als de baas terug in zijn werkhuis kwam en zijn leder versneden zag,
+riep hij uit:
+
+--Wat steekt gij daar uit?
+
+--Wat gij mij gezegd hebt, was 't antwoord van Uilenspiegel.
+
+--Ik heb u gezegd, hernam de baas, schoenen te snijden die passen
+aan allen die ossen, varkens en schapen drijven, en nu snijdt gij
+schoenen voor die beesten.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Baas, in dit seizoen waarin alle beesten minneziek zijn, wie anders
+dan de zeug, de ezelin, de veers en de ooie mennen den beer, den ezel,
+den stier en den ram?
+
+Hij maakte zich buiten, doch hij mocht niet meer binnen.
+
+
+
+
+LXV.
+
+Het was in de Grasmaand, de lucht was zoet, doch nadien begon het te
+vriezen en de hemel zag grijs als op Allerzielen. Uilenspiegel's derde
+jaar ballingschap was sedert lang verstreken, en Nele verwachtte alle
+dagen heuren hertsvriend terug.
+
+--Laas! sprak zij, 't gaat sneeuwen op de kersebloesems, op de
+bloeiende seringa's, op al de arme planten die bij de zoele warmte
+eener vroege lente vol hope ontloken waren. Lichte sneeuwvlokjes
+vallen reeds op de wegen. En 't sneeuwt ook op mijn arm herte.
+
+Waar zijn zij, de heldere zonnestralen, die de gezichten verblijden,
+de daken rooder maken, den hemel blauw en de ruiten vlammend? Waar
+zijn zij die warmte schenken aan aarde, lucht, aan vogelen en
+insecten? Laas! nu heb ik dag en nacht koude van droefheid en bangen
+twijfel. Waar zijt gij mijn lief, mijn Uilenspiegel?
+
+
+
+
+LXVI.
+
+Uilenspiegel naderde Ronse, en hij had honger en dorst, doch wilde
+niet klagen; hij beproefde de menschen te doen lachen om aan brood
+te geraken. Maar het ging hem niet af, de menschen kwamen en gingen
+en gaven hem niets.
+
+Het was koud, beurtelings sneeuwde, regende en hagelde het op den
+rug van den zwerver. Als hij een hond een been zag afknagen, kwam
+het water hem in den mond. Hij had wel een gulden willen verdienen,
+doch wist niet hoe hij een gulden in zijne tassche zou krijgen.
+
+Omhoog zoekend, zag hij duiven die van hunne piere witte plakjes
+op den weg lieten vallen, maar guldens waren het niet. Hij zocht
+langs de groote wegen, maar ook tusschen de kasseien schoten geene
+guldens omhoog.
+
+Rechts zoekend, zag hij wel een grimmige wolk in de lucht drijven,
+maar hij wist wel dat, zoo er uit dien gieter iets moest vallen,
+het geene guldenbui zou wezen. Links vorschend, zag hij een grooten,
+luien kastanjelaar, die leefde en waste zonder iets te verrichten.
+
+--Ha! sprak hij, waarom zijn er ook geen guldenaars? Daar zouden
+schoone vruchten aan groeien.
+
+Eensklaps barstte de zwarte wolk, en de hagelsteenen vielen en sloegen
+geducht op Uilenspiegel's rug.
+
+--Laas, sprak hij, ik voel het wel, 't is alleen naar dwalende honden
+dat men steenen smijt.--Toen zette hij het op een loopen.--'t Is
+mijne schuld niet, vervolgde hij, als ik geen paleis of zelfs geen
+tent heb om mijn schraal lichaam te beschutten. Ho! die leelijke
+hagelsteenen, zij zijn hard als kogels. Neen, 't is mijne schuld
+niet, als ik in lompen gehuld de wereld rondzwerf, 't is enkellijk
+omdat het mij behaagt. Waarom ben ik geen keizer? Die hagelsteenen
+willen, lijk slechte woorden, halsstarrig in mijne ooren dringen.--En
+hij liep.--Arme neus, voegde hij erbij, weldra zijt gij doorboord,
+en kunt gij dienen tot pepervat op de festijnen van de grooten der
+aarde, op wie het nooit te hagelen pleegt. En zijne kaken afwisschend,
+sprak hij:--Deze kunnen weldra dienen tot schuimspanen voor de koks,
+die het te warm bij hunne ovens hebben. Ha! verre herinnering aan
+heerlijke pastijen van weleer! Ik heb honger. Ledige buik, beklaag
+u niet, jammerende ingewanden, houdt u stil. Fortuin, waar zit gij
+nu? breng mij ergens waar ik te eten vind.
+
+Terwijl hij aldus tot zich zelven sprak, werd de hemel helder; het
+hagelde niet meer, de zonne vertoonde zich en Uilenspiegel sprak:--Daar
+is de zonne, mijne eenige vriendin, die mij komt drogen! Maar eensklaps
+zag hij van verre op den weg een gespikkelden hond op zich afkomen,
+met hangende tong en puilende oogen.
+
+--Dat beest is razend, riep Uilenspiegel. Hij raapte een grooten steen
+op en klom gezwind in een boom; nauwelijks had hij den eersten tak
+bereikt, of de hond was daar, en Uilenspiegel smeet hem den steen op
+den kop. De hond bleef staan, trachtte nog Uilenspiegel te bijten,
+maar hij kon niet en viel dood ten gronde.
+
+Dat deed Uilenspiegel geen genoegen en te minder daar hij, beneden
+gekomen, zag dat de hond geen drogen muil had, gelijk gewoonlijk bij
+dolle honden 't geval is. Vervolgens het vel beziende, zei hij tot
+zich zelven dat het schoon genoeg was om te verkoopen; hij stroopte
+het, waschte het, hing het aan een paal, liet het in de zonne wat
+drogen en stak het in zijne tassche.
+
+Daar honger en dorst hem kwelden, ging hij eenige hoeven binnen,
+doch dorst het vel niet te koop bieden, uit vreeze dat de hond aan
+den boer toebehoord had. Hij vroeg een stuk brood, maar men weigerde
+het hem. De nacht kwam. Zijne beenen waren vermoeid en hij ging een
+kleine afspanning binnen. Daar zag hij een oude bazin, die een ouden
+hond streelde, wiens vel op dat van den doode geleek.
+
+--Van waar komt gij, reiziger? vroeg de oude bazinne.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Ik kom van Rome, alwaar ik den hond van den Paus van eene verkoudheid
+genas, die hem grootelijks hinderde.
+
+--Hebt gij den Paus gezien? vroeg zij, een glas bier tappend.
+
+--Laas! zei Uilenspiegel, het glas ledigend, het is mij alleen
+toegestaan geweest zijn heilige voeten en zijn doorluchtige muilen
+te kussen.
+
+De oude hond van de bazinne kuchte, doch spuwde niet.
+
+--Wanneer deedt gij dat? vroeg de oude.
+
+--Nu twee maanden geleden, antwoordde Uilenspiegel. Men verwachtte
+mij, ik kwam en klopte:--Wie is daar? vroeg de aartsdoorluchtige,
+aartsgeheime en aartsbuitengewone kardinaal-kamerheer van Zijne
+Zeer Heilige Heiligheid.--Ik, heer kardinaal, antwoordde ik, ik
+kom opzettelijk uit Vlaanderen om de voeten van den Paus te kussen
+en zijnen hond van het slijm te verlossen.--Ha! zijt gij het,
+Uilenspiegel? sprak de Paus langs den anderen kant, achter een
+deurken. Het zou mij veel genoegen doen u te zien, maar nu is dat
+onmogelijk. De heilige Decretalen verbieden mij mijn gezicht aan de
+vreemdelingen te toonen, als men er met het heilige scheermes over
+gaat--Laas! zei ik, het slaat mij erg tegen, ik was uit verre landen
+gekomen om de voeten Uwer Heiligheid te kussen en zijn hond van het
+slijm te genezen. Moet ik onverrichter zake terugkeeren?--Neen, sprak
+de Heilige Vader; vervolgens hoorde ik hem roepen:--Aartskamerheer,
+schuif mijn stoel tot bij de deur en open het schuifken. Zoo
+werd gedaan.--En door het schuifje zag ik twee voeten steken met
+gouden muilen aan, en 'k hoorde eene stem die als de donder rolde,
+zeggen:--Dit zijn de doorluchtige voeten van den Prins der Prinsen,
+den Koning der Koningen, den Keizer der Keizers. Kus, geloovige,
+kus de heilige muilen. En ik kuste de heilige muilen en mijn neus was
+gansch vervuld met den hemelschen geur die uit die voeten opsteeg. Toen
+ging het schuifken weder toe en dezelfde geduchte stemme gebood mij te
+wachten. De deur ging toen open en daar kwam een hond te voorschijn,
+om de waarheid te zeggen, een ruige, kuchende hond met loopende oogen
+en zoo opgeblazen, dat hij schier niet gaan kon.
+
+De Heilige Vader verweerdigde zich nog mij te zeggen:--Uilenspiegel,
+gij ziet mijnen hond; hij heeft slijm en andere ziekten gekregen met
+te knagen aan het gebeente van geradbraakte ketteren. Genees hem,
+mijn zoon, gij zult er u wel mee bevinden.
+
+--Drink, sprak de oude.
+
+--Schenk, antwoordde Uilenspiegel. Zijne rede vervolgend, sprak hij:
+Ik deed den hond purgeeren door middel van een wonderbaar drankje,
+dat ik zelf gereedgemaakt heb. Hij piste drie dagen en drie nachten
+aan een stuk, en was toen genezen.
+
+--Jezus, Maria! sprak de oude, laat mij u kussen, doorluchtige pelgrim,
+die den Paus gezien hebt en ook mijn hond kunt genezen.
+
+Doch Uilenspiegel, die niet erg ingenomen was met de kussen der oude,
+sprak:--Zij, wier lippen de heilige muilen aangeraakt hebben, mogen,
+twee jaar lang, geene kussen van eenige vrouwe ontvangen. Geef mij
+wat goede karbonaden, een koppel bloedworsten en bier in overvloed,
+en ik zal uwen hond zulke heldere stem geven, dat hij gemakkelijk
+zal kunnen meezingen op de okzaal in de groote kerk.
+
+--Mocht het waar zijn, sprak de oude, ik gaf u een gulden voor
+uwe moeite.
+
+--Ik zal het doen, sprak Uilenspiegel, maar slechts na het eten.
+
+Zij diende hem alles wat hij gevraagd had. Hij at en dronk zijn
+bekomst en had wel, uit erkentelijkheid, de oude gekust, hadde hij
+niet gezegd dat dit niet mogelijk was.
+
+Terwijl hij sprak, kwam de oude hond met zijne pooten op zijne
+knieen om een stuksken te vragen. Uilenspiegel gaf er hem meerdere;
+vervolgens sprak hij tot de hospita:
+
+--Wat zoudt gij doen, als iemand bij u at en niet wilde betalen?
+
+--Ik zou den dief zijn opperste kleed afnemen, sprak de oude.
+
+--Goed, sprak Uilenspiegel; daarna nam hij den hond in den arm en
+ging er mee naar den stal, alwaar hij hem opsloot met een been. Hij
+nam het vel van den dooden hond en, bij de oude terugkomend, vroeg
+hij haar of zij bij heur woord bleef, dat zij het opperste kleed zou
+uitdoen van dengene die at zonder betalen.
+
+--Zeker, antwoordde zij.
+
+--Wel, uw hond heeft met mij medegegeten zonder betalen; en ik heb
+hem volgens uw voorschrift zijn opperste en eenig kleed uitgedaan.
+
+En hij toonde heur de huid van den dooden hond.
+
+--Ha! snikte de oude, dat is wreed van u, mijnheer de dokter. Arm
+hondje! het was mij als een kind. Waarom ontnaamt gij mij den eenigen
+vriend, dien ik op aarde bezat? Nu mag ik sterven!
+
+--Ik zal hem weder in 't leven roepen, sprak Uilenspiegel.
+
+--Weder in 't leven! sprak zij. En hij zal mij nog streelen, nog
+aankijken, nog likjes geven? Doe het, mijnheer de dokter; niet
+alleenlijk zult gij voor niet een lekker maal hebben genoten, maar
+'k geef u nog een gulden op den koop toe.
+
+--Ik zal hem weder in 't leven roepen, sprak Uilenspiegel, maar ik
+moet warm water hebben, siroop om de voegen van het nieuw vel toe
+te plakken, eene naald en garen, en saus van karbonaden, en men moet
+mij alleen laten.
+
+De oude gaf hem alles wat hij vroeg; en hij trok met het vel van den
+dooden hond naar den stal.
+
+Daar streek hij saus aan den snoet van den ouden hond, die hem liet
+begaan; van onderen op zijnen buik en aan zijne pooten maakte hij
+groote streepen met siroop.
+
+Hij stiet driemaal een grooten schreeuw en sprak: Sta op! sta op! ik
+beveel het, vuile hond!
+
+Vervolgens stak hij gezwind het vel van den dooden hond in zijne
+tassche, gaf den levenden hond een schop en joeg hem alzoo de
+gelagkamer binnen.
+
+Als de oude heuren hond levend en likkebaardend terugzag, wilde zij
+hem kussen van geluk. Maar Uilenspiegel liet het haar niet toe.
+
+--Gij moogt uwen hond maar streelen, sprak hij, als hij al de siroop
+afgelikt heeft die aan zijn vel plakt; dan eerst zullen de naden goed
+dicht zijn. Tel mij nu mijne tien gulden.
+
+--Een had ik gezeid, sprak de oude.
+
+--Een voor het nieuw vel en negen om den hond in 't leven te roepen.
+
+En zij telde ze hem. Uilenspiegel toog henen en smeet het vel van den
+dooden hond in de gelagkamer, zeggende:--Daar, vrouwe, bewaar het oude
+vel, het kan dienen om het nieuwe te vermaken, als de mot er in komt.
+
+
+
+
+XLVII.
+
+Dien Zondag ging te Brugge de Heilig-Bloedprocessie uit. Klaas zei
+tot zijne vrouw en tot Nele van er heen te gaan, daar zij misschien
+Uilenspiegel in de stad zouden ontmoeten. Hij zelf zou thuis blijven
+om den pelgrim te ontvangen, mocht hij terugkomen.
+
+De vrouwen vertrokken getweeen. Klaas bleef aan zijne deur zitten
+en vond Damme doodsch en verlaten. Hij hoorde niets dan het kleppen
+van eene of andere dorpsklok in 't ronde, terwijl de wind, bijwijlen
+uit Brugge, het getintel van den beiaard en een groot geraas van
+falkonetten en van vuurpijlen bracht, die ter eere van het Heilig
+Bloed afgeschoten werden.
+
+Klaas zocht droomerig Uilenspiegel op de wegen, doch hij zag niets
+dan een blauwen, onbewolkten hemel, eenige honden die met hangende
+tong in de zonne lagen, wat musschen die tjilpend zich wentelden in
+'t stof, eene kat die ze beloerde, en het zonnelicht dat vriendelijk
+in al de huizen drong en er de koperen ketels en tinnen pateelen op
+den schoorsteen glinsteren deed.
+
+Doch Klaas was treurig te midden van al die vreugd en, zijn zoon
+zoekend, tuurde hij in den dikken damp, die over de weiden hing en
+spitste het oor om te luisteren of hij hem niet hoorde tusschen het
+blijde geritsel der bladeren en het vroolijk gekweel der vogelen in
+de boomen. Eensklaps zag hij op den weg van Maldegem een man van
+lange gestalte afkomen, maar seffens zag hij dat het Uilenspiegel
+niet was. Hij zag hem stilstaan bij een rapenveld en gulzig eenige
+dier knollen opeten.
+
+--Die moet grooten honger hebben, sprak Klaas.
+
+Nadat hij hem een oogenblik uit het zicht verloren had, zag hij
+hem weder te voorschijn komen aan den hoek van de Reigerstraat,
+en hij herkende den bode van Judocus, die hem zevenhonderd gouden
+karolusguldens gebracht had. Hij ging hem tegemoet en sprak:
+
+--Kom binnen!
+
+De man antwoordde:
+
+--Gezegend zijn zij, die goed zijn jegens den dolenden reiziger.
+
+Buiten op de vensterbank lagen broodkruimelen, die Soetkin voor de
+vogelen had gestrooid. Zij kwamen daar 's winters hun eten zoeken. De
+man nam de brokkelingen en at ze gulzig op.
+
+--Gij hebt honger en dorst, sprak Klaas.
+
+--Voor acht dagen werd ik uitgestroopt door de roovers, sprak de man,
+en sedert dien voed ik mij met rapen en wortelen langs de wegen.
+
+--'t Is dus tijd eenige versterking te nemen. Hier is, sprak Klaas,
+de schapraai openend, hier is eene teil vol boonen, hier zijn eieren,
+pensen, hesp, Gentsche worst, en nog hier is waterzooi. Beneden in
+den kelder ligt Leuvensche wijn te rusten, die bereid is naar de wijze
+van Bourgondie, als robijn zoo rood en zoo klaar. Hij vraagt maar om
+gedronken te worden. Nu, wij gaan wat hout op het vuur doen. Hoort
+gij de pensen zingen op den rooster? Dat is een liedje van wellust.
+
+Klaas keerde de pensen op den rooster en sprak:
+
+--Hebt gij mijn zoon, mijn Uilenspiegel, niet gezien?
+
+--Neen, antwoordde hij.
+
+--Brengt gij nieuws van Judocus, mijn broeder? vroeg Klaas, terwijl hij
+alles opdiende: gerooste pensen, een eierpannekoek, kaas, twee groote
+bekers en Leuvenschen wijn, die helder en rood in de bottels flikkerde.
+
+De man antwoordde:
+
+--Uw broeder is te Sippenaken gestorven op het rad. En dit om, als
+ketter, de wapenen tegen den keizer te hebben gevoerd.
+
+Klaas was als waanzinnig en beefde, over gansch zijn lijf, zoo groot
+was zijn gramschap.
+
+--De beulen, de moordenaars! Judocus! mijn arme broeder!
+
+--Onze vreugde en onze smerten zijn niet van deze wereld, zegde de man.
+
+En hij begon te eten. Vervolgens sprak hij:
+
+--Ik heb uw broeder bijgestaan in het gevang, ik deed mij doorgaan
+voor een zijner neven. Ik kom alhier, omdat hij mij zeide: Ga bij mijn
+broeder Klaas, als gij voor 't geloove niet sterft als ik; zeg hem van
+in den vrede des Heeren te leven, door werken van bermhertigheid te
+plegen en zijn zoon heimelijk in de wet van Christus op te brengen. Het
+geld dat ik hem gaf, werd genomen van het arme, onwetende volk; dat hij
+het gebruike om Thijl op te voeden in de leering van God en zijn woord.
+
+Op die rede, gaf de bode aan Klaas den vredekus.
+
+En Klaas jammerde:
+
+--Op het rad gestorven! mijn arme broeder!
+
+En zoo groot was zijn smert, dat hij niet tot bezinning kon
+komen. Doch, daar hij zag dat de man dorst had en zijn glas uitstak,
+schonk hij hem wijn in, maar hij at en dronk zonder vreugde.
+
+Soetkin en Nele bleven zeven dagen weg; gedurende dien tijd bleef de
+bode de gast van den koolbrander.
+
+Al die nachten hoorden zij Katelijne huilen:
+
+--Het vuur! het vuur! Maak open, maak open; de ziel wil er uit!
+
+En als Klaas naar heure hut ging, stilde hij heur met zoete woorden.
+
+Na zeven dagen toog de vreemde henen, zonder iets van Klaas te willen
+aanveerden dan twee karolussen, om onderwege te eten en te slapen.
+
+
+
+
+LXVIII.
+
+Nele en Soetkin waren van Brugge teruggekomen. Klaas zat in de keuken
+als een kleermaker, knoopen aan een oude hooze te naaien. Nele stond
+naast hem en hitste tegen den ooievaar Titus Bibulus Snuffius op, die
+beurtelings vooruit en achteruit sprong en kefte. De ooievaar stond,
+op een poot, hem ernstig te bezien, met zijn langen hals in de pluimen
+zijner borst. Als Titus Bibulus Snuffius hem zoo vreedzaam zag, kefte
+hij nog meer. Maar de vogel, wien die muziek op den duur verveelde,
+gaf eensklaps eenen slag met zijn bek in den rug van den hond, die
+jankend en jammerend wegvluchtte.
+
+Klaas lachte, Nele insgelijks en Soetkin keek gedurig naar de straat
+of Uilenspiegel niet afkwam.
+
+Eensklaps sprak zij:
+
+--Daar is de provoost met vier sergeanten. 't Is toch zeker niet voor
+ons. Twee van de mannen loopen de hut om.
+
+Klaas hief zijn hoofd op.
+
+--En de twee anderen blijven staan voor de deur, vervolgde Soetkin.
+
+Klaas stond recht.
+
+--Wien gaat men hier vangen? sprak zij. Jezus God! man, zij komen
+hier binnen.
+
+Klaas sprong van de keuken in den hof, gevolgd door Nele en zei:
+
+--Red de karolussen, ze steken achter den brandmuur van den
+schoorsteen.
+
+Nele begreep hem: toen zag ze dat hij over de haag sprong, dat de
+serjanten hem bij den kraag vatten, dat hij worstelde om los te
+geraken en zij weende en riep:
+
+--Hij is onschuldig! hij is onschuldig! doet geen kwaad aan Klaas, aan
+mijn vader! Uilenspiegel, waar zijt gij? Gij zoudt ze den kop inslaan!
+
+En zij sprong naar een der serjanten en reet zijn gezicht met
+heure nagelen vaneen. En zij riep: Zij gaan hem dooden! en zij viel
+machteloos op het gras van den hof.
+
+Op het gerucht kwam Katelijne toegeloopen, en stijf en onbeweeglijk
+aanzag zij het schouwspel.
+
+--Het vuur! het vuur! Maakt open: de ziel wil er uit!
+
+Soetkin onkundig van hetgeen er gebeurde, sprak op vroolijken toon
+tot de serjanten, die binnengekomen waren:
+
+--Mijne heeren, wien zoekt gij hier in deze arme woning? Als 't mijn
+zoon is, die is verre. Hebt gij lange beenen?
+
+Doch op dit oogenblik schreeuwde Nele om hulp; Soetkin liep in den
+hof. Daar zag zij heuren man tegenspartelend medegesleept door de
+beide serjanten.
+
+--Sla ze dood! riep zij. Uilenspiegel waar zijt gij?
+
+En zij wilde heuren man ter hulp komen, maar een der serjanten greep
+heur vast, niet zonder moeite.
+
+Klaas verweerde zich zoo geducht, dat hij ware ontsnapt, hadden de
+twee andere serjanten hunne gezellen de hand niet geleend.
+
+En, met de handen gebonden, brachten ze hem terug naar de keuken,
+waar Soetkin en Nele heete tranen weenden en snikten.
+
+--Heer provoost, sprak Soetkin, wat heeft mijn arme man gedaan,
+dat gij hem bindt als een dief?
+
+--Ketter, sprak een der serjanten.
+
+--Ketter? hernam Soetkin, zijt gij een ketter, gij? Die duivels liegen!
+
+--Ik stel mijn vertrouwen op God, antwoordde Klaas.
+
+Hij werd buitengeleid; Nele en Soetkin volgden hem weenend, in den
+waan dat zij ook voor den rechter moesten verschijnen. Mannen en
+vrouwlieden kwamen bij heur; maar als zij hoorden dat Klaas opgeleid
+werd onder verdenking van ketterije, kregen zij zulken schrik dat zij
+haastelijk weer in huis liepen en de deuren toededen. Alleen eenige
+meisjes dorsten bij Klaas komen en hem vragen:
+
+--Waar gaat gij alzoo gekoord en gebonden, kooldrager?
+
+--Op Gods genade, meidekens, antwoordde hij.
+
+--Men bracht hem naar het Steen; Soetkin en Nele zetten zich neer
+aan de poort. Als het avond werd, zei Soetkin tot Nele te gaan zien
+of Uilenspiegel niet teruggekomen was.
+
+
+
+
+LXIX.
+
+Weldra liep de mare in de omliggende dorpen, dat een man gevangengezet
+was uit hoofde van ketterije en dat de kettermeester Titelman, deken
+van Ronse, bijgenaamd de Inquisiteur Zonder Genade, het onderzoek
+zou bestieren.
+
+Uilenspiegel verbleef toen te Koolkerke, in de beste vriendschap met
+een schoone pachterse, een jonge weduwe die hem niets weigeren kon
+van hetgeen heur eigendom was. Hij werd daar gevierd en geliefkoosd,
+tot op den dag dat een verraderlijke medeminnaar, een schepene der
+gemeente, hem in den morgen afwachtte als hij uit de taveerne kwam
+en hem afrossen wilde. Maar Uilenspiegel, om zijne woede te stillen,
+smeet hem in een vijver, waaruit de schepene met de grootste moeite
+klaveren kon, groen als een kikvorsch en nat als een spons.
+
+Uilenspiegel duchtte de weerwraak van den schepene en maakte dat hij
+zoo gauw mogelijk uit Koolkerke kwam.
+
+En hij liep regelrecht naar Damme.
+
+De avond viel: hij hadde thuis willen zijn; in zijnen geest zag
+hij Nele zitten naaien, Soetkin het avondmaal bereiden, Klaas zijne
+mutsaards binden en Titus Bibulus Snuffius knagen aan een been.
+
+Een rondleurder vroeg hem in 't voorbijgaan:
+
+--Waar loopt gij zoo haastig?
+
+--Naar Damme, naar mijn huis, was 't antwoord van Uilenspiegel.
+
+De rondleurder sprak:
+
+--De stad is niet meer veilig, ter oorzake van de ketteren die men
+er pakt.
+
+En hij ging voort.
+
+Aan de afspanning het Roode Schild gekomen, ging Uilenspiegel er
+binnen, om een glas dobbele kuite te drinken.
+
+De baas zei hem:
+
+--Zijt gij de zoon van Klaas niet?
+
+--Die ben ik, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Haast u, sprak de baas, want het uur van rampspoed is voor uwen
+vader geslagen.
+
+Uilenspiegel vroeg wat hij zeggen wilde.
+
+De baas antwoordde, dat hij het ongelukkiglijk maar al te gauw
+zou weten.
+
+En Uilenspiegel liep voort.
+
+Toen hij Damme binnen kwam, liepen de honden die op de zullen der
+deuren zaten, hem keffend en blaffend achterna. Op dat gerucht kwamen
+de vrouwen buiten en allen vroegen hem te gelijk:
+
+--Van waar komt gij? Hebt gij nieuws van uwen ongelukkigen vader? Waar
+is uwe arme moeder? Zit zij ook in het Steen? Laas! als zij hem maar
+niet levend verbranden!
+
+Uilenspiegel liep nog harder.
+
+Hij kwam Nele tegen, die hem zegde:
+
+--Thijl, ga niet naar huis: die van de stad hebben er een bewaker
+gesteld van wege den keizer.
+
+Uilenspiegel bleef staan.
+
+--Nele, sprak hij, is 't waar dat zij Klaas, mijn vader in 't gevang
+hebben gestoken?
+
+--Ja, sprak Nele, en Soetkin weent aan de poort van het Steen.
+
+Het hert van den verloren zoon bonsde van smerte en hij zei tot Nele:
+
+--Ik wil ze zien.
+
+--Neen, dat moet gij niet doen, sprak Nele, maar wel volbrengen hetgeen
+Klaas gezegd heeft, vooraleer hij gepakt werd: Red de karolussen,
+zij steken achter den brandmuur van den schoorsteen. Die moet gij
+eerst redden, want zij zijn 't erfdeel van Soetkin, van de arme vrouwe.
+
+Uilenspiegel luisterde niet, maar liep tot aan de poort van het
+Steen. Daar vond hij Soetkin zitten; hij kuste heur snikkend en zij
+weenden beiden. Door hun jammeren was het volk in menigte naar 't
+gevang toegeloopen. Maar de serjanten kwamen, en verjoegen de arme
+Soetkin en Uilenspiegel.
+
+Moeder en zoon gingen toen naar het huis van Nele, naast hunne
+woonstee, voor dewelke zij een der landsknechten zagen, die men uit
+Brugge ontboden had, uit vreeze voor de onlusten, die tijdens de
+uitspraak en gedurende de lijfstraf konden uitbreken. Want Klaas werd
+geerne gezien door de burgers van Damme.
+
+De soldenier zat voor de deur, en zoog de laatste droppelen uit eene
+bottel brandewijn. Toen zij ledig was, smeet hij ze waar ze vliegen
+wilde. Vervolgens trok hij zijn jachtmes en stak hij kasseien uit.
+
+Snikkend kwam Soetkin bij Katelijne binnen.
+
+En schuddebollend sprak Katelijne: "Het vuur! Maakt open, mijne ziel
+wil er uit!"
+
+
+
+
+LXX.
+
+De burgstorm had geluid om de rechters ter vierschare te roepen;
+omtrent vier uren zaten zij rond den boom der justitie.
+
+Klaas werd voor hen geleid en hij zag onder het verhemelte den Baljuw
+van Damme zitten; aan zijne zijden waren de drossaard, de schepenen
+en de griffier.
+
+Op het geluid van de klokke kwam het gemeen in groote menigte
+toegeloopen, en het sprak:
+
+--Vele onder de rechters zitten daar niet om naar recht te vonnissen,
+maar als slaven in dienst van den Keizer.
+
+De griffier verklaarde dat de rechtbank zich voorafgaandelijk
+ter vierschare rond den lindeboom vergaderd hebbende, beslist had
+dat, gehoord de aantijgingen en getuigenissen, de genaamde Klaas,
+koolbrander, geboortig van Damme, echtgenoot van Soetkin, dochter van
+Joostens, bij den lijve moest gevat worden. En nu, voegde hij er bij,
+gaan wij tot het verhoor der getuigen over.
+
+Hans Barbier, buurman van Klaas, werd eerst onderhoord. Nadat hij den
+eed afgelegd had, sprak hij: "Op mijner ziele zaligheid bevestig en
+verzeker ik dat Klaas, alhier tegenwoordig, door mij gekend is meer
+dan vijftien jaar; dat hij altijd eerlijk geleefd heeft volgens de
+wetten Onzer Moeder de Heilige Kerk; dat hij nooit smadelijk over
+haar gesproken of bij mijn wete nooit eenigen ketter geherbergd heeft,
+noch het boek van Luther verborgen, noch over gemeld boek gesproken,
+noch iets gedaan dat hem in verdenking kan brengen, de wetten en
+ordonnantien van het keizerrijk overtreden te hebben. Zoo helpen mij
+God en al zijne santen."
+
+Jan Van Roosebeke werd vervolgens onderhoord en zei "dat, gedurende de
+afwezigheid van Soetkin, vrouw van Klaas, hij verscheidene reizen in
+het huis van den beschuldigde twee mannenstemmen had meenen te hooren
+en dat hij dikwijls, na de avondklokken, in een kleine zolderkamer,
+een licht en twee klappende mannen gezien had, waaronder Klaas. Wat
+betreft te zeggen of de andere man al of niet een ketter was, dat kon
+hij niet, daar hij hem van verre gezien had. Maar wat Klaas betreft,
+vervolgde hij, in volle waarheid moet ik zeggen dat hij, sedert ik hem
+ken, geregeld zijn Paschen houdt, op de groote heiligdagen Onzen Heere
+ontvangt, en alle Zondagen naar de misse gaat, uitgenomen nochtans
+dien van het Heilig Bloed en de volgende. Meerder weet ik niet. Zoo
+helpen mij God en al zijne santen."
+
+Ondervraagd of hij Klaas, in de taveerne den Blauwen Toren, geene
+aflaten had zien verkoopen en met het vagevuur niet had hooren spotten,
+antwoordde Jan Van Roosebeke dat Klaas inderdaad aflaten verkocht had,
+maar zonder eenigerlei verachting of spotternije, en dat hij, Jan Van
+Roosebeke, er van hem gekocht had gelijk ook Judocus Grijpstuiver,
+de deken der vischverkoopers, had willen doen.
+
+De baljuw maakte nu de feiten en punten bekend, uit hoofde waarvan
+Klaas voor de vierschare gedaagd was en sprak:
+
+--De aanbrenger, toevallig eens te Damme gebleven, ten einde zijn
+geld te Brugge niet in slemperijen en braspartijen te verteren,
+gelijk dit meer gebeurt bij deze heilige gelegenheid, stond in
+pais een luchtje te scheppen aan zijne zulle, toen hij een man de
+Reigerstraat zag ingaan. Klaas, den man ziende, ging hem tegen en
+groette hem. De man was in 't zwart gekleed. Hij ging bij Klaas
+binnen en de deur bleef half open. Nieuwgierig om te weten wie
+die man was, ging de aanbrenger in de gang en hoorde Klaas met den
+vreemdeling spreken over zekeren Judocus, zijn broeder, die, onder
+de protestantsche troepen gevangengenomen, omtrent Aken geradbraakt
+werd. De vreemdeling zei tot Klaas: aangezien het geld hetwelk
+zijn broeder hem gegeven had, genomen was van het arme, onwetende
+volk, hij het moest gebruiken om zijn zoon op te brengen in den
+hervormden eeredienst. Ook zette hij Klaas aan om den schoot Onzer
+Moeder de Heilige Kerk te verlaten, en nadat hij allerlei goddelooze
+woorden uitgesproken had, antwoordde Klaas alleenlijk: De beulen! De
+moordenaars! Mijn arme broeder! En dusdoende lasterde de beschuldigde
+Onzen Heiligen Vader den Paus en Zijne Koninklijke Majesteit, omdat zij
+de ketterije terecht willen straffen als eene misdaad van goddelijke
+en menschelijke majesteitsschennis. Als de man gedaan had met eten,
+hoorde de aanbrenger Klaas uitroepen: "Arme Judocus, dat God zich
+uwer ontferme; zij waren wreed jegens u." Daardoor beschuldigde hij
+God zelf van goddeloosheid, door te willen veronderstellen dat Hij
+ketteren in zijnen hemel zou ontvangen. En Klaas hield niet op te
+zeggen: "Mijn arme broeder!" Gelijk een kettersch predikant, riep
+de vreemdeling toen in woede uit: "Zij zal vallen, de Babylonische
+Hoer, en het verblijf worden van duivelen en roofdieren." Klaas
+riep daarop: "De beulen, de moordenaars! Mijn arme broeder!" De
+vreemdeling, zijne rede vervolgende, sprak: "Want de engel zal eenen
+steen oprapen, zoo groot als een molensteen. En hij zal hem in de
+zee smijten en zeggen: Zoo wordt het groot Babylon weggeworpen en
+nimmermeer teruggevonden."--"Heer, sprak Klaas, uw mond is vol
+grammoedigheid; maar zeg mij wanneer de heerschappij zal komen
+in dewelke de zachtmoedigen in pais op de wereld zullen kunnen
+leven?"--"Nooit! antwoordde de vreemdeling, zoolang de antichrist
+regeert, dat is de paus, die een vijand van licht en waarheid
+is."--"Ha! sprak Klaas, gij spreekt zonder eerbied van Onzen Heiligen
+Vader. Hij is onwetend van de wreede folteringen waarmede de arme
+protestanten gestraft worden." De vreemdeling antwoordde: "Zeker
+weet hij het, want het is op zijne bevelen dat zij worden om hals
+gebracht door den keizer, nu door den koning, die profijt trekt uit
+de verbeurdverklaringen, die van de gestorvenen erft en juist liefst
+de rijken uit hoofde van ketterije voor de Vierscharen daagt." Klaas
+antwoordde: "Overal spreekt men ervan in Vlaanderenland, ik moet het
+gelooven. Het vleesch des menschen is zwak, al is het ook koninklijk
+vleesch. Mijn arme Judocus!" En Klaas gaf alzoo te verstaan dat het
+uit een verachtelijk winstbejag is dat Zijne Majesteit de ketteren
+doet straffen. Mits de vreemdeling wilde voortgaan, antwoordde Klaas:
+"Gelief, Heere, met deze reden niet voort te gaan, want werden zij
+gehoord, ik zou het duur moeten bekoopen."
+
+... Klaas stond op om naar den kelder te gaan, waaruit hij met een
+kan bier terugkwam: "Ik ga de deur toedoen", sprak hij vervolgens,
+en de aanbrenger hoorde niets meer, want hij moest haastelijk het huis
+verlaten. Maar met valavond werd de deur weer geopend. De vreemdeling
+ging heen, maar weldra kwam hij weder kloppen, zeggende: "Klaas,
+'t is koud; ik weet niet waar slapen; verleen mij eene schuilplaats;
+niemand heeft mij zien binnenkomen; alles is stil." Klaas liet hem
+binnen, stak eene lanteerne aan en men zag hem,--den ketter den weg
+wijzend,--de trap opgaan en den vreemdeling brengen in een kleine
+dakkamer waarvan het venster uitzicht geeft in den hof.
+
+--Wie anders, riep Klaas uit, kan dat alles overgedragen hebben dan
+gij, deugniet van een vischverkooper? Stondt gij dien Zondag niet stijf
+als een paal aan uwe zulle, schijnheilig naar de zwaluwen te kijken?
+
+En hij wees naar Judocus Grijpstuiver, deken der vischverkoopers,
+die met zijn leelijke tronie tusschen het volk te zien was.
+
+De vischverkooper grijnslachte, toen hij hoorde dat Klaas aldus zich
+zelven verried. Allen die van 't gemeen, mannen, vrouwen en meidekens,
+zeiden tot elkaar:
+
+--Arme man, die woorden kosten hem het leven!
+
+Doch de griffier ging voort:
+
+--De ketter en Klaas spraken dien nacht en ook de zes volgende
+nachten langdurig met elkander; men kon den vreemdeling vele gebaren
+van dreigement of van zegening zien maken, de handen ten hemel zien
+heffen, als zijne gelijken in ketterije plegen te doen. Klaas scheen
+zijne reden goed te keuren. Voorzeker spraken zij die dagen, avonden
+en nachten smadelijk over de misse, de biecht, de aflaten en Zijne
+Koninklijke Majesteit....
+
+--Niemand heeft dat gehoord, sprak Klaas, en zonder bewijzen mag men
+mij daarvan niet beschuldigen!
+
+De griffier hernam:--Men heeft andere dingen gehoord. Als de
+vreemdeling den zevenden dag omtrent den valavond vertrok, hebt
+gij hem uitgeleide gedaan tot aan den paalsteen van Katelijne's
+akker. Daar vroeg de vreemdeling u wat gij gedaan hadt met de leelijke
+afgodenbeelden--en de baljuw sloeg een kruis--van de Allerheiligste
+Maagd, van Sint-Nikolaas en van Sint-Maarten? Gij antwoordet dat
+gij ze gebroken en in den put gesmeten hadt. Zij werden inderdaad,
+verleden nacht, in uwen put gevonden, en de stukken ervan liggen in
+de folterkamer.
+
+Op die rede scheen Klaas verstomd. De baljuw vroeg hem of hij niets
+te antwoorden had; Klaas zegde van neen.
+
+De baljuw vroeg hem of hij de vermaledijde gedachte niet herroepen
+wilde, die hem de beelden had doen breken, alsmede de goddelooze doling
+dewelke hem smadelijke woorden ten opzichte van Zijne Goddelijke
+Majesteit en ten opzichte van Zijne Koninklijke Majesteit had doen
+uitspreken.
+
+Klaas antwoordde dat zijn lijf aan Zijne Koninklijke Majesteit,
+maar dat zijn geweten aan Christus behoorde, wiens wet hij wilde
+opvolgen. De baljuw vroeg hem of die wet diegene van de Heilige
+Kerk was.
+
+--Zij staat geschreven in de Heilige Schrift, antwoordde Klaas.
+
+Aangemaand te antwoorden op de vraag of de Paus de Stadhouder van
+Christus op dees aarde is, sprak hij:
+
+--Neen!
+
+--Ondervraagd of hij geloofde dat het verboden was de beelden van
+de Heilige Maagd en van de Heiligen te aanbidden, antwoordde hij,
+dat het afgoderij was. Ondervraagd over het stuk of de oorbiecht goed
+is en heilzaam, antwoordde hij:
+
+--Christus heeft gezegd: Belijdt uwe zonden aan malkander.
+
+Hij was kloekmoedig in zijne antwoorden, hoewel hij in den grond
+treurig en angstig scheen.
+
+Acht uren had de klok geslagen en de avond viel: de heeren der
+rechtbank stelden de uitspraak uit tot den volgenden dag.
+
+
+
+
+LXXI.
+
+In Katelijne's hut weende Soetkin, waanzinnig van smerte. En gedurig
+sprak zij:
+
+--Mijn man! mijn arme man!
+
+Uilenspiegel en Nele omhelsden heur met oneindige teederheid. Zij
+drukte hen toen in heure armen en weende in stilte. Dan deed zij hun
+teeken heur alleen te laten. Nele sprak tot Uilenspiegel:
+
+--Laat heur, zij wil het; wij zullen de karolussen redden.
+
+En zij togen henen; Katelijne liep rond Soetkin en sprak:
+
+Maak open: mijne ziel wil er uit!
+
+En Soetkin, met strakke oogen, keek heur aan zonder heur te zien.
+
+De hutten van Klaas en van Katelijne paalden aaneen, die van Klaas
+stond wat achteruit en had een hofje van voren. Bij het huisje van
+Katelijne hoorde een boonenveld, dat op de straat uitgaf. Dat veld
+was afgesloten met een groene haag, waarin Uilenspiegel en Nele,
+toen ze jong waren, een gat gemaakt hadden, om bij malkander te komen.
+
+Uilenspiegel en Nele gingen in het boonenveld en van daar zagen zij
+den landsknecht welke, met waggelenden kop in de lucht spuwde, maar
+het speeksel viel terug op zijn wambuis. Een flesch lag nevens hem.
+
+--Nele, sprak Uilenspiegel stille, die dronken soldaat heeft niet
+genoeg gedronken, hij moet nog meer drinken. Eerst dan zullen wij
+hem meester zijn. Laat ons de flesch nemen.
+
+Bij den klank hunner stemmen, keerde de soldenier zijn zwaren kop
+naar hen toe; hij zocht zijne flesch en, die niet vindende, spuwde hij
+voort in de lucht om in den maneschijn zijn speeksel te zien vallen.
+
+--De brandewijn zit tot aan zijne tanden, sprak Uilenspiegel, ziet gij,
+Nele, hoe moeilijk hij spuwt?
+
+Als de soldenier opnieuw gespuwd en in de lucht gekeken had, stak hij
+de hand uit naar de flesch. Hij vond ze, zette ze aan zijn mond, stak
+zijn hoofd achteruit, klopte zachtjes op de flesch om er de laatste
+droppelen uit te halen en lokte er aan als een kind aan de borst
+zijner moeder. Er niets meer in vindende, smeet hij de flesch weg,
+vloekte toen in het Hoogduitsch, spuwde weer, liet den kop rechts en
+links vallen, knauwde een onverstaanbaar vaderons en sliep in.
+
+Uilenspiegel, die begreep dat die slaap niet van langen duur wezen
+zou, zegde dat zij hem nog zwaarder moesten doen ronken; hij kroop
+door de haag, nam de flesch van den dronkenlap, gaf ze aan Nele,
+die ze met brandewijn vulde.
+
+De soldaat snorkte door; Uilenspiegel kroop weder door het gat van
+de haag, stak de volle flesch tusschen de beenen van den dronkaard
+en keerde terug in het boonenveld, waar hij met Nele bleef wachten.
+
+De koelte van de versch gevulde flesch deed den soldaat de oogen
+openen, en onwillekeurig tastte hij naar het voorwerp, dat hem koude
+veroorzaakte.
+
+Zijn dronkaards-instinct zei hem, dat het wel eene volle flesch kon
+wezen, en hij greep ze vast. Uilenspiegel zag hem, in den maneschijn,
+de flesch schudden om te hooren of er iets in was, er van proeven,
+lachen en verwonderd zijn dat zij zoo vol was, dan een slok drinken,
+de flesch neerzetten, weernemen en nog drinken.
+
+Toen zong hij:
+
+
+ Komt in 't blauw heer Maneschijn
+ 's Avonds bij vrouw Zee....
+
+
+Bij de Hoogduitschers is vrouwe Zee de gemalinne van heer Maan,
+die de meester der vrouwen is. Hij zong dus:
+
+
+ Komt in 't blauw heer Maneschijn
+ 's Avonds bij vrouw Zee,
+ Vrouwe Zee dan biedt hem aan
+ Heet haar grooten roemer wijn,
+ Komt in 't blauw heer Maneschijn.
+
+ Met hem zal ze aan tafel gaan,
+ Om zijn hals haar armen slaan,
+ En is 't rijke maal gedaan,
+ In haar bed hem liggen gaan,
+ Komt in 't blauw de heere Maan.
+
+ Dien' me zoo mijn lievekijn,
+ Lekker eten, heeten wijn,
+ Dien' me zoo mijn lievekijn,
+ Komt in 't blauw heer Maneschijn.
+
+
+Na elk referein nam hij een slok en na het laatste ledigde hij de
+flesch. En toen viel hij in slaap. En hij hoorde niet dat Nele zegde:
+"Ze steken in eenen pot achter den brandmuur van den schoorsteen",
+noch dat Uilenspiegel langs het stalleken in de keuken van Klaas
+drong. Uilenspiegel hief de plaat van den brandmuur op, nam den pot en
+de karolussen en ging toen de karolussen begraven naast den steenput
+van Katelijne, daar hij wel wist dat men ze misschien in den put,
+doch geenszins er nevens zou zoeken.
+
+Vervolgens keerden zij terug bij Soetkin, die weende en zuchtte:
+
+--Mijn man! mijne arme man!
+
+Nele en Uilenspiegel bleven heel den nacht bij heur waken.
+
+
+
+
+LXXII.
+
+Den volgenden dag riep de burgstorm de rechters ter vierschare.
+
+Als zij op de vier banken rond den boom der justitie zaten,
+onderhoorden zij nogmaals Klaas en vroegen hem of hij zijne dolingen
+wilde herroepen.
+
+Klaas hief de handen ten hemel en sprak:
+
+--Christus, mijn Heer, ziet mij van omhoog. Ik bekeek de zonne toen
+mijn Thijl ter wereld kwam. Waar is hij nu, de zwerver? Soetkin,
+mijn goede, mijn zoete vrouwe, zult gij kloekmoedig zijn in 't ongeluk?
+
+Toen bezag hij den lindeboom en vloekte hij hem:
+
+--Storm en droogte! dat de boomen van den grond onzer vaderen liever
+verschroeien dan te gedogen, dat men in hunne schaduw het vrije
+geweten ten dood verwijst! Waar zijt gij, mijn jongen? Ik was hard
+jegens u Mijne Heeren, ontfermt U mijner, en oordeelt mij gelijk Onze
+Goedertieren Heere zou doen.
+
+En allen die hem aanhoorden, moesten weenen, behalve de rechters en
+Judocus Grijpstuiver.
+
+Toen vroeg hij of er voor hem geenerlei vergiffenis was, zeggende:
+
+--Ik heb altijd veel gewrocht en weinig gewonnen; ik was goed jegens
+den arme en gedienstig voor elkeen. Ik heb de Roomsche Kerke verlaten
+om te gehoorzamen aan den geest Gods, die tot mij sprak. Ik smeek om
+geen andere gratie dan de verandering van de straffe des vuurs in die
+van eeuwigdurende verbanning uit Vlaanderenland, op verbeurte mijns
+levens, straffe die voorwaar streng genoeg is.
+
+Allen riepen:
+
+--Genade, heeren! erbarming!
+
+Maar Judocus Grijpstuiver riep niet mede.
+
+De baljuw gaf de toehoorders teeken te zwijgen en zegde dat het door
+de plakkaten strengelijk verboden was, genade voor ketteren te vragen,
+maar dat, zoo Klaas zijne doling wilde afzweren, hij zou gehangen
+worden in stee van verbrand.
+
+En het volk sprak:
+
+--Gehangen of verbrand, 't is toch de dood!
+
+En de vrouwen weenden en de mannen morden.
+
+--Ik zweer niets af, sprak Klaas. Doet met mijn lijf wat uwer genade
+zal believen.
+
+Titelman, de deken van Ronse, riep toen uit:
+
+--Het is ondraaglijk zulk een kettergespuis tot zijne rechters het
+hoofd te zien verheffen; het lichaam tot assche verbranden is een
+kortstondige pijne; men moet de ziele redden en de ketteren, door
+middel van de torture, dwingen hunne dolingen af te gaan, opdat zij
+aan 't volk het gevaarlijk schouwspel niet geven van ketteren, die
+in onboetveerdigheid sterven.
+
+Op die rede weenden de vrouwen nog meer en zeiden de mannen:
+
+--Hij heeft het stuk bekend: 't is dus de straffe, maar niet de
+torture.
+
+De rechtbank besliste dat, mits de tortuur niet voorgeschreven was
+door de ordonnantien, Klaas die niet moest verduren. Nogmaals tot
+afzweren vermaand, antwoordde hij:
+
+--Ik kan niet.
+
+Krachtens de plakkaten, werd hij plichtig verklaard aan simonie,
+wegens het verkoopen van aflaten, aan ketterije en aan het herbergen
+van ketters en als dusdanig werd hij veroordeeld om "geexecuteerd
+te worden met den viere, zoo dat er de dood naar volge", voor de pui
+van het schepenhuis.
+
+Zijn lichaam zou twee dagen aan den staak blijven hangen om tot
+voorbeeld te dienen en daarna gevoerd worden ter plaatse patibulaire,
+zooals zij het galgeveld heetten.
+
+De rechtbank kende den aanbrenger Judocus Grijpstuiver--wiens' naam
+niet genoemd werd--vijftig gulden op de eerste honderd karolusgulden
+der erfenis en den tienden penning op het overige toe.
+
+Als Klaas dat vonnis hoorde, sprak hij tot den deken der
+vischverkoopers:
+
+--Gij zult een kwaden dood sterven, slecht mensch, die voor een kleine
+som gelds eene weduw en eenen wees, twee ongelukkigen maakt.
+
+De rechters hadden Klaas laten uitspreken, want zij ook--behalve
+Titelman--voelden groote verachting voor den deken der vischverkoopers
+en zijne eerlooze aanklacht.
+
+Grijpstuiver was bleek van woede en van schaamte.
+
+En Klaas werd terug naar het Steen gebracht.
+
+
+
+
+LXXIII.
+
+Den volgenden dag, werd het vonnis aan Nele, Uilenspiegel en Soetkin
+bekend gemaakt.
+
+Zij vroegen den rechters om in het gevang te mogen gaan, hetwelk hun
+toegestaan werd, behalve aan Nele.
+
+Als zij binnenkwamen, zagen zij Klaas met een keten aan den muur
+geklonken. Een klein houtvuur smeulde in den heerd, ter oorzake van de
+wakheid. Want bij wet en recht is het in Vlaanderen voorgeschreven,
+goed te zijn voor hen die moeten sterven, en hun brood, vleesch of
+kaas, alsmede wijn te geven. Maar de schrokkige cipiers overtreden
+dikwijls de wet, en talrijk zijn zij, die het grootste en beste deel
+van het eten der arme gevangenen achterhouden.
+
+Weenend vloog Klaas om den hals van Uilenspiegel en Soetkin, maar
+hij was de eerste die ophield met weenen, want hij wilde sterk zijn,
+als man en als hoofd van het huis.
+
+Soetkin snikte en Uilenspiegel sprak:
+
+--Kon ik die ijzers breken.
+
+Soetkin snikte en sprak:
+
+--Ik zal bij koning Philippus gaan, hij zal genade verleenen.
+
+Klaas antwoordde:
+
+--De koning erft van de martelaren.
+
+Dan voegde hij er bij:
+
+--Lieve vrouw en kind! treurig en smertvol ga ik deze wereld
+verlaten. Zoo ik eenigen schrik koester voor het lijden mijns
+lichaams, ben ik mede bedroefd als ik er aan denk dat, als ik dood
+ben, gij beiden arm en ellendig zult zijn, want de koning zal u uwe
+have ontnemen.
+
+Uilenspiegel antwoordde met stille stemme:
+
+--Gisteren heb ik met Nele alles gered.
+
+--Dat doet mij genoegen, antwoordde Klaas; de aanbrenger zal niet
+lachen op mijn lijk.
+
+--Hij sterve, de judas, sprak Soetkin met haatvollen blik.
+
+Maar Klaas dacht aan de karolussen en sprak:
+
+--Dat was slim van u, Thijlken, mijn lieveling; Soetkin, mijn arme
+Soetkin, zal dus in haren ouden dag geen honger hoeven te lijden.
+
+En Klaas omhelsde heur, drukte heur tegen zijne borst, en zij snikte
+nog harder, bij de gedachte dat zij weldra heuren braven beschermer
+zou kwijt zijn.
+
+Klaas bezag Uilenspiegel en sprak:
+
+--Mijn zoon, dikwijls deedt gij kwaad, door langs de wegen te
+slenteren als de rabauwen; dat moogt gij nimmermeer doen, mijn kind,
+noch uw moeder alleen laten, want gij, als man, moet heur beschermer
+en verdediger zijn.
+
+--Dat zal ik, vader, sprak Uilenspiegel.
+
+--O mijn arme man! zei Soetkin hem kussend. Welke misdaad bedreven wij
+dan? Wij leefden getweeen gelukkig in eere en in deugd; wij beminden
+elkander, dat weet gij, Heere God, die ons ziet! Wij stonden vroeg
+op om te werken en 's avonds aten wij, U dankend, het zuur gewonnen
+brood van den dag. Ik ga naar den koning; ik zal hem verscheuren met
+mijne nagelen. Heere God, wij hebben niets misdaan!
+
+Maar de cipier kwam binnen en zei dat ze moesten vertrekken.
+
+Soetkin vroeg om te blijven. Klaas voelde heur arm gezicht branden
+tegen het zijne, en de tranen van Soetkin maakten zijne wangen nat,
+en heel heur lichaam trilde en huiverde in zijne armen. Hij vroeg om
+heur bij hem te laten.
+
+De cipier zei nog dat ze moesten henengaan en trok Soetkin uit de
+armen van Klaas.
+
+Klaas sprak tot Uilenspiegel:
+
+--Waak over haar.
+
+Uilenspiegel beloofde het hem. En de zoon de moeder ondersteunend,
+togen Uilenspiegel en Soetkin henen.
+
+
+
+
+LXXIV.
+
+Den volgenden dag, die de dag van de lijfstraffe was, namen de buren
+uit medelijden, Uilenspiegel, Soetkin en Nele mede naar Katelijne's
+huis en sloten hen op.
+
+Maar zij hadden er niet aan gedacht, dat zij van verre de kreten
+van den martelaar hooren en, door het venster, de vlammen van den
+brandstapel zien konden.
+
+Schuddebollend dwaalde Katelijne door de stad, roepende:
+
+--Maakt open: de ziel wil er uit!
+
+Te negen uren werd Klaas in zijn hemde, met de handen op den rug
+gebonden, uit de gevangenis gehaald. Volgens de sententie, was de
+brandstapel opgericht in de Onze-Lieve-Vrouwestraat, rondom een staak,
+die voor de pui van 't schepenhuis geplaatst was. De beul en zijne
+knechten waren nog bezig met het hout opeen te stapelen.
+
+Klaas, omringd door zijne serjanten, wachtte geduldig, terwijl de
+provoost te peerd, de staffieren van 't baljuwschap en de negen uit
+Brugge ontboden landsknechten groote moeite hadden om het morrende
+volk tegen te houden.
+
+Allen zeiden dat het wreedheid was een man, die steeds goed, gedienstig
+en neerstig was, in zijn ouden dag aldus te martelen.
+
+Doch eensklaps knielden zij neder om te bidden. De doodklok begon
+te kleppen.
+
+De uitzinnige Katelijne stond vooraan in het volk.
+
+Naar Klaas en den brandstapel kijkend, sprak zij:
+
+--Het vuur! Het vuur! Maakt een gat: de ziel wil er uit.
+
+Als Soetkin en Nele de klokke hoorden, sloegen beiden een kruis. Maar
+Uilenspiegel deed het niet, zeggende dat hij God niet aanbad op de
+manier van de beulen. De hut rondloopend, beproefde hij deuren en
+vensteren open te breken, maar de buren, die buiten stonden, beletten
+het hem.
+
+Doch Soetkin sloeg eensklaps heur voorschoot voor heur gezicht
+en gilde:
+
+--De rook!
+
+De drie bedroefden zagen een groote zwarte rookwolk dwarrelend omhoog
+stijgen, 't Was de rook van den brandstapel, waarop Klaas aan eenen
+staak was gebonden en dien de scherprechter aan drie kanten aangestoken
+had, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.
+
+Klaas keek rond zich, en als hij Soetkin en Uilenspiegel in de menigte
+niet zag, was hij tevreden dat zij hem niet zouden zien lijden.
+
+Klaas bad, het hout knetterde, de mannen morden, de vrouwen weenden,
+Katelijne sprak:--Doet het vuur uit, maakt een gat, de ziel wil er
+uit,--en de doodklok klepte, en ander gerucht hoorde men niet.
+
+Soetkin werd eensklaps bleek als de dood, zij huiverde over gansch
+heur lichaam en wees naar den hemel. Een lange, smalle vlam was uit
+den brandstapel opgestegen en verhief zich bijwijlen boven de daken
+van de lage huizen. De vlam was bitter smertelijk voor Klaas, want al
+naar gelang van de grillen des winds, knaagde zij aan zijne beenen,
+verschroeidde en verbrandde zij zijn haar en zijnen baard.
+
+Uilenspiegel drukte Soetkin in zijne armen en wilde heur van voor
+het venster trekken. Zij hoorden een bangen kreet: 't was Klaas,
+wiens lichaam aan eenen kant brandde. Maar hij zweeg en weende. En
+zijne borst was nat van zijne tranen.
+
+Toen hoorden Soetkin en Uilenspiegel een groot rumoer, 't Waren de
+poorters, vrouwen en kinderen die riepen:
+
+--Klaas werd niet veroordeeld om te sterven met zacht vuur, maar met
+groote vlammen. Beul, pook het vuur aan!
+
+De beul deed het, doch het vuur wilde niet laaien.
+
+--Verworg hem, riepen zij.
+
+En zij smeten steenen naar den provoost.
+
+--De vlam! de groote vlam! huilde Soetkin.
+
+Te midden van den rook, zag zij nu een roode vlam ten hemel stijgen.
+
+--Hij gaat sterven, sprak de weduw. God, ontferm U der ziele van
+den onschuldigen martelaar. Waar is de koning, dat ik hem met mijne
+nagelen het hert uitrukke?
+
+En de doodklok klepte.
+
+Soetkin hoorde Klaas nog een grooten kreet slaken, maar zij zag noch
+zijn lichaam dat zich wrong en kronkelde door de smerte des vuurs,
+noch zijn gezicht dat ineentrok, zijn hoofd dat hij langs alle kanten
+keerde en draaide en tegen den staak sloeg. Het volk ging voort met
+roepen en fluiten, de vrouwen en kinderen smeten nog steenen, toen
+plotseling heel de brandstapel ontgloeide, en allen, te midden van
+rook en van vlammen, Klaas hoorden zuchten:
+
+--Soetkin! Thijl!
+
+En zijn hoofd viel op zijne borst alsof het van lood was.
+
+En uit Katelijne's woning kwam een schellen, hertverscheurenden
+kreet. En toen hoorde men niets meer dan de uitzinnige, die
+schuddebollend sprak: "De ziel wil er uit".
+
+Klaas was dood. De brandstapel viel ineen aan den voet van den staak,
+aan denwelken het arme, verkoolde lichaam bij den hals bleef hangen.
+
+En de doodklep klepte.
+
+
+
+
+LXXV.
+
+Met gebogen hoofd en gevouwen handen stond Soetkin zwijgend tegen
+den muur van den keuken. En Uilenspiegel had zijne armen om heuren
+hals geslagen, zonder spreken of weenen.
+
+Hij was verschrikt van het koortsvuur dat in zijn moeders lichaam
+brandde.
+
+De buren, die terugkwamen, zeiden dat Klaas gedaan had met lijden.
+
+--Hij is in den hemel, sprak de weduw.
+
+--Bid voor hem, sprak Nele tot Uilenspiegel, en zij gaf hem heuren
+rozenkrans; maar hij stiet dien van zich af, omdat, zoo hij zeide,
+de bollekens door den paus gewijd waren.
+
+De nacht was gevallen en Uilenspiegel zei:
+
+--Moeder, ga slapen, ik zal bij u waken.
+
+--Gij moet niet waken, sprak Soetkin, want de slaap doet goed aan
+jonge menschen.
+
+Nele maakte hun elk eene legerstee in de keuken en ging toen henen.
+
+En zij bleven er getweeen, terwijl het vuur van de wortels in den
+heerd uitbrandde.
+
+Soetkin ging slapen, Uilenspiegel deed als zij en hoorde ze weenen
+in heur bedde.
+
+Buiten, in de nachtelijke stilte, deed de wind de boomen huilen lijk
+de zee en joeg, als voorboden van den herfst, dwarrelende stofwolken
+tegen de ruiten.
+
+Het scheen Uilenspiegel dat hij een man zag over en weer gaan, dat
+hij stappen hoorde in de keuken. Toen hij opkeek, zag hij den man
+niet meer; maar hij luisterde en hoorde alleen den wind, die in den
+schoorsteen huilde en Soetkin, die in heur bedde weende.
+
+Dan opnieuw hoorde hij stappen, en, achter zich, tegen zijn hoofd,
+een bangen zucht.--Wie is daar? sprak hij.
+
+Niemand antwoordde, maar hij hoorde drie kloppen op de
+tafel. Uilenspiegel, verschrikt en huiverend, vroeg nogmaals:--Wie is
+daar? Hij kreeg geen antwoord, maar hoorde drie kloppen op de tafel
+en voelde twee armen die hem vastgrepen, en over zijn gelaat zich
+een ruig lichaam buigen, dat een groot gat in de borst had en naar
+verbrand rook.
+
+--Vader, sprak Uilenspiegel, is het uw arm lichaam, dat aldus op
+mij drukt?
+
+Hij kreeg geen antwoord, en, hoewel de schimme omtrent hem was,
+hoorde hij buiten roepen: "Thijl! Thijl!" Soetkin stond schielijk op
+en kwam aan Uilenspiegel's bed. "Hoort gij niets?" vroeg zij hem.
+
+--'t Doet, vader die mij roept.
+
+Ik, sprak Soetkin, ik heb een koud lichaam in mijn bedde gevoeld;
+en de stroozakken schudden en de gordijnen gingen open en toe en
+'k hoorde eene stemme die sprak: "Soetkin"; eene stemme die zwak
+als een ademtocht was, en stappen zoo licht als het dansen der
+muggen. Vervolgens tot den Geest van Klaas sprekend, zegde zij:
+"Man, zoo gij iets begeert in den hemel alwaar God U opgenomen heeft,
+moet gij het zeggen, opdat wij uwen wil kunnen volbrengen."
+
+Eensklaps sloeg de wind met geweld de deur open en de kamer werd
+met stof vervuld, en Uilenspiegel en Soetkin hoorden in de verte een
+akelig ravengekras.
+
+Zij kwamen samen buiten en gingen naar den brandstapel.
+
+Het was stikdonker, behalve wanneer de gure Noordenwind de wolken in
+den hemel als herten voortjoeg en de bleeke maan heur zilveren licht
+ter aarde zond.
+
+Een stadsserjant stond op wacht bij den brandstapel. Soetkin en
+Uilenspiegel hoorden den klank zijner stappen op den harden grond en
+het gekras eener raaf, die zekere raven bijriep, want het werd in de
+verte beantwoord door andere raven.
+
+Als Uilenspiegel en Soetkin bij den brandstapel waren, viel de raaf
+op Klaas' schouderen neer, en zij hoorden heur pikken in het lijk,
+en andere raven vlogen weldra bij.
+
+Uilenspiegel wilde op den brandstapel springen om de raven te verjagen;
+de serjant sprak tot hem:
+
+--Tooveraar, 't is nuttelooze moeite die gij doen gaat, weet dat de
+handen van verbranden het vermogen niet hebben onzichtbaar te maken
+als die van gehangenen.
+
+--Heer serjant, antwoordde Uilenspiegel, ik ben geen tooveraar, maar
+de wees van hem die daar hangt, en deze vrouw is zijne weduwe. Wij
+willen hem nogmaals kussen en een weinig van zijne assche meenemen,
+tot gedenkenis. Laat het ons toe, heer, gij die geen vreemd soldenier,
+maar een zoon van Vlaanderen zijt.
+
+--Doet als gij vraagt, antwoordde de serjant.
+
+De wees en de weduw klommen op het verkoold hout en kwamen bij het
+lijk; weenend kusten zij Klaas zijn gezicht.
+
+Ter plaats van het hert, waar de vlam een groot gat had geknaagd, nam
+Uilenspiegel een weinig asch van den doode. Vervolgens nederknielend,
+begonnen zij te bidden. En toen de ochtendschemering de kimmen lichtte,
+zaten beiden daar nog; doch de sergeant deed hen heengaan, uit vreeze
+voor straf.
+
+Thuis, nam Soetkin een stukje roode en een stukje zwarte zijde; zij
+maakte een zakje van, in hetwelk zij de assche stak; en zij naaide
+twee linten aan het zakje, opdat Uilenspiegel het om den hals kon
+dragen. Zij langde hem het zakje en sprak:
+
+--Dat deze assche, die het hert van mijn man is, dit rood, dat zijn
+bloed is, dit zwart, dat onze rouw is, steeds op uwe borst blijve,
+als een vuur van wrake voor zijne beulen!
+
+--Dat zal, zwoer Uilenspiegel.
+
+En de weduw kuste den wees, en de zonne stond op.
+
+
+
+
+LXXVI.
+
+'s Anderen daags kwamen de serjanten en omroepers der gemeente in de
+hut van Klaas, om al het huisraad op straat te brengen en publiek te
+verkoopen. Van uit Katelijne's huis zag Soetkin de wieg van ijzer en
+kooper beneden komen die, van vader tot zoon, altijd in Klaas' huis
+was geweest, waarin de arme doode geboren was en ook Uilenspiegel ter
+wereld kwam. Vervolgens bracht men ook het bedde beneden, in hetwelk
+Soetkin heuren zoon had ontvangen. En vervolgens de schapraai, en
+de ketels, pateelen en potten, die niet meer blonken lijk weleer,
+maar nu vuil van het stof waren.
+
+En ook eene tonne enkele en een klein vaatje dobbele kuite en, in
+een groote mande, ten minste dertig flesschen wijn; en alles werd op
+straat gezet, tot den laatsten stoel uit het huis.
+
+Met bloedend herte, doch zonder klagen, zag zij zich heur nederigen
+rijkdom, alle die herinneringen van vroeger, alle die vrienden
+ontnemen. De omroeper stak de keers aan en het huisraad werd stuk
+voor stuk verkocht. De keers was bijkans op, als de deken der
+vischverkoopers alles tegen een spotprijs gekocht had om het voort
+te verkoopen. Hij scheen vergenoegd als een wezel, die de hersenen
+eener henne uitzuigt.
+
+Uilenspiegel zei in zich zelven: "Gij zult niet blijven lachen,
+moordenaar."
+
+De verkoop was gedaan en nochtans bleven de serjanten overal zoeken,
+zonder de karolussen te vinden. De vischverkooper riep:
+
+--Gij zoekt slecht: ik weet dat Klaas voor zes maanden zevenhonderd
+karolussen bezat.
+
+Uilenspiegel zei in zich zelven: "Gij zult niet erven, moordenaar."
+
+Eensklaps keerde Soetkin zich naar hem en sprak, met den vinger naar
+den vischverkooper wijzend:
+
+--Daar is de aanbrenger!
+
+--Ik weet het, zei Uilenspiegel.
+
+--Duldt gij, sprak zij, dat hij uws vaders bloed erve?
+
+--Nog liever zat ik een heelen dag op de pijnbank, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+--Ik ook, sprak Soetkin, maar spreek niet uit medelijden, hoe groot
+ook de smerte weze die ik lijde.
+
+--Eilaas! gij zijt eene vrouwe, zei Uilenspiegel.
+
+--Arme jongen, sprak Soetkin, ik bracht u ter wereld en kan tegen
+'t lijden. Maar gij, als ik u zag.... Vervolgens verbleekend: Ik zal
+de Heilige Maagd bidden, die heuren zoon aan het kruis zag....
+
+En zij weende, en kuste Uilenspiegel.
+
+En aldus sloten zij een verdrag, dat hun haat en hunne kracht
+versterkte.
+
+
+
+
+LXXVII.
+
+De vischverkooper moest maar de helft van de koopsom betalen, mits de
+andere helft hem als aanbrenger toekwam, tot dat men de zevenhonderd
+gouden karolussen vond, die hem tot zijn eerlooze daad aangezet hadden.
+
+Soetkin weende 's nachts en werkte 's daags in het huishouden. Dikwijls
+hoorde Uilenspiegel haar in zich zelve zeggen:
+
+--Als hij erft, laat ik mij dooden.
+
+Nele en hij, wisten dat zij doen zou wat zij zeide; zij deden hun
+best om Soetkin te bewegen naar Walcheren te trekken, alwaar zij magen
+had. Soetkin wilde niet, zeggende dat zij zich niet verwijderen wilde
+van den bodem, die weldra heur gebeente zou ontvangen.
+
+Ondertusschen ging de vischverkooper opnieuw tot den baljuw en zegde,
+dat de aflijvige voor eenige maanden zevenhonderd karolussen geerfd
+had, dat Klaas een spaarzam man was en dat hij dus die groote som
+niet verteerd had, maar dat ze ergens verborgen moest zijn.
+
+De baljuw vroeg hem wat kwaad Uilenspiegel en Soetkin hem hadden gedaan
+om, na den eenen zijn vader en de andere heuren man te hebben ontnomen,
+hen nu nog zoo wreedelijk te vervolgen.
+
+De vischverkooper antwoordde dat hij, als hoogpoorter van Damme,
+de wetten van den lande wilde doen eerbiedigen om 's keizers
+goedertierenheid te verwerven.
+
+Daarop liet hij in handen van den baljuw een geschrevene aanklacht en
+hij bracht getuigen, die, in volle waarheid sprekende, huns ondanks
+moesten bevestigen, dat de vischverkooper niet loog.
+
+Op die getuigenissen verklaarden de heeren van de Schepenkamer,
+dat de vermoedens van plichtigheid voldoende waren om de torture toe
+te passen. Dienvolgens lieten zij het huis opnieuw afzoeken door de
+serjanten, die last hadden moeder en zoon naar het Steen te brengen,
+alwaar zij zouden opgesloten blijven, tot dat de scherprechter van
+Brugge kwam, die men op staanden voet had ontboden.
+
+Toen Soetkin en Uilenspiegel gekoord en gebonden door de straat kwamen,
+stond de vischverkooper aan zijne deur naar hen te kijken.
+
+En de poorters en poorteressen van Damme stonden ook aan hunne
+deur. Mathijssen, de naaste gebuur van den vischverkooper, hoorde
+Uilenspiegel tot den lafaard zeggen:
+
+--Gij, die eene weduwe martelt, wordt gedoemd door den Heere!
+
+En ook Soetkin, die zei:
+
+--Gij, die eenen wees vervolgt, zult een kwaden dood sterven!
+
+Toen die van Damme aldus vernomen hadden dat het op een tweede
+aanklacht van Grijpstuiver was, dat men moeder en zoon naar 't gevang
+bracht, jouwden zij den vischverkooper uit en smeten 's avonds steenen
+in zijne ruiten. En zijne deur werd vol vuiligheid bestreken.
+
+En hij dorst niet meer buitenkomen.
+
+
+
+
+LXXVIII.
+
+Omtrent tien uur des voormiddags werden Soetkin en Uilenspiegel in
+de folterkamer gebracht.
+
+Daar waren de baljuw, de griffier en de schepenen, de beul van Brugge,
+zijn knecht en een chirurgijn-baardemaker.
+
+De baljuw vroeg aan Soetkin of zij niets achterhield dat den keizer
+toekwam. Zij antwoordde dat zij, mits zij niets bezat, niets kon
+achterhouden.
+
+--En gij? vroeg hij aan Uilenspiegel.
+
+--Voor zeven maanden, antwoordde hij, erfden wij zevenhonderd
+karolussen; eenigen daarvan zijn verteerd. En ik weet niet waar de
+andere zijn, maar ik denk dat de reiziger, die tot onzen rampspoed
+ten onzent verbleef, die heeft medegenomen, want nooit heb ik thuis
+karolussen gezien.
+
+De baljuw vroeg toen nog eens of beiden in hun gezegde bleven
+volherden.
+
+Zij antwoordden, dat zij geenerlei goed achterhielden dat den keizer
+toekwam.
+
+Ernstig doch vol medelijden, sprak de baljuw:
+
+Mits de lasten tegen u beiden zwaar zijn, zult gij, zoo gij geen
+bekentenis doet, de pijnbank moeten verduren.
+
+--Spaar de weduw, sprak Uilenspiegel. De vischverkooper heeft alles
+gekocht wat er was.
+
+--Arme jongen, sprak Soetkin, de mannen kunnen geen smerten als de
+vrouwen verdragen.
+
+Als zij zag dat Uilenspiegel om harentwille wit als een doode was,
+zeide zij nog:
+
+--Ik haat en 'k ben sterk.
+
+--Spaar de weduw, sprak Uilenspiegel.
+
+--Neem mij in zijne plaats, zei Soetkin.
+
+De baljuw vroeg aan den beul of alles gereed was om de waarheid
+te ontrukken.
+
+De beul antwoordde:
+
+Alles is gereed.
+
+De rechters, na beraadslaagd te hebben, besloten dat men moest beginnen
+met de vrouw, om 't stuk te doen bekennen.
+
+--Want, sprak een der schepenen, geen zoon is zoo wreedaardig dat hij
+zijne moeder kan zien lijden, zonder te bekennen om heur te verlossen.
+
+De baljuw sprak tot den scherprechter:
+
+--Zet de vrouw op den stoel en doe de stokskens aan heure handen
+en voeten.
+
+De beul gehoorzaamde.
+
+--Ho! doet dat niet, mijne heeren, riep Uilenspiegel. Bindt mij vast
+in heure plaats, breekt mijne vingeren en teenen, maar spaart heur!
+
+--De vischverkooper! riep Soetkin. Ik haat en 'k ben sterk.
+
+Uilenspiegel werd nog bleeker, beefde en zweeg.
+
+De stokskens, die van palmhout waren, werden tusschen de vingeren
+gestoken. Door middel van koordjes waren zij tot een zoo vernuftigen
+toestel gemaakt, dat de beul naar den wil van den rechter, al
+de vingeren kon pletteren, of den lijder maar een geringe pijn
+veroorzaken.
+
+Hij stak de stokskens tusschen de vingeren en teenen van Soetkin.
+
+--Trek aan, zei de baljuw.
+
+De hangman deed het wreedelijk.
+
+Toen sprak de baljuw tot Soetkin:
+
+--Zeg mij waar de karolussen liggen.
+
+--Ik weet het niet, antwoordde zij zuchtend.
+
+--Nijp harder, sprak hij.
+
+Uilenspiegel wilde zijne armen losrukken, die op zijnen rug waren
+gebonden, om Soetkin te hulpe te komen.
+
+--Doet niet prangen, heeren rechters, het zijn teere en broze
+vrouwenvingeren. Een vogeltje zou ze aan stukken pikken. Prangt niet;
+heer scherprechter, ik spreek geenszins tot u, want gij moet doen
+wat die heeren u heeten. Spant niet, hebt medelijden.
+
+--De vischverkooper! riep Soetkin.
+
+En Uilenspiegel zweeg.
+
+Doch, als hij zag dat de beul de stokskens harder deed spannen,
+riep hij opnieuw:
+
+--Erbarming, heeren! Daar breekt gij heure vingeren die zij noodig
+heeft om te werken. Laas! heure voeten, nu zal zij niet meer kunnen
+gaan! Erbarming, heeren!
+
+--Vischverkooper, gij zult een bangen dood sterven! riep Soetkin.
+
+En heure beenderen kraakten en 't bloed van heure voeten gutste
+ten gronde.
+
+Uilenspiegel zag het en sprak, bevend van smert en van gramschap:
+
+--Vrouwenbeenderen, breekt ze toch niet, heeren rechters.
+
+--De vischverkooper! zuchtte Soetkin.
+
+En heure stem was zacht als de stem van eene schim.
+
+--Heeren rechters, de handen en voeten zijn rood van 't bloed. Men
+heeft heure beenderen gekraakt.
+
+De chirurgijn-baardemaker raakte ze aan, en Soetkin stiet een kreet
+van smerte.
+
+--Beken in heure plaats, zei de baljuw tot Uilenspiegel.
+
+Maar Soetkin bezag hem met opengesperde oogen, als die van een
+doode. En hij begreep dat hij niet spreken mocht, en weende zonder
+een woord te uiten.
+
+--Daar die vrouwe de kloekmoedigheid des mans heeft, sprak toen de
+baljuw, moet men ze beproeven door heuren zoon onder heure oogen uit
+te rekken.
+
+Soetkin hoorde niet, want zij lag in bezwijming, door de pijnen die
+zij uitstond.
+
+Men deed ze met azijn tot heur zelve komen.
+
+Vervolgens werd Uilenspiegel ontkleed en bloot voor de oogen zijner
+moeder gesteld. De beul scheerde hem zijn haar af, om te zien of
+hij geenerlei tooverteeken verbolgen hield. Toen zag hij op zijn
+rug een zwarte geboortevlek. Verscheidene reizen stak hij er in met
+een lange naalde; er kwam bloed uit, en hij was van oordeel dat het
+litteeken geen tooverije verborg. Op 't bevel van den baljuw, werden
+Uilenspiegel's handen gebonden met twee koorden, die rond een wielken
+aan een zolderbalk hingen, zoodat de beul, op bevel van de rechters,
+hem met geweldige schokken kon optrekken en weer laten vallen; dit
+deed hij wel negen reizen, na vooraf aan elk been een gewicht van
+vijf en twintig pond te hebben gebonden.
+
+Bij den negenden schok, scheurde de huid en werden polsen en enkels
+ontwricht.
+
+--Belijd, sprak de baljuw.
+
+--Neen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Soetkin bezag heuren zoon, doch zij had de kracht niet om te roepen
+of te spreken; zij stak alleenlijk heure bloedige handen uit, ten
+teeken dat men die folteringen zou staken.
+
+Maar de beul trok Uilenspiegel nogmaals op, om hem te laten vallen. En
+het vel der polsen en enkels scheurde erger en zijn voeten werden
+nog erger ontwricht; doch hij schreeuwde niet.
+
+Soetkin weende en zwaaide met heure bloedige handen.
+
+--Belijd, sprak de baljuw, en gij krijgt vergiffenis.
+
+--De vischverkooper heeft vergiffenis noodig, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Is 't om met de rechters te spotten? vroeg een der schepenen.
+
+--Spotten? Laas, antwoordde Uilenspiegel, ik heb er geen lust toe,
+ge moogt mij gelooven.
+
+Soetkin zag toen den beul, op bevel van den baljuw, een fornuis
+aanstoken, terwijl een beulsknecht twee keersen deed branden.
+
+Zij wilde rechtstaan op heure vermorzelde voeten, doch zij viel terug,
+uitroepende:
+
+--Weg met dat vuur! Ach! heeren rechters, spaart zijne jeugd. Weg
+met dat vuur!
+
+--De vischverkooper! riep Uilenspiegel, heur ziende wankelen.
+
+--Trek Uilenspiegel een voet boven den grond, sprak de baljuw; stel
+het fornuis onder zijne voeten en eene keers onder elken oksel.
+
+De beul gehoorzaamde. Het haar onder de okselen knetterde en schroeide
+onder de vlamme.
+
+Uilenspiegel schreeuwde, en Soetkin sprak weenend:
+
+--Doe dat vuur weg.
+
+--Belijd, sprak de baljuw, en gij zult verlost zijn. Belijd voor
+hem, vrouwe.
+
+En Uilenspiegel sprak:
+
+--De vischverkooper verdient het eeuwige vuur!
+
+Soetkin schudde het hoofd tot teeken dat zij niets te zeggen
+had. Uilenspiegel knarste op zijne tanden, en weenend keek Soetkin
+met verwilderde oogen naar heuren zoon.
+
+Nochtans toen de beul de keersen uitgeblazen had en het gloeiend
+fornuis onder Uilenspiegels voeten plaatste riep zij uit:
+
+--Heeren rechters, hebt medelijden met hem, hij weet niet wat hij zegt.
+
+--En waarom niet? vroeg de baljuw listiglijk.
+
+--Ondervraagt heur niet, heeren rechters, sprak Uilenspiegel, gij
+ziet wel dat de smert heur waanzinnig maakt. De vischverkooper heeft
+gelogen.
+
+--Spreekt gij als hij, vrouw? vroeg de baljuw.
+
+Soetkin knikte van ja.
+
+--Verbrandt den vischverkooper! riep Uilenspiegel.
+
+Soetkin zweeg, hief den arm tot vermaledijding omhoog.
+
+Doch als zij het fornuis zag gloeien onder de voeten haars zoons,
+riep zij uit:
+
+--Heere God! Heilige Maria, die in de hemelen zijt, stelt toch een
+einde aan die marteling! Ontferming! Doe het vuur weg!
+
+--De vischverkooper! zuchtte Uilenspiegel nog.
+
+Hij spuwde bloed door den mond en de neusgaten, en hij bleef met
+gebogen hoofde, boven de gloeiende kolen hangen.
+
+Toen riep Soetkin:
+
+--Hij is dood! Zij hebben hem vermoord! Ha! hem ook! Rechters, doet
+het vuur weg! Laat mij hem in mijne armen nemen, om getweeen te
+sterven. Gij weet dat ik niet kan wegloopen, met mijn gebroken voeten.
+
+--Geef de weduw haren zoon, sprak de baljuw.
+
+Vervolgens gingen de rechters tot beraadslaging over.
+
+De hangman maakte Uilenspiegel los en legde hem naakt en met bloed
+overdekt op den schoot zijner moeder, terwijl de chirurgijn-baardemaker
+de beenderen weer in de gewrichten bracht.
+
+En Soetkin kuste Uilenspiegel, en weende en sprak:
+
+Mijn zoon, arme martelaar! Ik zal u genezen, zoo de heeren rechters het
+gedoogen; maar wordt toch wakker, Thijl, mijn zoon! Heeren rechters,
+als gij hem gedood hebt, zal ik tot Zijne Majesteit gaan; want gij
+hebt gehandeld tegen wet en recht, en gij zult zien wat een arme
+vrouwe tegen de boozen vermag. Maar, heeren rechters, laat ons in
+vrijheid. De hand Gods valt zwaar op ons neder, en wij zijn slechts
+getweeen op de wereld.
+
+Na beraadslaging, brachten de rechters de volgende sententie uit:
+
+"Omme dieswille dat gij, Soetkin, weduwvrouwe van Klaas, en gij, Thijl,
+zoon van Klaas, in de wandelinge Uilenspiegel, beschuldigd het goed
+geroofd te hebben dat door verbeurdverklaring, niettegenstaande alle
+privileges, aan Zijne Koninklijke Majesteit toebehoorde, in weerwil
+van de pijnbank en voldoende beproevingen, niets beleden hebt;
+
+"Overwegende het gebrek aan bewijzen, en gezien den erbarmlijken
+staat uwer ledematen, vrouwe, en de tortuur die gij onderstaan
+hebt, man, verklaart de vierschaar u beiden vrij en staat u toe,
+niettegenstaande uwe armoede, te wonen bij hem of heur van de stede,
+waar het u believen zal.
+
+"Aldus gewijsd ende geprononcieerd te Damme, den drij en twintigsten
+van Wijnmaand van 't jaar onzes Heeren 1558."
+
+--Weest gezegend, heeren rechters, sprak Soetkin.
+
+--De vischverkooper! zuchtte Uilenspiegel.
+
+En moeder en zoon werden op eene kar naar 't huis van Katelijne
+gevoerd.
+
+
+
+
+LXXIX.
+
+In dat jaar, het acht en vijftigste der eeuw, kwam Katelijne bij
+Soetkin binnen en sprak:
+
+"Dezen nacht heb ik mij laten vervoeren, door middel van eenen stok
+met zalve bestreken, naar den Onze-Lieve-Vrouwetoren. Daar zag ik de
+sylphen de gebeden der menschen overgeven aan de engelen, dewelke naar
+het hoogste der hemelen vlogen om ze naar den troon Gods te dragen. En
+heel het hemelrijk was met fonkelende sterren bezaaid. Eensklaps
+verhief zich van op een brandstapel een zwarte gedaante, die omtrent
+mij op den toren kwam zitten. Ik herkende Klaas gelijk hij was in
+zijn leven, met zijne kooldragerskleeren.--Wat doet gij hier op
+Onze-Lieve-Vrouwetoren? vroeg hij mij,--Maar gij zelf, antwoordde
+ik, waar gaat gij henen, vliegend door de lucht als eene zwaluw?--Ik
+ga, sprak hij, naar het oordeel; hoort gij de trompet van den engel
+niet? Ik stond dicht tegen hem, en voelde dat zijn lichaam niet vast
+was gelijk dat der levenden, maar zoo licht dat ik er doorging als
+door een warmen damp. Aan mijne voeten, heel Vlaanderenland door,
+flikkerden eenige lichtjes, en ik sprak in mij zelve: Zij die vroeg
+opstaan en spade werken, zijn gezegend door God.
+
+En heel den nacht hoorde ik de trompet van den engel schallen. En ik
+zag een andere gedaante omhoog stijgen; ze kwam uit Spanje; deze was
+oud en afgeleefd; siroop van kweeperen hing nog aan hare lippen. Om de
+schouders droeg zij een karmozijnpannen mantel, gevoerd met hermelijn,
+op het hoofd eene keizerskroon, in de eene hand eene ansjovis, in de
+andere een beker bier.
+
+Zij kwam, zeker uit vermoeienis, op Onze-Lieve-Vrouwetoren
+zitten. Nederknielend vroeg ik haar: Gekroonde Majesteit, vol eerbied
+lig ik voor U neder, doch ik ken U niet. Van waar komt gij, wat doet
+gij op de wereld?--Ik kom, sprak zij, van Sint-Just in Estramadura,
+en was keizer Karel de vijfde.--Maar, vroeg ik, waar vaart gij henen,
+in dien kouden nacht, door dien hemel vol hagelwolken?--Ik ga, was
+het antwoord, naar het oordeel.
+
+Als de keizer zijne ansjovis wilde eten en zijn bier wilde drinken,
+schalde de trompet van den engel. En de keizer verhief zich in de
+lucht, grommend omdat hij niet voorteten kon. Ik volgde Zijne Heilige
+Majesteit. Hij vloog door het luchtruim, hijgend van vermoeienis,
+blazend van aamborstigheid, en soms brakend, want hij was van overdaad
+gestorven. Wij klommen hooger en hooger, gelijk de pijlen uit eenen
+boog van kornoelje-hout. De sterren vlogen ons voorbij en lieten
+vurige strepen na. De trompet des engels weerschalde, met een machtig,
+klaterend geweld. Bij elk geschal dat door de ruimte klonk, sloeg
+de lucht uiteen, alsof een orkaan had geblazen. En aldus werd de weg
+gebaand. Duizend uren hoog en nog meer, zagen we Christus, in al zijn
+heerlijkheid op een sterrentroon gezeten. Aan zijne rechterzijde, zat
+de engel die de daden der menschen opteekent in een bronzen boek, en
+aan zijne linkerzijde, Maria, zijne moeder, die de zondaren voorsprak.
+
+Klaas en keizer Karel knielden neder voor den troon.
+
+De engel sloeg den keizer de krone van 't hoofd:--Christus alleen is
+keizer, sprak hij.
+
+Zijne Heilige Majesteit scheen verstoord, doch nederig vroeg hij:
+Zou ik dit ansjovisje en dit bier niet mogen behouden, want 'k heb
+honger van die lange luchtvaart?--Gelijk heel uw leven, antwoordde
+de engel; nu, eet en drink maar.
+
+Als hij gedaan had, vroeg Christus:
+
+--Komt gij met zuivere ziele naar 't oordeel?
+
+--Ik hoop het, zoete heer Jezus, want ik heb gebiecht, antwoordde
+keizer Karel.
+
+--En gij, Klaas? vroeg Christus; gij beeft niet lijk die keizer.
+
+--Heer Jezus, antwoordde Klaas, geenerlei ziele is teenemaal zuiver,
+doch ik heb geen angst voor U, die het opperste goed en de opperste
+rechtveerdigheid zijt; maar ik vrees voor mijne zonden, die groot in
+getal waren.
+
+--Spreek, aardworm, sprak de engel tot den keizer.
+
+--Heer, antwoordde Karel met verlegene stem, gezalfd door de hand uwer
+priesteren, werd ik koning van Castilie, keizer van Duitschland en
+Roomsch koning gewijd. Steeds nam ik de instandhouding van de macht,
+die van U komt, ter herte, en ik ging de ketterije te keer te vuur
+en te zweerd, met put en galg.
+
+--Leugenaar, sprak de engel, gij wilt ons bedriegen. In Duitschland
+duldet gij de ketteren, want gij vreesdet hen, maar gij deedt ze
+onthalzen, branden, hangen en levend begraven in de Nederlanden,
+daar waar gij vreesdet niet genoeg te erven van die noeste bijen, zoo
+rijk aan honig. Honderd duizend menschen werden ter dood gebracht,
+niet omdat gij Christus, mijnen Heere, bemindet, maar omdat gij
+een dwingeland, een landverwoester waart, die niemand bemindet, dan
+zichzelven, en daarna het vleesch, de visch, het bier en den wijn,
+want gij waart gulzig als een hond en dronkt als eene spons.
+
+--En gij, Klaas, spreek, zegde Christus.
+
+Doch de engel stond recht en sprak:
+
+--Deze heeft niets te zeggen. Hij was goedhertig, neerstig, gelijk
+heel het Vlaamsche volk, dat geerne werkt en geerne lacht, dat den
+eed gestand bleef, denwelken het aan zijne vorsten gezworen had, in
+den waan dat zijne vorsten ook den hunne zouden houden. Hij had geld,
+hij werd in beschuldiging gesteld, en omdat hij een ketter gehuisd had,
+werd hij levend verbrand.
+
+Maria sprak toen:--Arme martelaar! doch in het hemelrijk zijn frissche
+bronnen, fonteinen die melk en wijn spuiten; kom mee, kooldrager,
+ik zal u leiden.
+
+Nogmaals schalde de trompet van den engel en, van uit het diepste des
+afgronds, zag ik een schoonen, naakten man verrijzen, met een ijzeren
+krone op 't hoofd. En op den band van de krone stond geschreven:
+Droef tot op den dag der gerechtigheid.
+
+Hij naderde den troon en zeide tot Christus:
+
+--Ik ben uw slaaf tot dat ik uw meester worde.
+
+--Satan, sprak Maria, eens komt een dag waarop er geen meesters noch
+slaven meer zijn, waarop Christus dewelke liefde is, en Satan, die
+de hoogmoed is, beteekenen zullen: Macht en kennis.
+
+--Vrouwe, gij zijt goed en schoon, zegde Satan.
+
+En naar den keizer wijzend, vroeg hij aan Christus:
+
+--Wat moet ik hiermee doen?
+
+Christus antwoordde:
+
+--Dien gekroonden worm zult gij brengen in eene zaal, waar al de
+foltertuigen verzameld zijn, die onder zijne regeering gebruikt
+werden. Telkens dat een arme onschuldige de pijne des waters
+verduren zal, die de menschen opzwelt lijk blazen; of de pijne der
+keersen, die hunne voetzolen en okselen verbranden; of de pijne
+der radbraking, die de ledematen plettert; of de pijne der olie;
+telkens dat een vrije ziel op den brandstapel den laatsten snik
+zal geven, moet hij op zijne beurt dien dood, die smerten verduren,
+opdat hij leere hoeveel kwaad een onrechtveerdig man doen kan, die
+over millioenen gebiedt; hij verga in de gevangenissen, hij sterve
+op de brandstapels, zuchte in ballingschap, ver van het Vaderland;
+hij worde geschavotteerd, ontpoorterd, gegeeseld, gebrandmerkt; hij
+weze rijk, opdat de bedezetters hem alles ontnemen; de afgunstige
+klage hem aan en de verbeurdverklaring brenge hem ten onder. Gij zult
+van hem maken een ezel, opdat hij zachtzinnig, mishandeld en slecht
+gevoed weze; een arme, opdat hij bedele en beleedigingen erlange; een
+arbeider, opdat hij zich afbeule en niet genoegzaam te eten krijge;
+vervolgens, als hij als mensch naar ziel en lichaam alles geleden
+heeft, maakt gij van hem een hond, opdat hij braaf weze en slagen
+krijge; een slaaf, omdat hij aan den meestbiedende verkocht worde;
+een soldenier, opdat hij vechte voor anderen en zich late dooden
+zonder te weten waarom. En als hij na afloop van driehonderd jaar
+aldus alle smerten, alle ellenden geproefd heeft, zult gij er een
+vrijen man van maken. Is hij in dien staat goed, gelijk Klaas was,
+geef dan in een lachend, lommerig oord, onder een schoonen boom, de
+eeuwige ruste aan zijn gebeente, en zijne vrienden zullen aan zijn
+graf komen weenen en bloemen strooien ter zijner gedachtenis.
+
+--Genade, mijn zoon, zeide Maria, hij wist niet wat hij deed, want
+macht doet het herte versteenen.
+
+--Geene genade, sprak Christus.
+
+--Ach, zeide Zijne Majesteit, had ik slechts een glas wijn van
+Andalusie.
+
+--Kom, sprak Satan, 't is uit met wijn, met gebraad en gevogelte.
+
+En naar het diepste der helle bracht hij de ziele van den armen keizer,
+die nog van zijn stukje ansjovis at.
+
+Uit medelijden liet Satan hem begaan. Dan zag ik die Heilige Maagd,
+die Klaas naar het hoogste des hemelrijks leidde, daar waar de sterren
+met trossen aan 't gewelf hangen. En daar waschten de engelen hem,
+tot dat hij schoon en jong was. En zij gaven hem rijstpap met zilveren
+lepels. En de hemel sloot zich."
+
+--Hij is in den hemel, sprak de weduwe.
+
+--De assche klopt op mijn hert, zei Uilenspiegel.
+
+
+
+
+LXXX.
+
+Gedurende de volgende drie en twintig dagen, werd Katelijne bleek en
+mager, en dorde zij, alsof zij verteerd werd door een inwendig vuur.
+
+Zij riep niet meer: Het vuur! Maakt open! mijn ziel wil er uit! doch
+in vervoering sprak zij gedurig tot Nele: Bruid ben ik; bruid moet
+gij wezen. Schoon is hij; lang haar; vurige liefde; koude knieen en
+koude armen!
+
+En Soetkin bezag haar treuriglijk, en dacht dat het een nieuwe uiting
+van waanzin was.
+
+Heure rede vervolgend, sprak Katelijne:
+
+--Driemaal drie is negen, een heilig getal. Hij alleen die 's nachts
+fonkelende oogen als katoogen heeft, ziet de geheimenis.
+
+Toen Soetkin heur op een avond zoo bezig hoorde, schudde zij
+vertwijfeld het hoofd. Doch Katelijne sprak:
+
+--Vier en drie, ongeluk onder Saturnus; onder Venus, een
+bruiloftgetal. Koude armen! Koude knieen! Een herte van vuur!
+
+Soetkin antwoordde:
+
+--Gij moogt van die leelijke heidensche afgoden niet spreken.
+
+Katelijne hoorde dit; zij sloeg een kruis en sprak:
+
+--Gezegend zij de grijze ruiter. Nele moet een man hebben, een schoonen
+man met een zweerd, een zwarten man met blinkend gelaat.
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel, eene mannenstoverij, voor dewelke ik met
+mijn mes de saus zal maken.
+
+Nele bezag teederlijk heuren vriend, want zij was gelukkig omdat hij
+jaloersch was.
+
+--Ik wil dien niet, sprak zij.
+
+Katelijne antwoordde:
+
+--Wanneer komt hij, die in 't grijs gekleed, en altijd anders geleersd
+en gespoord is?
+
+Soetkin sprak:
+
+--Bidt God voor de uitzinnige.
+
+--Uilenspiegel, zei Katelijne, haal ons twee stoopen dobbele kuite,
+terwijl ik de heetekoeken bak.
+
+Soetkin vroeg waarom zij den Zaterdag vierde, naar de wijs van
+de Joden.
+
+Katelijne antwoordde:
+
+--Omdat het deeg gerezen is.
+
+Uilenspiegel stond met den grooten kroes van Engelsch tin in de hand,
+waarin juist twee stoopen gingen.
+
+--Moeder, vroeg hij, wat moet ik doen?
+
+--Ga, sprak Katelijne.
+
+Daar zij geene meesteresse in huis was, wilde Soetkin niet
+tegenspreken. Zij zegde tot Uilenspiegel:--Ga, mijn zoon.
+
+Uilenspiegel liep naar den Staak en kwam terug met twee stoopen
+dobbele kuite.
+
+Weldra verspreidde de geur der heetekoeken zich in de keuken, en
+allen hadden honger, tot zelfs Soetkin.
+
+Uilenspiegel liet het zich goed smaken. Katelijne had hem een grooten
+beker gegeven, zeggende dat, aangezien hij de eenige man, hoofd van
+het huis, was, hij meer moest drinken dan de anderen en vervolgens
+moest zingen.
+
+En zij lachte heimelijk, maar Uilenspiegel dronk, doch zong niet. Nele
+weende als zij Soetkin bleek en gansch ineengevallen zag zitten;
+alleen Katelijne was vroolijk.
+
+Na het avondmaal gingen Soetkin en Uilenspiegel naar boven op den
+zolder slapen; Katelijne en Nele bleven in de keuken, alwaar heure
+bedden nu stonden.
+
+Rond twee uren des morgens als Uilenspiegel, door het zware bier,
+al lang sliep, lag Soetkin gelijk alle nachten wakker, Maria biddende
+dat zij heur slaap zou zenden, doch Maria aanhoorde heur niet.
+
+Eensklaps hoorde zij den schreeuw van een nachtuil en, uit de keuken,
+antwoordde een dergelijke kreet; vervolgens, in de verte, in den
+kouter, weerklonken andere kreten en altijd scheen het heur dat men
+die in de keuken beantwoordde.
+
+Denkend dat het nachtvogelen waren, sloeg zij er niet verder
+acht op. Zij hoorde peerdengehennik en hoevengetrappel op den
+steenweg. Zij opende het venster en zag inderdaad twee gezadelde
+peerden, die stampend het gras van den berm schoren. Toen hoorde zij
+een schreeuwende vrouwenstem, een dreigende mannenstem, herhaalde
+slagen, nieuwe kreten, eene deur met gedruis toeslaan en angstige
+stappen de trap opklimmen.
+
+Uilenspiegel snorkte en hoorde er niets van; de deur van den
+zolder vloog open en, schier naakt, sprong Nele hijgend en snikkend
+binnen. En in haast schoof zij eene tafel, stoelen, een oud komfoor en
+al het huisraad dat zij vinden kon, tegen de deur. De laatste sterren
+verbleekten aan het uitspansel; de hanen kraaiden; zij kondigden den
+dageraad aan.
+
+Op het gerucht dat Nele maakte, keerde Uilenspiegel zich om in zijn
+bed, zonder wakker te worden.
+
+Nele viel om Soetkin's hals en sprak:--Soetkin, ik ben bang, steek
+eene keers aan.
+
+Soetkin deed het en Nele zuchtte voortdurend.
+
+Als de keers aangestoken was, bezag Soetkin het meisje, en ze zag dat
+heur hemd op den schouder gescheurd was. Op heur voorhoofd, heure
+kaken, in heuren hals zag zij bloedende schrammen, gelijk krabben
+van nagels.
+
+--Nele, vroeg Soetkin heur kussend, van waar komen die, schrammen?
+
+Steeds bevend en zuchtend, sprak het meisje:
+
+--Doe ons niet verbranden, Soetkin.
+
+Doch Uilenspiegel werd wakker en wreef zich de oogen, verblind als hij
+was door de klaarte der keers. Soetkin vroeg:--Wie is beneden? Nele
+antwoordde:--Zwijg, 't is de man dien Katelijne mij geven wil.
+
+Soetkin en Nele hoorden Katelijne plotseling schreeuwen, en heure
+beenen knikten van schrik.--Hij slaat heur om mij, sprak Nele.
+
+--Wie is er in huis? riep Uilenspiegel, uit zijn bed
+springend. Vervolgens liep hij door de kamer tot dat hij een zwaar
+stookijzer gevonden had, dat in eenen hoek lag.
+
+--Niemand, sprak Nele, ga niet beneden, Uilenspiegel!
+
+Maar hij luisterde niet, liep naar de deur, trok stoelen, tafels en
+komfoor uit den weg. Katelijne schreeuwde nog altijd beneden. Nele
+en Soetkin hielden Uilenspiegel vast, om zijn lijf, bij zijne beenen,
+en spraken:--Ga niet beneden, Uilenspiegel, 't zijn duivelen.
+
+--Ja, sprak hij, duivelsche man van Nele, ik breng u het stookijzer
+tot gade. Een huwelijk van ijzer en vleesch. Laat mij, beneden!
+
+Doch zij lieten hem niet los, want zij waren sterk, en klampten zich
+vast aan de leun van de trap. Maar zij vermochten niet hem te houden,
+en, naar beneden vliegend als een lawine, stormde hij de keuken
+binnen. Daar zag hij Katelijne bleek en ontdaan, en hoorde haar
+zeggen:--Hansken, waarom verlaat gij mij? 't Is mijne schuld niet;
+Nele is stout.
+
+Zonder te luisteren, opende Uilenspiegel de deur van het
+stalleken. Hij vond er niemand; hij liep naar den kouter en van
+daar op den steenweg: van verre zag hij twee dravende peerden in
+den morgennevel verdwijnen. Hij wilde ze achterhalen, maar ze renden
+gelijk de stormwind, die de droge bladeren opjaagt.
+
+Vol gramschap en vertwijfeling kwam hij binnen, fluisterend:--Zij
+hebben heur gehoond! En met een onheilspellend vuur in de oogen, bezag
+hij Nele; deze, die huiverend voor Soetkin en Katelijne stond, sprak:
+
+--Neen, Thijl, mijn geliefde, neen.
+
+Dit zeggende, keek zij hem zoo droef en oprecht in de oogen, dat
+Uilenspiegel zag dat zij de waarheid sprak. Toen ondervroeg hij heur:
+
+--Van waar kwamen die kreten? Waar gingen die mannen? Waarom is
+uw hemde gescheurd? Van waar komen die krabben op uwe kaken en uw
+voorhoofd?
+
+--Luister, Uilenspiegel, doe ons niet verbranden. Katelijne--God
+beware heur voor de helle--heeft sedert drie-en-twintig dagen een in
+'t zwart gekleeden, geleersden en gespoorden duivel tot vriend. Zijn
+gelaat blinkt lijk het vuur dat 's zomers, als 't warm is, schittert
+op de baren der zee.
+
+--Waarom zijt gij vertrokken, Hansken, mijn lieveling? sprak Katelijne,
+Nele is stout.
+
+Maar Nele, vervolgende, sprak:--Hij schreeuwt als een nachtuil om zijne
+komst te melden. Moeder ziet hem alle Zaterdagen in de keuken. Zij
+zegt, dat zijne kussen als ijs zijn en zijn lichaam als sneeuw. Hij
+slaat heur als zij niet doet wat hij heet. Eens bracht hij heur enkele
+guldens mee, doch hij nam heur al de andere af.
+
+Bij dit verhaal vouwde Soetkin de handen, om voor Katelijne te
+bidden. Katelijne sprak blijde:
+
+--Mijn lijf en mijn geest, alles zij hem. Hansken, mijn liefste,
+leid mij nog naar den Sabbat, 't Is Nele, die nooit komen wil! Nele
+is stout.
+
+--Bij de ochtendschemering toog hij henen, vervolgde het meisje,
+'s anderen daags vertelde moeder mij dan allerhande zonderlinge
+dingen.... Maar bezie mij toch zoo kwaad niet, Uilenspiegel. Gisteren
+zeide zij mij dat een schoon heer, in 't grijs gekleed en Hilbert
+genaamd, mij ten huwelijk wilde en thuis zou komen, om zich te
+toonen. Ik antwoordde dat ik geen man wilde, hij mocht schoon zijn of
+leelijk. Zij deed mij opblijven om hen te verbeiden; want zij is dan
+geenszins van heure zinnen, als 't minnarijen geldt. Wij waren half
+ontkleed, gereed om te gaan slapen; ik sliep op genen stoel. Toen
+zij binnenkwamen, werd ik niet wakker. Plotseling voelde ik iemand
+die mij omhelsde, mij in mijnen hals kuste. En in den maneschijn zag
+ik een helder gezicht, gelijk het schuim der branding in Hooimaand,
+bij broeiend weer, en hoorde ik stille fluisteren:--Ik ben Hilbert,
+uw verloofde; wees aan mij; 'k zal u rijk maken. Zijn gezicht stonk
+naar visch. Ik stiet hem weg; hij wilde mij nemen met geweld, maar
+'k was sterker dan tien mannen als hij. Doch hij scheurde mijn hemde,
+kwetste mij aan mijn aangezicht en herhaalde: Wees aan mij, 'k zal
+u rijk maken.--Ja, zei ik, lijk mijne moeder, wier laatsten duit gij
+nemen zult.--Toen verdubbelde hij zijne pogingen, maar hij vermocht
+niets tegen mij. Hij was nog leelijker dan een doode, en ik krabde
+hem zoo geweldig met mijne nagelen in zijne oogen, dat hij kermde. Zoo
+geraakte ik los, en kwam ik bij Soetkin vluchten.
+
+Katelijne herhaalde gedurig:
+
+--Nele is stout. Waarom zijt gij zoo gauw vertrokken, Hansken,
+mijn liefste?
+
+--Waar waart gij, slechte moeder, sprak Soetkin, terwijl men de eer
+van uw kind wilde rooven?
+
+--Nele is stout, zegde Katelijne. Ik zat bij mijn zwarten heer,
+toen de grijze duivel met bloedend gelaat bij ons kwam en sprak: Kom
+mede, kameraad, het deugt hier niet; de mannen willen ons doodslaan
+en de vrouwen hebben messen aan heure vingeren. Daarop sprongen zij
+te peerd en verdwenen zij in den nevel. Nele is stout!
+
+
+
+
+LXXXI.
+
+'s Anderen daags, onder 't ontbijt, sprak Soetkin tot Katelijne:
+
+--Gij ziet dat wee en smerte mij overal volgen, wilt gij mij uw huis
+doen ontvluchten, met uwe verdoemde hekserijen?
+
+Maar Katelijne sprak:
+
+Nele is stout. Kom weder, mijn Hansken.
+
+Den volgenden Woensdag kwamen de beide duivelen terug. Sedert den
+Zaterdag sliep Nele bij de weduwe Vanden Houte, zeggende dat zij
+niet langer bij Katelijne mocht vernachten, om Uilenspiegel, mits
+dit opspraak zou verwekken.
+
+Katelijne ontving heuren zwarten heer en zijnen vriend in de keete,
+die tot waschhuis diende en waar de broodoven stond. En zij onthaalde
+ze op ouden wijn en gerookte ossetong. De zwarte sprak tot Katelijne:
+
+--Om een groot werk te verrichten, hebben wij veel geld van noode;
+geef ons wat gij kunt.
+
+Toen Katelijne hun maar een gulden geven wilde, dreigden ze heur met
+den dood. Maar zij lieten heur los voor twee gouden karolussen en
+zeven deniers.
+
+--Komt 's Zaterdags niet meer, zeide zei. Uilenspiegel kent dien dag
+en gewapend zal hij u wachten om u beiden te dooden, en na u zou ik
+ook sterven.
+
+--Wij zullen den naasten Dinsdag komen, zegden zij.
+
+Dien dag sliepen Uilenspiegel en Soetkin zonder vreeze voor de
+duivelen, want zij meenden dat ze 's Zaterdags kwamen.
+
+Katelijne stond op en ging zien in de keete of heure vrienden daar
+waren.
+
+Zij was zeer ongeduldig, want sedert dat zij Hansken weergezien had,
+was heure uitzinnigheid grootelijks verminderd, daar het minnegekheid
+was, naar men zeide.
+
+Als zij hen niet zag, was zij droef en troosteloos; maar in het veld,
+uit de richting van Sluis, hoorde zij 't geschreeuw van den nachtuil
+en zij ging er op af. En langs eenen dijk van rijshout en graszoden
+stappend, hoorde zij aan den anderen kant van dien dijk de beide
+duivelen samen in gesprek. De eene zei:
+
+--Ik moet de helft hebben.
+
+De andere antwoordde:
+
+--Gij krijgt niets; wat Katelijne behoort, behoort mij.
+
+Zij vloekten en twisten wie de have en de minne van Katelijne en Nele
+al te gader hebben zou. Doch van schrik, bleef Katelijne roerloos
+luisteren. Weldra hoorde zij ze vechten en een hunner zeggen: "Dat
+ijzer is koud", dan een gereutel en den val van een zwaar lichaam.
+
+Verschrikt, keerde zij naar heure woning terug. Rond twee uren van
+den nacht hoorde zij opnieuw het gekras van den nachtuil, doch deze
+reis was 't in hare lochting. Zij deed open en zag heuren vriend voor
+de deur staan. Zij vroeg hem:
+
+--Wat hebt gij met den andere gedaan?
+
+--Hij zal niet meer komen.
+
+Hij omhelsde en kuste haar. En zij vond hem nog kouder dan gewoonte. En
+Katelijne was goed bij heur verstand. Toen hij heenging, eischte hij
+twintig gulden, alles wat zij bezat: zij gaf er hem zeventien.
+
+Door nieuwsgierigheid gedreven, keerde zij 's anderen daags terug
+naar den dijk, maar zij vond niets dan op het gras eenen bloedplas zoo
+groot als eene doodkist, 's Avonds wischte de regen de bloedvlek uit.
+
+En den volgenden Woensdag hoorde zij opnieuw het gekras van den
+nachtuil.
+
+
+
+
+LXXXII.
+
+Telkens dat Uilenspiegel geld noodig had om Katelijne 't
+gemeenschappelijk verteer te betalen, ging hij 's nachts den steen
+opheffen van het gat nabij den waterput, en nam hij eenen karolus.
+
+Op een avond zaten de drie vrouwen te spinnen; Uilenspiegel maakte
+eene doos, die de baljuw hem besteld had. Met veel vaardigheid sneed
+hij er een schoone jachtpartij op, met eenen koppel Henegouwsche
+honden, groote, bloeddorstige honden van Candia, Brabantsche honden
+die getweeen loopen en ooreneters genoemd worden, verders allerhande
+dikke en magere honden, alsmede mopsen en hazewinden.
+
+Terwijl Katelijne daar was, vroeg Nele aan Soetkin of ze heuren
+schat niet elders verbergen zou. De weduwe antwoordde argeloos,
+dat hij niet beter kon zijn dan nevens den muur van den steenput.
+
+Rond het midden van den Donderdagnacht, werd Soetkin gewekt door
+Bibulus Snuffius, die zeer vinnig blafte, doch niet langdurig. Ze
+dacht dat het niets was, en sliep weder in.
+
+Toen Soetkin en Uilenspiegel Vrijdagsmorgens met den dageraad,
+opstonden, zagen zij, dat Katelijne tegen heure gewoonte, in de keuken
+niet was; en het vuur was niet aangestoken en de melk kookte niet. Zij
+waren verwonderd en keken of ze bij toeval in de lochting niet was. In
+weerwil van den motregen, zagen zij heur staan met loshangend haar,
+in heur hemd, nat en bibberend, zonder te durven binnenkomen.
+
+--Wat doet gij daar, schier naakt, in den regen?
+
+--Ha! zegde ze, ja, ja, groot wonder!
+
+En ze wees naar den hond die, verworgd, levenloos uitgestrekt lag.
+
+Uilenspiegel dacht terstond aan den schat. Hij liep er henen. Het
+hol was ledig en de aarde in 't ronde gestrooid.
+
+Hij vloog naar Katelijne, en driftig heur slaande vroeg hij:
+
+--Waar zijn de karolussen?
+
+--Ja, ja, groot wonder! antwoordde Katelijne.
+
+Nele, die toeliep, verdedigde heure moeder en smeekte:
+
+--Sla niet, Uilenspiegel!
+
+Hij hield op met slaan. Soetkin kwam toen bij en vroeg wat er scheelde.
+
+Uilenspiegel wees naar den verworgden hond en het ledige gat.
+
+Soetkin werd doodsbleek en sprak:
+
+--Gij beproeft mij wel hard, heer God. Mijn arme voeten!
+
+En zij zegde dat, om de smert die zij uitstond en om de pijniging
+die zij nutteloos ondergaan had voor de gouden karolussen. Nele, als
+ze Soetkin zoo verduldig zag, begon vertwijfeld te weenen. Katelijne
+zwaaide met een stuk perkament en vervolgde:
+
+--Ja, groot wonder is er geschied. Dezen nacht is hij gekomen, braaf
+en schoon. Op zijn gelaat had hij dien witten schijn niet meer, die mij
+steeds zoo verschrikte. Hij sprak mij liefdevol aan. Ik was verrukt en
+mijn hert hoorde hem toe. Hij zegde mij: Nu ben ik rijk en weldra breng
+ik duizend gouden florijnen.--Ja, zeide ik, dat doet mij meer genoegen
+voor u dan voor mij, Hansken, mijn liefste.--Maar is hier niemand,
+in huis, dien gij liefhebt en voor wien ik iets doen kan?--Neen,
+antwoordde ik, zij die hier zijn, hebben niemand van noode.--Zijn
+Soetkin en Uilenspiegel dan rijk? vroeg hij.--Zij leven zonder
+iemands hulpe, antwoordde ik.--Niettegenstaande de verbeurte?--Daarop
+antwoordde ik dat gij liever de pijnbank onderstaan hadt, dan uwe have
+te laten ontnemen.--Dat wist ik, sprak hij. En stille en zachtjes
+giegelend, begon hij te spotten met den baljuw en de schepenen,
+omdat zij u geenerlei belijdenis konden ontrukken. En toen lachte ik
+insgelijks. 't Ware ook dom geweest, sprak hij, van hunnen schat in
+het huis te verbergen.... Ik lachte. "Of in den kelder?" Ik knikte
+van neen. "Of in de lochting?" Ik antwoordde niet.--Ha! sprak hij,
+dit ware zeer onvoorzichtig.--Integendeel, sprak ik, want water noch
+muur zullen iets uitbrengen. En hij lachte voort.
+
+--Dien nacht vertrok hij vroeger dan gewoonte, na mij een poeierken
+gegeven te hebben met hetwelk ik, naar hij zeide, naar den schoonsten
+sabbat zou gaan. Ik deed hem uitgeleide tot aan de deur van de
+lochting, en ik was slaapdronken. Ik ging, zooals hij gezeid had,
+naar den sabbat en kwam eerst met de ochtendschemering weder, hier
+ter plaatse, waar ik den hond verworgd en het gat open vond. Dat is
+een wreede slag voor mij, want ik beminde hem teederlijk en schonk
+hem mijne ziel. Maar ik zal u alles geven wat ik bezit, en dag en
+nacht werken om u te onderhouden.
+
+--Ik ben als ijzer op het aambeeld; God en een dief treffen mij
+tegelijk, zegde Soetkin.
+
+--Zoo moogt gij niet spreken, antwoordde Katelijne; hij is geen dief,
+maar een duivel. Ten blijke zal ik u het perkament toonen, dat hij
+in de lochting achterliet. Daarop staat geschreven: "Vergeet nimmer
+mij te dienen. Binnen driemaal twee weken en vijf dagen, krijgt gij
+dobbel terug. Koester geen twijfel, of het kost u het leven."--En
+hij zal woord houden.
+
+--Arme zinnelooze! sprak Soetkin.
+
+Het was heur laatste verwijt.
+
+
+
+
+LXXXIII.
+
+De twee weken waren driemaal voorbij en de vijf dagen insgelijks,
+maar de duivel kwam niet terug. Doch Katelijne wanhoopte niet.
+
+Soetkin werkte niet meer; zij stond gedurig bij het vuur, gebogen
+en kuchende. Nele gaf heur de beste en geurigste kruiden; maar dat
+alles kon niet baten. Uilenspiegel ging de hut niet meer buiten,
+uit vreeze dat Soetkin onderwijl stierf.
+
+Vervolgens kon zij niet meer eten of drinken zonder over te geven. De
+chirurgijn-baardemaker kwam en deed heur eene lating; en toen was zij
+zoo zwak, dat zij van heure bank niet meer kon opstaan. Eindelijk,
+uitgeteerd van verdriet en van smert, sprak zij op een avond:
+
+--Klaas, mijn man! Thijl, mijn zoon! Dank, de Heere neemt mij tot zich!
+
+En zij blies den laatsten ademtocht uit.
+
+Katelijne dorst bij heur niet waken, daarom deden Uilenspiegel en
+Nele het getweeen, en heel den nacht baden zij voor de arme ziele.
+
+Bij de ochtendschemering vloog een zwaluw het open venster binnen.
+
+---De vogel der zielen, sprak Nele, dat is een goed teeken: Soetkin
+is in den hemel.
+
+De zwaluw vloog driemaal rond de kamer en verdween met een schellen
+kreet.
+
+Vervolgens kwam een andere zwaluw binnen, grooter en zwarter dan de
+eerste. Zij vloog rondom Uilenspiegel en deze sprak:
+
+--Vader en moeder, de assche klopt op mijne borst, ik zal doen wat
+gij vraagt.
+
+En de tweede zwaluw vloog kwetterend heen als de eerste. De oosterkim
+verbleekte. Uilenspiegel zag duizenden zwaluwen rakelings over de
+weide vliegen, en de zonne rees op.
+
+En Soetkin werd op het armenveld begraven.
+
+
+
+
+LXXXIV.
+
+Sedert Soetkin's dood, liep Uilenspiegel droomend, treurig of
+grammoedig de keuken op en neer; hij luisterde niet meer, at en dronk
+wat men hem voorzette, zonder zelf iets te nemen. En dikwijls stond
+hij 's nachts op.
+
+Te vergeefs sprak de zoete stem van Nele hem moed in, te vergeefs zeide
+Katelijne hem, dat zij wist dat Soetkin bij Klaas in den hemel was;
+steeds antwoordde Uilenspiegel:
+
+De assche klopt.
+
+En hij geleek een waanzinnige en Nele weende als zij hem zoo
+naargeestig zag.
+
+En de vischverkooper bleef alleen in zijn huis als een vadermoorder,
+en dorst slechts 's avonds buitenkomen; want de mannen en vrouwlieden
+die hem zagen, jouwden hem uit en heetten hem moordenaar, en de
+kleine kinderen vluchtten voor hem, daar men hun gezegd had, dat hij
+de hangman was. En geschuwd door een iegelijk, dwaalde hij eenzaam in
+'t ronde, zonder eene taveerne te durven binnengaan; want men wees
+er hem met den vinger, en, al bleef hij er slechts een korte wijl,
+de andere klanten ledigden hun glas en gingen heen.
+
+Daarom zagen de weerden hem noode komen, en zij sloten liever de deur
+voor zijn neus. Toen deed de vischverkooper hun nederig zijn beklag,
+maar zij antwoordden hem, dat zij wel mochten tappen, maar dat zij
+daartoe geenszins waren gedwongen.
+
+Eindelijk ging de vischverkooper drinken in den Rooden Valk, eene
+kleine herberg buiten de stad, aan de vaart naar Sluis. Daar wilde
+men hem bedienen, want 't waren arme lieden, wien alle geldstukken
+welkom waren. Maar de weerd of de weerdin uit den Rooden Valk spraken
+nooit een woord tot hem. Daar waren twee kinderen en een hond: als
+de vischverkooper de kleinen wilde streelen, liepen zij weg; en als
+hij den hond riep, toonde deze brommend zijn tanden.
+
+Op een avond stond Uilenspiegel aan de zulle; als Mathijssen, de
+kuiper, hem zoo droomerig zag, zeide hij hem:
+
+--Gij moet werken met uwe handen, om de smert te vergeten.
+
+--De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Ha! zei Mathijssen, de ellendige vischverkooper leidt een nog
+treuriger leven dan gij. Niemand spreekt tot hem en elkeen schuwt hem,
+zoodat hij genoodzaakt is bij de arme lieden uit den Rooden Valk te
+gaan, om zijn kapperken bruinbier in eenzaamheid te drinken. 't Is
+een groote straffe.
+
+--De assche klopt! sprak nogmaals Uilenspiegel.
+
+Dien zelfden avond, terwijl het negen uren sloeg op
+Onze-Lieve-Vrouwetoren, ging Uilenspiegel naar den Rooden Valk en,
+ziende dat de vischverkooper er niet was, ging hij traagzaam slenteren
+onder de boomen langs de vaart. 't Was een heldere maneschijn.
+
+Hij zag den moordenaar komen.
+
+Juist als hij voorbij hem kwam, kon hij hem van dichtbij zien, en,
+luide sprekend lijk de menschen die in alleenigheid leven, hooren
+zeggen:--Waar mogen die karolussen steken?
+
+--Waar de duivel ze gevonden heeft, antwoordde Uilenspiegel, en meteen
+gaf hij hem een vuistslag in 't gezicht.
+
+--Laas! sprak de vischverkooper, ik herken u, gij zijt de zoon, heb
+medelijden, ik ben oud en krachteloos! Wat ik deed was geenszins uit
+haat, maar om Zijne Majesteit te dienen. Schenk mij vergiffenis. Ik
+zal u het huisraad afstaan dat ik gekocht heb, en gij moet er mij
+geen oortje voor geven. Is 't niet genoeg? Ik kocht het voor zeven
+gouden florijnen. Ik geef u alles en nog een halven gulden daarbij,
+want ik ben niet rijk, dat moet gij niet denken.
+
+En knielend vroeg hij vergiffenis.
+
+Als Uilenspiegel hem zoo verachtelijk, zoo bang en zoo lafhertig zag,
+smeet hij hem in de vaart.
+
+En hij toog henen.
+
+
+
+
+LXXXV.
+
+De lichamen der slachtoffers walmden op de brandstapels. Aan Klaas
+en Soetkin denkend, weende Uilenspiegel eenzaam in stilte.
+
+Op een avond ging hij bij Katelijne, om heur hulp en raad te vragen.
+
+Zij was alleen met Nele, die naaide bij het licht. Op 't gerucht
+dat hij bij zijn binnenkomen maakte, hief Katelijne het hoofd op,
+als iemand die uit een zwaren slaap schiet.
+
+Hij sprak:
+
+--De assche van Klaas klopt op mijne borst, ik wil Vlaanderenland
+verlossen. Ik vroeg het aan den grooten God van hemel en aarde,
+doch hij antwoordt mij niet.
+
+Katelijne sprak:
+
+--De groote God kon u niet hooren; gij moet eerst tot de sylphen
+spreken, die tusschen hemel en aarde zweven en de klachten der menschen
+ontvangen en overdragen aan de engelen, om ze naar den troon des
+hemelrijks te brengen.
+
+--Help mij daartoe, sprak hij, en 'k zal u met mijn bloed betalen,
+als 't noodig is.
+
+Katelijne sprak:
+
+--Ik zal u helpen, zoo een meisje dat u bemint, u wil medenemen naar
+den Sabbat der Lentegeesten, het Pascha van 't Levenssap.
+
+--Ik zal hem meenemen, zegde Nele.
+
+In een kristallen beker goot Katelijne een grijsachtig vocht, dat zij
+streek aan hunne slapen, neusgaten, palmen der handen en polsen; zij
+deed hun elk een snuifken witte poeier eten, en zei dat ze elkander
+in de oogen moesten zien, opdat hunne zielen een zouden worden.
+
+Uilenspiegel keek Nele aan, en de zoete oogen van 't meisje ontstaken
+in hem een blakerend vuur; toen begon het vocht te werken en hij
+voelde als duizenden spelden in zijn lijf steken.
+
+Vervolgens ontkleedden zij zich, en zij waren schoon in hunne
+schamelheid, verlicht door de lamp: hij in al zijn fiere kracht, zij
+in heure liefelijke bevalligheid. Maar reeds half ingeslapen, zagen
+zij elkander niet. Toen legde Katelijne het hoofd van het meisje in
+Uilenspiegels arm en zijne hand op heur hert.
+
+En zoo bleven zij naast malkander liggen.
+
+Het scheen hun beiden, dat hunne elkander rakende lichamen de zachte
+warmte hadden van de zonne, in de maand van de rozen.
+
+Zij stonden op, gelijk zij later zeiden, klommen op de vensterbank,
+vlogen van daar in de ruimte en voelden, dat de lucht hen droeg als
+het water de schepen draagt.
+
+Toen zagen zij niets meer, noch de aarde waar de arme menschenkinderen
+sliepen, noch den hemel waarin zoo even de wolken voor hunne voeten
+holden. En zij zetten den voet op Sirius, de koude sterre. Van daar
+werden zij op de pool geworpen.
+
+Daar zagen zij, niet zonder schrik, een naakten reus, den reus
+Winter, met ruig haar, op schotsen, met den rug tegen eenen ijsmuur
+gezeten. Een huilende troep ijsberen en zeehonden zwommen in de
+plassen rond hem. Met heesche stemme riep hij op: hagel, sneeuw, koude
+regenbuien, donderwolken, rosse, stinkende nevelen, dwarrelwinden en de
+snerpende noordenwinden. En allen woedden te gelijk in dit akelig oord.
+
+De reus lachte al dien rampspoed toe en vlijde zich neer op de bloemen
+die zijne hand verwelkt, op de bladeren die zijn adem verdroogd
+had. Dan zich vooroverbuigend en den grond met zijne nagelen krabbend,
+er met de tanden in bijtend, groef hij een hol, ten einde het hert
+der aarde te bereiken, om het te verslinden, en de lommerige bosschen
+tot zwarte kolenbedden, de gouden korenaren tot verbrand stroo, de
+vruchtbare landouwen tot dorre vlakten te verkeeren. Doch het herte
+der aarde was van vuur, en hij dorst het niet naderen, maar trok zich,
+bevreesd, terug.
+
+Daar troonde hij als koning, en ledigde hij zijnen beker traan, te
+midden van de beren en zeehonden en van de geraamten dergenen die hij
+doodde op zee, op het land en in de hutten der armen. Blijde hoorde
+hij de beren brommen, de zeehonden huilen, de beenderen kletteren van
+de geraamten van menschen en beesten, onder de klauwen van gieren
+en raven, die er een laatsten hap vleesch aan zochten, alsook het
+gekrakkrak van de ijsschotsen, die in het doode water tegen elkander
+stootten.
+
+En de stem van den reus was gelijk het geloei van den orkaan, het
+geschuifel van den storm en 't gehuil van den wind in de schoorsteenen.
+
+--Ik heb koude en ben bang, zei Uilenspiegel.
+
+--Hij vermag niets tegen de geesten, antwoordde Nele.
+
+Plotseling ontstond een groote beweging onder de zeehonden, die ijlings
+in 't water trokken, onder de ijsberen, die, met neerhangende ooren,
+jammerlijk bromden en onder de raven, die, krassend van angst in de
+wolken verdwenen.
+
+En nu hoorden Nele en Uilenspiegel de doffe slagen van den stormram
+tegen de muren van ijs, waarop de reus Winter gezeten was. En de muur
+kloofde en waggelde op zijne grondvesten.
+
+Doch de reus Winter hoorde niets, en hij huilde en tierde blijmoedig,
+vulde en ledigde zijnen beker en zocht naar het hert van de aarde om
+het te verstijven, maar hij dorst het niet aanraken.
+
+De slagen weerklonken harder en harder, de muur spleet meer en meer,
+en een regen van ijsscherven viel rondom hem.
+
+En de beren gromden jammerlijk en de zeehonden huilden in de doode
+wateren.
+
+De muur stortte in, de zonne werd zichtbaar; een schoone, jonge man
+met een gouden akst in de hand, daalde neder. Die man was Lucifer,
+koning Lente.
+
+Als de reus hem bemerkte, wierp hij zijn beker traan weg en smeekte
+hem niet te dooden.
+
+En bij den zoelen adem van koning Lente, verloor de reus Winter al
+zijne kracht. Toen nam de koning een diamanten keten, en hij bond er
+den reus mee vast aan de pool.
+
+Dan riep hij, doch teeder en liefdevol. En uit den hemel daalde een
+schoone, blonde vrouw. Zij zette zich nevens den koning en zeide
+tot hem:
+
+--Sterke man, gij zijt mijn overwinnaar.
+
+Hij antwoordde:
+
+--Hebt gij honger, eet; hebt gij dorst, drink; zijt gij bang, kom
+bij mij: ik ben uw man.
+
+--Ik heb honger en dorst alleen naar u, zegde zij.
+
+De koning riep nog zeven reizen met verschrikkelijke stemme. En er was
+een groot gedruisch van donders en bliksemen, en achter hen verrees een
+gehemelte van zonnen en sterren. En beiden zetten zich op den troon.
+
+Toen weerklonk een geroep des konings en der vrouwe; hun edel gelaat
+verroerde niet, en hun gebaar was niet strijdig met hunne kracht
+en waardigheid.
+
+Op die kreten ontstond een golvende beweging in den grond, in den
+harden steen, in de ijsschotsen. En Nele en Uilenspiegel hoorden een
+gerucht lijk dat, welk reusachtige vogelen zouden maken, die de schaal
+van ontzaglijke eieren wilden doorpikken.
+
+En, in die rijzing en daling van den grond, gelijk de baren der zee,
+waren vormen als van een ei.
+
+Eensklaps rezen allerwegen boomen op, wier dorre takken zich
+strengelden, wier stammen wankelden lijk dronken mannen. Dan scheidden
+zij, een groote ruimte tusschen zich latend. Aardgeesten stegen uit den
+geschokten grond; uit het diepst van het woud kwamen de boschgeesten,
+uit de naburige zee de watergeesten.
+
+Uilenspiegel en Nele zagen daar de ruige, gebochelde, grijnzende en
+mismaakte dwergen, die de schatten bewaren; de vorsten der gesteenten;
+de boschmannen, die leven als boomen en, in stee van mond en maag,
+onderaan 't gezicht vezelige wortels dragen, om aldus hun voedsel uit
+de aarde te zuigen; de bergvorsten, die niet kunnen spreken, hert noch
+ingewand hebben, zich bewegen als ledepoppen in schittergewaad. Daar
+waren dwergen van vleesch en beenderen, met hagedissteerten en
+kikvorschkoppen, met eene lanteern op het hoofd, die 's nachts op
+de schouders van de dronken voetgangers of vreesachtige reizigers
+springen, en, hunne lanteern zwierend, hen leiden en brengen naar
+sompen of spelonken, terwijl de arme verdwaalden meenen dat die
+lanteern de keerse is, die flikkert in hunne woning.
+
+Daar waren ook de bloemenmaagden, dochteren vol vrouwelijke kracht
+en gezondheid, fier over heure schoonheid, en die heur krachtig haar
+als een zijden mantel openspreidden.
+
+Hare vochtige oogen schitterden als perelmoer in het water, het vleesch
+van heur lichaam was vast, blank, zacht gebronsd door het licht;
+uit heuren rooden mond kwam een adem, geuriger dan seringabloesem.
+
+Zij zijn het, die, minneziek, 's avonds in waranden en hovingen
+zwerven, ofwel in het diepst der bosschen, langs de lommerige paden,
+op zoek naar de ziele eens mans, om de genieting der minne te
+smaken. Zoodra een jongeling en zijne geliefde voorbij haar komen,
+beproeven zij het meisje te dooden, of blazen het weerstand biedende
+meideken liefdelust in, opdat zij heuren minnaar gehoor geve; want
+dan krijgt de bloemenmaagd de helft van de kussen.
+
+Nele en Uilenspiegel zagen ook uit het diepste der hemelen de
+beschermgeesten der sterren nederdalen, alsmede de genien van wind,
+van dauw en van regen, gevleugelde jongelingen die de aarde bevruchten.
+
+Dan verschenen aan alle punten des hemelrijks de vogelen der
+zielen, de lieve zwaluwen. Met hunne komst scheen het licht
+heller. Bloemenmaagden, vorsten der steenen en der bergen,
+boschmannen, water-, vuur- en aardgeesten riepen allen te gader:
+Licht! levenssap! glorie aan den koning Lente!
+
+Hoewel het geschal van dien roep machtiger was dan 't geloei van de
+woedende zee, en van 't losgeketend orkaan, klonk het als een zoete
+muziek in de ooren van Nele en Uilenspiegel, die, stom en onbeweeglijk,
+achter den knoestigen stam van een eikeboom neergehurkt zaten.
+
+Maar heviger werd hunne vrees, toen de geesten, bij duizenden
+zich zetten op zetels van reusachtige spinnekoppen, kikvorschen met
+olifantssnuiten, ineengekronkelde slangen, krokodillen die recht op den
+steert stonden en eene menigte geesten in den muil hielden, slangen die
+meer dan dertig dwergen van beider kunne schrijlings op haar golvend
+lijf droegen, en wel honderdduizend insecten, grooter dan reuzen,
+gewapend met zweerden, spiesen, zeisen, vorken met zeven tanden,
+en allerhande moordtuigen. Zij vochten met een ijselijk gedruisch,
+en de sterken verslonden de zwakken, tot bewijs dat de Dood uit het
+Leven en het Leven uit den Dood komt.
+
+En uit heel de wemelende, dichte, verwarde menigte van geesten steeg
+een gedruisch op, dat leek op het dof gerol van een verren donder en
+het gerucht van honderden wevers, vollers, slotenmakers, die samen
+aan den arbeid zijn.
+
+Plotseling verschenen de geesten van het levenssap; zij waren kort,
+dik, met lendenen zoo breed als het Heidelbergsche vat, dijen zoo dik
+als wijnmudden, en spieren zoo forsig en sterk, dat men zou gezegd
+hebben dat hun lichaam gemaakt was van groote en kleine eieren, het
+een op het andere, met een rood vel overdekt, vettig en blinkend als
+hun dunne baard en rossig haar; en in de handen hielden zij groote
+bekers met een vreemdsoortig vocht.
+
+Als de geesten ze zagen komen, ontstond er onder hen een groote
+trilling van vreugde; boomen en planten bewogen zich en de aarde
+scheurde open om te drinken.
+
+En de geesten van het levenssap schonken wijn: terstond begon alles
+te botten, te groeien, te bloeien; het gras was vol gonzende diertjes,
+en de lucht vol vogels en pepels; de geesten schonken voort, en die van
+beneden ontvingen den wijn zooals zij konden: de bloemenmaagden openden
+den mond, of sprongen op heur rosse schenkers en kusten ze, om meer te
+krijgen; de eenen vouwden de handen smeekend te zamen; anderen zaten
+stille en lieten zich met wijn beregenen; doch allen, zoo dorstigen
+als gelaafden, zochten den wijn en bij elk dropje dat zij kregen,
+werden zij levendiger. En daar waren geene grijsaards, doch allen,
+schoonen of leelijken, waren vol vinnige kracht en levende jeugd.
+
+En zij lachten, riepen, zongen, terwijl zij elkander achtervolgden in
+de boomen als eekhorentjes, in de lucht als vogelen; en elke man zocht
+zijn wijfje en verrichtte onder Gods hemel het heilige werk der natuur.
+
+En de geesten van het levenssap brachten aan den koning en aan de
+koningin een grooten beker wijn. En de koning en de koningin dronken,
+en kusten elkander.
+
+Vervolgens omhelsde de koning de koningin, en hij stortte den beker
+uit op boomen, bloemen en geesten, en riep:
+
+--Glorie aan het Leven! glorie aan de vrije Lucht! glorie aan de
+Kracht!
+
+En allen riepen:
+
+--Glorie aan de Natuur! glorie aan de Kracht!
+
+En Uilenspiegel nam Nele in zijne armen. Aldus ineengestrengeld,
+begon een dans, als een warreldans van droge bladeren in de macht
+eener windhoos, in denwelke alles in beweging was, boomen, planten,
+insecten, vlinders, hemel en aarde, koning en koningin, bloemenmaagden,
+bergvorsten, watergeesten, gebochelde dwergen, vorsten der steenen,
+boschmannen, lanteerndragers, beschermgeesten der sterren en de honderd
+duizenden gruwelijke insecten, die hunne spiesen, zeisen en vorken met
+zeven tanden ondereenmengden. En aan dien duiveldans, hollend door
+de ruimte, namen de zon, de maan, de planeten, de sterren, de wind,
+de wolken insgelijks deel.
+
+De eik, waaraan Nele en Uilenspiegel zich vastklemden, draaide in de
+dwarreling mee, en Uilenspiegel zeide tot Nele:
+
+--Liefste, nu gaan wij sterven.
+
+Een geest hoorde hen, en zag dat zij stervelingen waren.
+
+--Aardelingen, sprak hij, aardelingen in dit oord!
+
+En hij trok hen van den boom en smeet hen in 't gedrang. En
+Uilenspiegel en Nele vielen zachtjes op den rug van de geesten,
+die ze kaatsend naar malkander smeten en spraken:
+
+--Gegroet, menschenkinderen! Welkom, aardwormen! Wie wil het knaapje
+en het meideken? Zij komen ons bezoeken, de weekelingen.
+
+--Genade! riepen Nele en Uilenspiegel, die van den een naar den
+anderen vlogen.
+
+Maar de geesten luisterden niet, en beiden vlogen in't ronde, met het
+hoofd omlaag en de beenen omhoog, lijk pluimpjes in den winterwind,
+terwijl de geesten spraken:
+
+--Glorie aan de mannekens en aan de vrouwkens! Dat zij dansen als wij!
+
+De bloemenmaagden wilden Uilenspiegel en Nele van malkander scheiden;
+zij sloegen heur en hadden ze gedood, als de koning geen einde aan
+den dans gesteld had, met deze woorden:
+
+--Men brenge die beide aardwormen voor mij!
+
+Zij werden gescheiden; en elke bloemenmaagd trachtte Uilenspiegel
+aan de andere te ontrukken, zeggende:
+
+--Thijl, wilt gij sterven voor mij?
+
+--Fluks, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En de boschgeesten, die Nele droegen, zeiden:
+
+--Waarom zijt gij geene ziel lijk wij, wij zouden u nemen!
+
+--Hebt geduld, antwoordde Nele.
+
+En zoo kwamen zij voor den troon van den koning; en zij beefden,
+als zij zijn gouden akst en zijn ijzeren kroon in het gezicht kregen.
+
+Hij vroeg hun:
+
+Wat komt gij hier doen, nietelingen?
+
+Zij antwoordden niet?
+
+--Ik ken u, tooveresseknop, voegde de koning er bij, en ook u,
+kooldragerswelp; maar zoo gij door allerlei toovermiddelen in deze
+werkplaats der Natuur zijt gedrongen, waarom houdt gij nu den bek
+als volgepropte kapoenen?
+
+Nele beefde als zij den verschrikkelijken duivel bezag, doch
+Uilenspiegel hernam zijne mannelijke stoutmoedigheid en antwoordde:
+
+--De assche van Klaas klopt op mijn hert. Doorluchtige vorst, in
+naam des Pausen maait de Dood de krachtigste mannen, de bevalligste
+vrouwlieden van Vlaanderenland; zijne privileges zijn verbroken, zijne
+keuren vernietigd, de hongersnood ondermijnt het, zijne wollenwevers
+verlaten het, om in den vreemde vrijen arbeid te zoeken. Het zal
+sterven, als men het niet ter hulpe komt. Ik ben maar een arme
+nieteling, die op de wereld kwam als een iegelijk, leefde als hij
+kon, onvolmaakt, bekrompen, onwetend, geenszins deugdzaam, en de
+menschelijke of goddelijke gratie teenemaal onweerdig. Doch Soetkin
+stierf ten gevolge van de pijnen der tortuur en van droefheid, en
+Klaas werd in een schrikkelijk vuur verbrand. Ik wilde hen wreken,
+en ik deed het eenmaal; ik wilde dien bodem, bezaaid met de beenderen
+zijner telgen, gelukkig zien, en vroeg aan God den dood zijner beulen,
+maar hij aanhoorde mij niet. Moede van klagen, aanriep ik u door de
+tooverkracht van Katelijne, en wij vallen u te voet, mijn bevende
+gezellinne en ik, om u te bidden dit rampzalige land te verlossen.
+
+De vorst en zijne vrouwe antwoordden samen:
+
+
+ Door den krijg en door het vuur,
+ Door den dood en door het zweerd,
+ Zoek de Zeven.
+
+ In den dood en in het bloed,
+ In de puinen en de tranen,
+ Vind de Zeven.
+
+ Leelijk, wreede, boos, wanstaltig.
+ Echte geesels der arme aarde,
+ Brand de Zeven.
+
+ Wacht, luister en zie,
+ Zeg ons, kleine, zijt ge in uw schik niet?
+ Vind de Zeven.
+
+
+En al de geesten zongen samen:
+
+
+ In den dood en in het bloed,
+ In de puinen en de tranen,
+ Zoek de Zeven.
+
+ Wacht, luister en zie,
+ Zeg ons, kleine, zijt ge in uw schik niet?
+ Vind de Zeven.
+
+
+--Maar, sprak Uilenspiegel, Hoogheid en gij, heeren geesten, ik
+begrijp niets van uwe tale. Zeker spot gij met mij.
+
+Doch zonder hem te aanhooren, gingen zij voort:
+
+
+ Raakt het Noorden
+ Kussend het Westen
+ Rampspoed is uit.
+ Vind de Zeven
+ En den Gordel.
+
+
+En dat met zooveel overeenstemming en machtigen maatklank, dat de aarde
+beefde en de hemelen sidderden. En de vogelen floten, de raven krasten,
+de musschen tjilpten, de nachtuilen kloegen en vlogen uitzinnig in
+het ronde. En de dieren der aarde, leeuwen, slangen, beren, herten,
+gemsen, wolven, honden en katten brulden, sisten, bromden, schreeuwden,
+huilden, jankten, mauwden verschrikkelijk.
+
+En de geesten zongen:
+
+
+ Wacht, luister en zie,
+ Heb de Zeven lief
+ En den Gordel.
+
+
+En de hanen kraaiden, en al de geesten verzwonden, buiten een booze
+bergvorst, die Uilenspiegel en Nele elk bij een arm nam en ze vrij
+onzacht naar beneden smeet.
+
+Zij lagen naast elkander als om te slapen, als de frissche morgenwind
+hen wakker maakte.
+
+En Uilenspiegel zag Nele's lief gezicht, in gouden glans door de
+rijzende zonne bestraald.
+
+
+
+
+TWEEDE BOEK.
+
+
+
+
+I.
+
+Dien morgen, 't was in Herfstmaand, nam Uilenspiegel zijnen stok,
+drie gulden die Katelijne hem gaf, eene snede brood met een stuk
+verkenslever, en hij vertrok naar Antwerpen, op zoek naar de
+Zeven. Nele sliep.
+
+Onderwege werd hij gevolgd door een hond, die op den reuk van de
+lever afkwam. Uilenspiegel wilde den hond wegjagen, maar deze bleef
+halstarrig meeloopen, waarop Uilenspiegel hem de volgende rede hield:
+
+--Hondje, mijn beestje, gij handelt verkeerd met uw huis te verlaten,
+alwaar goede porties, lekkere kliekjes, mergbeenderen u wachten, om op
+goed valle 't uit een zwerver te volgen, wien het zelfs aan wortelen
+zal ontbreken om u toe te werpen. Geloof mij, onbezonnen hondje,
+keer terug naar uwen baas. Vermijd regen, sneeuw, hagel, mist, ijzel
+en andere liefelijkheden, die het lot van de zwervers zijn. Blijf u
+warmen in den hoek van den heerd bij het lustige vuur, en laat mij
+voortgaan in modder, in stof, in koude en hitte, heden gestoofd en
+morgen bevroren, des Vrijdags verzadigd en 's Zondags verhongerd. Keer
+terug van waar gij komt, hondje van weinig ondervinding, en gij zult
+verstandig handelen.
+
+Het beest scheen Uilenspiegel maar niet te begrijpen. Het
+kwispelsteertte en sprong zoo hoog als het kon. Uilenspiegel meende
+dat het uit vriendschap was, maar vergat de lever, die in zijne
+tassche stak.
+
+Hij ging voort, de hond volgde. Als zij alzoo bijna een uur gegaan
+hadden, zagen zij op de baan eene kar, bespannen met een ezeltje,
+dat den kop liet hangen. Op den berm van den weg, tusschen twee
+distelstruiken, zat een man met in eene hand eenen hamelbout en in
+de andere eene bottel, waaraan hij zich goed deed. Als hij niet at
+of dronk, zuchtte en weeklaagde hij.
+
+Uilenspiegel stond stil, de hond insgelijks. Bout en lever riekend,
+beklom hij den berm. Daar ging hij nabij den man op zijn achterste
+zitten, krabde aan zijn wambuis, om beetjes te vragen, doch de man
+stiet hem terug met den elleboog, en zuchtte erbarmelijk met den bout
+omhoog. De hond jankte uit begeerlijkheid; en de ezel, grammoedig
+omdat hij, ingespannen, de distelen niet kon bereiken, begon te balken.
+
+--Wat is er, Jan? vroeg de man tot den ezel.
+
+--Niets, antwoordde Uilenspiegel, maar hij zou zich willen vergasten
+aan de distelen, die naast u groeien; en deze hond zou evenmin boos
+zijn, nadere kennis te maken met het been, dat gij in de hand hebt. In
+afwachting daarvan, kan hij beginnen met de lever, die ik hier heb.
+
+Toen de hond de lever binnen had, keek de man naar zijnen bout. Hij
+beet er het laatste vleesch af, gaf toen het been aan den hond,
+die er zijn pooten op stelde en het trachtte te kraken.
+
+Toen keek de man naar Uilenspiegel.
+
+Deze herkende Lamme Goedzak, van Damme.
+
+--Lamme, vroeg hij, waarom zit gij hier te eten, te drinken en te
+jammeren? Heeft een soldaat u misschien eene schudding gegeven?
+
+--Laas! mijne vrouw! sprak Lamme.
+
+Hij wilde zijne bottel wijn ledigen, maar Uilenspiegel hield hem tegen.
+
+--Drink zoo niet, sprak hij, al te haastig doet geen deugd aan de
+nieren. Beter zou het komen aan hem, die geene bottel op zak heeft.
+
+--Ge spreekt goed, antwoordde Lamme, maar zoudt gij beter drinken?
+
+En hij langde hem de bottel.
+
+Uilenspiegel nam ze, dronk en gaf ze hem terug.
+
+--Ge moogt mij Maraan heeten, sprak hij, als er genoeg overbleef voor
+eene musch.
+
+Lamme bezag de bottel, zuchtte en nam uit zijne tassche een andere
+flesch en een stuk worst, dat hij in schijfjes sneed en weemoedig opat.
+
+Eet gij standvastig, Lamme? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Veelal, mijn jongen, antwoordde Lamme, maar 't is om mijne droeve
+gedachten te verjagen. Waar zijt gij, vrouwtje? weeklaagde hij,
+terwijl hij een traan uit het het oog wischte.
+
+En hij sneed tien schijfjes van de worst.
+
+--Lamme, sprak Uilenspiegel, eet niet zoo gulzig en zonder medelijden
+voor den armen pelgrim.
+
+Lamme reikte hem weenend vier schijfjes en Uilenspiegel zuchtte om
+den fijnen smaak.
+
+Maar steeds weenend en etend, sprak Lamme:
+
+Mijne vrouw, mijne goede vrouw, ze was zoo zoet en zoo goed gevormd van
+lichaam, licht als de vlinder, vlug als de bliksem, en zij zong als een
+leeuwerik! Maar toch hield zij te veel van schoone kleeren. Laas! zij
+hingen heur zoo goed! Immers, hebben de bloemen ook geen schitterenden
+dos? Zie, hadt gij heure handjes gezien, die tot streelen gemaaakt
+schenen, nooit hadt gij heur potten of pateelen laten aanraken. Het
+vuur van de keuken hadde heure hagelblanke tint verzengd. En die
+oogen! Ik moest ze maar bezien, en ik verging van liefde.--Drink
+een slok wijn, Thijl, 'k zal na u drinken.--Ha! waarom is zij niet
+dood! Ik deed alles in huis, om heur den minsten arbeid te sparen:
+ik veegde den vloer, maakte het huwelijksbed, in hetwelk zij zich
+'s avonds behaaglijk uitstrekte, ik waschte de schotels, alsmede het
+linnen, hetwelk ik zelven ook streek.--Eet, Thijl, 't is Gentsche
+worst.--Soms, als zij gaan wandelen was, kwam zij te laat naar huis
+voor het noenmaal, maar heur zien was zulk een groote vreugde voor mij,
+dat ik niet kijven dorst, hoogst gelukkig nog, als ze mij 's nachts
+den rug niet toekeerde. Ik heb alles verloren.--Drink dien wijn, Thijl,
+'t is Brusselsche wijn, bereid naar de wijze van Bourgondie.
+
+--En waarom liet zij u zitten? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Weet ik het? hernam Lamme Goedzak. Waar is de tijd, als ik ten
+narent kwam om heure hand te vragen, en zij vluchtte,--uit vreeze en
+uit liefde? Als heure armen bloot waren, schoone, ronde, en blanke
+armen, sloeg zij plotseling heure mouwen neer als zij zag, dat ik
+er naar keek. Andere malen mocht ik heur zoenen, en 'k kuste heure
+schoone oogen, die zij dicht hield van zalig genot; dan trilde zij
+en slaakte kleine kreten, of boog heur hoofd achterover en gaf er
+mij een stoot op den neus mee. En zij lachte als ik riep: Ai! en ik
+gaf haar dan kleine duwtjes, want tusschen ons was niets anders dan
+gestoei en gejoel.--Thijl, is er nog wijn in die bottel?
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel.
+
+Lamme dronk en ging voort:
+
+--Andere reizen viel ze vol minne rond mijnen hals en zei: gij zijt
+schoon! En honderd maal kuste ze mij op de kaken of op 't voorhoofd,
+maar nooit op den mond. En als ik vroeg waarom, antwoordde zij
+blozend, dat moeder heur vroeger dikwijls gewaarschuwd had dat dit voor
+meidekens gevaarlijk is. Ha! zoete oogenblikken, zalige tijd!--Thijl,
+zie eens of gij soms een hammetje vindt in de weitasch?
+
+--Een half, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Uilenspiegel gaf het hem en Lamme at het heel op.
+
+--Dat hammetje deed mij deugd, sprak Uilenspiegel, als Lamme gedaan
+had.
+
+--Mij ook, sprak deze. Maar nooit zal ik mijn liefste terugzien,
+zij is weggeloopen uit Damme. Rijdt gij mede om ze te zoeken?
+
+--Ik wil wel, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Maar, sprak Lamme, is er niets meer in de bottel?
+
+--Geen droppel, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En zij stegen in de kar, getrokken door grauwtje, dat weemoedig balkte
+om het vertrek aan te kondigen.
+
+Maar de hond was--als hij goed zijne bekomst had--er stillekens van
+door gegaan.
+
+
+
+
+II.
+
+De kar reed op den dijk, tusschen eenen vijver en eene vaart,
+en droomerig drukte Uilenspiegel de assche van Klaas tegen zijne
+borst. Hij vroeg zich af of het visioen leugen of waarheid was,
+of die geesten met hem den spot gedreven hadden, of wel hem op
+raadselachtige wijze gezegd hadden wat hij doen moest om 't land
+zijner vaderen gelukkig te maken.
+
+En te vergeefs trachtte hij te vatten, wat de Zeven en de Gordel
+bediedden.
+
+Aan den dooden keizer, den levenden koning, de landvoogden, den paus
+van Rome, den groot-inquisiteur, den generaal der jezuieten denkend,
+vond hij in hen zes groote beulen, die hij onverwijld levend had
+willen verbranden. Maar hij dacht, dat er van hen geen sprake was,
+dat zij zelven te geerne anderen brandden, dat hij elders moest zoeken.
+
+En gedurig herhaalde hij in zich zelven:
+
+
+ Raakt het Noorden
+ Kussend het Westen
+ Rampspoed is uit.
+ Vind de Zeven
+ En den Gordel.
+
+
+--Laas, sprak hij, in dood, bloed en puinen, Zeven vinden, Zeven
+branden, Zeven minnen! Mijn arme geest wordt gefolterd, want wie dan
+verbrandt zijne minne?
+
+De kar had reeds een eind wegs afgelegd; zij hoorden een gekraak van
+stappen in het zand en eene stemme, die zong:
+
+
+ Gij, die voorbij trekt, zaagt ge wel
+ Mijn vriend, mijn vrijer, snaaksch en snel?
+ Hij zwerft nu hierent en darent.
+ Zaagt ge hem wel?
+
+ Gelijk op een lam een arent,
+ Viel hij op een hartken fel.
+ Baardloos, een man als niemendel.
+ Zaagt ge hem wel?
+
+ Ontmoet gij hem, zeg dat Nele
+ Vermoeid is van te gaan zoo snel.
+ Waar toeft ge lieve Thijl, vertel:
+ Zaagt ge hem wel?
+
+ Een tortel in den abeele
+ Treurt om haar verloren gezel.
+ Alzoo menig trouwe gespele.
+ Zaagt ge hem wel?
+
+
+Uilenspiegel klopte op Lamme's buik en zei:
+
+--Houd uwen adem in, dikzak.
+
+--Laas, antwoordde Lamme, 't is lastig voor iemand, die zoo dik is.
+
+Doch Uilenspiegel liet hem praten; hij verborg zich achter de huif van
+de kar, en de stemme nabootsend van een die bedronken is, neurde hij:
+
+
+ Uw vriend en vrijer zag ik wel
+ Op een kar van 't oud model,
+ Met een papzak voor gezel,
+ Zag ik hem wel!
+
+
+--Thijl, zei Lamme, ge zingt leelijk dezen morgen.
+
+Zonder naar hem te luisteren, stak Uilenspiegel het hoofd door een
+gat van de huif.
+
+--Nele, herkent gij mij? riep hij.
+
+Verschrikt, weenend en lachend te gelijk, want heure kaken waren nat,
+sprak zij:
+
+--Ik zie u, leelijke deugniet!
+
+--Nele, sprak Uilenspiegel, als ge mij wilt slaan, heb ik thuis
+eenen stok. Hij slaat goed, en laat merkteekenen na, want hij is
+zwaar en knoestig.
+
+--Thijl, vroeg Nele, gaat gij naar de Zeven?
+
+Ja, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Nele droeg eene weitasch, die proppensvol stak. Zij langde die aan
+Uilenspiegel en sprak:
+
+--Thijl, ik heb gedacht dat het voor een man ongezond is van op reis
+te gaan, zonder een goede vette gans, een hesp en wat Gentsche worsten
+bij zich. En dit moet gij eten te mijner gedenkenis.
+
+Daar Uilenspiegel Nele bezag en er geenszins aan dacht de weitasch
+te nemen, stak Lamme het hoofd door een ander gat van de huif en sprak:
+
+--Meideken vol voorzienigheid, als hij niet aanpakt, is 't uit
+verlegenheid. Maar geef mij die hesp, die gans en die worsten: ik
+zal ze bewaren voor hem en ze beschermen.
+
+--Welk een tronie is mij dat? vroeg Nele.
+
+'t Is, sprak Uilenspiegel, een slachtoffer van het huwelijk, die met
+het herte vol wee, zou uitdrogen lijk een stoksken, zoo hij zich niet
+stevig hield door dag en nacht te eten en te drinken.
+
+--Zoo is het, mijn zoon, zuchtte Lamme.
+
+De heldere zon drukte loodzwaar op Nele's hoofd. Zij dekte zich met
+haar voorschoot. Daar Uilenspiegel met heur alleen wilde zijn, zei
+hij tot Lamme:
+
+--Ziet gij ginder die vrouw in de meersch?
+
+--Ja, zei Lamme.
+
+--Herkent gij ze niet?
+
+--Daar? vroeg Lamme, zou het de mijne zijn? Zij is niet gekleed als
+een poorteresse.
+
+--Twijfelt gij nog, blinde mol? sprak Uilenspiegel.
+
+--En als zij het niet was?
+
+--Daar zoudt gij niets bij verliezen, want op de linkerhand, naar
+het Noorden, is een kaberdoesken waar men lekker bruinbier tapt. Daar
+zullen wij u vinden. En hier is hesp, om u te vergezelschappen.
+
+Lamme kwam uit de kar en liep met groote schreden naar de vrouw in
+de meersch.
+
+Uilenspiegel vroeg tot Nele:
+
+--Waarom komt ge niet bij mij?
+
+Toen hielp hij heur in den wagen en deed hij ze naast hem zitten;
+hij nam heure huik van den schouderen, en heur honderd kussen gevend,
+sprak hij:
+
+--Waar gingt ge heen, liefste?
+
+Zij antwoordde niet, doch scheen heel vervoerd en begeesterd. En
+Uilenspiegel, vervoerd als zij, zegde tot haar:
+
+--Ik heb u zoo geerne naast mij. De wilde roze heeft niet de zachte
+tint uwer donzige huid. Ge zijt wel geen koninginne, doch laat mij
+maar eene krone van kussen maken voor u. Lieve, zoete armen, die God
+maakte tot koozerij! Ha! liefste, ik vrees, dat mijn ruwe handen die
+schouders verwelken! De lichte vlinder rust op de purperen anjelier,
+maar hoe zal ik op uwe blankheid rusten, opdat ze niet verwelkt? God
+is in den hemel, de koning zit op zijnen troon en de zonne glinstert
+ginder aan 't uitspansel; maar ik ben God en koning en het licht, daar
+ik zoo dicht bij u wezen mag! O, dat haar is zachter dan zijde! Nele,
+ik ben ruw en wild, doch wees zonder vreeze! Die lieve voetjes! Hoe
+komt het, dat zij zoo wit zijn? Pleegt gij ze te wasschen met melk?
+
+Zij wilde opstaan.
+
+Wat vreest gij? vroeg Uilenspiegel, toch niet de zonne, die op ons
+schijnt en u teenenmale in 't goud zet? Sla uwe oogen niet neder. Zie
+in de mijne, welk heerlijk vuur er brandt. Luister, liefste mijne;
+'t is het stille middaguur, de landman keert huiswaarts; hij leeft
+van brood; maar wij, laat ons van liefde leven! Duizend jaren lang
+zou ik aan uwe voeten willen doorbrengen.
+
+--Mooispreker! zegde zij.
+
+De zonne straalde, een leeuwerik tierelierde boven de klaveren,
+en Nele legde heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel.
+
+
+
+
+III.
+
+Maar Lamme kwam zweetend en blazend terug.
+
+Laas! sprak hij, ik ben onder een slecht gesternte geboren. Nadat
+ik mij het hert afgeloopen had achter die vrouw, zag ik, dat het de
+mijne niet was en reeds bedaagd; ze moest diep in de veertig zijn,
+en aan heure kap zag ik, dat ze nooit getrouwd geweest was. Ze vroeg
+mij bits wat ik met mijn dikken buik in heure klaveren kwam doen?
+
+Ik zoek mijne vrouw, die mij liet zitten, antwoordde ik zachtjes,
+en daar ik u nam voor haar, liep ik naar u toe.
+
+Op die rede zegde de oude jongedochter, dat ik kon terugkeeren waar ik
+van daan kwam; dat, als mijne vrouw mij liet zitten, het wel besteed
+was, want dat al de mannen truwanten, dieven en ketteren zijn, die
+alle meisjes willen verleiden en dat, als ik niet dadelijk opkraamde,
+ze mij door heuren hond zou doen opvreten.
+
+En niet zonder schroom pakte ik mijne biezen, want een groote hond
+lag aan heure voeten te brommen. Als ik van heur land was, zette
+ik mij neer op den wegel en at ik uw stuk hesp, om op mijn effen
+te komen. Plotseling hoorde ik een geritsel achter mij en, als ik
+mij omkeerde, zag ik den grooten hond van de oude jongedochter;
+doch nu bromde hij niet meer, integendeel, hij kwispelsteertte en
+zag mij begeerig aan, om de hesp. Ik smeet hem eenige stukskens toe,
+maar zijne meesteresse kwam bij en riep:
+
+--Pak hem! pak hem! manneken!
+
+En ik op den loop, en de groote hond achter mij; hij beet mij in mijn
+been. Maar terwijl ik schreeuwde van pijn, gaf ik hem met mijnen stok
+eenen slag op zijne voorpooten, dat er ten minste een van gebroken
+is. Hij viel en jammerde in zijne hondentaal: "Genade", die ik hem
+verleende. Ondertusschen smeet zijne meesteresse kluiten aarde naar
+mij, bij gebreke aan steenen, en ik weer op den loop!
+
+Laas! is het niet wreed en onrechtveerdig voor eene vrouw, zich op
+een onschuldigen jongen als ik te wreken, omdat zij niet schoon genoeg
+is om aan eenen man te geraken?
+
+En treurig stapte ik naar het kaberdoesken, dat gij mij gewezen
+hadt, om met bruinbier mijnen schrik af te drinken. Maar ik was
+nogmaals bedrogen, want als ik binnenkwam, zag ik man en vrouw
+bezig met vechten. Ik vroeg, dat zij zouden uitscheiden om mij eenen
+pot bruinbier te tappen, al was 't maar eene pinte of zeven; maar
+de vrouw, een echte stokvisch, antwoordde mij woedend, dat als ik
+niet dadelijk wegkwam, zij mij in kennis zou brengen met den blok,
+waarmede zij op den kop van heuren man trommelde. En nu ben ik hier,
+vriend, zweetend en af van vermoeidheid; hebt gij niets te eten?
+
+--'t Doet, zei Uilenspiegel.
+
+En Lamme slaakte eenen zucht van verlichting.
+
+
+
+
+IV.
+
+En ze reden samen voort. De ezel, met hangende ooren, trok traagzaam
+de kar.
+
+--Lamme, sprak Uilenspiegel, wij zijn gevieren: de ezel, die op goed
+geluk naar distelen zoekt; gij, dikzak, die uwe wederhelft achternazit;
+zij, de teedere en zoete geliefde, die iemand vindt, harer onweerdig,
+'t is te zeggen mij, den vierde.
+
+Nu, kinderen, moed! de bladeren worden geel, en de hemel zal helderder
+worden; weldra zal, in de najaarsnevelen, de zonne ondergaan, en de
+winter zal verschijnen, als het beeld van den dood, om allen, die
+onder onze voeten liggen, met een sneeuwen lijkwade te dekken. En
+ik zal optrekken voor de redding van Vlaanderenland. Arme dooden:
+Soetkin stierf van smerte; Klaas door den viere: eik van goedheid en
+eiloof van liefde; ik, uw zoon, ik lijd grootelijks en zal u wreken,
+assche, die ik zoo liefheb, die klopt op mijne borst.
+
+Lamme sprak:
+
+--Gij moogt ze niet beweenen, die voor de gerechtigheid stierven.
+
+Maar Uilenspiegel bleef nadenken; eensklaps zegde hij:
+
+--Nele, het uur van scheiden is gekomen en 't zal voor lang zijn;
+wie weet, of ik uw lief gelaat ooit wederzie.
+
+Nele bezag hem met heure oogen, die glinsterden als sterren, en sprak:
+
+--Stap van den wagen en kom met mij in het bosch, alwaar gij lekker
+eten zult vinden; want ik ken de kruiden en kan de vogelkens bijroepen.
+
+--Meisje, sprak Lamme, 't is slecht van uwentwege, Uilenspiegel te
+willen ophouden, die naar de Zeven moet zoeken en mijne vrouw helpen
+terugvinden.
+
+--Nog niet! sprak Nele, en zij weende: doch lachte, te midden heurer
+tranen, Uilenspiegel liefderijk toe.
+
+Dit ziende antwoordde deze:
+
+--Uw vrouw zult gij wel intijds terugvinden, als gij lust naar nieuwe
+smert zult gevoelen.
+
+--Thijl, sprak Lamme, gaat ge mij, voor dat meisje, in mijne kar alleen
+laten? Gij antwoordt niet en denkt aan het woud, waar de Zeven niet
+zijn, en mijne vrouw evenmin. Help ze liever zoeken op dezen steenweg,
+waar de kar zoo gemakkelijk rijdt.
+
+--Lamme, sprak Uilenspiegel, er ligt een volle weitasch in de kar,
+gij zult dus niet sterven van honger, als gij van hier naar Koolkerke
+gaat, alwaar ik bij U kom. Gij moet er alleen zijn, want daar zult
+gij vernemen naar welke windstreek gij u richten moet, om uwe vrouw te
+vinden. Luister. Gij rijdt stapvoets naar Koolkerke, op drie uren van
+hier. Op den toren draait een windhaan met alle winden mee op zijn
+roestige hengsels. Dat geknars wijst aan de arme mannen, die hunne
+liefste verloren, den weg, langs welken zij haar zullen terugvinden.
+
+Maar vooreerst moet men met een hazelaarstaksken, zeven reizen, op elk
+muurvlak slaan. Als de hengsels knarsen, terwijl de wind uit 't noorden
+blaast, is 't die kant dien gij nemen moet, doch met omzichtigheid,
+want Noordenwind is oorlogswind; blaast hij uit 't Zuiden, ga dan
+maar blijgemoed: 't is minnewind; uit het Oosten, loop dan gezwind:
+'t is licht en en vroolijkheid; uit het Westen, ga traagzaam, want
+die wind brengt regen en tranen. Ga, Lamme, en wacht mij te Koolkerke.
+
+--Ik zal, zei Lamme.
+
+En hij reed voort met de kar.
+
+Terwijl Lamme naar Koolkerke reed, joeg de sterke, zoele wind de grijze
+wolkjes als een kudde schapen door het luchtruim. Uilenspiegel en Nele
+waren alleen in het woud. Uilenspiegel had honger en Nele zocht naar
+heerlijke vruchten, doch vond niets anders dan eikels, en de kussen,
+die heur vriend heur in overvloed gaf.
+
+Uilenspiegel had strikken gespannen en floot om de vogels bij
+te roepen, ten einde diegenen te braden, die zich zouden laten
+vangen. Een nachtegaal kwam omtrent Nele op de bladeren zitten; zij
+ving hem niet, om hem te laten voortzingen; toen kwam een grasmusch,
+en zij had er medelijden mee, omdat zij zoo lief en zoo hupsch was;
+vervolgens kwam een leeuwerik, maar Nele zei hem, dat hij beter zou
+doen hoog in de lucht te vliegen en de Natuur te bezingen, dan dom
+weg te komen dartelen boven de doodelijke punt van een braadspit.
+
+En 't was de waarheid, want inmiddels had Uilenspiegel een vuur
+aangestoken en een braadspit gesneden, dat op niets anders wachtte
+dan op lichtzinnige slachtofferen.
+
+Maar de vogelen kwamen niet meer bij, tenzij eenige kwaadaardige raven,
+die hoog boven hunne hoofden krasten.
+
+En zoo kwam het, dat Uilenspiegel niemendal te eten had.
+
+Doch Nele moest vertrekken en bij Katelijne terugkeeren. En weenend
+ging zij haren weg op, en Uilenspiegel keek heur droef achterna.
+
+Maar ze kwam terug en viel hem om den hals.
+
+--Ik ga henen, sprak zij.
+
+Zij ging, doch opnieuw keerde ze terug, zeggende:
+
+--Ik ga henen.
+
+En zoo wel twintig reizen en nog meer.
+
+Eindelijk vertrok zij, en Uilenspiegel bleef alleen. Toen ging hij
+ook henen om Lamme weder te vinden.
+
+Als hij bij hem was, zat Lamme aan den voet van den toren, met
+een grooten pot bruinbier tusschen zijne beenen, weemoedg op een
+hazelaarstakje te bijten.
+
+--Uilenspiegel, sprak hij, ik geloof, dat ge mij maar weggezonden
+hebt, om met 't meideken alleen te blijven; ik heb met den hazelaar
+zeven reizen op elk vlak van den toren geslagen, en hoewel de wind
+blaast als een duivel, toch hebben de hengsels niet geknarst.
+
+--Men zal ze zeker gesmeerd hebben, antwoordde Uilenspiegel. Vervolgens
+togen ze henen naar het hertogdom Brabant.
+
+
+
+
+V.
+
+Dagen en nachten bracht Philippus tusschen zijne papieren en
+perkamenten door. Aan hen vertrouwde hij de gedachten van zijn
+ongevoelig herte. Daar hij nooit bemind had, maar ook wist dat niemand
+hem liefhad, wilde hij zelf zijn onmetelijk rijk bestieren, en de
+droefgeestige Atlas bukte onder den last. Weemoed en bovenmatige
+arbeid ondermijnden zijn zwak lichaam. Hij had een afschuw van een
+blij gezicht en daarom een haat tegen onze lachende landen; tegen onze
+kooplieden, om hunne weelde en hunnen rijkdom; tegen onzen adel, om
+zijne vrijmoedigheid en het vuur zijner kloeke blijgeestigheid. Hij
+wist--men had het hem gezegd--dat lang reeds voor dat kardinaal
+de Couza, omtrent het jaar 1380, op de misbruiken der Kerk en op
+de noodzakelijkheid der hervormingen gewezen had, de opstand tegen
+Paus en de Roomsche Kerk, die zich in onze landen onder verschillende
+sektevormen geuit had, in de gemoederen borrelde als kokend water in
+een ketel.
+
+Hij geloofde, de koppige, dat zijn wil op de gansche wereld
+drukken moest als de wil van God; hij wilde, dat onze landen die
+de gehoorzaamheid ontwend waren, bogen onder het oude juk, zonder
+eenige hervorming te erlangen. Hij wilde, dat Zijne Heilige Moeder:
+de Katholieke, Apostolische en Roomsche kerk een, geheel en algemeen,
+ongewijzigd en onveranderd zou zijn, alleen omdat hij het wilde,
+en alzoo handelde hij als een onredelijke vrouw. En 's nachts woelde
+hij in zijn bed als op een leger van doornen, werd hij onophoudelijk
+gefolterd door zijne gedachten.
+
+--Ja, Heilige Philippus, Heere God, al moest ik van de Nederlanden
+een kerkhof maken, tot U zullen zij komen, mijn beschermer, tot U,
+Heiligen des hemelrijks.
+
+En hij beproefde te doen wat hij zeide, zich aldus Roomscher toonend
+dan de Paus en katholieker dan de kerkvergaderingen.
+
+En Uilenspiegel en Lamme, en het volk van Vlaanderen en van de
+Nederlanden, zagen, met angstvolle herten, van verre, in de sombere
+halle van 't Escuriaal, die gekroonde spinnekop, met heure lange,
+ruige pooten, heure geopende grijpers, het net spannen, dat hen vangen
+moest om het beste van hun bloed te zuigen.
+
+Hoewel, onder de regeering van keizer Karel, de pauselijke inquisitie
+honderd duizend Christenen gedood had: hoewel de goederen dier
+martelaren in de kisten van keizer en koning gevloeid waren als
+regen in eene goot, oordeelde Philippus dat dit niet voldoende was,
+en hij legde den lande de nieuwe bisdommen op en wilde er de Spaansche
+inquisitie invoeren.
+
+En overal lazen de stadsherauten, bij geschal van bazuinen, en geroffel
+van trommen, de plakkaten af waarbij kond werd gegeven, dat al de
+ketteren, met den viere zouden sterven als zij hunne dolingen niet
+afzwoeren, en met de koorde als zij die wel zouden afgaan. Vrouwen
+en meidekens zouden levend begraven worden, en de beul zou op heure
+lichamen dansen.
+
+En als een vuur zette de wederstand zich door heel het land voort.
+
+
+
+
+VI.
+
+Den vijfden van de grasmaand, voor Paschen, gingen de heeren Lodewijk
+van Nassau, Kuilenburg en Brederode, met driehonderd edellieden het
+hof van Brussel binnen, bij Mevrouwe de landvoogdes, hertoginne van
+Parma. In rangen van vieren beklommen zij de groote trap van 't paleis.
+
+Binnengeleid in de zaal waar Mevrouwe zich bevond, boden zij heur
+een klaagschrift aan, bij hetwelk zij heure tusschenkomst vroegen om
+den koning te bewegen, de plakkaten op 't stuk der religie, alsmede
+de Spaansche inquisitie op te heffen, verklarende, dat er in onze
+misnoegde landen anders niets uit kon voortvloeien dan muiterij,
+puinhoopen en algemeene ellende.
+
+En dat verzoekschrift werd Het Eedverbond geheeten.
+
+Berlaymont, die later zoo valsch en wreed was voor den grond zijner
+vaderen, stond naast Hare Hoogheid en sprak, om te spotten met de
+armoede dier edele eedgenooten:
+
+--Mevrouwe vrees niets, het zijn maar geuzen!
+
+Daarmede wilde hij zeggen, dat die edelen en smalle jonkers ondergegaan
+waren in dienst des konings of door in weelde te wedijveren met de
+Spaansche edellieden.
+
+Om de woorden van Berlaymont met verachting te bejegenen, verklaarden
+zij er eere in te stellen "geuzen" geheeten en genaamd te worden,
+voor den dienst des konings en het welzijn dezer landen.
+
+Zij besloten een gouden penning te dragen, met de beeltenis des
+konings op de eene zijde, en op de andere twee ineengelegde handen,
+saamgesnoerd door de riemen van eenen bedelzak, en deze woorden: "Den
+koning getrouw tot den bedelzak". En op hunne hoeden en mutsen droegen
+zij ook gouden juweelen in den vorm van nappen en van bedelaarsmutsen.
+
+Intusschentijd liep Lamme met zijn dikken buik door de stad, op zoek
+naar zijne vrouw, maar hij vond ze niet.
+
+
+
+
+VII.
+
+Op een morgen zei Uilenspiegel tot Lamme:
+
+--Kom mede: wij gaan een grooten, edelen, machtigen, geduchten heere
+groeten.
+
+--Zal hij mij zeggen waar mijne vrouw is? vroeg Lamme?
+
+--Als hij het weet, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En zij gingen bij Brederode, den machtigen drinker.
+
+Hij was in het binnenhof van zijn paleis.
+
+--Wat wilt gij? vroeg hij tot Uilenspiegel.
+
+--U spreken heer! antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Spreek, zegde Brederode.
+
+--Gij zijt, sprak Uilenspiegel, een schoon, dapper en krachtig
+man. Eens hebt gij een Franschman in zijn harnas versmacht, als eene
+mossel in hare schelp; doch zijt gij sterk en dapper, gij zijt mede
+verstandig. Waarom dan draagt gij dien penning, waarop te lezen staat:
+"Den koning getrouw tot den bedelzak"?
+
+--Ja, heer, waarom? vroeg Lamme.
+
+Doch Brederode antwoordde niet en keek Uilenspiegel scherp in de
+oogen. Deze ging voort:
+
+--Waarom wilt gij, edele heeren, den koning getrouw tot den bedelzak
+blijven? Is 't voor het goede, dat hij u gunt, of de vriendschap,
+die hij u toedraagt? Waarom, in stee van hem getrouw te zijn tot
+den bedelzak, verlost gij niet liever onze landen van dien beul,
+die met volle gerechtigheid zelf den bedelzak diende te dragen?
+
+En Lamme knikte, tot teeken dat hij daarmede instemde.
+
+Brederode bezag Uilenspiegel met zijn levendigen blik, lachte en sprak:
+
+--Als gij geen spion van koning Philippus zijt, zijt gij een goed
+Vlaming, en ik ga u loonen voor de beide gevallen.
+
+Hij bracht hem naar de keuken en Lamme volgde hem. Daar trok hij hem
+tot bloedens bij de ooren.
+
+--Dit is voor den spion, sprak Brederode.
+
+Uilenspiegel schreeuwde niet.
+
+--Breng, zegde hij tot zijn bottelier, breng hier dien moor met
+kaneel-wijn.
+
+De bottelier bracht den moor en een grooten beker warmen, geurigen
+wijn.
+
+--Drink, sprak Brederode tot Uilenspiegel, dit is voor den goeden
+Vlaming.
+
+--Ha! sprak Uilenspiegel, wat schoone tale spreekt die wijn met kaneel;
+zoo spreken de santen zeker in het hemelrijk niet!
+
+Als hij de helft van den wijn uitgedronken had, gaf hij de rest
+aan Lamme.
+
+--Wie is die papzak daar, vroeg Brederode, die beloond wordt om niets
+te doen?
+
+--'t Is mijn vriend Lamme, antwoordde Uilenspiegel, telkens dat hij
+warmen wijn drinkt, verbeeldt hij zich, dat hij zijne vrouw gaat
+terugvinden.
+
+--Ja! sprak Lamme, den beker devotelijk ledigend.
+
+--Waar gaat gij nu? vroeg Brederode.
+
+--Wij gaan, antwoordde Uilenspiegel, op zoek naar de Zeven, die
+Vlaanderenland moeten verlossen.
+
+--Welke Zeven? vroeg Brederode.
+
+Als ik ze gevonden heb, zal ik u zeggen wie ze zijn, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+Maar Lamme, dien de wijn vroolijk gemaakt had, vroeg:
+
+--Thijl, als wij eens in de maan naar mijne vrouw gingen zoeken?
+
+--Waar is de ladder? vroeg Uilenspiegel.
+
+In Mei, de groote Bloeimaand, sprak Uilenspiegel tot Lamme:
+
+--Daar is de schoone Bloeimaand, de heldere, blauwe hemel! De
+takken der boomen zien rood van levenssap, de grond baart welige
+groeikracht. Dat is het oogenblik om te hangen en te branden voor het
+geloof. Daar zijn zij, de goede ketterjagers. Wat edele gezichten! Zij
+hebben het vermogen een iegelijk te straffen, te tuchtigen, af te
+zetten, aan de wereldlijke rechters over te leveren, en ook hun eigen
+gevangenis te hebben.--Ha! wat een schoone Bloeimaand!--in hechtenis
+nemen, in rechte vervolgen zonder vorm van proces, branden, hangen,
+onthalzen en vrouwen en meidekens voorbarig begraven. De vinken slaan
+in de boomen. De goede kettermeesters houden de rijken in 't oog. En
+de koning zal erven. Gaat, meidekens, gaat dansen in de beemden,
+bij geschal van pijpen en schalmeien. Ho! de schoone Bloeimaand.
+
+De assche van Klaas klopte op Uilenspiegel's borst.
+
+--Laat ons gaan, sprak hij tot Lamme. Gelukkig zij, die het hert hoog
+en het zweerd gereed houden in de sombere dagen, die op handen zijn.
+
+
+
+
+VIII.
+
+Uilenspiegel kwam eens, in de Oogstmaand, op den Vlaamschen steenweg,
+te Brussel, voorbij de woning van Jan Sapermillemente, aldus genoemd
+omdat zijn grootvader, als hij kwaad was, met dien uitroep placht te
+vloeken, om den zeer heiligen naam Gods niet te lasteren noch ijdelijk
+te gebruiken. Gemelde Sapermillemente was meester-borduurder; doch
+daar hij zich blind en doof gedronken had, borduurde zijne vrouw--een
+oud wijf met een bitsige tronie--de kleederen, wambuizen, mantels en
+schoenen der heeren. Hare bevallige dochter was haar behulpzaam in
+dien goedbetaalden arbeid.
+
+Toen Uilenspiegel bij het vallen van den avond voorbij hunne woning
+ging, zag hij het meideken aan 't venster en hoorde hij heur neuren:
+
+
+ Oogst, oogst,
+ Zeg mij, zoete maand,
+ Wie neemt er mij als vrouw;
+ Zeg mij, zoete maand?
+
+
+--Ik, zei Uilenspiegel, als gij wilt.
+
+--Wie, ik? vroeg zij. Kom nader, dat ik u zie.
+
+Doch Uilenspiegel vroeg:
+
+--Hoe komt het, dat gij in Oogstmaand roept hetgeen de Brabantsche
+meidekens plegen te roepen in den vooravond van Lentemaand?
+
+--Omdat zij maar eene maand hebben die een man geeft, en ik er
+twaalf heb. Op den vooravond van elke maand, niet te middernacht,
+doch zes uren lang tot middernacht, spring ik uit mijn bed, ga ik
+drie stappen achterweerts naar het venster en zing ik het liedeken;
+vervolgens keer ik terug naar mijn bed, met drie stappen achterweerts,
+en te middernacht ga ik slapen om te droomen van den mij bestemden
+echtgenoot. Maar de maanden zijn spotters van nature, en 't is niet
+van een man dat ik droom, maar van twaalf te gelijk; gij zijt de
+dertiende, zoo gij lust hebt.
+
+--De andere zouden jaloersch zijn, antwoordde Uilenspiegel. Gij ook
+roept: "Verlossing!"
+
+Het meideken bloosde en sprak:
+
+--Ik roep om verlossing en weet wat ik vraag.
+
+--Ik weet het insgelijks en breng het u mede, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Gij moet wachten, zeide zij glimlachend en daarbij liet zij heure
+schoone tanden zien.
+
+Wachten, sprak Uilenspiegel, neen. Een huis kan op mijn hoofd vallen,
+de wind mij in eene beek smijten, een dolle hond in mijn been bijten;
+neen, wachten doe ik niet.
+
+--Ik ben nog te jong, sprak ze, en roep maar naar het aloud gebruik.
+
+Uilenspiegel werd achterdochtig, als hij er aan dacht, dat het op
+Maartavond en geenszins in de Oogstmaand was, dat de Brabantsche
+meidekens naar een man riepen.
+
+Glimlachend herhaalde zij:
+
+--Ik ben nog te jong en roep maar naar het aloud gebruik.
+
+--Gaat gij wachten totdat gij te oud zijt? 't Ware jammer! Nog nooit
+zag ik zoo'n ronden hals, zoo'n blanken boezem, een Vlaamschen boezem
+vol goede melk, die kloeke mannen maakt.
+
+--Vol? sprak zij, nog niet; gij zijt er rap bij, gij!
+
+--Wachten? herhaalde Uilenspiegel; totdat ik geene tanden meer heb
+om u levend op te eten, liefste? Gij antwoordt niet en glimlacht met
+uw lichtbruine oogen en uwe lippen als kersen zoo rood!
+
+Het meisje bezag hem met een onderzoekenden blik en antwoordde:
+
+--Van waar komt al die liefde in eens? Wat doet gij? Zijt gij een
+bedelaar, of zijt gij rijk?
+
+--Bedelaar ben ik, sprak hij, en rijk al te gader, als gij mij
+toehoort, liefste.
+
+Zij antwoordde:
+
+--Dat is 't niet wat ik wil weten. Gaat gij naar de misse? Zijt
+gij goed Christene? Zoudt gij durven zeggen, dat gij een bedelaar,
+een echte bedelaar, een geus zijt, die opstaat tegen de plakkaten en
+tegen de inquisitie?
+
+De assche van Klaas klopte op Uilenspiegel's borst.
+
+--Ik ben geus, sprak hij, dood en opgevreten door de wormen wil ik
+de verdrukkers onzer Nederlanden zien! Gij beziet mij, liefste. Dat
+liefdevuur, dat voor u brandt, is het vuur van de jeugd. God stak
+het aan, het brandt lijk de zonne gloort, totdat het uitdoove. Doch
+God stak ook het vuur aan der wrake, dat smeult in mijn hert. Het
+zal wezen het zweerd, het vuur, de koorde, de brand, de verwoesting,
+de oorlog en de val van de beulen!
+
+--Gij zijt schoon, zegde zij treurig, hem op beide wangen kussend;
+maar zwijg toch.
+
+--Waarom weent gij? vroeg hij.
+
+--Gij moet altijd zien waar gij zijt, sprak zij, hier en ook elders.
+
+--Hebben de muren dan ooren? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Zij hebben alleen de mijne, sprak zij.
+
+--Met een kus zal ik ze geerne sluiten.
+
+--Gekke vriend, luister toch als ik spreek.
+
+--Waarom? wat hebt gij te zeggen?
+
+--Luister, sprak zij met ongeduld. Daar is mijne moeder.... Zwijg,
+zwijg vooral in heur bijzijn....
+
+De oude Sapermillemente kwam binnen. Uilenspiegel bezag heur en sprak
+in zich zelven:
+
+--Gezicht als eene schuimspaan, oogen met harden en valschen blik, mond
+die wil lachen en slechts grijnzen kan, gij maakt mij nieuwsgierig.
+
+--God zij met u, heer, standvastig met u, sprak de oude. Ik heb geld
+ontvangen, meisje, schoon geld van den grave van Egmond, als ik hem
+zijn opperste kleed bracht, op hetwelk ik den narrenstok geborduurd
+heb. Ja, heer, een narrenstok, tegen den Rooden Hond.
+
+--Kardinaal Granvelle? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Ja, sprak zij, tegen den Rooden Hond. Men zegt, dat hij den koning
+hunne praktijken overbrieft; zij willen hem van kant maken. Zij hebben
+gelijk, niet waar, heer?
+
+Uilenspiegel antwoordde niet.
+
+--Hebt gij ze niet gezien in de straten, gekleed met hun wambuis en
+hun grijs opperste kleed, gelijk het gemeen draagt, met hunne lange,
+hangende mouwen, met kalbasfleschjes en nopjes om den hals? Op al
+de opperste kleederen staat de narrenstok geborduurd. Ik heb er wel
+zeven en twintig gemaakt en mijne dochter voor 't minst vijftien. Als
+de Roode Hond die narrenstokken ziet, is hij grammoedig.
+
+Vervolgens zeide zij stille tot Uilenspiegel:
+
+--Ik weet, dat de heeren besloten hebben den narrenstok te vervangen
+door eene korenschoof, tot teeken van eendracht. Ja, ja, zij gaan
+strijden tegen den koning en tegen de inquisitie. Zij hebben gelijk,
+niet waar, heer?
+
+Uilenspiegel antwoordde niet.
+
+--De vreemde heer is droefgeestig, zei de oude; hij houdt den bek toe.
+
+Uilenspiegel zeide geen woord en ging buiten.
+
+Hij trok een taveerne binnen om het drinken niet te verleeren. De
+taveerne was vol drinkers, die zich onvoorzichtig uitlieten over den
+koning, de gehate plakkaten, de inquisitie en den Rooden Hond, dien
+men het land moest uitjagen. Daar zag hij de oude, in lompen gehuld,
+die gebaarde te slapen naast een kapperken brandewijn. Aldus bleef
+ze langen tijd zitten; eindelijk trok zij een schaaltje uit den zak;
+hij zag heur bedelen in de groepen, en vooral vragen aan degenen,
+die zich 't onvoorzichtigst hadden uitgelaten.
+
+En een iegenlijk gaf heur gereedelijk een gulden, een denier of
+een oortje.
+
+In de hoop van het meisje te weten wat de oude Sapermillemente hem
+verborg, ging Uilenspiegel opnieuw voorbij de woning; het meideken
+riep nu niet meer, doch lachte hem, knipoogend, liefelijk toe.
+
+Doch de oude kwam plotseling achter hem binnen.
+
+Grammoedig heur te zien, liep Uilenspiegel als een hert de straat op,
+al roepend "'t brandt! 't brandt!" totdat hij kwam voor het huis van
+Jacob Pietersen, den bakker. De ondergaande zonne weerkaatste gloeiend
+rood in de vensteren van zijnen winkel, en een dikke rook van brandende
+takkebossen steeg op uit den schoorsteen. Uilenspiegel liep voort,
+al roepend: "'t brandt! 't brandt!" En met den vinger wees hij naar
+'t huis van Pietersen. De menigte schoolde samen, zag den rooden
+gloed en den dikken rook, en riep lijk Uilenspiegel: 't brandt! 't
+brandt! De waker der Katelijnekerk blies op zijne trompet, terwijl
+de koster uit al zijne macht de wacharmklok luidde. En de knapen en
+meidekens kwamen, zingend en fluitend, met hoopen toegesneld.
+
+Daar de klok altoos luidde en de trompet altoos schalde, toog de oude
+Sapermillemente er eindelijk ook henen.
+
+Uilenspiegel hield ze van verre in 't oog. Toen zij weg was, ging
+hij binnen.
+
+--Gij, hier! sprak het meideken, brandt het dan niet?
+
+--Neen, neen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Maar die klok, die zoo jammerlijk klept?
+
+--Zij weet niet wat zij doet, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--En de trompet, en dat volk dat zoo loopt?
+
+--Ons Heer moet zijn getal hebben.
+
+--Waar brandt het dan toch? vroeg zij.
+
+--In mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En hij vloog naar heuren mond.
+
+--Gij bijt mij, sprak zij.
+
+--Ik eet geerne kersen, zegde hij.
+
+Droef glimlachend keek zij hem aan. En schreiend sprak zij tot hem:
+
+--Zet geen voet meer hier in huis. Gij zijt een geus, een vijand des
+Pausen, zet hier geen voet meer.
+
+--Uwe moeder? sprak hij.
+
+--Ja, zegde zij blozend. Weet gij waar ze nu is? Daar waar het brandt,
+om te luisteren wat er gezegd wordt. En fluks gaat zij bij den Rooden
+Hond, hem alles overdragen en het beulswerk voorbereiden. Vlucht,
+Uilenspiegel, ik red u, vlucht. Nog een kus, doch kom nooit meer terug;
+nog een, gij zijt schoon, maar vertrek!
+
+--Braaf meideken, sprak Uilenspiegel, heur in de armen drukkend.
+
+--Dat was ik niet altijd, zegde zij. Ik deed lijk zij.
+
+Hoe sprak hij, dat liedeken, die zoete oproep tot de verliefde mannen?
+
+--Ja, zegde zij. Moeder wilde het, u red ik, omdat ik u uit
+liefde beminne. De anderen zal ik redden te uwer gedenkenis, mijn
+geliefde. Zal uw hert nog denken aan het boetveerdige meideken,
+als gij verre van hier zijt? Geef mij een kus. Voor geld zal zij
+geene slachtofferen naar de galge meer sturen. Ga heen; neen, blijf
+nog. Hoe zacht is uwe hand! Zie, ik kus uwe hand, tot teeken van
+onderdanigheid; gij zijt mijn heer, mijn meester. Luister, dichtbij,
+en zwijg. Dezen nacht zijn rabauwen en diepers en ander slecht volk,
+waaronder een Italiaan, de een na den ander hier geweest in ons
+huis. Moeder deed ze in deze kamer komen, stak mij buiten, en sloot de
+deur achter mij. Ik hoorde echter deze woorden: "Steenen kruisbeeld,
+Borgerhoutsche poort, ommegang, Antwerpen, Lieve-Vrouwekerk", een
+onderdrukt gelach en guldens, die op tafel geteld werden.... Vlucht,
+daar komt ze; vlucht, mijn welbeminde. Denk soms aan mij; vlucht....
+
+Uilenspiegel liep zooals zij zeide tot in den Ouden Haan, en daar
+vond hij Lamme weemoedig zitten met eene worst in de hand en zijn
+zevende pint Peeterman voor zich op de tafel.
+
+En, in weerwil van zijn dikken buik, deed hij hem loopen als hij.
+
+
+
+
+IX.
+
+Terwijl hij aldus, gevolgd door Lamme, het op een drafje zette, vond
+hij in de Eikstraat een kwaadwillig paskwil tegen Brederode. Hij ging
+het hem onmiddellijk overhandigen.
+
+--Ik ben, Heere, sprak hij, die goede Vlaming en die spion van den
+koning, dien gij zoo goed bij de ooren trokt en zulken goeden wijn te
+drinken gaaft. Ik breng u een lieftallig schriftje, in hetwelk men u
+onder anderen beschuldigt, den titel van grave van Holland te nemen,
+die den koning behoort. Het is versch geprent door Jan Lastermans,
+wonende op de Schavuitenkaai, omtrent de Eerrooversgang.
+
+Glimlachend antwoordde Brederode:
+
+--Ik laat u twee uren lang geeselen, als ge mij den echten naam van
+den schrijver niet zegt.
+
+--Heer, antwoordde Uilenspiegel, gij moogt mij twee jaar lang doen
+geeselen als gij wilt, maar wat mijn mond niet weet, zult gij mijnen
+rug niet doen zeggen.
+
+En hij ging henen met een gulden voor zijne moeite.
+
+
+
+
+X.
+
+Sedert de Zomermaand, de maand van rozen, was men in Vlaanderen aan
+'t preeken.
+
+En de apostelen der eerste kerstene Kerk preekten overal, op alle
+plaatsen, in 't groen en in de hovingen, op de heuvelen waar men
+bij overstrooming de beesten in veiligheid bracht, op de rivieren,
+in booten.
+
+Te land verschansten zij zich als in een kamp, door middel van
+karren. Op de rivieren en in de reeden hielden schuiten vol gewapende
+mannen de wacht rondom hen.
+
+En rond de verschansingen stonden boogschutters en pijkeniers, om
+hen te behoeden voor eene verrassing des vijands.
+
+En aldus weerklonk allerwegen het woord der vrijheid op den bodem
+der vaderen.
+
+
+
+
+XI.
+
+Uilenspiegel en Lamme waren te Brugge, en ze lieten hunne kar in een
+beluik, om Sint-Salvatorskerk binnen te gaan; zij waren liever naar
+de taveerne gegaan, doch hunne tassche liet geen blijd gerinkel van
+geld meer hooren.
+
+Pater Cornelis Adriaensen, minderbroeder, een vuile, woedende,
+blaffende en schaamtelooze prediker, speelde dien dag zijne perten
+in den kansel der waarheid.
+
+Jong en poezele kwezelkens verdrongen zich rond hem.
+
+Pater Cornelis sprak over de Passie. Gekomen ter plaatse van de Heilige
+Schrift, waar de Joden, naar Jezus wijzend, tot Pilatus schreeuwden:
+"Aan het kruis, aan het kruis met hem, want wij hebben eene wet en,
+volgens die wet, moet hij sterven!" riep broeder Cornelis uit:
+
+"Gij hoort het, goede lieden, als Ons-Heer Jezus Christus een
+gruwelijken en schandelijken dood is gestorven, is het omdat er tegen
+de ketters altijd wetten bestonden. Hij werd te recht veroordeeld,
+omdat hij de wet had geschonden. En nu willen ze de edicten en
+plakkaten als nietig aanzien. Ha! Jezus, welke vermaledijding wilt gij
+over deze landen doen vallen! Allerheiligste Moeder Gods, was keizer
+Karel nog in leven en kon hij het schandaal zien van die verbonden
+edelen, die zoo stoutmoedig waren de landvoogdes een vertoogschrift
+aan te bieden tegen de inquisitie en tegen de plakkaten, die met het
+beste inzicht gemaakt, na zoo langdurige en voorzichtige overwegingen
+opgesteld en uitgevaardigd zijn tot uitroeiing van alle sekten en
+ketterijen! En nu ze dat meer van noode zijn dan brood en dan kaas,
+willen zij ze vernielen! In welken smerigen, stinkenden, afgrond
+wil men ons lokken? Luther, die razende os, zegepraalt in Saksen, in
+Brunswijk, in Luneburg, in Mecklenburg; Brentius, de vuile Brentius,
+die in Duitschland van eikelen leefde die de verkens versmaadden,
+Brentius zegepraalt in Wurtenberg; Servet, de waanzinnige Servet, die
+een kwartier van de maan in zijn hoofd heeft, zegepraalt in Pommeren,
+in Denemarken en in Zweden, en daar vermeet hij zich de heilige,
+glorierijke en almachtige Drievuldigheid te lasteren. Ja. Maar
+men heeft mij gezegd, dat hij levend verbrand werd door Calvijn,
+die eindelijk dan toch iets gedaan heeft dat deugt; ja, door den
+stinkenden Calvijn, die zuur riekt; ja, met zijnen snuit zoo lang als
+die van eenen otter; met zijnen kaaskop, met zijn groote tanden, die
+op de tanden eener egge gelijken. Ja, die wolven verslinden elkander;
+ja, die os van een Luther, de razende os, wapende de prinsen van
+Duitschland tegen den wederdooper Munzer, die een snul was, naar men
+zegt, en leefde volgens de Heilige Schrift. En heel Duitschland door,
+hoorde men 't geloei van dien os, ja, heel Duitschland door!
+
+"Ja, en wat ziet men in Vlaanderen, in Gelderland, in Friesland, in
+Holland, in Zeeland? Adamieten, die naakt door de straten loopen, ja,
+goede lieden, naakt door de straten, en schaamteloos hun mager lichaam
+aan de menschen toonen. Er was er maar een, zult ge zeggen;--ja,
+'t kan zijn--maar een is honderd, en honderd zijn een. En werd hij
+verbrand, vraagt ge? hij werd levend verbrand op het aanzoek van
+Calvinisten en Lutheranen. Die wolven verslinden elkander, zeg ik u!
+
+"Ja, wat ziet men in Vlaanderen, in Gelderland, in Friesland, in
+Holland, in Zeeland? Wederdoopers, vrijheidsapostelen, die leeren dat
+alle dienstbaarheid strijdig is met het woord Gods. Zij liegen, die
+stinkende ketteren; wij moeten ons onderwerpen aan onze Heilige Moeder,
+de Roomsche Kerke. En daar, in die verdoemde stad Antwerpen, waar
+al het kettergespuis van de wereld bijeenkomt, dorsten zij preeken,
+dat wij onze hostien met hondenvet bakken! Een ander durft zeggen:
+'t is die geus, die op dien waterpot zit, op den hoek van de straat:
+"Er is geen God, geen eeuwig leven, geene verrijzenis des vleesches,
+geen eeuwige verdoemenis". "Men mag, zegt die andere ginder,
+men mag doopen zouder zout, zonder vet, zonder speeksel, zonder
+duivelbezwering en zonder keerse". "Er is geen vagevier", zegt een
+ander. Geen vagevier, goede lieden! Zaliger voor u goede lieden,
+ware het van te zondigen met uwe moeder, uwe zuster, uwe dochter,
+dan een oogenblik te twijfelen aan 't bestaan van het vagevier!
+
+"Ja, en zij lachten met den inquisiteur, den heiligen man, ja. Ze
+zijn hieromtrent, te Bellem, geweest met vier duizend Calvinisten,
+gewapende mannen, met trommels en vaandels. Ja. En van hier riekt gij
+den stank hunner keuken. Zij hebben Sinte-Katelijnekerk genomen om
+ze te onteeren, te ontwijden, te ontheiligen met hunne vermaledijde
+predikatien.
+
+"Is die verdraagzaamheid niet goddeloos en niet schandalig? Bij
+de duizenden duivelen uit de helle, waarom steekt gij ook de
+handen niet uit naar de wapenen, weekhertige katholieken? Als dat
+calvinistengebroed, hebt gij ook harnassen, lansen, hellebaarden,
+zweerden, kruismessen, alsmede de falkonetten, bussen, slangen en
+serpenten van de gemeente.
+
+"Zij zijn vreedzaam, zult gij zeggen; zij willen, in volle rust en
+vrede, Gods woord aanhooren. 't Is eender. Trekt de stad uit! verjaagt
+mij, doodt mij, smijt mij al die Calvinisten uit den Tempel! Zijt
+gij nog niet weg! Foei, gij zijt precies lijk verschrikte hennen,
+die op eenen mesthoop staan te beven! Ik zie het oogenblik aankomen,
+op hetwelk die verdoemde Calvinisten op den buik uwer vrouwen en
+dochteren zullen trommelen en gij zult ze laten begaan, weekelingen
+van mannen die gij zijt. Gaat niet naar Bellem, blijft hier, gij zoudt
+uwe kousen verslijten. Foei, Bruggelingen! foei, katholieken! Schande
+over u, eenden, ganzen en kalkoenen die gij zijt!
+
+"Dat moeten schoone predikantjes zijn, daar gij met hoopen luisteren
+gaat naar de leugenen, die zij uitbraken en daar de meidekens des
+nachts naar hunne sermoenen trekken, zoodat de stad binnen negen
+maanden vol kleine geuskens en geuzinnekens zal steken? Zij waren
+daar gevieren, vier truwanten, die preekten op 't kerkhof. De eerste
+bleek en mager, die leelijke broeksch..., had een vuilen hoed op zijn
+hoofd, met denwelken hij zijne ooren verborg. Heeft iemand van u ooit
+de ooren van eenen predikant gezien? Hij had geen hemd aan, want zijne
+armen staken bloot uit zijn wambuis. Gij kondt door zijn broek kijken,
+als door den St.-Jacobstoren van Antwerpen. De andere schelm had
+geen schoenen aan zijne voeten. Niemand heeft zijne ooren gezien. En
+hij bleef steken in zijne predikanterij, en de knapen en meidekens
+jouwden hem uiten riepen: "Ahoe! ahoe! hij kent zijne les niet." De
+derde had een vuilen, leelijken hoed op, met een pluimken op zij. Ook
+zijne ooren kon men niet zien. De vierde, een beetje beter gekleed
+dan de anderen, moet door den beul tweemaal gebrandmerkt zijn, ja!
+
+"Onder hunnen hoed dragen zij allen vettige, zijden hoofddeksels,
+die hunne ooren verbergen. Hebt gij ooit de ooren van een predikant
+gezien? Ooren! ha! ja, hunne ooren toonen; de beul is er mee weg:
+zij zijn allen gekortoord!
+
+"En nochtans is 't rond die schelmen, rond die diepers, rond
+die schoenlappers die hunnen spanriem ontliepen, rond die luizige
+predikanten, dat die van 't gemeen riepen: "Leve de geus!" alsof zij
+allen razend, zat of zot waren.
+
+"Ha! ons, arme Roomsch-Katholieken, blijft anders niets over dan de
+Nederlanden te verlaten, vermits men er den kreet: "Leve de geus! Leve
+de geus!" laat uitbraken! Welke steen van vermaledijding is dan toch op
+dat stompzinnig, betooverd volk gevallen? Ha! Jezus! overal zijn rijken
+en armen, edelen en onedelen, ouden en jongen, mannen en vrouwen aan
+'t roepen: "Leve de geus!"
+
+"En wat zijn al die heeren, al die kaalkoppen, die ons uit Duitschland
+overgewaaid zijn? Heel hunne have hebben zij in ontucht opgegeten
+met de wijven, met den drank, met het spel. Zij hebben zelfs geen
+verroesten nagel meer om te krabben daar waar het jeukt. En nu eischen
+zij het goed van kerken en kloosters!
+
+"En daar, in hun gastmaal, bij dien truwant van Kuilenburg, met
+dien anderen drinkebroer Brederode, hebben zij uit houten napjes
+gedronken, uit minachting voor den heere van Berlaymont en mevrouwe de
+landvoogdes. Ja, en zij hebben geroepen: "Leve de geus!" Ha! ware ik
+in de plaats van den goeden God geweest, ik hadde hun drinken, bier
+of wijn, veranderd in vuil, walgelijk schotelwater, ja, in vuile,
+stinkende loog, waarin zij hunne vuile hemden en drekkige lakens
+hadden kunnen wasschen.
+
+"Ja, tiert, ezels die gij zijt, brult: "Leve de geus!" Ja, tiert maar
+op, doch ik ben profeet. En al de verwenschingen, rampen, koortsen,
+pesten, branden, verwoestingen, kankers, Engelsche zweetkoortsen en
+zwarte pesten zullen over de Nederlanden vallen. Ja, en aldus zal God
+gewroken worden over uw vuil getier van "Leve de geus!" En er blijft
+geen steen uwer huizen over of geen splinter van uw verdoemde beenen,
+die zoo haastig naar die vervloekte Calvinisterij en predikanterij
+liepen. Het zij zoo! Amen!
+
+--Laat ons gaan, sprak Uilenspiegel tot Lamme.
+
+--Dadelijk, sprak Lamme.
+
+En hij zocht onder de jonge en schoone kwezelkens, die naar het
+sermoen geluisterd hadden; maar zijne vrouw vond hij niet.
+
+
+
+
+XII.
+
+Uilenspiegel en Lamme kwamen aan het Minnewater, hetwelk de groote
+doctoren en wijsneuzige wijsgeeren halsstarrig doen afstammen van
+Minrewater of Minderbroederswater.
+
+Zij bleven op den oever staan en zij zagen vrouwen, meidekens en
+knapen, arm in arm, met bloemen getooid, die malkander teeederlijk
+in de oogen bezagen en dicht tegen elkander gedrongen gingen.
+
+Als Uilenspiegel hen zag, dacht hij aan Nele. En bij die weemoedige
+herinnering, sprak hij treurig tot Lamme:
+
+--Lamme, laat ons iets drinken.
+
+Maar Lamme hoorde niet wat Uilenspiegel zegde; droefgeestig bezag
+hij de verliefde paartjes.
+
+--Weleer gingen wij ook aldus, arm in arm, mijne vrouw en ik, tot
+groote afgunst van hen, die in alleenigheid, zonder geliefde levend,
+nijdig ons nakeken.
+
+--Kom, sprak Uilenspiegel, de Zeven vinden wij misschien op den bodem
+eener pinte.
+
+--Dat is drinkebroerspraat, antwoordde Lamme; de Zeven, dat weet gij
+wel, zijn reuzen, die onder 't groot gewelf van Sint-Salvatorskerk
+niet kunnen recht staan.
+
+Uilenspiegel dacht treurig aan Nele. Ook dacht hij, dat hij misschien
+in eene of andere afspanning een goed maal, een goed onderkomen en
+een lieftallige bazinne zou vinden; hij sprak nogmaals:
+
+--Laat ons iets drinken!
+
+Maar Lamme luisterde niet en sprak, naar Onze-Lieve-Vrouwetoren
+kijkend:
+
+--Heilige Maria, patronesse der geoorloofde minne, verleen mij de
+gunst, heur blanken boesem weder te zien,
+
+--Kom mede, sprak Uilenspiegel, heur blanke boezem troont in de eene
+of andere taveerne.
+
+--Hoe durft gij dat zeggen? sprak Lamme.
+
+--Wel zeker, sprak Uilenspiegel, ze moet ergens weerdinne zijn.
+
+--Dronkemansuitvluchten, sprak Lamme.
+
+Uilenspiegel vervolgde:
+
+--Wellicht bewaart zij voor de arme zwervers een schotel gestoofd
+ossevleesch, niet te vet, niet te droog, malsch lijk rozeblaadjes,
+zwemmend tusschen menigvuldige kruidnagelen, notemuskaat,
+hanekammetjes, kalfszwezerikken en andere hemelsche lekkernijen.
+
+--Deugniet! sprak Lamme, gij wilt mij zeker doen sterven. Weet gij dan
+niet, dat wij sedert twee dagen van droog brood en klein bier leven?
+
+--Dat is praat van een gulzigaard, antwoordde Uilenspiegel. Gij
+schreeuwt van honger; kom eten en drinken. Ik heb een halven gulden
+en zal de kosten van 't gelag betalen.
+
+Lamme lachte. Zij gingen hunne kar halen en, aldus door de stad
+rijdend, zochten zij naar de beste afspanning. Doch zij trokken er
+vele voorbij, als zij de zure gezichten van den baas of de bazinne
+zagen, weinig aantrekkelijk uithangsbord voor een gezellige keuken.
+
+Zij kwamen op de Zaterdagsmarkt en gingen het gasthof, de Blauwe
+Lanteern binnen. Daar zag de weerd er vriendelijker uit.
+
+Zij deden uitspannen en den ezel op stal zetten, in gezelschap van
+een maatje haver. Zij lieten zich een keurig avondmaal opdienen,
+aten hunne bekomst, sliepen als dassen en stonden 's morgens op,
+om nog te eten. Lamme schitterde van genoegen en sprak:
+
+--In mijne maag hoor ik een hemelsche muziek.
+
+Als 't oogenblik van betalen gekomen was, ging de weerd bij Lamme en
+sprak hij:
+
+--'t Is tien oortjes.
+
+--Hij heeft ze, zei Lamme, naar Uilenspiegel wijzend, die antwoordde:
+
+--Ik heb ze niet.
+
+--En de halve gulden?
+
+--Ik heb er geen, sprak Uilenspiegel.
+
+--'t Is gemakkelijk gezegd, sprak de baas; dan zal ik u uw wambuis
+en hemd uittrekken.
+
+Lamme, dien de drank moedig maakte, stond recht en riep uit:
+
+--En als ik wil eten en drinken, ja, eten en drinken voor zeven en
+twintig gulden en nog meer, zal ik het doen! Of meent gij, dat er
+geen rooden duit in dezen buik steekt? Bij God! tot hiertoe werd hij
+uitsluitend met ortolanen gevoed. Dergelijken buik zult gij nooit onder
+uw vettigen gordelriem dragen. Bij mij ligt het vet drie duim dik op
+den buik, terwijl gij het op den kraag van uw wambuis moet zoeken.
+
+De weerd was buiten zich zelven van woede. Hakkelaar van nature,
+wilde hij rap spreken; doch hoe meer hij zich haastte, hoe meer hij
+moest niezen als een hond, die uit 't water komt. Middelerwijl wipte
+Uilenspiegel bollekens brood naar zijn aangezicht. En Lamme, meer en
+meer opgewonden, vervolgde:
+
+--Ja, ik bezit genoeg voor uw drie magere hennen, uw vier schurftige
+kiekens en dien grooten dwazerik van een pauw, die met zijn morsigen
+steert het neerhof ginds ronddwijlt. En als uwe huid niet verrimpeld
+was als die van een ouden haan, als uw beenderen niet vaneen vielen in
+uwe borstkas, dan had ik nog genoeg om u ook op te eten, u, en uwen
+snotterigen knecht, en uw halfblinde meid, en uwen kok, die gelukkig
+mag zijn als hij 't schurft niet heeft, daar zijne armen te kort zijn
+om zich ordentelijk te krabben.
+
+--Bezie mij, vervolgde hij, bezie mij dien vogel eens, die, voor een
+halven gulden, ons wambuis en ons hemde wil uitdoen! Daarom moet men
+schaamtevrij zijn; heel zijne plunje is geen drie duiten weerd.
+
+Maar de baas blies door zijnen neus van woede.
+
+En Uilenspiegel wipte maar altoos bollekens brood naar zijn aangezicht.
+
+Lamme, dapper als een leeuw, vervolgde:
+
+--Hoeveel, magere tronie, hoeveel meent gij wel wat een ezel weerd
+is, een ezel met een fijnen mond, met lange ooren, een breede borst,
+met spieren als ijzer zoo sterk? Achttien gulden voor 't minst, is
+'t niet, armoedige baas? Hoeveel verroeste nagelen hebt gij wel,
+om zulk schoon beest te betalen?
+
+De baas blies nog meer door zijnen neus, doch dorst zich niet roeren.
+
+Lamme sprak:
+
+--Hoeveel meent gij, dat een schoone esschen kar geldt, die heel in
+'t blauw is geverfd en tegen zon en regen bespannen met eene huif
+van Kortrijksch lijnwaad? Vier en twintig gulden voor 't minst,
+niet waar? Vier en twintig gulden en achttien gulden, hoeveel maakt
+dat? Antwoord, armzalige rekenmeester. En, daar het marktdag is en er
+boeren in uwe ellendige afspanning zijn, ga ik ze dadelijk verkoopen.
+
+Hetgene geschiedde, want allen kende Lamme. En inderdaad, voor ezel
+en kar kreeg hij vier en veertig gulden en tien oortjes. Toen deed
+hij het goud rinkelen onder den neus van den weerd, en sprak hij:
+
+--Hewel, baas is hier geld genoeg om nog iets te peuzelen?
+
+--Ja, sprak de baas.
+
+En stille zegde hij:
+
+--Als gij ooit uw vel verkoopt, geef ik er een oortje voor: 't zal
+een amulet tegen overdadigheid wezen.
+
+Doch een hupsch en lieftallig wijfje, dat in het donker binnenhof
+stond, was verscheidene reizen voor 't venster naar Lamme komen zien,
+en telkens dat hij heur schoon gezichtje kon bemerken, trok ze zich
+schielijk achteruit.
+
+'s Avonds, als hij, zonder licht, waggelend de trap opklom, voelde
+hij eene vrouw, die hem omarmde, hem kuste op zijne kaken, zijnen
+mond, tot zelfs op zijn neus; zijn gezicht was nat van hare tranen,
+na hetwelk zij hem liet voortgaan.
+
+Lamme ging naar zijn bedde en sliep als een os, en 's anderen daags
+trok hij met Uilenspiegel naar Gent.
+
+
+
+
+XIII.
+
+Daar zocht hij zijne vrouw in al de kaberdoeskens, danszalen en
+taveernen. 's Avonds vond hij Uilenspiegel terug in den Zingenden
+Zwaan. Uilenspiegel ging overal rond om het volk tot opstand te wekken,
+tegen de beulen van den vaderlandschen bodem.
+
+Op de Vrijdagsmarkt, omtrent de Dulle Griet, ging Uilenspiegel plat
+op zijn buik ten gronde liggen.
+
+Een kooldrager kwam voorbij en sprak:
+
+--Wat doet gij daar?
+
+--Ik maak mijnen neus nat om te zien van waar de wind komt, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+Een timmerman kwam.
+
+--Neemt gij den grond voor een bedde? vroeg hij.
+
+--Er zijn er, die hem weldra voor een deken zullen nemen antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+Een monnik bleef staan.
+
+--Wat doet dat kaif daar? vroeg hij.
+
+--Het kalf vraagt plat op zijn buik uwen zegen, mijn vader, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+De monnik gaf hem dien en toog henen.
+
+Toen legde Uilenspiegel zijn oor tegen den grond; een boer kwam
+voorbij.
+
+--Hoort gij daar iets? vroeg hij.
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel, ik hoor het hout groeien, hetwelk zal dienen
+om de arme ketteren te verbranden.
+
+--Hoort gij niets anders? vroeg een stadsserjant.
+
+--Ik hoor, sprak Uilenspiegel, de Spaansche soldaten aandraven; als
+gij iets hebt, dat dierbaar is, begraaf het dan, want weldra zijn de
+steden niet meer veilig tegen de roovers.
+
+--Hij is zot, zei de serjant.
+
+--Hij is zot, herhaalden de poorters.
+
+
+
+
+XIV.
+
+Doch Lamme at of dronk niet meer, dacht standvastig aan den zoeten
+droom op de trap in de Blauwe Lanteern. Zijn hert trok hem naar Brugge,
+maar Uilenspiegel nam hem mede naar Antwerpen, alwaar hij jammerend
+voort zocht.
+
+Uilenspiegel ging in de taveernen en, sprekende over de plakkaten,
+zeide hij tot goede Vlamingen, tot hervormden, ja zelfs tot
+vrijheidminnende katholieken:
+
+--Zij brengen ons de inquisitie mede, zoogezegd om ons lijf van
+de ketterije te zuiveren, maar 't is ook voor onze beurze, dat die
+rabarber zal dienen. Wij, die niets innemen tegen onze goesting, wij
+zullen ons verzetten, muitmaken en de hand aan de wapenen slaan. Dat
+weet de koning. Als hij ziet, dat wij zijne rabarber niet willen, zal
+hij afkomen met lavementpijpen: dat zijn groote en kleine kanonnen,
+falkonetten, slangen met wijden mond. Een koninklijk lavement,
+kortom. En in het derwijze gepurgeerde Vlaanderenland zal geen begoede
+burger meer overblijven. Gelukkige landen, die zulk een koninklijken
+geneesheer hebben!
+
+Maar de poorters lachten.
+
+Uilenspiegel sprak: Lacht maar; doch vlucht of wapent u op den dag,
+als er in Onze-Lieve-Vrouwekerk beelden worden gebroken.
+
+
+
+
+XV.
+
+Op 15 der Oogstmaand, den grooten dag van Maria en van de wijding
+van kruiden en wortelen, wanneer de hennen, volgepropt met graan,
+doof blijven voor 't geroep van den haan, werd aan eene der poorten
+van Antwerpen, een groot steenen kruisbeeld aan stukken geslagen
+door een Italiaan, in dienst van Granvelle. 's Zondags nadien ging
+de ommegang van Onze-Lieve Vrouwekerk uit, voorafgegaan door groene,
+gele en roode narren.
+
+Maar het Mariabeeld werd onderwege gehoond door rapaille, dat riep:
+"Maaiken, de uitdraagster, dit is uw laatste feestdag, want men zal
+haast met u mosselen zieden"; het beeld werd ijlings in 't koor van
+de kerk teruggebracht.
+
+Uilenspiegel en Lamme gingen Onze-Lieve-Vrouwekerk binnen. Havelooze,
+in lompen gehulde jongelieden en ook eenige volwassenen, elkeen
+onbekend, stonden voor het koor tot malkander zekere teekenen
+en gebaren te maken. Zij maakten veel gerucht met voeten en
+tongen. Niemand had ze ooit in Antwerpen gezien, of zag ze later
+ooit weer. Een hunner, met een bruin gezicht als een verbrande ajuin,
+vroeg of Maaiken--dat was Maria--bang was, daar ze zoo ijlings terug
+in de kerk kwam.
+
+--'t Is toch niet voor u dat ze bang is, leelijke moor, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+De jonge schoelje, tot wien hij sprak, kwam op hem af om hem te slaan,
+maar Uilenspiegel nam hem bij den kraag en sprak:
+
+--Als gij durft slaan, doe ik u uwe tong uitspuwen.
+
+Zich vervolgens tot eenige Antwerpsche vrienden wendend, die daar
+waren, zeide hij:
+
+--Signoorkens en pagadders (naar de havelooze kerels wijzend),
+betrouwt ze niet, 't zijn valsche Vlamingen, lafaards en verraders,
+die betaald zijn om ons in kwaad, in ellende en in rampspoed te lokken.
+
+Vervolgens tot het geboefte sprekend, zeide hij:
+
+--Hewel, ezelskoppen, die uittdroogt van armoe, vanwaar haalt gij het
+geld, dat thans in uwe beurze rinkelt? Hebt gij soms nu reeds uw vel
+verkocht om er trommelen van te maken?
+
+--Beziet eens dien preeker! riepen ze.
+
+Toen begonnen zij allen samen te schelden, sprekende van
+Onze-Lieve-Vrouwe:
+
+--Maaiken heeft een schoon kleed! Maaiken heeft een schoone kroon! Ik
+zal ze geven aan eene loddege van mijne kennis.
+
+Zij gingen buiten, terwijl een onverlaat den predikstoel beklom om
+er zotte reden te houden, en zij kwamen terug, roepende:
+
+--Kom beneden, Maaiken, of wij komen u halen. Doe een mirakel, toon
+nu eens dat gij kunt loopen, in stee van u laten dragen!
+
+Maar Uilenspiegel riep te vergeefs: Rampzaligen, houdt op met uw
+geschimp; alle plundering is misdaad! Zij gingen voort met hunne
+heiligschendende taal en spraken zelfs van het koor binnen te breken
+en Maaiken beneden te halen.
+
+Daarop smeet een oude vrouw, die keersen verkocht in de kerk, hun de
+assche van haren vuurpot in het gezicht; maar zij werd geslagen en
+ten gronde gestampt, en daarna herbegon het geweld.
+
+De markgraaf kwam in de kerk met zijne hellebaardiers. Toen hij het
+volk samengeschoold zag, spoorde hij het aan de kerk te verlaten,
+maar zoo weinig krachtdadig, dat slechts enkelen henen gingen; de
+anderen spraken:
+
+--Eerst moeten de kanunniken de vespers zingen, ter eere van Maaiken.
+
+De markgraaf sprak:
+
+--Er wordt niet gezongen.
+
+--Dan zullen we zelven zingen was het antwoord.
+
+Zoo deden zij in de zijbeuken en omtrent het portaal van de
+kerk. Eenigen speelden met den bal en hinkelden met steentjes over
+den vloer en zeiden: "Maaiken, nimmer speelt gij in het hemelrijk,
+en gij verveelt u: kom spelen met ons".
+
+En onophoudelijk hoonden zij het beeld, riepen, huilden en floten.
+
+De markgraaf gebaarde bang te zijn en ging henen. Hij deed de deuren
+sluiten behalve eene.
+
+En hoewel het gemeen er zich niet mee bemoeide, werden de galgenazen
+stoutmoediger en riepen zij nog luider. Het gewelf weergalmde als onder
+'t gebulder van kanonnen.
+
+Op den predikstoel klom er toen een. Hij scheen gezag te hebben;
+met een gebaar deed hij allen zwijgen, en hij begon te preeken:
+
+"In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes,
+drie zijn een en een is drie; God beware ons in 't hemelrijk van
+dergelijke cijferkunde; op heden, vijftienden van de Oogstmaand, is
+Maaiken met heur schoonste kleeren in triomf uitgegaan om haar houten
+gezicht te toonen aan alle signoorkens en pagadders van de goede stad
+Antwerpen. Maar onderwege in den ommegang, is Maaiken den duivel Satan
+tegengekomen en Satan sprak lachend tot haar: "Zijt gij nu te fier
+om den armen pagadder Satan goeden dag te zeggen, omdat gij gekleed
+zijt als eene koningin, en gij gedragen wordt door vier signoren?" En
+Maaiken antwoordde: "Gaat van hier, Satan, of ik verbrijzel u nogmaals
+den kop!" "Maaiken, dat doet gij nu reeds vijftienhonderd jaar, maar
+de Geest van den Heer uwen meester heeft mij verlost. Ik ben sterker
+dan gij; gij zult mij op den kop niet meer trappen, en nu ga ik u een
+dansken leeren. Satan nam een duchtige lederen zweep en begon er mee
+te kletsen op Maaiken, die niet dorst schreeuwen om niet te laten
+zien dat ze bang was; en toen is ze op den loop gegaan en deed zij
+de signoorkens die haar droegen insgelijks loopen, opdat ze met heur
+gouden kroon en rijke juweelen niet onder 't arme gemeene volk zou
+vallen. En nu zit Maaiken koes en bevend in heur kot, te kijken naar
+Satan, die daar omhoog op gindsche zuil zit, met de zweep in de hand,
+en grijnslachend zegt: "Ik zal u het bloed en de tranen betaald zetten,
+die vloeiden in uwen naam! Maaiken, hoe is 't met uwe onbevlektheid? Ge
+moet rijden! We gaan u aan stukken slaan, leelijk houten beeld dat
+ge zijt, voor al de beelden van vleesch en beenderen, die in uwen
+naam genadeloos verbrand, gehangen en levend begraven werden." Aldus
+sprak Satan, en hij had gelijk. En gij moet beneden, wreedaardig,
+bloeddorstig Maaiken, want gij geleekt geenszins op uwen zoon Christus.
+
+En heel de menigte handlangers riep en tierde en huilde:
+"Maaiken! Maaiken, gij moet rijden! Maakt gij nu uw hemd nat van
+schrik? Weg met de houten heiligen! Laat heur een bad in de Schelde
+nemen! Hout drijft toch boven!"
+
+Het volk aanhoorde hen zonder iets te zeggen.
+
+Doch Uilenspiegel klom op den predikstoel, stampte met geweld den
+spreker van de trappen en zei tot het volk:
+
+--Dwazen, onnoozele dwazen, ziet gij dan niet verder dan uw neus lang
+is? Begrijpt gij dan niet, dat dit alles verraderswerk is? Zij willen
+u tot heiligschenners en tot beeldbrekers maken, om u tot muiters te
+kunnen verklaren, uwe kisten te ledigen, u te onthalzen en levend
+te verbranden! En de koning zal erven! Signoorkens en pagadders,
+hecht geen geloof aan de woorden dier bewerkers van rampspoed: laat
+Onze-Lieve-Vrouw in heure nis, leeft kloekmoedig, werkt blijgezind en
+geniet van uwe winsten en profijten. De zwarte duivel des rampspoeds
+heeft u in 't oog, en 't is door plundering en vernieling, dat hij het
+vijandelijke leger zal roepen om u als rebellen te behandelen en Alva
+over u te doen regeeren door dictatuur, inquisitie, verbeurdverklaring
+en dood!
+
+... En hij zal erven!
+
+--Laas, sprak Lamme, plundert niet, signoorkens en pagadders; de
+koning is al kwaad genoeg. De dochter van de borduurster heeft het
+tot mijn vriend Uilenspiegel gezegd. Plundert niet, mijne heeren!
+
+Maar het gemeen kon hen niet hooren.
+
+De handlangers riepen:
+
+--Ze moet beneden! In de Schelde, de houten heiligen. Hout drijft
+toch boven!
+
+Uilenspiegel klampte zich aan den preekstoel vast en riep tevergeefs:
+
+--Signoorkens en pagadders, duldt de plundering niet! Brengt uwe stad
+niet ten onder!
+
+En hij werd weggerukt met gekwetst gelaat, wambuis en hoos gescheurd,
+hoewel hij zich dapper verweerde met vuisten en voeten. En heel
+bebloed, hield hij niet op te roepen:
+
+--Duldt de plundering niet!
+
+Maar het was te vergeefs.
+
+De onbekenden en het grauw van de stad liepen tegen het hek van het
+koor aan, hetwelk zij braken al roepend:
+
+--Vive le geus!
+
+Allen begonnen te breken, te plunderen, te vernielen. Voor middernacht
+was die groote kerk, in dewelke zeventig autaren, allerhande schoone
+schilderijen en kostbaarheden waren, teenemaal ledig. De autaren
+werden aan stukken geslagen, de beelden werden van hunne pedestalen
+getrokken, uit hunne nissen gerukt, op den vloer geworpen en met
+hamers verbrijzeld en de gewijde olie tot schoensmeer gebezigd. Toen
+er niets meer te breken viel, trok de bende naar de Minderbroeders,
+De Franciscanen, Sint-Pieters, Sint-Andries, Sint-Jacobs, Sint-Joris,
+Sint-Michiels, de Peterpotkerk, den Burcht, het Fawkensklooster,
+de Witte Zusters, de Grijze Zusters, de Predikheeren en al de
+kerken en kapellen van de stad, om er te werk te gaan als in
+Onze-Lieve-Vrouwe. Zij namen waskeersen en flambouwen en liepen er
+mee overal rond.
+
+En onder hen was geen getwist nog krakeel; geen hunner werd gekwetst
+in die groote afbraak van steen, van hout en andere stoffen.
+
+Zij trokken naar den-Haag, om er de beelden en autaren weg te nemen;
+doch daar noch elders verleenden de protestanten hun hulp.
+
+In den-Haag vroeg de magistraat hun, waar hunne lastgeving was.
+
+--Hier, sprak een hunner, en hij sloeg op zijn hert.
+
+--Hoort gij, signoorkens en pagadders? Hunne lastgeving! sprak
+Uilenspiegel, die het feit vernomen had. Er is dus iemand, die hun
+last geeft het werk van heiligschenners te doen! Als een dief mijne
+hut binnendringt, zal ik doen als de magistraat van den-Haag, en
+zal ik, mijn hoedeken afnemend, vragen: Lieve schelm, beminnelijke
+dieper, eerbiedweerdige roover, waar is uwe lastgeving? Hij zal
+wijzen naar zijn hert, dat dorst naar mijne have. En ik zal hem al
+mijne sleutels ter hand stellen! Zoekt, zoekt wien de plundering
+baat. Mistrouwt den Rooden Hond; de misdaad is begaan, de beteugeling
+zal volgen. Mistrouwt den Rooden Hond! Het groote steenen kruisbeeld
+is aan stukken geslagen. Mistrouwt den Rooden Hond!
+
+Toen Uilenspiegel vernam dat de Groote Raad van Mechelen, door den
+mond van zijnen voorzitter Viglius, geboden had den beeldenstorm
+geenerlei verzet te bieden, sprak hij:
+
+--Laas! de oogst is rijp voor de Spaansche maaiers. De hertog! de
+hertog nadert! Vlamingen, de zee, de zee der wrake wast. Arme
+vrouwen en meidekens, vlucht den put. Arme mannen, vlucht de galg,
+het vuur en het zweerd! Philippus wil het bloedig werk van keizer
+Karel voltooien. De vader zaaide dood en ballingschap; de zoon heeft
+gezworen, dat hij liever over een kerkhof dan over een kettervolk
+heerscht. Vlucht, daar zijn de beul en de grafmakers.
+
+Het volk luisterde naar Uilenspiegel, en honderden gezinnen verlieten
+de steden, en de wegen waren vervuld met karren vol huisraad van
+allen die in ballingschap gingen.
+
+En Uilenspiegel ging overal, gevolgd door Lamme, die jammerend zocht
+naar zijne vrouw.
+
+En te Damme weende Nele bij de uitzinnige Katelijne.
+
+
+
+
+XVI.
+
+Toen Uilenspiegel, in de Wijnmaand, te Gent was, kwam hij Egmond
+tegen, die gegastreerd had in het edel gezelschap van den abt
+van Sint-Baafs. Neurend, dede hij droomerig zijn peerd op stap
+gaan. Eensklaps keek hij op, en zag hij eenen man, die met een
+brandende lanteerne naast hem ging.
+
+--Wat wilt ge? vroeg Egmond.
+
+--Uw welzijn, antwoordde Uilenspiegel, zooveel welzijn, als een
+brandende lanteerne kan geven.
+
+--Ga heen en laat mij, sprak de graaf.
+
+--Ik zal niet gaan, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Moet gij dan van de zweep hebben?
+
+--Ik wil er wel tienmaal van hebben, als ik in uw hoofd zulk eene
+lanteerne kan steken, dat gij klaar ziet tot in 't Escuriaal.
+
+--Ik heb zaken met uwe lanteerne noch met 't Escuriaal, antwoordde
+de graaf.
+
+--Wel, antwoordde Uilenspiegel, ik kan mij niet weerhouden u een
+goeden raad te geven.
+
+Hij greep het peerd des graven bij den teugel en, terwijl het sloeg
+en steigerde, sprak hij:
+
+--Heere, gedenk toch, dat gij thans goed op uw peerd danst en dat
+uw hoofd ook goed op uwe schouderen danst; maar de koning wil, naar
+men zegt, dien schoonen dans afbreken, u uw lijf laten, maar uw hoofd
+nemen om het zoo verre van hier te doen dansen, dat gij het nimmermeer
+krijgen kunt. Geef mij een gulden, ik heb hem verdiend.
+
+--Van de zweep, als gij niet wegkomt, ongeluksvogel.
+
+--Heer, ik ben Uilenspiegel, zoon van Klaas, die levend verbrand werd
+voor het geloof, en van Soetkin, die stierf van verdriet. De assche
+die klopt op mijne borst, zegt mij, dat Egmond, de dappere krijgsman,
+met de landwacht, die hij aanvoert, tegen den hertog van Alva zijne
+driemaal zegevierende troepen kan stellen.
+
+--Ga heen, antwoordde Egmond, ik ben geen verrader.
+
+--Red onze landen, gij alleen vermoogt het, sprak Uilenspiegel.
+
+De graaf wilde hem slaan met zijne zweep, doch Uilenspiegel bleef op
+de slagen niet wachten, wegvluchtend riep hij nog:
+
+--Eet lanteernen, eet lanteernen, heer graaf. Red onze landen!
+
+Op een anderen dag hield Egmond stil voor de afspanning het Bont
+Verken, gehouden door een lieftallige bazinne van Kortrijk, het
+Muizeken geheeten.
+
+De graaf stond recht op zijne stijgbeugels en riep:
+
+--Is er iemand?
+
+Uilenspiegel, die bij 't Muizeken diende, kwam voor met een tinnen
+beker in eene hand en in de andere eene bottel vol rooden wijn.
+
+De graaf herkende hem:
+
+--Ha, gij zijt het, ongeluksvogel, sprak hij.
+
+--Heere, antwoordde Uilenspiegel, kunt gij mij zeggen wat het roodst
+is, of de wijn die door de keel vloeit, of het bloed dat uit den hals
+stroomt? Dat was het wat mijne lanteerne vroeg.
+
+De graaf antwoordde niet, dronk, betaalde en vertrok.
+
+
+
+
+XVII.
+
+Uilenspiegel en Lamme, elk gezeten op een ezel, dien zij kregen van
+Simon Simonsen, een der getrouwen van den prins van Oranje, reden
+overal rond om de poorters te verwittigen van de snoode inzichten
+van den bloedigen koning en om tijdingen uit Spanje te vernemen.
+
+Zij verkochten groenten, waren gekleed als boeren en liepen de
+markten af.
+
+Bij het terugkeeren van de markt van Brussel, zagen zij in een steenen
+huis, op de Kareelkaai, in een lage kamer, eene dame gekleed in samijt,
+hoog van kleur, vol van boezem en schalksch van oog.
+
+Zij sprak tot een jonge en poezele keukenmeid:
+
+--Gij zult een goede klont boter in de pan moeten smelten, want ik
+houd niet van saus met ijzersmaak.
+
+Uilenspiegel stak zijn neus voor het venster.
+
+--Ik wel, sprak hij, want een hongerige maag kan veel verdragen.
+
+De dame keerde zich om en sprak:
+
+Wat is dat voor een moeial, die zich met mijne keuken bemoeit?
+
+--Eilaas! schoone dame, sprak Uilenspiegel, liet ge mij er een weinig
+mede bemoeien in uwe gezelschap, ik leerde u gerechten uit vreemde
+streken maken, die onze dames niet kennen.
+
+En smakkende, zei hij:
+
+--Ik heb dorst.
+
+--Naar wat? vroeg zij.
+
+--Naar u, sprak hij.
+
+--Hij is schoon, zei de keukenprinses tot de dame. Willen wij hem
+binnenlaten, hij zal ons zijne avonturen vertellen.
+
+--Maar zij zijn getweeen.
+
+--Ik gelast mij met eenen, hernam de keukenmeid.
+
+--Mevrouwe, sprak Uilenspiegel, 't is waar, we zijn getweeen: ik en
+mijn arme Lamme, die geen honderd pond op den rug kan dragen, doch
+gemakkelijk met vijfhonderd pond eten en drinken op de maag loopt.
+
+--Jongen, zei Lamme, spot niet met mij; 't is al ongelukkig genoeg,
+dat mijn buik mij zoo duur kost.
+
+--Vandaag kost hij u geen duit, sprak de dame. Komt beiden binnen.
+
+--Maar, sprak Lamme, er zijn ook twee ezelen, waarop wij zitten.
+
+--In den stal van den grave van Meghem is geene haver te kort,
+antwoordde de dame.
+
+De keukenmeid liet heure braadpannen staan en bracht Uilenspiegel en
+Lamme op het binnenhof, en de ezels begonnen seffens te balken.
+
+--Ze rieken eten en ze schateren uit van vreugde, de arme dieren,
+sprak Uilenspiegel.
+
+Toen beiden van hunne ezels waren gestegen, sprak Uilenspiegel tot
+de keukenmeid:
+
+--Zoudt gij een ezel lijk ik willen, als gij een ezelinnetje waart?
+
+--Ik zou een jongen met een vroolijk gezicht willen, als ik eene
+vrouw was, antwoordde zij.
+
+--Wat zijt gij dan, als gij vrouw noch ezelin zijt? vroeg Lamme.
+
+--Eene maagd, sprak zij, eene maagd is geene vrouw, en eene ezelin
+evenmin: begrijpt gij, dikzak?
+
+Uilenspiegel sprak tot Lamme:
+
+--Gij moet heur niet gelooven, 't is een deugnietje en een
+duivelinneken. Beelzebub heeft ze van nu af aan verkoren tot zijne
+gezellin in de helle.
+
+--Leelijke spotter, antwoordde de keukenmeid.
+
+De dame sprak:
+
+--Drinkt eerst eene pint bruinbier, eet een stuk hesp, snijdt van
+dien bout, opent de pastei en proeft de salade.
+
+Uilenspiegel vouwde de handen te zamen.
+
+--Hesp, sprak hij, is heerlijk eten; bruinbier, hemelsche drank,
+hamelbout, goddelijk vleesch; een gevulde pastei doet de tong van
+genoegen trillen; een geurige salade is een vorstelijke spijs. Doch
+zalig is hij, die uwe schoonheid tot nagerecht krijgt.
+
+--Hoor hem eens bezig. Toe, eet, ondeugende jongen!
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Zou ik niet liever beginnen met de dankzegging?
+
+--Neen, sprak zij.
+
+Maar Lamme was jammerlijk aan 't zuchten:
+
+--Ik heb honger.
+
+--Gij zult eten, sprak de schoone dame, vermits gij over niets anders
+bekommert zijt dan over uwen buik.
+
+--Ha! en mijne vrouw, zuchtte Lamme, als om heur gezegde te
+logenstraffen.
+
+Maar die woorden stelden de meid teleur. Lamme en Uilenspiegel aten
+buik-sta-bij en dronken als tempeliers. En de dame gaf dien nacht
+nog te eten aan Uilenspiegel en ook 's anderen daags en volgende dagen.
+
+De ezels kregen een dobbel maatje haver en Lamme dobbel rantsoen. Eene
+week lang bleef hij in de keuken geplakt en sloeg hij menigerhande
+schotels naar binnen, maar hij hield zich niet bezig met de meid,
+want hij dacht te veel aan zijne vrouw.
+
+Dat maakte de dienstmeid spijtig, en ze zei, dat het een schande
+was den menschen al dien last aan te doen, om uitsluitend aan zijn
+vettigen buik te denken.
+
+En intusschen leefden Uilenspiegel en de dame zeer vriendschappelijk
+samen. Eens zegde zij tot hem:
+
+Thijl, zoudt gij de verdediging uwer gemartelde broederen op u nemen?
+
+--De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Zoo zijt gij schoon, riep zij uit. Maar wie is die Klaas?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Mijn vader, die voor het geloove verbrand werd.
+
+--De grave van Meghem lijkt geenszins op u, sprak zij; hij wil eene
+lating toedienen aan de stad, die ik minne, want ik ben van Antwerpen,
+de zeeghaftige stede. Weet dus, dat hij overeengekomen is met Scheyf,
+den raadsheer van Brabant, om zijne tien vendels voetvolk in Antwerpen
+te brengen.
+
+--Dat zal ik den poorters gaan zeggen, sprak Uilenspiegel; en hij ijlde
+weg, rap als de wind. 's Anderen daags waren de poorters te wapen.
+
+Doch Uilenspiegel en Lamme, die hunne ezels op stal gezet hadden
+bij eenen pachter van Simon Simonsen, moesten zich schuil houden,
+uit vreeze voor den grave van Meghem, die hen overal deed zoeken om
+ze te hangen; want hij had vernomen, dat twee heretieken van zijn
+vleesch gegeten en van zijnen wijn gedronken hadden.
+
+De grave was jaloersch, en zeide het tot de schoone edelvrouwe,
+die knarsetande, weende en wel zeventien reizen in onmacht viel. De
+keukenmeid volgde heur voorbeeld, maar zoo dikwijls niet en verzekerde,
+op heur aandeel in 't hemelrijk en heurer ziele zaligheid, dat zij en
+heure Mevrouw niets anders gedaan hadden dan het afval van 't eetmaal
+gegeven aan twee armzalige pelgrims, die op magere ezelen gezeten,
+voor het keukenvenster waren komen staan,--en meer niet.
+
+En dien dag vloeiden er zoovele tranen, dat de grond teenemale nat
+was. Dit ziende, schonk messire van Meghem geloof aan heure woorden.
+
+Lamme dorst niet meer teruggaan naar het huis van den edelen heere,
+want telkens dat de keukenmeid zijn neus zag, begon zij zelve te
+zuchten en te jammeren: Ha! mijne vrouw!
+
+En hij was mistroostig, om den wille van het eten; doch Uilenspiegel
+bracht hem altoos eenige lekkere kliekjes mede, want hij drong in
+het huis langs de Sinte-Katelijnestraat, en hield er zich op den
+zolder verscholen.
+
+'s Anderen daags, na de vespers, beleed de grave van Meghem aan de
+schoone vrouwe, dat hij besloten had voor den dageraad met zijne
+soldaten 's-Hertogenbosch binnen te dringen. Dan viel hij in slaap.
+
+De gravinne liep naar den zolder om Uilenspiegel te vertellen hetgeen
+zij wist.
+
+
+
+
+XVIII.
+
+Verkleed als pelgrim, zonder geld, zonder mond behoeften, trok
+Uilenspiegel dadelijk naar 's Hertogenbosch, om de poorters te
+waarschuwen.
+
+Hij was van zins een peerd te nemen bij Jeroen Praet, broeder van
+Simon, voor wien hij brieven van den prins had, om van daar spoorslags,
+langs de binnenwegen naar 's Bosch te rijden.
+
+Op den steenweg, hoorde hij eene bende huurlingen achter zich
+aanstappen. Hij verschrikte hevig, om reden van de brieven.
+
+Vast besloten allen tegenspoed het hoofd te bieden, bleef hij staan om
+Onze-Vaders te mompelen: toen zij hem ingehaald hadden, ging hij mede
+met hen, en alzoo vernam hij, dat zij naar 's Hertogenbosch trokken.
+
+Een Waalsch vendel opende den marsch. Aan het hoofd reden kapitein
+Lamotte en zijne wacht van zes hellebaardiers; vervolgens, naar
+rangorde, de vendrig met eene kleinere wacht, de provoost, zijne
+hellebaardiers en zijne twee vangmannen, het hoofd van de wacht,
+de trosbewaarder, de beul en zijne knecht; dan volgden pijpen en
+tamboerijnen met een oorverdoovend lawijd.
+
+Vervolgens kwam een Vlaamsch vendel van tweehonderd soldaten, met
+zijn kapitein, zijn vendrig, en verdeeld in twee afdeelingen van
+honderd man, elk aangevoerd door de bent-serjanten, en onderverdeeld
+in rotten, geleid door tiendeniers of rotmeesters. De provoost en zijne
+stokknechten waren mede voorafgegaan door pijpers en tamboerijnslagers,
+die bliezen en roffelden om 't hardst.
+
+Achter hen reden twee wagens, vol schoone, gichelende meidekens,
+de lieven der soldaten. Joelend, dartelend en schaterend, etend,
+drinkend en dansend, volgden de schoone, dolle meidekens den tros.
+
+Er waren er gekleed als landsknechten, maar in fijn, helderwit
+lijnwaad, uitgesneden aan de borst, uitgebekt aan mouwen en beenen,
+aan het wambuis, zoodat men heure donzige huid kon zien; op het hoofd
+droegen zij fijn lijnwaden kappen, met goud afgelegd, en met schoone
+wapperende struisvogelpluimen. Aan heure goudlinnen gordelbanden,
+gestikt met rood satijn, hingen de goudlakensche scheeden heurer
+dolkmessen. En heure schoenen, kousen en hozen, heure wambuizen en
+rijgsnoeren waren van witte zijde en klatermeerse.
+
+Anderen waren insgelijks als landsknechten gekleed, doch in blauwe,
+groene, scharlaken, paarse, karmozijnen stoffen, uitgebekt, geborduurd
+en met wapenen versierd, naar alle grillen en vindingen. En allen
+droegen op den arm een rood schijfje, tot teeken van heur bedrijf.
+
+De hoerwijfel, haar serjant, wilde haar het zwijgen opleggen; maar zij
+deden hem lachen door heur grappige woorden en bekoorlijke gebaren,
+en naar zijne vermaningen luisterden zij niet.
+
+Uilenspiegel, in zijn pelgrimspij, ging naast de twee vendels,
+gelijk een speeljacht, dat vaart naast een oorlogsschip. En hij
+knauwde steeds voort Onze-Vaders.
+
+Eensklaps sprak Lamotte tot hem:
+
+--Waar gaat gij aldus, reizende pelgrim?
+
+--Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel die honger had, weleer
+bedreef ik een groote zonde, en 't kapittel van Onze-Lieve-Vrouwekerk
+veroordeelde mij, te voet naar Rome vergiffenis te gaan vragen aan
+den Heiligen Vader, die ze mij verleende. Nu kom ik gereinigd in deze
+landen terug, op voorwaarde onderwege de Heilige Mysterien te prediken
+voor alle soldaten, die ik zou ontmoeten en die mij, in ruil mijner
+sermoenen, brood en vleesch moeten geven. En aldus preekend, voorzie
+ik in mijn armzalig bestaan. Wilt gij mij de toelating schenken,
+bij de eerste pleisterplaats mijn gelofte te houden?
+
+--Ja, sprak messire van Lamotte.
+
+Zich broederlijk mengend onder Walen en Vlamingen, vergat Uilenspiegel
+niet, van tijd tot tijd te tasten naar de brieven onder zijn wambuis.
+
+De lustige deernen riepen hem toe:
+
+--Pelgrim, schoone pelgrim, kom hier en laat ons hooren den gloed
+uwer rede.
+
+Uilenspiegel naderde heur en zeide vol zedigheid:
+
+--Zusteren in Christus, spot niet met een armen pelgrim, die allerwegen
+het heilig geloof voor de soldaten moet preeken.
+
+En met de oogen verslond hij de lieve meidekens.
+
+Maar de lustige wijven staken heure blijde gezichten door de gaten
+van het zeil van den wagen.
+
+--Ge zijt wel jong, spraken zij, om voor de soldaten te preeken. Kom
+in onze wagens, wij zullen een blijdere taal tot u spreken.
+
+Uilenspiegel had geerne gedaan zooals zij zeiden, maar hij dorst niet,
+om reden van de brieven; reeds hadden er twee heure ronde blanke armen
+uit den wagen gestoken, om hem op te trekken, maar de hoerwijfel,
+die jaloersch was, snauwde tot Uilenspiegel:
+
+--Ga weg of ik kap uw hoofd af!
+
+En Uilenspiegel verwijderde zich van den wagen, dorstige blikken
+werpend naar de frissche deernen, die de zonne met licht overstroomde.
+
+Men kwam te Berchem; Philip de Lannoy, heere van Beauvoir, aanvoerder
+der Vlamingen, beval daar halt te houden.
+
+Daar stond een eik van middelbare grootte, met een enkelen tak
+afgebroken in 't midden en waaraan, eene maand geleden, een wederdooper
+had gehangen.
+
+De soldaten bleven staan, en de marketensters kwamen bij hen
+om hun brood, vleesch, wijn, bier en allerhande toespijzen te
+verkoopen. Aan de lustige wijvekens verkochten zij suikergebak,
+krakelingen, amandelen, taartjes. Als Uilenspiegel dat zag, kreeg
+hij nog grooteren honger.
+
+Vlug als een aap, klom Uilenspiegel op den boom en zette zich op
+den dikken tak, zeven voet boven den grond. Daar sloeg hij zich met
+eene geeselkoord, terwijl de soldaten en hunne lieven rond den boom
+kwamen staan.
+
+--In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, sprak
+hij. Amen! Er staat geschreven: Wie aan den arme geeft, leent aan God:
+dappere krijgslieden, en gij ook, schoone damen, leent aan God: 't is
+te zeggen, geeft mij brood, vleesch, wijn, bier, als gij wilt, en de
+taartjes die gij missen kunt, en God, die rijk is, zal U alles dobbel
+teruggeven, met dozijnen ortolanen, beken malvezij, bergen kandijsuiker
+en rijstpap, die gij in 't hemelrijk zult eten met zilveren lepels.
+
+Vervolgens jammerend:
+
+--Ziet gij niet door welke wreede smerten ik beproef, vergiffenis
+mijner zonden te bekomen? Zoudt gij de bijtende pijn dier geeseling
+niet lenigen, die tot bloedens toe mijnen rug kwetst?
+
+--Wat is dat voor een zot? vroegen de soldaten.
+
+--Mijne vrienden, antwoordde Uilenspiegel, zot ben ik niet,
+doch boetveerdig en stervend van honger; want terwijl mijn geest
+zijne zonden beweent, beweent mijn buik het gebrek aan smakelijke
+spijzen. Brave soldaten en gij, schoone meidekens, bij u zie ik vette
+hesp, gebraden ganzen, worsten, wijn, bier en taartjes, in grooten
+getale. Hebt gij niets over voor den armen pelgrim?
+
+--Ja, ja, riepen de Vlaamsche soldaten, zijne tronie bevalt ons.
+
+En allen wierpen stukken eten naar hem. Op zijn tak gezeten, hield
+Uilenspiegel niet op met bidden en spreken.
+
+--De honger, sprak hij, maakt den mensch wederspannig tegen het gebed,
+doch een stuk hesp neemt die kwade stemming dadelijk weg.
+
+--Pas op uw hoofd! riep een serjant, terwijl hij een half volle flesch
+naar hem wierp.
+
+Uilenspiegel greep de flesch en, met kleine slokjes drinkend,
+sprak hij:
+
+--Zoo razende honger schadelijk is voor 't lichaam des menschen, is
+er nog iets, dat even nadeelig is: te weten de angst van den armen
+pelgrim, die van goedhertige soldaten een klein stukje hesp en een
+heele bottel bier kreeg. Want gewoonlijk is de pelgrim sober van aard,
+en zoo hij dronk met te weinig eten in de maag, ware hij dadelijk zat.
+
+Terwijl hij sprak, ving hij eene ganzebil.
+
+--In de lucht weidevisch vangen, sprak hij, is iets wondersbaars. Maar
+de vangst is verdwenen in mijn keelgat. Wat is er gretiger dan droog
+zand? Een onvruchtbare vrouw en een hongerige maag.
+
+Plotseling voelde hij de punt eener hellebaard in zijne bil steken. En
+eenen vendrig hoorde hij zeggen:
+
+--Versmaden de pelgrims nu hamelbout?
+
+Uilenspiegel zag op de punt van de hellebaard een groot stuk hamelbout
+steken.
+
+Hij nam het en sprak:
+
+Bout voor bout, liever heb ik er zoo een tusschen mijn tanden dan
+zoo'n ijzeren tegen mijn maag.
+
+--Uit medelijden trek ik dit stuk hamelbout van uw wapen. Van het
+mergbeen zal ik eene pijp maken om uwen lof te bezingen, goedhertige
+hellebaardier.
+
+... Nochtans, ging hij voort, terwijl hij het been afknaagde, wat
+is een bout, hij moge nog zoo lekker en sappig wezen, zoo den armen
+pelgrim geen vriendelijk taartje komt toelachen?
+
+Terwijl hij dus sprak, sloeg hij de hand voor het gezicht, want twee
+taartjes, die uit de vrouwengroep kwamen, vlogen het een op zijn
+oog, het andere op zijne kaak. De meidekens schaterden van lachen en
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Wel bedankt, lieve meidekens, die mij roomkusjes zendt!
+
+Maar de taartjes waren ten gronde gevallen.
+
+Plotseling roffelden de trommels, bliezen de pijpen en zetten de
+soldaten zich weder op marsch.
+
+Messire van Beauvoir beval Uilenspiegel van den boom te komen en
+nevens de soldaten te stappen. Doch Uilenspiegel had honderd uren
+van daar willen zijn, want uit de woorden van eenige soldaten maakte
+hij op, dat hij verdacht voorkwam en dat zij hem wel voor een spion
+konden nemen; dan zouden zij hem aftasten, en dit was zeker de galge,
+als ze zijne brieven ontdekten.
+
+Hij liet zich dus in eene greppel vallen en riep:
+
+--Medelijden, heeren soldaten, mijn been is gebroken, ik kan niet
+meer gaan; laat mij meerijden in den wagen der vrouwen.
+
+Maar hij wist, dat de hoerwijfel het niet zou gedoogen.
+
+Van uit haren wagen riepen de vrouwen:
+
+--Ja, kom, schoone pelgrim, kom bij ons. Wij zullen u minnen, u
+streelen, u kussen, en gij zult genezen zijn.
+
+--Ik weet het, sprak hij, vrouwenhanden zijn hemelsche balsem voor
+alle wonden.
+
+Maar de jaloersche hoerwijfel sprak tot messire van Lamotte:
+
+--Messire, ik geloof dat die pelgrim den spot bij ons drijft, en
+dat zijn been maar alleen gebroken is, om bij de vrouwen mede te
+rijden. Beveel, dat men hem op den weg late liggen.
+
+--Zoo zal geschieden, sprak messire van Lamotte.
+
+En men liet Uilenspiegel liggen.
+
+Eenige soldaten, die meenden dat zijn been waarlijk gebroken was,
+hadden spijt dat men een christenmensch zoo maar liet liggen, want ze
+vonden dat hij een lustige kwant was. Zij gaven hem vleesch en wijn
+voor twee dagen. De meidekens hadden hem geerne geholpen, doch wijl zij
+niet mochten, smeten zij hem de krakelingen toe, die zij nog hadden.
+
+Als de troep verre was, koos Uilenspiegel het hazenpad. Hij kocht
+een peerd en rende vlug als de wind, over wegen en paden, naar
+'s-Hertogenbosch.
+
+Bij de tijding van de komst der heeren Beauvoir en Lamotte, grepen
+die van de stad, ten getale van achthonderd, naar de wapenen; zij
+kozen aanvoerders en zonden Uilenspiegel, in kooldrager gekleed,
+naar Antwerpen om hulp te vragen aan den machtigen Brederode.
+
+En de soldaten der heeren Lamotte en Beauvoir konden niet binnen in
+'s-Hertogenbosch, de wakkere stede, die zich dapper verweerde.
+
+
+
+
+XIX.
+
+De volgende maand gaf zekere doctor Agileus twee gulden aan
+Uilenspiegel en brieven voor Simon Praet, die hem zou zeggen wat hij
+te doen had.
+
+Uilenspiegel kreeg bij Praet eten en slapen. Zijn slaap was goed,
+zoo goed als zijn tronie; Praet, daarentegen, was schraal en droevig,
+altoos in naargeestige gedachten verslonden. En Uilenspiegel was
+verwonderd dat hij, als hij 's nachts bij toeval wakker werd, hoorde
+kloppen met een hamer.
+
+En hij mocht nog zoo vroeg opstaan, Simon Praet was altijd voor hem
+op, en droever was zijn gelaat, en somberder zijne blikken, als iemand
+die bereid is tot sterven of strijden.
+
+Somtijds, bij een zucht, vouwde Praet de handen biddend te zamen en
+scheen hij vol verontweerdiging. Zijne vingeren, alsook zijn hemd en
+zijn armen, waren vettig en zwart.
+
+Uilenspiegel wilde weten van waar de hamerslagen, de zwarte armen en
+Praet's neerslachtigheid kwamen. Op een avond, dat hij in de taveerne
+de Blauwe Gans was gebleven, in gezelschap van Simon, die er zijns
+ondanks gegaan was, gebaarde hij zoo dronken te zijn en zoo'n zeer
+in het hoofd te hebben, dat hij zich onverwijld te bedde moest leggen.
+
+En Praet bracht hem neerslachtig naar huis.
+
+Uilenspiegel sliep op den zolder, bij de katten; het bed van Simon
+was beneden, dicht bij den kelder.
+
+Uilenspiegel die dronkenschap bleef voorwenden, klom waggelend de trap
+op, en gebaarde schier te vallen, als hij naar de koord greep. Simon
+kwam hem ter hulp als een broeder, met teedere zorgen. Hij hielp hem
+in zijn bed; hij had medelijden met hem en bad God, dat Hij hem zijne
+dronkenschap zou vergeven. Dan ging hij naar beneden en weldra hoorde
+Uilenspiegel hetzelfde geklop, dat hem zoo dikwijls gewekt had.
+
+Zonder gerucht stond hij op en daalde op bloote voeten de smalle
+treden af; als hij er twee en zeventig geteld had, stond hij voor
+een kleine deur die op een kier stond, waardoor een licht flikkerde.
+
+Simon drukte vliegende blaadjes met oude letteren uit den tijd van
+Laurens Coster, den uitvinder van de edele drukkunst.
+
+--Wat doet gij daar? vroeg Uilenspiegel.
+
+Verschrikt gaf Simon hem tot antwoord:
+
+--Klaag mij aan, zoo gij van den duivel zijt: ik zal sterven; maar
+zijt gij van God, dat uw mond het gevang uwer tong zij.
+
+--Ik ben van God, antwoordde Uilenspiegel, en wil u geenerlei
+kwaad. Maar wat doet gij daar?
+
+--Ik prent bijbels, antwoordde Simon. Want als ik, om vrouw en kinderen
+te spijzen, 's daags de booze en wreede edicten Zijner Majesteit
+drukken moet, 's nachts ben ik de zaaier van 't echte woord Gods en
+herstel ik het kwaad, dat ik bedrijf in den dag.
+
+--Gij zijt braaf en moedig, sprak Uilenspiegel.
+
+--Ik heb het geloove, antwoordde Simon.
+
+Inderdaad, uit die heilige drukkerij was het, dat de Vlaamsche bijbels
+kwamen, die verspreid werden in Brabant, in Vlaanderen, in Holland,
+in Zeeland, Utrecht, Noord-Brabant, Overijsel, Gelderland, tot den
+dag, waarop Simon veroordeeld werd tot het schavot en aan Christus
+en de gerechtigheid zijn leven offerde.
+
+
+
+
+XX.
+
+Eens vroeg Simon aan Uilenspiegel:
+
+--Hebt gij moed, broeder?
+
+--Ik heb er genoeg, antwoordde Uilenspiegel, om eenen Spanjaard te
+geeselen totdat de dood er op volge, om eenen moordenaar te dooden,
+eenen beul onschadelijk te maken.
+
+--Zoudt gij, vroeg de drukker, geduld genoeg hebben om in eenen
+schoorsteen te blijven, ten einde te luisteren wat in eene kamer
+gezegd wordt?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Wijl ik door de gratie Gods stevige lenden en fiksche beenen bezit,
+kan ik, als de katten, blijven staan waar ik ben.
+
+--Hebt gij geduld en een goed geheugen? vroeg Simon.
+
+--De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Nu, luister, sprak de drukker, neem deze aldus gevouwen speelkaart
+en ga naar Dendermonde; daar zult gij tweemaal hard en eenmaal
+zachtjes kloppen aan de deur van het huis, waarvan de gevel hierop is
+geteekend. Iemand zal opendoen en u vragen of gij de schouwveger zijt;
+gij zult antwoorden dat gij mager zijt en de kaart niet verloren
+hebt. En gij zult ze hem toonen. Dan, Thijl, moet gij doen wat er
+hoeft. Groote rampen zweven over Vlaanderenland. Men zal u eene schouw
+toonen, gereedgemaakt en geveegd; daar zullen krammen voor uwe voeten
+zijn en, om te zitten, een berd, dat stevig vastgemaakt is. Als hij,
+die u binnen liet, u zegt in de schouw te kruipen, zult gij het
+doen, en gij zult daar stil wachten. Adellijke heeren zullen daar
+bijeenkomen, in de kamer voor de schouw, waarin gij zijn zult. Het
+zijn Willem de Zwijger, de prins van Oranje, de graven van Egmond,
+van Hoorne, van Hoogstraten en Lodewijk van Nassau, de dappere broeder
+des Zwijgers. Wij, hervormden, willen weten wat die heeren willen en
+kunnen voor de redding onzer landen.
+
+Nu, den eersten April, deed Uilenspiegel zooals hem gezegd was. Hij
+was tevreden, dat er geen vuur in den heerd brandde en zei tot zich
+zelven: hoe minder rook hoe scherper het gehoor.
+
+Weldra werd de deur van de kamer geopend, en een tocht trok door
+de schouw. Geduldig verdroeg hij den wind, zeggende: hij zal mijn
+aandacht aanwakkeren.
+
+Vervolgens hoorde hij de heeren van Oranje, van Egmond en de
+anderen de kamer binnentreden. Zij spraken over hunne vreeze,
+over de gramschap des konings en over het slecht beheer van 's
+lands zaken en penningen. Een hunner sprak op bitsen, hoogmoedigen,
+helderen toon. Het was Egmond. Uilenspiegel herkende hem, lijk hij ook
+Hoogstraten herkende aan zijn heesche stem. Hoorne aan zijn harde stem;
+graaf Lodewijk van Nassau aan zijn mannelijke, krijgshaftige taal, en
+den Zwijger aan de langzame wijze waarop hij zijne woorden uitsprak,
+alsof hij elk hunner vooraf wilde wegen.
+
+Graaf van Egmond vroeg waarom men hen een tweede reize bijeenriep,
+terwijl zij te Hellegat hadden kunnen beslissen wat er te doen stond.
+
+Hoorne antwoordde:
+
+--De uren loopen snel voorbij, de koning is vertoornd; wij mogen
+niet talmen.
+
+Toen sprak de Zwijger:
+
+--De landen verkeeren in gevaar; wij moeten ze verdedigen tegen de
+aanvallen van de uitheemsche soldaten.
+
+Egmond antwoordde driftig, dat hij het zonderling vond, dat de koning
+een leger meende te moeten zenden, daar alles in vrede was door de
+zorgen der heeren en voornamelijk door de zijne.
+
+Maar de Zwijger sprak:
+
+--Philippus heeft in de Nederlanden veertien benden, die zijne bevelen
+moeten uitvoeren, waarvan al de soldaten dengene verkleefd zijn,
+die hen aanvoerde te Gravelingen en te Saint-Quentin.
+
+--Ik begrijp niet, sprak Egmond.
+
+De prins hervatte:
+
+--Ik wil er niets bijvoegen, maar aan u en de andere vergaderde heeren
+zal lezing gegeven worden van zekere brieven, met die van den armen
+gevangene Montigny te beginnen.
+
+In zijne brieven, schreef messire van Montigny:
+
+"De koning is uitermate vergramd over hetgeen in de Nederlanden gebeurd
+is, en op tijd en stond zal hij de daders der woelingen straffen".
+
+Daarop zei Egmond, dat het koud was en dat men diende een houtvuur
+aan te steken. Zoo werd gedaan, terwijl de beide heeren spraken over
+de brieven.
+
+Het vuur trok niet, om reden van den al te grooten takkebos in de
+schouw, en de kamer was vol rook.
+
+Hoestend las toen de graaf van Hoogstraten de onderschepte brieven,
+door den Spaanschen gezant te Parijs, don Frances d'Alava, aan de
+landvoogdes geschreven.
+
+--De gezant, sprak hij, schrijft dat al het kwaad, dat den Nederlanden
+overkomt, te wijten is aan de heeren van Oranje, van Egmond en van
+Hoorne. Gij moet, schreef hij, u van de vriendelijkste zijde aan hen
+toonen en hun zeggen dat de koning erkentelijk is voor hunne trouw. Wat
+betreft Montigny en Bergen: Zij blijven waar zij behooren te zijn.
+
+--Ha! dacht Uilenspiegel, ik zit nog liever in een rookende schouw
+in Vlaanderenland, dan in een goed verlucht gevang in Spanje; want
+daar verrijzen schavotten tusschen de vochtige muren.
+
+De gezant van Spanje voegde er bij dat de koning in Madrid gezegd had:
+
+--Door al hetgeen in de Nederlanden voorgevallen is, is ons koninklijk
+gezag verminderd, de dienst van God verlaagd, en wij zullen liever
+het bezit van al onze andere landen in de weegschaal leggen, dan
+dit oproer ongestraft te laten. Wij zijn besloten in eigen persoon
+naar de Nederlanden te gaan en de hulp des pausen en des keizers te
+vorderen. Het kwaad van heden moet het goede van morgen baren. Wij
+zullen de Nederlanden onder onze algeheele gehoorzaamheid brengen en,
+naar ons believen, staat, godsdienst en regeering wijzigen.
+
+--Ha! koning Philippus, dacht Uilenspiegel, kon ik u naar mijn believen
+wijzigen, zeker zoudt gij, onder mijn Vlaamschen stok, een merkelijke
+wijziging ondergaan aan uwe dijen, armen en beenen; ik zou uwen kop
+met twee nagelen in het midden van uwen rug vastmaken, opdat gij
+aldus de kerkhoven kondt zien, die gij achter u laat, en naar eigen
+believen uw liedeken van gewelddadige wijziging zoudt kunnen zingen.
+
+Er werd wijn opgediend. Hoogstraten stond recht en sprak:--Ik drink
+op onze landen! Allen deden als hij; toen voegde hij er bij, terwijl
+hij zijn ledigen beker nederzette:--De rampspoed is gekomen voor den
+Belgischen adel. Wij moeten middelen beramen tot onze verdediging.
+
+Hij wachtte een antwoord en zag naar Egmond, die zweeg.
+
+Maar de Zwijger zei:
+
+--Wij zullen weerstaan, als Egmond, die Frankrijk tweemaal beven deed
+te Saint-Quentin en te Gravelingen, die alle gezag over de Vlaamsche
+soldaten bezit, ons helpen wil om den Spanjaard te beletten in onze
+landen te komen.
+
+Messire van Egmond antwoordde:
+
+--Ik heb een al te eerbiedigen dunk van den koning om te meenen dat
+wij ons, als rebellen, tegen hem moeten wapenen. Dat zij, die zijnen
+toorn duchten, deze landen verlaten. Ik zal blijven, zonder zijne
+hulp kan ik niet leven.
+
+--Philippus zal zich wreedelijk wreken, sprak de Zwijger.
+
+--Ik heb vertrouwen, antwoordde Egmond.
+
+--Ook voor uw hoofd? vroeg Lodewijk van Nassau.
+
+--Mijn hoofd, mijn lijf, mijne toewijding, sprak Egmond, alles is zijn.
+
+--Ik, een getrouw onderdaan, doe als gij, sprak Hoorne.
+
+De Zwijger sprak:
+
+--Men moet voorzien en niet wachten.
+
+Toen antwoordde messire van Egmond met drift:
+
+--Te Geeraardsbergen deed ik twee en twintig hervormden hangen. Als
+de preeken ophouden, als de beeldenstormers gestraft worden, zal de
+woede des konings zich stillen.
+
+De Zwijger antwoordde:
+
+--IJdele hoop.
+
+--Wapenen wij ons met vertrouwen, sprak Egmond.
+
+--Wapenen wij ons met vertrouwen, sprak Hoorne.
+
+--'t Is met ijzer, en geenszins met vertrouwen, dat wij ons moeten
+wapenen, hervatte Hoogstraten.
+
+Daarop deed de Zwijger teeken, dat hij wilde vertrekken.
+
+--Vaarwel, prins zonder land, zegde Egmond.
+
+--Vaarwel, graaf zonder hoofd, antwoordde de Zwijger.
+
+Toen zegde Lodewijk van Nassau:
+
+--De slachter is voor het schaap, en de roem voor den moedigen
+strijder, die den grond der vaderen redt.
+
+--Ik mag, noch ik wil, sprak Egmond.
+
+--Het bloed van de slachtoffers valle op het hoofd van den hoveling,
+sprak Uilenspiegel.
+
+De heeren verlieten de kamer.
+
+Toen kwam Uilenspiegel uit zijne schuilplaats; hij ging rechtstreeks
+bij Praet en vertelde hem wat hij gehoord had.
+
+--Egmond is verrader; God is met den prins, zegde Praet.
+
+De hertog! de hertog te Brussel! Waar zijn de geldkisten, die
+vleugelen hebben?
+
+ * * * * *
+
+
+
+DERDE BOEK.
+
+
+
+
+I.
+
+De Zwijger gaat henen, God leide hem!
+
+De twee graven zijn reeds gevangen; Alva belooft aan den Zwijger
+goedertierenheid en vergiffenis, zoo hij voor hem wil verschijnen.
+
+Op die tijding sprak Uilenspiegel tot Lamme:
+
+--Op aanzoek van Dubois, procureur-generaal, heeft de hertog gedagvaard
+binnen driemaal veertien dagen voor hem te verschijnen: den prins
+van Oranje, Lodewijk zijn broeder, Hoogstraten, van den Berg,
+Kuilenburg, Brederode en andere vrienden des prinsen, onder belofte
+van goede justitie en goedertierenheid. Luister, Lamme: Eens daagde
+een Amsterdamsche jood een zijner vijanden uit, op straat te komen;
+de uitdager stond op den openbaren weg en de andere was boven aan
+een venster.
+
+--Kom beneden, riep de uitdager zijn vijand toe, en ik geef u zulken
+slag op uwen kop, dat hij in uwe borstkas zal zinken en gij door uwe
+ribben zult kijken, lijk een dief door de tralien van zijnen kerker.
+
+De andere antwoordde:--"Al beloofdet gij mij honderdmaal meer, nog
+kwam ik niet beneden". Zoo kunnen Oranje en de anderen antwoorden. En
+zoo deden zij ook, en zij weigerden voor Alva te verschijnen. Egmond
+en Hoorne deden niet als zij. En zwakheid bij het vervullen van den
+plicht roept het uur van God.
+
+
+
+
+II.
+
+Te dien tijde werden te Brussel, op de Peerdenmarkt de heeren onthalsd,
+die zich door verrassing hadden willen meester maken van Amsterdam.
+
+En toen zij, geachttienen, naar de strafplaats gingen en psalmen
+zongen, roffelden tamboerijnen den heelen weg langs.
+
+En de Spaansche soldaten, die hen begeleidden met brandende toortsen,
+brachten hun overal brandwonden toe. En als zij zich verroerden,
+ter oorzake van de pijne, riepen de soldaten:--Hoe, Lutheranen,
+doet het u dan zeer, zoo vroegtijdig te worden verbrand?
+
+En hij, die hen verraden had, hiet Diederik Slosse. Hij had hen naar
+het nog katholieke Enkhuizen gelokt, om ze den beulsknechten van den
+hertog over te leveren.
+
+En zij stierven als helden.
+
+En de koning erfde.
+
+
+
+
+III.
+
+--Hebt gij hem zien voorbijgaan? vroeg Uilenspiegel, in houtkapper
+gekleed, tot Lamme, die op dezelfde wijze uitgedost was. Hebt gij
+den leelijken hertog gezien, met zijn plat voorhoofd als dat van een
+arend, en zijn langen baard, die gelijkt op een eind galgekoord? God
+verworge er hem mede! Hebt gij die spinnekop met haar lange harige
+pooten gezien, die Satan over onze landen braakte? Kom, Lamme, kom;
+laat ons steenen smijten in haar net.
+
+--Laas! sprak Lamme, om levend verbrand te worden!
+
+--Kom naar Groenendaal, mijn beste vriend, kom naar Groenendaal; daar
+is een schoon klooster, waar de Hertogelijke Spin den God van vrede
+bidt, dat Hij heur werk zou laten volvoeren, dat Hij haar als eene raaf
+in rot vleesch late wroeten. Wij zijn in de vasten, maar de hertog
+wil zich niet onthouden van bloed. Kom, Lamme, er zijn vijfhonderd
+gewapende mannen rond het huis van Ohain; driehonderd man te voet
+zijn bij kleine groepen vertrokken en dringen in het Zonienbosch.
+
+Straks, als Alva aan 't bidden is, grijpen wij hem vast, wij steken
+hem in een ijzeren kooi en zenden 't ondier aan den prins.
+
+Doch rillend van angst, antwoordde Lamme:
+
+--Groot gevaar, mijn zoon, groot gevaar! Ik zou u helpen in die
+onderneming, als mijne beenen zoo zwak niet waren, en mijn buik niet
+zoo opgezwollen van het zuur bier, dat zij drinken in Brussel.
+
+Dit gesprek werd gehouden in een hol, gegraven in een dicht bewassen
+plaats van het bosch. Door de bladeren turend, zag Uilenspiegel
+eensklaps de gele en roode kleederen van de soldeniers des hertogen,
+wier wapenen flikkerden in de zonne en die te voet door het bosch
+kwamen.
+
+--Wij zijn verraden, sprak Uilenspiegel.
+
+Als de soldaten uit het gezicht waren, liep hij ijlings naar Ohain. De
+soldaten lieten hem ongemerkt door, ter oorzake van zijne kleeding
+van houtkapper en den last hout, dien hij op den rug droeg. Daar
+wachtten de ruiters; hij verspreidde het nieuws; allen gingen uiteen en
+ontsnapten, behalve de heer Bausart d'Armentieres, die gevat werd. De
+heer Bausart moest het voor de anderen wreedelijk bekoopen.
+
+En 't was een lafhertige verrader uit het regiment van den heer van
+Likes, die hen allen had aangeklaagd.
+
+Met een hert, dat klopte van angst, ging Uilenspiegel te Brussel naar
+de Peerdenmarkt, den ijselijken folterdood bijwonen.
+
+En de arme Armentieres, op het rad gelegd, kreeg zeven en dertig
+slagen met een ijzeren staaf op de beenen, de armen, de handen en
+voeten, die achter elkander aan stukken werden geslagen, want de
+beulen vermaakten zich met hem wreed te doen lijden.
+
+En op de borst kreeg hij den zeven en dertigsten klop, van denwelken
+hij stierf.
+
+
+
+
+IV.
+
+Op een zoelen en helderen dag van de Zomermaand werd te Brussel, op
+de Groote Markt, voor het Broodhuis, een schavot opgericht, dat met
+zwart laken behangen was en nevens hetwelk twee hooge palen stonden,
+met ijzeren pinnen. Op het schavot waren twee zwarte kussens en een
+kleine tafel, met een zilveren kruisbeeld.
+
+En op dat schavot werden, met het zweerd, de edele heeren van Egmond
+en van Hoorne onthalsd.
+
+En de koning erfde.
+
+En de gezant van koning Frans I, over Egmond sprekend, zeide:
+
+--Ik heb daar het hoofd zien vallen van hem, die Frankrijk tweemaal
+deed beven.
+
+En de hoofden der graven werden op de ijzeren pinnen gestoken.
+
+En Uilenspiegel sprak tot Lamme:
+
+--De lijken en het bloed zijn met zwart laken bedekt. Gezegend zij,
+die in de zwarte dagen, welke op handen zijn, het hert hoog en het
+zweerd recht zullen houden.
+
+
+
+
+V.
+
+In dien tijd bracht de Zwijger een leger bijeen, en deed hij de
+Nederlanden langs drie kanten tegelijk aanvallen.
+
+En Uilenspiegel zeide in eene vergadering van Wilde Geuzen van
+Marenhout:
+
+--Op advies van die der inquisitie heeft koning Philippus een iegelijk
+inwoner der Nederlanden plichtig verklaard aan majesteitsschennis,
+zoowel om de ketterije aangehangen, als om haar niet bestreden te
+hebben. En uit hoofde dier afschuwelijke misdaden veroordeelt hij
+allen, zonder onderscheid van kunne of ouderdom, met uitzondering
+van hen, die met name genoemd zijn, tot de straffen voor dergelijke
+gruweldaden bepaald; en dit zonder de minste hoop op genade. En de
+koning erft. De dood maait in de rijke streek tusschen de Noordzee,
+het graafschap Emden, de rivier Amisia, de landen van Westfalen,
+van Kleef, van Gulik en van Luik, de bisdommen Keulen en Trier,
+het land van Lotharingen en Frankrijk. De dood maait in een land van
+driehonderd veertig uren omtrek, binnen tweehonderd ommuurde steden,
+in honderd vijftig dorpen die stadsrecht bezitten, in vlekken en
+velden. En de koning erft.
+
+Elfduizend beulen zijn niet te veel om dat werk te verrichten,--Alva
+heet hen soldaten. En de bodem der vaderen is eene slachtbank geworden,
+gevlucht door de kunsten, verlaten door de getrouwen, geschuwd door al
+de ambachtslieden, die liever den vreemde gaan verrijken, alwaar men
+hun den God van het vrije geweten laat aanbidden. Dood en ondergang
+maaien. De koning erft.
+
+De landen hadden hunne privileges bekomen met macht van
+geld, gegeven aan behoeftige vorsten; die privileges worden
+verbeurdverklaard. Volgens de verdragen, gesloten tusschen de landen
+en de vorsten, hadden zij gehoopt te genieten van de rijke vrucht
+van hun arbeid. Zij bedriegen zich: de metser bouwt voor den brand;
+de ambachtsman werkt voor den dief. De koning erft.
+
+Bloed en tranen! De dood maait op de brandstapels, op de boomen,
+die langsheen de groote wegen tot galgen dienen, in de gapende
+kuilen, in dewelke de arme meidekens levend worden geworpen, in de
+kerkers der gevangenissen, in de kransen van brandende takkebossen,
+te midden waarvan de slachtofferen met zacht vuur verbranden, in de
+gloeiende stroohutten, waarin de veroordeelden sterven door rook en
+door vuur. De koning erft.
+
+Aldus wilde de Paus van Rome.
+
+De steden zijn vol spionnen, die loeren op hun deel van de erfenis
+der slachtofferen. Hoe rijker, hoe schuldiger. De koning erft.
+
+Maar de wakkere mannen van den lande zullen zich niet laten kelen
+als lammeren. Onder de vluchtelingen, zijn gewapende mannen, die
+zich in de bosschen verschuilen. De monniken hadden ze verklikt,
+opdat men hun lijf en goed zou ontnemen. 's Nachts en ook 's daags
+werpen zij zich dan ook bij benden, als wilde dieren, op de kloosters;
+zij nemen er het geld terug, dat aan het arme volk ontroofd werd
+onder de gedaante van gouden en zilveren kandeleers, fierters of
+reliquieenkastjes, kostbare ciborien, patenen en heilige vaten. Niet
+waar, goede lieden? Zij drinken den wijn, dien de monniken voor zich
+zelven bewaarden. De gesmolten of verkochte vaten zullen dienen tot
+den heiligen oorlog. Vive le geus!
+
+Zij bestoken, dooden, plunderen de soldaten des Konings en vluchten
+vervolgens naar hunne holen. Dag en nacht ziet men in de bosschen
+vuren aansteken en uitdooven, en gedurig van plaats veranderen,
+'t Is het vuur onzer festijnen. Aan ons de eenden en hazen! Wij
+zijn de heeren! De boeren geven ons brood en spek, zooveel als wij
+willen. Bezie ze, Lamme. Schuw, armoedig, vastberaden en zonder genade,
+zwerven zij door de bosschen met hunne aksten, hellebaarden, zweerden,
+kruismessen, pijken, lansen, kruisbogen, bussen, want alle wapens
+zijn goed, en onder vendrigs willen zij niet staan. Vive le geus!
+
+En Uilenspiegel zong:
+
+
+ Slaat op den trommel van dirre dom deijne,
+ Slaat op den trommel van dirre dom dom.
+ Oorlog om Oorlog! Leve de Geus!
+
+ Rukt den hertog Zijn ingewand uit!
+ Klopt met de zweep in Zijn aanzicht!
+ Slaat op den trommel, de holle trom,
+ Vloek zij den hertog, dood den beul!
+
+ Werpt den honden den bloedhond voor! Leve de Geus!
+ Hangt hem bij de tong op, bij den arm op,
+ Bij de tong, die het vonnis velt,
+ Bij den arm, die 't onderschrijft.
+ Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus!
+
+ Levend bij lijken van slachtoffers!
+ Delft den hertog in een kuil,
+ Dat hij, in goren stank,
+ Sterve om de pest der dooden!
+ Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus!
+
+ Aanschouw uit den hoogen, Christus, uw scharen,
+ Dapper voor 't vuur, voor strik en zweerd,
+ Al om Uw woord.
+ Redden willen wij 't vaderland.
+ Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus!
+
+
+En allen dronken en riepen:
+
+--Leve de Geus!
+
+En Uilenspiegel dronk uit den gouden beker eens monniks en keek met
+fierheid naar de krijgshaftige gezichten der Wilde Geuzen.
+
+--Wilde geuzen, sprak hij, gij zijt wolven, leeuwen en
+tijgers. Verslindt de honden van den bloedigen koning.
+
+--Leve de Geus! riepen zij, en zij zongen:
+
+
+ Slaat op den trommel van dirre dom deijne,
+ Slaat op den trommel van dire dom dom.
+ Oorlog om Oorlog! Leve de Geus!
+
+
+
+
+
+VI.
+
+Terwijl Uilenspiegel te Ieperen was en soldaten voor het leger
+van den Zwijger aanwierf, werd hij gezocht door de serjanten des
+hertogen. Dienvolgens bood hij zich aan als koster bij den proost van
+St.-Maartens-kerk. Voor gezel had hij een klokluider, Pompilius Numan,
+een lafaard die zijn gelijke niet had, en 's nachts zijn schaduw voor
+den duivel en zijn hemd voor een spook nam.
+
+De proost was vet als een sleksken, of liever, als een kalkoen,
+vetgemest en pas voor het braadspit. Weldra werd Uilenspiegel gewaar,
+hoe hij het aan boord legde om zoo vollijvig te wezen. Naarvolgens
+hij hoorde zeggen door den klokluider en met eigen oogen zag, was de
+proost gewoon te negen uren het noenmaal en te vier uren het avondmaal
+te nemen. Hij bleef slapen tot halfnegen; vervolgens, alvorens te eten,
+deed hij een ronde in zijne kerk, om te zien of de offerblokken voor
+den arme goed gevuld waren.
+
+En hij stak de helft der ontvangst in zijn tassche. Te negen uren
+nuttigde hij een kom melk, een halven bout, een reigerspasteitje,
+besproeid met vijf bekers Brusselschen wijn. Te tien uren nam hij
+eenige pruimen met daarbij wat Orlans-wijn, en bad hij God dat Hij
+hem steeds voor gulzigheid zou behoeden. 's Middags knabbelde hij
+als tijdverdrijf eenen vleugel en de stuit van een kieken. Een uur
+daarna dronk hij, in afwachting van 't avondmaal, een grooten beker
+Spaanschen wijn; vervolgens legde hij zich te bed, om zich door een
+middagslaapje te verkwikken.
+
+Wakker geworden, at hij een stuksken zalm en dronk hij een
+grooten beker Antwerpschen dobbelen knol, om zijn eetlust te
+scherpen. Vervolgens ging hij naar de keuken, en daar zette hij zich
+neer voor het schoon houtvuur, dat in den heerd flikkerde. Hij zag
+het groot stuk kalfsvleesch of het speenverkentje voor de monniken
+der abdij braden en bruineeren. Hij had er in gebeten, zoo lekker
+scheen het. Maar de eetlust ontbrak hem een weinig. En hij bewonderde
+het braadspit, dat van zelf ronddraaide. Het was werk van Pieter van
+Steenkiste, den smid, wonende in de kasselrij Kortrijk. De proost
+had elk dier braadspitten met vijftien pond parisis betaald.
+
+Vervolgens keerde hij terug naar zijn bed, alwaar hij insluimerde, uit
+vermoeienis. Daarna werd hij weder wakker om een weinig verkensgelei
+te nemen met een slokje Romagne-wijn van tweehonderd veertig gulden
+het stuk. Te drie uren peuzelde hij een vogelken met Madeirasuiker,
+besproeid met twee glaasjes Malvezij van zeventien gulden het
+pijpje. Te half vier at hij een halven pot confituur, begoten met
+mede. Goed wakker, nam hij toen een zijner voeten in de handen en
+bleef hij in diepe overweging zitten rusten.
+
+Als de tijd van 't avondmaal daar was, kwam de pastoor van Sint Jans
+hem dikwijls bezoeken op dit genoeglijk uur. Soms wedden zij om 't
+meeste visch, gevogelte, wild of vleesch te eten. En die 't eerste
+vol was, moest karbonaden betalen, die volgens den toen heerschenden
+smaak moesten bereid zijn met drie soorten warmen wijn, vier soorten
+specerijen en zeven soorten groenten.
+
+Terwijl zij dus dronken en aten, spraken zij samen over de ketteren,
+die men, naar hun eenstemmig gevoelen, niet genoeg uitroeien kon. Ook
+was er onder hen nooit eenig krakeel, behalve als zij spraken over
+de negen en dertig verschillende wijzen om goede bierpap te maken.
+
+Vervolgens neigden hunne eerbiedige hoofden over hunne heilige buiken,
+en zij deden een dutje. Soms half wakker schietend, zeide een hunner
+dat het leven toch schoon is en dat de arme sukkelaars, die klagen,
+ongelijk hebben.
+
+Bij dien heiligen man werd Uilenspiegel koster. Hij diende zeer goed
+de misse, en vulde wel driemaal de wijnkannetjes, tweemaal voor zich
+zelven en eenmaal voor den proost. De klokluider Pompilius Numan stak
+hem hierbij een handeken toe.
+
+Als Uilenspiegel den klokluider zoo gezond, zoo dik en zoo vet zag,
+vroeg hij hem of het in den dienst van den proost was, dat hij al
+die gezondheid opgedaan had.
+
+--Ja, mijn zoon, antwoordde Pompilius; maar doe goed de deur toe,
+want men zou kunnen luisteren.
+
+Toen zegde hij hem stille in 't oor:
+
+--Gij weet dat onze meester, de proost, van alle wijnen en bieren,
+alle vleezen en pluimdieren houdt als de kat van de melk. Zijne
+eetwaren sluit hij op in eene schapraai en zijne dranken in eenen
+kelder, waarvan de sleutels gedurig in zijne tassche steken. En hij
+slaapt er mee.... 's Nachts, als hij slaapt, ga ik de sleutels van
+op zijnen buik nemen, en ik leg ze dan weder, doch niet zonder beven;
+want als hij het wist, zou hij mij zeker in de olie doen koken.
+
+--Pompilius, sprak Uilenspiegel, al die moeite en schrik zijn onnoodig:
+neem de sleutels nog eenmaal; ik zal er van maken hetzelfde model en
+de andere zullen wij gerust laten liggen op den buik van den goeden
+proost, onzen heer.
+
+--Dat is een goed gedacht, zeide Pompilius.
+
+Uilenspiegel maakte de sleutels; zoodra hij en Pompilius, rond
+acht uren des avonds, oordeelden dat de goede proost vast in slaap
+was, gingen zij beneden en namen zij hunne gading uit vleezen en
+flesschen. Uilenspiegel droeg de flesschen en Pompilius de spijzen,
+omdat Pompilius altoos beefde als een riet en dat hespen en bouten
+toch niet breken als zij vallen. Verscheidene reizen stalen zij
+gevogelte, als het nog rauw was, welke feiten ten laste gelegd werden
+van meerdere katten uit de gebuurte, dewelke deze dieften met den
+dood moesten bekoopen.
+
+Toen trokken de beide gezellen naar de Ketelstraat, waar de meidekens
+van pleizier wonen. Daar kniesden zij niet, doch gaven hunnen lievekens
+edelmoedig gerookt ossevleesch en hesp, worst en gevogelte; zij lieten
+heur zelfs Orlans- en Romagne-wijn drinken, alsmede Engelsche ale
+en smakelijk Oosterbier, dat zij goten in de frissche keel hunner
+schoenen. En zij werden ruimschoots met kussen betaald.
+
+Doch op een morgen, na het eten, deed de proost zijne beide dienaars
+ontbieden. Hij zag er ontzagwekkend uit en zoog, met een boos gezicht,
+aan een mergbeentje uit zijne soep.
+
+Pompilius stond te beven in zijne schoenen, en zijn buik trilde van
+schrik. Uilenspiegel hield zich stil en tastte, inwendig lachend,
+in zijnen zak naar de sleutels.
+
+De proost sprak tot hem:
+
+--Men eet mijn vleesch op en drinkt mijnen wijn uit: zijt gij het,
+mijn zoon?
+
+--Neen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--En die man, daar, de klokluider, sprak de proost, naar Pompilius
+wijzend, heeft hij dan de hand aan die misdaad geleend, dat hij zoo
+wit als een doek ziet? Zeker heeft de gestolen wijn hem vergiftigd.
+
+--Laas! messire, sprak Uilenspiegel, gij beschuldigt uwen klokluider
+ten onrechte, want zoo hij zoo wit ziet, is het niet omdat hij
+uwen wijn heeft gedronken, doch wel omdat hij er te weinig drinkt;
+daarvan is hij zoo slap, dat zijne ziel weldra bij stroomen zijne
+hooze zal uitloopen.
+
+--Er zijn arme lieden op deze wereld, zuchtte de proost, terwijl hij
+een grooten slok wijn uit zijn beker dronk. Maar zeg mij, mijn zoon,
+gij die arendsoogen hebt, hebt gij de dieven niet gezien?
+
+--Ik zal goed opletten, heer proost, sprak Uilenspiegel.
+
+--God bescherme u beiden, mijne kinderen, sprak de proost, en leeft
+op sobere wijze. Want uit de onmatigheid komen hier in dit tranendal
+al onze kwalen voort. Gaat in vrede.
+
+En hij gaf hun zijn zegen.
+
+En hij zoog nogmaals aan zijn mergbeen, en hij dronk nog een grooten
+slok wijn.
+
+Uilenspiegel en Pompilius gingen henen.
+
+--De leelijke vrek, sprak Uilenspiegel, hij had u nog geen slokje
+van zijn wijn laten drinken. Als wij nog stelen, zal 't wel besteed
+zijn. Maar wat hebt gij toch, dat gij zoo beeft?
+
+--Heel mijne hooze is nat, zei Pompilius.
+
+--Dat is gauw droog, kameraad, sprak Uilenspiegel. Maar wees verheugd:
+dezen avond zal er flesschenmuziek zijn, bij onze lievekens in de
+Ketelstraat. En de drie nachtwachten zullen wij dronken maken, en
+snorkend zullen zij de stede bewaken.
+
+Zoo gezegd, zoo gedaan.
+
+Doch, 't was dicht tegen Sint-Maartensdag: de kerk was versierd voor
+den heiligdag. Uilenspiegel en Pompilius gingen 's nachts de kerk
+binnen en sloten goed de deur. Vervolgens staken zij al de waskeersen
+aan; zij namen eene viool en eene doedelzak, en begonnen daarop om
+het best te spelen. En de keersen vlamden als zonnen. Maar het was
+nog niet alles. Als hun werk verricht was, gingen zij bij den proost,
+dien zij, hoewel het al laat was, nog op vonden. Hij knabbelde een
+lijster en dronk een glas Rijnwijn. De ruiten der kerk verlicht ziende,
+trok hij de oogen wijd open.
+
+--Heer proost, zei Uilenspiegel, wilt gij weten wie uw vleesch opeet
+en uwen wijn uitdrinkt?
+
+--En die verlichting? sprak de proost, naar de vensters der kerk
+wijzend. Ha! Heere God, laat gij den heiligen Martinus nu toe,
+'s nachts zonder betalen, de keersen der arme monniken te branden?
+
+--Hij doet nog andere dingen, heer proost, sprak Uilenspiegel. Kom
+maar zien.
+
+De proost nam zijnen staf en ging mede. Zij traden de kerk binnen.
+
+Daar zag hij, in 't midden van den grooten beuk, al de heiligen uit
+hunne nissen gedaald, in een rondeken staan. De heilige Martinus,
+wel een kop grooter dan de anderen, scheen de meester te zijn. En
+op den wijsvinger der rechterhand, die zegenend uitgestrekt was,
+stak een gebraden kalkoen. De anderen hadden in de hand of in den
+mond stukken kieken of gans, worst, hesp, versche visch en gekookte
+visch en, onder andere, eenen snoek wel veertien pond zwaar. En elke
+sant had eene flesch wijn voor zijne voeten staan.
+
+Als de proost dat zag, kon hij zich van woede niet inhouden; hij zag
+rood als een haan, en zijn gelaat was zoo opgezwollen, dat Pompilius
+en Uilenspiegel meenden dat hij ging bersten; maar, zonder op hen te
+letten, ging hij met gebalde vuist recht op den heiligen Martinus
+af, alsof hij hem aanzag voor den dief. Hij rukte hem den kalkoen
+van zijnen vinger en sloeg op Martinus als de duivel op Geeraard,
+zoodat de arm, de neus, de staf en de mijter aan stukken vlogen.
+
+De anderen kregen mede hun deel en meer dan een liet er bij armen,
+handen, mijter, staf, zeis, bijl, rooster, zaag en andere kenteekenen
+van weerdigheid of martelaarschap. Vervolgens liep de proost, woedend
+en haastig, al de waskeersen uitblazen.
+
+En al wat hij vond aan hesp, worst en gevogelte nam hij mede,
+en gebogen onder den last, ging hij zoo treurig en ellendig zijne
+slaapkamer binnen, dat hij drie bottels wijn dronk.
+
+Toen Uilenspiegel zeker was dat hij sliep, peuzelden de beide vrienden
+de beste brokken op, en legden zij de beentjes voor de voeten der
+heiligen. Vervolgens gingen zij naar de Ketelstraat met al wat de
+proost meende gered te hebben en ook met hetgeen nog lag in de kerk.
+
+Den volgenden morgen ging Pompilius de metten luiden, terwijl
+Uilenspiegel naar boven trok om zijnen meester te wekken.
+
+Deze vroeg wat hij wilde, en Uilenspiegel verzocht hem, beneden
+te komen.
+
+Als de proost in de kerk was, toonde Uilenspiegel het overschot van
+de heiligen en van het gevogelte.
+
+--Messire proost, sprak hij, zij hebben het toch opgegeten.
+
+--Ja, antwoordde de proost, zij zijn als dieven in mijne slaapkamer
+gedrongen, om te stelen hetgeen ik gered had. Ha! heeren santen,
+ik zal mijn beklag aan den Paus doen.
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel met een bedenkelijk gezicht, maar de ommegang
+gaat overmorgen uit: straks komen de werklieden in de kerk. Vreest
+gij niet, verraden te worden als beeldenstormer, als zij al die santen
+in stukken en brokken zien liggen?
+
+--Ha! heilige Sint Maarten, sprak de proost, spaar mij van het vuur,
+ik wist niet wat ik deed.
+
+Zich naar Uilenspiegel wendend, terwijl de bange Pompilius zich aan
+het klokzeel liet hangen, sprak hij:
+
+--Nooit zal men tegen Zondag den heiligen-Martinus kunnen
+herstellen. Wat zullen de menschen zeggen en wat staat mij te doen?
+
+--Heere, antwoorde Uilenspiegel, nood breekt wet: wij moeten tot
+een onschuldig bedrog onze toevlucht nemen. Wij zullen eenen baard
+plakken op 't gezicht van Pompilius, die er eerbiedweerdig uitziet,
+daar hij altijd weemoedig is. Wij zullen hem den mijter opzetten, hem
+het koorhemd, den pelsmantel en het groote opperste kleed des santen
+aandoen; wij zullen hem aanbevelen stil op zijn voetstuk te blijven,
+en de geloovigen zullen hem voor den houten Sint-Maarten nemen,
+
+De proost ging tot Pompilius, die meer dood dan levend aan het
+klokzeel bengelde.
+
+--Houd op met luiden, sprak hij, en luister. Wilt gij vijftien
+dukaten verdienen? Zondag zult gij Sint-Maarten in de processie
+verbeelden. Uilenspiegel zal u kleeden en als gij, door de vier
+mannen gedragen, een gebaar durft maken of uw mond open doen, laat
+ik u levend in de olie koken in den grooten ketel, dien de hangman
+rechtover de Hallen gebouwd heeft.
+
+--Heer, ik zeg u duizendmaal dank, sprak Pompilius, maar gij weet
+dat ik zeer moeielijk mijn water kan ophouden.
+
+--Gij moet gehoorzamen, hernam de proost.
+
+--Ik zal gehoorzamen, eerweerdige heer, sprak Pompilius met den dood
+op het lijf.
+
+
+
+
+VII.
+
+De ommegang ging uit, onder een blijde, heldere zon. Uilenspiegel had
+de twaalf heiligen zoo goed mogelijk opgelapt en zij waggelden op
+hunne voetstukken tusschen de banieren der gilden; daarachter kwam
+het standbeeld van Onze-Lieve-Vrouw, vervolgens de maagdekens, in
+'t wit, die lofzangen zongen, dan de boogschutters, eindelijk het
+dichtst bij den hemel en meer waggelend dan de anderen, Pompilius,
+die gebogen ging onder de zware kleederen van den heiligen Martinus.
+
+Uilenspiegel, die zich voorzien had van krabpoeder, had zelf Pompilius
+zijn bisschoppelijk kleed helpen aantrekken, zijn handschoenen
+aangedaan, zijnen staf in zijne hand gestoken en hem geleerd hoe hij de
+handen moest houden om het volk te zegenen. Ook had hij de priesters
+helpen kleeden. Den eenen had hij de stool aangedaan, den anderen den
+pelsmantel, den diakenen het koorhemd. Hij liep gedurig de kerk rond
+om de plooien van een wambuis of een hooze effen te strijken. Hij
+bewonderde de scherpe wapenen der gilden en de geduchte bogen der
+schutters. En elkeen strooide hij een weinig krabpoeder in den hals,
+in den rug, op den pols. Maar de deken en de vier dragers van den
+heiligen Martinus kregen het meest. De maagdekens spaarde hij omdat
+zij zoo lief waren.
+
+De processie ging uit de kerk, in prachtige orde, met fladderende
+banieren en wapperende wimpels. Mannen en vrouwlieden sloegen een
+kruis als zij voorbijging. En de zonne was heet.
+
+De deken werd 't eerst het poeder gewaar en krabde een weinig achter
+zijn oor. Allen, priesters, boogschutters, dragers, krabden zich aan
+den hals, de beenen, de polsen, zonder het nog openlijk te durven;
+doch de klokluider, die meer uitstond dan de anderen, ter oorzake van
+de brandende zon, dorst zich niet verroeren, uit vreeze van levend in
+de olie te worden gekookt. Hij neep zijn neus toe, trok een leelijk
+gezicht en beefde op zijn waggelende beenen, want telkens dat de
+dragers zich krabden, liep hij gevaar van te vallen.
+
+Maar hij dorst zich niet verroeren, en uit schrik liet hij zijn water
+maar loopen; en de dragers zeiden:
+
+--Groote Sint Maarten, gaat het nu regenen?
+
+De priesters zongen een lofzang aan de Heilige Maagd:
+
+
+ Si de coe ... coe ... lo descenderes
+ O Sanc ... ta ... ta ... Ma ... ma ... ria.
+
+
+Want hunne stemmen beefden wegens de krieuweling die onuitstaanbaar
+werd; maar zij krabden zich bedektelijk. Doch de deken en de vier
+dragers van Sint-Maarten krabden hun vel vaneen. Pompilius hield zich
+stil op zijn arme beenen, die 't meest van al jeukten.
+
+Maar eensklaps bleven al de boogschutters, diakenen, priesters, deken
+en dragers staan om zich te krabben. Het poeder beet de voetzolen
+van Pompilius vaneen, doch hij dorst zich niet verroeren uit vrees
+van te vallen.
+
+En de nieuwsgierigen zeiden, dat de heilige Maarten grammoedig rondkeek
+en een dreigend gezicht naar het arme volk zette.
+
+Toen beval de deken, dat de processie zou voortgaan.
+
+Weldra echter maakte de loodzware zon de jeukte van de plechtige
+ruggen en buiken onuitstaanbaar.
+
+En toen bleven priesters, boogschutters, diakenen en deken, net als
+een bende apen eensklaps staan om zich onbeschaamd overal te krabben
+waar het jeukte.
+
+De maagdekens zongen heuren lofzang als engelen en heur frissche
+stemmetjes stegen liefelijk ten hemel.
+
+Allen trokken er trouwens van door zooals zij konden: krabbend, redde
+de deken 't heilig sacrament; het geloovige volk droeg de fierters
+terug in de kerk; de vier dragers van Sint Maarten smeten Pompilius
+ruwweg ten gronde. En daar nog dorst de arme klokluider zich niet
+krabben noch roeren, doch hij sloot devotelijk de oogen.
+
+Twee jonge knapen wilden hem oprichten, doch daar zij hem te zwaar
+vonden, stelden zij hem recht tegen den muur en daar begon Pompilius
+bitter te schreien.
+
+Het volk kwam rond hem staan; de vrouwen gingen neusdoeken van fijn,
+helder lijnwaad halen, wischten zijn gelaat af om zijne tranen als
+reliquieen te bewaren, en zeiden tot hem: "Mijnheer de Sant, wat hebt
+gij het warm!"
+
+De klokluider keek hen jammerlijk aan en maakte, zijns ondanks,
+wegens de krieuweling, met zijn neus de koddigste gebaren.
+
+Doch daar de tranen over zijne wangen rolden, spraken de vrouwen:
+
+--Groote heilige Maarten, weent gij over de zonden der stede
+Ieperen? Niet waar, uwe edele neus verroert zich? Wij hebben nochtans
+de raadgevingen gevolgd van Lodewijk Vives, en den armen van Ieperen
+zal het aan werk noch aan brood ontbreken. Ho! wat groote tranen! Het
+zijn kostbare perelen. Onze redding is hier!
+
+De mannen spraken:
+
+--Wat moeten wij doen, groote heilige Maarten, om uwe droefheid
+te stillen?
+
+Maar het volk riep:
+
+--Daar is de koster!
+
+Uilenspiegel kwam bij, greep Pompilius vast en droeg hem op den
+schouder weg, gevolgd door eene menigte geloovigen van beide
+geslachten.
+
+--Laas! zei de arme klokluider hem stille in 't oor, ik ga bezwijken
+van de jeukte.
+
+--Houd u stijf, antwoordde Uilenspiegel; vergeet niet dat gij een
+houten heilige zijt.
+
+Hij liep op een draf en legde Pompilius neer voor de voeten van den
+proost, die zich tot bloedens toe aan 't krabben was.
+
+--Klokluider, vroeg de proost, hebt gij u gekrabd lijk wij?
+
+--Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius.
+
+--Hebt gij gesproken of u verroerd?
+
+--Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius.
+
+--Hewel, sprak de proost, hier zijn uwe vijftien dukaten. Ga u nu
+krabben; gij hebt het verdiend.
+
+
+
+
+VIII.
+
+Toen Uilenspiegel de zaak uitgebracht had, zei het gemeen 's anderen
+daags, dat het een ongehoorde spotternij was, hun dien schreeuwer
+van een klokluider voor eenen heilige te doen doorgaan en te doen
+aanbidden.
+
+En velen werden ketters. En, hunne have meenemend, gingen zij het
+leger des prinsen versterken.
+
+Uilenspiegel keerde naar Luik terug.
+
+Onderweg zette hij zich te droomen in een bosch. Den helderen hemel
+beziende, sprak hij tot zich zelven:
+
+--De oorlog, altijd de oorlog, opdat de Spaansche vijand het arme
+volk vermoorde, onze goederen roove, onze vrouwen en dochteren
+verkrachte. Nochtans vlieden ons schoone penningen heen en stroomt
+ons bloed bij beken door de straten, zonder het minste voordeel voor
+iemand, tenzij voor dien koninklijken schoft, die eene perel van gezag
+te meer aan zijne krone wil hechten. Perel, die hij glorierijk waant,
+doch die maar eene perel van bloed en van rookwalm is. Ha! kon ik U
+perelen naar mijnen zin, vliegen alleen zouden uw gezelschap nog wezen.
+
+Terwijl hij daaraan dacht, zag hij eene bende herten voorbijrennen. Er
+waren er groote en oude, die hun gewei met negen takken fier in
+de lucht bewogen. Jonge reebokjes, die hunne schildknapen zijn,
+trappelden met hen en schenen bereid hun met hunne scherpe horens
+ter hulp te komen. Uilenspiegel wist niet waar zij heengingen, maar
+hij dacht dat het naar hun leger was.
+
+--Ha! sprak hij, oude herten en lieve reebokjes, fier en blijde gaat
+gij in het diepst van het bosch uwe legerstee zoeken; langs geurige
+paden vindt gij jeugdige spruitjes te eten; gelukkig zijt gij,
+totdat de jager, uw beul, komt. Aldus is het ook gelegen met ons,
+oude herten en jonge reebokjes!
+
+En de assche van Klaas klopte op Uilenspiegel's borst.
+
+
+
+
+IX.
+
+In de Herfstmaand, als de muggen niet meer bijten, stak de Zwijger
+te Sint-Vijt den Rijn over met zes stukken veldgeschut en vier zware
+kanonnen, en met veertienduizend Vlamingen, Walen en Duitschers.
+
+Onder de geel-en-roode vendels van Alva, den bloedigen hertog, stapten
+zes en twintigduizend vijfhonderd man, vergezeld van zeventien stukken
+veldgeschut en negen zware kanonnen.
+
+Maar de Zwijger kon in dien strijd geenerlei voordeel behalen, want
+Alva weigerde gedurig 't gevecht.
+
+En zijn broeder Lodewijk, die reeds vele steden gewonnen en vele booten
+op den Rijn gekaapt had, verloor bij Jemmingen, in Friesland, tegen
+den zoon des hertogen, zestien kanonnen, vijftien honderd peerden en
+twintig vendels, door de schuld der lafhertige huurknechten, die geld
+vroegen als er te vechten viel.
+
+En te midden van puin en van bloed en van tranen, zocht Uilenspiegel
+te vergeefs de redding van den vaderlandschen bodem.
+
+En, heel de Nederlanden door, werden onschuldige slachtofferen
+gehangen, onthalsd, verbrand door de beulen.
+
+En de koning erfde.
+
+
+
+
+X.
+
+Door het Walenland reizend, zag Uilenspiegel, dat de prins daar weinig
+hulp te verwachten had, en zoo kwam hij omtrent de stad Bouillon.
+
+Weldra zag hij op den weg bultenaars van de beide geslachten, van allen
+leeftijd en allen stand verschijnen. Allen, met groote paternosters
+in de hand, baden devotelijk.
+
+En hunne gebeden geleken op het gerikkik van kikvorschen in eenen
+vijver, 's avonds, na een warmen dag.
+
+Daar waren moeders met bulten, die gebochelde kinderen op den arm
+droegen, terwijl andere kleinen aan heure rokken hingen. Er waren
+bultenaars op de heuvelen en bultenaars in de dalen. En overal zag
+Uilenspiegel op den helderen hemel hun magere schimmen afsteken.
+
+Hij ging tot een hunner en vroeg:
+
+--Waar trekken zij allen henen, die ongelukkige mannen, vrouwen
+en kinderen?
+
+De man antwoordde:
+
+--'t Is de begankenis van St. Remaclus; wij gaan naar het graf van
+den heilige, om van hem te verkrijgen wat onze herten verlangen:
+ons ontlasten van dat vernederend pak op onzen rug.
+
+Uilenspiegel hernam:
+
+--Zou ik van Sint-Remaclus niet kunnen verkrijgen wat mijn herte
+verlangt: onze arme gemeenten ontlasten van den bloedigen hertog,
+die als een looden bochel op de Nederlanden drukt?
+
+--Hij is niet gelast, de bochels der boete af te nemen, antwoordde
+de pelgrim.
+
+--Neemt hij er andere af? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Ja, als de bulten jong zijn. Als het mirakel der genezing
+geschiedt, is 't volop kermis in de stad. En elke pelgrim geeft dan
+een zilverstuk, soms wel een gouden florijn, aan den gelukzalige,
+die door zijne genezing heilig geworden is en alzoo met vrucht voor
+de anderen kan bidden.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Waarom doet de rijke mijnheer Sint-Remaclus zijne genezingen betalen,
+lijk een pillendraaier?
+
+--Goddelooze reiziger, hij zal u straffen voor uwe lastertaal,
+antwoordde de pelgrim, terwijl hij woedend zijnen bochel schudde.
+
+--Laas! zuchtte Uilenspiegel.
+
+En hij liet zich nedervallen aan den voet van een boom.
+
+De pelgrim staarde hem aan en zeide:
+
+--De heilige Remaclus treft goed als hij slaat!
+
+Uilenspiegel kromde zijnen rug en zuchtte, terwijl hij er aan voelde:
+
+--Genade, doorluchtige heilige, 't Is de kastijding. Tusschen
+mijne schouderen voel ik een geweldige pijn. Laas! ai! Vergiffenis,
+mijnheer Sint-Remaclus, Ga voort, pelgrim, en laat mij hier, als een
+vadermoorder, in alleenigheid weenen met mijn berouwhebbend herte.
+
+Maar de pelgrim was reeds op de vlucht: hij liep tot op de Markt van
+Bouillon, waar al de bultenaars vergaderd waren.
+
+Huiverend van schrik, zeide hij met afgebroken woorden:
+
+--Pelgrim ontmoet ... recht als een keers ... den heilige gelasterd
+... bult op den rug....
+
+Als de andere bultenaars dit hoorden, stieten zij blijde kreten en
+spraken zij:
+
+--Sint-Remaclus, als gij bulten kunt maken, kunt gij er afnemen
+ook. Neem onze bulten weg, mijnheer Sint-Remaclus.
+
+Intusschen was Uilenspiegel opgestaan en voortgegaan. Aan de deur
+eener taveerne van de eenzame voorstad, zag hij aan eenen stok twee
+verkensblazen hangen, een teeken, dat het daar pensenkermis was.
+
+Uilenspiegel nam eene der twee blazen en raapte de ruggegraat eener
+schol op; stak zich, om wat bloed in de verkensblaas te laten loopen,
+blies haar op, bond ze toe, na hetwelk hij ze vastmaakte op den rug
+met de graat daarboven. Aldus toegetakeld, schuddebollend en waggelend
+als een oude bultenaar, ging hij naar de Markt.
+
+De pelgrim, die hem had zien vallen, werd hem dadelijk gewaar en riep:
+
+--Daar is de lasteraar!
+
+En hij wees met den vinger naar hem.
+
+En allen liepen naar hem om den rampzalige te zien.
+
+Uilenspiegel schudde treurig het hoofd.
+
+--Ha! sprak hij, ik verdien genade noch medelijden; doodt mij als
+een razenden hond.
+
+En de bultenaars riepen verheugd:
+
+--Een te meer in onze broederschap!
+
+Uilenspiegel mompelde onhoorbaar tusschen de tanden:
+
+--Ik zal het U wel betaald zetten, booze lieden!
+
+Doch hij scheen alles geduldig te verdragen en sprak:
+
+--Ik eet of ik drink niet meer, totdat de hoogweerdige heilige Remaclus
+mij geneest zooals hij mij trof.
+
+Bij het nieuws van 't mirakel, kwam de deken uit de kerk. 't Was
+een groote, dikke, plechtstatige kerel. Met den neus in de lucht,
+kliefde hij door de baren der bultenaars, als eene bark door de zee.
+
+Men toonde hem Uilenspiegel; hij zegde tot hem:
+
+--Zijt gij het, manneken, die getroffen werd door de roede van den
+heiligen Remaclus?
+
+--Ja, heer deken, antwoordde Uilenspiegel, ik ben het inderdaad,
+zijn nederige dienaar, die zijn nieuwen bult wil laten genezen,
+als het Zijne Heiligheid belieft.
+
+De deken, die giste dat er look in de meersch was, sprak:
+
+--Laat mij dien bult eens betasten.
+
+--Tast maar, genadige deken, sprak Uilenspiegel.
+
+Toen de deken getast had, sprak hij:
+
+--Hij is nieuw en nog nat. Ook hoop ik, dat de groote heilige U
+genadig zal wezen. Kom mede.
+
+Uilenspiegel volgde den deken en ging mee in de kerk.
+
+De bultenaars liepen achter hem en schreeuwden:
+
+--Daar is hij, de gedoemde, de lasteraar! Hoeveel weegt uw versche
+bult? Ik zou er een zak van maken, om mijne daalders in te steken? Heel
+uw leven hebt gij den spot gedreven met ons, omdat gij recht waart;
+nu is 't onze beurt! Gezegend zij Sint-Remaclus!
+
+Uilenspiegel antwoordde niet, doch volgde met gebogen hoofde den
+deken, die hem leidde in een kleine kapel, waar een marmeren graf was,
+gedekt met eene zerk, mede van marmer.
+
+Tusschen het graf en den muur der kapel was eene opening van ruim eene
+hand breed. Een menigte gebochelde pelgrims, die elkander volgden,
+gingen tusschen den muur en de zerk van het graf, tegen dewelke zij
+stilzwijgend hunne bulten wreven. En aldus hoopten zij er van verlost
+te worden. En zij, die hunne bulten tegen de plaat wreven, wilden de
+plaats niet afstaan aan degenen, die volgden; en er werd gevochten,
+doch zonder gerucht, want zij dorsten niet dan heimelijk stompen,
+uit vreeze van heiligschennis.
+
+De deken zegde tot Uilenspiegel op de zerk te klimmen, opdat alle
+pelgrims hem goed konden zien.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Dat kan ik alleen niet.
+
+De deken hielp hem, bleef bij hem staan en deed hem
+knielen. Uilenspiegel gehoorzaamde en bleef met gebogen hoofde zitten
+in die deemoedige houding.
+
+Na een kort inwendig gebed, zeide de eerwaarde geestelijke met
+heldere stem:
+
+--Kinderen en broeders in Christus, aan mijne voeten ziet gij den
+grootsten zondaar en lasteraar, dien Sint-Remaclus ooit met zijne
+woede trof.
+
+En, op zijne borst kloppend, sprak Uilenspiegel:--Confiteor.
+
+--Weleer, vervolgde de deken, was hij recht als de stok eener
+hellebaard, en was hij er fier op. Beziet hem nu, hij is gebult en
+gebocheld onder de verwensching des hemels.
+
+--Confiteor, neem mijnen bult weg, sprak Uilenspiegel.
+
+--Ja, vervolgde de deken, ja, groote heilige, ja, Sint-Remaclus, die,
+sedert uw glorierijken dood, negen en dertig mirakels gedaan hebt,
+neem van zijne schouderen het gewicht, dat er op drukt, opdat wij
+uwen lof kunnen zingen in de eeuwigheid der eeuwigheden, in soecula
+soeculorum! En vrede op de aarde aan de bultenaars, die van goeden
+wil zijn.
+
+En de bultenaars herhaalden te gelijk:
+
+--Ja, ja, vrede op aarde aan de bultenaars, die van goeden wil
+zijn; weg met de bulten, weg met haat en met nijd, weg met alle
+vernedering! Neem onze bulten weg, doorluchtige heilige Remaclus!
+
+De deken gebood Uilenspiegel het graf te verlaten en zijnen bochel
+te wrijven tegen den kant van de zerk. Uilenspiegel deed het, steeds
+mompelend: Mea culpa, confiteor, neem mijnen bult weg!
+
+En hij wreef zich zoo goed, dat al de omstanders zulks oogenschijnlijk
+zagen.
+
+En dezen riepen:
+
+--Ziet naar zijn bult, hij plooit! Ziet gij, hij smelt weg, rechts
+neemt hij af,--Neen, hij zal in zijnen buik zakken; bulten vergaan
+niet, zij keeren terug in de darmen, uit dewelke zij komen.--Neen,
+zij keeren naar de maag, waar zij tachtig dagen lang tot voedsel
+verstrekken.--'t Is een geschenk van den heilige aan hen, die door
+zijne genade van hunnen last zijn verlost.--Wat geworden de oude
+bulten?
+
+Plotseling stieten al de bultenaars een grooten schreeuw uit, want
+Uilenspiegel had zijnen bult gebersten, door hard tegen den boord
+der zerk te drukken. Het bloed dat er in was, liep er uit, droop van
+onder zijn wambuis met groote droppelen op de steenen der kerk. En
+rechtspringend en de armen uitstrekkend, riep hij blijde:
+
+--Ik ben er van af!
+
+En al de bultenaars riepen te zamen:
+
+--Gezegende Sint-Remaclus, genadig zijt gij voor hem.--Groote
+heilige, neem den mijnen ook weg!--Ik zal u een kalf offeren.--Ik,
+zeven schapen.--Ik, de jacht van een jaar.--Ik, zes hespen,--Ik, ik
+schenk mijne hut aan de kerk.--Neem onze bulten af, heilige Remaclus!
+
+En zij bekeken Uilenspiegel met eerbied en afgunst. Een der bultenaren
+wilde onder Uilenspiegel's wambuis tasten, doch de deken verbood het
+hem, zeggende:
+
+--Daar is een wonde, die het licht niet mag zien.
+
+--Ik zal voor ulieden bidden, sprak Uilenspiegel.
+
+--Ja, pelgrim, spraken al de bultenaars ondereen, ja, mijnheer de
+rechtgemaakte; wij dreven den spot met u; vergeef het ons, wij wisten
+niet wat wij deden. Christus, de Zaligmaker, vergaf aan het kruis,
+wilt gij ons ook vergiffenis schenken?
+
+--Ik vergeef u, sprak Uilenspiegel op hooghertigen toon.
+
+--Neem toch, zeiden zij, neem dit oortje, aanvaard dezen gulden,
+laat ons u dien gouden angelot schenken, dien daalder aanbieden,
+dien karolus in uwen zak steken.
+
+--Laat angelotten en karolussen het daglicht niet zien, zeide
+Uilenspiegel zeer stille: de linkerhand mag niet weten wat de
+rechterhand geeft.
+
+Dat zeide hij om den wille van den deken, die het geld der bultenaars
+met de oogen verslond, zonder te zien of het goud was of zilver.
+
+--Wij zeggen u duizendmaal dank, gezegende, geheiligde oud-bultenaar,
+zeiden de pelgrims tot Uilenspiegel.
+
+En hij nam hunne giften met hooghertigheid aan, zooals iemand betaamt
+die met de gratie des hemels bedeeld is.
+
+Maar de gierigaards wreven hardnekkig hunne bochels tegen het graf,
+zonder iets te zeggen en vooral zonder iets te geven.
+
+Uilenspiegel trok 's avonds naar eene taveerne, waar hij kermis vierde.
+
+Alvorens slapen te gaan, dacht hij er aan dat de deken, zoo niet
+alles, dan toch zijn deel van den buit zou eischen. Hij telde zijn
+winst en vond meer goud dan zilver, want er waren minstens driehonderd
+karolussen. Hij zag een verdroogden laurier in een bloempot staan, trok
+de plant bij den kop uit den pot en legde zijn goud onder de aarde. En
+al de halve guldens, oortjes, deniers spreidde hij uit op de tafel.
+
+De deken trad de taveerne binnen en kwam boven bij Uilenspiegel.
+
+Toen deze hem zag, vroeg hij:
+
+--Heer deken, wat wilt gij van mij, nieteling?
+
+--Ik wil niets dan uw goed, antwoordde de dienaar des Heeren.
+
+--Laas, zuchtte Uilenspiegel, bediedt gij dat goed, dat daar ligt op
+de tafel?
+
+--Ja, mijn zoon, antwoordde de deken.
+
+Vervolgens de hand uitstekend, ruimde hij al het geld van de tafel,
+en liet hij het vallen in eenen zak, dien hij daarvoor opzettelijk
+meegebracht had.
+
+En hij gaf een gulden aan Uilenspiegel, met een zucht alsof het een
+stuk zijner ziel was.
+
+En hij vroeg hem het gerief van het mirakel.
+
+Uilenspiegel toonde hem de graat en de blaas.
+
+De deken nam ze, terwijl Uilenspiegel weeklaagde en hem wat meer
+vroeg, daar de weg van Bouillon naar Damme zoo lang was voor een
+armen voetganger, dat hij ongetwijfeld van honger zou omkomen.
+
+De deken ging heen en lispte geen woord.
+
+Als Uilenspiegel alleen was, sliep hij in met het oog op de plant,
+'s Anderen daags, met den dageraad, stak hij zijnen buit op zak en
+verliet de stad.
+
+Hij ging recht naar het kamp van den Zwijger, gaf hem het geld en
+vertelde den Prins hoe hij er aan geraakt was: dit was het beste
+middel om schattingen van den vijand te lichten, meende hij.
+
+En de prins gaf hem tien gulden.
+
+De graat werd in een kristallen doos gevat, en gestoken tusschen de
+twee armen van het kruis op het hoogautaar, in de kerk van Bouillon.
+
+En een iegelijk, in die stad, weet dat de bult van den rechtgemaakten
+lasteraar steekt in het kruis.
+
+
+
+
+XI.
+
+De Zwijger, die in de omstreken van Luik was, deed, alvorens de Maas
+over te steken, marschen en tegenmarschen, om de waakzaamheid des
+hertogen te verschalken.
+
+Uilenspiegel nam zijne plichten van soldaat ter herte, hanteerde zeer
+behendig zijne bus, en hield steeds de ooren en oogen goed open.
+
+Om dien tijd kwamen in het kamp meerdere Vlaamsche en Brabantsche
+edelen, die in goede overeenstemming leefden met de heeren, kolonels
+en hopmans van 't gevolg van den Zwijger.
+
+En weldra kwamen in het kamp twee partijen tot stand, die gedurig met
+elkander in twist waren. De eenen spraken: De prins is een verrader. De
+anderen antwoordden, dat de beschuldigers logen en dat zij hun hunne
+leugentaal zouden doen slikken. Het wantrouwen werd langzamerhand
+grooter. Zij werden handgemeen bij troepen van zes, acht, twaalf man,
+vochten in tweegevecht met alle wapenen, ja zelfs met vuurroeren.
+
+Op het gerucht kwam de prins eens toegeloopen; hij drong tusschen de
+beide partijen. Een kogel rukte zijn degen aan zijne zijde weg. Hij
+stelde een einde aan 't gevecht en bezocht heel het kamp om zich te
+toonen, opdat men niet zeggen zou: "De Zwijger is dood, de oorlog
+is gedaan".
+
+'s Anderen daags, omtrent middernacht, bij mistig weder, stond
+Uilenspiegel gereed een huis te verlaten, waar hij een Vlaamsch
+minnelied aan een Waalsch meideken gaan zingen was, toen hij eensklaps
+aan de deur van het naburige huis een driemaal herhaald ravengekras
+hoorde. Een boer kwam op de zulle. Uilenspiegel hoorde stappen op
+den weg.
+
+Twee mannen, die Spaansch spraken, kwamen bij den boer, die hun zeide
+in dezelfde tale:
+
+--Wat hebt gij gedaan?
+
+--Goed werk, zeiden zij, leugens verspreid ten voordeele des
+konings. Dank zij ons, zeggen de wantrouwende hoofdmannen en
+soldaten tot elkander: 't Is uit lage eerzucht, dat de prins den
+koning wederstand biedt; aldus hoopt hij gevreesd te worden en, als
+onderpand van den vrede, vele steden en heerlijkheden te krijgen;
+voor vijfhonderd duizend gulden verlaat hij de dappere heeren, die
+strijden voor onze landen. De hertog heeft hem algeheele kwijtschelding
+doen aanbieden met belofte en eed, al de hooge legerhoofden weer in
+'t bezit hunner goederen te stellen, als zij zich onderwerpen aan
+den koning. Oranje gaat alleen met hem onderhandelen.
+
+--'s Zwijgers getrouwen antwoordden ons:
+
+--De voorstellen des hertogen zijn een verraderlijke strik,
+waarin de prins geenszins zal vallen; hij kent 't lot van Egmond en
+Hoorne. Zij weten wel dat kardinaal Granvelle zegde, toen hij te Rome
+de aanhouding der graven vernam: Men vangt de twee blieken, maar men
+laat den snoek ontsnappen; men heeft niets gevangen, zoolang men den
+Zwijger niet heeft.
+
+--De verdeeldheid is dus groot in het kamp? vroeg de boer.
+
+--De verdeeldheid is groot, zeiden zij, en wordt elken dag
+grooter. Waar zijn de brieven?
+
+Zij gingen de hut binnen, alwaar zij eene lanteerne aanstaken. Door een
+klein venster loerend, zag Uilenspiegel hen twee verzegelde brieven
+openen, die lezen met merkbare vreugde, een glas wijn drinken en
+eindelijk weggaan, in het Spaansch tot den boer zeggende:
+
+--Kamp verdeeld, Oranje genomen. Daar zal een ferme beker afmogen.
+
+--Die, sprak Uilenspiegel in zich zelven, die mogen in't leven niet
+blijven.
+
+In den dikken nevel gingen zij buiten. Uilenspiegel zag den boer hun
+eene lanteerne brengen.
+
+Het licht der lanteerne werd somtijds verduisterd door een zwarte
+gedaante. Uilenspiegel leidde daaruit af, dat zij achter elkander
+gingen.
+
+Hij laadde zijn vuurroer en schoot naar de zwarte gedaante. Toen zag
+hij de lanteerne verscheidene reizen op en neer gaan; hij maakte eruit
+op, dat een van beiden gevallen was en de andere wilde weten waar hij
+gewond was. Hij wapende zijn vuurroer opnieuw. Als hij de lanteerne
+vlug en slingerend in de richting des kamps zag voortgaan, schoot
+hij opnieuw. De lanteerne waggelde, viel ten gronde en doofde uit.
+
+Uilenspiegel liep naar het kamp, maar hij kwam den provoost tegen met
+een menigte soldaten, die de vuurschoten hadden gewekt en hij zei hun:
+
+--Ik ben de jager, het wild ligt ginder, gaat het maar oprapen.
+
+--Lustige Vlaming, sprak de provoost, wat beteekenen uwe woorden?
+
+--Woorden zijn wind, antwoordde Uilenspiegel, doch lood blijft in
+het lijf der verraders. Maar volgt mij.
+
+En, met hunne lanteernen, bracht hij hen ter plaatse waar de twee
+mannen gevallen waren. Werkelijk zagen zij hen ten gronde liggen:
+de eene was dood, de andere reutelde: in zijn hand hield hij eenen
+brief, dien hij in een laatste stuiptrekking verfrommeld had.
+
+Zij droegen de verslagenen mede, die zij aan de kleederen voor edelen
+herkenden, en kwamen aldus met hunne lanteernen bij den prins, die
+beraadslaagde met Frederik van Hollenhausen, met den markgraaf van
+Hessen en met andere heeren.
+
+Gevolgd door landsknechten, ridders met gele en groene wambuizen,
+kwamen zij voor de tent van den Zwijger, luide roepend of hij hen
+wilde ontvangen.
+
+Hij kwam buiten.
+
+Uilenspiegel liet den provoost niet spreken, die, hoestend, zich
+gereedmaakte om hem te beschuldigen, en zegde:
+
+--Heer, in stee van raven, heb ik twee edele verraders van uw gevolg
+gedood.
+
+Vervolgens vertelde hij wat hij gezien, gehoord en gedaan had.
+
+De Zwijger sprak geen woord. De twee lijken werden afgetast in
+bijzijn van hem, Willem van Oranje, van Frederik van Hollenhausen,
+van den markgraaf van Hessen, van Diederik van Schoonenberg, van
+graaf Albrecht van Nassau, van den graaf van Hoogstraten, van Antonius
+van Lalaing, stadhouder van Mechelen, alsmede van de soldaten en van
+Lamme, die beefde als een riet. Op de edellieden werden verzegelde
+brieven van Granvelle en Noircarmes gevonden, waarbij zij aangezocht
+werden verdeeling te zaaien in 's prinsen gevolg, om zijne krachten te
+verzwakken, hem te dwingen zich te onderwerpen en hem aldus te leveren
+aan den hertog van Alva, ten einde onthoofd te worden, naarvolgens
+verdienste. Gij moet, zeiden de brieven, omzichtig te werk gaan, en met
+bedekte woorden doen gelooven aan die van het leger, dat de Zwijger,
+in zijn eigen voordeel alleen, reeds met den hertog heeft onderhandeld;
+zijn vertoornde hoofdmannen en soldaten zullen hem gevangennemen. Als
+belooning werd aan elk hunner een wissel van vijfhonderd dukaten
+gezonden op het huis Fuegger van Antwerpen; zij zouden nog duizend
+dukaten krijgen, zoodra in Zeeland de Spaansche schepen aankwamen,
+met de vierhonderd duizend dukaten die men verwachtte.
+
+Het eedgespan ontdekt zijnde, wendde de prins zich naar de edelen,
+heeren en soldaten, onder dewelken een groot getal hem verdachten;
+zonder spreken wees hij naar de twee lijken, om hun hun wantrouwen
+te verwijten.
+
+Allen riepen met groot rumoer:
+
+--Lang leve Oranje! Oranje is den landen getrouw!
+
+Vol verachting wilden zij de lijken aan de honden werpen; maar de
+Zwijger sprak:
+
+--Het zijn die lijken niet, die men aan de honden moet werpen, maar
+de zwakheid des geestes, die aan de zuiverste inzichten twijfelen doet.
+
+En de heeren en soldaten riepen:
+
+--Leve de prins! Leve Oranje, de vriend onzer landen!
+
+En hunne stemmen klonken als de donder, dreigend voor 't onrecht.
+
+Naar de lichamen wijzend, zeide de prins:
+
+--Begraaft ze als kerstenen.
+
+--En wat gaat men met mij doen? vroeg Uilenspiegel. Dat men mij
+kastijde als ik kwaad, en loone als ik goed deed.
+
+Toen sprak de Zwijger:
+
+--Die soldaat zal in mijne tegenwoordigheid vijftig slagen krijgen
+met een stok van groen hout, omdat hij, in weerwil van alle tucht
+en zonder bevel, twee edellieden doodde. Ook zal hij dertig gulden
+ontvangen, omdat hij zoo goed gezien en gehoord heeft.
+
+--Heer, sprak Uilenspiegel, als men mij eerst de dertig gulden gaf,
+zou ik de stokslagen met meer geduld ontvangen.
+
+--Ja, ja, zuchtte Lamme Goedzak, lang hem eerst de dertig gulden;
+de slagen zal hij deemoedig verdragen.
+
+--En overigens, sprak Uilenspiegel, daar mijn geweten zuiver is, heb ik
+niet van doen gewasschen of gespoeld te worden met stokken of zweepen.
+
+--Ja, zuchtte Lamme Goedzak opnieuw, Uilenspiegel heeft niet van noode
+gewasschen of gespoeld te worden. Zijn geweten is zuiver. Wascht hem
+niet, mijne heeren, wascht hem toch niet!
+
+Uilenspiegel had de dertig gulden ontvangen, als de provoost den
+stokmeester gebood, Uilenspiegel onder handen te nemen.
+
+--Ziet toch, mijne heeren, zegde Lamme, wat jammerlijk gezicht hij
+trekt. Hij is in 't geheel geen liefhebber van stokken, mijn vriend
+Uilenspiegel.
+
+--Een schoonen, goed getakten esch, die met zijn frischgroene bladeren
+in de zonne prijkt, zie ik geerne, hernam Uilenspiegel; maar ik koester
+een doodelijken haat tegen die leelijke stokken, die nog nat zijn,
+zonder twijgen of bladeren, die hard en woest zijn van uitzicht,
+
+--Zijt gij gereed? vroeg de provoost.
+
+--Gereed, herhaalde Uilenspiegel, gereed tot wat? Om geslagen te
+worden? Neen, dat ben ik niet en zal het nooit wezen, mijnheer de
+stokmeester. Uw baard is ros en gij ziet er vreeselijk uit; maar
+ik ben zeker, dat gij zachtmoedig van aard zijt en met tegenzin een
+armen man, als ik, zoudt afranselen. Ik moet het u zeggen, maar slaan
+doe of zie ik niet geerne, want de rug van een kerstenmensch is een
+heilige tempel, die, evenals de borst, de longen bevat met dewelke
+wij Gods goede lucht ademen. Heel uw leven door, zou de wroeging u
+knagen als een ruwe stokslag mij aan stukken sloeg.
+
+--Spoed u, sprak de stokmeester.
+
+--Heer, zegde Uilenspiegel tot den prins, er is geene haast bij, ge
+moogt mij gelooven; eerst zoudt gij dien stok moeten laten goed drogen,
+want men zegt, dat het sap van groen hout een doodelijk vergif voor
+het bloed is. Zou uwe Hoogheid mij zulken vreeselijken dood willen
+zien sterven? Heer, ik behoud mijnen rug ten dienste Uwer Hoogheid;
+laat hem slaan met roeden, hem striemen met de zweep; maar, als gij
+mij niet wilt zien sterven, Heer, spaar mij toch het groen hout,
+als het u belieft.
+
+--Prins, schenk hem genade, spraken beiden, de heer van Hoogstraten
+en Diederik van Schoonenberg. De anderen glimlachten goedhertig
+en medelijdend.
+
+Lamme kwam achteraan en zuchtte:
+
+--Heer, genade, heer; groen hout is doodelijk vergif.
+
+Toen sprak de prins:
+
+--Ik schenk hem genade.
+
+Uilenspiegel maakte eene tuimelpert, sloeg op Lamme's buik, dwong
+hem tot dansen en sprak:
+
+--Loof met mij Zijne Hoogheid, die mij van het groen hout heeft gered.
+
+En Lamme beproefde te dansen, maar hij kon niet, ter oorzake van zijn
+dikken buik.
+
+En Uilenspiegel trakteerde hem en liet hem eten en drinken, zooveel
+als hij kon.
+
+
+
+
+XII.
+
+De hertog wilde geen slag leveren, doch bestookte den Zwijger op 't
+platteland tusschen Gulik en de Maas; Oranje deed overal den stroom
+peilen, te Hond, Mechelen, Elsen, Meersen, en overal vonden zij er
+voetangels in, om de mannen en peerden te kwetsen, die zouden pogen
+den stroom over te steken.
+
+Te Stokhem vonden de peilers er geene. De prins beval daar te waden. De
+ruiters togen over den stroom en hielden zich aan den overkant in
+slagorde, om het overzetten der troepen langs den kant van het bisdom
+Luik te dekken; vervolgens kwamen, van den eenen tot den anderen oever,
+tien rotten busschutters en boogschutters staan, die aldus den loop van
+de Maas stremden, en in het midden van welke zich Uilenspiegel bevond.
+
+Hij stond tot aan de dijen in 't water; somwijlen zelfs werden hij
+en zijn peerd opgeheven door een plotselinge, verraderlijke golving.
+
+Hij zag de voetknechten overgaan met een zakje buskruit op het
+hoofd en hunne bussen omhoog; vervolgens kwamen de ammunitiewagens,
+de haakbussen, de geleiders, de stukrijders, de slangen, de dubbele
+slangen, de falkonetten, de dubbele falkonetten, de serpenten, de
+halve serpenten, de dubbele serpenten, de slangen met wijden mond, de
+kanonnen, de halve kanonnen, de dubbele kanonnen, de donderbussen, de
+sakers, de kleine stukken bereden veldgeschut, geladen op voorwagens,
+met twee peerden bespannen, en die in alles geleken op de kanonnen,
+die men de Pistolen des keizers heette; daarna kwamen Vlaamsche
+ruiters en landsknechten, die de achterhoede moesten dekken.
+
+Uilenspiegel zocht iets te drinken, dat hem verwarmen kon. De
+boogschutter Riesencraft, een Hoogduitscher, een mager, reusachtig
+en wreedaardig man, die nevens hem op zijn peerd zat te ronken,
+rook geweldig naar brandewijn. Uilenspiegel zocht naar de flesch
+op het kruis van zijn peerd, en vond ze aan zijnen schouderband
+geknoopt. Hij sneed het koordeken door, nam de flesch en dronk lustig
+van het verkwikkende nat. De gezellen boogschutters zeiden tot hem:
+
+--Geef ons ook een slok.
+
+En hij gaf hun de flesch. Als de brandewijn op was, bond hij 't
+koordeken weer aan de flesch en wilde ze terugbrengen op de borst van
+den soldenier. Toen hij den arm oplichtte om de bottel er onder te
+steken, werd Riesencraft wakker. Naarde bottel grijpend, wilde hij
+zijn gewone koe melken. Daar hij er echter geene melk meer in vond,
+ontstak hij in hevige woede.
+
+--Dief, sprak hij, wat hebt gij gedaan met mijn brandewijn?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Uitgedronken. Onder doornatte ruiters is de brandewijn van een,
+de brandewijn van allen. Gierig zijn is leelijk.
+
+--Morgen daag ik u uit tot een tweegevecht, antwoordde Riesencraft,
+en ik beloof u fatsoenlijk aan stukken te kappen.
+
+--Wij zullen alles afkappen, sprak Uilenspiegel, hoofden, armen en
+beenen. Maar zijt gij verstopt, dat uwe tronie zoo zuur ziet?
+
+--Dat ben ik, sprak Riesencraft.
+
+--Dan moet gij purgeeren, in stee van te vechten.
+
+Zij kwamen overeen zich 's anderen daags met elkander te meten. Elk
+mocht gekleed en uitgerust zijn lijk hij verkoos, en zij zouden naar
+elkander kerven en kappen met een korten stootdegen.
+
+Uilenspiegel vroeg, om voor zich zelven, den degen te mogen vervangen
+door eenen stok, hetgeen hem toegestaan werd.
+
+Intusschen waren al de soldaten over den stroom getogen en reeds
+stelden zij zich in goede orde, op de bevelen hunner kapiteins en
+kolonels. Nu verlieten ook de tien rotten schutters hunne vochtige
+stelling.
+
+En de Zwijger sprak:
+
+--Wij marcheeren op Luik,
+
+Uilenspiegel was er blijde om en riep met al de Vlamingen:
+
+--Lang leve Oranje! Naar Luik! naar Luik!
+
+Maar de vreemdelingen, en voornamelijk de Hoogduitschers zeiden, dat
+zij te nat waren om te marcheeren. Te vergeefs bevestigde de prins
+hun, dat zij naar een gewisse zegepraal gingen, naar eene stede met
+hert en ziel hun toegedaan: zij wilden niet luisteren, en ontstaken
+groote vuren om zich te warmen, met hunne onttuigde peerden.
+
+De aanval der stad werd uitgesteld tot 's anderen daags; en Alva,
+hoogst verbaasd over den stoutmoedigen overtocht, vernam door zijne
+spionnen, dat de soldaten van den Zwijger nog niet bereid waren tot
+den aanval.
+
+Daarop deed hij Luik en heel de omliggende streek bedreigen alles in
+vuur en vlam te zullen zetten, zoo de vrienden des prinsen er eenige
+beweging maakten. Geeraard van Groesbeek, de bisschoppelijke serjant,
+deed zijne soldaten wapenen tegen den prins, die te laat kwam door
+de schuld der Hoogduitschers, benauwd voor een beetje water in hunne
+schoenen.
+
+
+
+
+XIII.
+
+Uilenspiegel en Riesencraft hadden hunne getuigen gekozen; deze
+beslisten, dat de twee soldaten te voet zouden vechten, totdat de
+dood er op volgde, zoo dit den overwinnaar behaagde, want dit waren
+de voorwaarden die Riesencraft stelde.
+
+Het gevecht greep plaats in een kleine heide.
+
+Reeds van den vroegen morgen had Riesencraft zijne kleedij van
+boogschutter aan: de salade, dat is de helm, met ijzeren halsstuk,
+zonder vizier, alsmede een malienhemd zonder mouwen. Daar zijn ander
+hemd aan stukken vaneen viel, stak hij het in zijnen helm om er in
+geval van nood, pluksel van te maken. Hij nam eenen voetboog van goed
+hout der Ardennen, eenen koker met dertig pijlen, een lange dagge,
+doch geen tweehandig zweerd, dat een wapen der busschutters was. En hij
+kwam naar het strijdperk op zijn handpeerd, dat met den oorlogszadel,
+het met pluimen versierde hoofdharnas, en met een ijzeren borstharnas
+opgetuigd was.
+
+Uilenspiegel koos de uitrusting van een gewapenden ridder: tot rijdier
+had hij een ezel; tot zadel de rokken eener deerne; het hoofdharnas
+was van wisschen, versierd met wuivende schavelingen. Het borstharnas
+van zijn rijdier was van spek, want zeide hij, het ijzer kost te duur,
+het staal is buiten prijs en, wat het koper betreft, in de laatste
+dagen heeft men er zooveel van noodig gehad om kanonnen te gieten,
+dat er niet genoeg meer overblijft om een konijn uit te rusten; tot
+hoofddeksel had hij een schoonen saladestruik, dien de slekken nog
+niet opgegeten hadden; op de salade stak eene zwanepluim, om hem te
+doen zingen als hij soms stierf.
+
+Zijn stootdegen was een goede, lange, dikke stok van dennenhout, waarop
+een bezem van dennentakken. Aan den linkerkant van zijnen zadel hing
+zijn mes, van hout, aan zijne rechterzijde slingerde zijne strijdknots:
+een vliertak met eene raap opgestoken. Zijn harnas bestond uit niets
+dan gaten, met andere woorden: hij had er geen aan.
+
+Als hij, aldus toegetakeld, plechtstatig het strijdperk binnenreed,
+schoten de getuigen van Riesencraft in een luiden schaterlach, doch
+de Hoogduitscher bleef norsch kijken met zijn bittere tronie.
+
+Toen vroegen de getuigen van Uilenspiegel aan die van Riesencraft, dat
+de Duitscher zijne uitrusting van malien en ijzer zou uitdoen, vermits
+Uilenspiegel slechts met lompen gepantserd was. Riesencraft stemde
+er in toe. Daarop vroegen de getuigen van Riesencraft aan die van
+Uilenspiegel hoe het kwam, dat de Vlaming met eenen bezem gewapend was.
+
+--Gij liet mij toe den stootdegen door eenen stok te vervangen,
+sprak Uilenspiegel, maar gij hebt mij niet verboden de takken er aan
+te laten.
+
+--Ga maar uw gang, spraken de vier getuigen.
+
+Riesencraft zei geen woord, doch kapte, in zijne opgewondenheid,
+met zijne stootdegen de schrale heideplanten af.
+
+De getuigen zetten hem aan, zijn stootdegen neder te leggen en ook
+eenen bezem te nemen, lijk Uilenspiegel.
+
+Hij antwoordde:
+
+--Als die truwant uit eigen beweging een zoo gemeen wapen koos,
+is het dat hij meent daarmede zijn leven te kunnen verdedigen.
+
+Daar Uilenspiegel opnieuw verklaarde, dat hij zijnen bezem wilde
+gebruiken, drongen de vier getuigen niet verder aan en zeiden zij
+dienvolgens, dat alles in regel was.
+
+Beiden stonden tegenover elkander: Riesencraft op zijn peerd,
+dat met ijzer geharnast, Uilenspiegel op zijnen ezel, die met spek
+gepantserd was.
+
+Uilenspiegel reed tot in het midden van het veld. Zijnen bezem recht
+als eene lans houdend, zeide hij:
+
+--Dat gespuis, dat, in het leger van dappere makkers, anders niets
+doet dan schuimbekkend van woede, met een zure tronie rond te loopen om
+ruzie te zoeken, stinkt erger dan pest, dan melaatschheid en dood. Waar
+zij komen, vlucht de lach, versterft het blijde liedeken. Zij moeten
+altoos brommen of vechten, en zij vervangen het heilig gevecht
+voor het vaderland door het tweegevecht, dat het leger ondermijnt
+tot vreugde van den vijand. Riesencraft, hier tegenwoordig, heeft,
+om onschuldige poetsen, een en twintig zijner gezellen vermoord,
+maar nimmer verrichtte hij zelf, in gevecht of schermutseling,
+een schitterende heldendaad of erlangde hij om betoonden moed de
+minste belooning. Nu, heden behaagt het mij, het ruige vel van dien
+twistzieken hond eens averechts te borstelen.
+
+Riesencraft antwoordde:
+
+--Die dronkelap heeft schoone dingen hooren vertellen over het
+misbruik der tweegevechten; heden behaagt het mij hem het hoofd in
+tweeen te klieven, om aan elkeen te toonen, dat er maar hooi in zijne
+hersenpan steekt.
+
+De getuigen deden hen afstijgen. Uilenspiegel liet van zijn hoofd
+den saladestruik vallen, dien de ezel gretig binnensloeg; doch het
+grauwtje werd in die bezigheid gestoord door eenen schop van een der
+getuigen, om hem buiten de omheining van het strijdperk te drijven. Het
+geharnaste peerd ontving mede zijn deel en de beide dieren gingen
+eendrachtiglijk grazen in 't ronde.
+
+De getuigen van Uilenspiegel, die eenen bezem droegen, en de getuigen
+van Riesencraft, die eenen stootdegen voerden, gaven fluitend het
+teeken van 't gevecht.
+
+En Riesencraft en Uilenspiegel vochten als razenden: Riesencraft sloeg
+met zijn stootdegen, Uilenspiegel weerde de slagen af met zijn bezem;
+Riesencraft zwoer bij alle duivelen, Uilenspiegel ontweek de slagen,
+liep schuins, draaide rechts, keerde links door de heide, stak de tong
+uit en zette allerlei vieze gezichten naar Riesencraft, die, ziedend
+van woede, buiten adem geraakte en blindelings als een dronkeman in
+de lucht kapte. Als Uilenspiegel hem vlak achter zich voelde, keerde
+hij zich plotseling om en gaf hem, met zijnen bezem, een forschen
+slag onder den neus. Riesencraft viel neder met uitgestrekte armen
+en beenen, lijk een kikvorsch op zijn uiterste.
+
+Uilenspiegel wierp zich op hem, streek zonder genade den bezem rechts
+en averechts over zijn aangezicht en sprak:
+
+--Roep om genade, of ik doe u den bezem slikken!
+
+En hij wreef en herwreef, tot groot genoegen van de omstanders,
+en zeide altijd:
+
+--Roep om genade, of ik doe u hem slikken!
+
+Maar Riesencraft kon niet meer roepen, want hij was dood van woede
+en gramschap.
+
+--God hebbe uwe ziel, arme razende! zeide Uilenspiegel.
+
+En treurig gestemd, toog hij henen.
+
+
+
+
+XIV.
+
+Het was het einde van Wijnmaand. Geld ontbrak aan den prins; zijne
+soldaten hadden honger. Zij morden; de prins marcheerde naar Frankrijk
+en bood den hertog 't gevecht aan, maar deze weigerde het.
+
+Uit Quesnoy-le-Comte vertrokken om naar het land van Kamerijk te gaan,
+ontmoette hij tien compagnieen Duitschers, acht vendels Spanjaards
+en drie kornetten ruiterij, aangevoerd door don Ruffele Henricis,
+zoon des hertogen, die te midden van het gevecht in het Spaansch riep:
+
+--Slaat dood! Slaat dood! Geen kwartier! Leve de Paus!
+
+Don Henricis met zijne mannen, tegenover de compagnie busschutters,
+waarbij Uilenspiegel tiendenier was, wierp zich op hen.
+
+Uilenspiegel zeide tot den bentserjant:
+
+--De tong van dien beul ga ik in tweeen snijden!
+
+--Snij maar op, zei de serjant.
+
+En met een goed gerichten kogel, verplette Uilenspiegel tong en kaken
+van don Ruffele Henricis, zoon van den hertog.
+
+Uilenspiegel schoot ook den zoon van den markies Delmares van zijn
+peerd.
+
+De acht vendels en de drie kornetten werden verslagen.
+
+Na die zegepraal zocht Uilenspiegel naar Lamme, in het kamp en in
+'t ronde, maar hij vond hem niet.
+
+--Laas! sprak hij, hij is weg, mijn vriend Lamme, mijn dikke vriend. In
+het vuur van den strijd zal hij het gewicht van zijn buik vergeten
+en de Spaansche vluchtelingen achternagezet hebben. Buiten adem, zal
+hij op den weg gevallen zijn als een zak. En zij zullen hem opgeraapt
+hebben, om er losgeld van te trekken; losgeld voor kerstenspek. Vriend
+Lamme, waar zijt gij toch, waar zijt gij, mijn arme, vette vriend?
+
+Uilenspiegel zocht hem overal, en, hem niet vindend, was hij treurig
+gestemd.
+
+
+
+
+XV.
+
+In de Slachtmaand, de maand der sneeuwstormen, ontbood de Zwijger
+Uilenspiegel voor zich. De prins beet op de koord van zijn malienhemd.
+
+--Luister goed, sprak hij.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Mijne ooren zijn gevangenispoorten; men komt er gemakkelijk binnen,
+maar uitgeraken is een andere zaak.
+
+De Zwijger sprak:
+
+--Ga door Namen, Henegouw, Vlaanderen, Zuid-Brabant, Antwerpen,
+Noord-Brabant, Gelderland, Overijsel, Noord-Holland overal verkondigen,
+dat, zoo het geluk onze heilige en kerstene zaak te lande verlaat,
+de strijd tegen onrecht en geweld ter zee voortgezet wordt. God
+bestiere genadig deze zaak, in voor- als in tegenspoed. Te Amsterdam
+gekomen, zult gij Pauwel Buys, mijn getrouwe, rekenschap geven van
+uwe zending. Hier zijn drie passen, door Alva zelven onderteekend en
+gevonden op verslagenen te Quesnoy-le-Comte. Mijn schrijver heeft ze
+behoorlijk ingevuld. Wellicht vindt gij onderwege een goeden gezel,
+in wien gij vertrouwen moogt stellen. Goeden zijn zij, die op 't
+gezang van den leeuwerik antwoorden met 't krijgshaftig gekraai van
+den haan. Hier zijn vijftig gulden. Wees moedig en trouw.
+
+--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. En hij
+toog henen.
+
+
+
+
+XVI.
+
+Met oorlof van den koning en van den hertog, mocht hij, naar believen,
+alle wapenen dragen. Hij nam zijn goede radbus, patronen, alsmede
+droog kruit. Vervolgens trok hij een gescheurd wambuis, een gelapt
+opperste kleed en eene hooze met gaten aan; naar Spaansche wijs zette
+hij eene toque met wuivende pluim op en gordde een zweerd om. Aldus
+verliet hij het leger en stapte naar Maastricht.
+
+De winterkoninkjes, voorboden der koude, vlogen rond de huizen, om
+eene schuilplaats te zoeken. Den derden dag viel het aan 't sneeuwen.
+
+Menigwerf moest Uilenspiegel onderwege zijne vrijgeleide vertoonen. Men
+liet hem overal door. Hij zette zijn weg voort naar Luik.
+
+Hij kwam in eene vlakte; een hevige wind joeg de vlokken in zijn
+gezicht. Voor zich zag hij de oneindige, witte vlakte, gesluierd door
+dwarrelende sneeuwbuien. Drie wolven volgden hem op de hielen; hij
+velde er eenen neder met zijne bus; de anderen wierpen zich op den
+gewonde, trokken hem vaneen en liepen het bosch in, elk met een stuk.
+
+Van dat gezelschap verlost, keek Uilenspiegel of er geen andere bende
+in 't veld was. Ten einde de vlakte zag hij meerdere stipjes als
+grijze standbeelden, die zich bewogen in den sneeuwstorm, en achter
+hen, zwarte gedaanten van soldaten te peerd.
+
+Hij klom op eenen boom. De wind bracht een verre geweeklaag
+tot hem. "Wellicht", zeide hij in zichzelven, "wellicht zijn het
+pelgrims met witte pijen: met moeite zie ik iets van hun lichaam in
+de sneeuw." Vervolgens onderscheidde hij menschen, die naakt liepen,
+en twee ruiters met zwarte harnassen op groote peerden gezeten,
+welke die ellendige kudde met zweepslagen voortdreven. Hij wapende
+zijne bus. Onder die ongelukkigen zag hij jongelieden en grijsaards,
+naakt, bibberend, verkleumd, ineengedrongen, angstig voortloopend om
+de zweep te ontvluchten van de twee soldaten, die, warm gekleed, rood
+van brandewijn en goeden kost, er vermaak in schepten, het lichaam
+dier naakte menschen tot bloedens toe te striemen, om ze nog sneller
+te doen aanstappen.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Gij zult gewroken worden, assche van Klaas.
+
+En hij zond een kogel in 't voorhoofd van een der ruiters, die dood
+van zijn peerd viel. De andere, die niet wist van waar die onverwachte
+kogel kwam, werd bang, en dacht dat vijanden in het bosch verborgen
+waren. Hij wilde vluchten met het peerd van zijn makker. Maar terwijl
+hij met den teugel van dat dier in de hand van zijn peerd steeg om
+het geld van den doode te rooven, werd hij in den hals getroffen door
+een anderen kogel en viel hij insgelijks dood ten gronde.
+
+De naakten meenden, dat een engel des hemels, een goed schutter,
+hun ter hulp kwam, en vielen op de knieen. Toen kwam Uilenspiegel van
+zijnen boom en werd erkend door mannen uit den troep, die, als hij,
+in het leger des prinsen gediend hadden. Zij zeiden tot hem:
+
+--Uilenspiegel, in dezen jammerlijken staat werden wij uit Frankrijk
+naar Maastricht gezonden, waar de hertog is, om daar behandeld te
+worden als gevangen muitmakers; daar wij geen rantsoen kunnen betalen,
+zijn wij van te voren veroordeeld om gefolterd en onthalsd te worden
+of, als truwanten en diepers, op de galeien des konings te roeien.
+
+Uilenspiegel gaf zijn opperste kleed aan den oudste der bende en sprak:
+
+Komt, ik zal U naar Mezieres leiden, maar eerst moeten wij dezen
+soldaten hunne kleeren uittrekken en hunne peerden meenemen.
+
+De wambuizen, hoozen, leerzen en hoeden der soldeniers werden verdeeld
+onder de zwaksten en de zieksten, en Uilenspiegel sprak:
+
+--Wij gaan in het bosch: daar is het zoo koud niet, de lucht is er
+zoeter. Komt, broeders, komt mede.
+
+Doch een der mannen viel ten gronde en zuchtte:
+
+--Ik sterf van kou en van honger, en voor God zal ik getuigen, dat
+de paus de antichrist is.
+
+En hij stierf. De anderen wilden hem meenemen, om hem als kerstenmensch
+te begraven.
+
+Terwijl zij op de groote baan gingen, zagen zij eenen boer met eene
+huifkar. Als hij de naakte menschen zag, kreeg hij medelijden en deed
+hij hen in zijne kar komen, waar zij hooi vonden om op te liggen en
+ledige zakken om hun schamelheid te bedekken. Zij dankten God, dat
+zij warm lagen. Uilenspiegel reed naast de kar op een van de peerden
+der soldaten, terwijl hij de andere bij den toom leidde.
+
+Te Mezieres stapten zij uit de kar; daar gaf men hun goede soep, bier,
+brood en kaas, en vleesch aan de ouderlingen en aan de vrouwlieden. En
+zij werden geherbergd, gekleed en opnieuw gewapend ten koste van de
+gemeente. En tot zegening kusten allen Uilenspiegel, die hen goedhertig
+liet begaan.
+
+Deze verkocht de peerden der twee ruiters voor acht en veertig gulden,
+waarvan hij er dertig aan de verloste gevangenen gaf.
+
+Eenzaam voortgaande, sprak hij in zich zelven:
+
+--Ik ga langs puinhoopen, dood en bloed, zonder iets te vinden. De
+duivelen hebben zeker gelogen. Waar is Lamme? Waar is Nele? Waar zijn
+de Zeven?
+
+En de assche van Klaas klopte op zijne borst. En hij hoorde eene stem
+als een ademtocht fluisteren: "Zoek in dood, puinen en tranen".
+
+En hij ging voort.
+
+
+
+
+XVII.
+
+In de Lentemaand kwam Uilenspiegel te Namen. Hij vond er Lamme, die
+groot liefhebber geworden was van visch uit de Maas en hoofdzakelijk
+van forellen. Hij had een boot gehuurd en vischte in den stroom met
+toelating van de gemeente. Maar hij had vijftig gulden moeten betalen
+aan de nering der vischverkoopers.
+
+Zijne vangst at hij op of verkocht hij, en aldus herstelde hij de
+rondheid van zijnen buik en vergaarde hij een zakje karolussen.
+
+Toen hij zijn vriend Uilenspiegel op den oever van de Maas naar de
+stadspoort zag stappen, was hij aangenaam verrast; hij stak zijn bootje
+naar wal, klaverde den oever op, niet zonder blazen, en kwam naar hem.
+
+Stamelend van genoegen, sprak hij:
+
+--Zijt gij daar, mijn zoon, want ik mag u zoo noemen: mijn buik is
+tweemaal zoo dik als de uwe. Waar gaat gij? Wat doet gij? Gij zijt
+toch niet dood? Hebt gij mijne vrouw niet gezien? Gij zult visch uit
+de Maas eten, de beste, die in dit tranendal bestaat; hier maken ze
+sausen, dat men er de pan bij zou opeten. Gij zijt schoon en vroom,
+met uwe kaken gebruind door 't gevecht. Daar is hij eindelijk, mijn
+zoon, mijn vriend Uilenspiegel, de lustige zwerver!
+
+En stille vroeg hij hem:
+
+--Hoeveel Spanjolen hebt gij geknipt? Hebt gij mijne vrouw niet
+gezien in hunne karren met loddegen? En gij zult wijn van de Maas
+drinken; hij is heerlijk en bevordert de spijsvertering. Zijt gij
+gekwetst, mijn zoon? Gij blijft dus hier, frisch, gezond en wel te
+pas als een veulen. En de paling moet gij proeven! Niet de minste
+grachtsmaak! Omhels mij, mijn vriend! Bij God, wat ben ik tevreden!
+
+En Lamme danste, sprong, blies en dwong ook Uilenspiegel tot dansen.
+
+Toen stapten zij op naar Namen. Aan de poort van de stad toonde
+Uilenspiegel zijn reispas, onderteekend door den hertog van Alva. En
+Lamme leidde hem mede naar huis.
+
+Terwijl hij den maaltijd bereidde, deed hij hem zijne lotgevallen
+verhalen en vertelde hij ook zijn eigen wedervaren. Hij had, zeide hij,
+het leger verlaten om een meisje te volgen, dat, naar hij meende, zijne
+vrouw was. En zoo was hij tot in Namen gesukkeld. En gedurig vroeg hij:
+
+--Hebt gij ze niet gezien?
+
+--Ik heb er anderen gezien, met schoone gezichtjes, antwoordde
+Uilenspiegel, en dat wel in deze stede, waar allen verliefd schijnen.
+
+--Om de waarheid te zeggen, sprak Lamme, ik kan er krijgen zooveel
+als ik wil, maar ik blijf trouw aan mijne vrouw, want mijn jammerend
+hert is vervuld van haar aandenken.
+
+--Lijk uw buik van menigvuldige gerechten, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Lamme hernam:
+
+--Als ik verdriet heb, moet ik eten.
+
+--Is uw verdriet eeuwigdurend? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Laas ja! sprak Lamme.
+
+Meteen trok hij eene forel uit eene kuip.
+
+--Zie eens, sprak hij, hoe schoon en hoe vast. Het vleesch is
+rooskleurig als dat mijner vrouw. Morgen verlaten wij Namen; ik
+heb een vollen zak guldens; wij zullen elk een ezel koopen en naar
+Vlaanderen reizen.
+
+--Gij zult er veel bij verliezen, sprak Uilenspiegel.
+
+--Mijn hert trekt naar Damme, naar de plaats, waar zij mij vurig
+beminde. Misschien wacht zij daar.
+
+--Vermits gij het wilt, sprak Uilenspiegel, zullen wij morgen
+vertrekken.
+
+En inderdaad, 's anderen daags kochten zij ezels en reden zij naast
+elkander de stad uit.
+
+
+
+
+XVIII.
+
+Een gure wind blies over de aarde. De lucht, die 's morgens helder
+als de jeugd was, werd grijs als de oude dag. Het regende en hagelde.
+
+Toen de regen opgehouden had, schudde Uilenspiegel zich, zeggende:
+
+--De hemel drinkt zooveel dampen op, dat hij zich soms moet ontlasten.
+
+Maar het begon weer te regenen en te hagelen, en nog meer dan de
+eerste maal. De twee gezellen waren doornat.
+
+Lamme zuchtte:
+
+--Wij waren goed gewasschen, nu is men ons aan't spoelen! De zonne
+kwam weer te voorschijn en blijgemoed stegen zij weder op hunne ezelen.
+
+Doch nu begon het zoo moorddadig te hagelen, dat de droge takken der
+boomen als met messen afgekapt werden.
+
+Lamme sprak:
+
+--Ho! een dak toch! Mijn arme vrouw! Waar zijt gij, goed vuurtje,
+zoete kussen en lekkere hutsepot?
+
+En hij weende, de dikzak.
+
+Doch Uilenspiegel sprak:
+
+--Wij jammeren en weeklagen; maar is het niet van ons zelven, dat
+al onze kwalen ons komen? Het regent en hagelt op onze schouderen,
+doch die winterregen kweekt malsche meiklaver. En de runderen zullen
+loeien van genoegen. Wij zijn zonder schuilplaats, maar waarom trouwen
+wij niet? Ik toch, ten minste, waarom trouw ik niet met Nele, die zoo
+schoon en zoo braaf is, en die mij nu een goeden schotel boonen met
+gestoofd vleesch zou voorzetten? Wij hebben dorst, niettegenstaande het
+water, dat valt; waarom bleven wij niet bij een zelfde ambacht? Zij,
+die meester aanveerd zijn, hebben heele tonnen bruinbier in hunne
+kelders.
+
+De assche van Klaas klopte op zijn hert, de hemel werd helder, de
+zonne schitterde aan het uitspansel en Uilenspiegel sprak:
+
+--Mevrouw de Zon, ik zeg u duizendmaal dank, ge komt onze lendenen
+verwarmen; assche van Klaas, gij verwarmt ons hert en zegt ons dat
+diegenen gezegend zijn, die zwerven voor de verlossing van den bodem
+der vaderen.
+
+--Ja, maar 'k heb honger, zei Lamme.
+
+
+
+
+XIX.
+
+Zij trokken eene afspanning binnen, en men gaf er hun te eten in de
+kelderkamer. Uilenspiegel opende het venster en zag van daar eene
+lochting, in dewelke een minnelijk, poezel meideken wandelde, met
+ronden boezem en gouden lokken. Zij had anders niet aan dan een rok,
+een wit linnen jakje en een zwart voorschoot met gaatjes.
+
+Hemden en ander vrouwenlinnen hingen te drogen; het meisje was steeds
+naar Uilenspiegel gekeerd, trok de hemden van de koorden, hing ze
+weder op, glimlachte en keek gedurig naar Uilenspiegel.
+
+In de nabijheid hoorde Uilenspiegel eenen haan kraaien en zag hij
+eene voedster met een kind spelen, wiens gezichtje zij naar eenen
+man toekeerde, terwijl zij zeide:
+
+--Boelkin, trek oogskens naar vader, toe!
+
+Het kind schreide.
+
+En het aanvallig meideken bleef in de lochting ronddrentelen en het
+linnen afnemen en weder ophangen.
+
+--'t Is eene, die aan den hertog verkocht is, sprak Lamme. Het meideken
+bracht heure handen voor heure oogen en tusschen de vingeren loerend,
+keek ze lachend naar Uilenspiegel.
+
+Vervolgens ging zij op een der gespannen koorden zitten en schommelde,
+zonder met heure voeten den grond aan te raken. Onder 't schommelen,
+liet zij Uilenspiegel heure blanke, ronde armen zien, bloot tot aan
+heur schouderen en die de bleeke zonne bestraalde. Op en neder wippend,
+bekeek zij hem gestadig. Hij ging buiten om tot heur te gaan. Lamme
+volgde hem. Aan de haag van de lochting zocht Uilenspiegel eene
+opening om door te geraken, doch te vergeefs.
+
+Als het meideken hem zoo bezig zag, gluurde zij nogmaals glimlachend
+tusschen heure vingeren.
+
+Uilenspiegel wilde door de haag geraken, maar Lamme hield hem met
+alle geweld tegen en sprak:
+
+--Ga daar niet binnen, 't is eene verklikster, in dienst van den
+Spanjaard: wij worden levend verbrand.
+
+Toen wandelde het meisje rond in de lochting, met heur voorschoot
+over heur gezicht, doch keek door de gaatjes om te zien of heur nieuwe
+vriend nog niet kwam.
+
+Uilenspiegel wilde met een forsigen wip over de haag springen, doch
+hij werd weerhouden door Lamme, die hem, bij zijn been grijpend,
+deed vallen en zeide:
+
+--Koord, zweerd en galg, 't is eene verklikster, ga niet tot haar,
+zeg ik u.
+
+Uilenspiegel verweerde zich zoo goed hij kon. Het meideken stak het
+hoofd over de haag en riep:
+
+--Vaarwel, heer, dat de liefde Uwe Lankmoedigheid onderhoude.
+
+En hij hoorde een spottenden schaterlach.
+
+--Ha! sprak hij, in mijne ooren steekt dat als duizend speldeprikken!
+
+Eene deur werd luidruchtig gesloten.
+
+En hij was gansch weemoedig.
+
+Lamme, die hem nog altoos vasthield, zeide tot hem:
+
+--Met spijt denkt gij aan den verloren schat. Maar 't is eene
+verklikster, die u in heur spionnennet zou lokken. En gij merkt het
+niet: ik berst van lachen.
+
+Uilenspiegel zei geen woord en de beide gezellen stegen weder op
+hunne ezelen.
+
+
+
+
+XX.
+
+Zij reden sprakeloos voort, schrijlings op hun grauwtje gezeten.
+
+Lamme kauwde zijn laatsten maaltijd, terwijl hij blijgemoed met volle
+teugen de frissche lucht ademde.
+
+Plotseling gaf Uilenspiegel hem eenen zweepslag over zijn achterste,
+dat met een band rond den zadel lag.
+
+--Wat doet gij? riep Lamme jammerend uit.
+
+--Wat? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Die zweepslag, zei Lamme.
+
+--Welke zweepslag?
+
+--Dien gij mij daar geeft, hervatte Lamme.
+
+--Links? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Ja, links en op mijn achterste. Waarom deedt gij dat, schaamtelooze
+nietdeug?
+
+--Uit onwetendheid, antwoordde Uilenspiegel. Ik weet heel goed wat
+een zweep is, en ook heel goed wat een achterste is, dat op eenen
+zadel gespannen zit. Nu, als ik het uwe, breed, gespannen over den
+zadel zag steken, zei ik in mijn zelven: Daar men met de vingeren
+er niet in kan nijpen, kan het koordeken van de zweep er ook niet op
+bijten. Ik was mis, ik beken het rechtuit.
+
+Lamme glimlachte op die rede, en Uilenspiegel vervolgde:
+
+--Maar ik ben de eenige niet op de wereld, die uit onwetendheid
+zondigt, en meer dan een dwaze meester, die zijn overtollig vet op den
+zadel eens ezels ten toon spreidt, zou mij daar lessen in geven. Als
+mijne zweep zich vergat ten opzichte van uw achterste, vergat gij u
+nog meer ten opzichte van mijne beenen, door hun te beletten achter
+het meisje te loopen, dat in de lochting mij zoo lodderlijk wenkte.
+
+--Aas voor de raven, zei Lamme, 't was dus uit wraaklust?
+
+--Een heel klein beetje, antwoordde Uilenspiegel.
+
+
+
+
+XXI.
+
+Nele leefde bedroefd en eenzaam te Damme bij Katelijne, die om den
+ijskouden duivel riep, maar dewelke niet kwam.
+
+--Ach! zei ze, gij zijt rijk, Hansken, en zoudt mij de zevenhonderd
+karolussen kunnen terugbrengen. Soetkin zou op aarde terugkomen en
+Klaas zou tevreden zijn in het hemelrijk; gij moet ze teruggeven. Doe
+het vuur weg, de ziel wil er uit, maak een gat, mijn ziel wil er uit.
+
+En gedurig wees zij met den vinger naar de plaats, waar het werk heur
+hoofd verbrand had.
+
+Katelijne was nu zeer arm, doch de buren stonden haar bij met boonen,
+met brood en met vleesch, ai naarvolgens hunne middelen. Ook de
+disch gaf heur wat geld. En Nele naaide voor de rijke poorteressen,
+ging uit strijken en verdiende aldus een gulden per week.
+
+En Katelijne riep altoos:
+
+--Maak een gat, laat mijne ziel er uit. Zij klopt om buiten te
+zijn. Hij zal de zevenhonderd karolussen teruggeven.
+
+En weenend aanhoorde Nele heur waanzinnige reden.
+
+
+
+
+XXII.
+
+Doch Uilenspiegel en Lamme, met hunne reispassen op zak, trokken een
+kleine taveerne binnen, tegen de rotsen der Samber gebouwd, die op
+sommige plaatsen met boomen bedekt zijn. En boven de deur stond te
+lezen: Bij Marlaire.
+
+Zij dronken menige bottel wijn van de Maas, bereid naar de wijze van
+Bourgondie, en aten veel waterzooi; daarna begonnen zij te praten met
+den baas, een eersten paapschgezinde, maar die gestadig heimelijk
+knipoogde, en babbelde als een ekster, ter oorzake van den wijn,
+dien hij gedronken had.
+
+Uilenspiegel, die in de gaten had dat achter dat knipoogen iets
+schuilde, deed hem nog meer drinken, zoodat de weerd begon te dansen
+en te schaterlachen. Vervolgens kwam hij weer aan de tafel zitten
+en sprak:
+
+--Goede katholieken, ik drink op uwe gezondheid!
+
+--Op de uwe! antwoordden Lamme en Uilenspiegel. Op de uitroeiing van
+ketters en muitmakers!
+
+En Lamme en Uilenspiegel vulden gestadig den beker, dien de weerd
+dadelijk weer leeg dronk.
+
+--Gij zijt brave lieden, en ik drink op uwe gezondheid. Hoe meer ik
+drink, hoe grooter mijn winst is. Waar zijn uwe passen?
+
+--Hier, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Geteekend door den hertog, sprak de weerd. Ik drink op den hertog!
+
+--Wij drinken op de gezondheid van den hertog, antwoordden Lamme
+en Uilenspiegel.
+
+De weerd vervolgde:
+
+--Waarmee vangt men ratten en muizen? Met vallen, niet waar? Wie
+is de muis? 't Is de groote Oranjeketter, die rood ziet als 't
+vuur van de hel. God is met ons. Zij komen weldra. He! He! laat
+ons drinken! Schenkt in; ik kook, ik brand. Laat ons drinken! Heel
+schoone gereformeerde predikantjes.... Ik herhaal predikantjes, dapper
+en sterk lijk eiken, onze kloeke soldaten.... Laat ons drinken! Gaat
+gij met hen mede naar 't kamp van den aartsketter? Reispassen heb ik,
+geteekend door hem.... Gij zult hen aan 't werk zien.
+
+--Wij gaan mee naar het kamp!
+
+Zij zullen er zich deugd doen, en 's nachts, als de gelegenheid
+gunstig is (en fluitend maakte de weerd het gebaar van een man, die
+een anderen keelt), zal Stalen Wind de meerle Nassau het schuifelen
+wel afleeren. Laat ons drinken, laat ons drinken!
+
+--Gij zijt een vroolijke kwant, al zijt gij getrouwd, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+De weerd sprak:
+
+--Dat ben ik of was ik nooit. Ik bewaar de geheimen der vorsten. Laat
+ons drinken!--Had ik eene vrouw, zij zou ze mij ontstelen op 't
+oorkussen, om mij te doen hangen, en weduwe zijn voor de Natuur het
+beliefde. Bij God! Zij komen.... Waar zijn de nieuwe reispassen? Op
+mijn christelijk hert. Laat ons drinken! Daar zijn ze, op driehonderd
+stappen van hier, op den weg, nabij Marche-les-Dames. Ziet gij ze? Laat
+ons drinken!
+
+--Drink, zeide Uilenspiegel, drink; ik drink op de gezondheid van
+den koning, van den hertog, van de predikanten, van Stalen Wind; op
+uwe gezondheid, op mijne gezondheid, op de gezondheid van den wijn
+en op de gezondheid van de bottels! Maar gij drinkt niet....
+
+En op elken heildronk vulde Uilenspiegel het glas en ledigde de weerd
+het tot den bodem.
+
+Uilenspiegel sloeg hem eene wijl gade; toen stond hij recht en
+sprak hij:
+
+--Hij slaapt, laat ons gaan, Lamme.
+
+En toen zij buiten waren, hernam hij:
+
+--Hij heeft geene vrouw, die ons zal verraden.... De nacht gaat
+vallen.... Hebt gij gehoord wat de schoft gezegd heeft, en weet gij
+wie de drie predikanten zijn?
+
+--Ja, sprak Lamme.
+
+--Gij weet, dat zij van Marche-les-Dames komen langs den oever der
+Maas, en dat wij wel zullen doen, hen op den weg af te wachten,
+voor Stalen Wind blaast.
+
+--Ja, zei Lamme.
+
+--Wij moeten het leven des prinsen redden, sprak Uilenspiegel.
+
+--Wij moeten, zei Lamme.
+
+--Hier is mijn bus, sprak Uilenspiegel, ga er mee in het kreupelhout
+tusschen de rotsen; laad ze met twee kogels en schiet als ge mij lijk
+de raaf hoort krassen.
+
+--Ik zal, zei Lamme.
+
+En hij verdween in het kreupelhout. En Uilenspiegel hoorde weldra
+het gekraak van het rad van de bus.
+
+--Ziet gij ze komen? vroeg hij.
+
+--Ik zie ze, antwoordde Lamme. Zij zijn gedrieen en gaan als soldaten,
+en een hunner is een kop grooter dan de anderen.
+
+Uilenspiegel zette zich neer op den weg, de beenen vooruit,
+paternosters te mompelen, lijk de bedelaars doen. En zijn hoedeken
+lag tusschen zijne knieen.
+
+Als de drie predikanten voorbijkwamen, stak hij hun zijn hoedeken
+toe. Maar zij legden er niemendal in.
+
+Uilenspiegel stond recht en zeide op erbarmelijken toon;
+
+--Goede heeren, weigert geen oortje aan een armen werkman, die
+laatst in eene steengroef gevallen is en zich de ribben brak. Ze
+zijn hardvochtig in deze streek en ze hebben mij niets gegeven,
+om mijn ellende te lenigen. Laas! geeft mij een oortje en ik zal
+voor u bidden. En God zal uwe bermhertigheid hier op de aarde met
+vreugde beloonen.
+
+--Mijn zoon, sprak een der predikanten, een sterke vent, voor ons geene
+vreugde op aarde, zoolang de Paus en de Inquisitie zullen heerschen.
+
+Uilenspiegel zuchtte als hij, en sprak:
+
+--Laas! wat zegt gij, mijne heeren? Spreekt stiller, als het u
+belieft. Maar geeft mij een oortje.
+
+--Mijn zoon, antwoordde een kleine predikant met een strijdlustige
+tronie, wij, arme martelaren, hebben maar juist oortjes genoeg om
+onderwege onze nooddruft te koopen.
+
+Uilenspiegel viel op de knieen.
+
+--Zegent mij dan ten minste, sprak hij.
+
+De drie predikanten strekten de hand uit over Uilenspiegels hoofd,
+maar zonder godsvertrouwen.
+
+Doch daar hij merkte dat zij mager waren, en toch dikke buiken hadden,
+richtte hij zich op en gebaarde te vallen. En met het voorhoofd tegen
+den buik van den grooten predikant botsend, hoorde hij daarin het
+vroolijk gerinkel van geldstukken.
+
+Toen sprong hij recht en, zijn kruismes trekkend, riep hij:
+
+--Goede vaders, het is koel, ik ben dun gekleed, en gij hebt te
+veel. Geeft mij van uwe wol, dat ik er mij een mantel van make. Ik
+ben Geus! Leve de Geus!
+
+De groote predikant antwoordde:
+
+--Geus, gij draagt uwen kam te hoog; wij zullen hem kappen.
+
+--Kappen! sprak Uilenspiegel; ik zeg u, dat Stalen Wind u, voor den
+prins, zal omverblazen. Geus ben ik, leve de Geus!
+
+De drie onthutste predikanten spraken:
+
+--Hoe weet hij dat? Wij zijn verraden. Ter dood! Leve de misse!
+
+En van onder hunne hooze trokken zij goed aangezette kruismessen uit.
+
+Maar zonder hen af te wachten, week Uilenspiegel achteruit, langs
+het struikgewas, waarin Lamme verscholen zat.
+
+Als hij oordeelde, dat de predikanten binnen het bereik van het schot
+waren, riep hij:
+
+--Raven, zwarte raven, Looden Wind blaast! Ik zing uwen dood.
+
+En hij kraste.
+
+Een busschot kwam uit het struikgewas, smeet den grootsten predikant
+met zijn gezicht ter aarde. Een tweede schot velde den tweeden.
+
+En Uilenspiegel ontwaarde tusschen het struikgewas de goede tronie van
+Lamme, en zijn opgeheven arm, die haastiglijk de bus opnieuw laadde.
+
+Een blauwe rookwolk steeg op uit het donker struikgewas.
+
+De derde predikant viel, als in razernij, op Uilenspiegel aan,
+die zeide:
+
+--Stalen Wind of Looden Wind, ook gij verhuist naar de andere wereld!
+
+En hij greep hem aan en hij stond dapper te weer.
+
+Elkaar scherp in het oog houdend, stonden de beide vijanden pal op den
+weg, steken toebrengend en afwerend. Uilenspiegel was heel met bloed
+bedekt, want zijn tegenstander, behendig soldaat, had hem gekwetst
+aan hoofd en been. Maar hij vocht als een leeuw. Het bloed gutste
+uit zijn hoofd, en verblindde hem: toch weerde hij af, met groote
+achterweertsche passen. Met de linkerhand wischte hij zijn bloed af,
+maar zijne krachten verflauwden. Zeker ware hij gedood, hadde Lamme,
+met een derde schot, den predikant niet geveld.
+
+En een vloek stierf op zijne lippen, terwijl hij bloed en doods-schuim
+braakte.
+
+En opnieuw steeg een blauwe rookwolk uit het struikgewas, waartusschen
+Lamme weer zijne goede tronie zien liet.
+
+--Is 't gedaan? vroeg hij.
+
+--Ja, mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel, maar kom....
+
+Als Lamme te voorschijn kwam, zag hij Uilenspiegel gansch met bloed
+bedekt.
+
+Ondanks zijnen buik, liep hij als een hert, en kwam bij Uilenspiegel,
+die nabij de gedoode mannen zat.
+
+--Hij is gekwetst, mijn goede vriend, sprak hij, gekwetst door dien
+vuigen moordenaar!
+
+En, met een schop, sloeg hij de tanden van een der predikanten stuk.
+
+--Gij antwoordt niet, Uilenspiegel, hernam hij; gaat gij sterven? Waar
+is de balsem? Ha, in de weitasch, onder de worsten.
+
+... Uilenspiegel, hoort gij mij niet? Laas, ik heb geen warm
+water om uwe wonden te wasschen, en er is geen middel om er
+te krijgen. Maar ik haal water uit de Samber. Spreek toch, mijn
+vriend. Gij zijt toch zoo erg niet gekwetst? Hier, een weinig koud
+water, niet waar? Ha, hij wordt wakker. Ik ben het, uw vriend; ze
+zijn allemaal dood. Linnen! linnen om zijne wonden te verbinden! Er
+is er geen. Ha! mijn hemd!
+
+Lamme kleedde zich uit en vervolgde:
+
+--Aan stukken, het hemd! Het bloed is gestelpt. Mijn vriend zal niet
+sterven.... 't Is koeltjes, zoo bloot in de vinnige lucht. Ik ga mij
+weer aankleeden. Hij zal niet sterven. Ik ben het, Uilenspiegel, ik, uw
+vriend Lamme. Hij glimlacht. Ik ga de moordenaars aftasten. Zij hebben
+guldens in hunnen buik. Ja, zij hebben gouden darmen: karolussen,
+daalders, lammeren, florijnen, oortjes en brieven! Wij zijn rijk! Meer
+dan driehonderd karolussen voor ons getweeen. Wij zullen de wapenen
+nemen en 't geld. Stalen Wind zal niet blazen voor den edelen prins!
+
+Uilenspiegel klappertandde door de koude, en stond op.
+
+--Daar zijt gij op de beenen! sprak Lamme.
+
+--Door de kracht van den balsem, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Balsem van dapperheid! zeide Lamme.
+
+Vervolgens sleepte hij de lijken van de predikanten een voor een
+voort, en smeet ze in een hol, tusschen de rotsen, met hunne wapenen
+en hunne kleederen, behalve den mantel.
+
+In de lucht fladderden de raven, krassend van ongeduldige vraatzucht.
+
+En de Samber vloeide als een stalen stroom, onder den grauwen hemel.
+
+En de sneeuw viel en wischte de bloedvlekken uit. Maar toch waren
+zij ongerust en bekommerd.
+
+Lamme sprak:
+
+--Ik dood liever een kieken dan een mensch.
+
+En zij stegen weder op hunne ezels.
+
+Aan de poorten van Hoei, bloedden de wonden nog altijd; de vrienden
+gebaarden daar twist te krijgen, stegen van hunne ezels en schermden
+met hunne kruismessen. Na het gevecht, dat zeer wreed in schijn was,
+stegen zij weder op hunne dieren en kwamen binnen de stede, nadat
+zij aan de poorten hunne reispassen hadden getoond.
+
+Toen de vrouwen Uilenspiegel gekwetst en Lamme zegevierend op zijn
+ezel zagen, keken zij met teeder medelijden naar Uilenspiegel en
+dreigden zij Lamme met de vuist, zeggende:
+
+--Daar is de deugniet, die zijn vriend schier vermoordde.
+
+Lamme, ongerust, keek of hij onder haar zijn vrouwtje niet vond.
+
+Hij zocht te vergeefs, wat hem in een weemoedige stemming bracht.
+
+
+
+
+XXIII.
+
+--Waar gaan wij henen? vroeg Lamme.
+
+--Naar Maastricht, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Maar, mijn zoon, men zegt dat het leger des hertogen rond Maastricht
+samengebracht is en dat Alva zelf in die stede verblijft. Onze
+reispassen zullen niet voldoende zijn. En al hadden de Spaansche
+soldeniers er mede genoegen, wij zouden niettemin in de stad gehouden
+en ondervraagd worden. Ondertusschen zouden zij den moord van de
+predikanten vernemen en zouden wij aan het leven vaarwel mogen zeggen.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--De raven, uilen en gieren zullen al het vleesch aftrekken, zoodat
+hun aangezicht onkennelijk zal geworden zijn. Wat onze passen betreft,
+die zouden wel goed zijn; maar als men den moord vernam, zouden wij
+gewis, zooals gij zegt, aangehouden worden. Daar wij te Maastricht
+wezen moeten, zullen wij over Landen trekken.
+
+--Ze zullen ons ophangen, zei Lamme.
+
+--We zullen er wel door geraken, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Aldus koutend kwamen zij in de afspanning de Ekster, waar zij goed
+eten, goede slaping en hooi voor hunne ezelen vonden.
+
+'s Anderen daags begaven zij zich op weg naar Landen.
+
+Toen zij omtrent een groote hoeve, nabij de stad kwamen, floot
+Uilenspiegel als de Leeuwerik, en dadelijk antwoordde daarop, van
+binnen, een helder hanengekraai. Een cijnzenaar met een goedig gezicht
+verscheen op den drempel der hoeve. Hij riep hun toe:
+
+--Vrienden, leve de Geus! komt binnen.
+
+--Wie is dat? vroeg Lamme.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Thomas Utenhove, de dappere hervormde; de knechts en dienstmaagden
+zijner hoeve ijveren als hij voor het vrije geweten.
+
+Utenhove sprak toen:
+
+--Gij zijt zendelingen des prinsen. Eet en drinkt.
+
+En de hesp siste in de pan en de worsten insgelijks; en de wijn werd
+opgebracht en de glazen gevuld. En Lamme dronk als een tempelier en
+liet zich de spijzen goed smaken.
+
+De knechts en meiden van de hoeve kwamen beurtelings voor de
+halfgeopende deur kijken, om hem met de tanden te zien werken. En de
+mannen zeiden, begeerig, dat zij wel zooveel zouden eten als hij.
+
+Op het einde van den maaltijd, sprak Thomas Utenhove:
+
+--Honderd boeren zullen deze week van hier vertrekken; zij zeggen
+dat zij aan de dijken van Brugge en omstreken gaan werken. Zij reizen
+bij troepen van vijf of zes, en langs verschillende wegen. Te Brugge
+zullen zij schuiten vinden, die hen over zee naar Emden zullen brengen.
+
+--Hebben zij wapenen en geld? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Elkeen heeft tien gulden en een hertsvanger, antwoordde Utenhove.
+
+--God en de prins zullen U loonen!
+
+--Ik behoef geene belooning; wat ik doe, doe ik uit overtuiging,
+zeide Utenhove.
+
+--Vriend gastheer, vroeg Lamme, die dikke zwarte pensen aan 't peuzelen
+was, hoe krijgt gij ze zoo geurig, zoo smakelijk en zoo fijn van vet?
+
+--Wij doen er kaneel en kattenkruid in, antwoordde de gastheer.
+
+Vervolgens vroeg hij aan Uilenspiegel:
+
+--Hoort Edzard, grave van Friesland, nog steeds tot den aanhang
+des prinsen?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Openlijk niet, maar toch verleent hij te Emden schuilplaats aan
+zijne vaartuigen.
+
+En hij voegde er bij:
+
+--Wij moeten naar Maastricht.
+
+--Dat zult gij niet kunnen, sprak de gastheer; het leger des hertogen
+is voor de stad en in 't ronde.
+
+Vervolgens bracht hij hem naar den zolder; daar toonde hij hem van
+verre de vendels en kornetten ruiterij en voetvolk, die door het veld
+reden en marcheerden.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Ik geraak er wel door, zoo gij, die hier machtig zijt, mij de
+toelating geeft tot trouwen. De vrouw moet lieftallig, zachtaardig
+en schoon zijn en moet, zoo niet voor altijd, dan toch voor eene week
+met mij willen trouwen.
+
+Lamme zuchtte en sprak:
+
+--Doe dat niet, mijn vriend, zij zou u alleen laten, zonder kommer
+voor uw liefdevuur. Uw bed, waarop gij thans zoo vredevol slaapt, zal
+eene koets van netelen worden, waaruit de zoete nachtrust vlieden zal.
+
+--Ik trouw, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En Lamme was diep bedroefd, omdat hij niets op de tafel meer vond. Maar
+hij ontdekte krakelingen in eene schaal, en hij speelde ze weemoedig
+binnen.
+
+Uilenspiegel zei tot Thomas Utenhove:
+
+--Nu, luister. Bezorg mij eene vrouw, rijk of arm. Ik ga met heur
+naar de kerk en doe het huwelijk inzegenen door den pastoor. Deze
+geeft ons een huwelijksbewijs, hoewel ongeldig, daar het komt van een
+aanhanger der Inquisitie; wij doen er in schrijven, dat wij goede
+kerstenen zijn, die gebiecht hebben en ten avondmaal gegaan zijn,
+dat wij apostolisch leven volgens de regelen Onzer Heilige Moeder de
+Roomsche Kerk,--die heure kinderen verbrandt,--om aldus over ons den
+zegen te roepen van Onzen Heiligen Vader den Paus, van de hemelsche
+en aardsche heirscharen, van de santen, santinnen, dekenen, pastoors,
+monniken, soldeniers, serjanten, hangmannen en andere diepers. Met
+dat kostbare bewijs op zak, maken wij de toebereidselen voor de
+gebruikelijke speelreis.
+
+--Maar de vrouw? vroeg Thomas Utenhove.
+
+Die zult gij mij zoeken, antwoordde Uilenspiegel. Ik neem dus twee
+speelwagens, die ik versier met sparre- en hulstetakken en papieren
+festoen. En ik laat er de mannen in stijgen, die gij den prins
+zenden wilt.
+
+--Maar de vrouw? vroeg Thomas Utenhove.
+
+--Die zal niet ver van hier zijn, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En zijne rede vervolgend, sprak hij:
+
+--Voor den eersten wagen span ik twee uwer peerden, voor den tweeden
+onze beide ezelen. Den eersten wagen neem ik in met mijne vrouw,
+mijn vriend Lamme, de getuigen; de tweede wagen is bestemd voor de
+speellieden. Vervolgens trekken wij er op los, met wuivende vendels
+en onder 't geschal van tamboerijnen, pijpen, schalmeien; zingend,
+dansend en drinkend, rijden wij in vollen draf de groote baan op,
+die naar het galgeveld of naar de vrijheid leidt!
+
+--Ik wil u helpen, sprak Thomas Utenhove. Maar de vrouwlieden en
+dochteren zullen heure mannen en minnaren willen volgen.
+
+--Wij gaan mee op Gods genade, sprak een minzaam meideken, dat het
+hoofd binnenstak.
+
+--Als het noodig is, zei Thomas Utenhove, kunnen er vier wagens zijn;
+aldus zouden wij meer dan vijf en twintig man aan den prins kunnen
+sturen.
+
+--De hertog zal het kind van de rekening zijn, sprak Uilenspiegel.
+
+--En de vloot van den prins zal eenige dappere soldaten meer tellen,
+antwoordde Thomas Utenhove.
+
+Vervolgens deed hij het klokje luiden, om al zijne knechts en
+dienstmaagden samen te roepen.
+
+Toen allen vergaderd waren, sprak hij tot hen:
+
+--Gij allen, die Zeeuwen zijt, mannen als vrouwlieden, luistert:
+Uilenspiegel, de Vlaming, hier tegenwoordig, wil U in bruidsgewaad
+door het leger des hertogen brengen.
+
+De mannen en vrouwen van Zeeland riepen te gelijk:
+
+--Doodsgevaar! wij zijn er bij!
+
+En de mannen zeiden tot elkaar:
+
+--Voor ons is het een geluk, een land van dienstbaarheid te verlaten
+om de vrije zee te bevaren. Als God er voor is, wie zal er tegen zijn?
+
+De vrouwlieden en meidekens spraken:
+
+--Wij volgen onze mannen en vrienden. Wij zijn uit Zeeland en zullen
+er schuilplaatse vinden.
+
+Uilenspiegel wendde zich tot een jong en liefelijk meideken uit den
+troep, en zei schertsend:
+
+--Met u wil ik trouwen.
+
+Doch blozend antwoordde zij:
+
+--Ik wil wel; doch alleen in de kerk.
+
+De vrouwen spraken lachend tot elkaar:
+
+--Heur hert trekt naar Hans, den zoon van den baas. Hij vertrekt
+zeker met heur.
+
+--Ja, antwoordde Hans.
+
+En de vader zei tot hem:
+
+--Gij moogt.
+
+De mannen trokken hunne beste kleederen aan: fluweelen wambuis en
+hooze, met het groot opperste kleed daarboven, en zetten breedgerande
+hoeden op 't hoofd, die hen tegen zon en regen zouden beschutten; ook
+de vrouwen kleedden zich in feestdos: gebekte zwarte onderbroeken,
+geplooide witte halskragen, hemelsblauwe en scharlakenroode
+borststukken met goudborduurselen, zwarte wollen rokken met breede
+fluweelen banden van dezelfde kleur, zwarte saaien kousen en fluweelen
+schoenen met zilveren gespen; op het voorhoofd hadden zij groote
+klatermeersen, die de meidekens links en de getrouwde vrouwlieden
+rechts droegen.
+
+Vervolgens ging Thomas Utenhove naar de kerk, den pastoor verzoeken
+Thijlbert, zoon van Klaas, in de wandeling Uilenspiegel geheeten,
+dadelijk te willen trouwen met Tanneken Pieters. En meteen stak hij
+den pastoor twee rijksdaalders in de hand: de parochiepaap stemde
+gereedelijk toe.
+
+Dienvolgens begaf Uilenspiegel zich naar de kerk met heel de bruiloft,
+en daar trouwde hij, voor den pastoor, met Tanneken, die zoo schoon
+en zoo lief, zoo knap en zoo poezel was, dat hij zich moest inhouden
+om niet in heure kaken te bijten, die op twee kriekappeltjes geleken.
+
+En hij zeide heur dat hij het maar liet, uit eerbied voor heur lief
+en zacht gezichtje. Maar schalksch zei ze:
+
+--Wees toch stil, zie eens hoe Hans u beziet; hij zou u vermoorden!
+
+En een meideken, dat jaloersch was, zei:
+
+Zoek elders, Uilenspiegel, ziet gij niet dat zij bang is voor heuren
+minnaar?
+
+Lamme wreef in zijne handen en riep:
+
+--Ge zult ze toch allen niet hebben!
+
+En hij was in zijn schik.
+
+Uilenspiegel droeg geduldig zijn lot en keerde met de bruiloft terug
+naar de hoeve. Daar dronk men en zong men en deed hij bescheid met
+het jaloersche meideken. Hans was er gansch in zijn schik om, maar
+Tanneken niet, en de bruidegom van 't meideken evenmin.
+
+Rond den middag, bij helderen zonneschijn en terwijl een frisch
+windeken woei, reden de wagens voort; ze waren gansch versierd met
+bloemen en loover, en met wapperende vendels. En ze vertrokken onder
+'t blijde geschal van pijpen, schalmeien, tamboerijnen en doedelzakken.
+
+In 't kamp van Alva was 't een andere kermis. De posten en
+schildwachten bliezen alarm en kwamen achtereenvolgens terug naar
+het kamp, zeggende:
+
+--De vijand nadert; wij hebben 't gerucht van pijpen en schalmeien
+gehoord, en vendels gezien, 't Is een sterke afdeeling ruiterij die
+ons zeker in een hinderlaag wil lokken. Het legerkorps is ongetwijfeld
+in aantocht.
+
+Dadelijk deed de hertog de kampmeesters, kolonels en hoplieden
+verwittigen, het leger in slagorde stellen en den vijand verkennen.
+
+Plotseling verschenen vier wagens, die op de busschutters toereden. In
+de wagens waren de mannen en vrouwen aan 't dansen, bij 't blijde
+gerinkel van bottels en glazen en 't luidruchtig geschal van pijpen,
+schalmeien, trommelen en doedelzakken.
+
+De bruiloft hield halt, en de hertog van Alva kwam zelf toegeloopen
+op het gerucht en zag de jonge bruid op een van de wagens en, naast
+heur, Uilenspiegel, heuren bruidegom, met zijn hoed vol bloemen; en
+al de boeren en boerinnen waren van de wagens gesprongen en dansten
+rond het jonge paar, en noodden de soldaten tot drinken.
+
+Alva en de zijnen waren grootendeels verwonderd over den eenvoud
+dier buitenlieden, die zongen en dansten, te midden van een leger,
+dat in slagorde stond.
+
+En allen, die in de wagens zaten, schonken wijn aan de Spaansche
+soldaten.
+
+En de Maranen zwaaiden met de hoeden en juichten hen toe.
+
+Als de wijn op was, reden de boeren en boerinnen voort, onder 't
+geschal van tamboerijnen, pijpen en doedelzakken. Niemand deed hun
+de minste moeilijkheid aan.
+
+Integendeel, de soldaten schoten een salvo met hunne bussen.
+
+En zoo kwamen zij in Maastricht, waar Uilenspiegel zich verstond
+met de hervormden om, door middel van schepen, een grooten voorraad
+wapenen en munitie naar de vloot van den Zwijger te zenden.
+
+Ook te Landen deden zij hetzelfde.
+
+En, als daglooners gekleed, geraakten zij overal door.
+
+De list kwam den hertog ter oore; en er werd een liedje op gemaakt,
+dat hem gezonden werd, met dit refrein:
+
+
+ Bloed-hertog, dwaas-hertog,
+ Hebt ge de bruid gezien?
+
+
+En telkens dat hij een verkeerde beweging gemaakt had, zongen de
+soldaten:
+
+
+ De hertog krijgt schele oogen,
+ Hij heeft de bruid gezien.
+
+
+
+
+XXIV.
+
+Afgunst verteerde koning Philippus. In zijn hoogmoed bad hij jammerend
+God, dat hij hem de macht zou geven Engeland te overwinnen, Frankrijk
+te veroveren, Milaan, Genua en Venetie in te nemen en, meester der
+zeeen, heel Europa te gebieden.
+
+Hij dacht aan die zegepraal, maar hij lachte niet.
+
+Gedurig was hij huiverig; de wijn verwarmde hem niet, noch het
+vuur van het welriekend hout, dat altijd brandde in de zaal waar
+hij verbleef. Daar zat hij te midden van zoovele brieven, dat men
+er wel honderd tonnen mede had kunnen vullen; hij dacht aan de
+alleen-heerschappij over gansch de aarde, zooals die uitgeoefend
+werd door de Roomsche keizers, en aan den naijver en den haat die
+hij zijnen zoon don Carlos toedroeg, sedert deze de plaats van den
+hertog van Alva in de Nederlanden had willen innemen. En als hij hem
+zag, mismaakt, zot en boosaardig, kwam er een nog grootere haat over
+hem. Maar niemand sprak hij er over.
+
+Zij, die den koning en zijnen zoon dienden, wisten niet wien zij
+'t meest moesten vreezen, of den moordzieken kroonprins, die zijn
+dienaren in 't gezicht krabde, of den gluiperigen koning, die zich
+van anderen bediende als hij iemand wilde treffen, en die als eene
+hyena leefde van lijken.
+
+De dienaren waren verschrikt als ze den een achter den anderen zagen
+sluipen, en zeiden, dat men, in 't Escuriaal, weldra van dooden
+zou hooren.
+
+Weldra vernamen zij, dat don Carlos gevangen gezet was, wegens
+hoogverraad. En zij wisten dat verdriet hem verteerde; dat hij door
+de staven van zijn kerker had willen kruipen om te vluchten, en zich
+aldus het aangezicht had gekwetst.
+
+Ook wist men, dat mevrouwe Isabella van Frankrijk, zijne moeder,
+gedurig weende.
+
+Maar koning Philippus weende niet.
+
+Ze kregen mare, dat men don Carlos versche vijgen gegeven had, en dat
+hij 's anderen daags zoo zacht gestorven was alsof hij ingesluimerd
+was.
+
+De dokters zeiden: Zoodra hij de vijgen gegeten had, hield zijn hert
+op met kloppen en werden de natuurlijke levensverrichtingen afgebroken;
+zijn buik zwol op en zoo gaf hij den geest.
+
+Koning Philippus woonde de uitvaart van don Carlos bij, deed hem
+begraven in de kapel zijner koninklijke verblijfplaats en eenen steen
+op zijn graf leggen, maar hij weende niet.
+
+En spottend met het vorstelijk grafschrift, dat in dien steen was
+gebeiteld, zeiden de dienaren tot elkander:
+
+
+ HIER LIGT BEGRAVEN DEGENE DIE VERSCHE
+ VIJGEN AT EN STIERF ZONDER ZIEK TE ZIJN.
+
+ A qui jace qui en para desit verdad,
+ Morio s'in infirmidad.
+
+
+En koning Philippus bezag met ontuchtige blikken de prinses van
+Eboli, die getrouwd was. Door drift verteerd, smeekte hij heur en
+zij weerstond niet....
+
+Mevrouwe Isabella van Frankrijk, die, naar men zeide, don Carlos'
+inzichten op de Nederlanden begunstigd had, werd droef en mager. Heur
+haar viel uit, met dikke lokken te gelijk. En dikwerf braakte zij,
+en de nagelen heurer teenen en vingeren vielen uit. En zij stierf.
+
+En koning Philippus weende niet.
+
+Het haar van den prins van Eboli viel insgelijks uit. Hij werd droef
+en klaagde gedurig. Dan vielen ook zijne nagelen van teenen en vingeren
+uit. En hij stierf.
+
+En de koning deed hem begraven.
+
+En hij betaalde den rouw der weduwe, en weende niet.
+
+
+
+
+XXV.
+
+In dien tijd kwamen eenige vrouwlieden en meidekens van Damme vragen
+aan Nele of zij meibruid wilde zijn en zich wilde verbergen in het
+struikgewas, met den bruidegom dien men voor haar vinden zou; want,
+zeiden de vrouwen, niet zonder afgunst, geen jongeling van Damme en
+'t ronde zou u versmaden; allen zouden willen trouwen met u, die
+zoo schoon en zoo braaf, zoo jong en zoo frisch blijft: gave van
+toovernij, gewis.
+
+Nele antwoordde:
+
+--Zegt tot de jongelieden, die mij tot huisvrouw zouden begeeren,
+dat Nele's hert niet hier is, maar verre, bij hem die ronddoolt om den
+grond der vaderen te verlossen. En zoo ik frisch blijf, lijk gij zegt,
+is dit geene gave van tooverij, maar van gezondheid.
+
+De vrouwen antwoordden:
+
+--Katelijne nochtans wordt verdacht.
+
+--Hecht geen geloof aan de woorden der boozen, antwoordde
+Nele. Katelijne is geene tooveres. De heeren der vierschaar hebben werk
+op heur hoofd verbrand, en God heeft heur met uitzinnigheid geslagen.
+
+En Katelijne, die in een hoek op de hurken zat, schuddebolde en sprak:
+
+--Doe het vuur uit, hij zal terugkomen, Hansken, mijn liefste.
+
+De vrouwen vroegen wie het Hansken was, waarvan Katelijne sprak.
+
+Nele antwoordde:
+
+--De zoon van Klaas, mijn zoogbroeder, dien zij waant verloren te
+hebben, sedert God heur zoo wreedelijk trof.
+
+En de goede vrouwlieden gaven zilveren oortjes aan Katelijne.
+
+En de nieuwe geldstukken die er bij waren, toonde zij eenen, dien
+niemand zag, zeggende:
+
+--Ik ben rijk, ik heb blinkend geld. Kom, Hansken, mijn liefste;
+ik zal uwe koozerijen betalen.
+
+En als de vrouwen henen waren, weende Nele in de eenzame hut. En ze
+dacht aan Uilenspiegel, die in verre landen doolde en dien ze niet
+volgen mocht, en ook aan Katelijne, die steende:--Doe het vuur uit! en
+de beide handen op heure borst drukte, om te bedieden, dat het vuur
+der uitzinnigheid brandde in heur hoofd en heur lijf.
+
+En intusschen verborgen meibruid en meibruidegom zich in het hooge
+gras.
+
+De jongen, die de meibruid vond, was de koning van 't feest; was het
+integendeel een meisje dat den bruidegom vond, dan was zij de koningin
+van het meifeest.
+
+Nele hoorde van verre de vreugdekreten van knapen en meidekens, toen de
+meibruid aan den boord eener gracht, in het hooge gras, werd gevonden.
+
+En zij weende als zij dacht aan den zoeten tijd, toen men heur en
+heuren vriend Uilenspiegel zocht.
+
+
+
+
+XXVI.
+
+En Uilenspiegel en Lamme, schrijlings op hunne ezels gezeten,
+vervolgden hunnen weg.
+
+--Nu, Lamme, luister goed, sprak Uilenspiegel, de Nederlandsche edelen,
+naijverig op den prins van Oranje, verrieden de zaak der eedgenooten,
+het heilig verbond, het kloekmoedig eedverbond, dat geteekend was
+voor het welzijn van den grond onzer vaderen. Egmond en Hoorne waren
+ontrouw, doch zij vonden er niet het minste voordeel bij, integendeel;
+Brederode is dood; in dezen oorlog blijven ons niets anders over dan
+het arme volk van Brabant en Vlaanderen, dat op eerlijke hoofdmannen
+wacht om op te rukken; en vervolgens, mijn jongen, de eilanden van
+Zeeland en Noord-Holland, waarvan de prins stadhouder is; en verder
+nog, op zee, Edzard, graaf van Emden en van Oost-Friesland.
+
+--Laas! sprak Lamme, ik word het wel gewaar: wij dwalen rond tusschen
+rad, galg en brandstapel, stervend van honger, stikkend van dorst,
+zonder hoop ergens ruste te vinden.
+
+--'t Is maar een begin, antwoordde Uilenspiegel. Ge moet toch bekennen,
+dat ons bestaan heel vroolijk is: wij dooden onze vijanden; wij
+spotten met hen, hebben onze tasschen vol florijnen en daalders; wij
+zijn goed gevoed met vleesch, met brood en met wijn. Wat wilt gij nog
+meer, pluimzak? Willen wij onze ezels verkoopen om peerden te koopen?
+
+--Thijl, zeide Lamme, de draf van een peerd is tamelijk hard voor
+een man, zoo vollijvig als ik.
+
+--Gij kunt u te peerd zetten lijk de boeren, antwoordde Uilenspiegel,
+en niemand zal u uitlachen, mits gij gekleed zijt als een boer en
+geen zweerd draagt lijk ik, doch enkel eenen verkensspriet.
+
+--Maar, vroeg Lamme, zijt gij wel zeker, dat onze passen kunnen dienen
+in de kleine steden?
+
+--Heb ik geen bewijs van den parochiepaap, sprak Uilenspiegel, met
+een groot lakzegel van de kerk, dat er aanhangt met twee perkamenten
+steerten; hebben wij ook onze biechtbriefkens niet? De huurlingen en
+serjanten des hertogen vermogen niets tegen twee mannen, van zulke
+goede papieren voorzien.
+
+Lamme antwoordde niet.
+
+--En de zwarte paternosters die wij verkoopen? vervolgde
+Uilenspiegel. Wij beiden zijn ruiters, gij Vlaming, ik Duitscher,
+wij reizen op uitdrukkelijk bevel van den hertog, om de ketters
+dezer landen tot het heilig katholiek geloove terug te brengen,
+door het verkoopen van gewijde voorwerpen. Aldus zullen wij overal
+binnendringen, bij de groote heeren en in de rijke abdijen. En daar
+zullen wij rijkelijk onthaald worden. En wij zullen hunne geheimen
+ontstelen. Verblijd u van te voren, mijn zachtaardige vriend.
+
+--Jongen, sprak Lamme, wat wij doen is werk van spionnen.
+
+--Krachtens recht en oorlogswet, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Als zij de zaak der drie predikanten vernemen, worden wij
+geradbraakt, zei Lamme.
+
+Uilenspiegel zong:
+
+
+ Leven steekt op mijn Vaandel uit,
+ Leven in 't licht der rede.
+ Lederen is mijn eerste huid,
+ Stalen is mijn tweede.
+
+
+Doch Lamme zuchtte:
+
+--Ik, ik heb maar een vel, en het is zeer zacht; bij den minsten
+daggeslag zou het seffens open liggen. Wij zouden beter doen ons
+aan een of ander nuttig ambacht over te leveren, dan aldus van het
+een oord naar 't ander te dolen, om al die groote prinsen te dienen,
+die, met de voeten in fluweelen muilen, rustig, aan vergulde tafelen,
+ortolanen eten. Voor ons de slagen, de gevaren, het gevecht, de regen,
+de hagel, de sneeuwstormen en de magere soep van de zwervers; voor
+hen, de heerlijke worsten, de vette kapoenen, de geurige lijsters,
+de smakelijke ganzen.
+
+--Het water komt in uwen mond, mijn zachtaardige vriend, sprak
+Uilenspiegel.
+
+--Waar zijt gij, nieuwbakken brood, geurige koekebakken, heerlijke
+rijstpap? En gij, waar zijt gij, mijn vrouwtje?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--De assche van Klaas klopt op mijn hert en drijft mij ten
+strijde. Maar gij, zachtmoedige Lamme, die den dood van uwen vader
+noch uwe moeder moet wreken, noch het verdriet van hen die gij bemint,
+nog uw huidige armoede, laat mij alleen gaan, daar waar de plicht
+mij roept, zoo de vermoeienissen des oorlogs u afschrikken.
+
+--Alleen? sprak Lamme.
+
+En hij hield zijn ezel in, die dezen stilstand ten nutte maakte om
+zich deugd te doen aan de distelen, waarmede de weg vol stond, zoo
+ver het oog reikte. Uilenspiegel's grauwtje bleef insgelijks staan
+en nam deel aan 't ezelsfestijn.
+
+--Alleen? sprak Lamme. Dat zult gij niet doen; mij alleen laten
+ware een groote wreedheid. Alreeds mijne vrouw kwijt, en vervolgens
+mijn vriend, dat ware te veel. Ik zal nooit meer klagen, ik beloof
+het u. En, als het nu toch moet zijn,--en hij hief kloekmoedig het
+hoofd op,--zal ik gaan onder den kogelregen, ja! En in 't midden
+der zweerden, ja! vlak in 't gezicht van die leelijke huurlingen,
+die bloed zuipen lijk wolven. En mocht ik eens doodelijk getroffen
+aan uwe voeten neervallen, begraaf mij dan, mijn vriend Uilenspiegel,
+en ziet gij later mijne vrouw weer, zeg heur dat ik gestorven ben,
+omdat ik niet leven kon zonder door iemand bemind te wezen.... Neen,
+dat zou ik niet kunnen, mijn vriend.
+
+En Lamme weende, en Uilenspiegel voelde een krop in de keel.
+
+
+
+
+XXVII.
+
+In dien tijd verdeelde de hertog zijn leger in twee afdeelingen:
+het eerste korps zond hij naar het hertogdom Luxemburg, het ander
+naar het markgraafschap Namen.
+
+--Dat is eene krijgsbeweging waarvan ik de reden niet gis, sprak
+Uilenspiegel, maar 't is mij eender, laat ons vol vertrouwen naar
+Maastricht gaan.
+
+Toen zij omtrent de stede langsheen de Maas reden, zag Lamme dat
+Uilenspiegel aandachtig al de booten bezag, die op den stroom vaarden,
+en dat hij eindelijk bleef staan voor eene, met een gebeeldhouwde
+meermin op den achtersteven. En die meermin hield een schild vast,
+waarop, met gouden letteren op een zwart veld, het teeken I-H-S stond,
+het teeken dat Onzen Heer Jezus-Christus bediedt.
+
+Uilenspiegel deed teeken tot Lamme om stil te staan, en hij begon
+blijgemoed te fluiten als de leeuwerik.
+
+Op de boot kwam een man voor, die kraaide als een haan, vervolgens,
+toen Uilenspiegel balkte als een ezel en naar het volk wees dat
+op de kaai bijeengehoopt stond, insgelijks verschrikkelijk begon
+te balken. Op dat geluid spitsten de beide ezelen van Lamme en
+Uilenspiegel de ooren en vergezelden zij 't refrein in hunne
+moedertaal.
+
+Vrouwlieden trokken voorbij en ook mannen die met jaagpeerden opgingen,
+en Uilenspiegel zei tot Lamme.
+
+--Die schipper spot met ons en met onze ezelen. Als wij hem eens eene
+rammeling gaven op zijne boot? Wat dunkt u er van?
+
+--Dat hij liever hier kome, zoo hij durft, antwoordde Lamme.
+
+Toen sprak eene vrouw:
+
+--Als gij niet wilt voortgaan met uwe armen af, uwe ribben gebroken,
+uwen snoet aan stukken, laat Sterke Pier dan maar balken zooveel het
+hem lust.
+
+--Hi han! hi han! hi han! balkte de schipper.
+
+--Laat hem maar roepen, zei de vrouw, verleden week zagen wij hem
+eene kar, beladen met zware tonnen bier, op de schouderen nemen,
+en een andere kar inhouden, waarvoor een sterk Vlaamsch peerd was
+gespannen. Daar, sprak zij, naar eene afspanning wijzend, daar in
+den Blauwen Toren, smeet hij, op twintig stappen afstand, zijn mes
+door een eiken berd van twaalf duim dik.
+
+--Hi han ! hi han! ging de schipper voort, terwijl een jongetje
+van twaalf jaar op het dek van het schip klom en insgelijks begon
+te balken.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Uw Sterke Pier kan ons weinig schelen! Hij mag zoo sterk zijn als
+hij wil, wij zijn sterker dan hij, en mijn vriend Lamme hier, zou er
+twee van zijne dikte binnenspelen, zonder hikken of blazen.
+
+--Wat zegt gij, mijn jongen? vroeg Lamme.
+
+--De waarheid, antwoordde Uilenspiegel, gij moet niet loochenen
+uit zedigheid.
+
+En tot de vergaderde menigte vervolgde hij:
+
+--Ja, goede mannen, vrouwen en arbeiders, straks zult gij hem zien
+te werk gaan met de vuisten en dien fameuzen Sterken Pier met zijnen
+neus in het stof duwen.
+
+--Zwijg toch, zei Lamme.
+
+--Uwe kracht is gekend, antwoordde Uilenspiegel, gij moet niet
+loochenen.
+
+--Hi han! riep de schipper.
+
+--Hi han! kefte het jongetje.
+
+Plotseling floot Uilenspiegel opnieuw, welluidend als een kweelende
+leeuwerik.
+
+En de verrukte mannen, vrouwen en arbeiders vroegen hem waar hij dat
+goddelijk vogelgezang had geleerd.
+
+--In het hemelrijk, van waar ik kom, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Vervolgens sprak hij tot den schipper, die niet ophield met balken
+en spottend met de vingeren naar hem te wijzen:
+
+--Waarom blijft gij daar op uwe boot, nietdeug? Durft gij aan wal
+komen om met ons en onze ezels te spotten?
+
+--Ja, durft gij? vroeg Lamme.
+
+--Hi han! hi han! hi han! ging de schipper maar voort. Heeren
+langooren, ik noodig u op mijne boot.
+
+--Doe maar altijd lijk ik, zei Uilenspiegel stille tot Lamme. En den
+schipper riep hij toe:
+
+--Zijt gij Sterke Pier, ik, ik ben Thijl Uilenspiegel. En onze
+ezelen, Jef en Jan, kunnen beter balken dan gij, want balken is hunne
+moedertaal. Maar op uwe slecht gevoegde berden komen, daarvoor zullen
+wij ons wachten. Uwe boot lijkt niet slecht op eene kuip; als een
+golfslag haar voortstoot, wijkt zij weer achteruit, en zij kan maar
+vooruit lijk de krabben, zijwaarts.
+
+--Ja, lijk de krabben! riep Lamme achterna.
+
+Toen sprak de schipper tot Lamme:
+
+--Wat mompelt gij daar onverstaanbaar tusschen uwe tanden, spekblok?
+
+Lamme, die kwaad werd, riep:
+
+--Slechte christen, die mij mijn gebrek verwijt, weet dat mijn vet
+mijn eigendom is en van voedzame spijzen voortkomt, terwijl gij,
+oude, roestige nagel, van niets anders leeft dan van uitgemergelde
+haringen, van keerswieken, van stokvischvellen, te oordeelen naar uw
+magere beenen, die door uw gescheurde hooze steken.
+
+--Die gaan malkander in 't haar vliegen, zeiden de omstanders, vol
+ongeduldig genoegen.
+
+--Hi han! hi han! riep de schipper.
+
+Lamme wilde van zijnen ezel stijgen, om steenen op te rapen en naar
+den schipper te werpen.
+
+--Met geen steenen smijten, zeide Uilenspiegel.
+
+De schipper zeide iets in 't oor van het jongetje, dat naast hem op
+de boot aan 't hihannen was.
+
+Het knaapje maakte een schuitje los, dat aan de boot vastgemeerd
+was en bereikte den oever, door middel van eenen haak, dien hij zeer
+behendig hanteerde.
+
+Toen hij dicht bij den wal was, riep hij, fier met het hoofd omhoog:
+
+--De komplimenten van mijnen baas en hij vraagt of gij op zijne boot
+durft komen om tegen hem te vechten met vuisten en voeten. Die mannen
+en vrouwlieden zullen getuigen zijn.
+
+--Zeker, durven wij, zeide Uilenspiegel op waardige wijze.
+
+--Wij nemen het gevecht aan, zeide op zijne beurt Lamme, op
+hoogmoedigen toon.
+
+Het was om den middag; de handwerkslieden, dijkwerkers, kasseiers,
+scheepmakers, de vrouwen met het middageten van heure mannen, de
+kinderen die op hunne vaders stonden te zien, dewelke boonen aten met
+gekookt vleesch, allen lachten, klapten in de handen bij de gedachte
+aan een nakend gevecht en hoopten, met onverholen blijdschap, dat een
+der strijders zijn kop zou ingeslagen worden, of deerlijk gehavend
+in de vaart zou vliegen, tot groot genoegen van elkeen.
+
+--Mijn jongen, zei Lamme, die minder strijdlustig werd, hij gaat ons in
+'t water smijten.
+
+--Wel, laat er u in smijten, sprak Uilenspiegel.
+
+--De dikzak wordt benauwd, zei de menigte werklieden en vrouwen
+en kinderen.
+
+Lamme, altijd op zijnen ezel gezeten, keerde zich naar hen toe en
+bekeek ze grammoedig, maar zij jouwden hem uit.
+
+--Laat ons op de boot gaan, zei Lamme tot Uilenspiegel, zij zullen
+eens zien of ik benauwd ben!
+
+Op die woorden werd hij opnieuw uitgejouwd en Uilenspiegel sprak:
+
+--Laat ons op de boot gaan.
+
+Toen zij van hunne ezels gestegen waren, wierpen zij de teugels naar
+het jongetje, hetwelk de grauwtjes vriendelijk streelde en naar eene
+plaats leidde, waar distelen groeiden.
+
+Vervolgens nam Uilenspiegel een riem, deed Lamme in het schuitje plaats
+nemen, wrikte naar de boot, en klom er op door middel eener koord.
+
+Lamme, zweetend en blazend, volgde hem en klaverde achter hem op
+de boot.
+
+Toen Uilenspiegel op het dek van de bark stond, boog hij zich voorover,
+alsof hij zijne schoenen wilde toerijgen, en zeide hij eenige woorden
+tot den schipper, die glimlachte en pinkoogde, terwijl hij naar
+Lamme keek.
+
+Vervolgens zond hij hem allerlei scheldwoorden naar het hoofd, hiet
+hem deugniet, galgenaas, gevangenisgebroed, papeter, vetbol, en zei:
+
+--Dikke walvisch, hoeveel tonnen traan levert gij wel, als men u
+eenen steek in den buik geeft?
+
+Lamme antwoordde niet, doch vloog eensklaps naar hem als een razende
+stier, wierp hem ten gronde en sloeg op hem uit al zijne macht, doch
+hij deed hem niet veel zeer, omdat er niet veel kracht in zijne vette
+armen stak.
+
+De schipper gebaarde dat hij zich verweerde, doch liet hem begaan en
+Uilenspiegel zei op snoevenden toon:
+
+--Die nietdeug kan maar zien, dat hij ons te drinken betaalt.
+
+De mannen, vrouwlieden, arbeiders, die van den oever het gevecht
+nagingen, zeiden:
+
+--Wie had gedacht dat die dikzak zooveel kracht had?
+
+En zij klapten in de handen, terwijl Lamme sloeg gelijk de duivel op
+Geeraard. Maar de schipper nam geen andere voorzorg dan zijn aangezicht
+te beschutten.
+
+Eensklaps zag men Lamme, met zijne knie op de borst van Sterken Pier,
+met eene hand hem bij de keel houdend en met de andere omhoog, gereed
+om te slaan.
+
+--Vraag om genade, schreeuwde hij razend, of ik stoot u dwars door
+de berden uwer modderschuit.
+
+De schipper kuchte, om te bedieden, dat hij niet kon spreken, en deed
+teeken met de hand dat hij om genade vroeg.
+
+Lamme hielp grootmoedig zijnen vijand opstaan en, met den rug naar
+de toeschouwers, stak hij zijne tong uit naar Uilenspiegel, die in
+een schaterlach uitberstte, toen hij Lamme, met het hoofd omhoog,
+triomfantelijk met groote stappen op de boot zag over en weer loopen.
+
+En de mannen, vrouwlieden, knapen en meidekens, die op den oever
+stonden, juichten toe om het meest en riepen:
+
+--Leve de overwinnaar van Sterken Pier! 't Is een ijzeren man!
+
+En tot elkander zeiden zij:
+
+--Hebt gij hem zien slaan met de vuist? Ja, en met een stoot met het
+hoofd smeet hij den andere ten gronde. Nu gaan zij drinken om pais
+te maken. Sterke Pier komt boven met wijn en met worsten.
+
+Inderdaad, Sterke Pier was twee kroezen en een groote pint witten
+wijn van de Maas gaan halen. En Lamme en hij gaven elkander de hand
+tot teeken van vrede.
+
+En Lamme, die als in den hemel was, ter wille van zijne zegepraal en
+ook om den wijn en de worsten, vroeg hem, wijzend naar een groote
+schouw waaruit een zwarte, dikke rook opsteeg, wat voor stoverije
+hij maakte in het ruim.
+
+--'t Is oorlogskeuken, antwoordde Sterke Pier met een glimlach.
+
+De menigte werklieden, vrouwen en kinderen was uiteengegaan om
+zich naar den arbeid of naar huis te begeven, en van mond tot mond
+verspreidde zich het gerucht dat een dik man, op eenen ezel gezeten
+en vergezeld van een kleinen pelgrim, sterker dan Samson was en dat
+men zich wachten moest hem scheef te bezien.
+
+Lamme at en dronk, en bezag zegevierend den schipper.
+
+Deze zeide eensklaps:
+
+--Uwe ezelen vervelen zich ginder.
+
+Daarop bracht hij de boot tegen de kaai, ging aan wal, nam een der
+ezelen bij de voorpooten en de achterpooten en, het dier dragende
+gelijk het kindeken Jezus het lammeken droeg, zette hij het neer op
+het dek van de boot.
+
+Vervolgens deed hij, zonder hijgen, hetzelfde met den anderen ezel,
+waarna hij zeide:
+
+--Laat ons drinken!
+
+Het jongetje sprong op het dek.
+
+En zij dronken.
+
+Lamme stond verstomd; hij wist niet goed of hij het wel was, geboortig
+uit Damme, welke dien sterken, gespierden man afgerost had, en dorst
+hem nog slechts ter sluips bezien en zonder den minsten hoogmoed,
+want hij vreesde dat de schipper lust kreeg hem op te pakken gelijk
+hij de ezelen opgenomen had, en hem levend in de Maas te smijten,
+uit weerwraak.
+
+Maar glimlachend noodde de schipper hem nogmaals tot drinken, en Lamme
+herstelde zich van zijne vrees en bezag hem opnieuw met zegevierend
+zelfvertrouwen.
+
+En de schipper en Uilenspiegel bekeken elkander en schoten in een
+luiden schaterlach.
+
+Intusschen hadden de ezelen, verwonderd zich op een plankenvloer
+te gevoelen (iets aan hetwelk zij geenszins gewend waren) den kop
+gebogen en de ooren gestreken; zij dorsten niet drinken van schrik.
+
+De schipper ging een van de maatjes haver halen, welke hij gaf aan
+de peerden die zijne boot voorttrokken, want hij kocht zijne haver
+zelf, om door de voerlieden niet bestolen te worden op den prijs van
+het voeder.
+
+Toen de ezelen het maatje haver zagen, prevelden zij binnensmonds
+paternosters van vraatzucht, terwijl zij weemoedig den vloer van de
+boot bekeken, want uit vreeze van uit te glijden, dorsten zij geen
+stap verzetten.
+
+Daarop zei de schipper tot Uilenspiegel en tot zijnen vriend Lamme
+Goedzak:
+
+--Laat ons naar de keuken gaan.
+
+--'t Is oorlogskeuken, zei Lamme ongerust.
+
+--Ja, 't is oorlogskeuken, maar zonder vrees moogt gij beneden komen,
+mijn overwinnaar.
+
+--Ik ben niet bevreesd, sprak Lamme, en ten blijke daarvan zal ik
+u volgen.
+
+Het jongetje ging naar het roer.
+
+Toen zij beneden kwamen, zagen zij overal zakken graan, boonen,
+erwten, kool, wortelen en andere groenten.
+
+De schipper opende de deur eener smidse en zei:
+
+--Vermits gij mannen zijt met kloekmoedig hert, die het gezang kent
+van den leeuwerik, die het zinnebeeld der vrijheid is, en het dappere
+gekraai van den haan, en 't gebalk van den ezel, dien zachtmoedigen
+werker, wil ik u mijne oorlogskeuken toonen. Deze kleine smidse vindt
+men in de meeste booten, die op de Maas varen. Ze kan niet verdacht
+voorkomen, want zij dient om het ijzerwerk aan boord te herstellen;
+doch alle schepen hebben den schoonen voorraad niet, die steekt in
+deze kasten.
+
+Toen schoof hij eenige steenen weg, die het onderste scheepsruim
+bedekten; hij hief eenige planken op en haalde er een dikken bundel
+geweerloopen uit, stak dien omhoog als een pluimken en legde hem toen
+weder op zijne plaats.
+
+Vervolgens toonde hij hun lanspunten, hellebaardijzers, zweerdklingen,
+zakjes kogels en kruit.
+
+--Leve de geus! sprak hij, hier zijn de boonen en de saus; de kolven
+zijn de bouten, de hellebaardijzers zijn de salade, en die geweerloopen
+de osseschinkels voor de vrijheidssoep!
+
+... Leve de Geus! Waar moet ik al die spijzen brengen? vroeg hij
+aan Uilenspiegel.
+
+Deze antwoordde:
+
+--Naar Nijmegen, waar gij zult binnenvaren met uwe boot nog zwaarder
+beladen met echte groenten, die de boeren u brengen te Elsen,
+te Stevensweert en te Roermond. En die ook zullen zingen lijk de
+leeuwerik, zinnebeeld der vrije mannen, en gij zult ook antwoorden met
+een dapper hanengekraai. Gij zult bij dokter Pontus gaan, die omtrent
+de Nieuwe Waal woont, hem zeggen, dat gij in de stad komt met groenten,
+doch dat gij droogte vreest. Terwijl de boeren met de groenten naar de
+markt gaan en ze zoo duur zullen te koop stellen dat niemand ze koopen
+wil, zal dokter Pontus u zeggen wat gij met uwe lading wapenen doen
+moet. Maar ik denk dat hij u eene zending zal opleggen die niet zonder
+gevaar is, en u bevelen de Waal, de Maas of den Rijn af te varen, uwe
+groenten te ruilen tegen netten en naar de visschersschuiten te gaan
+te Harlingen, alwaar vele matrozen het gezang des leeuweriks kennen,
+vervolgens door de wadden, langsheen de kust, naar de Lauwerzee
+te varen, de netten te ruilen tegen ijzer en lood, aan uwe boeren
+kleederen te geven naar de dracht van de eilanden Marken, Vlieland
+of Ameland, een weinig van de kust af te blijven, te visschen en uwe
+vangst in te zouten, niet om ze te verkoopen, doch om ze te bewaren,
+want zout eten en een goeden pot drinken is geoorloofd in oorlogstijd.
+
+--Als het zoo is, sprak de schipper, laat ons drinken!
+
+En zij gingen terug naar het dek.
+
+Doch Lamme was vol weemoed.
+
+--Mijnheer de schipper, sprak hij, gij hebt daar in uwe smidse een zoo
+blakerend vuurtje, dat men daar voorzeker den smakelijksten hutsepot
+zou koken, dien men droomen kan. Mijn keelgat smeekt luide om soep.
+
+--Ik zal u ververschen, sprak de man.
+
+En weldra bracht hij een vette soep op, waarin een dikke snee gezouten
+hesp was gekookt.
+
+Als Lamme eenige lepelen gegeten had, wendde hij zich naar den schipper
+en sprak:
+
+--Mijne keel is verschroeid, mijne tong brandt af; dat is geen
+hutsepot dat.
+
+--Zout eten en dapper drinken is geoorloofd in oorlogstijd, zoo staat
+er geschreven, antwoordde Uilenspiegel.
+
+De schipper vulde de bekers en sprak:
+
+--Ik drink op den leeuwerik, het zinnebeeld der vrijheid!
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Ik drink op den haan, die oorlog kraait!
+
+Lamme sprak:
+
+--Ik drink op de gezondheid mijner vrouw; mocht dorst de welbeminde
+nooit kwellen!
+
+--Gij gaat langs de Noordzee naar Emden, zei Uilenspiegel tot den
+schipper. Emden is eene schuilplaats voor ons.
+
+--De zee is groot, sprak de schipper.
+
+--Groot voor 't gevecht, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--God is met ons, zei de schipper.
+
+--Wie dan kan tegen ons zijn? hernam Uilenspiegel.
+
+--Wanneer vertrekt gij? vroeg Sterke Pier.
+
+--Dadelijk, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Goede reis en den wind van achteren. Neem dit kruit en deze kogelen.
+
+De schipper gaf hun den afscheidskus en deed hun uitgeleide, nadat hij
+de beide ezelen als lammekens op zijne schouders aan wal had gebracht.
+
+Lamme en Uilenspiegel stegen op hunne grauwtjes en begaven zich op weg.
+
+Zij reden naar Luik.
+
+--Mijn jongen, vroeg Lamme onderwege aan Uilenspiegel, hoe is het
+mogelijk, dat een zoo sterke gespierde kerel zich zoo wreedelijk liet
+afrossen door iemand lijk ik?
+
+--Dit deed hij, antwoordde Uilenspiegel, opdat de vreeze u zou
+voorafgaan in alle oorden, waarheen wij ons zullen begeven. Dat is
+een veiliger geleide dan twintig landsknechten te zamen. Wie dan zou
+voortaan nog een minachtend woord durven richten tot Lamme den sterke,
+tot den zegevierenden Lamme; tot Lamme den stier, die zijn gelijken
+niet heeft, die, onder eens iegelijks oogen, met eenen stoot met
+den kop, Sterken Pier nedervelde, Sterken Pier, die ezelen op zijne
+schouderen draagt alsof het lammekens waren en geheele bierwagens
+opheft? Iedereen kent u hier reeds. Gij zijt de geduchte Lamme,
+de onoverwinbare Lamme, en in de schaduw uwer bescherming, rijd ik
+onbevreesd door. Op den weg, dien wij zullen volgen, zal iedereen
+u kennen, niemand zal zich durven vermeten u scheef te bezien en,
+gezien de lafheid der mannen, zult gij nergens op uwen weg iets
+anders aantreffen dan nederige buigingen, groeten, loftuitingen en de
+algemeene achting, ter eere van de spierkracht uwer geduchte vuisten.
+
+--Gij spreekt goed, mijn jongen, zeide Lamme, die zich stijf in den
+zadel hield.
+
+--En ik spreek waarheid, ging Uilenspiegel voort. Ziet gij die
+nieuwsgierige gezichten aan de eerste huizen van het dorp? Men toont
+elkander Lamme, den schrikverwekkenden overwinnaar. Ziet gij die
+mannen u bekijken met afgunst, en die lafhertige weekelingen hunne
+muts afnemen voor u? Beantwoord hunne groeten, Lamme; veracht nooit
+het zwak van het volk. Zie, de kinderen kennen uwen naam en herhalen
+hem met schrik en met eerbied.
+
+En Lamme reed fier voorbij, groette rechts, groette links, als een
+koning. En de mare zijner dapperheid ging hem vooraf van dorp tot dorp,
+van stad tot stad, tot Luik, Chokier, la Neuville, Vezin en Namen,
+welke stad zij lieten liggen, ter oorzake van de drie predikanten.
+
+En aldus reden zij langen tijd voort, langs rivieren, stroomen en
+vaarten. En overal werd het gezang van den leeuwerik beantwoord door
+'t gekraai van den haan.
+
+En overal werden, voor 't werk van de vrijheid, wapenen gegoten,
+gesmeed, geslepen, en vervolgens verscheept.
+
+En in tonnen, in kisten, in manden, geraakten zij door, aan de tollen.
+
+En overal werden goede lieden gevonden, die ze wilden aanveerden en
+in verzekerde plaatsen bergen, met het kruit en de kogels, totdat
+Gods ure zou slaan.
+
+En Lamme reed steeds voort met Uilenspiegel, altijd voorafgegaan
+door zijnen roem van onoverwinbaren vuistvechter, tot dusverre dat
+hij zelf aan zijn groote kracht begon te gelooven en, hoogmoedig en
+strijdlustig geworden, zijnen baard liet groeien.
+
+En Uilenspiegel noemde hem: Lamme de Leeuw.
+
+Doch Lamme bleef niet standvastig in zijn voornemen, want den vierden
+dag begon zijn baard hem onuitstaanbaar te steken.
+
+En hij liet het scheermes over zijn zegevierend gezicht strijken, dat
+nu weder te voorschijn kwam als de volle maan, met een rooden blos,
+gestoofd door het lekkere eten.
+
+Aldus kwamen zij te Stokhem.
+
+
+
+
+XXVIII.
+
+Te Stokhem lieten zij hunne ezelen op stal, en begaven zij zich te
+voet naar Antwerpen, welke stede zij bij 't vallen van den avond
+binnentrokken.
+
+En Uilenspiegel zeide tot Lamme:
+
+--Hier is de groote stad, de gansche wereld stapelt hier hare
+rijkdommen: goud, zilver, specerijen, goudleder, kostelijke tapijten,
+lakens, fluweelen, tieretijnen, wollen en zijden stoffen; boonen,
+erwten, granen, vleesch en meel, gezouten huiden; wijn van Leuven, van
+Namen, van Luxemburg, van Luik, landwijn van Brussel en van Aarschot,
+wijn van Buley, uit den wijngaard omtrent de poort van La Plante,
+te Namen, Rijnwijn, heerlijke Spaansche- en Portugeesche wijnen;
+druivenolie van Aarschot, die zij Landolium heeten; Bourgondische,
+Malvezij- en vele andere wijnen. En de kaaien staan vol koopwaren.
+
+... Die rijkdommen der aarde en der menschelijke bedrijvigheid trekken
+naar dit oord de schoonste meidekens van de wereld.
+
+--Ik geloof, dat gij weer aan 't droomen zijt, sprak Lamme.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Onder haar zal ik de Zeven vinden. Er werd mij gezegd:
+
+
+ In den dood en in het bloed,
+ In de puinen en de tranen,
+ Vind de Zeven.
+
+
+... Wie dan veroorzaakt meer verderf dan de meisjes van plezier? Is
+het niet bij heur dat de arme, waanzinnige mannen hunne schoone,
+klinkende en blinkende karolussen verteren? Laten zij niet bij heur,
+juweelen, ringen en kettingen; keeren zij niet uitgeschud huiswaarts,
+zonder wambuis en soms zonder hemde, terwijl de deernen smeren en teren
+met het geld, dat zij hun ontfutseld hebben? Waar is het roode, heldere
+bloed, dat in hunne aderen vloeide? Het is preisap geworden. En vechten
+de mannen niet tegen elkander met messen, met daggen, met zweerden, tot
+den dood, om heure gunst te verkrijgen? De bleeke en bloedende lijken,
+die men wegbrengt, zijn lijken van arme, waanzinnige verliefden. Als
+de vader knort en gestreng blijft zitten, als zijn witte haren er
+witter en stijver uitzien, als uit zijne droge oogen, die branden van
+verdriet over het verderf van zijn kind, geene tranen meer vloeien;
+als de moeder, stilzwijgend en bleek als de dood, weent alsof voor
+haar de wereld nog slechts wee en ramp moest baren, wie dan is de
+schuld van dat verdriet, van die tranen? De lustige meidekens beminnen
+niemand dan zich zelven en het geld, en heel de denkende, werkende,
+zwoegende wereld houden zij aan heure rokken gebonden. Ja, Lamme,
+daar zijn de Zeven, en wij zullen bij de meidekens gaan. Wellicht
+vinden wij daar uwe vrouw: zoo vangen wij twee vliegen in een slag.
+
+--Ik wil wel, sprak Lamme.
+
+Toen was men in de hooimaand, in het midden van den zomer, als de zon
+de bladeren der kastanjeboomen roostert, de vogeltjes in het loover
+kweelen en de insecten van genoegen gonzen, omdat het gras zoo warm is.
+
+Lamme doolde met gebogen hoofde naast Uilenspiegel door de straten
+van Antwerpen; hij sleepte zijn lichaam voort, alsof het zwaar als
+een huis was.
+
+--Lamme, sprak Uilenspiegel, gij ziet er wederom zoo weemoedig uit;
+weet gij dan niet dat niets slechter kan zijn voor uw vel? Als gij
+volherdt in uw zwarte gedachten, zult gij het verliezen met stukken
+en brokken. En dan zal het aangenaam zijn te moeten hooren, als men
+van u zal spreken: de schurftige Lamme.
+
+--Ik heb honger, sprak Lamme.
+
+--Kom eten, zei Uilenspiegel.
+
+En samen gingen zij naar de Oude Trappen, waar zij soezels aten en
+dobbele kuite dronken, totdat zij hunne bekomst hadden.
+
+En Lamme weende niet meer.
+
+En Uilenspiegel sprak:
+
+--Gezegend zij het goed bier, dat de ziel verkwikt als een dartele
+zonnestraal. Gij lacht dat uw buik er van schokt. Zoo zie ik u geerne,
+met uwe darmen, die dansen van vreugde.
+
+--Mijn vriend, antwoordde Lamme, zij zouden nog meer dansen, zoo ik
+het geluk had mijne vrouw weder te vinden.
+
+--Wij zullen ze zoeken, zei Uilenspiegel.
+
+En zoo kwamen zij in de wijk van het Scheld.
+
+--Kijk, zeide Uilenspiegel tot Lamme, kijk naar dit huisje, dat
+heel van hout is gemaakt, met schoone, gebeitelde vensteren, waar
+kleine ruitjes in steken; kijk naar die gele gordijntjes en die roode
+lanteerne. Daar, mijn vriend, achter vier tonnen bruinbier, uitzet,
+dobbele kuite en Spaanschen wijn, troont een schoone bazinne van over
+de vijftig. Elk jaar, dat de Heer heur vergunt, krijgt zij een nieuwe
+laag vet. Op eene der tonnen flikkert eene vetkeers en aan de balken
+der zoldering hangt eene lanteerne. Het is daar donker en klaar:
+donker voor de liefde en klaar voor 't gelag.
+
+--Maar, sprak Lamme, 't is een klooster van duivelsche nonnen, en
+uwe bazinne is de abdis.
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel, zij is het, die, in naam van den heer
+Beelzebub, vijftien liederlijke meidekens leidt op den weg van den
+ontucht, en de meidekens vinden eten en schuilplaats bij heur, doch
+mogen er niet vernachten.
+
+--Kent gij dat huis? vroeg Lamme.
+
+--Neen.
+
+--Hoe kunt gij er dan van spreken?
+
+--Ik ga er uwe vrouw zoeken. Kom mede met mij.
+
+--Neen, sprak Lamme, ik heb mij bepeinsd en ga daar niet binnen.
+
+--Zoudt gij uwen vriend alleen blootgesteld laten aan de ondernemingen
+van die dienaressen van Astarte?
+
+--Hij moet er maar niet heen gaan, antwoordde Lamme.
+
+--Als hij er nu moet gaan om de Zeven en meteen uwe vrouw te
+zoeken? hernam Uilenspiegel.
+
+--Ik ging liever slapen, sprak Lamme.
+
+--Kom maar mee, zeide Uilenspiegel.
+
+En hij opende de deur en duwde Lamme voor zich binnen.
+
+--Zie, sprak hij, daar is de bazinne achter heure tonnen, tusschen twee
+keersen: de zaal is groot, met heure zwart geworden eiken zoldering
+van bewalmde kepers en planken. Rondom, langsheen de muren, staan
+stoelen en hinkende tafelen, dewelke bedekt zijn met glazen, pinten,
+bekers, kroezen, kruiken, flesschen, bottels en ander drinkgerief. In
+'t midden der zaal staan nog tafelen en stoelen, waarop huiken, dat
+zijn vrouwenkappen, gulden gordelriemen, fluweelen steltschoenen,
+doedelzakken, pijpen en schalmeien liggen. In den hoek is eene ladder,
+die naar boven leidt. Een kale bultenaar speelt op eene klavecimbel,
+die op glazen pooten staat, om 't geluid van het speeltuig te
+vermeerderen. Dans, dikzak. Vijftien schoone meiden zitten op tafelen
+of schrijlings op stoelen, in allerlei houding: gebogen, op de zijde
+geleund of achterover, of met het hoofd in de hand, naarvolgens
+heure grillen; ze zijn gekleed in het wit, in het rood, in allerhande
+kleuren, en laten heure bloote armen zien en ook een deel van heuren
+boezem. Er zijn er van alle soorten; ze zijn uitgekozen! Van de eenen,
+laat het weifelend licht der keersen, dat heure blonde lokken komt
+streelen, hare blauwe oogen in het duister, zoodat men er enkel het
+vochtige vuur in ziet flikkeren. Anderen zien naar de zoldering en
+neuren, op de maat van den vedel, een droeve Duitsche ballade. Anderen
+nog, ronde, bruine, dikke, drinken met volle bekers Spaanschen wijn en
+toonen heure ronde, tot de schouderen ontbloote armen, en schaamteloos
+roepen en tieren de eenen na den anderen en allen te zamen. Hoor wat
+ze zeggen: Het is onze mesdag! Heden willen wij niets verdienen! Heden
+willen wij geen geld: wij vragen slechts liefde!
+
+Toen Lamme zoovele blonde en bruine, frissche en verslenste vrouwen
+te gelijk zag, werd hij beschaamd; hij sloeg zijn oogen neder en riep:
+
+--Uilenspiegel, waar zijt gij?
+
+--Hij heeft dit tranendal verlaten, mijn vriend, sprak een dikke
+deerne, die hem bij den arm vatte.
+
+--Dit tranendal verlaten? vroeg Lamme.
+
+--Ja, zeide zij, driehonderd jaar geleden, in gezelschap van Jacobus
+de Coster van Maerlandt.
+
+--Laat mij los, sprak Lamme, en nijp mij niet meer.
+
+En op droeven toon ging hij voort:
+
+--Uilenspiegel, mijn vriend, waar zijt gij? Kom uwen gezel toch
+ter hulp.
+
+Maar de vrouwen sarden hem meer en meer.
+
+--Ik ga dadelijk heen, als gij mij niet gerust laat.
+
+--Gij zult niet vertrekken, zeiden zij.
+
+--Uilenspiegel, ging Lamme jammerend voort, waar zijt gij dan toch?
+
+En zich tot de plaagzieke meiden wendend, ging hij voort:
+
+--Juffer, als 't u belieft, trek mij zoo bij mijn haar niet; het is
+geene pruik, ik mag het u verzekeren. Hulp! Hulp! Vindt gij mijne ooren
+niet rood genoeg, dat gij ze nijpt en er het bloed in doet stijgen? En
+die andere, die mij gedurig knippen voor den neus geeft! Gij doet mij
+zeer. Laas! wat wrijft gij nu in mijn aangezicht? Een spiegel! Ik
+zie zwart als een ovengat. Als gij niet uitscheidt, maak ik mij
+kwaad; gij moest beschaamd zijn een armen, weerloozen man aldus te
+mishandelen! Laat mij los! Als gij mij eene uur bij mijne hooze, bij
+mijn wambuis, rechts, links, langs alle kanten zult gesleurd hebben,
+zult gij er vetter om zijn? Ja, ge moogt er zeker van wezen, ik ga
+mij kwaad maken.
+
+--Hij gaat zich kwaad maken, zeiden zij spottend; hij gaat zich kwaad
+maken, zou men niet zeggen! Lach liever, en zing ons een liedeken
+van zoete minne.
+
+--Ik zal een liedeken zingen van slagen, als gij wilt. Maar nog eens,
+laat mij los.
+
+--Wie van ons ziet gij 't liefst?
+
+--Niemand; noch u, noch eene van de anderen. Ik ga mijne klacht doen
+bij den magistraat, en hij zal u doen geeselen.
+
+--Hallo, spraken zij, doen geeselen? En zoo wij u voor de geeseling
+eens vastnamen en kusten?
+
+--Mij? sprak Lamme.
+
+--Ja, u! antwoordden allen.
+
+En al de vrouwen, schoone en leelijke, frissche en verslenste, bruine
+en blonde, vlogen naar Lamme.
+
+Zij smeten zijne toque, zijn opperste kleed omhoog, streelden hem,
+kusten hem, zoenden hem uit al heure kracht, daar waar zij konden,
+op zijne kaken, op zijnen neus, op zijne maag, in zijnen hals.
+
+De bazinne schaterlachte tusschen heure vetkeersen.
+
+--Hulp! schreeuwde Lamme, hulp! Uilenspiegel, verlos mij van dat
+ongedierte. Laat me los, ik wil van uwe kussen niet weten; ik ben
+getrouwd, drommels!, en bewaar al mijne kussen voor mijne vrouw.
+
+--Getrouwd, spraken zij, maar daar heeft uwe vrouw veel te veel aan,
+aan een man zoo vollijvig als gij. Geef ons wat van uw vet. Een trouwe
+vrouw, dat is van doen, doch een trouwe man is een kapoen. God hoede u:
+gij moet eene keus doen, of wij geeselen u, op onze beurt.
+
+--Ik zal het niet doen, sprak Lamme.
+
+--Kies eene uit, spraken zij.
+
+--Neen, sprak hij.
+
+--Wilt gij mij? vroeg een schoone blonde; bezie mij, ik ben zachtzinnig
+van aard, en ik min hem, die mij mint.
+
+--Laat mij los, sprak Lamme.
+
+--Wilt gij mij? sprak een bekoorlijke meid, met gitzwarte lokken en
+een bruine tint, en die overigens door de engelen gemaakt scheen.
+
+--Peperkoek lust ik niet, sprak Lamme.
+
+--En mij, zult gij mij niet nemen? vroeg een echte reuzin, met een
+voorhoofd, dat schier teenemaal bedekt was met heur haar, met dikke
+wenkbrauwen, die samen kwamen, met groote, flikkerende oogen, met
+dikke, bloedroode lippen, en ook een rood aangezicht, een rooden hals
+en roode schouderen.
+
+--Van gloeiende steenen heb ik schrik, antwoordde Lamme.
+
+--Neem mij, sprak een zestienjarig meideken, met een gezichtje zoo
+scherp als dat van een eekhorentje.
+
+--Ik houd niet van notenkrakers, antwoordde Lamme.
+
+--We zullen hem moeten geeselen, zeiden zij. Waarmede? Met schoone
+zweepen van droog leder. En dapper geklitskletst! Het hardste vel is
+niet bestand tegen lederen roeden. Neemt tien zweepen van karrelieden
+en ezeldrijvers, die zijn de beste,
+
+--Hulp! hulp! Uilenspiegel! kreet Lamme.
+
+Doch Uilenspiegel antwoordde niet.
+
+--Gij hebt geen hert, zuchtte Lamme, terwijl hij zijnen vriend
+overal zocht.
+
+De zweepen werden aangebracht. Twee van de meidekens begonnen Lamme's
+wambuis uit te trekken.
+
+--Eilaas! mijn arm vet, dat ik met zooveel moeite vergaarde, gaan
+ze mij ongetwijfeld ontnemen met heur striemende zweepen. Maar,
+meedoogenlooze wijvekens, mijn vet kan u tot niets dienen, gij kunt
+er niet eens sausen van maken.
+
+Zij antwoordden:
+
+--Wij zullen er keersen van gieten. 't Is toch al iets, klaar te zien,
+zonder dat het een oortje moet kosten! Zij, die voortaan zal beweren
+dat de keersen uit zweepen voortkomen, zal door een iegelijk aanzien
+worden voor een zottinne. Doch wij zullen voor heur aantrekken tot
+den dood, en wij zullen meer dan eene weddenschap winnen. Steekt de
+roeden even in den azijn. Doet zijn wambuis uit. Negen uren slaat het
+op Sint-Jacobs. Als gij met den laatsten slag geene keus gedaan hebt,
+gaan wij er op los!
+
+Sidderend jammerde Lamme:
+
+Hebt genade en medelijden met mij; ik heb mijne arme vrouwe trouw
+gezworen en ik zal mijn eed gestand doen, hoewel ze heel slecht deed,
+mij te verlaten. Uilenspiegel, help mij, verlos mij, mijn vriend!
+
+Doch Uilenspiegel was te hooren noch te zien.
+
+Lamme zeide tot de deernen:
+
+--Aanschouwt mij, ik lig aan uwe voeten. Ootmoediger kan mijne
+houding niet wezen. Bediedt dit niet genoeg dat ik, als heiligen,
+uwe bekoorlijkheden vereer? Gelukzalig hij, die niet getrouwd is en
+uwe koozerijen mag genieten! Ik twijfel er niet aan, dat gij hemelsche
+genoegens doet smaken, maar slaat mij niet, als 't u belieft.
+
+Doch de bazinne, tusschen heure twee keersen gezeten, sprak eensklaps
+met donderende en dreigende stemme:
+
+--Vrouwen en meidekens, bij alle duivelen uit de helle zweer ik dat,
+bijaldien gij, door lachen en koozerijen, dien man niet dadelijk
+tot u krijgt, ik de nachtwacht ga halen en u allen in zijne plaats
+doe geeselen. Gij verdient geenszins den naam van dienaressen van de
+godin der liefde, zoo gij met uwen mond, uwe handen, uwe vurige oogen
+niet bij machte zijt de mannen te verleiden. En om uwe onnoozelheid
+wordt gij zonder mededoogen gegeeseld!
+
+Op die rede, begonnen de vrouwen en meidekens te beven en blonk
+Lamme's gezicht van vreugde.
+
+--Nu, vrouwtjes, sprak hij schertsend, welke mare brengt gij mede van
+het land der striemende zweepen? Ik zal der bazinne de moeite sparen
+en zelf om de wacht gaan. Deze zal haren plicht doen en ik wil met
+pleizier een handeken toesteken. Alle baten helpen.
+
+Doch een aanvallig meideken van een vijftiental jaren viel op hare
+knieen voor Lamme.
+
+--Heer, sprak zij, gij ziet mij hier wel nederig en gelaten voor uwe
+voeten; doch als gij niemand onzer wilt kiezen, moet ik om uwent wille
+gegeeseld worden; is dat rechtveerdig? En de bazinne daar, zal mij in
+een leelijken, donkeren kelder steken, onder de Schelde, waar het water
+van de muren zijpelt en waar ik slechts roggebrood te eten zal krijgen.
+
+--Zou zij werkelijk om mijnent wille gegeeseld worden, mevrouw de
+bazinne? vroeg Lamme onthutst.
+
+De bazinne bevestigde:
+
+--Tot bloedens toe gegeeseld.
+
+Lamme aanschouwde toen het meideken en sprak:
+
+--Gij zijt lief, gij zeit frisch, uw blanke schouderen komen als
+rozeblaadjes uit op uw kleed; ik wil niet dat die donzige huid,
+onder dewelke zulk jeugdig bloed vloeit, lijde onder de slagen der
+zweep; dat die heldere, flikkerende oogen weenen ter oorzake van de
+smerte der slagen; dat de wakke killigheid des gevangs dat goddelijk
+lichaam doe beven. Dienvolgens heb ik liever u te verkiezen, dan te
+weten dat gij om mijnent wille geslagen wordt.
+
+Het meideken leidde hem mede. En zoo zondigde hij, gelijk hij deed
+heel zijn leven, uit goedhertigheid.
+
+
+
+
+XXIX.
+
+Uilenspiegel en Lamme stapten op naar Gent en kwamen met de
+ochtendschemering omtrent Lokeren.
+
+Frissche, witte dampen zweefden over de weiden.
+
+De beide wandelaars kwamen voorbij eene smidse en Uilenspiegel
+schuifelde lijk de leeuwerik, de vogel der vrijheid.
+
+En dadelijk vertoonde zich een man met witte, lange haren, voor de
+deur van de smidse, en terstond bootste hij het dapper gekraai van
+den haan na.
+
+Uilenspiegel zeide tot Lamme:
+
+Dat is smid Wasteele, die ploegscharen maakt, het ijzer smeedt als het
+warm is om er schoone hekken voor kerkkoren van te verveerdigen, en
+zeer dikwijls, 's nachts, wapenen smeedt en slijpt voor de soldaten van
+het vrije geweten. Hij is vet noch gezond geworden bij dien dubbelen
+arbeid, want hij is bleek als een spook, treurig als een verdoemde,
+en zoo mager dat zijne beenderen door zijn vel steken. Hij is nog
+niet slapen, zeker heeft hij wederom heel den nacht gewrocht.
+
+--Komt binnen, gij beiden, zeide smid Wasteele, en brengt uwe ezelen
+op de meersch, achter het huis.
+
+Toen Uilenspiegel en Lamme dit gedaan hadden, kwamen zij terug in
+de smidse en zagen, dat smid Wasteele al de zweerden in den kelder
+bracht, die hij binst den nacht geslepen had, en het werk voor zijne
+knechts gereedmaakte.
+
+Uilenspiegel met doffe oogen beziende, vroeg hij hem:
+
+--Welk nieuws brengt gij van den Zwijger?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--De Prins is met zijn leger uit de Nederlanden verjaagd, ter oorzake
+van de lafheid zijner huurlingen, die roepen: Geld! Geld! als er
+te vechten valt. Met zijn trouwe soldaten en zijn broeder, graaf
+Lodewijk, trok hij den koning van Navarra en den hugenoten ter hulp;
+van daar toog hij naar Duitschland, naar Dillenburg, alwaar vele
+vluchtelingen uit de Nederlanden tot hem kwamen. Gij moet wapenen
+zenden en het geld dat gij opgehaald hebt, terwijl wij op zee moeten,
+om het werk van vrije mannen te verrichten.
+
+--Ik zal doen wat mij geheeten wordt, sprak smid Wasteele; ik heb
+wapenen en negenduizend florijnen. Maar zijt gij hier niet gekomen
+op ezelen?
+
+--Ja, zeiden zij.
+
+--En hebt gij, onderwege, gene tijding gehad van drie predikanten,
+die gedood, uitgeplunderd en in een hol gesmeten werden op de rotsen
+van de Maas?
+
+--Ja, antwoordde Uilenspiegel met de grootste vrijmoedigheid, die
+drie predikanten waren spionnen van den hertog, die betaald waren
+om den prins in het verderf te brengen. Wij getweeen, Lamme en ik,
+hebben hun het tijdelijke met het eeuwige doen verwisselen. Hun geld
+is in ons bezit en hunne papieren insgelijks. Wij zullen er van nemen
+wat ons hoeft voor onze reis, de rest zullen wij aan den prins geven.
+
+En Uilenspiegel deed zijn wambuis open, alsmede dat van Lamme en trok
+er papieren en perkamenten uit.
+
+Smid Wasteele las ze en sprak vervolgens:
+
+--Zij behelzen plannen van gevecht en van samenzweering. Ik zal ze den
+prins doen behandigen, en er zal hem gezegd worden, dat Uilenspiegel
+en Lamme Goedzak, zijn trouwe wandelaars, zijn edel leven gered
+hebben. Ik ga uwe ezelen doen verkoopen, opdat men U niet aan uwe
+rijdieren zou herkennen.
+
+Uilenspiegel vroeg aan smid Wasteele of de vierschaar der schepenen
+van Namen reeds heure serjanten achter hunne hielen had gezonden.
+
+--Ik ga u kond geven van hetgene ik weet, antwoordde Wasteele. Een smid
+van Namen, een dappere en overtuigde hervormde, is laatst hier bij
+mij geweest, zoogezeid om mij te vragen hem te helpen in het maken
+van de hekken, windwijzers en het ander ijzerwerk voor een slot,
+dat men omtrent La Plante aan 't bouwen is. De deurwaarder van de
+vierschaar der schepenen heeft hem verteld, dat zijne meesters reeds
+bijeengekomen waren, en dat de baas eener taveerne alreeds geroepen
+was, omdat hij op eenige honderden stappen van de plaats van den
+moord woont. Ondervraagd of hij de moordenaars of hen, die hij van den
+moord kon verdenken, gezien had, heeft hij geantwoord: "Ik heb boeren
+en boerinnen gezien, die op ezelen reden; sommigen bleven op hunne
+dieren zitten en vroegen te drinken aan de deur, anderen stegen van
+hunne ezelen en kwamen in de gelagkamer, de manslieden dronken bier, de
+vrouwen en meidekens mede. Ik zag ook twee dappere mannen, die spraken
+van messire van Oranje een kopken kleiner te maken." Terwijl de baas
+dit zeide, floot hij, om den steek van een mes in het vleesch van den
+hals na te bootsen. "Bij Stalen Wind, zeide hij, zal ik u heimelijk
+op de hoogte houden, daar dit in mijne macht is." Hij sprak en werd
+losgelaten. Sedert dien tijd hebben de justitieraden ongetwijfeld
+brieven gezonden aan de baljuws. De baas zei, dat hij anders niemand
+gezien had dan boeren en boerinnen op ezelen; daaruit is te voorzien,
+dat men jacht zal maken op allen die men schrijlings op ezelen zal
+aantreffen. En de prins heeft u noodig, mijne kinderen.
+
+--Verkoop onze ezelen, zeide Uilenspiegel, en de opbrengst kunt gij
+voegen bij den oorlogsschat van den prins.
+
+De dieren werden verkocht.
+
+--Nu moet gij, sprak Wasteele, elk een vrij ambacht hebben, dat tot
+geene gilden behoort. Kunt gij vogelkooien en rattenvallen maken?
+
+--Ik heb er vroeger veel gemaakt, zeide Uilenspiegel.
+
+--En gij? vroeg Wasteele aan Lamme.
+
+--Ik, sprak Lamme, ik zal wafelen en oliekoeken verkoopen.
+
+Volgt mij; hier zijn heel gereedgemaakte vogelkooien en rattenvallen,
+met gereedschap en koperdraad om ze te herstellen en er anderen te
+maken. Dit alles werd mij gebracht door een mijner spionnen Dat is voor
+u, Uilenspiegel. Gij, Lamme, krijgt een klein komfoor met blaasbalg;
+ik zal u ook deeg, spek en olie geven, om uwe wafelen en oliekoeken
+te bakken.
+
+--Hij is in staat alles zelf op te eten, zei Uilenspiegel.
+
+--Wanneer beginnen wij te bakken? vroeg Lamme.
+
+Wasteele antwoordde:
+
+--Gij zult mij eerst een nacht of twee moeten helpen; alleen kan ik
+mijn werk niet afkrijgen.
+
+--Ik heb honger, sprak Lamme, is hier niets te eten?
+
+--Er is brood en kaas, antwoordde Wasteele.
+
+--Zonder boter? vroeg Lamme.
+
+--Zonder boter, sprak Wasteele.
+
+--Hebt gij bier of wijn? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Ik zelf drink er nooit, antwoordde Wasteele; doch als gij er hebben
+wilt, zal ik er halen in den Pelikaan, hier dichtbij.
+
+--Ja, sprak Lamme, en breng meteen wat hesp mee.
+
+--Ik zal doen wat gij vraagt, sprak Wasteele, die Lamme met groote
+verachting bekeek.
+
+Toch bracht hij dobbelen klauwaard en hesp. En, van genoegen, at
+Lamme voor vijven.
+
+En hij sprak:
+
+--Wanneer beginnen wij te werken?
+
+--Dezen nacht, sprak Wasteele, maar blijft in de smidse en wees niet
+bevreesd voor mijne gasten. Het zijn hervormden lijk gij.
+
+--Dat gaat mij, sprak Lamme.
+
+'s Nachts, als de slaapklokken geluid hadden en de poorten gesloten
+waren, deed Wasteele zich helpen door Uilenspiegel en Lamme, om uit
+den kelder zware pakken wapenen naar zijne werkplaats te dragen.
+
+--Hier zijn, sprak hij, twintig bussen, die moeten hersteld, dertig
+lanspunten, die moeten geslepen worden, en lood om vijftienhonderd
+kogels te gieten; gij gaat mij helpen.
+
+--Met mijn beide handen! antwoordde Uilenspiegel. Waarom heb ik er
+geen vier om u behulpzaam te wezen!
+
+--Lamme zal ons helpen, sprak Wasteele.
+
+--Ja, antwoordde Lamme op jammerlijken toon, want hij viel van den
+vaak, ter oorzake van het overvloedig eten en drinken.
+
+--Gij zult het lood gieten, sprak Uilenspiegel.
+
+--Ik zal, sprak Lamme.
+
+Lamme smolt zijn lood en goot zijn kogels, doch grimmig bekeek hij smid
+Wasteele, die hem dwong op te blijven, terwijl hij zoo'n slaap had.
+
+Hij goot de kogels, maar hij had grooten lust het gesmolten lood over
+het hoofd van smid Wasteele te gieten. Doch hij hield zich in. Rond
+middernacht werd hij, oververmoeid, door razernij overvallen en,
+terwijl smid Wasteele en Uilenspiegel geduldig zweerden, bussen en
+lanspunten slepen, hield hij met sissende stem de volgende rede:
+
+--Daar staat gij nu, mager, bleek en schraal, met uw vast vertrouwen
+in de prinsen en in de grooten der aarde; door overdreven ijver,
+veronachtzaamt gij uw lichaam, uw edel lichaam, dat gij laat vergaan
+van ellende en zelfvernedering. Daarom is het niet, dat de goede
+God u schiep. Vergeet niet dat onze ziel, die de adem des levens is,
+boonen, ossevleesch, bier, wijn, hesp, worsten, pensen, alsmede rust
+noodig heeft tot haar bestaan; gij, gij leeft van brood, water en
+slapeloosheid!
+
+--Van waar komt u die ongewone woordenvloed? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Hij weet niet wat hij zegt, antwoordde Wasteele schokschouderend.
+
+Maar Lamme vervolgde:
+
+--Ik weet het beter dan gij. Ik zeg dat wij zot zijn, ik, gij en
+Uilenspiegel insgelijks, onze oogen te bederven voor al die prinsen
+en heeren, die zeker zouden lachen met ons, als zij ons, overvallen
+door vermoeienis, den nacht zagen doorbrengen met wapenen te slijpen
+en kogels te gieten, te hunnen dienste. Terwijl zij wijn uit gouden
+bekers drinken en kapoenen in tinnen schotels eten, vragen zij zich
+niet af of hunne vijanden met hunne zeisen onze beenen niet afkappen
+en ons in den doodenkuil niet werpen. Intusschen zullen zij, die in
+den grond noch hervormden, noch calvinisten, noch lutheranen, noch
+katholieken zijn, maar aan God noch duivel gelooven, heerlijkheden
+koopen en bemachtigen, het goed van monniken, abten en konventen
+inslikken. Alles zal voor hen zijn: en vrouwen en maagden en meidekens;
+uit hunne gouden bekers zullen zij drinken op hun eeuwig welzijn,
+op onze altijddurende onnoozelheid en op de zeven hoofdzonden, die
+zij gedurig bedrijven; ja, smid Wasteele, en dat onder uwen neus,
+die mager is van geestdrift. Aanschouw de velden, de weiden, zie naar
+de oogsten, de boomgaarden, de ossen, het goud dat opstijgt uit de
+aarde; aanschouw de wilde dieren van de bosschen, de vogelen van de
+hemelen, de lekkere ortolanen, de heerlijke lijsters, den kop van
+het everzwijn, den bout van den reebok: jacht, vischvangst, aarde,
+zee, alles, alles is voor hen! En gij, gij leeft van water en brood,
+en wij, wij werken ons dood voor hen, zonder slapen, zonder eten,
+zonder drinken! En als wij er onder zullen bezweken zijn, zullen
+zij onze lijken uit hunnen weg schoppen en tot onze moeders zeggen:
+"Maakt er anderen, deze krengen kunnen ons niet meer dienen."
+
+Uilenspiegel lachte goedmoedig zonder iets te zeggen; Lamme blies
+van verontweerdiging, doch Wasteele zeide op zachtmoedigen toon:
+
+--Gij spreekt lichtzinnig. Ik leef niet voor hesp, voor bier, noch
+voor ortolanen, maar voor de zegepraal van het vrije geweten. Voor de
+vrijheid, doet de prins lijk ik. Hij offert zijn goed, zijne rust,
+zijn geluk op om de beulen en de dwingelandij uit de Nederlanden
+te verdrijven. Doe lijk hij en tracht mager te worden. Het is niet
+met den buik dat men de volkeren redt, maar met fieren moed en met
+geduldige vermoeienis. En nu,... ga maar slapen, zoo gij vaak hebt.
+
+Maar Lamme wilde niet slapen gaan, want de smid had hem beschaamd.
+
+En gedrieen slepen zij wapenen en smolten zij kogelen tot den dageraad.
+
+En dit drie nachten achtereen.
+
+Toen vertrokken zij naar Gent. Onderwege leurden zij met vogelkooien,
+muizenvallen en oliekoeken.
+
+Zoo kwamen zij te Meulestede, welks roode daken men van verre ontwaart,
+en daar kwamen zij overeen dat elk op zijn eigen hand zou rond gaan
+en dat men 's avonds, voor de slaapklok, malkander zou vinden in de
+afspanning den Zwaan.
+
+Lamme zwierf door de straten van Gent en verkocht gewetensvol zijne
+oliekoeken, want hij kreeg zin in zijn bedrijf, maar toch vergat
+hij zijne vrouw niet, want hij zocht ze gedurig, noch zijnen buik,
+want hij ledigde menigvuldige pinten en at zonder ophouden.
+
+Uilenspiegel had brieven van den prins van Oranje besteld aan Jacob
+Scoelap, licentiaat in de medicijnen, aan Lieven Smet, kleermaker,
+aan Jan de Wulfslaeger, aan Gillis Coorne, roodverver, en aan Jan de
+Roose, ticheldekkker, welke hem het geld ter hand stelden, dat zij
+voor den prins opgehaald hadden, en hem zeiden nog eenige dagen te
+Gent en in 't ronde te blijven, daar zij hem nog meer zouden geven.
+
+Die mannen werden later aan de Nieuwe Galge uit hoofde van ketterije
+gehangen, en hunne lijken werden begraven op het Galgeveld, omtrent
+de Brugsche poort.
+
+
+
+
+XXX.
+
+Doch de provoost, de rosse Spelle, met zijne roode roede gewapend,
+reed op zijn mager peerd van de eene naar de andere stad, en overal
+deed hij schavotten oprichten, brandstapels aansteken, putten delven
+om arme vrouwen en meidekens levend te begraven.
+
+En de koning erfde.
+
+Uilenspiegel zat met Lamme te Meulestede onder eenen boom, en was
+naargeestig. Het was killig, niettegenstaande het in de Zomermaand
+was. Uit den hemel, vol grijze wolken, viel een fijne hagel.
+
+--Mijn vriend, sprak Lamme, 't is nu de vierde nacht dat gij op den
+dril zijt en bij de meidekens loopt. Gij slaapt in den Zoeten Inval;
+gij zult eindigen lijk de man van het uithangbord, en met uw hoofd
+voorop in een bijenkorf vallen. Tevergeefs zit ik op u te wachten in
+den Zwaan, en uw losbandig leven voorspelt niets goeds. Waarom neemt
+gij geene vrouw in alle eer en deugd?
+
+--Lamme, sprak Uilenspiegel, hij voor wien eene allen is, en voor
+wien allen eene zijn, in dien liefelijken strijd die minne heet,
+kan zoo lichtzinnig en in der haast geene keus doen.
+
+--En Nele, denkt gij aan heur niet?
+
+--Nele is ver van hier, te Damme, zuchtte Uilenspiegel.
+
+Terwijl hij steeds op de hurken zat en de hagel duchtig nederviel,
+liep een jonge, lieftallige vrouw voorbij, die heuren rok over heur
+hoofd had geslagen om zich voor den hagel te beschutten.
+
+--He, sprak zij, wat zit gij daar onder dien boom te suffen?
+
+--Ik vraag mij af, sprak Uilenspiegel, of ik ooit eene vrouw zal
+vinden, die mij onder het dak van heuren rok zal laten schuilen.
+
+--Gij hebt ze gevonden, sprak de vrouw, sta op.
+
+Uilenspiegel stond recht en ging naar heur toe.
+
+--Gaat gij mij weder alleen laten? vroeg Lamme.
+
+--Ja, antwoordde Uilenspiegel, doch ga naar den Zwaan, en eet daar
+eenen bout, eet hesp en al wat u lust, drink er twaalf pinten bier,
+en trek vervolgens naar uw bed; zoodoende ben ik van u ontslagen.
+
+--In dien raad steekt iets goeds, zei Lamme.
+
+Doch Uilenspiegel hoorde hem niet en was reeds bij de vrouw.
+
+--Licht mijn rok langs de eenen kant op, sprak zij, ik zal hem langs
+den anderen kant optillen.
+
+Toen de rok over hunne hoofden geslagen was, zeide zij:
+
+--Laat ons nu loopen.
+
+--Waarom loopen? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Om uit Meulestede te vluchten, sprak zij, de provoost Spelle is
+daar met twee beulsknechten en hij heeft gezworen al de onnutte
+vrouwen--lijk hij ons heet--te doen geeselen, als zij hem geen vijf
+gulden willen betalen. Daarom is 't dat ik loop: kom mede en blijf
+bij mij om mij te verdedigen.
+
+--Lamme, riep Uilenspiegel van verre, Spelle is te Meulestede! Ga in
+aller ijl naar Destelbergen, in de Drie Koningen.
+
+Verschrikt, sprong Lamme schielijk op. Hij hield zijnen buik met de
+beide handen vast en begon te loopen.
+
+--Waar loopt die dikke haas naartoe?
+
+--Naar een hol waar ik hem wel zal terugvinden, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+--Laat ons loopen, zeide zij, terwijl zij als een driftige merrie op
+den grond stampte.
+
+--Ik zou deugdzaam willen zijn zonder te loopen, antwoordde
+Uilenspiegel.
+
+--Wat beteekent dat? vroeg zij.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Die dikke haas daar wil mij doen verzaken aan den goeden wijn,
+aan het gerstesap en aan de donzige huid van de vrouwen.
+
+Wantrouwig bezag hem de meid.
+
+--Gij hebt korten adem, zeide zij, gij zoudt niet slecht doen te
+rusten.
+
+--Rusten, antwoordde Uilenspiegel, rusten? Maar ik zie geenerlei
+schuilplaats.
+
+--Uwe deugd, antwoordde de deerne, zal u tot dekmantel dienen.
+
+--Ik verkies uwen rok, zeide hij.
+
+--Mijn rok, zeide de deerne, ware onweerdig eenen heilige te dekken,
+lijk gij beweert te zijn. Ga weg, ik zal alleen voortloopen.
+
+--Weet gij dan niet, antwoordde Uilenspiegel, dat een hond op zijn
+vier pooten sneller loopt dan een mensch op twee? Ziedaar waarom wij,
+met vier beenen, sneller zullen loopen.
+
+--Ge spreekt nog al krachtig voor een deugdzaam mensch.
+
+--Ja, zeide hij.
+
+--Maar, sprak zij, ik heb altijd gezien dat de deugd een stille,
+ingesluimerde, dikke en kouwelijke hoedanigheid is, een masker, dat
+knorrende gezichten verbergt, een fluweelen opperste kleed om een man
+van graniet. Ik minne die, in welker borst een mannelijk vuur blakert,
+dat tot lustige en dappere ondernemingen aanzet.
+
+--Aldus, zei Uilenspiegel, sprak de schoone duivelin tot den
+doorluchtigen, heiligen Antonius.
+
+Twintig stappen verder lag eene afspanning langs den weg.
+
+--Gij hebt goed gesproken, vervolgde Uilenspiegel, nu moet gij goed
+drinken.
+
+--Ik heb nog geen dorst, zei de vrouw.
+
+Zij gingen de afspanning binnen.
+
+Op eene schapraai, nevens den schoorsteen, stond eene buikflesch.
+
+Uilenspiegel sprak tot den baas:
+
+--Ziet gij dezen gulden?
+
+--Ik zie hem, zei de baas.
+
+--Hoeveel oortjes zoudt gij er wel van afhouden, om die flesch daar
+met dobbelen klauwaard te vullen?
+
+De baas antwoordde:
+
+--Met negen mannekens zijt gij er van af.
+
+--Dat maakt, zei Uilenspiegel, zes mijten Vlaamsch, dus twee mijten
+te veel. Om het even, tap ze maar vol.
+
+Uilenspiegel schonk de meid eenen beker vol. Daarop stond hij recht;
+met fiere houding zette hij de flesch aan den mond en goot heel
+den inhoud door zijn keelgat. En het klonk als 't gerucht van een
+bruisenden waterval.
+
+De vrouw stond verstomd en vroeg:
+
+--Hoe legt gij het aan boord om zulk een dikke flesch in uw mageren
+buik te gieten?
+
+Uilenspiegel antwoordde niet, doch sprak tot den baas:
+
+--Breng ons een hammeken met brood, en nog een volle flesch klauwaard,
+dat wij eten en drinken.
+
+Zoo deden zij.
+
+Terwijl de vrouw smulde van een stukje zwoord, nam hij heur zoo
+onverwachts, zoo heimelijk om de lenden, dat zij er verrast en verrukt
+over was.
+
+Toen vroeg zij hem:
+
+--Hoe komt het, met al uwe deugd, dat gij dorstig als eene spons,
+vraatzuchtig als een wolf en ondernemend als een minnaar zijt?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Nadat ik op honderd manieren gezondigd had, zwoer ik, lijk gij weet,
+boetveerdigheid te plegen. Dat heeft wel een groot uur geduurd. Ik
+dacht tijdens dit uur aan mijn toekomstig leven en zag dezen droeven
+toestand in 't verschiet: niets hebben dan droog brood om mijn honger
+te stillen, niets dan water om mijnen dorst te lesschen, de minne
+ontvluchten; niet durven verroeren of niet durven niezen, uit vreeze
+van kwaad te doen; geeerd zijn door allen, gevreesd door een iegelijk;
+alleen en verlaten als een melaatsche; treurig als een hond, die zijn
+meester kwijt is, en, na een dergelijk vijftigjarig martelaarsleven,
+weemoedig op eenen stroozak verrekken. De boete was langdurig genoeg;
+kus mij, liefste, en laat ons getweeen het vagevuur verlaten.
+
+--Ha! zeide zij, bereidwillig gehoorzamend, de deugd is een schoon
+vendel om aan eenen stok te binden.
+
+De tijd verliep met dit dartel minnespel; doch zij moesten opstaan
+om te vertrekken, want te midden van het blijde gejoel vreesde het
+meideken steeds den provoost Spelle te zien verschijnen, met zijne
+beulsknechten.
+
+--Sla uwen rok over ons hoofd, sprak Uilenspiegel.
+
+En als herten liepen zij naar Destelbergen, naar de Drie Koningen,
+alwaar zij Lamme aan 't eten vonden.
+
+
+
+
+XXXI.
+
+Te Gent ging Uilenspiegel dikwijls bij Jacob Scoelap, bij Livinus
+Smet en bij Jan de Wulfslaeger, die hem kond gaven van den voor-
+of tegenspoed van den edelen Zwijger.
+
+En als Uilenspiegel naar Destelbergen terugkwam, vroeg Lamme hem
+telkens:
+
+--Welk nieuws brengt gij mede? Goed of slecht?
+
+--Laas! zeide Uilenspiegel, de Zwijger, zijn broeder Lodewijk, de
+andere hoofdlieden en de Franschen hadden besloten vooruit te rukken
+in Frankrijk, om zich met den prins van Conde aan te sluiten. Op die
+wijze waren zij er wellicht in geslaagd het arm Belgisch vaderland
+en het vrije geweten te redden. God liet dit niet toe, de Duitsche
+ruiters en landsknechten weigerden verder te gaan, en zeiden dat hun
+eed sprak van tegen den hertog van Alva te vechten, doch niet tegen
+Frankrijk. Hij heeft hun gesmeekt hun plicht te doen, doch tevergeefs;
+de Zwijger was gedwongen hen langs Champagne en Lotharingen te brengen
+naar Straatsburg, van waar zij naar Duitschland terugkeerden. Alles
+mislukt door dit plotseling en halsstarrig vertrek: de koning van
+Frankrijk weigert, niettegenstaande zijn verdrag met den prins, het
+geld te storten, dat hij hem beloofd had; de koningin van Engeland
+had er hem willen zenden om de stad en het land van Kales weder in
+bezit te krijgen; heure brieven werden onderschept door den hertog
+van Lotharingen, die er een afwijzend antwoord op zond.
+
+... Aldus zien wij dat schoon leger, al onze hoop op redding,
+verzwinden als spoken bij den zonsopgang; maar God is met ons, en als
+de aarde ons ontsnapt, zullen wij te water voortwerken. Leve de Geus!
+
+
+
+
+XXXII.
+
+Badend in tranen, kwam 't meideken zeggen tot Lamme en tot
+Uilenspiegel:
+
+--Te Meulestede laat Spelle, voor geld, moordenaars en coquinen
+ontsnappen. En onschuldigen doet hij ter dood brengen. Mijn broeder
+Michielken is onder hen. Laas! laat mij het U zeggen: gij zijt
+mannen, gij zult hem wreken. Een eerlooze, ontuchtige vuilbaard,
+Pieter de Roose, bevlekker van kinderen en verleider van meidekens,
+is de oorzaak van al het kwaad. Laas! mijn arme broeder Michielken
+en Pieter de Roose zaten op een avond, doch niet aan dezelfde tafel,
+in de taveerne den Valk, alwaar Pieter de Roose door een iegelijk
+geschuwd werd als de pest.
+
+... Mijn broeder, die met hem in dezelfde zaal niet wilde vertoeven,
+schold hem uit voor vuilbaard en beval hem onmiddellijk zijne biezen
+te pakken.
+
+... Pieter de Roose antwoordde:
+
+--De broeder van een publieke loddege zou minder van zijnen neus
+moeten maken,
+
+... Hij loog, want ik ben geen publieke loddege; ik geef mij alleen
+aan hen, die ik minne.
+
+... Toen smeet Michielken hem zijn pint klauwaard naar den kop, hem
+toeroepende dat hij er om loog, lijk een smerige vuilbaard die hij was;
+daarbij bedreigde hij hem met eene aftelling naar de eerste goesting,
+als hij niet dadelijk opkraamde.
+
+... De andere wilde nog antwoorden, doch Michielken deed als hij
+gezegd had: hij sloeg tweemaal met de vuist op zijn aangezicht en
+trok hem bij den snoet op de straat, alwaar hij hem, zonder deernis,
+gansch bebloed en gekneusd op een mesthoop smeet,
+
+... Als Pieter de Roose, die in alleenigheid niet kon leven, genezen
+was, ging hij in het Vagevier, eene taveerne, die heuren naam niet
+gestolen heeft; zoo treurig en somber is zij, dat zij maar bezocht
+wordt door arme lieden en bedelaars. Daar ook werd hij alleen gelaten,
+geschuwd, zelfs door de armzalige menschen. En niemand richtte het
+woord tot hem, behalve eenige boeren, die hem niet kenden, en eenige
+truwanten en diepers of weggeloopen soldaten. Herhaalde malen zelfs
+werd hij er geslagen, want hij is twistziek van aard.
+
+... Toen provoost Spelle met zijne beide hangmannen te Meulestede
+kwam, volgde Pieter de Roose hem overal op als een hond; op dezes
+kosten propte Spelle zich vol met wijn, met vleesch en smaakte alle
+genoegens, die voor geld te koop zijn. Zoo werd Pieter de Roose hun
+vriend en metgezel en deed hij alles wat zijn slecht karakter hem
+ingaf om degenen te folteren, die hij verfoeide, en dat waren al de
+inwoners van Meulestede, doch mijn armen broeder het meest.
+
+... Eerst en vooral begon hij met Michielken. Valsche getuigen,
+rabauwen, die gretig naar guldens waren, verklaarden dat Michielken een
+heretiek was, dat hij vuile reden gehouden had over Onze-Lieve-Vrouwe,
+en meermalen den naam van God en de santen en santinnen gelasterd
+had in de taveerne den Valk, en dat hij daarenboven voor 't minst
+driehonderd florijnen in eene kist liggen had.
+
+... Alhoewel de getuigen geenszins van goed en zedelijk gedrag
+waren, werd Michielken gevangengenomen. Daar Spelle en zijne knechten
+verklaard hadden, dat de bewijzen voldoende waren om den beschuldigde
+op de pijnbank te leggen, werd Michielken bij de armen gehangen aan
+eene katrol, die in de zoldering vastgemaakt was, nadat men aan elken
+zijner voeten een gewicht van vijftig pond had gebonden.
+
+... Hij loochende het stuk en zei dat, zoo er te Meulestede een
+truwant, een rabauw, een godslasteraar en een vuilbaard liep, het
+wel Pieter de Roose was, maar hij niet.
+
+... Doch Spelle wilde niets hooren, en beval den beulsknechten
+Michielken op te trekken tot aan de zoldering en hem vervolgens in eens
+te laten nedervallen, met de gewichten aan zijne voeten. Dat deden zij,
+en wel zoo wreedelijk, dat de huid en de spieren van den ongelukkige
+vaneenscheurden en dat de voeten nog nauwelijks aan de beenen hingen.
+
+... Michielken volhardde in zijne verklaring, dat hij onschuldig was;
+Spelle deed hem opnieuw folteren en liet hem verstaan dat hij hem
+vrijelijk zou laten henengaan, zoo hij hem honderd gulden wilde ter
+hand stellen.
+
+... Michielken zei, dat hij nog liever alle tormenten verduurde.
+
+... Toen die van Meulestede de gevangenneming vernomen hadden, wilden
+zij bij hoopen voor Michielken komen getuigen.
+
+... Michielken is geen ketter, zeiden eenstemmig al de goede burgers
+van de gemeente, want hij ging alle Zondagen naar de misse en
+naderde alle hoogdagen de heilige tafel; zij getuigden verder, dat
+hij over Onze-Lieve-Vrouwe nooit eenig andere rede gehouden had dan
+heure hulp in te roepen in moeilijke aangelegenheden; dat hij nooit
+kwaad gesproken had van eenige vrouw op aarde, en hij dienvolgens
+het nog minder hadde gedurfd van de hemelsche moeder Gods. Wat de
+godslasteringen betreft, die de valsche getuigen, naar hun zeggen,
+in de taveerne den Valk hadden hooren uitbraken, dat was gelogen van
+'t begin tot het einde, zeiden de getuigen.
+
+... Toen werd Michielken losgelaten, en de valsche getuigen
+gestraft. En Spelle deed Pieter de Roose voor zijne vierschaar
+verschijnen, doch liet hem weder los, zonder een onderzoek te doen
+of hem op de pijnbank te leggen, mits honderd gulden aanstonds betaald.
+
+... Pieter de Roose vluchtte uit Meulestede, uit vreeze dat het
+hem nog blijvende geld opnieuw de aandacht van Spelle zou wekken,
+terwijl Michielken, mijn arme broeder, stierf van den kanker, die
+zich aan zijne voeten gezet had.
+
+... Hij, die mij niet meer bezien wilde, deed mij toch roepen om mij
+te zeggen goed te letten op het vuur, dat brandt in mijn lichaam,
+en dat mij zeker naar de helle zou leiden. En ik kon slechts weenen,
+want het vuur brandt in mijn lichaam, en het is mijne schuld niet.
+
+... En in mijne armen gaf hij den geest.
+
+--Ha! zeide zij, hij, die op Spelle den dood van mijn zoeten en
+beminden broeder zou wreken, zou voor eeuwig mijn meester zijn, en
+'k zou hem gehoorzamen als een gewillige hond.
+
+Terwijl zij sprak, klopte de assche van Klaas op Uilenspiegel's borst.
+
+En hij besloot Spelle, den moordenaar, te doen hangen.
+
+Boelkin, zoo was de naam van het meideken, keerde gerust terug naar
+heur huis te Meulestede, zonder de wraak van Pieter de Roose te
+vreezen, want een koerier, die voor zaken naar Destelbergen gekomen
+was, verwittigde heur dat de parochiepaap en de poorters verklaard
+hadden, dat zij Spelle voor den hertog zouden doen verschijnen,
+bijaldien hij de hand dorst leggen op de zuster van Michielken.
+
+Uilenspiegel, die het meideken vergezelschapt had naar Meulestede,
+kwam in de benedenkamer van het huis van Michielken, en zag daar het
+konterfeitsel van een meester-pasteibakker.
+
+Hij veronderstelde dat dit het portret van den armen doode was.
+
+En Boelkin zeide:
+
+--Dat is mijn rampzalige broeder.
+
+Uilenspiegel nam het konterfeitsel en sprak:
+
+--Spelle wordt gehangen!
+
+--Hoe zult ge dat doen? vroeg zij.
+
+--Moest gij het weten, antwoordde hij, dan zoudt gij geenerlei genoegen
+meer smaken als gij het ziet.
+
+Boelkin schudde het hoofd en zei met jammerende stemme:
+
+--Gij hebt geen vertrouwen in mij.
+
+--Hoe zoo? sprak Uilenspiegel. Is het integendeel geen groot bewijs
+van vertrouwen als ik u zeg: "Spelle wordt gehangen?" Met dat woord
+alleen kunt gij mij doen hangen voor hem.
+
+--Inderdaad, antwoordde zij.
+
+--Dus, hernam Uilenspiegel, haal mij wat goede klei, een dobbele
+pint bruinbier, klaar water en eenige sneden ossevleesch. Alles moet
+afzonderlijk zijn.
+
+... Het vleesch is voor mij, het bruinbier voor het vleesch, het
+water voor de klei en de klei voor het konterfeitsel.
+
+Uilenspiegel at en dronk, terwijl hij de klei kneedde; soms at hij
+er wel een brokje van, doch daar sloeg hij geen acht op, want heel
+aandachtig beschouwde hij het konterfeitsel van Boelkin's broeder.
+
+Toen de klei gekneed was, maakte hij daarvan een masker, met een neus,
+eenen mond, oogen en ooren, dat zulke groote gelijkenis had met de
+trekken van den doode, dat Boelkin er oprecht over verwonderd was.
+
+Daarna legde hij het masker in den oven te drogen. Toen het droog
+was, beschilderde hij het met de kleur van de lijken, met verwilderde
+oogen en een pijnlijk en getrokken gelaat, als dat van een zieltogende.
+
+Toen was het meideken niet meer verwonderd, doch ze bekeek het masker,
+zonder er van de oogen te kunnen slaan; ze werd bleek, ontstelde,
+bedekte heur gezicht met de handen, en huiverend sprak zij:
+
+--Hij is het, mijn arm Michielken!
+
+Met klei maakte Uilenspiegel ook twee bloedige voeten.
+
+Boelkin, die van heur eersten schrik bekomen was, zei op plechtigen
+toon:
+
+--Gezegend is hij, die den moordenaar zal vermoorden.
+
+Uilenspiegel nam het masker en de voeten en sprak:
+
+--Nu moet ik iemand hebben, die mij wil helpen.
+
+Boelkin antwoordde:
+
+--Ga naar de Blauwe Gans, bij Joost Lansaem van Ieperen, dewelke deze
+taveerne houdt. Hij was de beste kameraad, de trouwste vriend van
+mijn ongelukkigen broeder. Zeg hem, dat het Boelkin is, die u zendt.
+
+Uilenspiegel deed zooals zij hem heette.
+
+Na zijn dagelijksch werk voor den dood, ging provoost Spelle 's
+avonds in de Valk warmen dobbelen klauwaard drinken, die gekookt was
+met kaneel en met Madeira-suiker. Uit vreeze van gehangen te worden,
+dorst men hem, in de afspanning, niets weigeren.
+
+Pieter de Roose, die weer moed gevat had, was naar Meulestede
+teruggekeerd. Overal volgde hij Spelle en zijne beulsknechten, om
+door hen beschermd te worden.
+
+En Spelle trakteerde hem soms. En samen dronken zij blijde met het
+geld der onschuldige slachtofferen.
+
+Maar de taveerne de Valk werd niet meer bezocht zooals in de schoone
+dagen dat het dorpje in vrede leefde, den Heer rechtzinnig diende en
+nog niet gekweld werd op het stuk van religie. Nu, echter, was het
+als in rouw gehuld; dat zag men aan zijn menigvuldige ledige huizen,
+aan zijn eenzame straten, waar enkel eenige magere honden rondzwierven,
+die in de mesthoopen wroetten, om hun eten te zoeken.
+
+In Meulestede was er geene plaats meer dan voor de twee booswichten. De
+verschrikte inwoners zagen hen heel den dag overmoedig rondloopen,
+de huizen der aanstaande slachtofferen teekenen, de doodenlijsten
+opmaken. En als zij 's avonds, onder 't zingen van vuile
+liedekens, van den Valk terugkeerden, werden ze gevolgd door twee
+beulsknechten, dronken als zij, en van top tot teen gewapend om hen
+te vergezelschappen.
+
+Uilenspiegel ging in de Blauwe Gans, bij Joost Lansaem, die achter
+zijnen toog stond.
+
+Uilenspiegel trok een fleschje brandewijn uit zijnen zak en zei tot
+den baas:
+
+--Boelkin heeft zoo twee tonnen te verkoopen.
+
+--Kom binnen in de keuken, zei de baas.
+
+Hij sloot de keukendeur achter zich en bezag Uilenspiegel vlak in
+de oogen.
+
+--Gij zijt geen koopman in brandewijn, sprak hij, wat beteekent uw
+knipoogen? Wie zijt gij?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Ik ben de zoon van Klaas, die te Damme verbrand werd; de assche van
+den doode klopt op mijne borst: ik wil Spelle den moordenaar dooden.
+
+--Is 't Boelkin, die u zendt? vroeg de weerd.
+
+--Boelkin zendt mij bij u, antwoordde Uilenspiegel. Ik zal Spelle
+dooden en gij zult mij helpen.
+
+---Ik wil, zegde de baas. Wat moet ik doen?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Ga bij den parochiepaap, die, als een goede herder, de vijand van
+Spelle is. Verzamel uwe vrienden en kom morgen, na de slaapklok,
+met hen op de Evergemsche baan, voorbij het huis van Spelle, tusschen
+den Valk en het huis van dien snoodaard. Gij moet allen in de schaduw
+blijven en moogt geen witte kleeren aanhebben. Op klokslag tien zult
+gij Spelle uit de herberg zien komen, terwijl van den anderen kant
+een wagen zal komen aanrijden.
+
+... Dezen avond moogt gij uwe vrienden niet verwittigen; zij
+slapen te dicht bij de ooren hunner vrouw. Eerst morgen zult gij ze
+opzoeken. Komt, luistert goed, en weest alles indachtig.
+
+--Wij zullen alles onthouden, sprak Joost.
+
+En, met zijnen beker in de hand, sprak hij:
+
+--Ik drink op de koorde van Spelle!
+
+--Op zijne koorde! sprak Uilenspiegel.
+
+Daarop keerde hij met den baas terug in de gelagkamer, waar eenige
+Gentsche oude-kleerkoopers zaten te drinken. Zij kwamen van de
+Zaterdagsmerkt, te Brugge, alwaar zij, tegen goeden prijs, zilver-
+en goudlakensche wambuizen en opperste kleederen verschacherd hadden,
+dewelke zij voor eenige oortjes gekocht hadden van edelen, die ten
+onder gegaan waren door de weelde der Spanjaards te willen evenaren.
+
+En zij gastreerden luidruchtig op de groote winsten, die zij behaald
+hadden.
+
+Uilenspiegel en Joost Lansaem gingen in eenen hoek zitten en, onder
+'t drinken, kwamen zij overeen, zonder gehoord te worden, dat Joost
+bij den parochiepaap zou gaan, die kwaad was op Spelle, den moordenaar
+van zoovele onschuldige slachtofferen.
+
+Daarna zou hij de vrienden gaan vinden.
+
+'s Anderen daags kwamen de vrienden van Michielken, die verwittigd
+waren, bijeen bij Joost Lansaem in de Blauwe Gans, alwaar zij, als naar
+gewoonte en om hunne inzichten te verbergen, pinten op pinten dronken.
+
+Bij de slaapklok gingen zij henen en begaven zich, langs verschillende
+wegen, naar de Evergemsche baan.
+
+Zij waren zeventien in getal.
+
+Op slag van tien uren kwam Spelle uit den Valk, gevolgd door zijne
+twee beulsknechten en door Pieter de Roose.
+
+Lansaem en zijne gezellen waren verscholen in de schuur van Samson
+Boone, een vriend van Michielken.
+
+Spelle kon hen niet zien.
+
+De vrienden van Michielken hoorden hem zwijmelend voorbijgaan, alsook
+Pieter de Roose en de beide beulsknechten.
+
+Met een zware tong, stamelde Spelle hikkend en snikkend:
+
+--Provoosten! provoosten! die hebben hier op Gods aarde goed leven;
+komaan, truwanten, die van mijn overschot leeft, ondersteunt mij toch
+een beetje!
+
+Maar, op den steenweg, van den kant van den kouter, hoorde men op
+eens het gebalk van een ezel en 't geklap eener zweep.
+
+--Dat moet een weerspannige ezel zijn, zij Spelle, want hij wil niet
+vooruit, niettegenstaande het vriendelijk verzoek van de zweep.
+
+Plotseling hoorde men een groot wielengeknars en eenen wagen, die
+onstuimig over den steenweg stormde.
+
+--Houdt hem tegen! riep Spelle.
+
+Toen de wagen dicht bij hen was, sprongen Spelle en zijne twee
+beulsknechten naar den kop van den ezel.
+
+--In dien wagen steekt niets, hij is teenemaal ledig, sprak een van
+de beulsknechten.
+
+--Lomperik, zei Spelle, sedert wanneer rijden de wagens 's nachts
+heel alleen op de baan? In dien wagen is iemand, die zich verbergt;
+spoedt u, steekt de lanteernen aan en heft ze omhoog, ik zal kijken.
+
+De lanteernen werden aangestoken en Spelle klom op den wagen met
+zijne lanteerne in de hand; maar nauwelijks had hij gekeken, of hij
+slaakte een grooten schreeuw en viel achterover, gillend:
+
+--Michielken! Michielken! Jezus, ontferm u mijner!
+
+In een hoek van den wagen stond een man, die in 't wit gekleed was,
+lijk de pasteibakkers, en die, in de beide handen, bloedige voeten
+vasthield.
+
+Toen Pieter de Roose den man zag, die nu door het licht der lanteernen
+beschenen was, riep hij als waanzinnig:
+
+--Michielken! Michielken!
+
+En de twee beulsknechten klappertandden en fluisterden:
+
+--Michielken! Heer, ontferm u onzer!
+
+Op het gerucht kwamen de zeventien vrienden bij, om het schouwspel
+te zien, en allen verschrikten toen zij, bij het zilveren licht van
+de maan, de treffende gelijkenis zagen van Michielken, den armen doode.
+
+En de gedaante zwaaide steeds met de bloedige voeten.
+
+Het was zijn zelfde vol en rond gezicht, doch verbleekt door den
+dood, en grimmig, sneeuwwit keek het dreigend toe, en aan de kin
+waren reeds de wormen aan 't knagen.
+
+Het spook, dat altijd met de bloedige voeten zwaaide, zei met holle
+stem tot Spelle, die op den rug lag te zuchten:
+
+--Spelle! provoost Spelle, word wakker!
+
+Maar Spelle verroerde zich niet.
+
+--Spelle, sprak het spook opnieuw, provoost Spelle, word wakker,
+of ik sleep u in den gapenden mond van de helle.
+
+Spelle sukkelde recht en riep jammerlijk, met de haren te berge
+van schrik:
+
+--Michielken! Michielken! heb medelijden!
+
+De poorters waren nader gekomen, doch Spelle zag niets anders dan de
+lichtjes hunner lanteernen, die hij voor oogen van duivelen nam. Zoo,
+ten minste, bekende hij later.
+
+--Spelle, vervolgde de schim van Michielken, zijt gij tot sterven
+bereid?
+
+--Tot sterven, neen, antwoordde de provoost, neen, messire Michielken,
+daar ben ik niet toe bereid, want ik wil voor God niet verschijnen,
+beladen met zoo menigvuldige zonden.
+
+--Herkent gij mij? vroeg het spook.
+
+--God weze mij genadig, zuchtte Spelle; ja, ik herken u; gij zijt
+het spook van Michielken, den pasteibakker, die onschuldig stierf
+in zijn bed, ten gevolge van de pijnen der foltering; en de twee
+bloedige voeten zijn die, aan ieder derwelke ik een gewicht van
+vijftig pond deed hangen. Ha! Michielken, ontferm u mijner, schenk
+mij vergiffenis; die Pieter de Roose heeft mij in bekoring gebracht;
+hij bood mij vijftig gulden, en ik heb ze aanveerd, om uwen naam in
+het doodenboek te schrijven.
+
+--Wilt gij biechten? vroeg het spook.
+
+--Ja, messire, zeker wil ik biechten, alles bekennen en penitentie
+doen. Maar verweerdig u toch die duivelen te doen weggaan, die daar
+staan, bereid om mij te verslinden. Ik zal alles bekennen. Verwijder
+die oogen van vuur! Ik heb hetzelfde gedaan te Doornijk, met vijf
+onschuldige poorters, en ook te Brugge, met vier andere. Ik weet hunne
+namen niet meer, maar ik zal ze opzoeken en ze u zeggen, als gij wilt;
+elders nog heb ik insgelijks gezondigd, heer, en door mijn toedoen
+zijn negen en zestig onschuldige martelaren ten grave gedaald.
+
+... Michielken, de koning moest geld hebben. Men had het mij laten
+weten, doch ik ook moest er hebben; het is te Gent, in den kelder,
+onder de vloersteenen, bij de oude Gravels, mijn echte moeder. Ik
+heb alles, alles gezegd; genade en ontferming! Doe de duivelen
+weggaan. Heere God! Heilige Maagd Maria, wees mijn voorspreekster;
+verwijder de vuren der helle! Ik zal alles verkoopen, alles aan de
+arme geven en mijn leven lang boetveerdigheid plegen.
+
+Uilenspiegel, ziende dat de menigte der toegeloopen poorters bereid
+was om hem ter zijde te staan, sprong van den wagen naar de keel van
+Spelle en wilde hem verworgen.
+
+Maar de pastoor kwam bij.
+
+--Laat hem leven, sprak hij, het is beter dat hij door beulshanden
+sterve dan door die van een spook.
+
+--Wat wilt gij er mee doen? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Hem voor den hertog beschuldigen en naar verdienste doen hangen,
+antwoordde de parochiepaap. Maar wie zijt gij? vroeg hij.
+
+--Ik ben, antwoordde Uilenspiegel, het masker van Michielken en een
+arme Vlaamsche vos, die terug naar zijn hol trekt, uit vreeze voor
+de Spaansche jagers.
+
+Intusschen nam Pieter de Roose in aller ijl de vlucht.
+
+En Spelle werd gevonnist en gehangen, en zijne goederen
+verbeurdverklaard.
+
+En de koning erfde.
+
+
+
+
+XXXIII.
+
+'s Anderen daags trok Uilenspiegel naar Kortrijk, langsheen den boord
+van de Leie, met heur helder gouden water.
+
+Jammerend volgde Lamme zijn vriend.
+
+Uilenspiegel zei tot hem:
+
+--Zucht gij nu weder, lafhertige ziele, voor de vrouw, die u een
+hoornen kroon op het hoofd zette?
+
+--Mijn vriend, antwoordde Lamme weemoedig, zij was mij altijd getrouw,
+en beminde mij genoegzaam, lijk ik ze te zeer beminde, mijn zoete
+Jezus. Eens dat zij naar Brugge gegaan was, kwam zij teenemaal
+veranderd terug. Sedertdien, als ik heur van liefde sprak, gaf zij
+mij tot antwoord:
+
+--Ik moet met u leven als eene vriendinne, doch anders niet.
+
+--Toen sprak ik, met den weemoed in mijn gebroken herte:
+
+--Liefste mijne, wij zijn getrouwd voor den Heer. Deed ik voor u niet
+alles wat gij wildet? Ging ik niet dikwijls gedost in een zwart linnen
+wambuis of een bombazijnen opperste kleed, om u, niettegenstaande
+de koninklijke ordonnantien tegen de weelde, zijden en goudlakensche
+kleeren te laten dragen? Bemint ge mij dan niet meer, liefste?
+
+--Ik bemin u, sprak zij, volgens God en Zijne wetten, volgens de
+heilige voorschriften en de boetveerdigheid. Nochtans zal ik een
+deugdzame gezellin voor u wezen.
+
+--Met uwe deugdzaamheid heb ik niets te maken, antwoordde ik; u is het,
+die ik hebben wil, u, mijne vrouw!
+
+--Zij schudde het hoofd en vervolgde:
+
+--Ik weet, dat gij goed en braaf zijt; tot heden waart gij de kok in
+ons huis, om mij het koken en het braden te sparen; tot heden streekt
+gij onze lakens, kragen en hemden, omdat de ijzers mij te zwaar vielen;
+gij deedt de wasch, gij kuischtet het huis en de straat voor de deur,
+om mij de minste vermoeienis te sparen. Thans wil ik werken in uwe
+plaats, doch verder niets, mijn vriend.
+
+--Ik geef daar niet om, antwoordde ik; ik zal als voorheen uwe
+kamenier, uwe strijkster, uwe keukenmeid, uwe waschvrouw, uw
+onderdanige slaaf wezen; maar schei toch geen twee herten en zielen,
+die maar een wezen uitmaken; breek den zoeten liefdeband niet, die
+ons zoo innig verbindt.
+
+--Het moet, antwoordde zij.
+
+--Laas! zeide ik, is het te Brugge, dat gij dit harde besluit hebt
+genomen?
+
+Zij antwoordde:
+
+--Ik heb gezworen voor God en Zijne santen.
+
+--Wie dan, riep ik uit, heeft u gedwongen te zweren uwe echtelijke
+plichten niet meer te volbrengen?
+
+--Hij, die den geest Gods in zich heeft en zich verweerdigt mij onder
+'t getal zijner boetelingen te tellen, sprak zij.
+
+--Van dat oogenblik hield zij op mijne vrouw te wezen, alsof zij de
+trouwe gezellin van een ander was.
+
+--Ik smeekte, plaagde, dreigde haar; ik weende en bad, doch
+tevergeefs. Op een avond, dat ik van Blankenberge terugkwam, alwaar ik
+gegaan was om de halfwinning van een mijner hofsteden te ontvangen,
+vond ik mijne vrouw niet meer in huis. Zij was onze halle ontvlucht;
+ongetwijfeld was zij mijne smeekingen moede, of was zij vergramd of
+droevig om mijn verdriet.
+
+--Waar mag zij nu wezen?
+
+En Lamme zette zich neer aan den boord van de Leie, met het hoofd in
+zijne handen, en keek naar het water.
+
+--Ha! mijne vriendin, sprak hij, wat waart gij teeder, poezel en
+lieftallig! Zal ik ooit een duifje vinden als gij? Stoverije van
+liefde, zal ik u nimmermeer proeven? Waar zijn uwe kussen, geurig
+als ortolanen; waar is uw mond, op denwelken ik uw zoenen plukte,
+als het bijtje den honig op de roze; waar zijn uw witte armen, die
+mij streelend omhelsden? Waar is uw kloppend hert, uw ronde boezem
+en die lieve huivering van uw aanbiddelijk lichaam, verlangend naar
+liefde? Doch waar zijn uwe golven van vroeger, frissche rivier, die
+uw nieuwe golfjes zoo blijde voortstuwt in 't gouden licht van de zon?
+
+
+
+
+XXXIV.
+
+De beide wandelaars kwamen voorbij het Petegemsche bosch; het was
+snikkend heet. Lamme sprak tot Uilenspiegel:
+
+--Ik braad; laat ons de schaduw opzoeken.
+
+--'t Kan mij niet schelen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Zij zetten zich neer in het bosch, op het gras, en zagen eenen troep
+herten voorbijrennen.
+
+--Kijk goed, Lamme, zei Uilenspiegel, die den haan zijner Duitsche
+bus overtrok. Daar zijn groote, oude herten, die hun gewei met negen
+takken fier in de lucht dragen; lieve reebokjes, die hunne schildknapen
+zijn, huppelen aan hunne zijde, bereid om hun van dienst te zijn met
+hun puntige horens. Zij gaan naar hun leger. Trek het rad van uwe
+bus over, lijk ik. Schiet. Het oude hert is gewond. Een reebokje is
+getroffen aan de bil; het vlucht. Laten wij het volgen totdat het
+valt. Doe lijk ik, loop, spring, vlieg....
+
+--Mijn gekke vriend is wederom bezig, sprak Lamme, hij wil de herten
+te voet achternazetten. Beproef niet te vliegen zonder vleugelen,
+'t is verloren moeite. Gij zult ze niet krijgen. Ha! wat wreedaardige
+gezel! Meent gij, dat ik zoo vlug ben als gij? Ik zweet, mijn vriend;
+ik zweet en ik ga vallen van vermoeidheid. Als de houtvester u pakt,
+wordt gij gehangen. Herten zijn koningswild; laat ze loopen, mijn zoon,
+gij kunt ze toch niet krijgen.
+
+--Kom, sprak Uilenspiegel. Hoort gij het gerucht van zijn gewei in
+de bladeren? 't Is als eene hoos, die voorbijvliegt. Zie eens deze
+gebroken takken, de bladeren, waarmede de grond teenemaal bedekt
+is. Nu heeft het een nieuwen kogel in de bil; fluks eten wij het op.
+
+--Het is nog niet gebraden, zeide Lamme. Laat die arme dieren maar
+loopen. He! wat is het warm! Ge moogt mij gelooven: ik ga er bij
+vallen om nimmermeer op te staan.
+
+Doch eensklaps kwamen armzalig gekleede mannen, die wapenen droegen,
+te allen kanten te voorschijn uit het bosch. Blaffende honden renden
+de herten achterna. Vier mannen met woest uitzicht kwamen rond Lamme
+en Uilenspiegel staan en leidden hen naar eene plaats, te midden in
+het dichtst begroeide deel van het woud.
+
+Daar zagen zij vrouwen en kinderen, die daar gelegerd waren, en
+ook een groot getal mannen, allen op verschillende wijze gewapend
+met zweerden, met bussen, met voetbogen, met lansen, met spiesen,
+met ruiterspistolen.
+
+Toen Uilenspiegel hen zag, zei hij tot hen:
+
+--Gij schijnt hier in gemeenschap te leven om de vervolging te
+ontvluchten; zijt gij soms de Broeders van het Woud?
+
+--Wij zijn de Broeders van het Woud, antwoordde een grijsaard, die bij
+het vuur zat en eenige vogelen in eene braadpan liet bakken. Maar gij,
+wie zijt gij?
+
+--Ik ben uit het schoone Vlaanderenland vandaan, antwoordde
+Uilenspiegel, en ben schilder, boer, edelman, beeldhouwer, alles te
+gelijk. En door de wereld ga ik aldus, om het goede en het schoone
+te prijzen, en luidkeels te lachen en te spotten met alles wat dwaas
+en verkeerd is.
+
+--Als gij zoovele landen bereisd hebt, sprak de oude man, moet gij
+Schild en Vriend kunnen uitspreken, naar de wijs van de Gentenaren; zoo
+niet, zijt gij een valsche Vlaming en moet gij u tot sterven bereiden.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Schild en Vriend.
+
+--En gij, dikzak? vroeg de oude man tot Lamme, welk bedrijf voert
+gij uit?
+
+Lamme antwoordde:
+
+--Mijne landerijen, pachthoeven, cijnzen en messenien opeten, mijn
+echtelijke vrouw zoeken, en mijn vriend Uilenspiegel in alle oorden
+en plaatsen opvolgen.
+
+--Als gij ook zooveel gereisd hebt, sprak de oude man, moet gij weten
+hoe die van Weert, in Limburg, worden geheeten?
+
+--Ik weet het niet, was 't antwoord van Lamme, maar kunt gij mij
+den naam niet zeggen van den ellendigen deugniet, die mijne vrouw
+overreede heur huis te verlaten? Zeg mij zijn naam, en dadelijk ga
+ik hem vermoorden.
+
+De oude man antwoordde:
+
+--In deze wereld bestaan twee dingen, die nimmermeer wederkomen, eens
+dat zij weg zijn: te weten het verteerde geld, en de onverschillig
+geworden vrouw, die den huize ontvlucht is.
+
+Toen wendde de oude man zich tot Uilenspiegel en stelde hij hem ook
+deze vraag:
+
+--En gij, weet gij niet hoe die van Weert, in Limburg, worden geheeten?
+
+--De rogstekers, wat in hunne streek onttooveraars van roggen bediedt.
+
+--Kunt gij ook zeggen waarom?
+
+--Een levende rog, gevallen uit de kar van een vischverkooper, lag
+zoodanig te spartelen op den weg, dat eenige oude wijven ze voor den
+duivel namen. "Laat ons den parochiepaap halen om den duivel uit de
+rog te verbannen", zeiden zij. De pastoor bezweerde de rog, en nam ze
+mede naar huis, alwaar hij ze kookte, ter eere van die van Weert. Mocht
+het Gode behagen hetzelfde lot te bescheren aan den bloedigen koning!
+
+Intusschen hoorde men, in het bosch, 't geblaf van de honden
+weerklinken. De gewapende mannen liepen het woud in, en riepen
+luidkeels om het wild schrik aan te jagen.
+
+--Het zijn de dieren, die ik achternagezet heb, zeide Uilenspiegel.
+
+--Wij zullen ze opeten, sprak de oude man. Maar zeg mij nog: hoe
+noemt men die van Eindhoven, in Limburg?
+
+--De pinnemakers, antwoordde Uilenspiegel. Eens was de vijand voor de
+poort hunner stede, en zij grendelden die vast met eenen wortel. De
+ganzen kwamen en begonnen gulzig in den wortel te pikken, en de
+vijand rukte Eindhoven binnen. Maar ijzeren bekken zullen het wezen,
+die de pinnen zullen vaneen pikken, achter dewelke men het vrije
+geweten wil kerkeren.
+
+--Als God met ons is, wie kan tegen ons zijn? antwoordde de oude man.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Hondengeblaf, mannengeschreeuw en gebroken takken: het stormt in
+het woud.
+
+--Is hertenvleesch lekkere spijze? vroeg Lamme, terwijl hij de
+stoverije bekeek.
+
+--Het geroep der drijvers komt nader en nader, zei Uilenspiegel tot
+Lamme; de honden zijn nabij. Wat gedonder! Het hert! het hert! uit
+den weg, mijn vriend! Foei! wat leelijk beest, het heeft mijn dikken
+vriend ten gronde geworpen, te midden van potten, pannen, mooren,
+ketels en stoverije. Waanzinnig van schrik, gaan de vrouwen en
+meidekens op den loop. Maar gij bloedt, mijn vriend?
+
+--Gij lacht, nietdeug, sprak Lamme. Ja, ik bloed, het dier heeft mij
+met de horens eenen stoot op mijn achterste gegeven. Zie, mijne hooze
+is gescheurd, en mijn vel insgelijks, en al die lekkere stoverije
+ten gronde! Zie, ik verlies zooveel bloed, dat mijne kous er gansch
+mee besmeurd is.
+
+--Dat hert is een knap chirurgijn, het heeft U van eene geraaktheid
+gered, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Foei, hertelooze deugniet die ge zijt, sprak Lamme verwijtend. Doch
+ik zal U niet meer volgen. Hier blijf ik, te midden van deze goede
+mannen en vrouwen. Hoe kunt ge toch zoo schaamteloos wezen, ongevoelig
+te zijn voor mijne smerten, alswanneer ik u volg op de hielen, als
+een hondje, door sneeuw, door vorst, door hagel en wind en, als het
+heet is, mijne ziel door mijn vel zweet?
+
+--Wees gerust, 't is niet erg. Leg een oliekoekje op uwe wonde,
+het zal een gebakken pleister zijn, antwoordde Uilenspiegel. Maar
+weet gij hoe die van Leuven worden geheeten? Gij weet het niet,
+mijn arme vriend? Hewel, ik zal het u zeggen, maar gij moogt niet
+meer schreien. Men heet ze de koeienschieters: want eens waren
+ze zoo onnoozel naar weerlooze koeien te schieten, die zij voor
+vijandelijke soldaten aanzagen. Wat ons betreft, wij schieten naar
+de Spaansche bokken, hun vleesch stinkt als de pest, maar hun vel is
+goed om trommelen van te maken. En die van Thienen? Weet gij het? Ook
+al niet? Zij hebben den glorierijken naam van kwekkers. Want bij
+hen vliegt, op Sinksen, in de groote kerk, een eendvogel van het
+oksaal naar het autaar, en dat is de beeltenis van hunnen Heiligen
+Geest. Leg eenen heete koek op uwe wonde. Het zal niet erg zijn,
+want ik zie dat gij, zonder een woord te vertellen, de mooren en
+stoverije opraapt, die het hert omver gesmeten heeft. Uw moed behoort
+vooral thuis in de keuken. Gij steekt het vuur opnieuw aan, brengt den
+soepketel terug op zijne drie palen, en houdt u zorgvuldig bezig met
+de kook. Weet gij waarom er vier wonderen te Leuven zijn? Neen? Ik
+zal het u zeggen. Ten eerste, omdat de levenden er onder de dooden
+gaan, want St.-Michielskerk is gebouwd dicht bij de poort van de
+stad. Haar kerkhof ligt op den berm der wallen; ten tweede, omdat de
+klokken er buiten de torens hangen, gelijk men aan St.-Jacobskerk
+ziet, waar een groote klok en een kleine klok zijn; daar de kleine
+in den toren niet meer kon geplaatst worden, heeft men ze buiten
+gehangen. Ten derde, omdat de autaren buiten de kerk staan, want de
+gevel van St.-Jacobskerk lijkt op een autaar. Ten vierde, ter oorzake
+van den Toren-zonder-Nagels, omdat de torenspits van Ste-Geertrui
+van steen gemaakt is en niet van hout, en dat men in steenen geene
+nagelen slaat, behalve in het hert van den bloedigen koning, dat ik
+boven aan de groote poort van Brussel zou willen spijkeren. Maar, gij
+luistert niet. Hebt gij zout in het eten gedaan? Weet gij waarom die
+van Dendermonde de vuurpannen heeten? Omdat, toen eens een jonge prins
+in de afspanning de Wapens van Vlaanderen moest komen vernachten,
+de baas niet wist hoe hij het bed warm zou krijgen, want hij had
+geene vuurpan. Hij deed het bed verwarmen door zijne dochter, die,
+zoodra zij den prins hoorde bovenkomen, ijlings de vlucht nam, en de
+prins vroeg waarom men de pan uit het bed had genomen. God believe
+dat koning Philippus, in een gloeienden ijzeren trommel gestoken,
+tot vuurpan diene voor het leger van Astarte.
+
+--Laat mij gerust, zeide Lamme; ik lach met u, met uwe vuurpannen,
+met uwen Toren-zonder-Nagels, met uwe Astarte en met al de flauwe kul,
+die gij verkoopt. Trek mij niet af van mijne sausen.
+
+--Pas op, sprak Uilenspiegel. Het geblaf houdt niet op, het komt
+dichter en dichter, de honden huilen, de trompetten weerschallen. Pas
+op voor het hert.
+
+Op die woorden nam Lamme de vlucht, en Uilenspiegel riep hem nog
+achterna:
+
+--Hoort gij de jachthorens?
+
+--'t Is niets, Lamme, kom terug bij uwe stoverije, sprak de oude
+man. 't Zijn de honden, die hun deel van het wild krijgen; het hert
+is dood.
+
+--Dat zal ons een lekkeren maaltijd bezorgen, sprak Lamme. Ik hoop
+wel dat gij mij zult nooden, ter oorzake van de moeite, die ik mij
+geef voor ulieden. De saus van de vogelen zal lekker zijn, maar ze
+kraakt toch een weinig. Dat kan ook niet missen, want de vogelen
+zijn in het zand gevallen, als die groote duivel van een hert op mij
+kwam gestormd, en mijn wambuis en mijn vel al te zamen aan stukken
+trok. Maar zeg eens, vreest gij de houtvesters niet?
+
+--Wij zijn al te talrijk, sprak de oude man; zij zijn bevreesd en
+verontrusten ons niet. Ook de serjanten, beulsknechten en rechters
+laten ons met vrede. De inwoners van de steden zien ons geerne,
+want wij doen hun geen kwaad. Wij zullen hier nog eenigen tijd
+leven in vrede, ten ware het Spaansche leger ons omsingelde. Mocht
+dat gebeuren, zoo zouden wij, grijsaards, jonge mannen, vrouwen,
+dochteren, knapen en meidekens, ons leven duur verkoopen, en liever
+nog doodden wij elkander, dan duizend folteringen te lijden door de
+hand van den bloedigen hertog.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+De tijd is voorbij, dat men den gruwzamen beul te lande bestreed, 't
+Is op zee, dat wij zijne macht moeten fnuiken. Gaat naar den kant van
+de Zeeuwsche eilanden, over Brugge, Heist en Knokke, langs het duin.
+
+--Wij bezitten geen duit, spraken zij.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Hier zijn duizend karolussen vanwege den prins. Gaat voort langsheen
+de waterloopen, vaarten, stroomen en rivieren; als gij schepen ziet met
+het merk J-H-S, dat een uwer het gezang des leeuweriks nabootse. Een
+hanengekraai zal U antwoorden. En gij zult wezen bij vrienden, bij
+soldaten van 't vrije geweten.
+
+--Wij zullen het doen, zeiden de mannen.
+
+De jagers, gevolgd door de honden, verschenen weldra, en trokken met
+koorden het doode hert achter zich.
+
+Toen zetten allen zich neer rond het vuur.
+
+Zij waren wel zestig in getal, mannen, vrouwen en kinderen.
+
+Het brood werd uit de weitasschen gehaald, de messen uit de scheeden
+getrokken. Het hert werd aan stukken gesneden, gestroopt, geruimd,
+en met het kleinere wild aan het braadspit gestoken.
+
+En, na den maaltijd, zag men Lamme tegen eenen boom zitten snorken,
+met het hoofd op de borst.
+
+Toen de avond gevallen was, trokken de Broeders van het Woud in holen
+onder den grond om te slapen, en Lamme en Uilenspiegel deden hetzelfde.
+
+Gewapende mannen hielden de wacht rond het kamp. En Uilenspiegel
+hoorde de droge bladeren onder hunne voeten kraken.
+
+En 's anderen daags morgens ging hij henen met Lamme, terwijl die
+van het kamp zeiden tot hem:
+
+--God zegene u; wij gaan naar de zee.
+
+
+
+
+XXXV.
+
+Te Harelbeke vernieuwde Lamme zijnen voorraad oliekoeken. Hij vond
+ze zoo lekker, dat hij er zeven en twintig zelf opat en dertig in
+zijnen korf stak.
+
+Uilenspiegel droeg zijne vogelkooien in de hand.
+
+Rond den avond kwamen zij te Kortrijk, alwaar zij afstapten in de
+afspanning de Bie, bij Gillis Vanden Ende, die aan zijne deur kwam,
+zoodra hij het gezang des leeuweriks hoorde.
+
+Daar leefden zij als vischjes in 't water. Toen de weerd de brieven
+des prinsen gezien had, stelde hij Uilenspiegel vijftig karolussen ter
+hand voor den Zwijger; bovendien wilde hij niets voor den kalkoen,
+dien hij opgediend had, noch voor den dubbelen klauwaard, waarmede
+hij hem rijkelijk besproeide. Ook verwittigde hij hem, dat er spionnen
+van den Bloedraad in Kortrijk rondliepen, weshalve hij en zijn gezel
+goed op hunne tong moesten letten.
+
+--Wij zullen ze wel herkennen, zeiden Lamme en Uilenspiegel.
+
+De zonne neigde ten Westen en vergulde de gevelspitsen der huizen;
+de vogelen zongen hun avondgebed; de vrouwen praatten op de zulle
+harer deuren; de kinderen stoeiden in het stof en Uilenspiegel en
+Lamme dwaalden op goed-valle-'t-uit door straten en stegen.
+
+Eensklaps sprak Lamme:
+
+--Ik heb aan Gillis Vanden Ende gevraagd of hij geene vrouw gezien had,
+die op de mijne geleek--ik gaf hem zoo goed als ik kon de beschrijving
+van heur bekoorlijk gezicht--en hij zei mij dat, bij Stevenijne, op
+den Brugschen steenweg, in den Regenboog, buiten de stad, alle avonden
+een groot getal vrouwen bijeenkomen. Ik trek er aanstonds naar toe.
+
+--Ik zal u daar komen vinden, sprak Uilenspiegel. Ik wil de stad
+eens afzien; als ik uwe vrouw tegenkom, zal ik ze dadelijk bij u
+zenden. Vergeet niet, dat de baas u voor raad heeft gegeven op uwe
+tong te passen, zoo gij aan uw leven houdt.
+
+--Wees gerust, sprak Lamme.
+
+Uilenspiegel wandelde op zijn gemak rond de stad; de zonne ging onder
+en de avond viel snel.
+
+Uilenspiegel kwam in een eenzame steeg. Daar hoorde hij kunstig op de
+vedel spelen; toen hij nadergekomen was, zag hij van verre een witte
+gedaante, die hem riep, doch wegvluchtte en steeds op de vedel speelde.
+
+Maar Uilenspiegel liep sneller dan zij; hij haalde heur in, greep ze
+vast en wilde heur aanspreken; maar zij legde heure hand, die naar
+benzoe rook, op zijnen mond.
+
+--Zijt gij gemeene burger of edelman? vroeg zij.
+
+--Ik ben Uilenspiegel.
+
+--Zijt gij rijk?
+
+--Rijk genoeg om een hemelsch genot te betalen, niet genoeg om mijne
+ziel af te koopen.
+
+--Hebt gij geen peerd, dat gij te voet gaat?
+
+--Ik had een ezel, antwoordde Uilenspiegel, maar ik heb hem op stal
+gelaten.
+
+--Hoe komt het dat gij alleen, zonder vrienden of dienaren, rondzwerft
+in een vreemde stede?
+
+--Omdat mijn vriend zijnerzijds ergens ronddwaalt lijk ik mijnerzijds,
+nieuwsgierige schoone.
+
+--Ik ben geenszins nieuwsgierig, antwoordde zij. Is hij rijk,
+uw vriend?
+
+--Ja, hij is rijk, doch in vet, sprak Uilenspiegel. Maar hebt gij
+haast gedaan met mij te ondervragen?
+
+--Ik heb gedaan, zeide zij, laat mij nu.
+
+--U laten? sprak hij, 't was precies alsof men tot Lamme, als hij
+honger heeft, zou zeggen eene pateel ortolanen te laten staan. Van
+u wil ik eten.
+
+--Maar gij hebt mij nog niet gezien, zeide zij.
+
+En zij opende eene lanteerne, die plotseling heur aangezicht
+verlichtte.
+
+--Hoe schoon! sprak Uilenspiegel. Ho! wat schoone lichtbruine huid, wat
+zachte oogen, wat roode mond, wat liefelijk lichaam! Alles zij mijn!
+
+--Alles, sprak zij.
+
+En zij bracht hem bij Stevenijne, op den Brugschen steenweg, in
+den Regenboog.
+
+Uilenspiegel zag daar een groot getal meidekens, die aan den arm
+schijfjes droegen van een andere kleur dan die van heur bombazijnen
+kleed.
+
+De gezellinne van Uilenspiegel had een zilverlakensch schijfje op
+een goudlinnen kleed. En al de meidekens bezagen heur met afgunst.
+
+Bij het binnenkomen had zij de bazinne eenen wenk gegeven, maar
+Uilenspiegel had het niet bemerkt: zij zetten zich getweeen neder
+en dronken.
+
+--Weet gij, sprak zij, dat wie mij eens beminde, voor eeuwig mijn is?
+
+--Schoone, welriekende deerne, sprak Uilenspiegel, het ware mij een
+heerlijk festijn eeuwig uwe genuchten te smaken.
+
+Eensklaps zag hij Lamme in eenen hoek zitten, met een tafeltje voor
+zich, waarop eene keers, eene hesp en een pot bier stonden; hij had
+het zeer druk om zijne hesp en zijn bier te verdedigen tegen twee
+meidekens, die met alle geweld met hem wilden eten en drinken.
+
+Toen Lamme zijn vriend Uilenspiegel gewaar werd, kwam hij voor hem
+staan en sprong wel drie voet hoog van blijdschap.
+
+--God zij geloofd, sprak hij, omdat Hij mij mijnen vriend Uilenspiegel
+teruggeeft! Bazinne, breng ons te drinken!
+
+Uilenspiegel trok zijne tasch uit en sprak:
+
+--Te drinken tot dit op is!
+
+En hij deed zijne karolussen rinkelen.
+
+--Leve God! sprak Lamme, die hem gezwind de tassche uit de hand trok,
+ik ben 't die betaal, maar gij niet! Deze tassche is mijn!
+
+Uilenspiegel wilde met geweld zijne tassche terugnemen, doch Lamme
+hield ze stevig vast. Terwijl zij met elkander vochten, de een om de
+tassche te houden, de andere om ze terug te nemen, sprak Lamme stille
+tot Uilenspiegel:
+
+--Luister: serjanten in huis ... ze zijn gevieren ... in een kleine
+kamer met drie meidekens.... Twee buiten voor u, voor mij.... Heb
+willen weggaan ... ben belet geworden.... De deerne met heur goudlinnen
+kleed is eene verklikster ... Stevenijne, ook verklikster!
+
+Terwijl zij met elkander vochten, luisterde Uilenspiegel goed naar
+Lamme en riep hij:
+
+--Mijne tasch terug, dieper!
+
+--Gij zult ze niet hebben, sprak Lamme.
+
+En zij vatten elkander bij den nek, bij de schouderen en rolden ten
+gronde, terwijl Lamme stille alles zeide tot Uilenspiegel wat deze
+diende te weten.
+
+Maar de baas uit de Bie kwam eensklaps binnen met zeven mannen, die
+hij niet scheen te kennen. Hij kraaide als de haan en Uilenspiegel
+floot als de leeuwerik.
+
+Toen de baas Uilenspiegel en Lamme samen aan 't vechten zag, vroeg
+hij tot Stevenijne:
+
+--Wat zijn dat voor twee rabauwen?
+
+Stevenijne antwoordde:
+
+--Truwanten, die men niet slecht zou doen van elkander te scheiden,
+in stede van hen hier al dat gedruisch te laten maken, voor zij naar
+'t galgeveld trekken.
+
+--Ais hij zich vermeet ons te scheiden, sprak Uilenspiegel, hameren
+wij met zijnen kop op de vloersteenen.
+
+--ja, op de vloersteenen, bevestigde Lamme.
+
+--De baas komt ons redden, fluisterde Uilenspiegel tot Lamme.
+
+De baas, die eene of andere geheimenis ried, wierp zich tusschen
+de vechters.
+
+Lamme zei hem in der haast deze woorden in 't oor:
+
+--Komt gij ons redden? Hoe dat?
+
+De baas gebaarde dat hij Uilenspiegel duchtig bij de ooren trok,
+en fluisterde hem toe:
+
+--Zeven voor u ... sterke mannen, beenhouwers.... Ik ga weg ... te
+zeer gekend in de stad.... Als ik weg ben, is 't tijd van te beven
+den klinkaard.... Alles aan stukken slaan....
+
+--Goed, zeide Uilenspiegel, die zich oprichtte en den baas eenen
+schop gaf.
+
+Maar de baas gaf hem eenen schop terug en eenen slag daarbij. En
+Uilenspiegel zei hem:
+
+--Gij slaat dapper, kameraad.
+
+--Ja, ze vallen als hagelsteenen, niet waar, antwoordde de baas, die
+meteen vlug de tassche uit Lamme's handen rukte en ze aan Uilenspiegel
+teruggaf.
+
+--Daar, rabauw, sprak hij, trakteer mij, nu gij terug in 't bezit
+van uw goed zijt.
+
+--Zuip maar op, schandalige dieper, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Hoor eens hoe stout hij is, sprak Stevenijne.
+
+--Zoo stout als gij schoon zijt, lievelinge, antwoordde Uilenspiegel
+met een spottenden glimlach.
+
+Nu, Stevenijne was diep in de zestig en had een gezicht als eene
+mispel, doch 't was nu geel van toorn en gramschap. In 't midden
+stond een neus, die geleek op den bek van een uil. Zij had oogen
+lijk die van een vrek, zonder glans van min of van vriendschap. Twee
+lange, puntige tanden staken uit haren mageren mond met zijn dunne,
+kleurlooze lippen. En een groote roode vlek bemorste hare linkerwang.
+
+De meidekens lachten, spotten met haar en zeiden:
+
+--Lievelinge, lievelinge, geef hem te drinken!--Hij zal u kussen en
+streelen.--Hoelang is het geleden, dat gij samen voor de eerste maal
+paardet?--Pas op, Uilenspiegel, zij gaat u verscheuren.--Bezie hare
+oogen, zij flikkeren, maar 't is van haat en niet van liefde.--Zou men
+niet zeggen, dat zij lust heeft tot bijten?--Wees niet bevreesd.--Al
+de vrouwen, die oprecht beminnen, doen zooals zij.--Zij wil slechts
+uw goed.--Zie eens hoe 't lachen haar in goede luim heeft gebracht!
+
+En, inderdaad, Stevenijne lachte, doch knipoogde intusschen tot
+Gilline, de deerne met heur goudlinnen kleed.
+
+De baas dronk, betaalde en vertrok.
+
+De zeven beenhouwers deden teeken van verstandhouding tot de serjanten
+en tot Stevenijne.
+
+Een van de zeven maakte een gebaar om te bedieden, dat hij Uilenspiegel
+voor een onnoozele hield en dat hij hem leelijk ging beethebben.
+
+En in Uilenspiegel's oor zeide hij, terwijl hij spottend de tong
+uitstak naar Stevenijne, die lachte en heure tanden liet zien:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard!
+
+Vervolgens, naar de serjanten wijzend, sprak hij luidop:
+
+--Lieve hervormde, wij zijn allen met u, trakteer ons met eten
+en drinken.
+
+En Stevenijne lachte van plezier en stak ook heure tong uit naar
+Uilenspiegel, toen deze met zijnen rug naar heur was gekeerd.
+
+En Gilline, de deerne met heur goudlinnen kleed, stak insgelijks
+heure tong uit naar Uilenspiegel.
+
+En de meidekens zeiden tot elkander:
+
+--Ziet die verklikster, die den Spanjaard aanhangt en die, door
+heure schoonheid, meer dan zeven en twintig hervormden naar de wreede
+pijnbank en naar den nog wreederen marteldood bracht. Zie, Gilline
+is buiten zich zelve van vreugde; zeker denkt ze aan het geld, dat
+zij als aanbrengster krijgt,--de eerste honderd karolusgulden op de
+nalatenschap der slachtofferen. Maar zij lacht niet, want zij denkt
+er aan, dat zij met Stevenijne moet deelen.
+
+En allen, serjanten, beenhouwers en meidekens, staken hunne tong uit
+om te spotten met Uilenspiegel.
+
+En Lamme zweette water en bloed; hij was van gramschap zoo rood als
+de kam van een haan, doch hij wilde niet spreken.
+
+--Komaan, trakteer ons met eten en drinken, zeiden de beenhouwers en
+de serjanten.
+
+--Wel, sprak Uilenspiegel, terwijl hij zijne karolussen opnieuw deed
+rinkelen, geef ons te eten en te drinken, beminnelijke Stevenijne,
+geef ons te drinken in glazen, die klinken.
+
+Op die rede lachten de meidekens opnieuw en stak Stevenijne heure
+scherpe tanden weer uit.
+
+Maar ze ging toch naar de keuken en naar den kelder, en ze kwam
+terug met hesp, met worsten, met pannekoeken van zwarte pensen en
+met klinkaards: dat zijn glazen met een voet, aldus geheeten omdat
+zij klinken lijk de beiaard, als men ze tegeneen stoot.
+
+Uilenspiegel zei toen:
+
+--Dat zij eten, die honger hebben, en drinken, die dorst hebben!
+
+En serjanten, meidekens, beenhouwers, Gilline en Stevenijne klapten
+in de handen en trapten met de voeten. Ieder zette zich neer waar
+hij plaats vond: Uilenspiegel, Lamme en de zeven beenhouwers aan de
+groote eeretafel, de serjanten en de meidekens aan twee kleine tafelen.
+
+En men at en men dronk met een luidruchtig geknauw, tot zelfs de
+twee serjanten, die buiten stonden en die door hunne gezellen werden
+binnengeroepen om deel te nemen aan het festijn.
+
+En uit hunne gordeltasschen zag men koorden en kettingen steken.
+
+Stevenijne liet hare tanden zien, en grinnikend sprak zij:
+
+--Niemand zal hier uitgaan, voor ik betaald ben.
+
+En al de deuren ging zij vast doen; en de sleutelen stak zij in
+heure tassche.
+
+Gilline stak heur glas omhoog en sprak:
+
+--Laat ons drinken, de vogel is gevangen!
+
+Bij die rede zeiden twee meidekens, Gena en Greta, tot heur:
+
+--Gaat gij dien ook al ter dood brengen, wreedaardige beulin?
+
+--Laat mij gerust, zei Gilline, laat ons drinken!
+
+Maar de twee meidekens wilden niet klinken met heur.
+
+En Gilline nam heure vedel en zong:
+
+
+ Op de vedel zing ik geerne,
+ Op de vedel nacht en dag.
+ Ik ben de dartele deerne
+ Die leef van minnegelag.
+
+ Venus mijn heupen maakte,
+ Vlammend als van een elf;
+ Wit zijn mijn schouders, de naakte,
+ Mijn lijf is de godheid zelf.
+
+ Laat uit den buidel klinkelen
+ Kronen met hellen klank.
+ Laat een goudstroom ruischen en rinkelen
+ Geel om mijn voeten blank.
+
+ Ik ben van Eva's geslachte,
+ Door Satan, den feilen held.
+ Geen vreugdbron lokt uw gedachte
+ Die niet in mijn herte welt.
+
+ 'k Ben koud en gloeiend samen,
+ Teeder, wankel, of stil,
+ Flauw, lauw, heet in 't verzamen,
+ Willig, man, naar uw wil.
+
+ Zie mijn schoonheid veil, mijn blikken,
+ Mijn oogen, blauw en rood,
+ Mijn lachjes, tranen en snikken,
+ En zoo ge 't zoekt, den Dood.
+
+ Op de vedel zing ik geerne,
+ Op de vedel nacht en dag.
+ Ik ben de dartele deerne
+ Die leef van minnegelag.
+
+
+En terwijl Gilline zong, was ze zoo bevallig, zoo betooverend schoon,
+dat al de mannen, serjanten, beenhouwers, Lamme en Uilenspiegel,
+verteederd, glimlachend, als overwonnen, sprakeloos bleven zitten.
+
+Eensklaps schoot Gilline in een luiden schaterlach en, Uilenspiegel
+beziende, sprak ze:
+
+--Zoo is 't dat men vogelen vangt!
+
+En heure tooverkracht was verdwenen....
+
+Uilenspiegel, Lamme en de zeven sterke beenhouwers bezagen malkander.
+
+--Nu, gaat ge mij betalen? sprak Stevenijne, gaat ge mij betalen,
+messire Uilenspiegel, die teert en smeert met het geld van de
+predikantjes?
+
+Lamme wilde spreken, doch Uilenspiegel deed hem zwijgen en zei tot
+Stevenijne:
+
+--Ik ben niet gewoon op voorhand te betalen.
+
+--Dan zal ik mij naderhand doen betalen op uwe nalatenschap, zeide
+Stevenijne.
+
+--Hyena's leven van lijken, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Ja, sprak een van de serjanten, die twee diepers hebben 't geld van
+de predikanten genomen: meer dan driehonderd karolusgulden. Daar zal
+een goede stuiver voor Gilline afmogen.
+
+Deze zong:
+
+
+ Zoek elders zoeter blikken,
+ Neem alles, mijn lief genoot,
+ Vreugden, kussen, en snikken,
+ En, zoo ge 't wilt, den Dood.
+
+
+En toen riep ze, grijnslachend:
+
+--Laat ons drinken!
+
+De serjanten antwoordden:
+
+--Laat ons drinken!
+
+--Bij God! zei Stevenijne, laat ons drinken! De deuren zijn vast,
+de vensteren zijn van stevige ijzeren staven voorzien: de vogelen
+zijn gevangen; laat ons drinken!
+
+--Laat ons drinken! zei Uilenspiegel.
+
+--Laat ons drinken! zei Lamme.
+
+--Laat ons drinken! zeiden de zeven beenhouwers.
+
+--Laat ons drinken! zeiden de serjanten.
+
+--Laat ons drinken! zei Gilline, die de snaren heurer vedel
+tokkelde. Ik ben schoon, laat ons drinken! Den aartsengel Gabriel
+zou ik vangen in de netten van mijn lied!
+
+--Laat ons dan maar drinken, riep Uilenspiegel. Breng wijn op, om het
+feest te bekronen, en wel van den besten! Dat onze dorstige lichamen
+van het hoofd tot de voeten doortrokken wezen van het vurige sap van
+den wijngaard!
+
+--Laat ons drinken! sprak Gilline, een grondeling, als gij, is den
+heekt wel een hap weerd.
+
+Stevenijne bracht bottels wijn op.
+
+De serjanten en de meidekens zaten samen, en dronken en zwolgen. De
+zeven beenhouwers, die aan de tafel van Lamme en Uilenspiegel zaten,
+smeten van hunne tafel naar die van de meidekens hespen, worsten,
+pannekoeken en bottels, die zij vingen in de vlucht, gelijk de karpers
+boven het water naar de vliegen snappen. En Stevenijne liet heure
+scherpe tanden zien en grijnslachte, en wees naar de pakken keersen
+van vijf in het pond, die boven den toog hingen. Het waren de keersen
+van de meidekens.
+
+Vervolgens sprak zij tot Uilenspiegel:
+
+--Men gaat naar den brandstapel met eene vetkeers in de hand; wilt
+gij er reeds eene hebben?
+
+--Laat ons drinken! zei Uilenspiegel.
+
+--Laat ons drinken! zeiden de zeven.
+
+Gilline sprak:
+
+--Evenals die van eenen zwaan, dien de dood nabij is, flikkeren
+Uilenspiegel's oogen lijk perelen.
+
+--Perelen, die wij voor de verkens zullen smijten, sprak Stevenijne
+met wrok in het herte.
+
+--Nu, dit ware zoo ongewoon niet: er zijn meer zeugen, die perelen
+dragen; laat ons drinken! antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Wat zoudt gij zeggen, vervolgde Stevenijne, als men u op de pijnbank
+legde en daarna uwe tong met een gloeiend ijzer doorboorde?
+
+--Dat ik dan beter zou kunnen schuifelen: Laat ons drinken! antwoordde
+Uilenspiegel opnieuw.
+
+--Ge zoudt zooveel praat niet maken als gij gehangen werdt, sprak
+Stevenijne, en uwe lievelinge zou komen zien hoe gij het stelt.
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel, maar ik weeg nogal zwaar, en licht kon het
+gebeuren, dat ik op uw goddelijk wipneusje bonsde: laat ons drinken!
+
+--Wat zoudt gij zeggen zoo gij gekortoord werd, en op het voorhoofd
+en op den schouder met eenen sleutel gebrandmerkt?
+
+--Ik zou zeggen, dat men een verkeerd beest heeft genomen, antwoordde
+Uilenspiegel, en dat men, in stee van met de zeug Stevenijne, met
+den beer Uilenspiegel bezig is: laat ons drinken!
+
+--Mits gij van al die lieve dingen niet houdt, sprak Stevenijne, zult
+gij gebracht worden op de galeien des konings, en daar gevierendeeld
+worden.
+
+--Wel, sprak Uilenspiegel, dan zullen mijne vier deelen in de zee
+gesmeten worden om den haaien te dienen tot voedsel, en wat zij
+overlaten is voor u, mijn hertje: laat ons drinken!
+
+--Eet liever, sprak zij, eet liever deze keersen, zij zullen u dienstig
+zijn in de helle, om uw eeuwige verdoemenis te verlichten.
+
+--Ik zie klaar genoeg om uw lichtenden snoet te onderscheiden,
+o slecht gebrande zeug, hernam Uilenspiegel.
+
+Eensklaps sloeg hij met den voet van zijn glas op de tafel, daarbij
+bootste hij, met de handen, 't gerucht na, dat de tapijtsiers maken
+als zij wolle op eene horde uitkloppen, doch hij deed het stilletjes
+en zei op de maat:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard!
+
+In Vlaanderen was dit het teeken, dat de drinkers kwaad werden. Op
+dit teeken werd gemeenlijk alles kort en klein geslagen in de huizen
+met roode lanteerne.
+
+Uilenspiegel dronk, tikte met zijn glas op de tafel en sprak:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard!
+
+En de zeven deden als hij.
+
+Allen hielden zich stille: Gilline verbleekte, Stevenijne scheen
+verrast en onthutst.
+
+De serjanten vroegen tot elkaar:
+
+--Zouden die zeven met hen zijn?
+
+Maar de beenhouwers knipoogden om hen gerust te stellen, terwijl zij
+gedurig luider en luider zeiden met Uilenspiegel:
+
+'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard!
+
+Stevenijne dronk mee, om zich een hert onder den riem te steken.
+
+Toen sloeg Uilenspiegel met de vuist op de tafel, op de maat van
+de tapijtsiers, die wolle kloppen; de zeven deden als hij: glazen,
+kruiken, schalen, pinten en bekers begonnen te dansen, stieten tegen
+elkander, braken, sprongen van den eenen kant weder recht om van den
+anderen weer neder te vallen.
+
+En altijd weerklonk meer en meer dreigend en vervaarlijk, het
+krijgszuchtig en eentonig referein:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard!
+
+--Laas! zuchtte Stevenijne, zij gaan hier alles aan stukken slaan!
+
+En de schrik deed heure scherpe tanden nog langer uitsteken dan
+gewoonte.
+
+En, van woede en grammoedigheid begon het bloed van de zeven en van
+Lamme en Uilenspiegel meer en meer te koken.
+
+En, zonder hun eentonig en dreigend gezang te staken, namen al die
+van Uilenspiegel's tafel hunne glazen en bekers en braken zij dezelve
+op de tafel, op de maat der tapijtsiers. Vervolgens zetten zij zich
+te peerd op hunne stoelen en trokken zij hunne kruismessen uit.
+
+En zij maakten zulk een gedruisch met hun lied, dat al de ruiten van
+het huis aan 't rinkelen gingen.
+
+Vervolgens stormden zij, als uitzinnige duivelen, op hunne stoelen,
+rond de kamer en om de tafelen, terwijl zij aanhoudend riepen:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard!
+
+En bevend van schrik stonden de serjanten toen recht en haalden
+zij hunne koorden en kettingen uit. Maar de beenhouwers en Lamme en
+Uilenspiegel staken hunne kruismessen in de scheeden, grepen hunne
+stoelen in de hand, zwaaiden ermede als knuppels, liepen aldus de kamer
+rond en sloegen, in't wilde, alles aan stukken en brokken. Alleen de
+meidekens werden ontzien, doch huisraad, schapraaien, ruiten en pinten,
+glazen en schalen, bottels en flesschen werden aan stukken geslagen,
+ook de serjanten kregen ruimschoots hun deel, altijd op de maat van
+de tapijtsiers, die wolle kloppen:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard!
+
+Intusschen had Uilenspiegel eenen vuistslag gegeven op Stevenijne's
+neus en hare sleutels uit heure tassche genomen, en nu wilde hij met
+alle geweld haar heure keersen doen eten.
+
+De schoone Gilline krabde, als eene verschrikte kattin, met heure
+nagelen aan deuren, ramen, ruiten en vensteren, om ergens een uitweg
+te vinden. Vervolgens ging zij, bleek als de dood, in eenen hoek op
+heure hurken zitten, met heure vedel voor zich, alsof deze heur had
+moeten beschermen.
+
+De zeven en Lamme zeiden tot de verschrikte meidekens:
+
+--U zullen wij geenerlei leed doen.
+
+En, geholpen door heur, bonden zij, met koorden en kettingen,
+de serjanten, die beefden als riet en niet dorsten wederstaan,
+daar zij wel voelden, dat de beenhouwers--die de weerd uit de Bie
+onder de sterksten gekozen had--hen met hunne kruismessen in stukken
+hadden gekapt.
+
+En, naarmate Uilenspiegel met geweld Stevenijne keersen deed eten,
+sprak hij:
+
+--Deze is voor de pijne der galge; deze voor de kortooring; nog eene
+voor de brandmerking; deze hier voor de tongboring; kom, hier nog twee
+dikke vette voor de galeien des konings en voor de vierendeeling;
+deze is voor uwe spelonk van spionnen; deze is voor uwe deerne met
+heur goudlinnen kleed; en al deze hier voor mijn eigen rekening.
+
+En de meidekens proestten van 't lachen, als ze Stevenijne hoorden
+niezen van gramschap en zagen hoe zij bovenmatige pogingen inspande om
+de keersen uit te spuwen. Maar te vergeefs, want heur mond was te vol.
+
+Uilenspiegel, Lamme en de zeven anderen hielden niet op met zingen
+op maat:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard!
+
+Vervolgens scheidde Uilenspiegel uit, en deed hij hun teeken het
+referein zachtjes te mompelen. Zulks deden zij, terwijl hij tot de
+serjanten en meidekens sprak:
+
+--Als een uwer zich vermeet om hulp te roepen, wordt hij onmiddellijk
+gekeeld.
+
+--Gekeeld! bevestigden de beenhouwers,
+
+--Wij zullen zwijgen, maar doe ons geen leed, Uilenspiegel, zeiden
+de meidekens.
+
+Doch Gilline, die met uitpuilende oogen, met toegebeten tanden,
+op de hurken in heuren hoek zat, kon niet spreken en prangde heure
+vedel tegen heure borst.
+
+En de zeven murmelden altijd op maat:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard!
+
+Stevenijne wees met den vinger naar de keersen, die in haren mond
+staken, om te bedieden dat zij ook zwijgen zou. De serjanten beloofden
+zulks insgelijks.
+
+Uilenspiegel vervolgde zijne rede en sprak:
+
+--Gij zijt hier allen in onze macht; 't is donker, de nacht is
+gevallen, wij zijn hier dicht bij de Leie, in dewelke men lichtelijk
+verdrinkt, vooral als men daartoe door flinke gasten wordt geholpen.
+
+--De poorten van Kortrijk zijn lang reeds gesloten. Als de nachtwacht
+het gedruisch gehoord heeft, zal zij zich niet verroeren, want zij
+is er te lui voor. Ook meent zij, dat het goede Vlamingen zijn, die
+blijde drinken en zingen bij 't gerinkel van bottels en glazen. Houdt
+u dus koest en luistert naar de bevelen van uwe meesters.
+
+Toen vroeg hij tot de zeven:
+
+--Gaat gij naar Petegem bij de Geuzen?
+
+--Ja; wij hebben onze toebereidselen gemaakt, zoodra wij hoorden,
+dat gij naar de stad kwaamt.
+
+--Van daar gaat gij naar de zee?
+
+--Ja, zeiden zij.
+
+--Kent gij onder die serjanten een of twee, die men zou mogen loslaten,
+om ons te dienen?
+
+--Ja, zeiden ze, twee, Nicolaas en Judocus, die nimmer de arme
+hervormden hebben vervolgd.
+
+--Wij zijn getrouw! riepen Nicolaas en Judocus.
+
+Toen sprak Uilenspiegel:
+
+--Hier hebt gij twintig karolusgulden, tweemaal meer dan gij hadt
+ontvangen als eerloozen prijs uwer aanklacht.
+
+Plotseling riepen de vijf andere:
+
+--Twintig gulden! Voor twintig gulden willen wij ook den prins
+dienen. De koning betaald slecht. Geef ons enkel de helft van die som,
+en wij vertellen aan den rechter al wat gij wilt.
+
+De beenhouwers en Lamme herhaalden gezamenlijk, met een dof gemurmel:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard!
+
+--Opdat gij uwe tong niet zoudt voorbijklappen, sprak Uilenspiegel,
+zullen de zeven u gekneveld en gebonden naar Petegem brengen, bij de
+Geuzen. Gij zult tien gulden hebben als gij op zee zult zijn; op die
+manier zijn wij zeker, dat de keuken van 't kamp u bijhoudt. Als gij
+dient als dappere soldaten, krijgt gij uw deel van de buit. Als gij
+beproeft te ontsnappen wordt gij gehangen. Als gij ontsnapt, om de
+koorde te ontloopen, valt gij gewis op het mes.
+
+--Wij dienen, die ons betaalt, zeiden zij.
+
+Lamme en de zeven sloegen op de tafels met scherven van potten en
+pinten en bekers, en spraken:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard!
+
+--Gilline, Stevenijne en drie deernen zult gij insgelijks medenemen,
+vervolgde Uilenspiegel. Als een van heur poogt te ontsnappen, naait
+gij ze in eenen zak en smijt ze in de Leie.
+
+--Hij heeft mij niet gedood, kreet Gilline, uit heuren hoek springend
+en met heure vedel zwaaiend.
+
+En zij zong:
+
+
+ Bloedig was de gedachte
+ Die nog mijn hart ontstelt.
+ Ik ben van Eva's geslachte
+ Door Satan, den fellen held.
+
+
+Stevenijne en de anderen zetten een gezicht alsof zij in tranen
+gingen uitbarsten.
+
+--Vreest niets, mijne liefsten, sprak Uilenspiegel, gij zijt zoo zoet
+en zoo zacht, dat men u overal zal minnen, vieren en streelen. Bij
+elke bemachtiging, door onze legers gedaan, krijgt gij ook uw deel
+van den buit.
+
+--Ik, ik zal niemendal krijgen, ik ben reeds te oud, sprak Stevenijne
+krijtend.
+
+--Een stuiver daags zult gij krijgen, sprak Uilenspiegel, want gij
+zult de dienaresse dezer vier schoone deernen wezen. Gij zult heure
+rokken, kleeren en hemden wasschen.
+
+--Ik, Heere God? riep zij.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Lang genoeg hebt gij heure meesteresse gespeeld, lang genoeg
+hebt gij rijkelijk geleefd op heur lijf, terwijl gij ze in armoede
+en ontbering liet sukkelen. Nu moogt gij schreeuwen en ruchelen,
+'t is vergeefs. Zooals ik zeg, zal geschieden.
+
+Daarop schoten de vier meidekens in eenen schaterlach; ze begonnen
+met Stevenijne te lachen en zeiden, terwijl zij spottend de tong naar
+heur uitstaken:
+
+--Elk zijne beurt op de wereld. Wie had dat gedacht van de gierige
+Stevenijne? Zij zal voor ons werken als onze dienstmeid. Gezegend
+zij onze heer, gezegend zij Uilenspiegel!
+
+Vervolgens zei Uilenspiegel tot de zeven beenhouwers en tot Lamme
+Goedzak:
+
+--Ledigt de wijnkelders, neemt al het geld; het zal dienen tot het
+onderhoud van Stevenijne en de vier meidekens.
+
+--Zij knarsetandt, de gierige Stevenijne, zeiden de meidekens. Gij
+waart hard jegens ons, nu is men het ook jegens U. Gezegend zij onze
+heer, gezegend zij Uilenspiegel!
+
+En de drie deernen wendden zich tot Gilline:
+
+--Gij waart heure dochter, heure broodwinster, zeiden zij, met heur
+deeldet gij de vruchten van uw eerloos spionbedrijf. Zoudt gij ons
+nog durven slaan en beleedigen, met uwe goudlinnen kleeren? Voor
+ons koesterdet gij niets dan verachting, omdat wij maar bombazijn
+droegen. Als gij zoo schoon gekleed waart, was het alleen met den
+prijs van het bloed uwer slachtofferen. Wij zullen heur kleed van
+heur lijf rukken, opdat zij onze gelijke zou wezen.
+
+--Dat zal ik niet dulden, sprak Uilenspiegel.
+
+En Gilline vloog hem om den hals en sprak blijde:
+
+--Gezegend zijt gij, die mij spaart van den dood en niet duldt dat
+ik leelijk weze!
+
+En de afgunstige meidekens bezagen Uilenspiegel en spraken tot
+elkander:
+
+--Hij is zot van haar, evenals de anderen.
+
+Gilline nam heure vedel en zong een liedeken van vurige minne.
+
+De zeven vertrokken naar Petegem, langsheen de Leie, en leidden de
+serjanten en de meidekens mede.
+
+Onderweg murmelden zij:
+
+--'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard!
+
+Met den dageraad kwamen zij nabij het kamp. Zij zongen als de
+leeuwerik en het gekraai van den haan antwoordde hun. De meidekens
+en de serjanten werden van dichtbij bewaakt.
+
+Edoch, den derden morgen werd Gilline dood gevonden: in heur hert
+stak een groote naald.
+
+Stevenijne werd door de drie meidekens beschuldigd en gebracht voor den
+bentkapitein, zijne tiendeniers en serjanten, in verschaar vergaderd.
+
+Daar bekende zij, zonder dat men heur op de pijnbank moest leggen, dat
+zij Gilline gedood had uit afgunst op heure schoonheid en uit woede,
+omdat de deerne heur zonder mededoogen als eene dienstmeid behandelde.
+
+En Stevenijne werd gehangen en vervolgens begraven in het bosch.
+
+Gilline werd ook begraven, en men las de gebeden der dooden over heur
+liefelijk lichaam.
+
+Doch de twee serjanten Judocus en Nikolaas, dien Uilenspiegel de
+les had gespeld, waren voor den kastelein van Kortrijk verschenen,
+want het gedruisch, het geweld en de plundering moesten door hem
+gestraft worden, daar het huis van Stevenijne in de kasselrij, buiten
+den bijvang der stad Kortrijk lag. Nadat zij aan den kastelein het
+gebeurde hadden verteld, zeiden zij hem met de innigste overtuiging
+en de nederigste oprechtheid:
+
+--De moordenaars van de predikanten zijn geenszins Uilenspiegel
+en zijn trouwe vriend Lamme Goedzak, die maar naar den Regenboog
+gekomen waren om zich te vermaken. Zij hebben zelfs reispassen van den
+hertog en wij hebben die met eigen oogen gezien. De twee schuldigen
+zijn twee kooplieden van Gent, een magere en een heel dikke, die naar
+Frankrijk getogen zijn, nadat zij alles aan stukken hebben geslagen bij
+Stevenijne, dewelke zij medegenomen hebben met heure vier meidekens,
+voor hun pleizier. Wij hadden ze wel bij den kraag gepakt, doch daar
+waren zeven beenhouwers in het kot, van de sterksten der stad, die
+voor de booswichten aantrokken. Zij hebben ons allen gekneveld en ons
+maar losgelaten als zij verre in Frankrijk waren. Hier ziet gij nog
+het merk van de koorden. De vier andere serjanten zijn achter hunne
+hielen, en wachten op versterking, om de hand op hen te leggen.
+
+De kastelein gaf hun elk twee karolussen en een nieuw kleed, als
+belooning voor hun trouwe en eerlijke diensten.
+
+Vervolgens schreef hij naar den raad van Vlaanderen, naar de
+schepenbank van Kortrijk en naar andere vierscharen om hun kond te
+doen, dat de ware moordenaars ontdekt geweest waren.
+
+En hij legde de zaak uiteen van 't begin tot het einde.
+
+Dat deed al die van den Raad van Vlaanderen en van de smalle
+vierscharen sidderen en beven.
+
+En de kastelein werd om zijne scherpzinnigheid geloofd en geprezen.
+
+En Uilenspiegel en Lamme gingen ongehinderd op den weg van Petegem
+naar Gent, langsheen den oever der Leie; van deze laatste stede zouden
+zij zich begeven naar Brugge, alwaar Lamme zijn vrouw hoopte weder
+te vinden, en naar Damme, alwaar Uilenspiegel reeds had willen zijn,
+om Nele te zien, die treurig leefde bij de uitzinnige Katelijne.
+
+
+
+
+XXXVI.
+
+Sedert lang werden er, in het land van Damme en in de omstreken,
+afschuwelijke gruweldaden gepleegd.
+
+Meidekens, jonge knapen, oude mannen, die met geld naar Gent, Brugge
+of andere steden of dorpen van Vlaanderen waren gegaan, werden dood
+gevonden op den weg, naakt als pieren, den hals doorgebeten met zulke
+lange en scherpe tanden, dat het nekbeen van allen gebroken was.
+
+De geneesheeren en de chirurgijns-baardemakers verklaarden, dat het
+tanden waren van een grooten wolf.
+
+--Dieven waren ongetwijfeld gekomen na den wolf, en hadden den
+slachtofferen geld en kleederen afgenomen, zeiden zij.
+
+Verscheidene aanzienlijke poorters, die zich kloekmoedig zonder
+geleide op weg hadden begeven, verdwenen zonder dat men wist wat zij
+geworden waren, behalve dat men nu en dan eens een landbouwer, die
+'s morgens naar zijn akker ging, wolvesporen vond in zijn kouter,
+terwijl zijn hond met de pooten de aarde openkrabde en een armzalig,
+naakt lijk ontblootte, waarop men, in den nek of onder het oor, de
+tanden van den wolf zag, en menigwerf ook in de beenen, doch altijd
+van achteren. En altijd was het nekbeen gebroken.
+
+De ontstelde boer ging dan schielijk kennis geven van zijne akelige
+vondst aan den baljuw, die met zijn griffier-crimineel, twee schepenen
+en een chirurgijn-baardemaker, ter plaatse kwam, waar het lijk des
+vermoorden lag. Na een neerstig en zorgvuldig onderzoek, lukte het hun
+soms, als het gezicht niet afgeknaagd was door de wormen, den stand,
+zelfs den naam en den toenaam van den verslagene te ontdekken.
+
+Doch ze waren ten zeerste verwonderd, dat de wolf, die uit honger
+slechts menschen aanvalt, nooit het kleinste stuk uit het lijk had
+gebeten.
+
+En die van Damme waren met schrik bevangen en dorsten 's nachts zonder
+goed geleide niet meer uitgaan.
+
+Eindelijk toch werden verscheidene kloekmoedige soldaten uitgezonden om
+den wolf op te sporen, met bevel hem te zoeken, bij dag en bij nacht,
+in het duin, langsheen de zee.
+
+Toen waren ze omtrent Heist, in het groot duin. De nacht was
+gevallen. Een der soldaten, vol vertrouwen op zijne kracht, wilde hen
+verlaten, om alleen op zoek te gaan, gewapend met zijne bus. De anderen
+lieten hem gaan, overtuigd als zij waren dat hij, een kloekmoedig
+en goed gewapend soldaat, den wolf zou dooden, als deze zich dorst
+laten zien.
+
+Toen hun gezel vertrokken was, staken zij een groot vuur aan, bij
+hetwelk zij zich zetten te spelen met dobbelsteenen, en brandewijn
+te drinken.
+
+En van tijd tot tijd riepen zij luide:
+
+--Nu, kameraad, kom maar terug; de wolf heeft schrik; kom, drink
+eenen slok.
+
+Doch hij antwoordde niet.
+
+Eensklaps hoorden zij een grooten schreeuw, als 't gereutel van een
+man, die gekeeld wordt, en terstond liepen zij naar den kant van
+denwelken het geschreeuw kwam.
+
+En zij riepen:
+
+--Verweer u kloekmoedig, wij komen u ter hulp!
+
+Maar 't duurde tamelijk lang, voordat zij hunnen makker vonden, want
+sommigen vermeenden, dat de kreet uit het dal, anderen dat hij van
+de hoogste duin was gekomen.
+
+Toen zij dal en duin met hunne lanteernen goed afgezocht hadden,
+vonden zij eindelijk hunnen gezel, van achteren gebeten in den arm
+en in het been en met gebroken nek, lijk de andere slachtofferen.
+
+Hij lag op den rug, met zijn zweerd in de toegenepen hand; zijne bus
+lag op het zand. Naast hem waren drie afgesneden vingeren, die de zijne
+niet waren, en die zij meedroegen. Zijne gordeltasch was hem ontnomen.
+
+Zij namen het lijk van hunnen gezel op de schouderen; zijn flink zweerd
+en zijn dappere bus droegen zij insgelijks mede, en, grammoedig en
+jammerend,droegen zij het lijk naar het baljuwschap, alwaar de baljuw
+het ontving, bijgestaan door zijnen griffier-crimineel, door twee
+schepenen, alsmede door twee chirurgijns.
+
+De afgesneden vingeren werden onderzocht en bevonden als zijnde die van
+eenen ouderling, dewelke van geenerlei ambacht kon zijn, want zij waren
+dun en fijn, en de nagelen lang, lijk die van rechters en geestelijken.
+
+'s Anderen daags gingen de baljuw, de schepenen, de griffier, de
+chirurgijns en de soldaten naar de plaats, waar de arme doode gebeten
+was, en zij zagen bloeddroppelen op het gras, en stappen die gingen
+tot aan de zee, waar zij ophielden.
+
+
+
+
+XXXVII.
+
+Het was in den tijd der rijpe druiven, de vierde dag van de Wijnmaand,
+als wanneer men te Brussel, na de hoogmis, van op Sint-Nicolaastoren,
+zakken okkernoten te grabbel smijt.
+
+Des nachts werd Nele gewekt door kreten, die kwamen van de straat. Zij
+zocht Katelijne in de kamer, maar vond ze niet. Zij liep naar beneden
+en opende de deur, en Katelijne kwam haastiglijk binnen en sprak:
+
+--Red mij! red mij! De wolf! de wolf!
+
+En Nele hoorde, van verre in het veld, een akelig, schor
+gehuil. Sidderend stak zij al de lampen en keersen aan, die zij vond.
+
+--Wat is er gebeurd, Katelijne? vroeg zij, heur in de armen drukkend.
+
+Katelijne zette zich neer op eenen stoel, en, met verwilderde oogen,
+zeide zij, terwijl zij de keersen aanstaarde:
+
+--Dat is de zonne, die de booze geesten verdrijft. De wolf, de wolf
+huilt in de verte.
+
+--Maar, zeide Nele, waarom zijt gij uit uw bed gekomen, waar gij warm
+laagt, om koorts op te doen in de vochtige najaarsnachten?
+
+En Katelijne sprak:
+
+--Hansken schreeuwde daar even als de nachtuil; en ik heb de deur
+opengedaan. En hij zei tot mij: "Drink den tooverdrank"; en ik
+dronk. Hansken is schoon. Doe het vuur weg. Toen bracht hij mij dicht
+bij de vaart en zeide hij mij: "Katelijne, ik zal u de zevenhonderd
+karolussen teruggeven, gij zult ze geven aan Uilenspiegel, zoon
+van Klaas. Hier zijn twee karolussen voor u, koop er een kleed mee,
+weldra zult gij er duizend hebben".--"Duizend, sprak ik, mijn beminde,
+dan zal ik rijk zijn".--"Gij zult ze hebben, sprak hij. Maar zijn er
+in Damme geene vrouwen of meidekens, die nu zoo rijk zijn als gij dan
+zult wezen?"--"Ik weet het niet", antwoordde ik. Ik wilde heure namen
+niet zeggen, uit vreeze dat hij ze zou beminnen. Toen zeide hij mij:
+"Tracht dit te weten te komen en zeg mij heure namen als ik terugkom".
+
+...Het was koud, de mist hing over de weide, droge takjes vielen van
+de boomen op den weg. En de maan glom, en er waren lichtjes op het
+water van de vaart. Hansken zeide mij: "'t Is nacht van de weerwolven;
+dezen nacht mogen alle schuldige zielen uit de helle komen om op de
+wereld te wandelen. Gij moet driemaal het teeken des kruises met de
+linkerhand maken en roepen: "Zout! zout! zout!" dat het zinnebeeld is
+van onsterfelijkheid; en zij zullen u geenerlei leed doen". En ik zei:
+"Ik zal doen wat gij wilt, Hansken, mijn geliefde".--Hij omhelsde mij
+en sprak: "Gij zijt mijn gade".--"Ja", sprak ik. En bij zijn zoete
+woorden viel een hemelsch geluk als een balsem over mijn lichaam. Hij
+kroonde mij met rozen en sprak: "Gij zijt schoon". En ik zeide hem:
+"Gij ook zijt schoon, Hansken, mijn geliefde, met uw fijne kleederen
+van groene panne met gouden belegsels, met uw lange struisveeren, die
+wuiven op uw toque en met uw bleek gezicht, dat lijkt op de branding
+der zee. En als de meidekens van Damme u zagen, zouden allen achter u
+loopen, om u uw herte te vragen; maar gij moogt het slechts geven aan
+mij, Hansken".--Hij sprak: "Tracht te weten te komen wie de rijksten
+zijn, haar fortuin is voor u". Toen vertrok hij, na mij verboden te
+hebben hem te volgen of te vergezelschappen. Bibberend van koude,
+nat van den mist, bleef ik staan, terwijl ik de twee karolussen in
+mijne hand deed rammelen, toen eensklaps een wolf met groenen muil
+en lange lischblaren in zijn wit haar, den oever van de vaart opklom
+en naar mij kwam. Ik riep: "Zout! zout! zout!" en maakte driemaal
+het teeken des kruises, doch daar scheen hij geenszins schrik voor
+te hebben. En ik liep uit al mijne macht, al schreeuwend, terwijl
+hij achter mij huilde, en ik hoorde het klapperend geluid zijner
+tanden achter mij, en eenmaal dit zoo dicht tegen mijne schouderen,
+dat ik dacht dat hij mij vastgrijpen ging. Maar ik liep gauwer dan
+hij. Tot mijn groot geluk kwam ik aan den hoek van de Reigerstraat
+den nachtwacht met zijne lanteerne tegen. "De wolf! de wolf!" riep
+ik. "Wees niet bevreesd, sprak de nachtwacht tot mij, ik zal u naar
+huis leiden, uitzinnige Katelijne". En ik voelde dat zijne hand,
+die de mijne vasthield, insgelijks beefde. En hij ook was bevreesd.
+
+--Maar reeds heeft hij weer moed gevat, sprak Nele. Hoor, daar zingt
+hij met slepende stemme: "De klok slaat tien, tien slaat de klok!" En
+hij draait met zijnen ratel.
+
+--Doe het vuur weg, sprak Katelijne; mijn hoofd brandt. Kom terug,
+Hansken, mijn liefste!
+
+En Nele keek droevig naar Katelijne; en zij bad Onze-Lieve-Vrouwe,
+de Heilige Moeder Gods, dat zij het vuur der uitzinnigheid uit heur
+hoofd zou wegnemen; en zij weende over heur.
+
+
+
+
+XXXVIII.
+
+Te Bellem, aan den oever van de Brugsche vaart, kwamen Uilenspiegel
+en Lamme eenen ruiter tegen, met drie haneveeren op zijn vilten hoed,
+en die spoorslags naar Gent reed. Uilenspiegel zong als de leeuwerik
+en de ruiter hield zijn peerd in, en antwoordde met Kanteklaar's
+helder gekraai.
+
+--Brengt gij tijdingen mede, onstuimige ruiter? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Gewichtige tijdingen, antwoordde de ruiter. Op raadgeving van
+mijnheer de Chatillon, die in Frankrijk admiraal is, heeft de
+prins kaperbrieven uitgegeven; buiten de vaartuigen van Emden en
+Oost-Friesland, worden allerwegen oorlogsschepen uitgerust. De dappere
+mannen, die de brieven ontvingen, zijn: Adriaan van Bergen, heer van
+Dolhain; de baron de Montfaucon, Lodewijk van Brederode; Albrecht van
+Egmond, zoon van den gehalsrechte en geen verrader lijk zijn broeder;
+Berthold Enthens van Mentheda, de Fries; Adriaan Menningh, Hembyse,
+de trotsche, vurige Gentenaar, alsmede Jan Brock.
+
+... De prins heeft heel zijn vermogen gegeven, over de vijftigduizend
+gulden.
+
+--Ik heb er vijfhonderd voor hem, sprak Uilenspiegel.
+
+--Draag ze naar de zee, sprak de ruiter.
+
+En hij reed weg op een draf.
+
+--Hij geeft heel zijn vermogen, zeide Uilenspiegel. Wij, wij hebben
+slechts ons lijf en geven het geerne.
+
+--En heet gij dat niets, vroeg Lamme, en zullen wij altijd leven
+tusschen rooven en moorden? Oranje is ten gronde.
+
+--Ja, sprak Uilenspiegel, ten gronde evenals de eik; maar met eikenhout
+bouwt men schepen voor de vrijheid!
+
+--Tot zijn profijt, sprak Lamme. Maar, nu alle gevaar verdwenen is,
+konden wij ezelen koopen, dunkt mij. Ik zit nog al geerne op mijn gemak
+als ik reis, en ben geen liefhebber van veeren op mijne voetzolen.
+
+--Wij zullen langooren koopen, zeide Uilenspiegel; die kunnen wij
+steeds verkoopen zonder verlies.
+
+Zij trokken naar de merkt en kochten er twee schoone ezelen met het
+noodige tuig.
+
+
+
+
+XXXIX.
+
+Schrijlings op hunne rijdieren gezeten, kwamen zij te Oostkamp,
+alwaar een groot bosch is, hetwelk aan de vaart paalt.
+
+Op zoek naar lommer en naar liefelijke geuren, traden zij er in,
+zonder iets anders te zien dan lange dreven, die in alle richtingen
+naar Gent, Brugge, Zuid- en Noord-Vlaanderen liepen.
+
+Eensklaps sprong Uilenspiegel van zijnen ezel.
+
+--Ziet gij daar niets?
+
+Lamme sprak:
+
+--Ja, ik zie iets.
+
+En bevend vervolgde hij:
+
+--Mijne vrouw, mijn goede vrouw! Zij is het, mijn vriend. Ha! ik zal
+naar heur niet kunnen loopen. Wie had ooit gedacht, dat ik heur aldus
+zou terugvinden?
+
+--Waarover klaagt gij? sprak Uilenspiegel. Zij is schoon, zoo
+half naakt, in dat uitgebekt neteldoeksch wambuis, dat heur vel
+zoo liefelijk doet uitkomen. Die vrouw is te jong, zij kan de uwe
+niet wezen.
+
+--Mijn vriend, sprak Lamme, zij is het, mijn vriend; ik herken
+ze. Draag mij, ik kan niet meer gaan. Wie had dit van heur
+gedacht? Alzoo dansen, in Egyptische deerne verkleed, zonder
+schaamte! Ja, zij is het; zie maar heur schoone beenen, heur tot den
+schouder ontbloote armen, heur ronde lichtbruine borsten, die half
+uitkomen uit heur neteldoeksch wambuis. Zie eens hoe zij dien grooten
+hond plaagt met een rood vlaggetje, en hoe hij er naar toe springt.
+
+--'t Is een Egyptische hond, zeide Uilenspiegel; die soort hoort niet
+te huis in de Nederlanden.
+
+--Of het een Egyptische hond is, weet ik niet juist.... Maar zij
+is het.... Ha! mijn vriend, ik sta het niet langer uit. Zij licht
+heur kleed nog hooger op, om heur ronde beenen nog hooger te laten
+zien. Zij lacht om heur witte tanden te toonen, en schatert om den
+klank heurer zoete stem te laten hooren. Zij opent heur wambuis
+van boven en werpt zich achterover. Ha! die zwanenhals, die bloote
+schouderen, die heldere en stoutmoedige oogen! Ik loop er naar toe!
+
+En hij sprong van zijnen ezel.
+
+Doch Uilenspiegel hield hem tegen en sprak:
+
+--Dat meideken is uwe vrouw niet. Wij zijn omtrent een kamp
+van Egyptenaren. Pas op. Ziet gij den rook tusschen de boomen
+opstijgen? Hoort gij 't geblaf van de honden? Zie maar: hier zijn
+er eenigen, die ons bezien en misschien lust gevoelen om ons te
+bijten. Laat ons terugkeeren, Lamme.
+
+--Ik wil niet terugkeeren, sprak Lamme, die vrouw is de mijne; zij
+is uit Vlaanderen vandaan lijk wij.
+
+--Waanzinnige blinde! zei Uilenspiegel.
+
+--Maar ik ben niet blind, sprak Lamme. Ik zie ze, half naakt, dansen,
+lachen en joelen met dien hond. Zij gebaart mij niet te zien. Maar
+ik verzeker u dat zij ons ziet. Thijl! Thijl! zie, de hond werpt zich
+op heur en smijt ze ten gronde, om het roode vlaggetje te hebben. En
+zij valt met een smertvollen kreet.
+
+En eensklaps vloog Lamme er naar toe, zeggende:
+
+--Mijne vrouw, mijne vrouw! Waar hebt gij zeer, mijne liefste? Waarom
+berst gij in eenen schaterlach uit? Uw oogen staan verwilderd in
+uw hoofd.
+
+En hij kuste, streelde heur, en sprak:
+
+--Dat geboortevlekje, dat gij onder den linkerboezem hadt, zie ik
+niet! Waar is het? Zoudt gij mijne vrouw niet wezen? God van den
+hoogen hemel!
+
+En zij hield op met lachen.
+
+Eensklaps riep Uilenspiegel:
+
+--Pas op, Lamme.
+
+En Lamme keerde zich om, en zag een grooten duivel van een Egyptenaar
+met een mager gezicht voor zich staan, die bruin was als peperkoek.
+
+Lamme raapte zijnen stok op, stelde zich te weer en riep:
+
+--Ter hulp, Uilenspiegel!
+
+Uilenspiegel was daar met zijn kruismes.
+
+De Egyptenaar zei hem in het Hoogduitsch:
+
+--Gieb mir Geld, einige Thaler.
+
+--Zie, sprak Uilenspiegel, het meideken gaat schaterlachend henen en
+keert zich gedurig om, opdat men heur volge.
+
+--Gieb mir Geld, sprak de man. Betaal uwe minnarijen. Wij zijn arm
+en willen u geen kwaad.
+
+Lamme gaf hem eenen karolus.
+
+--Welk bedrijf voert gij uit? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Alle bedrijven, antwoordde de Egyptenaar: zeer bedreven in de
+goochelkunst, doen wij wonderbare en bovennatuurlijke toeren. Wij
+spelen op de tamboerijn en dansen Hongaarsche dansen. Onder ons zijn
+er, die schoone vogelkooien maken en anderen die roosters verveerdigen
+om vleesch op te braden. Doch allen, Vlamingen als Walen, zijn bevreesd
+voor ons en jagen ons weg. Daar wij niets kunnen verdienen, zijn wij
+wel gedwongen, groenten, vleesch en kiekens bij de boeren te stelen,
+vermits zij ons die niet willen geven of laten verdienen.
+
+Lamme vroeg hem:
+
+--Van waar komt dat meideken, dat zoo goed op mijne vrouw trekt?
+
+--Dat is de dochter van onzen hoofdman, antwoordde de zwerver.
+
+Vervolgens zeide hij stiller, als iemand, die vreest dat men hem
+zou afluisteren:
+
+--Zij werd door God getroffen met minnekwaal en kent niets van
+de vrouwelijke eerbaarheid. Zoodra zij eenen man ziet, wordt zij
+blijgeestig en minziek, en lacht zij gedurig. Zij is weinig van
+zeggen; langen tijd meenden wij dat zij doof was. 's Nachts blijft
+zij in alleenigheid voor het vuur; soms zit zij te weenen, of zonder
+reden te lachen, en wijst zij naar heuren buik, waar zij zeer heeft,
+naar zij zegt. 's Zomers, rond het middaguur, na het eten, is ze 't
+ergst gefolterd door heure kwaal. Dan gaat ze, schier teenemaal naakt,
+dansen omtrent het kamp. Zij wil niets anders dragen dan kleederen
+van gaas of van neteldoek, en 's winters hebben wij alle moeite om
+heur een opperste kleed van geitenlaken te doen omslaan.
+
+--Maar, sprak Lamme, heeft zij dan geen enkelen vriend om haar te
+beletten aldus aan een iegelijk heur lichaam ten beste te geven?
+
+--Neen, sprak de man, zij geeft geenerlei vriend, want als de
+wandelaars, die zij tot zich lokt, heur waanzinnige oogen zien,
+krijgen zij meer schrik dan liefde voor heur. Die dikke man was
+tamelijk stout, sprak hij, naar Lamme wijzend.
+
+Lamme fronste de wenkbrauwen, bij die toespeling op zijne dikte.
+
+--Laat hem maar zeggen, Lamme; 't is de sprot, die kwaad spreekt van
+den walvisch.
+
+--Gij zijt spotziek, dezen morgen, sprak Lamme.
+
+Doch zonder te luisteren, vervolgde Uilenspiegel tot den zwerver:
+
+--Wat doet zij, als anderen zoo stout zijn als mijn vriend Lamme?
+
+De Egyptenaar antwoordde droefgeestig:
+
+--Dan heeft zij genot en profijt. Zij die heur krijgen, betalen hun
+pleizier, en het geld dient om heur te kleeden en ook tot de behoeften
+der grijsaards en vrouwen.
+
+--Zij gehoorzaamt dus aan niemand? vroeg Lamme.
+
+De bruine man antwoordde:
+
+--Laat hen, die God treft, hun zin doen. Aldus beduidt hij zijnen
+wil. En zijn wil is onze wet.
+
+Uilenspiegel en Lamme vervolgden hunnen weg naar Brugge. En de
+Egyptenaar ging ernstig en fier terug naar het kamp. En het meideken
+danste, schaterlachend, in een opene plaats van het bosch.
+
+
+
+
+XL.
+
+Onderweg sprak Uilenspiegel tot Lamme:
+
+--Wij hebben reeds schrikkelijk veel geld uitgegeven: wij hebben
+huurlingen aangeworven, den serjanten eene belooning gegeven,
+een karolus aan dat Egyptisch meideken geschonken; voeg daarbij de
+ontelbare oliekoeken, die het u beliefde zonder ophouden zelf te eten,
+liever dan er eenen te verkoopen. Nu, niettegenstaande het verzet van
+uwen buik, wordt het hoog tijd dat wij ons met minder generen. Geef
+mij uw geld: ik zal de gemeenschappelijke beurs houden.
+
+--Ik wil wel, sprak Lamme.
+
+Hem de beurs langend, sprak hij:
+
+--Laat mij evenwel niet sterven van honger; want bedenk toch: dik en
+struisch als ik ben, moet ik kloek en overvloedig voedsel hebben. Dat
+is goed voor u, die mager en schraal zijt, van onbekommerd te leven,
+onverschillig of gij eten vindt of niet, lijk de planken op de kaaien,
+die leven van regen en lucht. Doch ik, dien de lucht en de regen
+hongerig maken, ik hoef andere festijnen.
+
+--Gij zult ze hebben, die festijnen, maar 't zullen festijnen zijn
+van een deugdzame vasten. De best gevulde buiken zijn daartegen niet
+bestand; zij nemen langzamerhand af en maken de zwaartste mannen
+als een vlinder zoo licht. En weldra zal men Lamme, mijnen vriend,
+genoegzaam ontvet, zien loopen als een hert,
+
+--Laas! sprak Lamme, zou dit voortaan mijn armzalig lot moeten
+wezen? Ik heb honger, mijn vriend, en zou willen eten.
+
+De avond viel. Zij kwamen te Brugge langs de Gentpoort. Zij toonden
+hunne passen. Toen zij een halven stuiver voor zich en twee stuivers
+voor hunne ezelen hadden betaald, traden zij de stad binnen.
+
+Lamme dacht gedurig aan de woorden van Uilenspiegel en was diep
+nedergeslagen.
+
+--Zullen wij haast avondmalen? sprak hij.
+
+--Ja, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Zij stapten af in de Meermin, afspanning, die van verre kennelijk was
+door de gouden meermin, die, als windwijzer, bovenop den trappengevel
+stond.
+
+De beide wandelaars brachten hunne ezelen op stal, en Uilenspiegel
+bestelde brood, bier en kaas voor hun avondmaal.
+
+De weerd grijnslachte bij het opdienen van dien schamelen
+maaltijd. Lamme at met lange tanden, en zag vertwijfeld naar
+Uilenspiegel, die het oudbakken brood en de te jonge kaas
+binnenspeelde alsof hij ortolanen at. En Lamme dronk zijn dun bier
+zonder genoegen. Uilenspiegel lachte in zich zelven als hij hem
+zoo jammerend zag zitten. En daar was nog iemand, die lachte in het
+binnenhof van de afspanning, en die van tijd tot tijd den neus voor
+het venster kwam steken. Uilenspiegel zag dat het eene vrouw was, die
+heur aangezicht verborg. In den waan dat het een oolijke dienstmaagd
+was, hield hij er zich niet verder mede bezig, te meer daar hij, naar
+Lamme kijkend, zag dat zijn vriend bleek, treurig en troosteloos was
+ter oorzake van zijne tegengewerkte liefde voor lekkere spijzen en
+dranken. Hij kreeg medelijden met hem en meende voor zijn gezel een
+pannekoek met pensen, eene pateel ossenvleesch met boonen of een ander
+warm gerecht te bestellen, toen de weerd binnenkwam en beleefdelijk
+sprak, met zijne muts in de hand:
+
+--Als die doorluchtige heeren een beter avondmaal wenschen, moeten
+zij maar spreken en zeggen wat hun zal believen.
+
+Lamme sperde de oogen wijd open en den mond nog wijder, en bezag
+Uilenspiegel met angstige onrust.
+
+Deze antwoordde:
+
+--Reizende werklieden hebben geen gouden karolussen te vereten.
+
+--Toch gebeurt het somtijds, sprak de baas, dat zij niet weten wat
+zij bezitten....
+
+En, naar Lamme wijzend, vervolgde hij:
+
+--Die goede tronie is er twee andere weerd. Wat zouden die doorluchtige
+heeren gelieven te eten en te drinken? een pannekoek met vette, lekkere
+hesp? Soezels?--wij hebben er dezen avond gereedgemaakt. Krakelingen,
+een kapoen, die zoo malsch is dat hij smelt in den mond? Geurige
+karbonaden met saus, bereid met de vier specerijen? Antwerpsche
+dobbelen knol, Brugsche dobbele kuite, Leuvenschen wijn bereid naar
+de wijs van Bourgondie? En dit alles zonder een duit te betalen.
+
+--Breng dan maar alles op, sprak Lamme.
+
+Weldra stond de tafel gedekt en schepte Uilenspiegel er oprecht
+vermaak in den armen Lamme bezig te zien, die, hongeriger dan ooit,
+beurtelings alle gerechten aanviel: den pannekoek, de soezels,
+den kapoen, de hesp, de karbonaden, en heele stoopen dobbelen knol,
+dobbele kuite en Leuvenschen wijn, bereid naar de wijs van Bourgondie,
+door zijn keelgat zond.
+
+Toen Lamme zijne bekomst had, blies hij lijk een walvisch van genoegen;
+en hij keek rondom zich op de tafel om te zien of er niets meer te
+peuzelen viel. En zorgvuldig snoepte hij de brokken der krakelingen.
+
+Hij noch Uilenspiegel hadden het lieve gezichtje gezien, dat in het
+binnenhof, glimlachend voor de ruiten kwam lonken. De baas had warmen
+wijn opgebracht, die met kaneel en Madeira-suiker gekookt was. En de
+beide vrienden dronken en zongen.
+
+Bij de slaapklok, vroeg de baas of zij ieder naar hun groote, schoone
+kamer wilden gaan.
+
+Uilenspiegel zeide, dat een klein kamertje voldoende was voor hun
+tweeen.
+
+De baas antwoordde:
+
+--Kleine kamerkens heb ik niet; gij zult elk eene heerenkamer hebben,
+zonder een duit te betalen.
+
+En, inderdaad, hij bracht hen naar rijk gestoffeerde kamers met
+prachtige meubelen. In die van Lamme stond een groot bed.
+
+Uilenspiegel, die veel gedronken had en viel van den vaak, liet hem
+slapen gaan en deed als hij.
+
+'s Anderen daags, rond den middag, trad hij in de kamer zijns vriends
+en vond hem nog in zijne koets aan 't ronken. Naast hem lag een fijn
+geborduurde beugeltasch. Hij opende die en zag dat ze met gouden
+karolussen en zilveren oortjes gevuld was.
+
+Hij schudde Lamme om hem wakker te maken; deze schoot uit zijn slaap,
+wreef zich de oogen en, ongerust rondom zich kijkend, vroeg hij:
+
+--Mijne vrouw? Waar is mijne vrouw?
+
+En, naar de ledige plaats naast zich in het bed wijzend, sprak hij:
+
+--Straks was ze daar nog.
+
+Hij sprong vervolgens uit zijn bed en keek opnieuw overal rond, in
+alle hoeken en kanten der kamer, in de alkoof, tot in de schapraaien.
+
+Stampvoetend herhaalde hij:
+
+--Mijne vrouw? Waar is mijne vrouw?
+
+De baas kwam boven, op 't gerucht dat hij maakte.
+
+--Deugniet, riep Lamme, den weerd bij de keel grijpend, deugniet,
+waar is mijne vrouw? Wat hebt gij gedaan met mijne vrouw?
+
+--Driftige kerel, zeide de baas, uwe vrouw? Welke vrouw? Gij zijt
+hier alleen gekomen. Ik weet niet wat ge vertelt.
+
+--Ha! hij weet het niet, hij weet het niet, sprak Lamme, die opnieuw
+al de hoeken en kanten der kamer afzocht. Laas! Daar, in mijn bed,
+was zij dezen nacht, als in den schoonen tijd onzer liefde. Ja,
+waar zijt ge, mijn hertje?
+
+En, de beurze ten gronde smijtend, vervolgde hij:
+
+--'t Is uw geld niet, dat ik hebben moet; 't is u, 't is uw liefelijk
+lichaam, uw schoonen boezem, 't is uw hert, mijne welbeminde! O,
+genuchten des hemels, zult gij nooit meer terugkomen? Ik had er mij
+aan gewend te leven zonder u te zien, te leven zonder liefde, mijn
+hertediefje. En nu verlaat gij mij opnieuw, na mij uw zoete kussen
+te hebben laten smaken. Maar ik zal het besterven! Mijne vrouw! Waar
+is mijne vrouw?
+
+En hij lag te snikken ten gronde. Doch eensklaps vloog hij naar de
+deur; hij stormde de trap af, en liep in zijn hemd de afspanning door,
+tot op de straat, al roepend:
+
+--Mijne vrouw? waar is mijne vrouw?
+
+Maar hij kwam dadelijk terug, want de straatjongens jouwden hem uit
+en smeten met steenen naar hem.
+
+En Uilenspiegel zeide tot hem:
+
+--Kleed u, Lamme, en wees niet wanhopend, gij zult ze terugzien,
+vermits gij ze heden gezien hebt. Zij mint u nog immer, vermits
+zij bij u is teruggekomen, vermits zij het waarschijnlijk is,
+die het lekkere maal van gisteravond en de heerenkamers betaald,
+en deze volle beurze op het bed gelegd heeft. De assche zegt mij,
+dat dit het werk niet is van een ontrouwe vrouw. Ween niet meer,
+en laat ons gaan voor het heil van den grond onzer vaderen.
+
+--Laat ons te Brugge blijven, zei Lamme; ik zal heel de stad afloopen,
+en zal ze wel vinden.
+
+--Gij zult ze niet vinden, daar zij zich voor u verbergt, sprak
+Uilenspiegel.
+
+Lamme vroeg inlichtingen aan den baas, doch deze wilde niets zeggen.
+
+En zij togen naar Damme.
+
+Onderwege sprak Uilenspiegel tot Lamme:
+
+--Waarom vertelt gij mij niet, hoe gij ze dezen nacht nevens u vondt
+en hoe zij u verliet?
+
+--Mijn vriend, antwoordde Lamme, gij weet dat wij gisterenavond
+gegastreerd hebben met vleesch, met bier en met wijn, en dat ik met
+moeite kon blazen, toen ik de trap opklom om te slapen. Om mij te
+lichten hield ik, als een groot heer, eene waskeers in mijne hand,
+en om te slapen had ik den kandeleer op eene schapraai gezet; de deur
+was tegenaan en de schapraai stond dicht bij de deur. Terwijl ik mij
+ontkleedde, bezag ik mijn bed met genoegen, want ik had grooten vaak;
+de waskeers werd eensklaps uitgeblazen. Ik hoorde als een ademtocht
+lichte stappen in mijne kamer; doch mits ik meer vaak had dan schrik,
+liet ik mij vallen in 't bed. Ik ging slaap vatten, toen eene stem,
+heure stem, o mijne vrouw, mijn arme vrouwe, mij vroeg: "Heeft het
+avondmaal gesmaakt, Lamme?" en heure stem was dicht tegen mij en heur
+aangezicht ook, en heur liefelijk lichaam.
+
+
+
+
+XLI.
+
+Dien dag had koning Philippus te veel lekkernijen gegeten en was
+hij naargeestiger dan gewoonte. Hij had op zijn levende klavecimbel
+gespeeld, eene kist waar katten in waren, dewelke heuren kop door
+ronde gaten staken, boven de toetsen. Telkens dat de koning op eene
+toets sloeg, sloeg deze op hare beurt de kat met eenen schicht; en het
+dier mauwde erbarmelijk, ter oorzake van de smert, die het uitstond.
+
+Doch Phillippus lachte niet.
+
+Gedurig zocht hij in zijnen geest hoe hij Elisabeth, de groote
+koningin, zou kunnen overwinnen om Maria Stuart terug op den troon
+van Engeland te plaatsen. Met dat doel had hij eenen brief geschreven
+aan den Paus, dewelke diep in schulden stak; de Paus had geantwoord
+dat hij, voor die onderneming, geerne de heilige vaten der tempels
+en de schatten van het Vatikaan zou verkocht hebben.
+
+Maar Philippus lachte niet.
+
+Ridolfi, de lieveling van koningin Maria, die heur wilde verlossen
+in de heimelijke hoop naderhand met heur te trouwen en koning van
+Engeland te worden, kwam bij Philippus om met hem Elisabeth's dood
+te beramen. Maar hij had zulke lange tong, lijk de koning naderhand
+schreef, dat men ter Beurze van Antwerpen openlijk van zijn voornemen
+gesproken had; en de moord werd niet bedreven.
+
+En Philippus lachte niet.
+
+Later zond de bloedige hertog, op bevel van den koning, vier
+moordenaars naar Engeland. Zij slaagden er slechts in, zich te
+doen hangen.
+
+En Philippus lachte niet.
+
+En aldus verijdelde God de heerschzuchtige plannen van dien
+bloedzuiger, wiens voornemen was Maria Stuart heuren zoon te ontnemen
+en in zijne plaats, samen met den Paus, over Engeland te regeeren. En
+de moordenaar was verbitterd, omdat dit edele land zoo groot en zoo
+machtig was. Gedurig wendde hij zijn bleeke oogen naar hetzelve,
+en zocht hij het middel om het te verpletten, om vervolgens over de
+wereld te regeeren, de hervormden uit te roeien, en liefst nog de
+rijke, en have en goed te erven van de slachtofferen.
+
+Maar hij lachte niet.
+
+En men bracht hem ratten en muizen in een ijzeren doos met hooge
+randen, open van boven; en hij stelde de doos met den bodem op een
+gloeiende stoof en hij schepte er vermaak in, de arme diertjes te
+zien en te hooren springen, schreeuwen, zuchten en sterven....
+
+Maar hij lachte niet.
+
+Vervolgens ging hij, met bleek gezicht en bevende handen, in de
+armen van mevrouw van Eboli, zijn vuur van geilheid blusschen, dat
+aangestoken was met de toorts van de wreedheid.
+
+En hij lachte niet.
+
+En mevrouw van Eboli ontving hem, uit vrees en geenszins uit liefde.
+
+
+
+
+XLII.
+
+De lucht was warm: van de kalme zee woei geen het minste
+windeken. Nauwelijks trilden de bladeren der boomen aan de vaart van
+Damme; de krekelen bleven in de meerschen, terwijl, in de velden,
+de bedienden der kerken en abdijen het dertiende van de oogsten
+ophaalden, ten profijte van papen en abten. Uit de hoogte van den
+vurigen, diepen, blauwen hemel overstroomde de zonne het aardrijk
+met haar gloed, en de Natuur sliep onder de zonnestralen als een
+dartel meideken, dat trilt onder de kussen van beuren geliefde. De
+karpers sprongen boven het water naar de vliegen, die gonsden als
+een kokende ketel, terwijl de zwaluwen, met heur lang lijf en groote
+vleugelen, hun hunne prooi betwistten. Uit de aarde steeg een warme,
+vochtige damp omhoog, die schitterde in 't licht. Van op den toren
+van Damme liet de koster, door middel eener gebarsten klok, die klonk
+als een ketel, den veldarbeiders weten dat het middag was, en tijd om
+te gaan eten. De vrouwen brachten heure twee handen trechtergewijze
+aan heuren mond om heure mannen en broeders te roepen: Hans, Pieter,
+Dokus; en boven de menigte zag men heure roode huiken uitsteken.
+
+Lamme en Uilenspiegel zagen, in de verte, den hoogen, vierkanten,
+zwaren toren van Onze-Lieve-Vrouwekerk verrijzen.
+
+Lamme sprak:
+
+--Daar, mijn zoon, daar zijn uwe smerten en uwe minne.
+
+Doch Uilenspiegel antwoordde niet.
+
+--Weldra, sprak Lamme nogmaals, zijn wij aan mijn oude woning en wie
+weet of ik daar mijne vrouw niet zie.
+
+Doch Uilenspiegel antwoordde niet.
+
+--Houten man, zeide Lamme, steenen hert, kan niets u dan bewegen,
+noch de nadering van het plekje, waar gij leefdet als kind, noch de
+dierbare schimmen van den armen Klaas en de arme Soetkin, de beide
+martelaren? Hoezoo! gij zijt weemoedig noch blijde van zin; wie dan
+heeft aldus alle gevoel uit uw herte gerukt? Aanschouw mij, zie hoe de
+angst, de aandoening mijn hert in mijnen buik doen schokken; bezie mij.
+
+Lamme keek op naar Uilenspiegel; hij zag hem met een bleek gezicht,
+met gebogen hoofd, met trillende lippen, sprakeloos weenen.
+
+En hij zweeg.
+
+Zonder nog een woord te wisselen, reden zij voort naar Damme;
+zij kwamen de stad langs de Reigerstraat binnen, doch zij zagen
+niemand, ter oorzake van de hitte. De honden lagen op hunne zijde,
+met hangende tong, voor de zullen der deuren. Lamme en Uilenspiegel
+gingen dicht tegen het Schepenhuis, rechtover hetwelk Klaas verbrand
+werd; Uilenspiegel's lippen beefden heviger, doch hij weende niet
+meer. Toen hij noesch over het huis kwam van Klaas, dat nu bewoond
+was door een meester-koolbrander, ging hij er binnen, zeggende:
+
+--Herkent gij mij? Hier wil ik rusten.
+
+De meester-koolbrander sprak:
+
+--Ik herken u; gij zijt de zoon van het slachtoffer. Doe alsof gij
+thuis waart in deze halle.
+
+Uilenspiegel ging in de keuken, vervolgens in de kamer van Klaas en
+van Soetkin en weende.
+
+Toen hij terug beneden was, zeide de meester-koolbrander tot hem:
+
+--Hier is brood, kaas en bier. Eet als gij honger, drink als gij
+dorst hebt.
+
+Uilenspiegel deed teeken met de hand, dat hij honger noch dorst had.
+
+Toen ging hij voort met Lamme, die schrijlings op zijnen ezel bleef,
+terwijl Uilenspiegel den zijnen bij den halster geleidde.
+
+Zij kwamen aan de hut van de uitzinnige Katelijne, bonden hunne ezelen
+vast en gingen binnen. Het was het etensuur. Op de tafel stond eene
+pateel prinsessenboonen, ondereengestoofd met boerenteenen. Katelijne
+was aan 't eten, terwijl Nele recht stond met de sauspan in de hand,
+gereed om saus te gieten in Katelijne's teil.
+
+Toen Uilenspiegel binnentrad, was zij zoo ontroerd, zoo aangedaan,
+dat zij de sauspan met heel den inhoud in de teil van Katelijne
+liet vallen. De uitzinnige schuddebolde, zocht met heuren lepel de
+boerenteenen uit, rondom de sauspan; zij sloeg op heur voorhoofd
+en sprak:
+
+--Doe het vuur weg! mijn hoofd brandt.
+
+De reuk van de azijnsaus streelde Lamme's neus; de dikke man was in
+verzoeking gebracht.
+
+Uilenspiegel bleef staan en, in zijn groote droefheid, bezag hij Nele
+met een teederen, liefderijken glimlach.
+
+En zonder een woord tot hem te richten, vloog Nele hem om den hals. Zij
+ook scheen waanzinnig; zij weende, lachte, en zeide enkellijk,
+blozend van zoet en innig genoegen:
+
+--Thijl! Thijl!
+
+Uilenspiegel, gelukkig, kon zijne oogen niet wenden van zijne geliefde,
+die zich eensklaps zachtjes losmaakte en eenen stap achteruitweek,
+om hem beter te bezien; en opnieuw vloog zij blijde om zijnen hals en
+drukte hem tegen heure borst, en dit herhaalde reizen achtereen. Zalig
+van geluk, hield hij ze vast, zonder van heur te kunnen scheiden,
+totdat zij, moede en als waanzinnig, op eenen stoel nederviel; en
+zonder verlegenheid zeide zij:
+
+--Thijl! Thijl! mijn geliefde, ge zijt dus terug!
+
+Lamme stond nog steeds nabij de deur; toen Nele's aandoening een
+weinig gestild was, bemerkte zij hem en sprak zij:
+
+--Waar heb ik dien dikzak nog gezien?
+
+--Het is mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel. In mijn gezelschap
+zoekt hij zijn wettige vrouw.
+
+--Nu herken ik u, zeide Nele tot Lamme; gij hebt gewoond in de
+Reigerstraat. Gij zoekt uwe vrouw; ik heb ze gezien te Brugge, alwaar
+zij godvruchtig en devotelijk leeft. Ik heb heur gevraagd waarom zij
+zoo wreedelijk heuren man had verlaten, en zij gaf mij tot antwoord:
+"Dus was de heilige wil Gods, maar voortaan mag ik met hem niet
+meer wonen".
+
+Lamme werd droevig gestemd bij die rede en keek begeerig naar de
+prinsessen met azijnsaus. En de leeuweriken zongen en verhieven
+zich hoog in den hemel en de smachtende Natuur liet zich kussen door
+het warme zonnelicht. En Katelijne stak met heuren lepel, rondom de
+sauspan naar de boerenteenen en naar de prinsessen.
+
+
+
+
+XLIII.
+
+Omtrent dien tijd ging een meideken van vijftien jaar alleen in vollen
+dag van Heist naar Knokke, langs het duin. Niemand koesterde de minste
+vrees voor heur, want men wist, dat weerwolven en verdoemde zielen
+alleen uitgaan en bijten des nachts. Zij droeg, in eene tassche,
+acht en veertig zilveren stuivers, wat vier karolusgulden uitmaakt,
+die heure moeder Tonia Pietersen, woonachtig te Heist, schuldig was,
+wegens eene verkooping, aan heuren oom Jan Rapen, woonachtig te
+Knokke. Het meideken, Betkin genaamd, had heure beste kleederen aan,
+en was blij te moede vertrokken.
+
+'s Avonds was Betkin nog niet thuis en heure moeder werd ongerust;
+doch daar zij ten slotte onderstelde, dat ze bij heuren oom was
+gebleven, bedaarde zij.
+
+Visschers die, met een goede vangst van de zee kwamen, trokken 's
+anderen daags hunne boot op het strand, en losten hunne visch in
+karren om ze aan de meestbiedenden te doen verkoopen te Heist, in de
+mijn. Zij klommen den weg in het schelpzand op, en vonden, in het duin,
+een naakt meideken liggen, dat gansch uitgeschud was, tot zelfs van
+heur hemde ontdaan, en rondom heur lag bloed. Nader gekomen, zagen zij,
+in heuren armen gebroken nek, het merk van lange, scherpe tanden. Het
+slachtoffer lag op den rug, met de oogen wijd open naar den hemel,
+met den mond insgelijks open, alsof het nog om hulp wou roepen.
+
+Zij bedekten het lichaam van het meideken met een opperste kleed en
+droegen het naar Heist, naar het Schepenhuis. Weldra kwamen aldaar
+de schepenen en de chirurgijn-baardemaker bijeen, dewelke laatste
+verklaarde, dat die lange tanden geenszins wolfstanden waren, zooals
+de Natuur die gemaakt heeft, maar wel die van een boozen, helschen
+weerwolf, en dat men God diende te bidden om Vlaanderenland van dat
+gedrocht te verlossen.
+
+En, heel het graafschap door, en vooral te Damme, Heist en Knokke,
+werden openbare gebeden bevolen.
+
+En men zag het volk jammerend de kerken afloopen.
+
+En in de kerk van Heist, in dewelke het lijk van het meideken ten
+toon gesteld was, schreiden mannen en vrouwen, als zij den bloedigen,
+verscheurden nek van het slachtoffer zagen.
+
+En de moeder zei in de kerk zelve:
+
+--Ik wil naar den weerwolf gaan en hem vaneenscheuren met mijne tanden.
+
+En weenend hitsten de vrouwen heur in heur voornemen op. Sommigen
+zeiden nochtans:
+
+--Gij zoudt niet levend terugkomen.
+
+En zij ging met heuren man en heure beide broeders--alle vier goed
+gewapend--den wolf zoeken langs strand, duin en dal, maar zij vonden
+hem niet. En heur man moest heur terugbrengen naar huis, want door
+de nachtelijke koude had zij de koorts gekregen; en zij waakten bij
+heur bed terwijl zij hunne netten herstelden.
+
+Overwegende, dat de weerwolf een beest is dat leeft van bloed, doch
+geenszins de dooden besteelt, meende de baljuw van Damme, dat het
+ondier zekerlijk moest gevolgd zijn door diepers, die, voor hun snood
+gewin, rondzwierven langs het strand. Dienvolgens liet hij uitbellen,
+dat hij een iegelijk gelastte en beval, goed gewapend met bussen,
+stokken en anderszins, op zoek te gaan, en alle schooiers en diepers
+te vatten en af te tasten, om te zien of in hunne gordeltasschen
+geen gouden karolussen staken of geenerlei stuk van de kleeding van
+de slachtofferen. En nadien zouden de gezonde en sterke schooiers
+en diepers op de galeien des konings worden gebracht. En de oude en
+gebrekkelijke zou men laten gaan.
+
+Doch men vond niets, dat licht in de zaak bracht.
+
+Uilenspiegel ging tot den baljuw en sprak:
+
+--Ik wil den weerwolf dooden.
+
+--Wat geeft u vertrouwen? vroeg de baljuw.
+
+--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. Geef mij de
+toelating in de gemeentesmidse te werken.
+
+--Gij moogt, sprak de baljuw.
+
+Zonder tot een man of eene vrouw van Damme een woord over zijn ontwerp
+te spreken, trok Uilenspiegel naar de smidse en verveerdigde daar,
+in 't geheim, eene schoone en groote val om wilde dieren te vangen.
+
+Den volgenden dag, een Zaterdag, de geliefkoosde dag van de weerwolven,
+toog Uilenspiegel henen met eenen brief van den baljuw voor den
+parochiepaap van Heist, en met de val onder zijnen mantel; overigens
+was hij gewapend met een goede bus en een scherp, versch aangezet
+kruismes; in 't heengaan zei hij tot die van Damme:
+
+--Ik ga op jacht naar de meeuwen en zal met haar dons oorkussens
+maken voor mevrouw van den baljuw.
+
+Naar Heist stappend, langs het duin, hoorde hij de woedende baren
+der zee, die schuimend kwamen botsen op de kust, met een gedruisch
+als van den donder, en den wind, die uit Engeland woei en die huilde
+in het want van de gestrande schuiten.
+
+Een schipper zei tot hem:
+
+--Die kwade wind doet ons nadeel. Verleden nacht was de zee kalm,
+doch na zonsopgang rees zij eensklaps woedend omhoog. Wij zullen niet
+kunnen in zee steken.
+
+Uilenspiegel was er blijde om, want aldus was hij zeker des nachts
+hulp te krijgen, als zulks noodig mocht zijn.
+
+Te Heist ging hij naar den pastoor, denwelken hij den brief van den
+baljuw bestelde.
+
+De parochiepaap zeide tot hem:
+
+--Gij zijt een moedige kerel; edoch ik moet u zeggen, dat niemand
+'s Zaterdagavonds langs het duin gaat, zonder gebeten, en dood in
+het zand gevonden te worden. De dijkwerkers en andere arbeidslieden
+wachten steeds op elkaar en begeven zich maar bij troepen op weg. De
+avond valt. Hoort gij in het duin den weerwolf huilen? Zal men weeral,
+lijk gisteren, heel den nacht door, zijn schor gehuil hooren weergalmen
+op den akker der dooden? God zij met u, mijn zoon, maar doe het niet.
+
+En de paap maakte het teeken des kruises, en zegende hem.
+
+--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
+
+De pastoor sprak:
+
+--Mits gij zoo'n kloekmoedige wilskracht hebt, zal ik u helpen.
+
+--Heer pastoor, sprak Uilenspiegel, gij zoudt mij en het arme
+geteisterde land grootelijks van dienst zijn, zoo gij bij Tonia, de
+moeder van het slachtoffer, en ook bij heure twee broeders wildet
+gaan, en hun zeggen, dat de wolf in de nabijheid is en dat ik hem
+wil afwachten om hem te dooden.
+
+De parochiepaap sprak:
+
+--Als gij niet weet welken weg gij moet nemen, begeef u op dien, welke
+leidt naar het kerkhof. Hij loopt tusschen twee groene hagen. Twee
+mannen zouden er naast elkander niet kunnen gaan.
+
+--Daar zal ik zijn, antwoordde Uilenspiegel. En gij, messire dappere
+pastoor, gelast en beveel aan de moeder van het meideken, aan heuren
+man en aan heure broeders zich, voor de slaapklok, goed gewapend
+in de kerk te bevinden. Als zij mij hooren fluiten lijk de meeuw,
+is dit het teeken, dat ik den weerwolf gezien heb. Dan moeten zij
+de wacharmklok luiden en mij ter hulp snellen. Hebt gij ook eenige
+andere wakkere mannen?
+
+--Neen, mijn zoon, antwoordde de pastoor. De visschers vreezen den
+weerwolf meer dan pest en dan dood. Maar doe het niet....
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--De assche van Klaas klopt op mijn hert.
+
+Toen zei de paap:
+
+--Ik zal doen wat gij vraagt, wees gezegend. Hebt gij soms honger
+of dorst?
+
+--Beide, antwoordde Uilenspiegel.
+
+De pastoor gaf hem bier, brood en kaas.
+
+Uilenspiegel at en dronk; en hij toog henen.
+
+Onderwege hief hij de oogen op; hij zag Klaas, zijn vader, in
+glorie naast God in den hemel, in denwelken de heldere maan glom,
+en vervolgens zag hij naar de zee en de wolken, en hoorde hij den
+loeienden wind, die uit Engeland blies.
+
+--Laas! sprak hij, zwarte wolken, die voorbijrennen in het nachtelijk
+duister, weest als de Wrake die den Moord achternazet. Loeiende zee,
+pikdonkere hemel; bruisend water, dat driftig, grammoedig rolt of
+woest omhoog slaat, of in branding schuimend en spattend breekt op
+het strand; zwarte zee, in rouw gehulde hemel, komt mij ter hulp in
+mijnen strijd tegen den weerwolf, den vuigen moordenaar van onschuldige
+meidekens. En gij, wind, die klagend huilt in de bremstruiken van
+het duin en in het want van de schepen, gij zijt de stem van de
+slachtofferen, die roepen om wrake bij den Heer, dewelke mij helpe
+in mijne onderneming!
+
+En waggelend op zijne beenen, alsof zijn hoofd honderd pond woog en
+zijne maag overlast was, daalde hij neer van het duin.
+
+Wankelend stapte hij voort met een slepend lied op de lippen, dat
+hij elk oogenblik onderbrak om te hikken, te geeuwen, te spuwen. Van
+tijd tot tijd bleef hij staan en gebaarde hij over te geven, doch
+in werkelijkheid opende hij goed de oogen, om rondom zich alles
+oplettend gade te slaan. Eensklaps hoorde hij een schor geluid; hij
+bleef staan om te spugen als een hond, en, bij het licht der rijzende
+maan, onderscheidde hij de gedaante van eenen wolf, die sloop naar
+het kerkhof.
+
+Waggelend sloeg Uilenspiegel het pad in, tusschen de groene hagen. Daar
+gebaarde hij neder te vallen, doch 't was om de val te plaatsen langs
+den kant, van denwelken de wolf kwam: hij wapende vervolgens zijne
+bus en ging tien stappen verder staan in de houding eens dronkaards,
+en gedurig veinsde hij te waggelen, te hikken, te braken, doch
+werkelijk spande hij zijnen geest als een boog, opende de oogen en
+spitste de ooren.
+
+En niets zag hij dan de zwarte wolken, die als waanzinnig renden
+door 't luchtruim, en een dikke korte en zwarte gedaante, die op hem
+afkwam; en niets hoorde hij dan de wind, die kreunend huilde, de zee,
+die als de donder rolde, en den weg van schelpzand, die kraakte onder
+een zwaren, huppelenden stap.
+
+Uilenspiegel veinsde zich te willen nederzetten en liet zich, als
+een dronkaard, zwaar op den weg vallen. En hij braakte.
+
+Daar hoorde hij ijzerwerk knarsen, op een paar stappen van zich,
+dadelijk daarna het gerucht van de val, die toesloeg, en den gil van
+een mensch.
+
+--De weerwolf, sprak hij bij zich zelven, is met de voorpooten gevangen
+in de val. Huilend richt hij zich op; hij schudt de val heen en weer
+om te ontvluchten. Maar ontsnappen zal hij niet. En hij schoot zijne
+bus af naar zijne beenen.
+
+--Getroffen, sprak hij, want gekwetst valt hij neder!
+
+En hij floot als de zeemeeuw.
+
+Plotseling begon de klok van de kerk wacharm te luiden, en riep de
+schelle stem van een knaapje in 't dorp:
+
+--Wordt wakker, gij allen, die slaapt; de weerwolf is gevangen!
+
+--Hoezee! God zij gedankt! sprak Uilenspiegel.
+
+Tonia, de moeder van Betkin, Lansaem, heur man, Judocus en Michiel,
+heure broeders, kwamen het eerst met hunne lanteernen.
+
+--Hebt gij hem vast? vroegen zij.
+
+--Ziet maar, daar ligt hij op den weg, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--God zij gedankt! spraken zij.
+
+En zij maakten het teeken des kruises.
+
+--Wie is daar aan 't luiden? vroeg Uilenspiegel.
+
+Lansaem antwoordde:
+
+--Mijn oudste zoon; de jongste loopt het dorp rond, om de menschen
+op te kloppen en te roepen, dat de wolf gevangen is. Heil U!
+
+--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Plotseling begon de weerwolf te spreken en zeide hij:
+
+--Heb medelijden met mij, Uilenspiegel, heb medelijden.
+
+--De wolf spreekt, zeiden allen een kruis slaande. Hij is de duivel,
+want reeds kent hij Uilenspiegel's naam.
+
+--Heb medelijden, medelijden, smeekte de stem, zeg aan die klok van
+te zwijgen; zij klept als de doodklok; medelijden, ik ben de wolf
+niet. Mijne polsen zijn doorgesneden in de val; ik ben oud en ik
+bloed, medelijden! Welk schelle kinderstem hoor ik daar het dorp
+wakker maken? Medelijden!
+
+--Ik herken uwe stem, ik heb ze vroeger gehoord, sprak Uilenspiegel
+onstuimig. Gij zijt de vischverkooper, de moordenaar van Klaas, de
+bloedzuiger der arme meidekens. Mannen en vrouwlieden, weest zonder
+vrees; 't is de deken, die Soetkin deed sterven van smerte.
+
+En met eene hand hield hij hem bij den nek, onder de kin, terwijl
+hij met de andere zijn kruismes trok.
+
+Maar Tonia, de moeder van Betkin, hield hem tegen en riep:
+
+--Neem hem levend gevangen.
+
+En met klissen trok zij zijn grijze haren uit, terwijl zij zijn
+aangezicht met heure nagelen doorwoelde.
+
+En zij huilde van droefheid en woede.
+
+Met de handen gevat in de val, en kronkelend ter oorzake van de hevige
+smert, riep de weerwolf:
+
+--Hebt medelijden, hebt toch medelijden; o, die vrouw, doet ze
+weggaan. Ik zal twee gouden karolussen geven. Breekt die klokken! Waar
+zijn die tierende kinderen?
+
+--Houdt hem levend! schreeuwde Tonia, houdt hem levend, hij moet het
+betalen. De doodklokken kleppen voor u, moordenaar. Met zacht vuur,
+met gloeiende tangen! Houdt hem levend! dat hij betale!
+
+Intusschen stiet Tonia tegen een voorwerp, dat op den grond lag;
+zij bukte zich en raapte een wafelijzer op. Toen zij het bekeek
+bij den gloed van de toortsen, zag zij, naar de Brabantsche wijs,
+diepe ruitjes in de ijzeren platen, maar daarenboven was het bezet met
+lange en scherpe tanden, als een ijzeren muil. En als zij het toedeed,
+was het als de muil van een wolfshond.
+
+Tonia hield toen het wafelijzer vast, opende het en sloot het
+beurtelings, en deed daarbij het ijzerwerk knarsen. En ze scheen
+waanzinnig en, razend en knarsetandend, reutelend als eene zieltogende,
+zuchtend van de bittere smert, die dorstte naar weerwraak, beet zij
+met het ijzer den gevangene in zijne armen, in zijne beenen, in zijn
+lijf, overal, doch vooral in den nek; en telkens dat zij het ijzer
+toedrukte, sprak zij:
+
+--Zoo deed hij met Betkin, met de ijzeren tanden. Hij betale. Bloedt
+gij, moordenaar? God is rechtveerdig. Hoor maar de doodklok. Betkin
+roept om gewroken te worden. Voelt gij de tanden? 't Zijn de tanden
+van God!
+
+En zij beet zonder ophouden of medelijden, en sloeg met het wafelijzer,
+als zij er hem niet mee kon bijten. Maar gedreven door heur groote
+begeerte naar wraak, doodde zij hem niet.
+
+--Genade, schreeuwde de vischverkooper, Uilenspiegel, steek mij dood
+met uw kruismes, stel aan mijn lijden een einde. Smijt die vrouw
+weg. Breek de klokken. Dood de kinderen, die schreeuwen!
+
+En Tonia folterde hem zonder ophouden, totdat een oud man medelijden
+kreeg en heur het wafelijzer ontnam.
+
+Maar toen spugde Tonia den weerwolf in het gezicht en trok ze zijne
+haren uit, zeggende:
+
+--Gij zult betalen, met zacht vuur, met gloeiende tangen: uwe oogen
+zal ik met mijne nagelen uitrukken!
+
+Intusschen waren al de visschers, boeren en vrouwlieden van Heist
+bijgekomen, als zij vernomen hadden, dat de weerwolf geen duivel,
+maar een man was.
+
+Eenigen droegen lanteernen en toortsen. En allen riepen:
+
+--Dief en moordenaar, waar hebt gij het goud weggestoken, dat gij
+den armen slachtofferen ontroofdet? Hij moet alles teruggeven!
+
+--Ik heb geen goud; hebt medelijden! smeekte de vischverkooper.
+
+En de vrouwlieden smeten zand en steenen naar hem.
+
+--Hij betale! hij betale! schreeuwde Tonia.
+
+--Medelijden, zuchtte hij, ik ben druipend van het bloed, dat gutst
+uit mijn wonden.
+
+--Uw bloed, sprak Tonia. O, gij moet er houden voor de hand van den
+beul. Hij moet sterven met zacht vuur, zijne hand afgekapt worden,
+met gloeiende tangen genepen! Hij zal betalen, hij zal betalen.
+
+En zij wilde hem slaan; doch zij viel buiten kennis op het zand als
+eene doode; en men liet heur daar liggen totdat zij terug tot zich
+zelve kwam.
+
+Intusschen had Uilenspiegel de handen van den gevangene uit de val
+verlost, en toen zag hij, dat drie vingeren ontbraken aan zijne
+rechterhand.
+
+En hij beval hem stevig te knevelen en in eene vischmand te
+binden. Mannen, vrouwlieden en kinderen togen toen henen naar Damme,
+en droegen onderwege beurtelings de benne met haar verachtelijke
+vracht. En anderen droegen lanteernen en toortsen.
+
+En de vischverkooper zei gedurig:
+
+--Breekt de klokken, doodt de kinderen, die schreeuwen.
+
+En Tonia sprak:
+
+--Hij betale, met zacht vuurken, met gloeiende tangen, hij betale!
+
+En dan weer zwegen beiden. En Uilenspiegel hoorde niets meer dan den
+jagenden adem van Tonia, den zwaren stap van de mannen op het krakende
+zand en de zee, die rolde als de donder.
+
+En, met treurig hert, zag hij naar de wolken, die, als waanzinnigen,
+elkander achternazetten in den hemel; naar de zee, waar de branding
+zich als lichtende schaapkens vertoonde, en, bij den gloed van
+lanteernen en toortsen, naar het doodsbleeke gelaat van den
+vischverkooper, dewelke hem bezag met valschheid en wraaklust.
+
+En de assche klopte op zijn hert.
+
+En in vier uren gingen zij naar Damme, alwaar het gemeen reeds te
+hoop geloopen was, daar het de tijding reeds kende. Allen wilden
+den vischverkooper zien en volgden de visschers al dansend, zingend
+en roepend:
+
+--De weerwolf is gevangen; hij is gepakt, de moordenaar! Gezegend
+zij Uilenspiegel! Lang leve onze broeder Uilenspiegel!
+
+En er was veel beweging onder het gemeeen.
+
+Toen zij aan 't huis van den baljuw waren, kwam deze voor op het
+gerucht en zei tot Uilenspiegel:
+
+--Gij zijt overwinnaar! Heil u!
+
+--De assche van Klaas klopte op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Toen sprak de baljuw:
+
+--Gij krijgt de helft van de nalatenschap des moordenaars.
+
+--Geef dat aan de slachtofferen, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Lamme en Nele kwamen nader; lachend en weenend van geluk, kuste Nele
+heuren vriend Uilenspiegel; Lamme sprong log als een beer omhoog en
+klopte op den buik van zijn vriend, zeggende:
+
+--Dat is een brave, koene en trouwe gezel; 't is mijn vriend,
+mijn spitsbroeder: zulke vrienden hebt gij niet, gijlieden van
+'t platteland.
+
+Maar de visschers lachten en spotten met hem.
+
+
+
+
+XLIV.
+
+De burgstorm luidde 's anderen daags, om den baljuw, de schepenen
+en de griffiers ter vierschaar te roepen op de banken van graszoden,
+rond den boom der justitie, dewelke een schoone lindeboom was.
+
+En rondom stond het gemeen.
+
+De vischverkooper, ondervraagd, wilde niets belijden, zelfs niet
+wanneer men hem de drie vingeren toonde, die de soldaat afgekapt had,
+en die aan zijne rechterhand ontbraken. Hij antwoordde steeds:
+
+--Ik ben arm en oud, hebt medelijden met mij!
+
+Maar het gemeen jouwde hem uit en riep:
+
+--Gij zijt een oude wolf, een moordenaar van onschuldige kinderen. Geen
+medelijden, heeren rechters!
+
+De vrouwlieden spraken:
+
+--Ge moet ons niet bezien met uwe ijskoude oogen; gij zijt een man en
+geen duivel: wij vreezen u niet. Wreedaardig beest, lafhertiger dan
+eene kat die de vogeltjes in hun nestje opvreet, dooddet gij de arme
+meidekens, die niets vroegen dan in braafheid hun liefelijk leven
+te slijten.
+
+--Hij betale, hij betale met zacht vuur, met gloeiende tangen,
+riep Tonia.
+
+En, hoewel de serjanten van de gemeente het heur verboden, hitsten
+de moeders heure knapen en meidekens op, om steenen te werpen naar
+den vischverkooper. En dezen deden het: en telkens dat hij hen bezag,
+jouwden zij hem uit, en gedurig riepen zij:
+
+--Bloedzuiger! bloedzuiger! slaat dood!
+
+En gedurig riep Tonia:
+
+--Hij betale met zacht vuur, met gloeiende tangen, hij betale!
+
+En het volk morde.
+
+--Ziet eens, zeiden de vrouwen tot elkander, hij heeft koude onder
+de heldere zon, die gloort aan den hemel, en kan zijn witte haren of
+zijn vaneengereten gezicht niet verwarmen.
+
+--Hij siddert van smerte!
+
+--'t Is de rechtveerdigheid Gods!
+
+--Ziet eens hoe jammerlijk hij zich recht houdt!
+
+--En zijne moordenaarshanden, van voren gebonden, bloeden ten gevolge
+van het prangen der val.
+
+--Hij betale, hij betale! schreeuwde Tonia.
+
+En jammerend zuchtte hij:
+
+--Ik ben arm, laat mij gaan.
+
+En iedereen, tot zelfs de rechters, dreef den spot met hem. Toen
+veinsde hij te weenen om het volk te vermurwen. Maar de vrouwen
+lachten.
+
+Gezien de genoegzame gronden tot torture, werd hij veroordeeld om op
+de pijnbank te worden gezet, totdat hij zou bekennen hoe hij doodde,
+van waar hij kwam, waar de kleederen van zijn slachtofferen waren,
+en de plaats, waar hij zijn geld verborg.
+
+Toen hij, met de te smalle nieuwlederen schoenen aan de voeten,
+in de folterkamer gebracht werd, vroeg de baljuw hem, hoe Satan hem
+beroerd had zulke afgrijselijke misdaden te bedrijven; hij antwoordde:
+
+--Ik zelf ben Satan, want ik gelijk hem in alles. Reeds toen ik zeer
+klein was,--ik was leelijk en schraal en onbehendig in alle spelen
+en lichaamsoefeningen,--aanzag een iegelijk mij voor eenen onnoozele,
+en werd ik dikwijls geslagen. Knapen, noch meidekens hadden medelijden
+met mij. Jongeling geworden, wilde geenerlei meideken weten van mij,
+zelfs niet mits betaling. Toen vatte ik wrok en haat op tegen een
+iegelijk wezen, dat komt van de vrouw. Daarom kloeg ik Klaas aan, dien
+een ieder beminde. En ik beminde alleenlijk Munt, die mijn witte of
+goudgele gezelline was; met Klaas te doen sterven, vond ik profijt en
+plezier. Nadien moest ik, meer nog dan vroeger, leven als een wolf,
+en ik droomde van te bijten. Op reize door Brabant, zag ik er de
+wafelijzers van dat land en zei ik bij mij zelven, dat een dergelijk
+ijzer mij zou kunnen dienen als een ijzeren muil. Ha! had ik u bij
+den kraag, gij allen, boosaardige tijgers, die genoegen schept in de
+folteringen eens grijsaards! Ik zou u bijten met nog meerder genoegen
+dan den soldaat en het meideken. Want, als ik heur op het zand, in
+de zonne zoo liefelijk zag slapen met het zakje geld in de handen,
+maakten liefde en medelijden zich meester van mij; doch daar ik te
+oud ben en het kind niet kon nemen, beet ik het met de ijzeren tanden.
+
+De baljuw vroeg hem waar hij woonde; de vischverkooper antwoordde:
+
+--Te Ramskapelle; van daar ga ik naar Blankenberge, naar Heist,
+ja zelfs naar Knokke. Op Zon- en kermisdagen bak ik, met dat ijzer,
+wafelen naar de wijs van die van Brabant. Het was altijd zuiver en goed
+gesmeerd. En in al de dorpen werd die nieuwigheid uit vreemde gewesten
+zeer goed onthaald. En als het u belieft nog meerder te weten, en hoe
+het komt, dat niemand mij kon herkennen, zal ik u zeggen, dat ik mijn
+aangezicht wit en mijne haren ros verfde. Wat de wolfshuid betreft,
+dewelke gij mij toont met uw wreeden, ondervragenden vinger, die komt
+van twee wolven, die ik gedood heb in de bosschen van Raveschoot en
+Maldegem. Ik had de vellen maar aaneen te naaien om er mij mede te
+bedekken. Ik verborg ze in eene kist in het duin van Heist; daar ook
+zijn de kleederen, gestolen door mij, om ze later te verkoopen bij
+een goede gelegenheid.
+
+--Trek hem van voor het vuur weg, sprak de baljuw.
+
+De beul gehoorzaamde.
+
+--Waar is uw goud? vroeg nog de baljuw.
+
+--De koning zal het niet weten, antwoordde de vischverkooper.
+
+--Brand hem van dichtbij met de vlammende keersen, sprak de
+baljuw. Breng hem dichter bij het vuur.
+
+De hangman gehoorzaamde en de vischverkooper schreeuwde:
+
+--Ik zal niets belijden. Ik sprak reeds te veel: gij zult mij
+verbranden. Ik ben geen tooveraar: waarom plaatst gij mij bij het
+vuur? Mijn voeten bloeden ten gevolge van de brandwonden. Ik zal niets
+zeggen. Waarom nu nog dichter? Zij bloeden, zeg ik u, zij bloeden;
+die schoenen zijn van gloeiend ijzer gemaakt! Mijn goud? welnu, mijn
+eenige vriend op deze wereld is ... trek mij weg van het vuur; het
+is in mijnen kelder te Ramskapelle, in eene doos ... laat mij gaan;
+genade, ontferming, heeren rechters; vermaledijde hangman, neem de
+keersen weg.... Hij brandt mij nog meerder ... het ligt in eene doos
+met dubbelen bodem en is gewikkeld in een wollen deken, opdat het
+niet rammelen zou, als men de doos schudt; nu heb ik alles gezegd,
+breng mij weg van het vuur!
+
+Als hij van voor het vuur werd geschoven, lachte hij valschelijk.
+
+De baljuw vroeg hem waarom hij lachte.
+
+--Van genoegen, omdat ik verlost ben, antwoordde hij.
+
+De baljuw zeide tot hem:
+
+--Vroeg niemand u ooit om uw wafelijzer met wreede tanden te zien?
+
+De vischverkooper antwoordde:
+
+--Men zag, dat het een wafelijzer was, teenemaal gelijk aan de anderen,
+behalve dat er gaten in waren, in dewelke ik's nachts de ijzeren tanden
+vastschroefde; met den dageraad nam ik ze er uit; de boeren verkozen
+mijne wafelen boven die van de andere kooplieden en hieten ze "wafelen
+met Brabantsche knoopen", ter oorzake van de ledige holten,--waarin
+de tanden geschroefd werden,--en dewelke kleine halfronden, die op
+knoopen geleken, op de wafelen maakten.
+
+Maar de baljuw vervolgde.
+
+--Wanneer beet gij de arme slachtofferen?
+
+'s Nachts, en ook 's daags. 's Daags dwaalde ik langs het duin
+en de groote wegen, met mijn wafelijzer steeds op den loer, maar
+voornamelijk 's Zaterdags, de groote merktdag te Brugge. Zag ik een
+boer voorbijkomen met een droevig gezicht, dan liet ik hem gaan,
+want ik dacht, dat zijne droefgeestigheid te wijten was aan den staat
+zijner beurze; doch ik bleef aanstappen naast dengene, die wel te moede
+scheen; en als hij er zich het minst aan verwachtte, beet ik hem in
+den nek, na hetwelk ik zijne beugeltasch nam. En niet alleenlijk in
+het duin liep ik, maar langs alle wegen en paden van 't platteland.
+
+Toen sprak de baljuw:
+
+--Heb berouw en bid God.
+
+Maar godslasterlijk antwoordde de vischverkooper:
+
+--'t Is de Heer God, die wilde dat ik was wat ik ben: ik deed alles
+ondanks mij zelven, beroerd door den wil der Natuur. Boosaardige
+tijgeren, die mij onrechtveerdig wilt straffen! Maar veroordeelt mij
+niet tot het vuur: ik deed alles ondanks mij zelven; hebt medelijden,
+ik ben arm en oud; ik zal sterven van mijne wonden; verbrandt mij
+toch niet!
+
+Toen werd hij terug naar de vierschaar gebracht, onder den lindeboom,
+om er het vonnis te hooren, in bijzijn van het vergaderde volk.
+
+En als schromelijke moordenaar, dief en godslasteraar, werd hij
+veroordeeld om de tong met een gloeienden priem doorstoken te worden,
+de rechterhand afgekapt, en met een zacht vuur verbrand, totdat de
+dood er op volge, voor de pui van het Schepenhuis.
+
+En Tonia riep:
+
+--'t Is rechtveerdig, hij betale!
+
+En het volk riep:
+
+--Lang leven de Heeren van de Wet!
+
+En hij werd terug naar het Steen gebracht, alwaar men hem vleesch en
+wijn brengen kwam. En hij was blijde, zeggende, dat hij er tot dan
+toe nooit had gegeten en gedronken, maar dat de koning, die zijne
+goederen erfde, wel dien laatsten maaltijd mocht betalen.
+
+En hij grijnslachte.
+
+'s Anderen daags, bij zonsopgang, toen men hem naar het schavot bracht,
+zag hij Uilenspiegel omtrent den brandstapel staan; en hij riep,
+met den vinger naar hem wijzend:
+
+--Die daar, die moordenaar van grijsaards, moet insgelijks sterven;
+tien jaar geleden smeet hij mij te Damme in de vaart, omdat ik zijn
+vader had aangeklaagd. Daardoor diende ik, als trouw onderdaan,
+Zijne Katholieke Majesteit.
+
+De klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten.
+
+--Voor u ook kleppen die klokken, sprak hij tot Uilenspiegel; gij
+zult gehangen worden, daar gij gemoord hebt!
+
+--De vischverkooper liegt, riepen die van 't gemeen; hij liegt,
+de beul, de moordenaar!
+
+En, als waanzinnig, smeet Tonia eenen steen naar hem, die hem kwetste
+aan 't voorhoofd. En ze riep:
+
+--Had hij u verdronken, ge zoudt niet geleefd hebben om mijn arm
+dochterken te bijten lijk een bloedzuiger, die ge zijt!
+
+Uilenspiegel uitte geen woord; Lamme sprak:
+
+--Heeft iemand den vischverkooper in 't water zien smijten?
+
+Uilenspiegel antwoordde niet.
+
+--Neen, neen, riep het gemeen, hij heeft gelogen, de beul!
+
+--Neen, ik heb geenszins gelogen, schreeuwde de vischverkooper, hij
+wierp mij er in, terwijl ik hem om vergiffenis smeekte, en ik kon
+er maar uitgeraken door middel van een schuitje, dat aan den oever
+vastgemeerd lag. Doornat en bibberend, kwam ik met veel moeite naar
+mijne armzalige hut, alwaar ik de koorts had, alwaar niemand mij
+oppaste, terwijl ik tusschen leven en dood lag.
+
+--Gij liegt, sprak Lamme, niemand heeft het gezien.
+
+--Neen, niemand, riep Tonia. In 't vuur, met den beul! Alvorens te
+sterven, wil hij nog een onschuldig slachtoffer maken; in 't vuur,
+hij betale! Hij heeft gelogen! Belijd niet, Uilenspiegel, al mocht
+het nog waar zijn. Er zijn geene getuigen. Hij betale met zacht vuur,
+met gloeiende tangen!
+
+--Bedreeft gij den moord? vroeg de baljuw tot Uilenspiegel.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Den aanklager, den moordenaar van Klaas, mijn vader, smeet ik in
+'t water. De assche klopte op mijn hert.
+
+--Hij bekent, sprak de vischverkooper; hij zal insgelijks sterven? Waar
+is de galg, dat ik ze zie? Waar is de beul met het zweerd der
+justitie? De doodklok klept ook voor u, nietdeug, moordenaar van een
+armen grijsaard.
+
+Uilenspiegel sprak:
+
+--Ik smeet u in 't water om u te dooden: de assche van mijn vader
+klopt op mijn hert.
+
+En in het volk spraken de vrouwen:
+
+--Waarom het stuk bekend, Uilenspiegel? Niemand heeft het gezien;
+nu zult gij sterven.
+
+En de vischverkooper lachte, danste van bittere vreugde, zwaaide met
+zijne armen, dewelke met bloedige doeken omwonden waren.
+
+--Hij zal sterven, sprak hij, hij zal ter helle varen met een strop
+om den hals, als dieper, rabauw en truwant: hij zal sterven; God
+is rechtveerdig!
+
+--Neen, hij zal niet sterven, sprak de baljuw. Na tien jaren wordt, in
+Vlaanderenland, de moord niet meer gepunieerd. Uilenspiegel pleegde een
+lakensweerdige daad, maar 't was uit kinderlijke liefde. Uilenspiegel
+zal uit dien hoofde niet worden vervolgd.
+
+--Leve de Wet! riep het volk. Lang leven de Heeren van de Wet!
+
+De klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten. En de vischverkooper
+knarsetandde, boog het hoofd en weende zijn eersten traan.
+
+En men kapte zijne hand af, en men doorstak zijne tong met een
+gloeienden priem, en hij werd levend verbrand met zacht vuur, voor
+de pui van het Schepenhuis.
+
+Als hij den dood nabij was, riep hij:
+
+--De koning zal mijn goud niet hebben; ik heb gelogen ... Boosaardige
+tijgeren, ik zal weerkomen om u te bijten.
+
+En Tonia riep:
+
+--Hij betale, hij betale! Zie hoe zijne armen en beenen, die naar den
+moord liepen, wringen en smijten: het lichaam van den moordenaar rookt;
+zijn wit haar, hyena's haar, brandt op zijn bleek gezicht. Hij betale,
+hij betale!
+
+En de vischverkooper huilde als een wolf.
+
+En de klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten.
+
+En Lamme en Uilenspiegel stegen terug op hunne ezelen.
+
+En de jammerende Nele bleef bij Katelijne, dewelke gedurig zeide:
+
+--Doe het vuur weg! het hoofd brandt; kom terug, Hansken, mijn liefste.
+
+
+
+
+VIERDE BOEK.
+
+
+
+
+I.
+
+Te Heist, op het duin zijnde, zagen Uilenspiegel en Lamme van Oostende,
+Blankenberge, Knokke, menigvuldige visschersschuiten aankomen,
+vol gewapende mannen, die, in navolging van de Zeeuwsche Geuzen,
+een zilveren halve maan op hun hoed droegen met deze woorden: Liever
+den Turc als den Paus.
+
+Uilenspiegel was wel te moede; hij floot als de leeuwerik; allerwegen
+antwoordde het strijdzuchtig gekraai van den haan.
+
+De booten vaarden of vischten, verkochten hare vangst en landden de
+eene na de andere te Emden. Daar huisde Willem van Blois, heer van
+Treslong, die, op last van den prins van Oranje, een schip uitrustte.
+
+Uilenspiegel en Lamme kwamen te Emden, terwijl op bevel van Treslong,
+de booten der Geuzen weder in zee staken.
+
+Treslong, die sedert elf weken te Emden was, verveelde zich diep. Hij
+stapte van de boot op den wal en van den wal op de boot, als een
+geketende beer.
+
+Uilenspiegel en Lamme wandelden langs de kaaien en ontwaarden daar een
+heer met een goede tronie, die er eenigszins droefgeestig uitzag en
+druk bezig was met de steenen van de kaai uit te steken, door middel
+van een breekijzer. Het ging niet gemakkelijk, doch met goeden moed
+zette hij zich steeds opnieuw aan het werk, terwijl achter zijnen
+rug een hond aan een been knaagde.
+
+Uilenspiegel kwam naar den hond toe en gebaarde, dat hij hem zijn
+been wilde afnemen. De hond bromde; Uilenspiegel scheidde niet uit:
+de hond werd kwader en blafte en bromde uit al zijne macht.
+
+De heer keerde zich om op dat gerucht, en zeide tot Uilenspiegel:
+
+--Waarom moet gij dien hond plagen?
+
+--Waarom, messire, moet gij de kasseien plagen?
+
+--Dat is hetzelfde niet, sprak de heer,
+
+--Het verschil is zoo groot niet, antwoordde Uilenspiegel: als de
+hond aan zijn been houdt en het niet loslaten wil, houden de kasseien
+ook aan de kaai en willen zij er aan blijven. En menschen van mijnen
+stand mogen wel eenen hond plagen, als lieden van den uwen de straat
+niet met rust laten.
+
+Lamme stond achter Uilenspiegel en dorst geen woord uiten.
+
+--Wie zijt gij? vroeg de heer.
+
+--Ik ben Thijl Uilenspiegel, zoon van Klaas, die verbrand werd om
+het geloof.
+
+En hij floot als de leeuwerik en de heer kraaide als de haan.
+
+--Ik ben admiraal Treslong, sprak hij; wat wilt gij van mij?
+
+Uilenspiegel vertelde hem zijne lotgevallen en langde hem vijfhonderd
+karolussen.
+
+--Wie is die dikzak? vroeg Treslong, naar Lamme wijzend.
+
+--Mijn gezel en mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel: hij wil evenals
+ik, op uw schip, de schoone stem van de donderbus begeleiden, en het
+lied der verlossing van den grond onzer vaderen zingen.
+
+--Gij zijt twee dappere kerels, zeide Treslong, gij moogt op mijne
+boot inschepen.
+
+Toen was men in de Sprokkelmaand: scherp was de wind en vinnig de
+vorst. Na drie weken spijtig wachten, barstte Treslong's ongeduld uit
+en verliet hij Emden. Daar hij Texel dacht binnen te varen, vertrok
+hij van 't Vlie, maar hij was gedwongen Wieringen binnen te loopen,
+alwaar zijn vaartuig omringd werd door 't ijs.
+
+Weldra zag men een vroolijk schouwspel rondom het schip:
+schaatsenrijders heel in de panne, schaatsende vrouwkens met wambuizen
+en rokken met gouden, zilveren, scharlaken, hemelsblauwe borduursels;
+gierende meidekens; en allen gingen, kwamen, joelden, gleden achter
+elkander, of bij paren, terwijl zij op 't ijs een minnelied zongen:
+ofwel trokken zij in kramen en tenten met wimpels versierd, om
+brandewijn, appelsienen, vijgen, peperkoek, eieren, warme worsten,
+heetekoeken en zuurtjes te drinken en te eten, terwijl rond henlieden
+arre- en zeilsleden onder hare sporen het ijs deden krassen.
+
+Lamme, steeds naar zijne vrouw zoekend, schaverdijnde in 't rond,
+gelijk de lustige mannen en vrouwlieden, doch hij viel dikwijls op
+zijn achterste.
+
+Intusschen ging Uilenspiegel eten en drinken in een kleine taveerne
+op de kaai, alwaar hij zijne portie niet duur moest betalen; en hij
+bleef geerne praten met de oude bazinne.
+
+Op een Zondag, rond negen uren, ging hij er binnen en vroeg hij
+zijn eetmaal.
+
+--Maar, sprak hij tot een aanvallige vrouw, die voorkwam om hem te
+dienen, wat deedt gij met uwe oude rimpelen? Uw mond heeft al zijn
+witte en jeugdige tanden, en uwe lippen zijn als kersen zoo rood. Is
+hij voor mij, die zoete, schalksche glimlach?
+
+--Wel neen, zeide zij, maar wat wilt gij?
+
+--U, sprak hij.
+
+De vrouw antwoordde:
+
+--Dat is te veel voor een spiering lijk gij; wilt gij ander vleesch?
+
+Daar Uilenspiegel niet sprak, ging zij voort:
+
+--Wat hebt gij gedaan, zeide zij, met dien schoonen, welgevormden,
+dikken man, denwelken ik dikwijls bij u zie?
+
+--Lamme? vroeg hij.
+
+--Wat hebt gij er mee gedaan? vroeg zij.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Hij eet in de kramen, harde eieren, gerookte paling, gezouten visch,
+zuurtjes en alles wat hij tusschen de tanden kan steken; dit alles
+om zijne vrouw op te zoeken. Waarom zijt gij de mijne niet? Wilt gij
+vijftig gulden van mij? Wilt gij een gouden halssnoer?
+
+Maar zij maakte het teeken des kruises.
+
+--Ik ben te verkoopen noch te nemen, zeide zij.
+
+--Bemint gij niemand? vroeg hij.
+
+--Ik bemin u als mijn evennaaste; maar voor alles bemin ik Onzen
+Lieven Heer en Zijne Moeder de Heilige Maria, die mij bevelen in
+kuischheid mijn leven te slijten. Hard en zwaar zijn mijne plichten,
+doch de Heer is ons, armen vrouwen, behulpzaam. Nochtans zijn er die
+bezwijken. Is uw dikke vriend vroolijk van aard?
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Als hij eet is hij blijde, anders is hij treurig gestemd, en altijd
+zit hij in gedachten verzonken. Maar gij, zijt gij droefgeestig
+of vroolijk?
+
+--Wij, vrouwen, sprak zij, zijn slavinnen.
+
+--Ik ga tot Lamme zeggen, dat hij u moet komen bezoeken.
+
+--Doe dat niet, sprak zij; hij zou weenen en ik insgelijks.
+
+--Zaagt gij ooit zijne vrouw? vroeg Uilenspiegel.
+
+Zuchtend antwoordde zij:
+
+Zij zondigde met hem en werd veroordeeld tot een wreede penitentie. Zij
+weet, dat hij op zee gaat voor de zegepraal der ketterije; 't is droef
+voor een kerstenhert dit te moeten denken. Verdedig hem, als men hem
+aanvalt; verpleeg hem, als hij gewond is: zijne vrouw verzocht mij
+u die bede te doen.
+
+--Lamme is mijn vriend en mijn broeder, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--Ha! zuchtte zij, waarom keert gij beiden niet terug in den schoot
+onzer Moeder, de Heilige Kerk!
+
+--Die heure kinderen verbrandt, antwoordde Uilenspiegel.
+
+En hij toog henen.
+
+Daar de wind vinnig blies en het ijs maar immer dikker en sterker
+maakte, kon het schip van Treslong niet vertrekken; de matrozen en
+de soldaten vermaakten zich dus met sleden en schaatsen.
+
+Uilenspiegel was in de taveerne en, jammerend en droevig, zei de
+lieftallige gastvrouw tot hem:
+
+--Arme Lamme! arme Uilenspiegel!
+
+--Waarom beklaagt gij ons zoo zeer? vroeg Uilenspiegel.
+
+--Laas! laas! zeide zij, waarom ook gelooft gij niet aan de
+misse? Zeker gingt gij naar den hemel, en in deze wereld zou ik
+vermogen u te redden.
+
+Ziende, dat zij naar de deur ging en aandachtiglijk luisterde,
+vroeg Uilenspiegel:
+
+--Is 't de sneeuw niet, die gij hoort vallen?
+
+--Neen, sprak zij.
+
+--Luistert gij naar den wind, die huilt in het want?
+
+--Neen, sprak zij nogmaals.
+
+--Of naar het blijde gejuich van onze dappere matrozen in de naburige
+herberg?
+
+--De dood sluipt stil als een dief, zeide zij.
+
+--De dood, zeide Uilenspiegel, ik begrijp u niet; kom binnen en spreek.
+
+--Daar zijn ze, sprak zij.
+
+--Wie?
+
+--Wie? antwoordde zij. De soldaten van Simon Bol, die, in naam van
+den hertog, u allen gaan vangen; zoo men u hier zoo goed behandelt,
+is het om met u te doen als met de ossen, die men mest in de weide. Ha,
+waarom, zeide zij, badend in tranen, waarom wist ik zulks niet vroeger?
+
+--Houd op met uw gejank en geschreeuw, sprak Uilenspiegel, en blijf
+hier!
+
+--Verraad mij niet, sprak zij.
+
+Uilenspiegel ging het huis uit, liep naar al de kramen en taveernen,
+en fluisterde in het oor van de matrozen en de soldaten:
+
+--De Spanjool komt!
+
+Allen liepen naar het schip, bereidden in aller ijl al wat behoefde
+voor het gevecht, en wachtten dan den vijand af.
+
+Uilenspiegel zeide tot Lamme:
+
+--Ziet gij die lieftallige vrouw daar, op de kaai, met heur zwarten
+rok met scharlaken borduurselen, die heur gezicht met heur witte
+huik verbergt?
+
+--'t Is mij eender, antwoordde Lamme. Ik heb koude en zou willen
+slapen.
+
+En hij wikkelde zijn hoofd in zijn opperste kleed. En alzoo hoorde
+hij niet meer dan een doove.
+
+Toen herkende Uilenspiegel de lieftallige vrouw en, van op het schip,
+riep hij heur toe:
+
+--Wilt gij ons volgen?
+
+--Tot in het graf, zeide zij, maar ik mag niet....
+
+--Gij zoudt goed doen, sprak Uilenspiegel; bedenk toch: als de
+nachtegaal in het bosch blijft, is hij gelukkig en zingt hij: maar
+als hij het verlaat en zijne broze vleugelen waagt in den wind van
+de wijde zee, breekt hij ze en sterft hij.
+
+--Thuis heb ik gezongen, sprak zij, en buiten zou ik zingen, zoo ik
+maar mocht.
+
+Vervolgens het schip naderend, sprak zij:
+
+--Neem, Uilenspiegel, neem dezen balsem voor u en uwen vriend, die
+slaapt als hij diende te waken.
+
+En henen gaande, riep zij:
+
+--Lamme! Lamme! God hoede u voor het kwaad!
+
+En zij liet heur gezicht zien.
+
+--Mijne vrouw! mijne vrouw! riep Lamme.
+
+En hij wilde op het ijs springen.
+
+--Uw trouwe vrouw! zeide zij.
+
+En zij liep heen.
+
+Lamme wilde van het dek op het ijs springen, maar een soldaat hield
+hem bij zijn opperste kleed en belette het hem. Hij weende, schreide,
+smeekte, dat men hem zou laten vertrekken. Maar de provoost zeide hem:
+
+--Als gij het schip verlaat, wordt gij gehangen.
+
+Lamme wilde toch op het ijs springen, maar een oude Geus weerhield
+hem en sprak:
+
+--De vloer is nat, gij zoudt koude voeten krijgen.
+
+En Lamme viel op zijn achterste, schreide en herhaalde gedurig:
+
+--Mijne vrouw! mijne vrouw! laat mij bij mijne vrouw gaan!
+
+--Gij zult ze wel weerzien, sprak Uilenspiegel. Zij bemint u, maar
+ziet God liever dan u.
+
+--'t Is een razende duivelin, riep Lamme. Als ze God liever ziet dan
+heuren man, waarom komt ze dan liefelijk en streelend onder mijne
+oogen? En als zij mij bemint, waarom verlaat ze mij steeds?
+
+--Ziet men klaar in de donkere putten? vroeg Uilenspiegel!
+
+--Laas! zuchtte Lamme, ik zal het besterven!
+
+En bleek en droefgeestig bleef hij zitten op het dek.
+
+Intusschen rukten de lieden van Simon Bol aan, met een machtig geschut.
+
+Zij schoten naar het schip, dat hun antwoordde. En de kogels braken
+het ijs in het ronde. En tegen den avond viel een warme regen.
+
+De wind woei uit het Westen; de zee werd omstuimig onder het ijs en
+hief het omhoog met ontzaglijke blokken, dewelke men zag opstaan en
+neervallen met een eentonig gekrakkrak, niet zonder gevaar voor het
+schip, dat, als de morgenstond de zwarte wolken verbrak, zijn linnen
+vleugelen opensperde, als een vogel der vrijheid, en naar de vrije
+zee stevende.
+
+Daar zeilden zij naar de vloot van messire Willem Lumey, graaf van de
+Mark, admiraal van Holland en Zeeland, die als dusdanig eene lanteerne
+omhoog in de mast van zijn schip voerde.
+
+--Bezie hem goed, Lamme, sprak Uilenspiegel; hij zal u niet sparen,
+als gij met geweld het schip wilt verlaten. Hoort gij zijne stem
+bulderen als de donder? Zie hoe groot en breed hij is, zie zijn hooge
+gestalte! Aanschouw zijn groote handen met kromme nagelen. Zie zijn
+ronde koele oogen: 't zijn arendsoogen en zijn langen, puntigen baard,
+denwelken hij gezworen heeft te laten groeien totdat hij alle papen
+en monniken opgeknoopt heeft, om de beide graven te wreken! Zie eens,
+hoe wreed en geducht hij is; gewis doet hij u hangen, zoo gij voortgaat
+met zuchten en klagen: Mijne vrouw! Mijne vrouw!
+
+--Mijn vriend, antwoordde Lamme, wie van koorden spreekt voor zijn
+evennaaste, draagt een hennepen kraag om den hals.
+
+--Gij zult hem dragen voor mij. Dat is mijn hertelijke wensch,
+sprak Uilenspiegel.
+
+--Aan de galg zal uwe vuile tong eene el lang uit uwen bek steken,
+antwoordde Lamme.
+
+En de beide vrienden proestten van 't lachen.
+
+Dien dag kaapte het vaartuig van Treslong eene kog van Biscaye, die
+geladen was met kwikzilver, stofgoud, wijn en specerijen. En het schip
+werd geledigd tot het merg, bemanning en buit, als een osseschinkel
+onder den tand van den leeuw.
+
+Het was ook te dien tijde, dat de hertog den Nederlanden wreede,
+afschuwelijke belastingen oplegde, en al de inwoneren, die erf of
+have verkochten, tot betaling dwong van duizend op de tienduizend
+gulden. En die last was bestendig. Alle hoegenaamde koopers en
+verkoopers moesten aan den koning den tienden penning van de koopsom
+betalen, wat het volk zeggen deed, dat de handelswaar, die binst
+dezelfde week tienmaal verkocht werd, ganschelijk aan den koning kwam.
+
+En alzoo gingen nering en hanteering naar Dood en naar Ondergang.
+
+En de Geuzen namen den Briel, een versterkte plaats aan de zee,
+die de Bakermat der Vrijheid genoemd werd.
+
+
+
+
+II.
+
+Men was in het begin van de Bloeimaand; de hemel was helder en het
+vaartuig dobberde statig op de wateren. Uilenspiegel zong:
+
+
+ De asch klopt op mijn hart.
+ De beulen kwamen, sloegen
+ Met dolk en vuur, geweld en zwaard.
+ Vuil geld betaalt den vuigen spioen.
+ In stee van deugden, liefde en geloof,
+ Heerschen verklikking en wantrouwen.
+ De slachters dienen geslacht.
+ Slaat op de krijgstrom.
+
+ Leve de Geus! Slaat op de trom.
+ De Briel is aan ons.
+ Vlissingen ook, de sleutel der Schelde.
+ De Heer is goed. Campveere is aan ons,
+ Met Zeelands schutterij.
+ We hebben kruit en lood en kogels,
+ IJzeren kogels, gegoten kogels.
+ De Heer is met ons, wie tegen?
+
+ Slaat op den trommel. Zege en roem!
+ Leve de Geus! Slaat op de trom.
+
+ Het zwaard is getogen, harten hoog,
+ Vuisten vast; het zwaard is getogen.
+ Weg met den Tienden Penning, den nood, den dood!
+ Ter galge de beul, ter galge de roover!
+ Meineedig vorst wil het volk in oproer.
+ Het zwaard is getogen voor ons rechten,
+ Voor huis en have, voor vrouw en kinderen.
+ Het zwaard is getogen. Slaat op de trom.
+
+ Harten hoog, vuisten vast.
+ Weg met den Tienden Penning, weg met snood pardoen.
+ Slaat op de krijgstrom. Slaat op de trom.
+
+
+... Ja, spitsbroeders en vrienden, ja, te Antwerpen, noesch over het
+Schepenhuis, hebben zij een groot schavot opgericht, dat met rood
+laken bekleed is; de hertog troont er op als een koning te midden van
+staffieren en soldeniers. Hij wil goedgunstig glimlachen, doch trekt
+slechts een afgrijselijk gezicht. Slaat op de trommel! Leve de Geus!
+
+... Hij heeft kwijtschelding geschonken; zwijgt stille: zijn gulden
+harnas flikkert in de zonne, de grootprovoost zit te peerd naast
+den baldakijn; daar komt de heraut met zijn trommelaars; hij leest
+algemeene kwijtschelding af voor al degenen, die niets misdeden;
+de anderen zullen wreedelijk worden gestraft.
+
+... Luistert spitsbroeders, hij leest het plakkaat, hetwelk, onder
+straffe van beschuldiging van muitmakerij, de betaling van den tienden
+en den twinstigsten penning beveelt.
+
+En Uilenspiegel zong:
+
+
+ Hertog, hoort ge de stem van het volk,
+ 't Geweldig rumoer? 't Is de zee die zwelt
+ In 't zware gezwoeg der stormen.
+ Geld genoeg, bloed genoeg,
+ Nood genoeg. Slaat op de trom.
+
+ 't Is de klauw in de bloedende wonde,
+ De diefstal na den moord. Moet ge ons goud
+ Mengen met ons bloed om het te drinken?
+ Wij stapten in de baan des plichts,
+ Den koning getrouw. De koning is meineedig.
+ Wij zijn van den eed ontslagen. Slaat op de krijgstrom.
+
+ Hertog van Alva, bloedhertog,
+ Zie kramen, en winkels gesloten,
+ Zie brouwers, bakkers, kruideniers,
+ Weigrend te venten om niet te betalen.
+ Wie groet u langs den weg?
+ Niemand. Voelt ge als een mist van pest
+ Haat en smaad u omringen?
+
+ De schoone grond van Vlaanderen,
+ Het lustig land Brabant,
+ Treuren als kerkhoven.
+ Waar vroeger, in tijden van vrijheid,
+ Vedels zongen, pijpen schalden,
+ Zijn stilte en dood.
+ Slaat op de krijgstrom.
+
+ Geen vrooe gezichten meer
+ Van zingende vrijers en drinkebroers,
+ Maar bleeke gelaten
+ Van wie gelaten
+ Wachten op 't zwaard van het onrecht.
+ Slaat op de krijgstrom.
+
+ Wie hoort nog in de taveernen
+ Het lustig klinken der glazen,
+ Of de helle stemmen der deernen,
+ Bij benden zingend op straat?
+ Brabant en Vlaanderen, vreugdelanden,
+ Zijn tranenlanden.
+ Slaat op de rouwtrom.
+
+ Grond der vaadren, verdrukte geliefde,
+ Plooi niet onder den voet des moorders.
+ Nijvere bijen, zwiert in zwermen
+ Neer op de wespen van Spanje,
+ Levend begravene vrouwen en dochters,
+ Roept tot Christus: wraak!
+
+ Dwaalt bij nacht in de velden; arme zielen,
+ Roept tot God. De vuist trilt om te slaan.
+ Het zwaard is getogen, hertog, we rukken uw ingewand uit
+ Om u in 't aangezicht te zweepen.
+ Slaat op den trommel. Het zwaard is getogen.
+ Slaat op den trommel. Leve de Geus!
+
+
+En al de matrozen en soldaten van het vaartuig van Uilenspiegel,
+en ook van de andere vaartuigen, zongen in koor:
+
+
+ Slaat op den trommel, leve de Geus!
+
+
+En hunne stemmen rommelden als de donder der verlossing.
+
+
+
+
+III.
+
+Men was in Louwe, de wreede maand, die het kalf in den buik van de
+koe doet vervriezen. Het had gesneeuwd en daarboven gevrozen. De
+knapen vingen, met vogelteer, de musschen, die op de harde sneeuw
+een schamel stuksken brood kwamen zoeken, en brachten dat wild naar
+de hutten hunner ouders. Op den grijzen hemel staken, onbeweeglijk,
+de geraamten der boomen af, welker takken met sneeuwen kussens waren
+versierd, die insgelijks de daken der hutten en de nok van de muren
+bedekten, en in dewelke men pooten van katten zag, want die dieren
+maakten in de sneeuw insgelijks jacht op de musschen. Heinde en ver
+waren de weiden verborgen onder die wonderbare vacht, die de aarde
+tegen de gure winterkoude beschut. De rook uit de schoorsteenen van
+hutten en huizen stak somber af tegen den helderen hemel, en men
+hoorde niet het minste gerucht.
+
+En Katelijne en Nele zaten alleen in hare woning; en Katelijne schudde
+het hoofd en sprak:
+
+--Hans, mijn hart trekt naar u. Gij moet de zevenhonderd karolussen
+teruggeven aan Uilenspiegel, den zoon van Soetkin. Zijt gij nooddruftig
+en kunt gij ze thans niet teruggeven, kom dan toch maar, dat ik uw
+glanzend gelaat zie. Doe het vuur weg, mijn hoofd brandt. Laas! waar
+zijn uw sneeuwen kussen? waar is uw ijskoud lichaam, Hans, mijn
+geliefde?
+
+En troosteloos bleef ze voor 't venster staan. Eensklaps kwam een
+koerier, met belletjes aan den gordel, voorbijgeloopen.
+
+--Daar komt de baljuw, de hoogbaljuw van Damme! riep de voetlooper.
+
+En aldus liep hij tot aan het Schepenhuis, om er de burgemeesteren
+en schepenen samen te roepen.
+
+Toen hoorde Nele, in de volslagen stilte, twee klaroenen schallen. Die
+van Damme kwamen allen aan hunne deur, in de meening dat het Zijne
+Koninklijke Majesteit was, die zich door zulk een trompetgeschal
+liet aankondigen.
+
+En Katelijne ging ook aan de deur met Nele. In de verte zagen zij
+schitterende ruiters in groepen bijeen en aan hunne spits reed een
+personage, bedekt met een zwart pannen opperste kleed met marter
+afgelegd, gekleed in een pannen wambuis met fijngouden belegsels
+en met roode kalfsleerzen, gevoerd met martervel. En zij herkenden
+den hoogbaljuw.
+
+Achter hem reden jonge heeren, die, niettegenstaande de ordonnantie
+van wijlen Zijne Keizerlijke Majestijt, aan hunne pannen kleederen,
+gouden, zilveren en zijden borduursels, belegsels, banden,
+boordsels droegen. En hun opperste kleederen waren, gelijk die van
+den hoogbaljuw, met pels afgelegd. Zij reden vroolijk voort, met
+fladderende lange struisvederen op hunne met goud afgelegde toques.
+
+En zij zagen er allen als goede vrienden en kameraden van den
+hoogbaljuw uit; en onder hen was een heer met een zure tronie,
+gekleed in groene panne, met goud afgeleid; en zijn opperste kleed
+was van zwarte panne, evenals zijne toque, die met lange pluimen
+versierd was. En hij had een krommen neus als de bek van een gier,
+een dunnen mond, ros haar, een bleek gezicht, en hij zat met fiere
+houding te peerd.
+
+Terwijl die heeren voorbij de woning reden van Katelijne, sprong
+deze eensklaps naar den teugel van 't peerd van den bleeken ruiter,
+en riep zij vol blijdschap:
+
+--Hans, mijn geliefde, ik wist wel dat gij zoudt terugkomen. Zoo
+zijt gij schoon, ganschelijk in de panne en in het goud, lijk eene
+zon op de sneeuw! Brengt gij de zevenhonderd karolussen? Zult gij
+nog schreeuwen lijk de nachtuil?
+
+De hoogbaljuw deed den troep edellieden stilstaan en de bleeke
+ruiter sprak:
+
+--Wat wil die schooister van mij?
+
+Maar Katelijne hield altoos het peerd bij den teugel en sprak:
+
+--Verlaat mij niet; ik heb zoo bitter geweend om uwentwille. Zoete
+nachten, mijn welbeminde, sneeuwen kussen en ijskoud lichaam.
+
+Hier is het kind.
+
+En zij wees naar Nele, die hem grammoedig bezag, want dreigend had
+hij de karwats naar Katelijne opgeheven.
+
+Maar Katelijne sprak schreiend:
+
+--Ha? zoudt gij u niet meer herinneren? Neem uwe dienares in
+genade. Breng mij met u waar gij wilt. Doe het vuur weg. Hans,
+erbarming!
+
+--Ga heen! sprak hij.
+
+En hij stiet zijn peerd zoo geweldig vooruit, dat Katelijne den teugel
+losliet en ten gronde viel; en het peerd trapte op heur en sloeg,
+met zijn hoef, op heur voorhoofd, zoodat zij bloedde.
+
+Toen zeide de baljuw tot den bleeken ruiter:
+
+--Messire, kent gij die vrouwe?
+
+--Ik ken ze niet, zeide hij, 't is zeker een krankzinnige.
+
+Maar Nele, die Katelijne weder opgericht had, sprak luide:
+
+--Is die vrouw krankzinnig, ik ben het niet, en wil hier sterven
+van dit brokje sneeuw, dat ik eet--en zij nam een greepje sneeuw en
+stak het in den mond--als die man mijne moeder niet heeft gekend,
+als hij heur al heur geld niet ontnam, als hij den hond van Klaas
+niet doodde, om, tegen den muur van den steenput onzer lochting,
+de zevenhonderd karolussen te stelen van den armen aflijvige.
+
+Het bloed vloeide uit de wonden van Katelijne, dewelke knielend
+smeekte:
+
+--Hans, mijn liefste, Hans, mijn welbeminde, geef mij den vredekus;
+bezie mij, het bloed vloeit uit mijn voorhoofd; de ziel heeft een
+gat gemaakt en nu wil zij buiten; fluks ga ik sterven: laat mij toch
+niet alleen!
+
+Vervolgens zeide zij met stillere stem:
+
+--Eertijds hebt gij uwen vriend gedood uit jaloerschheid, langs
+den dijk.
+
+En met den vinger wees zij naar den kant van Dudzele.
+
+--Toen bemindet gij mij meerder dan nu.
+
+En zij nam de knie van den edelman vast en omhelsde ze, en zij greep
+zijnen schoen vast en kuste dien.
+
+--Wie is die man, die gedood werd? vroeg de hoogbaljuw.
+
+--Ik weet het niet, genadige heer, antwoordde de bleeke ruiter. Wij
+hebben geene zaken met hetgeen die schooister vertelt. Laat ons
+voortgaan.
+
+Het volk kwam te hoop rond hen; hoogpoorters en gemeen, werklieden
+en boeren trokken partij voor Katelijne, en alle riepen:
+
+--Gerechtigheid, heer baljuw, gerechtigheid!
+
+En de baljuw sprak tot Nele:
+
+--Wie is de man, die gedood werd? spreek volgens God en waarheid.
+
+Nele zeide, naar den bleeken jonker wijzend:
+
+--Deze hier kwam alle Zaterdagen in de keet om mijne moeder te zien en
+heur geld af te doen: hij heeft eenen vriend van hem, Hilbert genoemd,
+gedood in den akker van Servaas Vander Vichte, niet uit jaloerschheid,
+maar om de zevenhonderd karolussen niet te moeten deelen met hem.
+
+En Nele verhaalde de minnarijen van Katelijne en wat deze 's nachts
+hoorde, toen zij verborgen was achter den dijk, die liep door den
+kouter van Servaas Vander Vichte.
+
+--Nele is stout, zeide Katelijne, zij is wel hard jegens Hans, jegens
+heuren vader.
+
+--Ik zweer, zeide Nele, dat hij schreeuwde als de nachtuil, om van
+zijne tegenwoordigheid miede te geven.
+
+--Gij liegt, zeide de edelman.
+
+--Ho, neen! sprak Nele, en mijnheer de baljuw en al die heeren, hier
+tegenwoordig, zien het wel: gij zijt bleek geenszins van koude, maar
+van schrik. Hoe komt het dat uw gezicht niet meer blinkt? Bezigt gij
+de tooverzalve niet meer, met dewelke gij u streekt, opdat gij helder
+zoudt zien als de baren der zee, 's zomers, als 't donkert? Maar,
+vermaledijde tooveraar, verbrand zult gij worden voor de pui van 't
+Schepenhuis. Gij zijt de oorzaak van Soetkin's dood, gij bracht heuren
+zoon, eenen wees, tot ellende; gij, die ongetwijfeld een edelman zijt,
+kwaamt bij ons, werklieden, om mijne moeder een enkele maal een weinig
+geld te brengen en er heur al de andere keeren veel te ontnemen.
+
+--Hans, sprak Katelijne, zult gij mij nog bestrijken met de zalve,
+zult gij mij nog naar den Sabbat leiden? Luister naar Nele niet:
+zij is stout; gij ziet het bloed, de ziel heeft een gat gemaakt en
+wil buiten; fluks zal ik sterven en dan ga ik naar 't voorgeborchte
+der helle, alwaar geen vuur is.
+
+--Zwijg, krankzinnige tooveres, zeide de edelman, ik weet niet wat
+gij zeggen wilt.
+
+--En nochtans, zeide Nele, zijt gij het, die kwaamt met eenen vriend,
+dien gij mij tot man wildet geven; gij weet dat ik van hem niet wilde
+weten; wat heeft hij gedaan, uw vriend Hilbert, wat heeft hij gedaan
+voor zijne oogen, nadat ik er in krabde met mijne nagelen?
+
+--Nele is stout, zeide Katelijne, geloof ze niet, Hans, mijn geliefde:
+zij is grammoedig op Hilbert, die heur met geweld wilde nemen; maar nu
+kan Hilbert dat nimmermeer doen, de wormen hebben hem opgegeten. En
+Hilbert was leelijk; Hansken, mijn liefste, gij alleen zijt schoon;
+Nele is stout!
+
+Daarop sprak de baljuw:
+
+--Vrouwen, gaat henen in vrede.
+
+Maar Katelijne wilde niet weggaan van de plaats waar heur geliefde
+was. En men moest ze met geweld naar heure woonstede brengen.
+
+En al het te hoop gestroomde volk riep:
+
+--Gerechtigheid, heer, gerechtigheid!
+
+De serjanten van de gemeente waren bijeengekomen op het gerucht:
+de baljuw gebood hun te blijven, en sprak tot de heeren en edellieden:
+
+--Heeren en edellieden, niettegenstaande alle privileges, die
+de doorluchtige orde van den adel in Vlaanderenland beschermen,
+moet ik, op de beschuldigingen en hoofdzakelijk op die van hekserij,
+uitgebracht tegen messire Joost Damman, denzelven apprehendeeren totdat
+hij geoordeeld en gevonnist worde volgens de wetten en ordonnantien
+des Rijks. Geef mij uw zweerd af, messire Joost.
+
+--Heer baljuw, zeide Joost Damman, met grooten hoogmoed en
+adellijke fierheid, als gij mij aanhoudt, overtreedt gij de wetten
+van Vlaanderen, want gij zelf zijt geen rechter. Nu, gij weet, dat
+alleen valsche munters, struikroovers, brandstichters, verkrachters
+van vrouwen en meidekens, soldeniers die hunnen hoofdman ontliepen,
+tooveraars die de wateren vergiftigden, monniken en begijnen die hunne
+kloosters ontliepen, mitsgaders gebannenen, zonder lastgeving van
+den rechter, mogen geapprehendeerd worden. Nu, heeren, verdedigt mij!
+
+Eenigen wilden bijspringen, maar de baljuw zeide tot hen:
+
+--Heeren, ik vertegenwoordig hier onzen koning, grave en heer,
+aan denwelke de beslissing van moeilijke gevallen is voorbehouden;
+en ik gelast en beveel u, op peine als rebellen te worden beschouwd,
+uw zweerd terug in de scheede te steken.
+
+De edellieden gehoorzaamden; doch dewijl messire Joost Damman nog
+aarzelde, riep het gemeen:
+
+--Gerechtigheid, heer, gerechtigheid, hij geve zijn zweerd af.
+
+Toen deed hij het tegen zijn dank, en, van zijn peerd gestegen zijnde,
+werd hij door twee serjanten van de gemeente naar het Steen gebracht.
+
+Doch hij werd niet in de kelders gestoken, maar wel in een getraliede
+kamer, alwaar hij, mits betaling, een goed bed en een goed vuur kreeg
+en ook goed eten mocht laten halen, van hetwelk de cipier minstens
+de helft nam.
+
+
+
+
+IV.
+
+'s Anderen daags gingen de baljuw, de beide griffiers-crimineel, twee
+schepenen en een chirurgijn-baardemaker langs den kant van Dudzele, om
+te zien of zij in den akker van Servaas Vander Vichte het lijk van een
+man zouden vinden, langsheen den dijk, dewelke liep door dien kouter.
+
+Nele had tot Katelijne gezeid:
+
+--Hans, uw lieveling, vraagt een afgesneden hand van Hilbert: dezen
+avond zal hij schreeuwen als de nachtuil, in onze hut komen en u de
+zevenhonderd karolusgulden brengen.
+
+Katelijne had geantwoord:
+
+--De hand zal ik afsnijden.
+
+En, inderdaad, zij nam een mes en ging heen, vergezelschapt door Nele
+en gevolgd door de officieren van justitie.
+
+Zij stapte gauw en fier vooruit met Nele, wier liefelijk gezichtje
+bloosde van de vinnige koude.
+
+Bibberend en kuchend, volgden heur de officieren van justitie, die
+reeds bedaagd waren, en zij allen geleken zwarte schimmen op het
+witte veld, en Nele droeg eene spade.
+
+Toen zij bij den akker van Servaas Vander Vichte, op den dijk, gekomen
+waren, ging Katelijne naar het midden: daar wees zij naar de meersch,
+die op heure rechterhand lag en sprak:
+
+--Hansken, gij wist niet dat ik daar huiverend verborgen was bij 't
+wapengekletter. En Hilbert schreeuwde: Dit ijzer is koud. Hilbert is
+leelijk. Hans is schoon. Gij zult zijne hand hebben, laat mij alleen!
+
+Zij dwaalde toen links af, zette zich in de sneeuw op de knieen en
+schreeuwde driemaal in de lucht, om de geesten aan te roepen.
+
+Nele langde heur toen de spade, op dewelke Katelijne drie kruiskens
+maakte; vervolgens teekende zij op de bevroren sneeuw de beeltenis van
+eene doodkist, alsmede drie kruisen, een naar het Oosten, een naar het
+Westen en een naar het Noorden, en sprak: Drij, dat is Mars omtrent
+Saturnus, en drij is ontdekking onder Venus, de heldere sterre. En
+vervolgens trok zij rondom de doodkist een grooten kring, zeggende:
+
+--Ga heen, booze duivel, die de lijken bewaart!
+
+Vervolgens knielde zij neder en bad:
+
+--Duivel Hilbert, mijn vriend, zeide zij, Hans, mijn heer en meester,
+beveelt mij hier uwe hand af te snijden: ik ben hem gehoorzaamheid
+verschuldigd: doe mij niet treffen met het aardsche vuur, omdat ik
+uw edele grafstee kom storen, en vergeef het mij in name van God en
+zijne santen.
+
+Toen kapte zij in het ijs, naarvolgens het figuur van de doodkist;
+zij maakte de natte graszode bloot, vervolgens het zand, en weldra
+zagen de heer baljuw, zijne officieren, Nele en Katelijne het lijk
+van een jongen man te voorschijn komen, dat wit geworden was als kalk,
+ter oorzake van het zand. Hij was gekleed in grijs lakensch wambuis en
+een eender opperste kleed; zijn zweerd lag aan zijne zijde. Aan zijnen
+gordel had hij eene malienbeurs, en een breede dolk stak nog in zijn
+lichaam, onder het hert; en er was bloed op het laken van het wambuis,
+en dat bloed was geloopen tot onder den rug. En de man was nog jong.
+
+Katelijne sneed zijne hand af en stak ze in heure gordeltasch. En de
+baljuw liet heur begaan, beval heur vervolgens het lijk te ontdoen
+van alle kleederen en kenteekenen. Katelijne vroeg, of Hans zulks
+had geheeten, maar de baljuw antwoordde, dat hij slechts handelde
+naar zijne bevelen; toen deed Katelijne alles wat hij gebood.
+
+Toen het lijk uitgekleed was, zag men dat het droog lijk hout was:
+en de baljuw en de officieren van de gemeente deden het bedekken met
+zand en de serjanten droegen de kleederen en de wapenen mede.
+
+En toen zij voorbij het Steen kwamen, zeide de baljuw tot Katelijne,
+dat Hans daar op heur wachtte; en blijde ging zij er binnen.
+
+Nele wilde heur tegenhouden, doch Katelijne antwoordde:
+
+--Ik wil Hans zien, mijn heer en meester.
+
+En Nele weende aan de poort, want zij wist, dat Katelijne als tooveres
+aangehouden was om de bezweringen en teekenen, die zij gemaakt had
+op de sneeuw.
+
+En men zeide te Damme, dat er voor heur geene ontferming zou zijn.
+
+En Katelijne werd gestoken in een onderaardschen kerker van het Steen.
+
+
+
+
+V.
+
+'s Anderen daags woei de wind uit Brabant: de sneeuw smolt en de
+meerschen werden overstroomd.
+
+En de burgstorm luidde, om de rechters naar de vierschaar te roepen,
+onder het afdak, om den wille van de vochtigheid der zodenbanken.
+
+En het volk stond rond de vierschaar.
+
+Joost Damman werd voorgebracht, zonder kluisters, in zijn prachtige
+kleeren. Katelijne werd insgelijks voorgebracht, doch met de handen
+van voren gebonden en gekleed in een grijs lijnwaden kleed, hetwelk
+de dos der gevangenen was.
+
+Joost Damman, ondervraagd, bekende dat hij zijn vriend Hilbert gedood
+had, in tweegevecht, met het zweerd. Als men hem zei, dat hij gedood
+was met een dolk, antwoordde Joos Damman:
+
+--Ik heb hem afgemaakt, omdat hij niet gauw genoeg stierf. Dien moord
+beken ik gereedelijk, vermits ik sta onder de bescherming der wetten
+van Vlaanderen, volgens dewelke, na verloop van tien jaar, de moord
+niet meer vervolgd wordt.
+
+De baljuw vroeg hem:
+
+--Zijt gij geen tooveraar?
+
+--Neen, antwoordde Damman.
+
+--Bewijs het, zeide de baljuw.
+
+--Ik zal het doen op tijd en stond, zeide Joost Damman, maar nu past
+het mij niet.
+
+Toen werd Katelijne ondervraagd; zij hoorde niet wat men vroeg,
+doch keek gedurig naar Hans en sprak:
+
+--Gij zijt mijn groene heer, schoon als de zon zijt ge. Doe het vuur
+weg, mijn liefste!
+
+Nele kwam toen Katelijne voorspreken en zeide:
+
+--Heer baljuw en heeren rechters, meer dan gij weet, kan zij niet
+bekennen; zij is geene tooveres, doch enkel uitzinnig.
+
+Toen sprak de baljuw:
+
+--Tooveraar is hij, die door voorbedachtelijk gebruikte duivelsche
+middelen in iets tracht te slagen. Nu, deze twee, man en vrouw, zijn
+tooveraars met inzicht en met daad; hij, omdat hij de sabbatszalve
+gegeven, en zijn gezicht helder als Lucifer gemaakt heeft, ten
+einde geld en vleeschelijken omgang te bekomen; zij, omdat zij hem
+aangehangen heeft, hem nemende voor eenen echten duivel, en omdat
+zij met hem gehanteerd heeft; hij is pleger van hekserij, en zij
+is zijne baarschuldige. Men mag dus geenerlei ontferming hebben,
+en ik moet het zeggen, want ik zie dat de schepenen en die van 't
+gemeen te goedertieren zijn jegens de vrouw. In der waarheid heeft zij
+gemoord noch gestolen, noch heeft zij personen of hunlieder beestiaal
+mishand; ook heeft zij geenerlei zieken met buitengemeene middelen
+genezen, maar enkellijk met gekende geneeskruiden; doch zij heeft
+heure dochter willen overleveren aan den duivel, en als deze in heur
+jeugdigen ouderdom niet met zooveel dapperheid wederstaan had, dan had
+zij toegegeven aan Hilbert en ware zij, als de tweede beschuldigde,
+insgelijks tooveres geworden. Dienvolgens vraag ik aan de heeren van de
+vierschaar of zij niet van oordeel zijn, beiden ter torture te stellen?
+
+De schepenen antwoordden niet, daardoor beduidende, dat zij niet van
+dat oordeel waren, wat Katelijne betrof.
+
+Zijne rede vervolgende, zeide toen de baljuw:
+
+--Evenals gij, ben ik voor haar vervuld met ontferming en
+medelijden; maar had die krankzinnige tooveres, die zoo goed den
+duivel gehoorzaamt, als haar ontuchtige medebeschuldigde het heur had
+bevolen, het hoofd heurer dochter niet kunnen afhouwen met een kapmes,
+zooals Katelijne Dura, in Frankrijk, met heur twee dochters deed, op
+aanzoek van den duivel? Had zij, zoo heur zwarte bruidegom het heur had
+bevolen, het beestiaal niet kunnen doen sterven; de boter niet kunnen
+doen keeren in de karnton, door er suiker in te smijten; had zij in
+lijve niet kunnen tegenwoordig zijn bij alle duivelsvereeringen,
+heksendansen, verfoeiselen en koppelingen van tooveraars? Had zij
+geen menschenvleesch kunnen eten, geene kinderen kunnen dooden om er
+pasteien van te maken en die te verkoopen, gelijk een pasteibakker
+van Parijs deed; had zij de braaien der gehangenen niet kunnen
+afsnijden en meedragen om ze rauw op te eten, aldus plegende beide
+een schromelijken diefstal en eene heiligschennis? En ik vraag aan
+de vierschaar Katelijne en Joost Damman op de pijnbank te leggen,
+ten einde te weten of zij beiden geenerlei andere misdrijven hebben
+gepleegd dan degene, die reeds gekend en onderzocht zijn. Vermits
+Joost Damman weigert iets meerder te bekennen dan den moord, en
+Katelijne niet alles gezegd heeft, gebieden ons de wetten des Rijks
+te handelen naarvolgens mijn voorstel.
+
+En de sententie der schepenen luidde, dat de torture twee dagen later,
+des Vrijdags, zou plaats hebben.
+
+En Nele schreeuwde:
+
+--Genade, mijne heeren!
+
+En het volk schreeuwde met heur, doch te vergeefs.
+
+En Katelijne bezag Joost Damman en sprak:
+
+--Ik heb Hilbert's hand, kom ze dezen nacht halen, liefste.
+
+En zij werden terug naar het Steen gebracht.
+
+Op bevel van de vierschaar, werd den cipier geheeten hun elk twee
+bewakers te geven, die hen moesten slaan, telkens dat zij zouden willen
+slapen; maar de twee bewakers van Katelijne lieten heur den nacht
+slapende doorbrengen, en die van Joost Damman sloegen hem wreedelijk
+telkens dat hij de oogen look of enkellijk het hoofd vooroverboog.
+
+Heel den Woensdag hadden zij honger, alsook den nacht en heel den
+Donderdag, tot 's avonds, als men hun vleesch te eten en water te
+drinken gaf, beide bereid met zout en met salpeter. Dat was het begin
+der torture. En 's morgens brachten de serjanten de beide gevangenen,
+die schreeuwden van dorst, naar de folterkamer.
+
+Daar werden zij rechtover elkander gezet en ieder gebonden op eene
+bank, bekleed met knoopkoorden, die hen schromelijk pijnigden.
+
+En ieder moest een glas water drinken, met zout en salpeter er in.
+
+Joost Damman kreeg vaak op zijne bank, maar de serjanten sloegen
+hem wakker.
+
+En Katelijne zeide:
+
+--Om Gods wil, slaat hem niet, mijne heeren, gij breekt zijn arm
+lichaam. Hij bedreef maar een enkele misdaad, uit liefde, toen hij
+Hilbert doodde. Ik heb dorst en gij ook, Hans, mijn beminde! Laat hem
+eerst drinken! Water! water! mijn lichaam brandt als vuur. Spaar hem,
+ik zal sterven voor hem! Drinken!
+
+Hans zeide tot haar:
+
+--Heks die gij zijt. Heeren rechters, smijt heure kroenge in 't
+vuur. Ik heb dorst!
+
+De griffiers schreven al zijne woorden op.
+
+Toen zei de baljuw:
+
+--Hebt gij niets te belijden?
+
+--Ik heb niets meer te zeggen, antwoordde Joost Damman: Gij weet alles.
+
+--Daar hij volherdt in zijn loochenen, zeide de baljuw, zal hij tot
+verdere en volledige belijdenis op de koordebank blijven zitten en
+zal hij dorst lijden, en men zal hem beletten te slapen.
+
+--Ik zal blijven, zei Joost Damman, en mij vermaken met die tooveres
+te zien lijden op heure bank. Hoe vindt gij 't huwelijksbed, nichtje?
+
+En zuchtend antwoordde Katelijne:
+
+--Koud van armen en warm van hert, Hans, mijn welbeminde. Ik heb dorst,
+mijn hoofd brandt!
+
+--En gij, vrouwe, sprak de baljuw, hebt gij niets meer te zeggen?
+
+--Ik hoor, zeide zij, de kar van den Dood en een dof gerammel van
+beenderen. Ik heb dorst! En Hij leidt mij naar een grooten troon,
+waar water is, frisch en klaar water; maar dit water is vuur. Hans,
+mijn vriend, verlos mij van die koorden. Ja, ik ben in het vagevuur
+en ginder omhoog zie ik Onzen Heer Jezus in het hemelrijk zitten,
+met zijn allergenadigste moeder, de Maagd Maria. Ho! Heilige Moeder
+Gods, een droppelken water! Eet die sappige vruchten alleen niet op!
+
+--Die vrouw is door wreede uitzinnigheid getroffen, zei een van de
+schepenen. Men moet ze van de pijnbank verwijderen.
+
+--Zij is niet uitzinniger dan ik; zei Joost Damman, 't is gehuichel
+en gemaakt spel.
+
+En met dreigende stemme, sprak hij tot Katelijne:
+
+--Ik zal u zien branden in 't vuur, u, die zoo goed de uitzinnige
+speelt.
+
+En grijnzend, lachte hij om zijn boosaardige leugen.
+
+--Ik heb dorst, zei Katelijne, hebt medelijden, ik heb dorst! Hans
+mijn welbeminde, geef mij te drinken. Hoe helder is uw gezicht! Laat
+mij tot hem gaan, heeren rechters!
+
+En den mond openspalkend, vervolgde zij, smachtend van dorst:
+
+--Ja, ja, nu steken zij vuur in mijne borst, en de duivelen binden
+mij op dit gruwelijk bed. Hans, neem uw zweerd en dood ze, gij,
+die zoo machtig zijt. Water! drinken! drinken!
+
+--Sterf, tooveres, zeide Joost Damman: gij moest heur eene prop in
+den mond steken om heur, eene vrouw uit 't gemeen, te beletten op te
+komen tegen mij, die van adel ben.
+
+Een schepen, vijand des adels, antwoordde op deze rede:
+
+--Heer baljuw, het is strijdig met de rechten en costumen van den
+lande, proppen te steken in den mond van hen, die men ondervraagt, want
+zij zijn hier om de waarheid te zeggen en gevonnist te worden volgens
+hunne rede. Proppen zijn maar toegelaten wanneer de beschuldigde,
+veroordeeld zijnde, van op het schavot tot het volk spreken wil,
+om het te vermurwen of gisting onder het gemeen te verwekken.
+
+--Ik heb dorst, zeide Katelijne, geef mij te drinken, Hans, mijn
+liefste.
+
+--Ha! sprak Joost, gij lijdt, vervloekte heks, eenige schuld van al
+mijne tormenten; maar in deze folterkamer zult gij nog andere smerten
+verduren: de keersen, de wipgalg, de stokskens tusschen de vingeren en
+tusschen de teenen. Men zal u, ganschelijk naakt, schrijlings zetten
+op den rug eener doodkist, scherp als het lemmer van een mes, en dan
+zult gij belijden dat gij geene uitzinnige zijt, maar een tooveres,
+door Satan betaald om den edellieden last aan te doen. Drinken!
+
+--Hans, mijn beminde, sprak Katelijne opnieuw, wees niet grammoedig
+jegens uwe dienares; ik lijd duizenden pijnen voor u, mijn heer en
+meester! Spaart hem, heeren rechters: geeft hem een vollen beker te
+drinken, maar laat eenige droppelen over voor mij. Hans, is 't reeds
+het uur van den nachtuil?
+
+Toen vroeg de baljuw aan Joost Damman:
+
+--Welke was de reden van het tweegevecht, waarin Hilbert den dood vond?
+
+Joost antwoordde:
+
+--Wij vochten om een meideken van Heist, dat wij beiden beminden.
+
+--Een meideken van Heist, riep Katelijne, die met geweld van de
+bank wilde opstaan, gij bedriegt mij dus met eene andere, helsche
+verrader?... Wist gij dat ik stond te luisteren, achter den dijk,
+toen gij zegdet dat gij al het geld wildet hebben, hetwelk het geld
+was van Klaas? 't Was zeker om het met heur te verteren? Laas! en ik,
+die mijn bloed had gegeven, als hij er goud had kunnen van maken! En
+alles voor eene andere! Wees gevloekt!
+
+Doch plotseling begon zij te weenen, en zij poogde zich om te keeren
+op de folterbank:
+
+--Neen, Hans, zeg dat gij uwe arme dienares noch zult liefhebben, en de
+aarde zal ik met mijne vingeren openkrabben; een schat zal ik u vinden;
+ja, een schat is verborgen; en ik zal zoeken met het hazelaarstakje,
+hetwelk nederbuigt als het boven metaal wordt gehouden; en ik zal
+hem vinden en hem u eerlijk brengen; kus mij, liefste, en gij zult
+rijk wezen; en alle dagen zullen wij kuite drinken; ja, ja, zij, die
+daar zitten, drinken ook bier, schuimend bier, dat verkwikt! O! mijne
+heeren, een dropje slechts, ik brand in het vuur! Hans, ik weet waar
+hazelaars groeien, maar gij moet wachten tot in den voortijd.
+
+--Zwijg, ellendige, zei Joost Damman, ik ken u niet. Hilbert hebt
+gij genomen voor mij: hij is 't die boven bij u kwam. En, met uw
+helschen geest, hiet gij hem Hans. Weet dat ik niet Hans heet, maar
+Joost: wij waren van dezelfde grootte, Hilbert en ik; 't was Hilbert,
+waarschijnlijk, die de zevenhonderd karolussen nam. Drinken! mijn
+vader zal honderd gulden betalen voor een kroezeken water; maar die
+vrouw ken ik niet!
+
+--Heer baljuw en heeren rechters, riep Katelijne uit, hij beweert dat
+hij mij niet kent; maar ik, ik ken hem wel en weet, dat hij op den
+rug een bruine, harige geboortevlek heeft, groot als een erwt. Ha! gij
+bemindet een meideken van Heist! Hoeft een oprecht minnaar voor zijn
+geliefde te blozen? Hans, ben ik niet meer schoon?
+
+--Schoon! grijnslachte Damman, gij hebt een gezicht, glad als eene
+mispel, en een lichaam, slank als eene vim takkebossen: bezie mij
+die schooister, die beweert een edelman tot minnaar te hebben! Drinken!
+
+--Zoo spraakt ge niet, Hans, mijn beminde heer en meester, als ik
+zestien jaar jonger was.
+
+Vervolgens op heur hoofd en heure borst kloppend, sprak zij:
+
+--'t Is het vuur, dat daar is, dat mijn hert en mijn gezicht
+verschroeit: verwijt het mij niet; weet gij nog dat wij veel van
+zout eten hielden, om beter te kunnen drinken, naar gij zeidet? Nu is
+al het zout in ons lijf, mijn beminde, en mijnheer de baljuw drinkt
+wijn. Wij vragen geen wijn: geeft ons water. In de beemde kabbelt het
+heldere beekje met zijn frisch, lekker water. Neen, dat water kookt,
+het verbrandt mij! 't Is water uit de helle!
+
+En Katelijne weende en zij sprak:
+
+--Nooit deed ik iemand leed, en iedereen smijt mij in 't
+vuur. Drinken! de straathonden krijgen water; ik ben een kerstene
+vrouw, geeft mij te drinken. Nooit deed ik iemand leed! Geeft mij
+toch te drinken!
+
+Toen sprak een schepen:
+
+--Die tooveres is alleenlijk uitzinnig wat betreft het vuur, dat
+brandt in heur hoofd, naar zij zegt, maar voor alle andere dingen
+is zij het niet, vermits zij met helderen geest ons het lijk van den
+verslagene hielp ontdekken. Als Joost Damman inderdaad een harige vlek
+heeft op zijnen rug, is dit merk voldoende om zijne eenzelvigheid te
+doen vaststellen met den duivel Hans, op denwelken Katelijne verliefd
+was. Beul, toon ons het merk op den rug.
+
+De hangman ontblootte den hals en den schouder, en toonde de bruine,
+harige vlek.
+
+--Ha! sprak Katelijne, hoe wit is uwe huid! zou men niet zeggen dat
+het de schouderen eener maagd zijn? Wat zijt gij schoon, Hans, mijn
+beminde! Drinken!
+
+Toen stak de hangman een lange naald in het merk, doch er kwam geen
+bloed uit.
+
+En de schepenen zeiden tot elkander:
+
+--Dat is een duivel, en hij zal Joost Damman vermoord hebben en
+zijn aanschijn genomen, om des te veiliger de arme lieden te kunnen
+bedriegen.
+
+En de baljuw en de schepenen schrikten:
+
+--Hij is een duivel, en er is een tooverteeken.
+
+En Joost Damman sprak:
+
+--Gij weet wel dat dit geen tooverteeken is, maar dat er vleezige
+uitwassen bestaan, in dewelke men mag steken, zonder dat zij
+bloeden. Heeft Hilbert die tooveres geld ontfutseld,--want tooveres is
+zij, die belijdt met den duivel te hebben geslapen--zoo deed hij het
+met de algeheele toestemming van die boerin en werd hij, edelman,
+om zijne kussen betaald, gelijk zulks telkendage gebeurt met de
+meidekens van pleizier. Zijn er geene mannen, die, als de loddegen,
+de vrouwen hunne kracht en hunne schoonheid met geld doen betalen?
+
+De schepenen zeiden tot elkaar:
+
+--Hoort gij zijn duivelsche, stoutmoedige listen? Zijn harige wrat
+heeft niet gebloed: moordenaar, duivel en tooveraar, wil hij enkellijk
+de schuld van het tweegevecht bekennen, om al zijn andere misdaden
+te schuiven op zijn vriend den duivel, dien hij gedood heeft naar
+lichaam, maar geenszins naar ziel.... En ziet eens hoe bleek zijn
+gezicht is.--Aldus verschijnen al de duivelen, rood in de helle, bleek
+op de wereld, want zij hebben geen levensvuur, dat aan het gezicht zijn
+natuurlijken blos geeft, en zij zijn assche van binnen.--Om hem rood te
+krijgen en hem te doen branden, moet men hem terug op het vuur zetten.
+
+Toen sprak Katelijne:
+
+--Ja, duivel is hij, doch een goede, zoete duivel! En de heilige
+Joannes, zijn patroon, heeft hem de toelating gegeven de helle te
+verlaten. Alle dagen bidt hij den Heer Jezus voor hem. Hij moet maar
+zeven duizend jaar vagevuur meer doen: de Moeder Gods wil het, maar
+Satan verzet er zich tegen. Doch Maria drijft door wat zij wil. Zult
+gijlieden u verzetten tegen heuren wil? Als gij hem goed beziet,
+zult gij merken, dat hij niets meer heeft van zijn duivelschen staat,
+uitgenomen zijn ijskoud lichaam, en ook zijn gezicht, dat glanst lijk,
+in de oogstmaand, de branding der zee, als donder op handen is.
+
+En Joost Damman sprak:
+
+--Zwijg, tooveres, gij doet mij verbranden!
+
+Vervolgens zeide hij tot den baljuw en tot de schepenen:
+
+--Aanziet mij, ik ben geen duivel; ik heb vleesch en been, bloed en
+water. Ik drink en eet, verteer en werp uit lijk gijlie; mijn vel is
+gelijk het uwe en mijn voet insgelijks; beul, trek mijne schoenen uit,
+want met mijn gebonden voeten kan ik mij niet verroeren.
+
+De hangman deed het, niet zonder schrik.
+
+--Ziet, zeide Joost, terwijl hij zijn blanke voeten liet zien: zijn dat
+gespleten klauwen, zijn dat duivelspooten? Wat mijne bleekheid betreft,
+is niemand uwer zoo bleek als ik ben? Ik zie er meer dan drie onder
+ulieden. Maar die zondigde was niet ik, doch die leelijke tooveres en
+heure dochter, de boosaardige aanbrengster. Waar haalde zij het geld,
+dat zij leende aan Hilbert; van waar kwamen de florijnen, die zij
+hem gaf? Waren die niet het loon van den duivel, om de onschuldige
+edellieden aan te klagen en te doen sterven? Het is aan die beide
+vrouwen dat gij moet vragen, wie den hond in de lochting verworgde,
+wie den schat uit den put nam en er mee heenging, wellicht om de
+gestolen karolussen ergens elders te verbergen. Soetkin, de weduwe,
+kon geen vertrouwen stellen in mij, daar zij mij niet kende, doch wel
+in haarlieden, bij dewelken zij heel den dag vertoefde. Zij beiden
+zijn het, die het goed van den keizer hebben gestolen.
+
+--Vrouwe, hebt gij niets te zeggen tot uwe verdediging?
+
+Katelijne keek naar Joost Damman en zeide met liefde:
+
+--'t Is het uur van den nachtuil! Hans, mijn welbeminde, ik heb de
+hand van Hilbert. Zij zeggen, dat gij de zevenhonderd karolussen
+zult teruggeven.
+
+... Doet het vuur weg, doet het vuur weg! kermde zij
+vervolgens. Drinken! drinken! mijn hoofd brandt! God en de engelen
+eten appelsienen in 't hemelrijk.
+
+En zij viel in bezwijming.
+
+--Neem ze weg van de pijnbank, beval de baljuw.
+
+De hangman en zijne knechts gehoorzaamden. Men zag ze wankelen,
+met gezwollen voeten, want de beul had de koorden te hard gespannen.
+
+--Geef heur te drinken, beval de baljuw.
+
+Men gaf heur versch water, hetwelk zij gretig dronk, met den beker
+tusschen heure tanden, als een hond doet met een been, zonder hem te
+willen loslaten. Vervolgens gaf men heur nog water, en zij wilde er
+van dragen aan Joost Damman, maar de beul rukte heur den beker uit
+de hand. En zij viel slapend ten gronde, als een blok lood.
+
+Toen riep Joost Damman met woede:
+
+--Ik ook heb dorst en heb vaak. Waarom laat gij heur drinken en slapen?
+
+--Zij is eene vrouw, en daarbij zwak en uitzinnig, antwoordde de
+baljuw.
+
+--Heure uitzinnigheid is geveinsd, zeide Joost Damman, zij is eene
+tooveres. Ik wil drinken, ik wil slapen!
+
+En hij sloot de oogen, maar de beulsknechten sloegen hem in het
+gezicht.
+
+--Geef mij een mes, riep hij, dat ik al dien gemeenen boeren en
+burgers de les spelle: ik ben een edelman en nooit sloeg men mij in het
+gezicht. Water! laat mij slapen, ik ben onschuldig. Ik ben het niet,
+die de zevenhonderd karolussen stal: 't is Hilbert. Drinken! Nooit
+bedreef ik tooverij of bezwering. Ik ben onschuldig, laat mij
+gaan. Drinken!
+
+Toen vroeg de baljuw:
+
+--Hoe bracht gij den tijd door, sedert dat gij Katelijne verliet?
+
+--Katelijne ken ik niet en heb ze dus niet verlaten, zeide hij. Gij
+ondervraagt mij over stukken, die vreemd aan de zaak zijn. Ik moet
+u niet antwoorden. Drinken! Laat mij slapen! Ik zeg u, dat Hilbert
+alles gedaan heeft.
+
+--Maakt hem los, sprak de baljuw. Brengt hem terug naar het Steen. Maar
+hij zal drinken noch slapen, totdat hij zijne tooverij en bezwering
+bekend heeft.
+
+En voor Damman was dit een schromelijke foltering. In den kerker
+schreeuwde hij zoo luide: "Drinken! Drinken!" dat het volk het
+hoorde, doch zonder mededoogen. En als hij viel van de vaak en zijne
+bewakers hem in het gezicht sloegen, werd hij woedend als een tijger
+en riep hij:
+
+--Ik ben een edelman en zal u allen dooden, boeren! Ik zal gaan bij
+den koning, onzen hoofdman. Drinken!
+
+Doch hij beleed niets, en men liet hem in het Steen.
+
+
+
+
+VI.
+
+Toen was men in de Bloeimaand; de boom der justitie was groen,
+insgelijks groen waren de banken van graszoden, op dewelke de rechters
+waren gezeten. Nele werd ter oorkondschap geroepen. Dien dag moest
+het vonnis uitgesproken worden.
+
+En het volk: mannen, vrouwlieden, poorters en arbeiders stonden rond
+de vierschaar; en de zonne scheen helder.
+
+Katelijne en Joost Damman werden voor de vierschaar gebracht; en
+Damman zag er nog bleeker uit, ter oorzake van de torture, van den
+dorst en van de slapelooze nachten.
+
+Katelijne, die zich op heure waggelende beenen niet rechthouden kon,
+wees naar de zonne en sprak:
+
+--Doe het vuur weg, mijn hoofd brandt!
+
+En met teedere liefde zag zij naar Joost Damman.
+
+En deze bekeek heur met haat en verachting.
+
+En de heeren en edelen, zijne vrienden, die naar Damme waren ontboden,
+waren allen als getuigen voor de vierschaar aanwezig.
+
+Toen sprak de baljuw:
+
+--Nele, de dochter, die heure moeder Katelijne met zooveel
+genegenheid verdedigt, heeft in den genaaiden zak van den besten rok
+derzelfde Katelijne een briefje gevonden, geteekend "Hansken". In de
+beugeltassche, gevonden op het lijk van Hilbert Rijnvisch, stak een
+andere brief, aan hem gezonden door Joost Damman, beschuldigde alhier
+tegenwoordig. Beide brieven heb ik bewaard, opdat gij op het gepaste
+oogenblik, dat thans aangebroken is, zoudt kunnen oordeelen over
+de hardnekkigheid van dien man en hem vrijspreken of veroordeelen,
+naarvolgens wet en gerechtigheid. Hier is het perkament, in de
+beugeltasch gevonden; ik deed het niet open en weet niet of het
+leesbaar is of niet.
+
+Toen waren de rechters in groote verlegenheid.
+
+De baljuw beproefde het bolleken perkament los te maken, doch te
+vergeefs; en Joost Damman schompermuilde.
+
+Toen sprak een schepen:
+
+--Laat ons het bolleken in 't water leggen en vervolgens voor
+'t vuur stellen. Als het door een heimelijk middel toegeplakt is,
+zullen water en vuur het wel losmaken.
+
+Het water werd gebracht, de hangman stak een groot houtvuur aan;
+de blauwe rook steeg recht omhoog in den helderen hemel, tusschen de
+groene takken van den boom der justitie.
+
+--Steek den brief in de kom niet, sprak een schepen, want als hij
+geschreven is met opgelost ammoniakzout, zullen de letteren verdwijnen.
+
+--Neen, zeide een chirurgijn, die daar was, de letteren zullen niet
+verdwijnen, het water zal enkellijk het bestrijksel, hetwelk dit
+tooverbolleken toeplakt, weeker maken.
+
+Het perkament werd geweekt in het water, en, als het zachter was,
+werd het geopend.
+
+--Nu, zeide de chirurgijn, houdt het nu voor het vuur.
+
+--Ja, ja, zeide Nele, houdt het papier voor het vuur; messire
+chirurgijn is op weg naar de waarheid, want de moordenaar verbleekt,
+en siddert over heel zijn lichaam.
+
+Daarop sprak Joost Damman:
+
+--Ik verbleek noch ik sidder, kleine heks uit 't gemeen, die op den
+dood van een edelman aast; maar gij zult er niet in slagen: dat papier
+moet gerot zijn na zestien jaar verblijf in den grond.
+
+--Het perkament is geenszins bedorven, zei de schepen, de beugeltasch
+was met zijde gevoerd; zijde vergaat niet in den grond, en de wormen
+hebben het perkament niet opgegeten.
+
+Het perkament werd voor 't vuur gebracht.
+
+--Heer baljuw, heer baljuw, zeide Nele, hier voor het vuur komen
+reeds letteren te voorschijn: beveel dat men het schrift leze.
+
+De chirurgijn nam het perkament om het te lezen, als messire Joost
+Damman vlug de hand uitstak om het te grijpen; doch rap als de wind
+hield Nele zijnen arm tegen, en zij sprak:
+
+--Gij zult het niet aanraken, want daar staat uw dood of die van
+Katelijne geschreven. Bloedt thans uw herte, moordenaar, weet dat het
+onze reeds vijftien jaar lang bloedt; 't is vijftien jaar dat Katelijne
+lijdt, dat heur geest in heur hoofd verbrand werd om uwentwil; 't
+is vijftien jaar dat Soetkin stierf ten gevolge der smerten; 't is
+vijftien jaar dat wij leven in kommer en ellende, hoewel wij fier het
+hoofd mogen verheffen. Lees het papier, lees het papier! De rechters
+zijn God op de wereld, want zij zijn Gerechtigheid. Lees het papier!
+
+--Lees het papier! riepen de mannen en vrouwlieden snikkend. Nele is
+moedig en braaf! Katelijne is geene tooveres.
+
+En de griffier las:
+
+"Aan Hilbert, zoon van Willem Rijnvisch, schildknaap, Joost Damman,
+schildknaap, Heil!
+
+... Waarde vriend, verlies uw geld niet meer met kaarten, dobbelsteenen
+en andere dergelijke kansspelen. Ik zal u zeggen hoe men zeker is
+altijd geld te winnen: Laat ons duivelen worden, schoone duivelen,
+bemind door vrouwen en meidekens. De schoone en rijke vrouwlieden
+zullen wij nemen en de leelijken en armen daar laten; zij hebben heur
+genoegen maar te betalen. Op die wijze maakte ik in Duitschland, in zes
+maanden, vijfduizend rijksdaalders. De vrouwen zouden zich uitkleeden
+voor den man, dien zij liefhebben; vlied de gierige feeksen, die met
+tegenzin heur pleizier betalen. Wat u betreft, om schoon te wezen en
+een echte nachtduivel te schijnen, kondig uwe komst aan met 't gekras
+van eenen roofvogel, als zij u in het duister willen ontvangen. En om
+u een gezicht te maken van een echten, verschrikkelijken duivel, wrijf
+het in met phosphorus, die bij plaatsen schittert als hij nat is. Hij
+stinkt, maar de vrouwen nemen dat voor den reuk van het solfer der
+helle. Dood al wie u hindert: 't zij man, 't zij vrouw of 't zij beest.
+
+... Binnen kort gaan wij samen bij Katelijne, een schoone, goedhertige
+loddege; heure dochter, Nele, een kind van mij, als Katelijne mij
+trouw was, is een lief en beminnelijk meideken; zonder moeite zult
+gij ze nemen; ik schenk ze u, want ik geef niet om bastaards: men
+kan ze nooit met zekerheid voor zijn kroost erkennen. Heure moeder
+gaf mij reeds meer dan drie en twintig karolussen, gansch heure
+have. Maar zij verbergt eenen schat, die, als ik het goed voorheb,
+het erfdeel van Klaas is, den ketter, die te Damme levend verbrand
+werd: zevenhonderd karolussen, waar verbeurdverklaring op rust;
+doch de goede koning Philippus, die zoovele zijner onderdanen deed
+verbranden om te erven van hen, kon dien lieven schat in zijne klauwen
+niet krijgen. Hij zal zwaarder wegen in mijne tassche dan in de zijne;
+Katelijne zal mij zeggen waar hij is; wij zullen hem deelen. Maar gij
+moet mij 't grootste deel laten, omdat ik de aanbrenger ben. Wat de
+vrouwen betreft, dewelke onze zachtmoedige dienaressen en verliefde
+slavinnen zullen wezen, die zullen wij naar Duitschland brengen. Daar
+zullen wij van heur nachtduivelinnetjes maken, en ze laten beslapen
+door alle rijke poorters en edellieden; wij en haarlieden zullen
+daar leven van de liefde, betaald met schoone rijksdaalders, panne,
+zijde, goud, perelen en juweelen; zoo worden wij, buiten weten van
+onze duivelinnetjes, bemind door de schoonsten onder de schoonen,
+en doen wij heur steeds voor onze liefde betalen. Al de vrouwen zijn
+zot en dwaselijk verknocht aan den man, die in haar het liefdevuur
+doet ontvlammen, hetwelk God onder heuren gordel stak. Katelijne en
+Nele zullen het nog meer wezen dan iemand, en zullen ons in alles
+gehoorzamen: behoud uwen voornaam, maar voer nooit den naam van uwen
+vader Rijnvisch. Neemt de rechter de vrouwen in hechtenis, dadelijk
+vertrekken wij zonder dat zij ons kennen of kunnen verraden. Help
+mij, mijne getrouwe. De fortuin lacht de jongelieden toe, zeide Zijne
+Heilige Majesteit Keizer Karel zaliger, dewelke een meester was in
+zaken van liefde en van oorlog".
+
+En de griffier hield op met lezen en sprak:
+
+--Zoo luidt de brief en hij is geteekend: "Joost Damman, schildknaap".
+
+En het volk riep:
+
+--Ter dood, de moordenaar! Ter dood, de tooveraar! In 't vuur, de
+schavuit, die de vrouwlieden waanzinnig maakt! Aan de galg, de rabauw!
+
+Toen sprak de baljuw:
+
+--Zwijg, volk, opdat wij dien man in volle vrijheid kunnen oordeelen.
+
+En tot de schepenen zeide hij:
+
+--Ik wil u den tweeden brief lezen, dien Nele vond in den zak van
+Katelijne's besten rok; hij luidt als volgt:
+
+"Geliefde tooveres, ziehier het recept eener zalve, dat de vrouw van
+Lucifer zelve mij zond: met die zalve zult gij u kunnen begeven in
+de zonne, de maan en de sterren; kunnen spreken met de sylphen, die
+aan God de gebeden der menschen overbrengen, en alle steden, dorpen,
+rivieren, beemden van 't gansche heelal kunnen bezoeken. Stamp
+ondereen, bij gelijke deelen, stramonium, solanum somniferum,
+bilzenkruid, opium, versche henneptoppen, belladonna en datura.
+
+... Als gij wilt, zullen wij dezen avond samen naar den sabbat der
+geesten gaan: maar gij moet mij meerder beminnen en zoo gierig niet
+zijn, gelijk dien avond, toen gij mij tien gulden weigerdet, onder
+voorwendsel dat gij ze niet hadt. Ik weet, dat gij eenen schat verbergt
+en het mij niet wilt bekennen. Bemint gij mij niet meer, mijne liefste?
+
+"Uw koude duivel,
+
+"Hansken".
+
+--Ter dood, de tooveraar! riep het volk.
+
+De baljuw sprak:
+
+--Wij moeten de twee schriften vergelijken.
+
+Dit werd gedaan, en zij werden eender bevonden.
+
+Toen sprak de baljuw tot de aanwezige heeren en edellieden:
+
+--Herkent gij den beklaagde voor messire Joost Damman, zoon van den
+schepene van de keure van Gent?
+
+--Ja, zeiden zij.
+
+--Kendet gij, sprak hij, messire Hilbert, zoon van Willem Rijnvisch,
+schildknaap?
+
+Een der edellieden, die Vander Zickele hiet, nam het woord en sprak:
+
+--Ik ben van Gent, mijn steen staat op de Hoogpoort; ik ken Willem
+Rijnvisch, schepene van de keure van Gent. Hij verloor, over een
+vijftiental jaren, een zoon van drie en twintig jaar, een losbol,
+een speler, een luierik; maar men vergaf hem zijne gebreken, om den
+wille van zijn jeugdigen leeftijd. Sedert dien tijd kreeg nooit iemand
+miede van hem. Ik vraag om het zweerd, den dolk en de beugeltassche
+van den verslagene te zien.
+
+Toen hij die voor zich had, sprak hij:
+
+--Op den knop van het hecht van het zweerd en den dolk staan de
+wapenen van het geslacht Rijnvisch, hetwelk voert, in blauw, drie
+zilveren visschen. Die zelfde wapenen zie ik op een gouden schild
+tusschen de malien der beugeltassche. Welke is die andere dolk?
+
+De baljuw sprak:
+
+--Die dolk stak in het lichaam van Hilbert Rijnvisch, zoon van Willem.
+
+--Daarop herken ik de wapens der Damman's: in zilver, een roode toren.
+
+--Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!
+
+De andere edellieden zeiden insgelijks:
+
+--Die wapenen herkennen wij voor die van Rijnvisch en van Damman. Zoo
+helpen ons God en al zijne santen!
+
+Toen zei de baljuw:
+
+--Gehoord en gelezen de voor de Vierschaar gebrachte getuigenissen
+en oorkonden, is naar rechte ten genoege gebleken, dat Joost
+Damman, "gecommitteerd hebbende de crimen van tooverije, doodslag,
+zotmaking van vrouwlieden, diefte van 's konings goedingen, wezende
+de abominabelste zonden die men ter wereld kan bedrijven, schuldig
+is aan crimen divinae laesae majestatis, geenszins lijdelijk zonder
+exemplaire pugnitie".
+
+--Dat zegt gij, messire baljuw, hernam Joost, doch bij gebreke aan
+genoegzame bewijzen, kunt gij mij niet veroordeelen; tooveraar ben ik
+niet of was ik nooit; enkellijk speelde ik het spel van den duivel. Wat
+mijn helder gezicht betreft, nu weet gij het middel, dat ik daartoe
+gebruikte. De zalve, hoewel zij bilzenkruid, een vergiftige plant,
+bevat, is enkel slaapverwekkend. Als die vrouw, die een ware tooveres
+is, er van nam, verviel zij in slaapdronkenheid en droomde zij, dat
+zij naar den sabbat ging en er danste met het gezicht buitenwaarts
+van de ronde, alsook dat zij eenen duivel aanbad in de gedaante van
+eenen bok, op een autaar gezeten. Als de rondedans gedaan was, droomde
+zij, dat zij den duivel ging kussen onder zijnen steert, gelijk de
+tooveraars doen, tot teeken van onderdanigheid. Als ik, naar zij zegt,
+koude armen en een frisch lichaam had, is dit een teeken van jeugd
+en geenszins van tooverij. Frischheid is niet bestand tegen het werk
+des vleesches. Maar Katelijne nam heure wenschen voor werkelijkheid
+en aanzag mij dus voor eenen duivel, hoewel ik een mensch ben, gelijk
+gijlie. Zij alleen is schuldig om mij, voor eenen duivel nemende, in
+heur bed aanveerd te hebben; aldus zondigde zij met wil en met daad
+tegen God en tegen den Heiligen Geest. Zij dus is het, maar ik niet,
+die de misdaad van tooverij beging, die strafbaar is met den viere, als
+een razende en boosaardige tooveres, die voor uitzinnig wil doorgaan,
+ten einde heure boosaardigheid te verbergen.
+
+Doch Nele riep:
+
+--Hoort gij den moordenaar? Als loddegen, als veile deernen, dewelke
+een schijfje op den arm dragen, dreef hij handel in liefde. Hoort
+gij hem? om zich te redden, wil hij degene doen verbranden, welke
+hem alles gaf.
+
+--Nele is stout, zeide Katelijne, Hans, mijn liefste, luister naar
+heur niet.
+
+--Neen, vervolgde Nele, gij zijt geen mensch: gij zijt een lafhertige,
+wreedaardige duivel!
+
+En, Katelijne in de armen nemend:
+
+--Heeren rechters, riep zij, luistert niet naar dien bleeken booswicht;
+hij heeft maar eenen wensch: mijne moeder levend te zien verbranden,
+hoewel zij geen andere misdaad bedreef, dan door God met uitzinnigheid
+getroffen te worden en de schimmen heurer droomen voor echt te
+aanzien. Veel reeds heeft zij geleden naar lichaam en geest. Doet ze
+niet sterven, heeren rechters. Laat de uitzinnige heur treurig leven
+eindigen in vrede.
+
+En Katelijne sprak:
+
+--Nele is stout, ge moet ze niet gelooven, Hansken, mijn vriend.
+
+En in het volk weenden de vrouwlieden en riepen de mannen:
+
+--Genade voor Katelijne!
+
+Op belijdenissen, die Joost Damman na nieuwe folteringen deed, brachten
+de baljuw en de schepenen hunne sententie te zijnen opzichte uit:
+hij werd veroordeeld om te worden ontadeld en levend verbrand met
+zacht vuur, totdat de dood er op volgde.
+
+'s Anderen daags doorstond hij de doodstraf voor de pui van het
+Schepenhuis, gedurig roepend:
+
+--Doet de tooveres sterven; zij alleen is schuldig. Gevloekt weze
+God! mijn vader zal de rechters vermoorden!
+
+En hij gaf den geest.
+
+En het volk zeide:
+
+--Hoort hoe hij God vloekt en lastert, hij sterft als een hond.
+
+'s Anderen daags brachten de baljuw en de schepenen hun vonnis uit
+ten opzichte van Katelijne: zij werd veroordeeld om de waterproef
+te doorstaan, in de Brugsche vaart. Zoo zij boven dreef, zou zij als
+tooveres worden verbrand; zoo zij zonk en stierf, zou zij beschouwd
+worden als op kerstene wijze gestorven en als dusdanig op 't kerkhof
+begraven.
+
+'s Anderen daags werd Katelijne, baarvoets, gekleed met een zwart
+linnen hemde, en met eene waskeers in heure hand, processiegewijs
+gebracht tot aan de vaart, langsheen de boomen. Voor heur gingen,
+de gebeden der dooden zingend, de deken van Onze-Lieve-Vrouwekerk,
+zijne vicarissen, de koster met het kruis; en achter heur, de baljuw
+van Damme, de schepenen, de griffiers, de serjanten der gemeente,
+de provoost, de hangman en zijne beide knechts. Op de beide oevers
+stond een groote menigte vrouwen, die weenden, en mannen, die morden,
+uit medelijden met Katelijne, dewelke gedwee als een lam zich liet
+leiden zonder te weten waarheen, en gedurig zei:
+
+--Doet het vuur weg, mijn hoofd brandt! Hansken, waar zijt gij?
+
+Nele, die te midden van de vrouwen stond, riep:
+
+--Ik wil met heur in 't water worden gesmeten!
+
+Maar de vrouwen lieten heur omtrent Katelijne niet komen.
+
+Een scherpe wind blies van de zee; een fijne hagel viel uit
+den loodgrijzen hemel in het water der vaart; eene boot lag daar
+vastgemeerd; de hangman en zijne knechts namen dezelve in naam Zijner
+Koninklijke Majesteit. Op hun bevel stapte Katelijne er in: de beul
+stond recht in de boot en hield Katelijne vast, en, op een teeken van
+den provoost met de roede der justitie, smeet hij ze in de vaart. Zij
+spartelde, doch niet lang, en zonk nog roepende:
+
+--Hans! Hans! help mij!
+
+En het volk zeide:
+
+--Die vrouw is geene tooveres.
+
+Mannen sprongen in de vaart en trokken Katelijne er uit, dewelke
+van heurzelve was en stijf als eene doode. Zij werd in eene taveerne
+gebracht en voor een groot vuur nedergelegd; Nele trok heur nat hemd
+uit en deed heur een ander aan; toen zij tot zich zelve kwam, zegde
+zij bibberend en klappertandend:
+
+--Hans, geef mij een wollen mantel.
+
+En Katelijne kon zich niet verwarmen. En den derden dag stierf zij. En
+zij werd op 't kerkhof begraven, in gewijde aarde.
+
+En Nele toog henen naar Holland, bij Rosa van Auweghem.
+
+
+
+
+VII.
+
+Op de hulken, op de boeiers, de poonen der Geuzen, vaart Thijl Klaas
+Uilenspiegel.
+
+De vrije zee draagt de wakkere vliebooten, op dewelke acht, tien,
+tot twintig ijzeren stukken staan: zij braken dood en vernieling naar
+de verraderlijke Spanjolen.
+
+Hij is een ervaren kanonnier, Thijl Uilenspiegel, zoon van Klaas:
+het is een lust te zien hoe juist hij het stuk richt, hoe goed hij
+mikt, en, als in boter, een gat boort in de schepen der beulen.
+
+Op den vilten hoed draagt hij de zilveren halvemaan met het opschrift:
+Liever den Turc als den Paus.
+
+De matrozen, die hem, vlug als eene kat, met een referein op de lippen,
+op hunne boot zagen springen, ondervroegen hem nieuwsgieriglijk:
+
+--Hoe komt het, maat, dat gij er nog zoo jeugdig uitziet, want men
+zegt, dat het reeds lang geleden is dat gij te Damme ter wereld kwaamt?
+
+--Ik ben geen lichaam, maar een geest, zei hij, en Nele, mijne
+vriendinne, gelijkt mij. Geest van Vlaanderen, Liefde van Vlaanderen,
+zullen wij beiden nooit sterven.
+
+--Maar, zeiden zij, als men u snijdt, bloedt gij toch?
+
+--Schijn bedriegt, antwoordde Uilenspiegel, het is wijn, maar geen
+bloed.
+
+En de geborduurde banieren uit de ommegangen der Roomschen wapperden
+aan de masten der schepen. En gekleed in panne, in brocaat, in zijde,
+in goud- en zilverlaken, met mijter en staf, den wijn der monniken
+drinkend, hielden de Geuzen de wacht op hunne schepen.
+
+En 't was een vreemdsoortig schouwspel, uit de mouwen der rijke
+kleederen die ruwe handen te zien steken, dewelke bogen of bussen,
+hellebaarden of pieken droegen, en al die mannen met stuursche
+tronie, met flikkerende pistolen en kruismessen in den gordelriem,
+uit gouden kelken den wijn der abten te zien drinken, die nu de wijn
+der vrijheid was.
+
+En zij zongen en riepen: "Vive le Geus!" en dobberden aldus op het
+ruime sop.
+
+
+
+
+VIII.
+
+Te dien tijde namen de Geuzen, onder dewelke Lamme en Uilenspiegel
+waren, het stedeken Gorkum. En zij waren aangevoerd door kapitein
+Marinus. Deze Marinus, die vroeger dijkwerker was, was weergaloos
+trotsch en verwaand en teekende met Gaspard Turk, de verdediger van
+Gorkum, eene capitulatie, bij dewelke Turk, de monniken, poorters en
+soldaten, die binnen de vesting waren, vrijelijk zouden mogen uitgaan
+met den kogel in den mond, het musket op den schouder, met alles
+wat zij zouden kunnen dragen, uitgenomen de goedingen van kerken en
+kloosters, die aan de belegeraars moesten komen.
+
+Maar, op bevel van messire Lumey, wederhield kapitein Marinus negentien
+monniken; alleen de soldaten en poorters liet hij gaan.
+
+En Uilenspiegel sprak:
+
+--Soldatenwoord moet gulden woord wezen. Waarom breekt hij het zijne?
+
+Een oude Geus antwoordde hem:
+
+--De monniken zijn de zonen Satans, de melaatschheid der landen, de
+schande der volken. Sedert de komst van den bloedigen hertog, spelen
+dezen hier den baas in Gorkum. Onder hen is er een, paap Nicolaas,
+dewelke fier is als een pauw en wreed als een tijger. Telkenmale dat
+hij over de straat ging met zijn monstrans, waarin zijn met hondevet
+gebakken ouwel stak, keek hij met grammoedige oogen naar de huizen, uit
+dewelke de vrouwen niet kwamen om neder te knielen, en kloeg hij bij
+den rechter al degenen aan, die de knie niet bogen voor zijnen afgod
+van water en bloem. De andere monniken volgden zijn voorbeeld. Dat
+was de oorzaak van vele gruweldaden, verbrandingen en andere wreede
+folteringen in het stedeken Gorkum. Kapitein Marinus deed wel van die
+monniken gevangen te houden, die anderszins, met hunne gelijken, in
+vlekken, steden en gehuchten zouden gaan, om te preeken tegen ons, het
+volk op te hitsen en de arme hervormden te doen verbranden. Bloedhonden
+legt men aan de keten totdat zij verrekken; aan de keten, de monniken;
+aan de keten, de bloedhonden van den hertog van Alva; in den kerker,
+de beulen! Vive le Geus!
+
+--Maar, sprak Uilenspiegel, Oranje, onze prins van de vrijheid, wil
+dat men, bij elke overgave, de goedingen der menschen en het vrije
+geweten eerbiedige.
+
+De oude geuzen antwoordden:
+
+--De admiraal wil dat niet voor de monniken: hij is de meester:
+hij nam den Briel. In den kerker, de monniken!
+
+--Soldatenwoord is gulden woord! Waarom schendt hij zijn
+woord? antwoordde Uilenspiegel. De monniken, die in den kerker worden
+gehouden, zijn aan de grofste beleedigingen blootgesteld.
+
+--De assche klopt niet meer op uw hert, spraken zij: ten gevolge van
+de edicten, hebben honderdduizend gezinnen de ambachten, de nijverheid
+onzer landen, overgebracht naar het Noordwesten, naar Engeland; betoon
+maar medelijden voor de bewerkers van onzen ondergang! Sedert Keizer
+Karel V, Beul I, en, onder den huidigen, bloedigen koning, Beul II,
+stierven honderd achttien duizend menschen den marteldood. Wie droeg de
+keersen bij de begrafenissen, in den moorden in de tranen? Monniken en
+Spaansche soldeniers! Hoort gij, hoort gij de zielen der slachtoffers
+niet klagen en kermen in het kille graf?
+
+--De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel. Soldatenwoord is
+gulden woord!
+
+--Wie dan, zeiden zij, wilde door excommunicatie ons in den ban van
+alle landen sluiten? Wie had hemel en aarde, God en duivel en hunne
+dichte gelederen santen en santinnen tegen ons afgezonden? Wie spatte
+er droppelen ossenbloed op de ouwels, wie deed de houten heiligen
+weenen? Wie deed het de Profundis zingen over den grond onzer vaderen,
+anders dan die gevloekte geestelijkheid, die hoop ledige, vadsige
+monniken? En dit alles om hunnen rijkdom te behouden, alsmede hunnen
+invloed op de afgodendienaars, en door ondergang, bloed en vuur te
+heerschen over het arme land. In de kooi, de wolven, die de menschen
+beloeren; in de kooi, de hyena's. Vive le Geus!
+
+--Soldatenwoord is gulden woord!
+
+'s Anderen daags, kwam een bode vanwege messire Lumey, met bevel de
+negentien gevangen monniken te doen overbrengen van Gorkum naar den
+Briel, alwaar de admiraal zich bevond.
+
+--Zij zullen gehangen worden, zei kapitein Marinus tot Uilenspiegel.
+
+--Toch niet zoolang ik zal leven, antwoordde hij.
+
+--Mijn vriend, zeide Lamme, spreek zoo niet tot messire Lumey. Hij is
+wreedaardig en zal u doen hangen in het weinig vereerend gezelschap
+der monniken.
+
+--Ik zal spreken naarvolgens de waarheid, antwoordde Uilenspiegel:
+soldatenwoord is gulden woord!
+
+--Als gij ze kunt redden, zeide Marinus, breng hunne boot naar den
+Briel. Neem Rochus den loods mee, en uwen vriend Lamme, als gij wilt.
+
+--Ik wil, antwoordde Uilenspiegel.
+
+De boot werd gemeerd aan de Groene Kade, de negentien monniken namen er
+plaats in; de vreesachtige Rochus werd gezet aan het roer, Uilenspiegel
+en Lamme, beiden goed gewapend, gingen staan op de voorplecht. Eenige
+schavuiten, die met het oog op de plundering als soldaten bij de Geuzen
+waren gekomen, zaten bij de monniken, die honger hadden. Uilenspiegel
+gaf hun te eten en te drinken. "Die zal verraden!" zeiden de slechte
+soldaten. De negentien monniken zaten in het midden, schijnheilig
+vroom en bibberend, hoewel men in de Hooimaand was en de zon helder
+en warm scheen, en een zachte zeewind de zeilen der boot deed zwellen,
+die log en zwaar over de groene golven gleed.
+
+Pater Nicolaas sprak toen en zeide tot den loods:
+
+--Rochus, leidt men ons naar het Galgeveld?
+
+Vervolgens wendde hij zich in de richting van Gorkum en sprak,
+terwijl hij rechtstond en de hand uitstak:
+
+--O, stede van Gorkum, o stede van Gorkum! Hoevele kwalen hebt gij
+te lijden: gevloekt zult gij wezen onder al de steden, want binnen
+uwe muren hebt gij het zaad der ketterij laten kiemen! O, stede van
+Gorkum! En de engel des Heeren zal bij uwe poorten de wacht niet
+meer houden. Hij zal niet meer zorgen voor de eer uwer maagden, den
+moed uwer mannen, het fortuin uwer kooplieden! O stede van Gorkum,
+gevloekt zijt gij, rampzalige!
+
+--Gevloekt, gevloekt, antwoordde Uilenspiegel, gevloekt zeker als
+de kam, die al de Spaansche luizen afgekamd heeft! Gevloekt als
+de hond, die zijne keten verbreekt, als het trotsche peerd, dat
+een wreedaardigen ruiter ontzadelt! Maar gij zelf zijt gevloekt,
+dompelaar van een predikant, die slecht vindt dat men de roede,
+al ware zij van ijzer, aan stukken slaat op den rug der tirannen!
+
+De monnik zweeg en sloeg de oogen neer; hij scheen ganschelijk
+overgeleverd aan zijn godvruchtigen haat.
+
+De schavuiten, die met het oog op plundering als soldaten bij de
+Geuzen waren gekomen, waren nabij de monniken, dewelke weldra weer
+honger kregen. Uilenspiegel vroeg voor hen haring en beschuit. De
+schipper van de boot antwoordde:
+
+--Smijt ze in de Maas, daar zullen zij versche haring vinden.
+
+Uilenspiegel gaf toen aan de monniken al het brood en al de worst,
+die hij overhad voor zich en voor Lamme.
+
+De schipper en de schavuiten zeiden tot elkander:
+
+--Die is een verrader, hij spijst de monniken. Wij moeten hem
+aanklagen.
+
+Te Dordrecht hield de boot stil in de haven, aan de Bloemenkade;
+mannen, vrouwlieden, knapen en meidekens kwamen in groote menigte
+toeloopen om de monniken te zien en zeiden tot elkander, terwijl zij
+hen met den vinger toonden of met de vuisten bedreigden:
+
+--Beziet die schoften daar, die godmakers, die de lichamen naar de
+brandstapels brengen en de zielen naar 't eeuwige vuur; beziet die
+vetgemeste tijgeren, die dikbuikige jakhalzen.
+
+De monniken lieten het hoofd zakken en dorsten niet spreken. Weer
+zag Uilenspiegel hen zitten bibberen.
+
+--Wij hebben nog honger, medelijdende soldaat, zeiden zij.
+
+Maar de schipper sprak:
+
+--Wie drinkt altijd? Droog zand. Wie eet altijd? Monniken.
+
+Uilenspiegel ging hun in de stad brood, hesp en een grooten pot
+bier koopen.
+
+--Eet en drinkt, zeide hij; gij zijt onze gevangenen, doch als ik kan,
+zal ik u redden. Soldatenwoord is gulden woord!
+
+--Waarom geeft gij hun dat eten en drinken? Nooit zullen zij u betalen,
+zeiden de schavuiten.
+
+En stille spekend, fluisterden zij elkander in 't oor:
+
+--Hij heeft beloofd hen te redden, wij moeten hem gadeslaan.
+
+Met den dageraad kwamen zij aan den Briel. Toen de poorten hun geopend
+waren, ging een voetlooper messire Lumey verwittigen van hunne komst.
+
+Zoodra deze de miede ontving, sprong hij te peerd en, nauwelijks
+gekleed en vergezelschapt door eenige gewapende ruiters en
+voetknechten, kwam hij aan de boot.
+
+En nog eens kon Uilenspiegel den wreeden admiraal zien, gekleed als
+een heer, die in overvloed baadt.
+
+--Goeden dag, heeren monniken, sprak hij. De handen op! Waar is het
+bloed der heeren van Egmond en Hoorn? Gij toont mij uwe pootjes,
+dat is wel van u....
+
+Een monnik, Leonard genoemd, antwoordde:
+
+--Doe met ons wat gij wilt. Wij zijn monniken, niemand zal ons
+opeischen.
+
+--Hij heeft goed gesproken, zeide Uilenspiegel; want vermits de
+monnik afgebroken heeft met de wereld, dewelke vader en moeder,
+broeder en zuster, gade en vriendin is, vindt hij op Gods uur
+niemand, die hem opeischt. Nochtans, Excellentie, wil ik het doen:
+Bij het teekenen van de overgave van Gorkum, bepaalde kapitein
+Marinus dat die monniken vrij zouden wezen, gelijk al degenen,
+die genomen werden in de citadel en die er uitkwamen. Zij werden er
+echter zonder reden gevangen gehouden; ik hoor zeggen, dat zij zullen
+gehangen worden. Heer, ootmoediglijk richt ik mij tot u, om hen voor
+te spreken, want ik weet, dat soldatenwoord gulden woord is.
+
+--Wie zijt gij? vroeg messire Lumey.
+
+--Heer, antwoordde Uilenspiegel, ik ben Vlaming uit het schoone
+Vlaanderenland, boer, edelman, alles te zamen, en door de wereld ga
+ik aldus, om het goede en schoone te prijzen en volmondig te spotten
+met alles wat dwaas en verkeerd is. En u zal ik prijzen, als gij de
+belofte houdt, dewelke de kapitein heeft gesteld: Soldatenwoord is
+gulden woord!
+
+Maar de schavuiten, die met het oog op plundering bij de Geuzen waren
+gekomen, zeiden:
+
+--Heer, die is een verrader: hij heeft beloofd hen te redden; hij
+heeft hun brood, hesp, worst en bier gegeven, en ons niets.
+
+Messire Lumey zeide toen tot Uilenspiegel:
+
+--Vlaming, die het goede prijst en monniken spijst, gij zult met
+henzelven worden gehangen.
+
+--Ik ben zonder vrees, antwoordde Uilenspiegel, soldatenwoord is
+gulden woord!
+
+--Daar hebt gij u iets moois op den hals gehaald, sprak Lamme.
+
+--De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel.
+
+De monniken werden naar eene schuur gebracht, en Uilenspiegel met
+hen; daar wilden zij hem bekeeren met godgeleerde bewijsvoeringen;
+maar hij viel in slaap bij hunne reden.
+
+Terwijl messire Lumey aan tafel zat, welke vol wijn en vol vleesch
+stond, kwam een bode van Gorkum, vanwege kapitein Marinus, met het
+afschrift van de brieven des Prinsen van Oranje, "lastende en bevelende
+aan al de voogden van steden en andere plaatsen, de geestelijken in
+gelijke veiligheid, zekerheid en privilege te houden als de andere
+standen des volks".
+
+De bode vroeg om bij Lumey toegelaten te worden, ten einde hem,
+eigenhandig, het opschrift der brieven te geven.
+
+--Waar is 't origineel? vroeg Lumey.
+
+--Bij mijn meester Marinus, zeide de bode.
+
+--En die boer zendt mij het afschrift! zeide Lumey. Waar is uw pas?
+
+--Hier, heer, sprak de bode.
+
+Messire Lumey las:
+
+--"Mijnheer en meester Marinus Brand last al den ministers, stadhouders
+en officieren der Vereenigde Provincien, vrijelijk door te laten enz."
+
+Lumey sloeg met de vuisten op de tafel en scheurde den brief aan
+stukken; hij riep woedend uit:
+
+--Verdoemd, waarmede bemoeit hij zich, die Marinus, die schooier,
+die voor de inneming van den Briel nog geene graat van een haring te
+vreten had? Hij heet zich mijnheer en meester, en zendt bevelen aan
+mij! Hij last en beveelt! Zeg aan uw meester, dat, mits hij zulk een
+mijnheer en zulk een meester is, welk zoo goed lasten en bevelen kan,
+de monniken op staanden voet zullen opgeknoopt worden, en gij daarbij,
+als gij niet dadelijk opkraamt!
+
+En met een schop onder de broek, smeet hij hem buiten de kamer.
+
+--Drinken! riep hij. Hebt gij de verwatenheid van dien Marinus
+gezien? Ik ben woedend! Dat men de monniken dadelijk opknoope in
+hunne schuur, en dat men dien Vlaming voor mij brenge, nadat hij hun
+halsrecht bijgewoond heeft. We zullen eens zien of hij mij zal durven
+zeggen, dat ik slecht deed. Alle duivels! waarom zijn hier nog potten
+en glazen van doen?
+
+En met groot gerucht sloeg hij de bekers en het vaatwerk kapot, en
+niemand durfde hem aanspreken. De knechten wilden de stukken oprapen,
+maar hij liet het niet toe; onmatig ledigde hij de eene flesch na de
+andere, en hij werd nog woedender, want hij liep met groote stappen
+de kamer op en neer, razend de scherven onder de voeten vertrappend.
+
+Uilenspiegel werd voor hem gebracht.
+
+--Hewel, zeide hij hem, brengt gij mij miede van uwe vrienden,
+de monniken?
+
+--Zij zijn gehangen, sprak Uilenspiegel, en een lafhertige beul,
+door baatzucht gedreven, heeft een hunner, na zijnen dood,
+den buik en de zijden geopend, om aan een apotheker het vet te
+verkoopen. Soldatenwoord is geen gulden woord meer!
+
+Lumey, voort de scherven vertrappend, bulderde:
+
+--Gij trotseert mij, armzalige nietdeug, maar gij ook zult gehangen
+worden, niet in eene schuur, maar schandelijk op de Markt, in het
+aanschijn van elkeen.
+
+--Schande over u, sprak Uilenspiegel, schande over ons: soldatenwoord
+is geen gulden woord meer!
+
+--Wilt gij zwijgen, ijzeren kop! riep messire Lumey.
+
+--Schande over u, sprak Uilenspiegel, soldatenwoord is geen guldenwoord
+meer! Straf liever de nietdeugen, verkoopers van menschenvet!
+
+Messire Lumey vloog naar hem toe en hief de hand op om hem te slaan.
+
+--Sla, sprak Uilenspiegel, ik ben uw gevangene, maar ik heb geen
+schrik van u: Soldatenwoord is geen gulden woord meer!
+
+Toen trok messire Lumey zijn degen en zeker had hij Uilenspiegel
+gedood, zoo Treslong zijn arm niet weerhouden had, zeggende:
+
+--Medelijden! hij is moedig en dapper, en heeft geenerlei misdaad
+bedreven.
+
+Lumey veranderde toen van gedachte en sprak:
+
+--Dat hij vergiffenis vrage!
+
+Maar Uilenspiegel bleef rechtstaan en sprak:
+
+--Ik zal het niet doen.
+
+--Dat hij ten minste zegge, dat ik geen ongelijk had, riep Lumey nog
+blakend van woede.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Ik lik de hielen der heeren niet: soldatenwoord is geen gulden
+woord meer!
+
+--Dat men de galge oprichte, sprak Lumey, en dat men hem wegbrenge,
+dat zal woord van kemp voor hem wezen.
+
+--Ja, antwoordde Uilenspiegel, en voor het vergaderde volk zal ik u
+toeroepen: Soldatenwoord is geen gulden woord meer!
+
+De galge werd opgericht op de Groote Markt. De mare liep weldra door
+de stad, dat men Uilenspiegel ging hangen, den dapperen Geus. En het
+gemeen was tot weenens toe bewogen. En in groote menigte snelde het
+naar de Groote Markt; messire Lumey, te peerd, kwam er ook, daar hij
+zelf het teeken van de terechtstelling wilde geven.
+
+Wrokkig keek hij naar Uilenspiegel op de ladder, gekleed voor den
+dood, in zijn hemd, de armen op zijn lichaam gebonden, de handen
+samengevouwen, het strop om den hals, met den hangman naast zich,
+welke gereed was om de straf te volbrengen.
+
+Treslong zeide tot Lumey:
+
+--Heer, schenk hem genade; hij is geen verrader, en nimmer zag men
+een man hangen omdat hij openhertig en meewarig was.
+
+Toen de mannen en vrouwlieden uit 't volk de woorden van Treslong
+hoorden, riepen zij:
+
+--Genade heer, genade, heb medelijden met Uilenspiegel.
+
+--Die ijzeren kop heeft mij getrotseerd, sprak Lumey: dat hij berouw
+hebbe en zegge, dat ik wel gedaan heb.
+
+--Wilt gij berouw hebben en zeggen, dat hij wel gedaan heeft? vroeg
+Treslong tot Uilenspiegel.
+
+--Soldatenwoord is geen gulden woord meer, zeide Uilenspiegel.
+
+--Steek het strop over zijnen hals, beval Lumey.
+
+De hangman wilde gehoorzamen, doch een meideken, heel in 't wit
+gekleed, met een kroontje op 't hoofd, beklom als waanzinnig de
+trappen van het schavot, vloog Uilenspiegel om den hals en zeide:
+
+--Die man is de mijne, ik neem hem tot echtgenoot!
+
+En het volk juichte toe, en de vrouwlieden riepen:
+
+--Leve, leve het meideken, dat Uilenspiegel redt van den dood!
+
+--Wat beteekent die zotternij? vroeg messire Lumey.
+
+Treslong antwoordde:
+
+--Volgens de costumen en gebruiken van de stede, is het recht en wet,
+dat een jonge dochter, maagd of ongehuwd, een man van de koord redt,
+als zij hem aan den voet van de galge tot echtgenoot neemt.
+
+--God is met hem, zeide Lumey; maak hem los!
+
+Hij reed tot omtrent het schavot en zag het meideken druk bezig met
+Uilenspiegel's koorden door te snijden, terwijl de beul het heur
+wilde beletten, zeggende:
+
+--Als gij ze doorsnijdt, wie zal ze betalen?
+
+Maar het meideken luisterde niet.
+
+Als hij heur zoo vlug en ijverig en liefdevol bezig zag, was hij
+verteederd.
+
+--Wie zijt gij? vroeg hij.
+
+--Ik ben Nele, zijne bruid, zeide zij, en kom uit Vlaanderen om hem
+te halen.
+
+--Gij kwaamt in tijds, zeide Lumey op barschen toon.
+
+En hij toog henen.
+
+Treslong naderde toen en sprak:
+
+--Brave Vlaming, wilt gij op onze schepen nog dienen, als gij
+getrouwd zijt?
+
+--Ja, messire, antwoordde Uilenspiegel.
+
+--En gij, meideken, wat zult gij doen zonder uwen man?
+
+Nele antwoordde:
+
+--Als gij wel wilt, messire, zal ik bij hem blijven op zijn schip en
+op de pijp spelen.
+
+--Zeker, wil ik, antwoordde Treslong.
+
+En hij gaf heur twee gulden voor de bruiloft.
+
+En Lamme, die weende en lachte van blijdschap, zei:
+
+--Hier zijn nog drie gulden: wij zullen lekker gastreeren; ik
+trakteer. Komt, we gaan naar den Gouden Kam. Hij is niet dood, mijn
+vriend! Vive le Geus!
+
+En het volk juichte toe, en zij trokken naar den Gouden Kam, alwaar
+een groot feestmaal besteld werd, en Lamme smeet, door het venster,
+oortjes te grabbel naar 't volk.
+
+En Uilenspiegel zeide tot Nele:
+
+--Liefste, nu zijt ge bij mij. Hoezee! zij is hier, in levenden
+lijve, met hart en met ziel, mijn zoete vriendin. Ho! die zachte
+oogen en die schoone roode lippen, over dewelke nooit anders dan
+goede woorden kwamen! Zij redde mij 't leven, de welbeminde! Op onze
+schepen zult gij de pijp der verlossing bespelen. Herinnert gij u nog
+... doch neen.... Voor ons is thans blijdschap en vreugde, voor mij
+uw gezichtje, dat zoet is als de bloemen in de Zomermaand. Ik ben in
+het hemelrijk! Maar, zeide hij, gij weent....
+
+--Zij hebben heur gedood, zeide zij.
+
+En zij vertelde hem de rouwvolle mare.
+
+En zij staarden elkander aan, en weenden van minne en van smerte.
+
+En op het festijn aten en dronken zij, en Lamme keek hen jammerlijk
+aan.
+
+--Laas, zuchtte hij, waar zijt gij, mijne vrouw?
+
+En de priester kwam en trouwde Nele en Uilenspiegel.
+
+En de morgenzon vond hen bij elkander in 't huwelijksbed.
+
+En Nele rustte met heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel. En
+als zij ontwaakte in de zonne, zeide hij:
+
+--Frisch gezichtje en zoet hertje, wij zullen de wrekers van Vlaanderen
+wezen!
+
+Zij kuste hem op den mond en zeide:
+
+--Dolle kop en sterke arm, God zegene de pijp en het zweerd!
+
+--Ik zal u een soldatendos maken.
+
+--Dadelijk? vroeg zij.
+
+--Dadelijk, antwoordde Uilenspiegel; maar wie dan zegt, dat aardbezien
+lekker zijn, 's morgens? Uw mond is veel zoeter!
+
+
+
+
+IX.
+
+Evenals hunne vrienden en gezellen, hadden Uilenspiegel, Lamme en
+Nele, den kloosters het goed teruggenomen, dat deze vergaard hadden,
+door middel van begankenissen, valsche mirakelen en andere Roomsche
+mommerijen, ten koste van 't onnoozele volk. Dit was in strijd met
+de bevelen van den Zwijger, den prins van de vrijheid, maar het
+geld diende voor de kosten des oorlogs. Lamme Goedzak vergenoegde
+zich niet met het geld, doch hij roofde nog in de kloosters hespen,
+worsten, bottels bier, flesschen wijn; niet zelden kwam hij terug met
+eene weitasch vol gevogelte, kalkoenen, ganzen, kapoenen en kiekens
+op den buik en met eenige monnikenverkens en kloosterkalveren achter
+zich aan een touw. En dit krachtens het oorlogsrecht, naar hij zeide.
+
+Vol blijdschap bij elke verovering, bracht hij zijn buit naar het
+vaartuig om er lekker mee te smullen; maar hij deed bitter zijn
+beklag, dat de kok zoo weinig ervaren was in de edele konsten van
+koken en braden.
+
+Nu, dien dag hadden de Geuzen een lekker glaasje op de zege gedronken,
+en ze zeiden tot Uilenspiegel:
+
+--Gij staat steeds met den neus in den wind, om tijdingen van het
+vasteland te vernemen; gij kent al de krijgsavonturen: zing ze ons
+eens. Maar Lamme moet op de trom slaan en de bevallige pijpster zal
+naar de maat van het lied spelen.
+
+En Uilenspiegel zeide:
+
+--Op een frisschen, helderen Meimorgen, vond Lodewijk van Nassau
+dewelke Bergen meende binnen te rukken, zijne voetknechten en zijne
+ruiters niet meer. Eenige vertrouwden hielden eene poort geopend
+en eene brug was neergelaten, opdat hij de stede kon nemen. Maar
+de poorters bemachtigden de brug en de poort. Waar zijn de soldaten
+van graaf Lodewijk? De poorters gaan de brug ophalen. Graaf Lodewijk
+blaast op den horen.
+
+En Uilenspiegel zong:
+
+
+ Waar zijn uw voetgangers? Waar uw ruiters?
+ Verdwaald in het bosch, alles vertredend,
+ Dorre twijgjes en bloeiende klokjes.
+ Vrouw Zon doet blinken
+ Roode strijdlustige wezens
+ En glansende manen van rossen.
+ Graaf Lodewijk steekt den hoorn.
+ Ze hooren 't. Slaat zacht de trom.
+
+ In gestrekte vaart, met schuimend gebit,
+ Bliksemren, wolkenren,
+ Een hoos van kletterend staal!
+ Zij vliegen, de zware ruiters!
+ Spoed, spoed! Ter hulp!
+ De brug gaat op.... De spoor
+ In den bloedenden buik der paarden.
+ De brug gaat op: verloren stad.
+
+ Er voor reeds. Is het te laat?
+ Te vierklauw, met schuimend gebit!
+ Chaumont, op zijn gelen vos,
+ Springt op de brug die terugvalt.
+ Gewonnen stad! Hoort gij
+ Op Bergens plaveien,
+ Bliksemren, wolkenren,
+ Een hoos van kletterend staal?
+
+ Leve Chaumont en de gele vos!
+ Klaroent uw vreugd uit, slaat op de trom;
+ Hooimaand is 't, de weiden geuren.
+ De leeuwerik stijgt, tiereliert in de lucht:
+ Leve de vrije vogel!
+ Slaat op de trom der glorie.
+ Leve Chaumont en de vos!
+ Alhier, te drinken!
+ Gewonnen stad. Leve de Geus!
+
+
+En de Geuzen zongen op de schepen:
+
+Christus, zie uwe soldaten. Zegen onze wapenen, Heer. Leve de Geus.
+
+En Nele met heur lachend gezichtje speelde op de pijp, en Lamme
+sloeg op de trom, en naar omhoog, naar den hemel, den tempel Gods,
+verhieven zich gouden kelken en lofzangen van vrijheid. En de baren,
+helder en frisch, suisden welluidend rondom het schip als meerminnen,
+
+
+
+
+X.
+
+Eens, in de Oogstmaand, op een zwaren en warmen dag, was Lamme
+droefgeestig. Zijn blijde trom zweeg en sliep stil, de stokken
+staken weemoedig uit de opening zijner tassche. Uilenspiegel en
+Nele, glimlachend van blijde minne, koesterden zich in de zonne; de
+matrozen op kijkuit in de marsen, floten of zongen, en tuurden naar
+de wijde zee, om te weten of zij geene prooi aan den gezichteinder
+zagen. Treslong ondervroeg hen, en steeds antwoordden zij: Niets!
+
+En Lamme, bleek en afgemat, zuchtte jammerlijk. En Nele zei hem:
+
+--Hoe komt het, Lamme, dat gij zoo treurig gestemd zijt?
+
+En Uilenspiegel zei hem:
+
+--Gij wordt mager, mijn jongen.
+
+--ja, zeide Lamme, ik ben treurig en mager. Mijn hert verliest zijne
+vroolijkheid, en mijn goede tronie heure frischheid. Ja, lacht maar met
+mij, gijlie, die, na duizenden gevaren, elkander terugvondt. Spot maar
+met den armen Lamme, die, getrouwd zijnde, leeft als een weduwnaar,
+terwijl deze hier--zeide hij, naar Nele wijzend--heuren man moest
+ontrukken aan de kussen der koorde, welke toch zijne laatste
+minnaresse zal wezen. Zij deed wel, God zij geloofd; maar dat ze
+niet lache met mij. Ja, Nele, mijne vriendin, gij moet met den armen
+Lamme niet spotten. Mijne vrouw lacht voor tien, laas! gijlie vrouwen
+zijt ongevoelig voor eens andermans leed. Ja, mijn hert is treurig,
+het is getroffen door het zweerd der verlatenheid; en niets zal het
+kunnen versterken, dan zij.
+
+--Of een lekkere stoverije, zeide Uilenspiegel.
+
+--Ja, zeide Lamme, waar is het vleesch hier op dit treurig schip? Op
+de bodems des konings hebben zij viermaal vleesch in de week--als er
+geene vasten in valt--en driemaal visch. Wat aangaat de visch, ik mag
+verdoemd zijn als die bloedlooze vezelen iets anders doen dan nutteloos
+mijn arm bloed ontsteken, dat binnenkort in water zal vergaan. De
+Spanjolen hebben bier, kaas, soep en goede dranken. Ja, om hunne
+magen te streelen, hebben zij alles: beschuit, peperkoek, bier, boter,
+gerookt vleesch; ja alles: gedroogde visch, kaas, mosterdzaad, zout,
+boonen, erwten, gort, azijn, olie, vet, hout en kolen. Ons komt men
+verbieden het beestiaal te nemen van wie hoegenaamd, 't zij poorter,
+abt of edelman. Wij eten haring en drinken kort bier. Laas! niets heb
+ik nog: noch liefde der vrouw, noch goeden wijn, noch dobbel bruinbier,
+noch lekkere spijzen. Waar is hier onze vreugde?
+
+--Ik ga het u zeggen, Lamme, antwoordde Uilenspiegel. Oog om oog, tand
+om tand: te Parijs hebben ze, in den Bartholomeusnacht, tienduizend
+vrije herten gedood in de stad alleen; de koning zelf schoot naar zijn
+volk! Ontwaak, Vlaming, grijp naar de bijl, zonder genade! Daar ligt
+onze vreugde. Tref de vijanden, 't zij Roomschen of Spanjaards, overal
+waar gij ze vindt. Denk thans niet aan uwen buik. De slachtofferen,
+doode en levende, allen ondereen, werden gebracht naar den stroom
+en met gansche karrevrachten in 't water gestort. Hoort gij, Lamme,
+dooden en levenden, allen ondereen? Negen dagen lang was de Seine rood
+van het bloed, en de raven vielen bij zwermen op de stad neder. Te
+La Charite, te Rouaan, Toulouse, Lyon, Bordeaux, Bourges, Meaux was
+de slachting afgrijselijk. Ziet gij die benden volgekropte honden
+liggen omtrent de lijken? Hunne tanden zijn moede. De vlucht van de
+raven is log, zoodanig is heure maag overlast met het vleesch van de
+slachtofferen. Hoort gij, Lamme, de stemme der zielen, die dorsten
+naar wraak? Ontwaak, Vlaming. Gij spreekt van uwe vrouw. Ik geloof
+niet dat ze ontrouw is, maar enkel waanzinnig, en zij bemint u nog
+steeds, arme vriend: zij bevond zich niet te midden dier hofdamen,
+dier wulpsche vampieren, welke, den nacht zelven der slachting, met
+heur fijne handjes de lijken ontblootten. En zij lachten van genot,
+die adellijke hoeren! Verheug u, mijn vriend, niettegenstaande uwe
+visch en uw kort bier. Is de nasmaak van haring wat flauw, flauwer nog
+is de reuk van die laagheid! Zij, die gemoord hebben, gastreeren nu;
+en met hunne handen, waar nog bloed aan kleeft, ziet men ze vette
+ganzen voorsnijden, om de vleugels, de billen en de stuit te bieden
+aan schoone freules van Parijs. Zoo even tastten die jonkvrouwen naar
+ander vleesch, naar koud vleesch!
+
+--Ik zal nimmermeer klagen, zeide Lamme rechtstaande: haring is zalm,
+kort bier is malvezij voor vrije herten! Vive le Geus!
+
+En Uilenspiegel sprak:
+
+
+ Leve de Geus! Niet weenen broeders.
+ In puinen en bloed
+ Bloeit de roos der vrijheid.
+ Is God met ons, wie tegen?
+
+ Zegeviert de hyena,
+ Dra komt de leeuw.
+ Met een klauwslag werpt hij haar, gescheurd, ten gronde.
+ Oog voor oog, tand voor tand. Leve de Geus.
+
+
+En de Geuzen op de schepen zongen:
+
+
+ De hertog bescheert ons het eigenst lot.
+ Oog voor oog, tand voor tand,
+ Wond voor wond. Leve de Geus!
+
+
+
+
+XI.
+
+Het was een stikdonkere nacht; de storm loeide in de zwarte, sombere
+wolken; Uilenspiegel stond met Nele op het dek van het schip en sprak
+tot heur:
+
+--Al onze vuren zijn uitgedoofd. Wij zijn vossen, die des nachts
+azen op Spaansch wild, 't is te zeggen op hunne twee en twintig
+bodemen, rijke schepen waarop lanteernen flikkeren, welke voor hen
+ongelukssterren zijn. En wij, wij zullen ze overvallen.
+
+Nele sprak:
+
+--Deze nacht is een tooveraarsnacht. De hemel is zwart als de monding
+der hel, de bliksemschichten flikkeren als de grimlach van Satan, de
+verre storm bromt met een dof geloei, de meeuwen vliegen met schelle
+kreten voorbij; de zee rolt heure lichtende golven als zilveren
+slangen. Thijl, mijn geliefde, kom mee in de wereld der geesten! Neem
+het tooverpoeder!
+
+--Zal ik de Zeven zien, liefste?
+
+En zij aten het tooverpoeder.
+
+En Nele sloot Uilenspiegel's oogen, en Uilenspiegel sloot Nele's
+oogen. En zij zagen een verschrikkelijk schouwspel.
+
+Hemel, aarde en zee waren vol mannen, vrouwlieden, kinderen, die
+wrochten, dobberden, liepen of droomden. De zee slingerde hen, de
+aarde droeg hen. En zij krielden als palingen in eene ben.
+
+Op tronen in 't midden van den hemel, zaten zeven mannen en
+vrouwen, met een flikkerende ster op het voorhoofd; maar zij waren
+zoo onduidelijk, dat Nele en Uilenspiegel alleen hunne sterren
+onderscheiden konden.
+
+De zee steeg omhoog tot den hemel en rolde in heur schuim de ontelbare
+menigte schepen mede, welker masten en touwen tegen elkander stieten,
+braken, verpletterden naar gelang van de onstuimige bewegingen der
+golven. Toen verscheen een schip te midden van al de anderen. Zijne
+buitenhuid was van vlammend ijzer. Zijne kiel was van staal,
+scherp als een mes. Het water schreeuwde, zuchtte als zij het
+doorkliefde. Grijnzend zat de Dood op de achterplecht van het schip,
+met zijne zeis in eene hand en in de andere een zweep, met dewelke
+hij de zeven personages sloeg. Een derzelven was een treurige,
+magere, trotsche, stilzwijgende vrouw. In eene hand hield zij een
+schepter en, in de andere, een zweerd. Naast haar zat eene vrouw met
+vuurroode wangen schrijlings op eene geit; met heur bloote borsten,
+heur halfgeopend kleed, heur wulpsche oogen, strekte zij zich ontuchtig
+uit naast een oude jodin, die roestige nagelen opraapte, en een dikke,
+opgezwollen vrouw, die nederviel telkens dat zij heur rechthielp,
+terwijl een magere man beiden razend sloeg. Noch de dikke vrouw,
+noch hare roodwangige gezellin sloegen weder. Midden onder hen zat
+een monnik worsten te eten. Eene vrouw, die ten gronde lag, kroop als
+eene slang tusschen de anderen. Zij beet de oude jodin ter oorzake
+van hare nagelen, de opgeblazen vrouw omdat zij te veel genoegen had,
+de roodwangige vrouw ter oorzake van den vochtigen glans heurer oogen,
+den monnik om zijne worsten, en de magere vrouw ter oorzake van haren
+schepter. En allen vochten weldra met elkander.
+
+Toen zij voorbijvoeren, was het gevecht verschrikkelijk op de zee,
+in den hemel en op de aarde. Het regende bloed. De schepen werden
+geslecht met bijlen, met bussen, met kanonnen. De stukken vlogen in
+de lucht, te midden van den rook van het kruit. Op de aarde stieten
+de heiren tegen elkander als muren van staal. Steden, dorpen, oogsten
+brandden onder kreten en tranen; hooge torens, als kantwerk van steen,
+wierpen hunne schaduwen op het midden van 't vuur en vielen neder,
+als gevelde eiken, met een vreeselijk gekraak. Eene menigte zwarte
+ruiters, dicht bijeengedrongen als benden mieren, met het zweerd in
+de hand, de pistool in de vuist, sloegen de mannen, de vrouwlieden
+en kinderen. Eenigen kapten bijten in 't ijs en smeten de grijsaards
+levend onder de schotsen; anderen sneden de borsten der vrouwen af en
+strooiden peper in de gapende wonden; anderen nog hingen de kinderen
+in de schoorsteenen op. Zij, die moede van slaan waren, verkrachtten
+een meideken of eene vrouw, dronken, dobbelden, en roerden stapels
+goudstukken--vrucht van de plundering--met hunne handen, waaraan nog
+bloed kleefde.
+
+De met sterren gekroonde zeven riepen: "Genade voor de arme wereld!"
+
+En de spoken grijnsden. En hunne stemmen geleken op die van duizenden
+nachtuilen, die te gelijk krassen. En de Dood zwaaide met zijne zeis.
+
+--Hoort gij ze? sprak Uilenspiegel; zij zijn de roofvogelen der
+arme menschen. Zij leven van de kleine vogelen, die de goeden en
+eenvoudigen zijn.
+
+En de met sterren gekroonde Zeven riepen: "Liefde, gerechtigheid,
+goedertierenheid!"
+
+En de zeven spoken grijnsden. En hunne stemmen geleken op die van
+duizenden nachtuilen, die te gelijk krassen. En de Dood sloeg hen
+met zijne zweep.
+
+En het schip vaarde op den vloed en sneed alles in twee: booten,
+vaartuigen, mannen, vrouwlieden, kinderen. Op de zee weergalmde het
+gejammer der slachtofferen, die riepen: "Genade!"
+
+En het roode schip ging over hen allen heen, terwijl de grijnzende
+spoken krasten als nachtuilen.
+
+En de Dood dronk dit water, hetwelk rood zag. van bloed.
+
+En toen het schip in de nevelen verdwenen was, hield het gevecht op
+en verzwonden de met sterren gekroonde Zeven.
+
+En Uilenspiegel en Nele zagen anders niets meer dan den pikzwarten
+hemel, de holle, bruisende zee, de donkere wolken, die voortgejaagd
+werden boven het lichtende water en, dichter bij, bleekroode sterren.
+
+Het waren de lanteernen van de twee en twintig bodemen der vloot. De
+zee en de donder lieten een dof gerol hooren.
+
+En Uilenspiegel trok zachtjes aan de wacharmklok en riep:--De
+Spaanjaard! De Spanjaard! Hij stevent op Vlissingen!
+
+En de kreet werd herhaald door geheel de Geuzenvloot.
+
+En Uilenspiegel zeide tot Nele:
+
+--Een grijze tint kleurt de zee en den hemel. De lanteernen flikkeren
+nog slechts zwak; de ochtendschemering breekt aan, de wind wordt
+frisscher, de baren werpen heur schuim over 't dek van de schepen, een
+felle regen valt, doch eindigt weldra, de zon verrijst in volle gloor
+en verguldt de toppen der golven: dat is uw glimlach, Nele, frisch als
+het krieken van den morgen, zacht als de straal van de rijzende zon.
+
+De twee en twintig bodemen varen voorbij; op de schepen der Geuzen
+hoort men trommels en pijpen; Lumey roept: "In name des Prinsen,
+op jacht!" Ewoud Pietersen Worst, schout-bij-nacht, roept: "In name
+van Zijne Hoogheid, den Prins van Oranje en messire den admiraal, op
+jacht!" Op al de schepen: op de Johanna, den Zwaan, de Anne-Mie den
+Geus, het Eedverbond, den Egmond, den Hoorn, den Willem de Zwijger,
+roepen al de kapiteins: "In name van Zijne Hoogheid, den Prins van
+Oranje en messire den admiraal, op jacht!"
+
+--Op jacht! Vive Le Geus! roepen de soldaten en de matrozen.
+
+De hulk van Treslong, op dewelke Uilenspiegel diende, en den-Briel
+genaamd, van dichtbij gevolgd door de Johanna, den Zwaan en den
+Geus, bemachtigt vier Spaansche bodemen. De Geuzen werpen al wat
+Spaansch is in 't water, nemen de Nederlanders gevangen, ledigen
+de vaartuigen als eierdoppen en laten ze, zonder masten of zeilen,
+dobberen in de reede. Daarna achtervolgen zij de achttien andere
+bodemen. De wind waait geweldig uit het gat van Antwerpen, de muur
+der snelle vaartuigen buigt in het water van den stroom, onder 't
+gewicht van de zeilen, die gezwollen staan als de kaken eens monniks
+bij den wind die waait uit de keuken; de Spaansche bodemen varen snel;
+de Geuzen achtervolgen ze tot in de reede van Middelburg, onder het
+vuur van de forten. Daar ontstaat een bloedig gevecht; de Geuzen,
+met hun enterbijlen in de hand, springen op het dek van de schepen,
+welke weldra vol liggen met afgekapte armen en beenen, die men, na het
+gevecht, bij manden in den vloed werpen moet. De forten schieten naar
+hen; zij lachen er mee, en onder den kreet van: "Vive le Geus", nemen
+zij in de Spaansche bodemen, kruit, kanonnen, kogels en koren. Als
+de vaartuigen geledigd zijn, verbranden zij die; dan varen zij naar
+Vlissingen, en laten ze walmen en uitbranden in de reede.
+
+Van daar zullen zij mannen zenden, die Zeelands en Hollands dijken
+zullen doorsteken, nieuwe schepen zullen helpen maken, en namelijk de
+vliebooten van honderd veertig ton, die tot twintig gegoten ijzeren
+stukken voeren.
+
+
+
+
+XII.
+
+Het sneeuwt op de schepen. Heinde en ver is de lucht wit, en zonder
+ophouden valt de sneeuw immer door in het zwarte water, in hetwelk
+zij smelt.
+
+Het sneeuwt op het land: wit zijn de wegen, ook wit de flauwe schimmen
+der ontbladerde boomen. Geenerlei gerucht is te hooren, tenzij het
+verre gelui van Haarlems klokken, die het uur slaan, en van den
+blijden beiaard, die in de dikke lucht zijn gesmoorde tonen zendt.
+
+Luidt niet, klokken; speel uw zachte, eenvoudige deuntjes niet,
+beiaard: don Frederik nadert, de zoon van den bloedigen hertog. Hij
+komt op u af, gevolgd van vijf en dertig vendels Spanjaarden, uwe
+doodvijanden, Haarlem, o stede van vrijheid; twee en twintig vendels
+Walen, achttien vendels Duitschers, achthonderd peerden, een machtig
+geschut volgen hem. Hoort gij op de wagens het geknars van het doodend
+ijzer? Falkonetten, slangen, donderbussen met wijden mond, dat alles
+is voor u, Haarlem. Luidt niet, klokken; werp uw blijde tonen niet
+meer in de met sneeuw bezwangerde lucht, lustige beiaard.
+
+--Wij, klokken, zullen luiden; ik, beiaard, ik zal zingen en mijn
+stoute tonen werpen in de met sneeuw bezwangerde lucht. Haarlem is de
+stad van de dappere harten, de kloekmoedige vrouwen. Van de hoogte
+heurer torens ziet zij, zonder vrees, de zwarte drommen der beulen,
+als helsche mieren naderen, met golvende bewegingen: Uilenspiegel,
+Lamme en honderd Watergeuzen zijn binnen heure muren. Hunne vloot
+kruist op het meer.
+
+--Laat ze komen! zeggen de inwoners; wij zijn maar poorters, visschers,
+zeelieden en vrouwen. De zoon van den hertog van Alva wil, naar hij
+zegt, om onze stede binnen te komen, geen andere sleutels dan zijne
+donderbus. Dat hij, als hij kan, die zwakke poorten opene: daarachter
+zal hij mannen vinden. Luidt, klokken; werp uw blijde tonen in de
+met sneeuw bezwangerde lucht, beiaard!
+
+... Wij hebben slechts zwakke muren en onze grachten zijn gemaakt naar
+de oude wijs. Veertien donderbussen braken hare zes en veertigponders
+naar de Kruispoort. Stelt mannen daar, waar steenen ontbreken. De
+nacht komt, een ieder werkt, 't is alsof het kanon zich hier nimmer
+hooren liet. Naar de Kruispoort hebben zij zeshonderd tachtig bommen
+geschoten; naar Sint-Janspoort, zeshonderd vijf en zeventig. Die
+sleutels openen niet, want ziet, daarachter verheft zich een nieuw
+bolwerk. Luidt, klokken; werp, beiaard, uw blijde tonen in de
+bezwangerde lucht!
+
+... Het kanon beschiet, beschiet altoos de muren, steenen springen er
+af, muurvlakken storten neer. De bres is breed genoeg om eene compagnie
+in front door te laten. Zij schreeuwen: "Bestorming! doodt! doodt!" Zij
+wagen de beklimming, zij zijn met tienduizend; laat ze komen over
+de grachten met hunne bruggen. Onze kanonnen staan gereed. Daar is
+de kudde, die moet sterven. Groet hen, kanonnen der vrijheid! Zij
+groeten: de kettingkogels, de stormhoepels, de brandende pikkransen
+vliegen en fluiten, boren en kappen in het gros der belegeraars, die
+nederzijgen of in wanorde vluchten. Vijftienhonderd dooden vervullen
+de grachten. Luidt, klokken, en gij, beiaard, werp uw blijde tonen
+in de bezwangerde lucht!
+
+... Komt terug ter bestorming! Zij durven niet. Zij beginnen opnieuw
+te schieten en te mineeren. Wij ook, wij kennen de kunst van de
+mijn. Steekt, steekt de wiek aan onder henzelven; loopt, wij krijgen
+een prachtig vuurwerk te zien. Vierhonderd Spanjolen vliegen in de
+lucht! Dat is de weg niet naar de eeuwige vlammen. O, wat blijde
+dans bij het zilveren geluid onzer klokken, bij de lustige muziek
+van den beiaard!
+
+... Ze weten dus niet, dat de prins waakt over ons, dat ons, alle
+dagen, langs goedbewaakte wegen, sledevrachten koren en buskruit
+geworden; koren voor ons, buskruit voor hen. Waar zijn hunne zeshonderd
+Duitschers, die wij doodden en verdronken in 't Haarlemmermeer? Waar
+zijn de elf vendels, die wij hun namen, de zes donderbussen en de
+vijftig ossen? Wij hadden een ringmuur, nu hebben wij er twee. De
+vrouwen zelven vechten mede, en Kenau Hasselaar voert heure dappere
+zusteren aan. Komt, beulen, komt in onze straten, de kinderen zullen
+u de knieen doorsnijden met hunne mesjes. Luidt, klokken, en gij,
+beiaard, werp uw blijde tonen in de bezwangerde lucht!
+
+... Maar het geluk is met ons niet. De vloot van de Geuzen wordt
+verslagen op het meer. Zij zijn verslagen, de troepen, die de Prins van
+Oranje ons zond. Het vriest, het vriest bitter. Geene hulp meer! Sedert
+vijf maanden, wederstaan wij met duizend man tegen tienmaal zooveel. Nu
+moeten wij met de beulen onderhandelen. Maar zal hij van onderhandeling
+willen hooren, die bloedige hertog, die onzen val heeft gezworen? Laat
+ons een uitval wagen met al onze soldaten: misschien banen zij zich een
+weg door de vijandelijke drommen. Maar de vrouwen staan aan de poorten,
+uit vrees dat men heur alleen de stede late bewaken. Luidt niet meer,
+klokken; werp uw blijde tonen in de lucht niet meer, beiaard.
+
+... Nu zijn wij in de Zomermaand, het hooi riekt lekker, het koren
+rijpt in de zonne, de vogelen zingen: vijf maanden lang hadden wij
+honger; de stede is in rouw; wij zullen allen uit Haarlem trekken, de
+busschutters aan 't hoofd om den weg te banen, de vrouwen, de kinderen
+en de magistraat daarachter, gevolgd door het voetvolk, dat waakt op de
+bres. Een brief, een brief van den zoon van den bloedigen hertog! Is
+'t de dood, dien hij ons meldt? neen, 't is het leven aan allen,
+die zijn in de stede. O, onverbeide genade, o leugen wellicht! Zult
+ge nog zingen, blijde beiaard? Zij komen de stede binnen....
+
+Uilenspiegel, Lamme en Nele hadden den dos van de Duitsche soldaten
+aangetrokken, die met hen, ten getale van zeshonderd, opgesloten
+waren in het Augustijnerklooster.
+
+--Vandaag zullen wij sterven, zei Uilenspiegel stille tot Lamme. En aan
+zijne borst drukte hij het liefelijke lichaam van Nele, die huiverde
+van schrik.
+
+--Laas! mijne vrouw, nimmermeer zal ik ze zien, zeide Lamme.
+
+Maar wellicht redden die kleederen van Duitsche soldaten ons 't leven?
+
+Uilenspiegel schudde het hoofd om te bedieden, dat hij aan geene
+genade geloofde.
+
+--Ik hoor het gerucht van de plundering niet, zeide Lamme.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Volgens de overeenkomst, hebben de poorters de plundering en
+het leven afgekocht, mits de somme van tweehonderd veertigduizend
+gulden. Binnen twaalf dagen moeten zij honderdduizend gulden in
+klinkende munte betalen, en de rest drie maanden later. Aan de vrouwen
+werd bevolen de wijk te nemen in de kerken. Zij gaan ongetwijfeld de
+slachting beginnen. Hoort gij de galgen en schavotten optimmeren?
+
+--Ha! wij zullen sterven! sprak Nele; ik heb honger.
+
+--Ja, sprak Lamme stille tot Uilenspiegel, de zoon van den bloedigen
+hertog heeft gezeid, dat wij, uitgehongerd zijnde, gedwee naar de
+strafplaats zullen tiegen.
+
+--Ik heb zoo'n honger! sprak Nele.
+
+'s Avonds kwamen soldaten, en zij deelden een brood voor zes man uit.
+
+--Driehonderd soldaten werden gehangen op de Markt, zeiden zij. Weldra
+is 't uwe beurt. Geuzen en galgen hooren immer bijeen.
+
+Den volgenden avond, kwamen zij nog met een brood voor zes man.
+
+--Vier hoogpoorters, zeiden zij, werden onthalsd. Tweehonderd acht
+en veertig soldaten werden twee aan twee gebonden en in de zee
+gesmeten. De krabben zullen vet zijn dees jaar. Gij hebt geen goede
+tronie, gijlie, sedert den 7n van Hooimaand, dat gij hier zijt. Wat
+zijn zij slokkers en dronkaards, die inwoners der Nederlanden! wij,
+Spanjaarden, generen ons met eenige vijgen voor ons avondmaal.
+
+--'t Is zeker daarom, antwoordde Uilenspiegel, dat gij overal bij
+de poorters uw vier eetmalen met vleesch, gevogelte, vla, wijn en
+confituur eischt; en melk om het lichaam van uwe muchachas te wasschen,
+en wijn om de pooten uwer peerden te baden?
+
+Den 18n van Hooimaand zeide Nele:
+
+--Mijne voeten zijn nat; wat is dit?
+
+--'t Is bloed, zeide Uilenspiegel.
+
+'s Avonds kwamen de soldaten opnieuw met hun brood voor zes man.
+
+--Daar waar de koorde niet volstaat, doet het zweerd het werk, zeiden
+zij. Drijhonderd soldaten en zeven en twintig poorters, die de stede
+meenden te ontvluchten, wandelen nu in de helle, met hun hoofd onder
+hunnen arm.
+
+'s Anderen daags stroomde het bloed opnieuw in het klooster; de
+soldaten kwamen geen brood brengen, maar alleenlijk naar de gevangenen
+kijken en zeggen:
+
+--De vijfhonderd Walen, Engelschen en Schotten, die gisteren onthalsd
+werden, hadden een betere tronie. Dezen hebben honger, gewis; doch
+wie dan zou sterven van honger, ten ware de Geus?
+
+En, inderdaad, allen bleek, mager ontdaan en bibberend van koorts,
+stonden zij daar lijk spoken.
+
+Den 16n van Oogstmaand, om vijf uren's avonds, kwamen de soldaten
+lachend binnen en zij gaven hun brood, kaas en bier. Lamme sprak:
+
+--Dit is ons doodmaal.
+
+Te tien uren kwamen vier vendrigs; de hoplieden deden de poorten van
+vier kloosters openen en bevalen den gevangenen gevieren achter de
+pijpen en trommels te gaan, tot aan de plaats, waar men hen zou doen
+stilstaan. Sommige straten waren rood van 't bloed; en zij stapten naar
+'t Galgeveld.
+
+Hier en daar waren de weiden bemorst met plassen bloed; overal was er
+bloed op de muren gespat. De raven kwamen bij zwermen van alle kanten;
+de zonne verborg zich in een bed van dampen, de hemel was nog helder,
+en in het diepste deszelven ontwaakten schuchter de sterren. Eensklaps
+hoorden zij een hertverscheurend gehuil.
+
+De soldaten zeiden:
+
+--Die daar schreeuwen, zijn de Geuzen van het fort Fuike, buiten de
+stad; men laat ze sterven van honger.
+
+--Wij ook, zeide Nele, wij gaan sterven.
+
+En zij weende.
+
+--De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel.
+
+--Ha! zeide Lamme in 't Vlaamsch,--de soldaten van het geleide
+verstonden die mannelijke taal niet,--ha! zeide Lamme, had ik dien
+bloedigen hertog onder handen en kon ik hem, tot zijne kroenge er van
+berst, alle die koorden, galgen, pijnbanken, foltertuigen, gewichten
+en Spaansche leerzen doen eten; kon ik hem doen drinken al het bloed,
+dat door hem werd vergoten; kon ik, na duizenden folteringen, hem het
+hert uit de borst rukken en hem dit rot en giftig ingewand rauw doen
+eten! Dan zou hij voorzeker, van het leven naar den dood tiegend,
+in de solferkolk vallen, alwaar de duivel het hem zonder ophouden
+gelieve te doen eten en nog te doen eten. En aldus tot in de eeuwigheid
+der eeuwigheden!
+
+--Amen! zeiden Uilenspiegel en Nele.
+
+--Maar ziet gij niets? vroeg zij.
+
+--Neen, sprak Uilenspiegel.
+
+--In 't Westen zie ik, zeide zij, zeven mannen en vrouwen in eenen
+kring gezeten. Een der mannen is gekleed in het purper en draagt
+een gouden kroon op het hoofd. Hij schijnt de hoofdman der anderen,
+die allen in lompen en vodden gehuld zijn. In het Oosten zie ik een
+andere groep van zeven komen: insgelijks aangevoerd door iemand, ook
+gekleed in het purper, doch zonder kroon op het hoofd. En zij gaan
+op tegen die van het Westen. En zij vechten tegen hen in de wolken;
+maar nu zie ik niets meer.
+
+--De Zeven, zei Uilenspiegel.
+
+--Ik hoor, zeide Nele, omtrent ons in het loover, eene stem, zacht
+als een ademtocht, neuren:
+
+
+ Door den krijg en het vuur
+ Door de lansen en zwaarden,
+ Zoek;
+ In den dood en het bloed
+ In de puinen en tranen,
+ Vind.
+
+
+--Anderen dan wij zullen de verlossers van Vlaanderen wezen, antwoordde
+Uilenspiegel. De nacht is zwart, en 'k zie de Spaansche huurlingen
+fakkels aansteken. Wij zijn omtrent het Galgeveld. O, mijn zoete
+vriendinne, waarom zijt gij niet ginder gebleven? Hoort gij niets
+meer, Nele?
+
+--'t Doet, zeide zij, een wapengekletter in het koren. En ziet gij,
+op de gindsche heuvelen, aan het einde van den wegel, dien wij begaan,
+den rooden gloed niet van fakkels, die flikkeren op het staal van
+de wapenen? Ik zie de lichtjes van de wieken der bussen. Slapen
+onze wachters of zijn zij met blindheid geslagen? Hoort gij dien
+donderslag? Ziet gij de Spanjolen vallen onder de kogels? Hoort
+gij: "Vive le Geus!" Met de piek vooruit, stormen zij den
+wegel op. Langsheen de heuvelen dalen zij beneden met zwaaiende
+bijlen.... Vive le Geus!
+
+--Vive le Geus! riepen Lamme en Uilenspiegel.
+
+--Daar, zei Nele, daar zijn soldaten, die ons wapenen langen. Neem aan,
+Lamme, neem aan, mijn beminde. Vive le Geus!
+
+--Vive le Geus! riepen al de gevangenen.
+
+--De bussen houden niet op met schieten, zeide Nele, de Spanjolen
+vallen als vliegen, verlicht als ze zijn door den gloed van de
+toortsen. Vive le Geus!
+
+--Vive le Geus! riepen de wakkere redders.
+
+--Vive le Geus! riepen Uilenspiegel en de gevangenen. De Spanjolen
+zijn omsloten in eenen kring van vuur. Slaat dood! Slaat dood! Geen
+enkele ontsnappe! Slaat dood! geene genade, geen kwartier! En nu
+trekken wij, met pak en zak, naar Enkhuizen. Wie heeft de zijden en
+lakensche kleederen van onze beulen? Wie heeft hunne wapenen?
+
+--Allen! Wij allen! riepen zij. Vive le Geus!
+
+En, inderdaad, zij trokken naar Enkhuizen, alwaar zij de met hen
+verloste Duitschers deden blijven, om de stede te bewaken.
+
+En Lamme en Nele en Uilenspiegel keerden naar hunne schepen terug. En
+weer zongen zij op de vrije zee: Vive le Geus!
+
+En zij kruisten in de reede van Vlissingen.
+
+
+
+
+XIII.
+
+Daar was Lamme weder vroolijk gestemd. Hij kwam geerne aan land,
+en joeg toen ossen, schapen en ganzen op, lijk anderen jacht maken
+op hazen, herten en ortolanen.
+
+En hij was niet alleen voor die voedzame jacht. Het deed deugd de
+jagers te zien terugkomen met Lamme aan hunne spits: het hoornvee
+trokken zij voort, terwijl zij het gewold en gevederd vee voor zich
+dreven en op de punt hunner gaffels kiekens, kapoenen en kalkoenen
+droegen, niettegenstaande het verbod van den Prins.
+
+En toen gastreerde men blijde op de schepen. En Lamme sprak:
+
+--De geur der sausen stijgt tot in den hemel, alwaar hij de santen
+verblijdt, die geerne ons maal kwamen deelen.
+
+Terwijl zij in de reede kruisten, kwam eene koopvaardijvloot van
+Lissabon, welker gezagvoerder niet wist, dat Vlissingen in de macht
+der Geuzen gevallen was. Men beveelt hem het anker te werpen, de vloot
+wordt omsingeld. Vive le Geus! Pijpen en trommen bevelen de entering;
+de kooplieden hebben kanonnen en pieken, bijlen en bussen.
+
+Bommen en kogelen regenen op de schepen der Geuzen. Hunne busschutters,
+verborgen in de schans rondom den grooten mast, vellen, zonder gevaar
+voor zich zelven, bij elk schot eenen man neer. De kooplieden vallen
+als vliegen.
+
+--Helpt mij, vrienden! zeide Uilenspiegel tot Lamme en Nele. Daar
+zijn specerijen, juweelen, kostbaarheden, suiker, muskaatnoten,
+kruidnagelen, gember, realen, dukaten, schoone, blinkende gouden
+lammeren. Daar zijn meer dan vijfhonderd duizend geldstukken. De
+Spanjool betaalt de kosten des oorlogs. Laat ons drinken! Zingen wij
+de misse der Geuzen, dat is het gevecht!
+
+En Uilenspiegel en Lamme liepen overal rond lijk leeuwen. Buiten het
+bereik van de kogels, speelde Nele op de pijp, in de schans. Heel de
+vloot werd genomen.
+
+Als de dooden geteld werden, vond men er duizend langs de zijde der
+Spanjaards, driehonderd langs den kant van de Geuzen; onder hen bevond
+zich de kok van de vlieboot den Briel.
+
+Uilenspiegel vroeg om voor Treslong en de matrozen te spreken, hetwelk
+Treslong hem geerne toestond. En hij hield hun de volgende rede:
+
+--Messire kapitein en gij, maats, wij hebben daar vele specerijen
+geerfd, en Lamme, onze dikzak, hier tegenwoordig, vond steeds dat
+de arme doode, die daar ligt,--God hebbe zijne ziel,--niet ervaren
+genoeg was in de konsten van zieden en braden. Zoo gij hem als
+kok wildet aanstellen, zou hij u hemelsche stoverije en goddelijke
+soezels bereiden.
+
+--Wij willen, zeiden Treslong en de anderen; Lamme zal de kok van het
+schip zijn. Hij zal den grooten pollepel voeren, om de scheepsjongens
+van zijne sausen te jagen.
+
+--Messire kapitein, gezellen en vrienden, sprak Lamme, ik ween van
+geluk, want die groote onderscheiding verdien ik niet. Doch, vermits
+gij u tot mijne onweerdigheid wilt richten, neem ik de edele bediening
+aan van meester in de konsten van zieden en braden op de wakkere
+vlieboot den Briel; doch ik bid u ootmoediglijk mij wel te willen
+belasten met het opperbevelhebberschap over de keuken, zoodanig dat
+uw kok--dat ben ik,--bij recht, wet ende macht, een iegelijk kunne
+beletten eens andermans portie te komen eten.
+
+Treslong en de anderen riepen:
+
+--Leve Lamme! gij hebt recht, wet ende macht!
+
+--Doch, zeide hij, nog een nederige bede moet ik u doen: ik ben vet,
+groot en struisch, diep is mijn buik, diep mijne maag; mijn arme
+vrouw--God geve ze mij weder--placht mij altijd twee portien te geven,
+in stede van eene: verleent mij dezelfde gunste.
+
+Treslong, Uilenspiegel en de matrozen zeiden:
+
+--Gij krijgt dobbel rantsoen, Lamme.
+
+En Lamme, die plotseling weemoedig werd, zeide:
+
+--Mijne vrouw, mijn liefste vriendin! als iets vermag mij over onze
+scheiding te troosten, zal het, bij het uitoefenen mijner bediening,
+het aandenken wezen aan uw goddelijke keuken in onze halle vol liefde.
+
+--Gij moet den eed afleggen, mijn zoon, zei Uilenspiegel. Men brenge
+den grooten pollepel en den grooten koperen ketel, op dewelken Lamme
+moet zweren.
+
+--Bij God, sprak Lamme, dewelke mij helpe, zweer ik getrouwheid aan
+Zijn Hoogheid den Prins van Oranje, gezeid den Zwijger, dewelke in naam
+des konings de provincien Holland en Zeeland bestiert, getrouwheid aan
+messire Lumey, admiraal-bevelhebber onzer edele vloot, en aan messire
+Treslong, schout-bij-nacht en kapitein van het schip den Briel;
+ik zweer, volgens de costumen en gebruiken der groote koks uit de
+oudheid en naarvolgens de schoone boeken met platen, die zij over
+de edele kookkunst nagelaten hebben, zoo goed als mij mogelijk is,
+de vleezen, kiekens, ganzen, mitsgaders kalkoenen te bereiden, die
+Fortuna ons zal zenden; ik zweer te zullen voeden: den gezegden messire
+kapitein Treslong, zijn stuurman, wezende mijn vriend Uilenspiegel,
+en u allen, bootsman, loods, schieman, maats, soldaten, kanonniers,
+keldermeester, scheepsmaker, lijfjonker van den kapitein, chirurgijn,
+hoornblazer, matrozen en wie ook genaamd. Is het gebraad te rauw,
+heeft het gevogelte geen smakelijk uitzicht; verspreidt de soep een
+flauwen geur, wat de voorbode is eener slechte spijsvertering; zet
+de geur van de sausen u niet aan in de keuken te dringen, behoudens
+mijn oorlof nochtans; maak ik u niet allen blijmoedig en wel te pas,
+dan zal ik mijn edel ambt nederleggen, mij onbekwaam oordeelende
+langer in de keuken te tronen. Zoo helpe mij God en zijne santen in
+deze wereld en ook in de andere!
+
+--Leve onze kok, riepen zij, de koning der keuken, de keizer der
+stoverije. 's Zondags krijgt hij drij portien in stede van twee!
+
+En Lamme werd kok op den Briel. En terwijl zijn lekkere soep op het
+vuur stond, ging hij fier, met den pollepel op den schouder, eene
+handwijl aan de keukendeur staan.
+
+En 's Zondags kreeg hij zijne drij portien.
+
+Als de Geuzen met den vijand handgemeen werden, bleef hij geerne
+in zijne braderij; doch van tijd tot tijd klom hij naar boven, om
+eenige malen zijne bus af te vuren, na hetwelk hij schielijk weer
+naar beneden ging, om op zijne gerechten te passen.
+
+Als een trouw kok en een dapper soldaat, werd hij hertelijk bemind
+door een iegelijk.
+
+Maar niemand mocht in zijne keuken komen. Want dan werd hij uiterst
+grammoedig, en sloeg hij met zijnen pollepel gelijk de duivel op
+Geeraard.
+
+En wederom werd hij geheeten: Lamme de Leeuw.
+
+
+
+
+XIV.
+
+Bij zonneschijn, bij regen, bij sneeuw, bij hagel, 's winters en
+'s zomers, dobberen de schepen der Geuzen op het ruime sop.
+
+Alle zeilen bijgezet, gelijk zwanen, blanke zwanen der vrijheid.
+
+Wit voor de vrijheid, blauw voor de grootheid, oranje voor den Prins,
+is de standaard der fiere bodems.
+
+Alle zeilen bijgezet! alle zeilen bijgezet, varen de wakkere schepen;
+de golven klotsen er tegen, de baren besproeien ze met schuim.
+
+Zij varen, zij wiegen, zij vliegen op den stroom, de fiere schepen
+der Geuzen, met de zeilen in 't water, snel als de wolken gejaagd
+door den Noordenwind. Hoort gij hoe hun voorsteven klieft door de
+baren? God der vrije mannen, vive le Geus!
+
+Huiken, vliebooten, boeiers, poonen, vlug als de wind, die het orkaan
+met zich voert: als de wolk, die den bliksem met zich draagt. Vive
+le Geus!
+
+Boeiers en poonen, platboomde vaartuigen glijden op den vloed. De
+golven zuchten onder hunne kiel, als zij recht voor zich stevenen, met
+den moorddadigen muil hunner slang open op de voorplecht. Vive le Geus!
+
+Alle zeilen bijgezet! alle zeilen bijgezet, varen de wakkere schepen;
+de golven klotsen er tegen, de baren besproeien ze met schuim.
+
+Bij dag en bij nacht, bij regen, bij hagel en sneeuw, varen zij
+op de wateren. Christus lacht hen toe in de wolk, in de zon, in de
+sterre. Vive le Geus!
+
+
+
+
+XV.
+
+De bloedige koning kreeg tijding van hunne zegepralen. De dood beloerde
+dien beul, wiens lichaam opgevreten werd door de wormen. Door de gangen
+van 't kasteel van Valladolid sleepte hij, ziekelijk en terugstootend,
+zijn gezwollen voeten en zijn loodzware beenen. Nimmer neurde hij een
+liedeken, de wreedaardige beul; als de Oosterkim kleurde, lachte hij
+niet, en als de zonne zijn rijk verlichtte als met een glimlach des
+Heeren, voelde hij geen de minste vreugd in zijn hert.
+
+Maar Uilenspiegel, Lamme en Nele zongen als lijsters, waagden bestendig
+hun leven; God schiep den dag en zij gingen er door, en zij vonden
+meer genoegen in het uitdooven van eenen brandstapel, dan de zwarte
+koning vreugde smaakte in het verbranden van gansch eene stad.
+
+In dien tijd ook was Willem de Zwijger, Prins van Oranje, gedwongen
+messire Lumey, graaf van der Marck, zijnen graad van admiraal te
+ontnemen, uit oorzake van de ijselijke wreedheden, die hij bedreef. Hij
+benoemde messire Bouwen Ewoutsen Worst in zijne plaats. Hij zag mede
+naar middelen uit om den boeren het koren te betalen, dat de Geuzen
+hadden genomen; om de gedwongen schattingen terug te geven, die
+door dezen gelicht waren; om den Roomschen, gelijk een iegelijk, de
+vrije beoefening van hunnen godsdienst te schenken, zonder vervolging
+of nadeel.
+
+
+
+
+XVI.
+
+Op de schepen der Geuzen, onder den helderen hemel, op de schuimende
+golven, weerklinken pijpen en doedelzakken, klokken de flesschen,
+rinkelen de klinkaards, flikkeren de bussen der geweren.
+
+--Nu, sprak Uilenspiegel, slaat op de trom van de zege, slaat de
+trom van de vreugde! Vive le Geus! Spanje is verslagen,de vampier
+is getemd. Aan ons de zee, Brielle is genomen! Aan ons heel de kust
+van Nieuwpoort tot Helder, met Oostende, Blankenberge, de Zeeuwsche
+eilanden, de monden der Schelde, de monden der Maas, de monden van
+den Rijn! Aan ons Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Rottum en
+Borkum.... Vive le Geus!
+
+... Aan ons Delft, Dordrecht! 't Is een loopend vuur. God houdt de
+vuurlont. De beulen verlaten Rotterdam. Het vrije geweten, lijk een
+leeuw met klauwen en tanden van gerechtigheid, neemt het graafschap
+Zutfen, de steden Deutekom, Doesburg, Goor, Oldenzaal en, in de Veluwe,
+Hattem, Elburg en Harderwijk.... Vive le Geus!
+
+... 't Is klaar, 't is als de bliksem: Kampen, Zwolle, Hasselt,
+Steenwijk vallen in onze handen met Oudewater, Gouda en Leiden.... Vive
+le Geus!
+
+... Aan ons Buren, Enkhuizen! Ja, Amsterdam, Schoonhoven, Middelburg
+zijn nog in onze macht niet. Doch alles komt op tijd voor geduldige
+klingen.... Vive le Geus!
+
+... Laat ons Spaanschen wijn drinken! Laat ons drinken uit de
+kelken, uit dewelke zij het bloed van de slachtoffers dronken: Wij
+gaan langs de Zuiderzee, langs stroomen, rivieren en vaarten; wij
+hebben Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland; wij zullen ook Oost-
+en West-Friesland nemen; Brielle zal de wijkplaaats wezen voor onze
+vloot, de bakermat der vrijheid.... Vive le Geus!
+
+... Hoor, Vlaanderen, geliefde vadergrond, hoor den kreet van wrake
+weerklinken! Men slijpt de wapenen, men zet de zweerden aan op den
+steen. Allen bewegen zich, trillen als de snaren eener harp bij den
+warmen ademtocht, adem van de zielen, die stijgt uit de putten, uit
+de brandstapels, uit de bloedige lijken der slachtofferen. Allen:
+Henegouwen, Brabant, Luxemburg, Limburg, Namen, Luik, de vrije,
+vurige stede, allen! Het bloed kiemt en rijst. De oogst is rijp voor
+de zeis.... Vive le Geus!
+
+... Aan ons de Noordzee, de wijde zee van het Noorden! Aan ons de
+goede kanonnen, de slanke schepen, het stoutmoedige heir van de
+dappere zeelieden: edelen, poorters en arbeiders, die de vervolging
+ontvluchten. Aan ons, allen, die vereenigd opstaan voor het werk van
+de vrijheid.... Vive le Geus!
+
+... Waar zijt gij, Philippus, bloedige koning? Gedekt met den heiligen
+hoed,--geschenk van den paus,--vloekt en tiert gij. Slaat op de trom
+van vreugde!... Vive le Geus! Laat ons drinken!
+
+... De wijn stroomt in de gouden kelken. Drinkt blijde een
+heildronk. De priesterkleeren, dewelke die ruwe mannen bedekken,
+zijn nat van het roode druivensap; de Roomsche banieren wapperen in
+den wind. Eeuwige muziek! komaan, pijpen, doedelzakken, trommels,
+zingt nu de lofzang der zege.... Vive le Geus!
+
+
+
+
+XVII.
+
+Toen was men in de Wintermaand, dat is de maand van de wolven. Een
+scherpe regen viel als naalden in den vloed neder. De Geuzen kruisten
+in de Zuiderzee. Bij trompetgeschal ontbood messire de admiraal op
+zijn schip de gezagvoerders der hulken en vliebooten, en samen met
+hen ook Uilenspiegel.
+
+--Nu, zei de admiraal, eerst tot dezen sprekend, de Prins wil uw
+goede en trouwe diensten erkennen en benoemt u tot gezagvoerder op
+het vaartuig den Briel. Hier hebt gij uwe aanstelling op perkament.
+
+--God zegene U, heer admiraal, antwoordde Uilenspiegel; ik zal zoo
+goed gezag voeren als mij mogelijk is, en aldus gezag voerende, hoop
+ik wel, met Gods hulp, Spanje het gezagvoerderschap te ontnemen over
+Vlaanderen en Holland: ik wil zeggen over Zuid- en Noord-Nederland.
+
+--Goed zoo, zei de admiraal. En nu, voegde hij er bij, tot al de
+aanwezigen sprekend: moet ik u zeggen, dat die van het katholieke
+Amsterdam van zins zijn Enkhuizen te belegeren. Zij zijn nog het IJ
+niet uitgevaren: wij zullen kruisen voor deze vaart, zoodat wij ze
+sluiten, en elken bodem overvallen, die zijnen romp in de Zuiderzee
+durft vertoonen.
+
+Zij antwoordden:
+
+--Wij zullen ze in den grond boren!... Vive le Geus!
+
+Toen Uilenspiegel weder op zijn schip was gestegen, deed hij zijne
+matrozen en soldaten vergaderen op het dek en deed hun kond van de
+woorden des admiraals.
+
+Zij antwoordden:
+
+--Wij hebben vleugelen, dat zijn onze zeilen; schaatsen, dat zijn de
+kielen onzer schepen; reuzenhanden, dat zijn onze enterhaken. Vive
+le Geus!
+
+De vloot vertrok en kruiste voor Amsterdam, op eene mijl van het
+strand, zoodanig dat geen schip kon binnen- of buitenvaren, als zij
+het niet wilde.
+
+Den vijfden dag hield het op met regenen; de wind woei scherper in
+den helderen hemel; die van Amsterdam verroerden zich niet.
+
+Eensklaps zag Uilenspiegel zijn vriend den kok op het dek stormen
+en den scheepsjongen--een jongen snaak, ervaren in de Fransche en
+in de Vlaamsche taal, maar nog meer in het smullen--achternazetten,
+met zijn grooten houten pollepel in de hand.
+
+--Nietdeug, zeide Lamme, duchtig met zijnen stoklepel slaande,
+dacht gij dan, zonder eenige straf, voorbarig mijne stoverije op te
+peuzelen? Klim hoog in den mast en zie of er nog geene beweging komt
+op de schepen van Amsterdam; wilt ge weldoen?
+
+Maar de jongen antwoordde:
+
+--Wat zult ge mij geven?
+
+--Meent gij, dat ik u zal betalen voor dat gij gewerkt
+hebt? Dievengebroed, als gij niet omhoog klimt, laat ik u geeselen. En
+uw Fransch zal u niet redden.
+
+--'t Is een schoone tale, zeide de knaap, tale van minne en van oorlog.
+
+En hij klom in den mast.
+
+--Wel luiaard? vroeg Lamme.
+
+De scheepsjongen antwoordde:
+
+--Ik zie niets in de stad noch op de schepen.
+
+En beneden gekomen, sprak hij:
+
+--Betaal mij nu.
+
+--Houd het gestolene voor uwe moeite, antwoordde Lamme; maar het zal
+niet gedijen: voorzeker spuwt gij het uit.
+
+De jongen, die weder in den mast was geklommen, riep eensklaps:
+
+--Lamme! Lamme! daar sluipt een dief in uwe keuken!
+
+--Daar is geen nood van, antwoordde Lamme, de sleutel steekt in
+mijne tassche.
+
+Toen nam Uilenspiegel zijnen vriend ter zijde en sprak:
+
+--Lamme, die groote kalmte van Amsterdam verontrust mij. Zij voeren
+iets in hun schild.
+
+--Ik dacht er aan, zeide Lamme. Het water vervriest in de kruiken in de
+schapraai; de kiekens zijn hard als hout; de worsten gansch berijmd;
+de boter is als steen, de olie geklonterd, het zout droog als zand
+in de zonne.
+
+--Vorst is op handen, zeide Uilenspiegel. Zij zullen, in grooten
+getale, ons komen beschieten met donderbussen.
+
+Hij begaf zich naar het admiraalschip en zei daar wat hij vreesde;
+de vlootvoogd antwoordde:
+
+--De wind blaast uit Engeland: we krijgen sneeuw, maar geen vorst:
+keer terug naar uw schip.
+
+En Uilenspiegel ging henen.
+
+'s Nachts woedde een hevige sneeuwstorm; maar weldra blies de wind
+uit Noorwegen, de zee vroor toe, zij was effen als een vloer. De
+admiraal zag dit schouwspel.
+
+In de vrees, dat die van Amsterdam de schepen in brand zouden steken,
+beval hij den soldaten hunne schaatsen in gereedheid te houden,
+voor het geval dat zij buiten en rondom de schepen moesten vechten,
+en den kanonniers de kogels bij hoopen naast de affuiten te leggen,
+de stukken te laden en de lonten gedurig in brand te houden.
+
+Maar die van Amsterdam kwamen niet.
+
+En aldus zeven dagen lang.
+
+Tegen den avond van den zevenden dag beval Uilenspiegel, dat een goed
+festijn gegeven werd aan de matrozen en soldaten, om hen te wapenen
+tegen den scherpen wind, die woei uit het Noorden.
+
+Maar Lamme zeide:
+
+--Er blijft ons niets meer over dan beschuit en kort bier.
+
+--Vive le Geus! zeiden zij. Dit zal ons een vastenfestijn zijn,
+in afwachting van het uur van 't gevecht.
+
+--Dat nog zoo gauw niet zal slaan, zeide Lamme. Die van Amsterdam
+zullen komen om onze schepen te verbranden, maar dezen nacht nog
+niet. Eerst zullen ze te hoop moeten komen rondom het vuur, en daar
+menigen beker warmen wijn ledigen,--God verleene er u,--vervolgens,
+als zij tot middernacht zullen beraadslaagd hebben met kalmte,
+verstand en geduld, zullen zij beslissen morgen te besluiten of zij,
+al dan niet, ons de toekomende week zouden aanvallen. Morgen zullen
+zij, opnieuw onder het drinken van warmen wijn,--God verleene er
+u,--opnieuw met kalmte, geduld en volle kannen beslissen dat zij een
+anderen dag zullen vergaderen, ten einde uit te maken of het ijs, al
+dan niet, een groote menigte kan dragen. En zij zullen het ijs doen
+onderzoeken door deskundigen, dewelke hunne besluiten op perkament
+zullen neerschrijven. Als zij die ontvangen en gelezen hebben, zullen
+zij daarover verslag maken, waaruit zal blijken, dat het ijs een halve
+el dik is, dat het sterk genoeg is om eenige honderden soldaten met
+donderbussen en veldgeschut te dragen. Vervolgens opnieuw bijeenkomend,
+om met kalmte en geduld, onder het drinken van menigen beker warmen
+wijn te beraadslagen, zullen zij berekenen of het, om den wille van
+den schat van Lissabon, dien wij hebben gekaapt, raadzaam is onze
+schepen te bestormen of wel te verbranden. En, aldus besluiteloos,
+maar dralend, zullen zij nochtans beslissen dat zij onze schepen
+moeten nemen, en geenszins verbranden, niettegenstaande al het leed
+en de schade, die zij ons daarmee zouden doen.
+
+--Gij spreekt goed, antwoordde Uilenspiegel; maar ziet eens die
+vuren aansteken in de stad en al die lieden haastig rondloopen met
+lanteernen in de hand?
+
+--'t Is van groote koude, zei Lamme.
+
+En, zuchtend, voegde hij er bij:
+
+--Alles is opgegeten. Geen ossevleesch, geen pekelvleesch, geen
+gevogelte meer; geen wijn meer, laas! noch goed dobbel bier; niets
+dan beschuit en kort bier. Wie komt er mee?
+
+--Waar gaat gij? vroeg Uilenspiegel. Niemand mag het schip verlaten.
+
+--Mijn vriend, zeide Lamme, thans zijt gij kapitein en
+gezagvoerder. Zonder uwe toestemming zal ik het schip niet
+verlaten. Doch gelief te bedenken, dat onze laatste worst er
+eergisteren aan was; dat, in dezen harden tijd, keukenvuur de vreugd
+van de goede maats is. Wie onzer is niet bereid den geur van goede saus
+op te snuiven, of een lekker glaasje te drinken, hetwelk vroolijkheid
+en goeden wil voor een ieder baart? Nu, kapitein en trouwe vriend,
+ik durf het u zeggen: ik vreet mij het hert op, ik eet niet; ik, die
+voor de rust ben, die niet geerne moord, tenzij een malsche gansch,
+een vet kieken, een smakelijken kalkoen; ik volg u in de vermoeienissen
+des oorlogs. Zie gindsche lichten, 't zijn die eener rijke hoeve,
+goed voorzien van groot en klein vee. Weet gij wie daar woont? 't Is
+die schipper van Friesland, die messire Dandelot verried en achttien
+arme heeren en vrienden naar het nog Spaanschgezinde Enkhuizen
+bracht, dewelke door zijn toedoen op de Peerdenmarkt--dat is de
+Kleine Zavel--te Brussel, onthalsd werden. Die verrader, die Slosse
+heet, ontving van den hertog twee duizend florijnen als prijs zijns
+verraads. Met het geld van het bloed kocht hij, als een ware Judas,
+de hoeve, die gij daar ziet, en zijn groot vee, en de velden in 't
+ronde, dewelke gedijen en bloeien; ik zeg, dat hij schatrijk wordt
+met zijnen grond en zijn vee.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--De assche klopt op mijn hert. Het uur van God is geslagen.
+
+--En ook het uur van het eten, zeide Lamme. Geef mij twintig wakkere
+gasten, soldaten en matrozen, en ik breng u den verrader.
+
+--Ik zelf wil hen aanvoeren, zeide Uilenspiegel. Wie voor de
+rechtveerdigheid is, volge mij. Doch allen niet, mijne vrienden;
+er zijn er maar twintig van doen; wie anders zou op het schip
+letten? Laat de dobbelsteenen beslissen. Goed, nu zijt gij twintig,
+komt mee. Riemt uwe schaatsen om en legt aan op Venus, de heldere
+sterre, die flikkert boven de hoeve van den verrader.
+
+... Komt dus, vrienden; rijdend en glijdend, met de akst op den
+schouder, worden wij geleid door het glimmend licht van de heldere
+maan.
+
+... De wind fluit en jaagt witte sneeuwvlagen voor zich op het
+ijs. Komt, dappere mannen!
+
+... Gij zingt noch gij spreekt; gij gaat, stilzwijgend, recht voor
+u uit op de sterre; uwe schaatsen krassen op 't ijs.
+
+... Wie valt, sta aanstonds weer op. Wij naderen den oever: geen
+enkele menschelijke gedaante op de witte sneeuw, geen enkele vogel
+vertoont zich in de ijskoude lucht. Doet uwe schaatsen af.
+
+... Hier zijn wij op 't land, hier zijn wij in de weide, riemt uwe
+schaatsen weer om. Wij zijn rondom de hoeve, houdt uwen adem in.
+
+Uilenspiegel klopt op de deur, de honden bassen. Hij klopt nogmaals;
+een venster wordt geopend en de boer, die het hoofd buitensteekt,
+vraagt:
+
+--Wie zijt gij?
+
+Hij ziet niemand dan Uilenspiegel: de anderen zijn verborgen achter
+de keet.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Messire Bossu gelast u oogenblikkelijk bij hem, naar Amsterdam,
+te komen.
+
+--Waar is uwe vrijgeleide? vroeg de baas, toen hij beneden was en de
+deur had geopend.
+
+--Hier, antwoordde Uilenspiegel, hem de twintig Geuzen toonend,
+die achter hem het huis binnenstormden.
+
+Toen sprak Uilenspiegel tot hem:
+
+--Gij zijt schipper Slosse, de verrader, die Dandelot, Battenburg
+en andere heeren in eene hinderlaag loktet. Waar is de prijs van
+het bloed?
+
+Over al zijn ledematen bevend, antwoordde de hoevenaar:
+
+--Gij zijt de Geuzen, schenkt mij vergiffenis; ik wist niet wat
+ik deed. Ik heb hier geen geld in mijn huis; alles wat ik heb, zal
+ik geven.
+
+Lamme sprak:
+
+--Het is donker, geef ons keersen.
+
+De baas antwoordde:
+
+--Daar hangen vetkeersen.
+
+Toen eene keers aangestoken was, zeide, in den heerd, een van de
+Geuzen:
+
+--Het is koud, laat ons vuur maken. Hier zijn schoone, dikke mutsaards.
+
+En hij wees naar eene plank, op dewelke bloempotten stonden, waarvan
+al de planten verdroogd waren. Hij nam er eene bij den kop en schudde
+ze; de pot viel ten gronde, gevolgd door dukaten, realen, florijnen.
+
+Daar is de schat, zeide hij, naar de andere bloempotten wijzend.
+
+En, inderdaad, toen zij geledigd waren, vonden zij er tien duizend
+florijnen.
+
+Als de boer dat zag, begon hij te weenen en te huilen.
+
+Op dat geroep kwamen de knechts en meiden der hoeve toegeloopen in
+hun hemde. Daar de mannen hunnen meester wilden verdedigen, werden
+zij gevat en gebonden. Maar de dienstmaagden waren beschaamd, en
+vooral de jonge, en zij verborgen zich achter de mannen.
+
+Lamme kwam toen vooruit, en hij sprak:
+
+--Verrader, waar zijn de sleutels van den kelder, den stal en de
+schaapskooi?
+
+--Schaamtelooze diepers, zeide de baas, gij zult gehangen worden
+totdat de dood er op volge!
+
+Uilenspiegel antwoordde.
+
+--Het is het uur van God, geef de sleutels!
+
+Toen de Geuzen de hoeve geledigd hadden, reden zij op hunne schaatsen
+terug naar de schepen, lichte hallen van vrijheid.
+
+--Ik ben de kok, zeide Lamme hen leidend; ik ben de kok. Stoot de
+wakkere sleden vooruit, beladen met wijn en met bier; drijft voor u,
+met zeelen of anderszins, ossen, varkens en schapen. De duiven kirren
+in de kevies; de volgepropte kapoenen kijken beteuterd in de houten
+kooien, in dewelke zij zich niet kunnen verroeren. Ik ben de kok. Het
+ijs kraakt onder de schaatsijzers. Wij zijn nabij de schepen. Morgen
+speelt er muziek in de keuken. Laat de katrollen beneden. Bindt de
+banden om de koeien en ossen, 't Is een schoon schouwspel, ze aldus
+bij den buik te zien hangen; morgen zullen wij hangen met de tong aan
+hun vette stoverije. De katrol hijscht ze op tot boven het ruim. Het
+zijn karbonaden. Smijt maar overhoop in het ruim, eenden, kapoenen,
+ganzen en hoenders. Wie zal hun den nek omwringen? de kok. De deur
+is gesloten, de sleutel steekt in mijne tassche. God zij geloofd in
+de keuken! Vive le Geus!
+
+Vervolgens begaf Uilenspiegel zich naar het admiraalschip, met Diederik
+Slosse en de andere gevangenen, die zuchtten en weenden uit vrees
+voor de koorde.
+
+Messire Worst kwam bij het gerucht: hij bemerkte Uilenspiegel en
+zijne gezellen, verlicht door den rooden gloed van de toortsen.
+
+--Wat wilt gij? zeide hij.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Dezen nacht namen wij, in zijne hoeve, Diederik Slosse, die de
+achttien in een hinderlaag deed vallen. Hier is hij. De anderen zijn
+onschuldige knechten en meiden.
+
+Vervolgens langde hij hem een tassche, en hij sprak:
+
+--Deze guldens groeiden in bloempotten in het huis des verraders:
+er zijn er tienduizend.
+
+Messire Worst zeide hun:
+
+--Gij misdeedt de schepen te verlaten; doch gezien den goeden uitslag,
+zal u vergiffenis worden geschonken. Welkom zijn de gevangenen en de
+tassche vol guldens, en eere aan u, dappere lieden, aan dewelken ik,
+volgens de rechten en costumen ter zee, het derde deel van den buit
+schenk; het tweede deel zal zijn voor de vloot, en het andere derde
+voor onzen hoofdman, den Prins van Oranje; knoopt den verrader op
+staanden voet op.
+
+De Geuzen gehoorzaamden; daarna kapten zij eene bijt in het ijs,
+waarin zij het lijk smeten van Diederik Slosse.
+
+Toen zeide messire Worst:
+
+--Groeit er gras rond de schepen? Me dunkt, ik hoor hoenders kakelen,
+schapen blaten en runderen loeien?
+
+--Dat zijn de gevangenen voor onzen mond, antwoordde Uilenspiegel;
+zij zullen hun rantsoen in stoverije betalen. Messire admiraal krijgt
+het beste stuk van dezelve.
+
+... Wat deze knechten en meiden betreft, onder dewelken zich
+verscheidene lieftallige en poezele vrouwen bevinden, die ga ik weer
+op mijn schip brengen.
+
+Toen zulks gedaan was, hield hij hun de volgende rede:
+
+--Mannen en vrouwen, gij zijt hier op het beste schip van de
+wereld. Wij brengen er den tijd door met smullen; 't is een festijn
+zonder einde. Als 't u belieft van hier weg te gaan, kunt gij het
+doen, mits een rantsoen te betalen; verkiest gij te blijven, dan
+zult gij leven lijk wij: dapper werken en flink eten. Wat die lieve
+vrouwlieden betreft, ik geef haar bij gezagvoerderlijke macht de
+volle vrijheid van lijf: 't is te zeggen, dat het mij heel eender
+is of zij heure vrienden houden, die met haar op het schip kwamen,
+of eene keuze doen onder onze dappere Geuzen, hier tegenwoordig,
+om heur huwelijksch gezelschap te houden.
+
+Maar al de lieftallige vrouwlieden bleven trouw aan heure vrienden,
+uitgenomen een enkele, dewelke glimlachend keek naar Lamme en hem
+vroeg of hij van heur wilde weten.
+
+--God zegene u, liefste, zeide hij, maar ik ben reeds genomen.
+
+--Hij is getrouwd, de dikzak, zeiden de Geuzen tot de spijtige schoone.
+
+Maar zij keerde hen den rug toe en koos er een anderen, die, gelijk
+Lamme, een goede tronie en een dikken buik had.
+
+Dien dag en den volgenden gastreerde men aan boord van de schepen
+met wijn, met vleesch en met gevogelte. En Uilenspiegel zeide:
+
+--Vive le Geus! Blaas maar aan, scherpe Noordenwind, wij zullen de
+lucht met onzen adem verwarmen. Ons hert is van vuur voor het vrije
+geweten, van vuur onze maag voor het gebraad van den vijand. Laat
+ons wijn drinken, dat is de melk van de dapperen. Vive le Geus!
+
+Nele dronk ook uit een grooten gouden beker; zij bloosde van koude,
+doch blijde bespeelde zij de pijp. En ondanks de koude, aten en
+dronken de Geuzen juichend en vroolijk op het dek van de schepen.
+
+
+
+
+XVIII.
+
+Eensklaps zag heel de vloot op den oever zwarte drommen, onder
+dewelke toortsen flikkerden en wapens glinsterden; vervolgens werden
+de toortsen uitgedoofd, en heerschte volledigste duisternis.
+
+De bevelen van den admiraal werden overgebracht, het sein tot
+waakzaamheid gegeven, en alle de vuren uitgedoofd; matrozen en soldaten
+gingen, met bijlen gewapend, op hun buik op het dek liggen. De wakkere
+kanonniers, met hunne lont in de hand, waakten omtrent de donderbussen,
+dewelke geladen waren met zakken kruit en met kettingkogels. Zoodra
+de admiraal en de kapiteins zouden roepen: "Honderd passen!"--wat
+de stelling van den vijand aanwees,--moesten zij vuren van voren,
+van achterboeg of van boord, naarvolgens hunne stelling op het ijs.
+
+En men hoorde de stem van messire Worst, dewelke sprak:
+
+--Ter dood, hij die luide durft spreken!
+
+En de kapiteins zeiden hem na:
+
+--Ter dood, hij die luide durft spreken!
+
+Het uitspansel was vol sterren, doch zonder maan.
+
+--Hoort gij, zeide Uilenspiegel tot Lamme stil als de adem van
+een spook. Hoort gij de stem van die van Amsterdam, en het ijzer
+hunner schaatsen krassen op 't ijs? Zij rijden snel. Men hoort hen
+spreken. Zij zeggen: "Die luie Geuzen liggen te slapen. Aan ons de
+schat van Lissabon". Zij steken hunne toortsen weer aan. Ziet gij
+hunne bestormingsladders en hunne leelijke tronies, en de breede
+linie van hun aanvalsfront? Zij zijn duizend en meer.
+
+--Honderd passen! riep messire Worst.
+
+En men hoorde een geluid als van een donder, en een jammerlijk gehuil
+op het ijs.
+
+--Tachtig kanonnen bulderen tegelijk! zeide Uilenspiegel. Zij
+vluchten! Ziet gij de toortsen verwijderen?
+
+--Achtervolgt ze! zeide admiraal Worst.
+
+--Achtervolgt! zeiden de kapiteins.
+
+Maar de vervolging duurde niet lang, daar de vluchtelingen honderd
+passen voor waren en liepen als hazen.
+
+En op de mannen, die kermden en reutelden op 't ijs, vond men goud,
+kleinoodien, en ook koorden om de Geuzen te binden.
+
+En, na deze zegepraal, zeiden de Geuzen tot elkaar: "Als God met ons
+is, wie zal tegen ons zijn?"
+
+Nu, in den morgen van den derden dag, werd messire Worst ongerust,
+want hij verwachtte een nieuwen aanval. Lamme sprong op het dek en
+zeide tot Uilenspiegel:
+
+--Breng mij bij dien admiraal, die u niet wilde gelooven toen gij
+vorst voorspeldet.
+
+--Ga zonder dat men u leide, zeide Uilenspiegel.
+
+Lamme toog henen, nadat hij de deur zijner keuken goed dichtgedaan
+had. De admiraal stond op het dek in de verte te turen, om te zien
+of hij geenerlei beweging bespeurde langs den kant van de stad.
+
+Lamme naderde hem en sprak:
+
+--Messire admiraal, mag een nederige kok u zijne meening laten kennen?
+
+--Spreek, mijn jongen, zei de admiraal.
+
+--Heer, zeide Lamme, het water ontdooit in de kruiken, het gevogelte
+wordt weder murw; de worst verliest hare schimmel van rijm; de boter
+wordt slap; de olie vloeibaar; het zout vochtig. Weldra valt de regen
+en zijn wij gered, heer admiraal.
+
+--Wie zijt gij? vroeg messire Worst.
+
+--Ik ben, zeide hij, Lamme Goedzak, kok op de vlieboot den Briel. En
+als al de groote geleerden, die sterrekijkers beweren te zijn, zoo
+goed in de sterren kunnen lezen als ik in mijne sausen, zouden zij
+ons kunnen zeggen, dat het dezen nacht zal dooien, met groot gedruisch
+van tempeest en van hagel; maar de dooi zal niet aanhouden.
+
+En Lamme keerde terug bij Uilenspiegel, tot denwelken hij zei rond
+den middag:
+
+--Wat heb ik voorspeld? De hemel wordt duister, de wind blaast
+geweldig; een warme regen valt; daar is reeds een voet water op 't ijs.
+
+En 's avonds riep hij blijde uit:
+
+--De Noordzee is gezwollen: het is het uur van den vloed; de hooge
+baren, die in de Zuiderzee komen, breken het ijs, hetwelk in groote
+stukken barst en springt op de schepen; het fonkelt en glinstert;
+daar is de hagel. De admiraal beveelt ons met onze vloot terug te
+trekken van voor Amsterdam, en dit met zooveel water als ons grootste
+schip noodig heeft. Hier zijn wij in de haven van Enkhuizen. De zee
+vriest weer toe. Ik ben profeet, en 't is een gunst van den Heer.
+
+En Uilenspiegel zeide:
+
+--Wij zullen een glas drinken en Hem loven en danken.
+
+En de winter verzwond en de zomer kwam.
+
+
+
+
+XIX.
+
+In de Oogstmaand, als de volgepropte hennen doof blijven voor 't geroep
+van den haan, die heur zijne liefde toekraait, zeide Uilenspiegel
+tot zijne matrozen en soldaten:
+
+--De bloedige hertog is te Utrecht; hij durft er een lieftallig
+plakkaat afkondigen, hetwelk onder meer genadige giften belooft:
+honger, dood, ondergang voor de inwoneren der Nederlanden, die zich
+niet onderwerpen. Alles wat nog recht staat, zegt hij, zal neergehaald
+worden, en Zijn Koninklijke Majesteit zal het land bevolken met
+vreemdelingen. Bijt, hertog, bijt! De vijl breekt de tanden der
+adderen; wij, wij zijn vijlen! Vive le Geus!
+
+... Alva, het bloed maakt u dronken! Meent gij, dat wij uwe
+bedreigingen vreezen of aan uwe goedertierenheid gelooven? Uw
+roemrijke regimenten, wier lof gij door heel de wereld verkondigdet,
+uwe schepen, wier naam alleen uwen overmoed schetsen, bleven zeven
+maanden lang Haarlem beschieten, een zwakke stede, door heure poorters
+verdedigd. Zij zijn als gewone stervelingen in de lucht gesprongen,
+bij 't ontploffen der mijnen; poorters begoten ze edelmoedig met pik;
+eindelijk behaalden zij een roemvolle zege: zij keelden ontwapende
+vijanden. Hoort gij Gods uur slaan, bloedige beul?
+
+... De stede verloor haar wakkere verdedigers, hare steenen zweetten
+bloed. Bij heure belegering verloor en verteerde zij twaalfhonderd
+tachtigduizend gulden. De bisschop is terug in de stede; met vlugge
+hand en vroolijke tronie herwijdt hij de kerken; don Frederik woont die
+wijdingen bij; de bisschop wascht hem de handen, dewelke voor God rood
+zullen blijven, en hij gebruikt het Avondmaal onder de beide gedaanten,
+wat aan het arme gemeen niet geoorloofd wordt. En de klokken luiden, en
+de beiaard werpt in de lucht zijn stille, welluidende tonen: 't is als
+een engelenkoor op een kerkhof. Oog om oog, tand om tand! Vive le Geus!
+
+
+
+
+XX.
+
+Toen waren de Geuzen te Vlissingen, waar Nele koorts vatte. Gedwongen
+het schip te verlaten, werd zij ingenomen bij Peeters, een hervormde,
+op de Turfkaai.
+
+Uilenspiegel, hoewel treurig, was toch blijde als hij dacht, dat de
+Spaansche kogels heur niet konden treffen in dat bed, waar zij zeker
+zou genezen.
+
+En, met Lamme, was hij gedurig bij heur, om heur goed en liefdevol
+te verzorgen. En daar koutten zij met elkander.
+
+--Trouwe vriend, zei Uilenspiegel eens, kent gij het nieuws?
+
+--Neen, mijn zoon, zei Lamme.
+
+--Hebt gij de vlieboot gezien, die laatst onze vloot kwam versterken,
+en weet gij wie daar alle dagen speelt op de vedel?
+
+--Ten gevolge van de laatste verkoudheid, zeide Lamme, tuiten mijne
+beide ooren en ben ik wat doof. Waarom lacht gij, mijn zoon?
+
+Maar Uilenspiegel vervolgde zijn rede en sprak:
+
+--Eens hoorde ik heur een Vlaamsch liedeken zingen, en heure stem
+was zoo zoet als die van een engel.
+
+--Laas! zeide Lamme, zij ook speelde op de vedel en zong.
+
+--Kent gij de andere tijding? vervolgde Uilenspiegel.
+
+--Neen, mijn zoon, antwoordde Lamme.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Bevel is ons gegeven, met onze booten de Schelde op te varen tot voor
+Antwerpen, om daar vijandelijke schepen te kapen of te verbranden. Maar
+geen kwartier aan de mannen! Wat denkt gij daarvan, dikzak?
+
+--Laas, zeide Lamme, zullen wij in deze droeve landen nooit van
+anders hooren dan van verbrandingen, verhangingen, verdrinkingen en
+andere uitroeiingen van 't arme menschdom? Wanneer zal de gezegende
+vrede komen, om rustig patrijzen te braden, kiekens te stoven en,
+te midden van de eieren, de pensen te doen sissen in de braadpan? Ik
+eet liever de zwarte; de witte zijn wat vet.
+
+--Die zoete tijd zal komen, antwoordde Uilenspiegel, als wij, in
+Vlaanderens boomgaarden, aan de appelaars, pruimelaars en kerselaars,
+in stede van appels, pruimen en kersen, aan elken tak eenen Spanjaard
+zien hangen.
+
+--Ha, zeide Lamme, kon ik maar mijne vrouw terugvinden, mijn
+teerbeminde, zeer geliefde, beminnelijke, zoete, trouwe vrouw! Want,
+weet, mijn zoon, dat ik nooit horens droeg of zal dragen; daarvoor
+was zij veel te ingetogen van aard; zij vluchtte den omgang met
+andere mannen; zoo zij van schoone kleederen hield, was het alleen
+uit vrouwelijke behoefte. Ik was heure keukenmeid, ik beken het
+volgeerne; waarom ben ik het niet meer! Doch ik was ook haar meester
+en echtgenoot.
+
+--Zwijg toch met uw gesuf, zei Uilenspiegel. Hoort gij den admiraal
+roepen: "Licht de ankers!" en de kapiteins, die zijn commando
+herhalen? Wij moeten in zee steken.
+
+--Waarom vertrekt gij zoo vroeg? zeide Nele tot Uilenspiegel.
+
+--Wij gaan naar de schepen, antwoordde hij.
+
+--Zonder mij? sprak zij.
+
+--Ja, zei Uilenspiegel.
+
+--Bedenkt gij niet, vroeg zij, hoe ongerust ik over u wezen zal?
+
+--Liefste, sprak Uilenspiegel, mijn vel is van ijzer.
+
+--Gij spot, zeide zij. Ik zie niets dan uw wambuis, dat van laken is,
+doch geenszins van ijzer; daaronder is uw lijf, dat van vleesch en been
+is, lijk het mijne. Wie zal u verbinden als gij gekwetst zijt? Moet
+gij moederziel alleen sterven, te midden van de strijders? Ik zal
+met u gaan.
+
+--Laas, zeide hij, als de lansen, kogels, zweerden, aksten, hamers,
+mij sparen, maar op uw liefelijk lichaam vallen, wat moet ik, nietdeug,
+dan doen op de wereld zonder u?
+
+Maar Nele zeide:
+
+--Ik wil u volgen, er zal geen gevaar zijn; ik zal mij verbergen in
+de houten schansen, waar de busschutters staan.
+
+--Als gij vertrekt, dan blijf ik; en men zal zeggen, dat uw vriend
+Uilenspiegel lafaard is en verrader; maar luister naar mijn lied:
+
+
+ IJzeren is mijn harentuit,
+ Daar schutte natuur mij mede.
+ Lederen is mijn eersten huid,
+ Stalen is mijn tweede.
+
+ Laat de dood, de leelijke, wreede,
+ Loeren naar een ander buit.
+ Lederen is mijn eerste huid,
+ Stalen is mijn tweede.
+
+ "Leven" steekt op mijn vendel uit,
+ Leven in 't licht der rede.
+ Lederen is mijn eerste huid,
+ Stalen is mijn tweede.
+
+
+En zingend toog hij henen, niet zonder den trillenden mond en de
+liefelijke oogen te kussen van de koortsachtige Nele, die lachte en
+weende te gelijk.
+
+De Geuzen zijn voor Antwerpen, zij kapen Alva's schepen tot in de
+haven. Zij komen in lichten dag in de stad, verlossen gevangenen en
+nemen paapschgezinden om tot rantsoen te dienen. Met geweld doen zij de
+poorters opstaan, en dwingen eenigen hunner hen sprakeloos te volgen,
+onder doodsbedreiging.
+
+Uilenspiegel zeide tot Lamme:
+
+--De zoon des admiraals is gevangen bij den schouteet; wij moeten
+hem verlossen.
+
+Zij dringen in het huis van den schout en vinden den jongeling,
+dien zij zochten, in gezelschap van een dikbuikigen monnik, dewelke
+hem een grammoedige predikatie hield om hem terug te brengen in
+den schoot Onzer Moeder, de Heilige Kerk. Maar de jonge snaak
+vroeg of hij hem niets beters kon aanbieden. Hij gaat henen met
+Uilenspiegel. Ondertusschen grijpt Lamme den monnik bij zijne kap,
+en doet hem voor zich gaan in de straten van Antwerpen, zeggende:
+
+--Gij zijt honderd gulden weerd: maak uw pak en ga voor. Waarom gaat
+gij zoo traag? Hebt gij lood in uwe schoenen? Wat rapper, spekzak,
+vleeschbank, soepketel!
+
+De monnik antwoordde, in woede ontstoken:
+
+--Goed, mijnheer de Geus, ik ga; maar, met al den eerbied, dien ik
+uwe schietbus verschuldigd ben, veroorloof ik mij te zeggen, dat gij
+zoo dik zijt als ik.
+
+Maar Lamme stiet hem voort en sprak:
+
+--Hoe vermeet gij u uw onnut, vadsig kloostervet te vergelijken met
+mijn Vlamingvet, dat eerlijk gekweekt werd door arbeid, vermoeienis
+en gevecht? Gauw wat, of ik jaag u voort met eene spoor op de punt
+van mijnen schoen.
+
+Maar de monnik kon niet loopen, hij was gansch buiten adem, en Lamme
+insgelijks. En zoo kwamen zij op het schip.
+
+
+
+
+XXI.
+
+Nadat de Geuzen, Rammekens, Geertruidenberg, Alkmaar hadden genomen,
+stevenden zij weder naar Vlissingen.
+
+Nele, die genezen was, wachtte Uilenspiegel af aan de haven.
+
+Hem ontwarend, riep zij:
+
+--Thijl, mijn vriend Thijl, zijt ge niet gewond?
+
+Uilenspiegel zong:
+
+
+ "Leven" steekt op mijn vendel uit,
+ Leven in 't licht der rede.
+ Lederen is mijn eerste huid,
+ Stalen is mijn tweede.
+
+
+--Laas! zeide Lamme, trekkebeenend: de kogels, granaten, kettingkogels
+regenen rondom hem, en hij voelt er niets van dan den wind. Gij zijt
+voorzeker een geest, Uilenspiegel, en gij ook Nele, want gij zijt
+beiden altijd jeugdig en luimig.
+
+---Wat hebt gij aan uw been? vroeg Nele tot Lamme.
+
+--Ik ben geen geest en zal het nooit wezen, sprak hij. Ik heb dan
+ook een bijlslag gekregen in mijne bil,--mijne vrouw had er zulke
+ronde en schoone!--zie, ik bloed. Laas! waarom is ze niet hier om
+mij te verzorgen?
+
+Maar Nele antwoordde grammoedig:
+
+--Waarom vraagt gij naar een meineedige vrouwe?
+
+--Spreek geen kwaad van haar, antwoordde Lamme.
+
+--Neem, zeide Nele, hier is balsem, dien ik meebracht voor
+Uilenspiegel; strijk hem op uwe wond.
+
+Toen Lamme zijne wond verbonden had, werd hij blijgeestig, want de
+balsem stilde de bijtende smert; en zij klommen alle drie op het schip.
+
+Toen Nele den monnik met gekluisterde handen op het dek zag wandelen,
+vroeg zij:
+
+--Wie is die? Dien zag ik reeds; en ik meen hem te kennen.
+
+--Gelijk hij waait en draait, is die honderd gulden rantsoen weerd,
+zeide Lamme.
+
+
+
+
+XXII.
+
+Dien dag was 't kermis op de vloot van de Geuzen. Niettegenstaande
+het gure weder der Wintermaand, niettegenstaande regen en sneeuw,
+waren al de Geuzen op het dek van de schepen. De zilveren halvemanen
+flikkerden op de Zeeuwsche hoedekens.
+
+En Uilenspiegel zong:
+
+
+ Leiden is ontzet, de bloedhertog
+ Wijkt uit de Nederlanden;
+ Klare klokken, klinkt,
+ Beiaards, schatert uw deuntjes uit;
+ Rinkelt, roomers en bottels.
+
+ Kreeg de doghond slaag,
+ Staartneder, met bloedend oog,
+ Loopt hij de stokken weer in.
+ Zijn gescheurde muil
+ Hijgt en huivert.
+ Weg is de bloedhertog:
+ Rinkelt, roomers en bottels. Leve de Geus!
+
+ Bijten wou hij zijn eigen.
+ De stokken brijzelden zijn gebit.
+ Met hangenden suffen kop,
+ Denkt hij aan dagen van moord en vraatlust.
+ Weg is de bloedhertog:
+ Slaat op de glorietrom,
+ Slaat op de krijgstrom!
+ Leve de Geus!
+
+ Thans schreeuwt hij den duivel toe: "Koop
+ Mijn hondsche ziel voor een uur kracht".
+ "Uw ziel, roept de duivel,
+ Uw ziel of een boestring, dat 's eender."
+ Geen tand past op een tand.
+ De harde brokken moest ge maar laten.
+ Weg is de bloedhertog:
+ Leve de Geus!
+
+ De straathondjes, scheef, scheel, schurftig,
+ Die leven en krepeeren op vuilnishoopen,
+ Heffen hun poot op, beurt om beurt,
+ Naar hem, die doodde uit moordzucht....
+ Leve de Geus!
+
+ "Hij hield van vrouw noch vriend,
+ Van vreugd, noch zon, noch meester,
+ Slechts van de Dood, zijn bruid,
+ Die hem de pooten knakte,
+ Tot blijdans voor de bruiloft;
+ Want heele menschen lust ze niet.
+ Slaat op de vreugdtrom.
+ Leve de Geus!"
+
+ En de straathondjes mank,
+ Scheef, schurftig en scheel,
+ Heffen nog eens den poot op
+ Dat het ziedt en zout,
+ En met hen brakken en winden,
+ Rekels van Hongarije,
+ Van Brabant, Namen en Luxemburg.
+ Leve de Geus!
+
+ En triestig, met schuimmuil,
+ Krepeert hij voor zijn meester,
+ Die hem schopt met den voet,
+ Wijl hij te weinig beet.
+ Ter helle huwt hij Dood.
+ Hem heet zij: Mijn hertog;
+ Hij haar: Mijn inquisitie.
+ Leve de Geus!
+
+ Klare klokken, klinkt,
+ Beiaard, schater uw deuntjes uit;
+ Rinkelt, roomers en bottels:
+ Leve de Geus!
+
+
+
+ * * * * *
+
+
+
+VIJFDE BOEK.
+
+
+
+
+I.
+
+Als Lamme's monnik gewaar werd, dat de Geuzen geenszins zijnen dood
+wilden, doch een rantsoen voor hem eischten, begon hij het hoofd op
+te steken.
+
+--Ziet, zeide hij, terwijl hij met woede op het dek stapte en
+schuddebolde, ziet in welken afgrond van vuile, zwarte en afgrijselijke
+gruwelen ik gevallen ben, toen ik den voet in deze verdoemde kuip
+zette. Zoo ik hier niet was, zou ik, gezalfd door den Heer....
+
+--Met hondenvet? vroegen de Geuzen.
+
+--Honden zijt gij zelven, antwoordde de monnik, zijne rede vervolgend,
+ja, schurftige, drekkige straathonden, met het vel over de beenderen,
+die het lustige pad van Onze Moeder, de Heilige Roomsche Kerk, hebt
+verlaten om de schrale wegen van uwe havelooze Hervormde Kerk in te
+slaan. Ja! ware ik hier niet op uwen klomp, lang reeds had de Heer,
+Onze God hem doen verzwelgen in den diepsten afgrond der zee, met u,
+uw vermaledijde wapenen, uwe duivelsche donderbussen, uw zingenden
+kapitein, uw heiligschennende halvemanen, ja! tot in het diepste
+van den onpeilbaren bodem van het rijk Satans, waar gijlie niet
+zult branden, o neen! maar vervriezen, beven en sterven van koude,
+de eeuwigheid der eeuwigheden lang. Ja, de God des hemels zal aldus
+het vuur uitdooven van uwen goddeloozen haat tegen Onze Zoete Moeder,
+de Heilige Roomsche Kerk, tegen de genadige santen, de eerwaarde
+bisschoppen en de gezegende plakkaten, die zoo zachtmoedig en wijselijk
+uitgedacht zijn. Ja, en van het hoogste des hemelrijks zal ik u zien,
+paars lijk beeten, of wit lijk rapen, van koude. Zoo zij en zoo weze!
+
+De matrozen, soldaten en scheepsjongens spotten met hem en schoten,
+met blaaspijpen, droge erwten naar hem. En met zijne handen beschermde
+hij zijn gelaat tegen die kogels.
+
+
+
+
+II.
+
+De bloedige hertog had onze landen verlaten, en de heeren Medina Celi
+en Requesens regeerden ze met minder wreedheid. Vervolgens bestuurden
+de Staten-Generaal, in naam van den koning.
+
+Die van Zeeland en Holland, bevoordeeld door de zee en de dijken,
+die hun natuurlijke wallen en vestingen zijn, openden ondertusschen,
+aan den God der vrijen, vrije tempelen, alwaar de paapschgezinde
+beulen naast hen hunne lofzangen konden aanheffen; en de Prins van
+Oranje, de edele Zwijger, hield zich druk bezig met het stichten van
+een stadhouderlijk en koninklijk huis.
+
+Belgieland werd verwoest door de Walen, die ontevreden waren over
+de Pacificatie van Gent, dewelke, naar men zeide, allen haat moest
+uitdooven. En die Waalsche Paternosterknechten, met groote zwarte
+rozenkransen om den hals, van dewelke tweeduizend te Spienne,
+in Henegouw, werden gevonden, stalen twaalfhonderd, ja, tot twee
+duizend ossen en peerden, onder de beste, trokken door velden en
+sompen, ontvoerden vrouwen en meidekens, aten steeds zonder betalen,
+en verbrandden in de schuren de gewapende boeren, die niet gedwee de
+vrucht van hunne noeste vlijt lieten rooven.
+
+En die van het volk zeiden tot elkander: "Don Juan gaat komen
+met zijne Spanjolen, en Zijne Groote Hoogheid zal komen met zijne
+paapschgezinde Franschen: en de Zwijger, dewelke gerust over Holland,
+Zeeland, Gelderland, het Sticht, Overijsel wil heerschen, staat bij
+geheime overeenkomst Belgieland af, opdat de heer van Anjou koning
+kunne worden van hetzelve".
+
+Eenigen uit het volk behielden nochtans hun vertrouwen. "De heeren
+der Staten, zeiden zij, hebben twintig duizend goed gewapende mannen,
+met vele kanonnen en een goede ruiterij. Zij zullen al de uitheemsche
+soldaten wederstaan".
+
+Maar de omzichtigen spraken: "De Heeren der Staten hebben twintig
+duizend man op papier, maar geenszins te velde; zij hebben geene
+ruiterij en laten, op eene mijl van hun kamp, hunne peerden stelen
+door de Paternosterknechten. Zij hebben geen geschut, want, terwijl
+wij er hier van doen hebben, hebben zij besloten honderd donderbussen
+met kogels en kruit te zenden aan don Sebastiaan van Portugal; en men
+weet niet waar de twee millioen daalders henen zijn, die wij in vier
+maal als beden en schattingen hebben betaald. De poorters van Gent en
+Brussel wapenen zich: Gent voor de hervorming en Brussel eveneens. Te
+Brussel spelen de vrouwen op de tamboerijn, terwijl heure mannen aan
+de vestingen werken. En het onversaagde Gent stuurt aan het lustige
+Brussel het kruit en de donderbussen, welke hem ontbreken, om zich
+te verdedigen tegen Malcontenten en Spanjaards.
+
+"En elkeen, in de steden en op het platteland, ziet, dat men vertrouwen
+moet hebben noch in onze heeren noch in zoovele anderen. En wij,
+poorters en die van 't gemeen, zijn treurig in ons hert als wij
+zien, dat, terwijl wij ons geld gaven en bereid zijn ook ons bloed
+te geven, er geen vooruitgang komt voor het welzijn van den grond
+onzer vaderen. En Belgieland is bang en gram, omdat het geen trouwe
+hoofdmannen heeft, die het naar het gevecht brengen en naar de zege,
+met groote inspanning van de wapenen, die gereed zijn tegen de vijanden
+der vrijheid".
+
+En de omzichtigen prevelden tot elkaar:
+
+"In de Pacificatie van Gent bezwoeren de heeren van Holland en Belgie
+de uitdooving van allen haat, wederkeerigen onderstand tusschen
+de Belgische Staten en de Nederlandsche Staten; verklaarden zij de
+plakkaten van geener weerde, alle verbeurdverklaringen opgeheven, den
+vrede tusschen de beide godsdiensten; zij beloofden alle hoegenaamde
+zuilen, zegeteekenen, opschriften en standbeelden te zullen afbreken,
+welke de hertog van Alva tot onze schande opgericht heeft. Doch in de
+herten der hoofden blijft alle haat woeden; edelen en geestelijken
+stoken verdeeldheid onder de Staten van het Verbond; zij krijgen
+geld om de soldaten te betalen, en houden het voor zich om te zuipen
+en te vreten; vijftien duizend gedingen wegens terugvordering van
+verbeurdverklaarde goederen blijven opgeschort; Lutheranen en Roomschen
+verbinden zich tegen de Calvinisten; de wettige erfgenamen vermogen
+niet, de roovers uit hunne goederen te drijven; het standbeeld van
+den hertog is nedergehaald, maar de beeltenis van de Inquisitie is
+in al de herten".
+
+En het arme volk en de jammerende poorters wachtten steeds op den
+trouwen en wakkeren hoofdman, die hen zou brengen naar het gevecht
+voor de vrijheid.
+
+En zij zeiden tot elkander: "Waar zijn de doorluchtige onderteekenaren
+van het Eedverbond, allen vereenigd, naar zij zeiden, voor het heil
+des Vaderlands? Waarom sloten die valsche lieden een zoo "heilig
+verbond", als zij het dadelijk daarna zouden verbreken? Waarom zich
+met zooveel gezwets vereenigen, de gramschap des konings verwekken,
+om daarna uiteen te gaan, als verraders en bloodaards? Met vijfhonderd
+als zij waren, groote en kleine heeren, als broeders vereenigd, konden
+zij ons van de Spaansche furie bevrijden; maar zij offeren Belgie's
+heil op aan hun eigen welzijn, zooals ook Egmond en Hoorne deden.
+
+... Laas! zeiden zij, nu zal don Juan komen, die heerschzuchtige
+vrouwengek, vijand van Philippus, maar nog grootere vijand van onze
+landen. Hij komt voor den paus en zich zelf. Edelen en geestelijken
+plegen verraad".
+
+En zij beginnen een schijnoorlog. Op de muren van de straten en
+stegen van Gent en van Brussel, tot zelfs op de masten van de schepen
+der Geuzen, zag men toen uitplakken de namen van de legerhoofden
+en bevelhebbers van versterkte plaatsen, die verraad pleegden:
+die van den graaf van Liedekerke, dewelke zijn slot niet verdedigde
+tegen don Juan; van den provoost van Luik, dewelke de stede aan don
+Juan wilde verkoopen; van de heeren van Aerschot, van Mansfeld, van
+Berlaymont, van Rennenberg; van den Staatsraad, van George Lalaing,
+stadhouder van Friesland; van het legerhoofd, den heer van Rossignol,
+afgezant van don Juan, bemiddelaar tusschen Philippus en Jaureguy,
+den onbehendige, die moord wilde plegen op den Prins van Oranje; den
+naam van den aartsbisschop van Kamerijk, die de Spanjaards binnen
+de stede wilde laten komen; de namen der jezuieten van Antwerpen,
+die drie tonnen gouds--dat maakt twee millioen gulden--boden aan
+de Staten om het kasteel niet af te breken, om het voor don Juan te
+behouden; van den bisschop van Luik; van de Roomsche predikanten, die
+de patriotten belaagden; van den bisschop van Utrecht, door de poorters
+om zijn verraad uit het Sticht verdreven; van de bedelorden, die te
+Gent konkelden ten voordeele van don Juan. Die van 's Hertogenbosch
+stelden aan de kaak den naam van den karmeliet Pieter, die, geholpen
+door zijnen bisschop en de geestelijkheid, zich sterk maakte de stede
+aan don Juan over te leveren.
+
+Te Dowaai hingen zij echter den rector der Hoogeschool in beeltenis
+niet op, die insgelijks Spaanschgezind was geworden. Doch op de schepen
+der Geuzen las men, op den buik van groote poppen, die bij den hals
+aan de raas hingen, de namen van monniken, abten en prelaten; die van
+de achttienhonderd rijke vrouwen en dochters uit het begijnenhof van
+Mechelen, die, op eigen kosten, de beulen des vaderlands met vederen
+en goudborduurselen versierden, en voorzagen in hunlieder onderhoud.
+
+En op die poppen, schandpalen voor de verraders, las men de namen
+van den markgraaf van Harrault, bevelhebber van de versterkte plaats
+Philippeville, die oorlogsmunitie en mondbehoeften vermorste, om
+naderhand de plaats aan den vijand te leveren, onder voorwendsel
+dat hij gebrek had aan leeftocht; dien van Belver, dewelke Limburg
+overgaf, alswanneer de stede het nog acht maanden volhouden kon; dien
+van den voorzitter van den Raad van Vlaanderen; van den magistraat
+van Mechelen, die zijne stede bewaarde voor don Juan, van de heeren
+van het Rekenhof van Gelderland, dat gesloten was uit hoofde van
+verraad; van die van den Raad van Brabant, van de kanselarij des
+hertogdoms; van den privaten raad en van den raad van financien; van
+den hoogbaljuw en burgemeester van Meenen; van de slechte buren van
+Artesie, die ongehinderd twee duizend Franschen doorlieten, dewelken
+hier kwamen plunderen.
+
+--Laas! zeiden de burgers tot elkaar, nu dat de hertog van Anjou den
+voet in onze landen gezet heeft, wil hij hier koning zijn; zaagt gij
+hem bij zijne inkomst in Bergen, klein, met groote heupen, een dikken
+neus, een gele tronie, een spottenden mond?
+
+... 't Is een groote prins, liefhebber van buitengewone minnarijen;
+het moet een reus van een prins zijn, want men noemt hem: monseigneur
+en mijnheer Zijne Groote Hoogheid van Anjou.
+
+Uilenspiegel was droomerig.
+
+En hij zong:
+
+
+ De lucht is blauw, de lucht is klaar,
+ Rouwfloers over de vanen!
+ Rouw om 't gevest der degens!
+ Verbergt uw juweelen,
+ Uw spiegels gekeerd:
+ Ik zing het lied van den Dood,
+ Het lied der verraders.
+
+ Ze hebben de fiere landen
+ Op den buik en de keel getrapt,
+ Brabant, Vlaanderen, Henegouw,
+ Antwerpen, Artoois, Luxemburg.
+ Adel en clerus verraden.
+ Vuig loon verlokt, verleidt.
+ Ik zing het lied der verraders.
+
+ Als de vijand overal plundert,
+ Als de Spanjaard Antwerpen binnenrukt,
+ Trekken priesters, prelaten, legerhoofden
+ De straten der stede door,
+ Met zijden gewaden, vol goudstikkerij,
+ En tronies blinkend van goeden wijn,
+ Stellend hun schande ten toon.
+
+ Door hen zal Inquisitie
+ Herrijzen in triomf;
+ En nieuwe titellui,
+ Zullen doofstommen vastzetten
+ Voor ketterij.
+ Ik zing het lied der verraders.
+
+ Onderteekenaren van 't Eedverbond,
+ Lafhartige onderteekenaren,
+ Wezen uw namen gevloekt.
+ Waar blijft gij in 't uur des strijds?
+ Als raven volgt gij
+ Den drijf der Spanjaards.
+ Slaat op de rouwtrom.
+
+ Belgenland, eenmaal
+ Veroordeelt u de toekomst,
+ Daar ge, gewapend, u plunderen liet.
+ Doch, toekomst, draal;
+ Zie de verraders aan 't werk:
+ Met twintig, met duizend,
+ Bekleeden ze alle posten,
+ De grooten stellen de kleinen aan.
+
+ Het eens zijn ze 't
+ Om den weerstand te verhindren,
+ Door verdeeldheid en traagheid:
+ Hun verradersleus!
+ Rouwfloers over de spiegels,
+ Rouw om 't gevest der degens.
+ 't Is het lied der verraders.
+
+ Rebellen verklaren zij
+ Spanjolen en malcontenten,
+ Verbiedend hun bij te staan
+ Met brood en bed,
+ Met lood en kruit.
+ En wordt er een gevangen,
+ Om te hangen,
+ Dadelijk laten zij hem los.
+
+ Staat op! roepen die van Brussel;
+ Staat op! roepen die van Gent
+ En het Belgische volk.
+ Arme lui, men wil u verpletteren,
+ Tusschen den koning en den paus,
+ Die tegen Vlaanderen
+ Een kruistocht predikt.
+
+ Ze komen, de veile knechten,
+ Af op den reuk van het bloed;
+ Benden honden,
+ Slangen en hyena's,
+ Hongerig, dorstig.
+ Arme vadergrond,
+ Rijp voor verval en dood!
+
+ Niet don Juan maakt het Farnese,
+ Des pausen lieveling,
+ Makkelijk in 't land,
+ Maar wie gij overlaaddet
+ Met goed en eere,
+ Wie uw vrouwen de biecht afnamen,
+ Uw dochters en uw kinderen!
+
+ Die wierpen u ter aarde,
+ En de Spanjaard zet u
+ Het mes op de keel.
+ Een snoode spot was 't
+ Dat ze te Brussel
+ De komst van Oranje vierden!
+
+ Toen men op de vaart
+ Die macht van vuurwerk zag,
+ Waar de vreugd uit sprankte en knalde,
+ En al die zegebooten,
+ Tafreelen en tapijten,
+ Arm Belgie, dan vertoonde men
+ Een oude historie:
+ Joseph verkocht door zijn broeders.
+
+
+
+
+
+III.
+
+Daar de monnik zag, dat men hem maar liet praten, maakte hij nog
+grooter misbaar, en de matrozen en soldaten, om hem nog meer op
+te hitsen, spraken kwaad van de Maagd, van de santen en van de
+godvruchtige praktijken der Heilige Roomsche Kerk.
+
+En, in woede ontstoken, braakte hij duizend beleedigingen uit:
+
+--Ja! schreeuwde hij, ja, ik ben hier wel in het hol van de Geuzen! Ja,
+dat zijn wel die verdoemde opvreters van de landen! En men zegt,
+dat de inquisiteur, de heilige man, te veel van die galgebrokken
+verbrand heeft! Integendeel: er blijft nog veel te veel van dat
+gebroed over. Ja, op die goede en brave schepen van Onzen Heer Koning,
+die vroeger zoo zindelijk waren en zoo goed geschrobd, wemelt nu dat
+ongedierte van Geuzen, ja, het stinkend ongedierte. Ja, allen zijn
+vuil, stinkend, afschuwelijk ongedierte, de kapitein, die zingt van
+'s morgens tot 's avonds, de kok met zijn dikken, goddeloozen buik,
+en ook al de anderen, met hun heiligschennende halvemanen. Ja, als de
+koning zijne schepen met geschut zal doen kuischen, zal er voor meer
+dan honderdduizend gulden kruit en kogelen noodig zijn om die vuile,
+leelijke, stinkende besmetting te verdrijven. Ja, gij allen zijt
+geboren in de alkoof van vrouwe Lucifer, die veroordeeld was om te
+wonen met Satan, tusschen muren van ongedierte, onder gordijnen van
+ongedierte, op een bed van ongedierte. Ja, en daar is het, dat zij,
+in hun afschuwelijke minnarijen, de Geuzen ter wereld brachten. Ja,
+en ik spuw op ulieden.
+
+Bij die rede, zeiden de Geuzen tot elkander, zoodat hij het hoorde:
+
+--Waarom onderhouden wij dien luien hond, dewelke niets doet dan
+beleedigingen braken? Wij zouden hem beter ophangen!
+
+En dra brachten zij alles in gereedheid.
+
+Toen de monnik zag, dat de koorde vastgeknoopt was en de ladder tegen
+den mast stond, en dat men zijne handen ging binden, zeide hij op
+jammerenden toon:
+
+--Hebt medelijden met mij, heeren Geuzen, 't is de duivel der
+grammoedigheid, die spreekt in mijn hert, maar geenszins uw nederige
+gevangene, een arme monnik, die maar eenen hals heeft op deze wereld;
+genadige heeren, weest bermhertig: 't was niet gemeend; sluit mijnen
+mond, als gij wilt, met eene prop; aangenaam is dit niet, neen,
+maar om Godswil, hangt mij niet op!
+
+Maar zij luisterden niet en trokken hem naar de ladder,
+niettegenstaande zijn heftigen wederstand. Toen huilde hij zoo
+schromelijk, dat Lamme zeide tot Uilenspiegel, die bij hem in de
+keuken was om hem op te passen:
+
+--Mijn vriend! mijn vriend! zij hebben in den stal een verken gestolen
+en daar zijn ze bezig met het te kelen. Ho! de dieven! kon ik maar op!
+
+Uilenspiegel klom op het dek en zag niets dan den monnik. Toen deze
+hem ontwaarde, viel hij op zijne knieen en riep, met de handen naar
+hem uitgestoken:
+
+--Messire kapitein, kapitein van de wakkere Geuzen, geducht te land
+en ter zee, uwe soldaten willen mij ophangen, omdat ik zondigde met
+mijn tonge; dat is een onrechtveerdige straf, messire kapitein, want
+dan moesten al de advocaten, procureurs, predikanten en al de vrouwen
+met hennep begiftigd worden, en zou de wereld zekerlijk uitsterven;
+messire, red mij van de koorde: ik zal voor u bidden, gij zult niet
+verdoemd wezen; schenk mij vergiffenis. De spreekduivel sleepte mij mee
+en deed mij gedurig snateren: dit is een groot ongeluk voor mij. Dan
+verbittert zich mijn arme gal en doet ze mij allerhande dingen zeggen,
+die niet gemeend zijn. Genade, messire kapitein, en gij allen, mijne
+heeren, bidt voor mij.
+
+Plotseling verscheen Lamme in zijn hemde op het dek, en hij zei:
+
+--Kapitein en vrienden, wat ben ik blijde: 't was maar de monnik,
+dien ik hoorde schreeuwen, en geenszins het verken. Uilenspiegel,
+mijn zoon, ik heb een uitmuntend plan uitgedacht ten opzichte van
+Zijne Paterschap; schenk hem het leven, maar laat hem niet vrij, of
+hij speelt ons nog slechte poetsen op het schip: laat liever voor hem
+op het dek een enge, goed verluchte kooi maken, in dewelke hij slechts
+kan zitten en slapen, gelijk voor de kapoenen; laat mij hem spijzen,
+en hij worde gehangen als hij zooveel niet eet als ik wil.
+
+--Hij worde gehangen, als hij niet eet, zeiden Uilenspiegel en
+de Geuzen.
+
+--Wat schikt gij met mij te doen, dikzak? vroeg de monnik.
+
+--Dat zult ge later gewaarworden, antwoordde Lamme.
+
+En Uilenspiegel deed zooals Lamme wilde, en de monnik werd in de kooi
+gestoken, en elkeen kon hem op het gemak komen zien.
+
+Lamme was terug in de keuken gekeerd; Uilenspiegel volgde hem daar
+en hoorde hem twisten met Nele:
+
+--Ik leg mij te bed niet, zeide hij, neen, ik leg mij te bed niet;
+anderen zouden mijne sausen komen vermorsen; neen, ik blijf in mijn
+bed niet liggen lijk een kalf!
+
+--Maak u niet boos, Lamme, zeide Nele, of uwe wond gaat opnieuw open,
+en gij sterft.
+
+--Wel, zeide hij, dan sterf ik: ik ben moede van te leven zonder mijne
+vrouw. Is het niet hard genoeg voor mij, heur verloren te hebben, dat
+gij mij, den kok van het schip, nog wilt beletten zelf te zorgen voor
+den pot? Weet gij dan niet, dat geur van sausen en stoverije gezondheid
+baart? Zij voedt zelfs mijnen geest en pantsert mij tegen rampspoed.
+
+--Lamme, zeide Nele, gij moet luisteren naar onzen raad en u laten
+genezen door ons.
+
+--Ik wil mij laten genezen, sprak Lamme; maar dat geen andere, geen
+weetniet, geen leepoogige, stinkneuzige, etterige, slijmerige rabauw
+zich verstoute hier binnen te komen, om hier als kok te tronen in
+mijne plaats, en met zijn vuile vingeren mijne sausen te vermorsen,
+of ik sla hem den kop in met mijn houten pollepel, dewelke dan van
+ijzer zou zijn.
+
+--Maar, zeide Uilenspiegel, gij moet toch een helper hebben, gij
+zijt ziek....
+
+--Een helper, ik! zeide Lamme; ik, een helper! Om dat te zeggen,
+moet gij zoo vol ondankbaarheid zijn als eene worst, vol gekapt
+vleesch. Een helper, Thijl, en gij zijt het, die dit zegt tot mij,
+uwen vriend, die u zoo lang en zoo lekker gevoed heeft! Nu gaat mijne
+wond zeker weer open. Slechte vriend, wie anders hier zou uwe spijzen
+bereiden, dan ik? Wat zoudt gij beiden doen, als ik hier niet was om
+u, kapitein-hoofdman, en u, Nele, een of ander smakelijk gerecht voor
+te dienen?
+
+--Wij zouden ons behelpen en zelven den pot koken, zeide Uilenspiegel.
+
+--Den pot koken? zeide Lamme. Gij zijt goed om er van te eten, om zijn
+reuk op te snuiven; maar om hem gereed te maken, neen: arme vriend en
+kapitein-hoofdman, met al den eerbied, dien ik u verschuldigd ben,
+ik zou u in reepen gesneden weitasschen geven en gij zoudt ze eten
+voor vette darmen; laat mij, mijn vriend, hier kok blijven, of ik
+verdroog als een stok.
+
+--Blijf dan kok, zeide Uilenspiegel; maar geneest gij niet, dan sluit
+ik de keuken en eten wij niets dan beschuit.
+
+--Ha! mijn zoon, zeide Lamme, die weende van geluk, gij zijt goed
+als de Moeder Gods.
+
+
+
+
+IV.
+
+Doch hij scheen aan de beterhand.
+
+Alle Zaterdagen zagen de Geuzen hem het middel van den monnik meten,
+met een langen lederen riem.
+
+Den eersten Zaterdag zeide hij:
+
+--Vier voet.
+
+Daarna mat hij zich zelven en sprak:
+
+--Vier voet en half.
+
+En hij scheen weemoedig.
+
+Maar den achtsten Zaterdag, van den monnik sprekend, zeide hij vol
+blijdschap:
+
+--Vier voet en drij kwart.
+
+En als hij den monnik de maat nam, zeide deze grammoedig tot Lamme:
+
+--Wat wilt ge van mij, dikzak?
+
+Maar Lamme stak zijne tong uit naar hem en zeide geen woord.
+
+En, zevenmaal daags, zagen de soldaten en matrozen hem met een of
+ander nieuw gerecht afkomen en hoorden zij hem zeggen tot den monnik:
+
+--Hier zijn boonen met Vlaamsche boter: at gij er dergelijke in
+uw convent? Gij hebt een goede tronie: mager wordt men niet op
+de vloot van de Geuzen. Voelt gij geen kussen van vet in uwen rug
+groeien? Weldra hoeft gij, om te slapen, op geene matras meer te
+liggen.
+
+Bij het tweede maal, zeide hij:
+
+--Zie, hier zijn koekebakken naar de Brusselsche wijs; zie maar
+wat blonde, goudgele tint zij kregen in de oven: ziet gij de boter
+afdruipen? Zoo ook zal geschieden met het vet van uwen buik.
+
+--Ik heb geen eetlust, zei de monnik.
+
+--Maar gij moet eten, zei Lamme. Meent gij misschien, dat het
+heetekoeken van boekweitbloem zijn? 't Is zuivere tarwe, eerweerde
+vader, dikke, vette vader, 't is bloem van tarwemeel, vader met
+vierdubbele kin: ik zie de vijfde reeds aankomen, en mijn hert is
+verblijd. Eet!
+
+--Laat mij met vrede, dikzak, zei de monnik.
+
+Lamme, die grammoedig werd antwoordde:
+
+--Ik beschik over uw leven: hebt gij liever de koorde dan een goede
+teil erwtensoep met stukjes geroosterd brood, zooals ik er u dadelijk
+eene zal brengen?
+
+En toen Lamme met de teil kwam, vervolgde hij:
+
+--Erwtensoep alleen is eigenlijk geen eetmaal: ik heb er dan ook een
+schotel knoedelen naar Duitsche wijs bijgevoegd: dat zijn balletjes
+deeg met krenten, in het kokend water geworpen; knoedelen zijn zware
+kost, doch kweeken spek. Eet zooveel als gij kunt: hoe meer gij eet,
+hoe liever ik u zie: gij moet den viesneus niet spelen, en niet blazen
+alsof gij meer dan uwe bekomst hadt: eet! Is het niet beter te eten
+dan hangen te bengelen aan eene koord? Laat uwe dij zien! zij wordt
+ook dikker; twee voet en zeven duim omtrek. Waar vindt men nog eene
+hesp, die zoo dik is?
+
+Een uur naderhand kwam hij weer bij den monnik:
+
+--Neem, zeide hij, hier zijn negen duifjes: men heeft ze opzettelijk
+geschoten voor u, de onschuldige dieren, die, onbevreesd, boven de
+schepen vlogen; versmaad ze niet; in hunnen buik stak ik een balletje
+boter, broodkruim, geraspte muskaatnoot, kruidnagelen gestampt in een
+koperen vijzel, dewelke blinkt als uw vel: mevrouw de zonne is gansch
+verheugd zich te mogen spiegelen in een zoo helder gezicht als het uwe;
+dat komt van het vet, van het goede vet, dat ik u bezorgde!
+
+Voor den vijfden maaltijd, bracht hij een waterzoo.
+
+--Wat denkt gij hiervan? vroeg hij hem. De zee draagt en spijst u;
+meerder zou zij niet kunnen doen voor Zijne Koninklijke Majesteit. Ja,
+ja, klaarblijkelijk zie ik de vijfde kin wassen, een weinigje meer
+links dan rechts; wij zullen dien benadeelden kant moeten aanvetten,
+want de Heer heeft gezeid: "Weest rechtveerdig jegens elkeen". Waarin
+zou de rechtveerdigheid anders bestaan, dan in een rechtmatige
+verdeeling van vet? Voor uw zesde maal breng ik u mosselen--die
+oesters der armen--zooals gij er nooit kreegt in 't convent; dommeriken
+laten ze koken en eten ze zoo op, doch dat is maar de inleiding der
+stoverije: als zij gekookt zijn, moet men ze uit heure schelpen nemen,
+heure tengere lichaampjes in een stoofpan leggen, dan zachtjes laten
+stoven met selder, muskaatnoot en kruidnagelen en de saus binden met
+bier en meel; de mosselen worden dan voorgediend met sneden geroosterd
+en geboterd brood. Zoo deed ik voor u. Waarom zijn de kinderen een
+zoo groote erkentelijkheid verschuldigd aan vader en moeder? Omdat
+zij hun eene schuilplaats en liefde, maar vooral omdat zij hun eten
+gaven: dienvolgens moet ge mij beminnen als uw vader en uwe moeder
+te zamen, en zijt ge mij dezelfde dankbaarheid verschuldigd als hun:
+maar zie toch zoo verbolgen naar mij niet.
+
+... Als de mosselen gezakt zijn, breng ik u bierpap, goed gebonden met
+meel, goed gesuikerd, met veel kaneel. Weet gij waarom? Opdat uw vet
+doorschijnend zou worden en lustig op uw vel zou waggelen: als gij u
+verroert, ziet men het alreeds. Daar klinkt de taptoe: slaap in vrede
+zonder aan den dag van morgen te denken, in de zekerheid steeds uw
+vette eetmalen terug te vinden, alsmede uw verkleefden vriend Lamme,
+die ze u liefdevol zal geven.
+
+--Ga henen, satansjong, en laat mij bidden, zeide de monnik.
+
+--Bid, zeide Lamme, bid met begeleiding van een vroolijk gesnork:
+bier en slaap geven vet, goed vet. Ik, ik ben blijde!
+
+En Lamme trok naar zijn bed.
+
+En de matrozen en soldaten zeiden tot hem:
+
+--Waarom toch wilt gij dien vuilen monnik, die u geenerlei goed wil,
+zoo rijkelijk spijzen?
+
+--Laat mij begaan, zeide Lamme, ik verricht een schoon werk.
+
+
+
+
+V.
+
+Toen Wintermaand was gekomen, de maand der donkere dagen, zong
+Uilenspiegel:
+
+
+ Monseigneur, Zijn Doorluchtige Hoogheid,
+ Rukt zijn mom af,
+ Willend heerschen over Belgie.
+ De verspaanschte staten,
+ Doch niet verangevijnscht,
+ Beschikken over de belastingen.
+ Slaat op de trommel
+ Der angevijnsche davering!
+
+ In hunne handen houden ze
+ Domeinen, accijns en renten,
+ 't Benoemen der magistraten
+ En de ambten meteen.
+ Op de hervormden heeft hij 't gemunt,
+ Monsieur Zijn Doorluchtige Hoogheid,
+ Die in Frankrijk doorgaat voor atheist.
+ O, de angevijnsche davering!
+
+ Want koning wil hij worden
+ Door het zwaard en 't geweld,
+ Alleenheerschend koning voorgoed,
+ Die Monseigneur, en Doorluchtige Hoogheid.
+ Innemen wil hij door verraad,
+ Menig schoone stad en Antwerpen mee;
+ Signorkens en pagaders, vroeg opgestaan,
+ O, de angevijnsche davering!
+
+ Niet op u, Frankrijk,
+ Werpt zich het volk, in blinde woede;
+ Niet uw edel lichaam treffen
+ Moorddadige wapenen;
+ Niet uw kinderen zijn het,
+ Wier lijken, hoop op hoop,
+ De Kipdorppoorte vullen.
+ O, de angevijnsche davering!
+
+ Neen, niet uw kinderen zijn het
+ Die het volk van de schansen neergooit,
+ Anjou is 't, Zijn Doorluchtige Hoogheid,
+ Anjou is 't, de lijdelijke wufteling,
+ Die leeft van uw bloed, o Frankrijk,
+ En het onze wil drinken.
+ Maar tusschen beker en lippen....
+ O, de angevijnsche davering!
+
+ Monsieur Zijn Doorluchtige Hoogheid,
+ Schreeuwt in een weerlooze stad:
+ Tue, tue, vive la messe!
+ Met zijn mooie lievelingen,
+ Wier oogen blinken
+ Van 't schandevuur, schaamteloos schuw,
+ Der ontucht zonder liefde.
+ O, de angevijnsche davering!
+
+ Hen velt men, niet u, arm volk,
+ Op wien ze drukken met belasting,
+ Zoutgeld, hoofdgeld, 't eerstenachtrecht,
+ U misprijzend, daar ze u afpersen
+ Koorn, paarden, wagens,
+ Gij, die hun een vader zijt,
+ O, de angevijnsche davering!
+
+ Gij, die hun een moeder zijt,
+ Zogend de brooddronkendheid
+ Dier moedermoorders, welke, in den vreemde
+ Uw naam bevlekken, o Frankrijk, overdaan
+ Met den smook van hun glorie,
+ Als ze hechten
+ Door woeste wapenfeiten....
+ O, de angevijnsche davering!
+
+ Een bloempjen aan uw krijgskroon,
+ Een provincie aan uw grondgebied.
+ Laat den dwazen haan, ontucht en oorlog,
+ Den voet op den strot,
+ Fransch volk, manhaftig volk,
+ Den voet die verplet!
+ En al de volkeren krijgen u lief
+ Om de angevijnsche davering!
+
+
+
+
+
+
+VI.
+
+In de Bloeimaand, als wanneer de Vlaamsche boerinnen 's nachts
+langzaam drie zwarte boonen achter zich over het hoofd werpen, om
+zich voor ziekte en dood te behoeden, ging Lamme's wond weder open;
+de kok had een zware koorts en vroeg, dat men hem zou leggen op het
+dek van het schip, rechtover de kooi van den monnik.
+
+Uilenspiegel stond het geerne toe; doch uit vreeze, dat zijn vriend
+in eenen aanval der ziekte overboord zou vallen, deed hij hem stevig
+binden op zijn bed.
+
+Zoodra Lamme een oogenblik bij zijn verstand was, vroeg hij of men
+den monnik niet vergat; en hij stak zijne tong naar hem uit.
+
+En de monnik zei:
+
+--Gij beleedigt mij, dikzak.
+
+--Toch niet, zeide Lamme, ik wil u vetmesten.
+
+De wind waaide zachtjes, de zonne was warm; Lamme leed aan de koorts,
+maar hij was stevig gebonden op zijn bed, opdat hij in zijne vlagen
+van ijlhoofdigheid niet overboord zou vallen; doch hij waande zich
+nog in de keuken en zei:
+
+--Dat fornuis staat heel gereed. Aanstonds zal het ortolanen
+regenen. Vrouw, span de strikken in onzen boomgaard. Zoo zijt
+gij schoon, met uwe mouwen opgestroopt tot aan uwe ellebogen. Uw
+arm is wit, ik wil er in bijten, bijten met mijne lippen, dewelke
+fluweelen tanden zijn. Wien hoort dat schoon vleesch, die prachtige
+boezem, dien ik zie dwars door uw wit, fijnlinnen jakje? Die
+zoete schat is mijn! Wie zal de stoverije maken van hanekammetjes
+en kiekenstuiten? Niet te veel muskaatnoot, daarvan krijgt men
+koorts. Witte saus, tijm en laurier. Waar zijn de eierdooiers?
+
+Vervolgens wenkte hij Uilenspiegel tot zich en zeide:
+
+--Straks zal het wild regenen: ik zal u vier ortolanen meer geven
+dan aan de anderen. Gij zijt de gezagvoerder, maar verraad mij niet!
+
+Toen hij de golven zachtjes tegen den wand van het schip hoorde
+klotsen, sprak hij verder:
+
+--De soep kookt, mijn zoon, de soep kookt, maar met dat fornuis kan
+ik geen vuur krijgen.
+
+Zoodra hij weer tot zijne zinnen kwam, vroeg hij naar den monnik.
+
+--Waar is hij? Vet hij aan?
+
+En als zijn blik op hem viel, stak hij zijne tong naar hem uit,
+zeggende:
+
+--Het groote werk wordt voltooid.
+
+Eens vroeg hij, dat men de groote waag op het dek zou brengen,
+dat men hem zelven op een schaal zou zetten en den monnik op de
+andere. Nauwelijks was de monnik erop, of Lamme steeg omhoog lijk
+een vuurpijl in de lucht en, hem vreugdevol beziende, zeide hij:
+
+--Hij is zwaarder! hij is zwaarder! ik ben licht als een geest tegen
+hem: ik wil als een vogel de lucht klieven; ik heb mijn plan: neemt
+er hem af, dat ik beneden kunne; legt er nu de gewichten op: zet hem
+weder op de schaal. Hoeveel weegt hij? Driehonderd veertien pond. En
+ik? Tweehonderd twintig!
+
+
+
+
+VII.
+
+In den nacht van den volgenden dag, bij de eerste ochtendschemering,
+werd Uilenspiegel gewekt door Lamme, die schreeuwde:
+
+--Uilenspiegel! Uilenspiegel! help, laat heur niet vertrekken. Snijd
+de koorden door! snijd ze door!
+
+Uilenspiegel klom op het dek en vroeg:
+
+--Waarom roept gij? ik zie niets.
+
+--Zij is 't, antwoordde Lamme, zij is 't, mijne vrouw, daar in die
+sloep, welke de vlieboot omvaart; ja, om de vlieboot, van welke die
+zangen en die vedeltonen kwamen.
+
+Nele was ook op het dek geklommen.
+
+--Snijd de koorden door, mijne vriendin, zei Lamme. Ziet gij niet,
+dat mijne wond genezen is? Heur zachte hand heeft ze verbonden; zij,
+ja, zij. Ziet gij ze rechtstaan in de sloep? Hoort gij? Zij zingt
+nog. Kom, mijne liefste, kom, ontvlucht uwen armen Lamme niet meer,
+die zonder u zoo moederziel alleen was op de wereld.
+
+Nele nam zijne hand vast en legde de heure op zijn voorhoofd.
+
+--Hij heeft nog koorts, sprak zij.
+
+--Snijdt de koorden door, zei Lamme; geeft mij eene sloep! Ik ben
+levend, ik ben gelukkig, ik ben genezen!
+
+Uilenspiegel sneed de koorden door: Lamme sprong in zijn wit linnen
+hooze, zonder wambuis, uit zijn bed, en wilde zelf de sloep in
+zee laten.
+
+--Zie hem bezig, zeide Nele tot Uilenspiegel: zijne handen beven
+van ongeduld.
+
+Toen de sloep gereed was, daalden Uilenspiegel, Nele en Lamme er in
+met eenen roeier, en deze wriggelde naar de vlieboot, die, verre in
+de reede, op anker lag.
+
+--Zie, wat schoone vlieboot, zeide Lamme, die weldra, uit ongeduld,
+de plaats van den roeier ingenomen had.
+
+De romp en de masten van de vlieboot kwamen slank uit op den frisschen
+morgenhemel, die, als verguld kristal, gekleurd werd door de rijzende
+zonne.
+
+Terwijl Lamme dapper doorwrikte, vroeg Uilenspiegel hem:
+
+--Zeg ons nu hoe gij ze terugvondt.
+
+Lamme antwoordde met horten en stooten:
+
+--Ik sliep, reeds aan de beterzijde. Eensklaps dof gerucht. Stuk hout
+klopt op het schip. Sloep! Op het gerucht een matroos toegeloopen:
+Wie daar? Een zoete stem, de heure, mijn zoon, de heure antwoordt:
+"Vrienden". Vervolgens grovere stem: "Vive le Geus: bevelhebber van
+vlieboot Johanna moet Lamme Goedzak spreken". Matroos laat de ladder
+beneden. De maan glom. Ik zie mannelijke gedaante op het dek klimmen:
+breede heupen, ronde knieen, breed bekken; vrouw, maar geen man, zei
+ik bij mij zelven: ik voel als eene roos die ontluikt en mijne kaak
+streelt: heure lippen, mijn zoon, en ik hoor heur zeggen, begrijpt
+gij? zij zelve, mij met kussen en tranen bedekkend--vloeibaar vuur,
+dat als balsem nederviel op mijn gelaat--zij zelve zeide mij: "Ik weet,
+dat ik misdoe, maar ik bemin u, mijn man! Ik heb voor God gezworen: ik
+verbreek mijnen eed, mijn man, mijn arme man! dikwijls ben ik gekomen
+zonder u te durven naderen; eindelijk stond de matroos het mij toe:
+ik verbond uwe wond, gij herkendet mij niet; maar ik heb u genezen,
+wees niet grammoedig, man! Ik ben u gevolgd, maar ik ben bevreesd, hij
+is op dit schip: Ilaat mij vertrekken; zoo hij mij zag, zou hij mij
+verdoemen en zou ik branden in het eeuwige vuur!" Zij kuste mij nog,
+weenend en gelukkig, en vertrok, mijns ondanks, in spijt van mijne
+tranen: gij hadt mijne armen en beenen gebonden, mijn zoon, maar nu....
+
+Dit zeggende, gaf hij krachtdadige riemslagen; het was als de gespannen
+koord van eenen boog, die den pijl in de lucht schiet.
+
+Naarmate zij de vlieboot naderden, zeide Lamme:
+
+--Daar staat zij op het dek, zij speelt op de vedel, mijn beminnelijke
+vrouw, met heur goudbruine lokken, heur bruine oogen, heur frissche
+koonen, heur bloote, ronde armen, heur witte handjes. Vlieg over den
+vloed, sloep!
+
+Toen de kapitein van de vlieboot de sloep zag naderen en Lamme als een
+duivel wriggelen, liet hij eene ladder uitwerpen. Toen Lamme er dicht
+bij was, sprong hij van de sloep op de ladder, op gevaar af van in
+zee te vallen, zoodat de sloep meer dan drie vademen achteruit gleed;
+en, vlug als eene kat op het dek klaverend, liep hij naar zijne vrouw,
+die, buiten zich zelve van geluk, hem kuste en omhelsde, en zeide:
+
+--Lamme! breng mij niet ten verderve; ik heb voor God gezworen,
+maar ik bemin u. Ha! lieve man!
+
+Nele riep:
+
+--'t Is Kalleken Huybrechts, het schoone Kalleken!
+
+--Ik ben het, sprak zij, ja, Kalleken, maar schoon is ze niet meer!
+
+En zij zette een jammerlijk gezicht.
+
+--Wat hebt gij gedaan, vroeg Lamme, wat zijt gij geworden? waarom
+liet ge mij zitten? waarom wilt gij mij weder verlaten?
+
+--Luister, zeide zij, wees niet grammoedig, ik zal u alles bekennen:
+wetende dat al de monniken mannen Gods zijn, vertrouwde ik mij aan
+een hunner; hij heet broer Cornelis Adriaensen.
+
+Toen Lamme dit hoorde, riep hij uit:
+
+--Wat, die smerige paap, wiens mond een rioolgat was, vol drek en vol
+modder, en die steeds dorstte naar het bloed der hervormden! Wat! die
+verdediger der brandstapels en der plakkaten! Ha! 't was die gemeene
+schavuit!
+
+Kalleken sprak:
+
+--Laster den man Gods niet!
+
+--De man Gods! zeide Lamme, ik ken hem: het was de man van vuilnis en
+vuigheid. Wat rampspoed! mijn schoon Kalleken gevallen in de handen
+van dien ontuchtigen vuilbaard! Nader mij niet, of ik dood u; en ik,
+die heur zoozeer beminde! mijn arm bedrogen hert, dat ganschelijk
+heur was! Wat komt gij hier doen op onze schepen? waarom hebt gij mij
+opgepast? waarom liet ge mij niet sterven? Ga heen, ik wil u voor mijne
+oogen niet meer zien; ga heen, of ik smijt u in de zee. Mijn mes!...
+
+Doch zij vloog om zijnen hals en sprak:
+
+--Lamme, mijn man, ween niet: ik ben niet wat gij denkt: ik behoorde
+nooit aan dien monnik.
+
+--Gij liegt, zeide Lamme weenend en knarsetandend tegelijk. Ha! nooit
+was ik jaloersch, doch nu ben ik het! Ongelukkige drift, grammoedigheid
+en liefde, behoefte aan dooden en worgen. Uit mijne oogen! neen,
+blijf! Ik was zoo goed voor heur! De moordlust is meester in mij. Mijn
+mes! Ho! hier brandt, verteert, knaagt iets in mij; gij spot met
+mij....
+
+Zoet en onderdanig, omhelsde zij hem weenend.
+
+--Ja, zeide hij, ik ben belachelijk met mijne gramschap: ja, gij
+bewaardet mijne eer, die eer, die men dwaselijk hangt aan den rok
+eener vrouw. Daarom was het dus, dat gij uw zoetste lonkjes koost om
+mij te vragen of gij met uwe vriendinnen naar het sermoen mocht gaan?
+
+--Laat mij spreken, zei de vrouw hem omhelzend: ik mag op staanden
+voet doodvallen, zoo ik u ooit bedroog.
+
+--Wel, val dan dood, zeide Lamme, want gij gaat liegen!
+
+--Luister, zeide zij.
+
+--Spreek of zwijg, sprak Lamme, 't is mij eender.
+
+--Broer Adriaensen, zeide zij, ging door voor een bespraakt predikant;
+hij stelde den geestelijken en den ongehuwden staat verre boven
+den anderen, als best geschikt om de geloovigen in het hemelrijk te
+brengen; zijne welsprekendheid was groot en onstuimig: daardoor bracht
+hij het verstand op hol van meerdere eerlijke vrouwen, onder dewelke
+ik telde, en ook van een groot aantal weduwen en meidekens. Vermits
+de ongehuwde staat zoo volmaakt was, bezwoer hij ons in denzelven te
+blijven: wij zwoeren, dat wij ons nimmermeer zouden laten trouwen....
+
+--Behalve door hem ... zei Lamme weenend.
+
+--Zwijg toch, zeide zij grammoedig.
+
+--Komaan, sprak hij, voltooi uw werk: gij hebt mij een harden slag
+toegebracht, ik zal hem niet overleven.
+
+--'t Doet, zeide zij, zoo ik altijd bij u blijf, man.
+
+Zij wilde hem omhelzen en kussen, maar hij stiet heur van zich af.
+
+--De weduwen, zeide zij, zwoeren voor hem, nooit te zullen hertrouwen.
+
+En Lamme aanhoorde heur, gedachteloos in zijn jaloersche droomerij.
+
+Kalleken vervolgde, beschaamd, heure rede:
+
+--Hij wilde, zeide zij, geen andere biechtelingen dan jonge en schoone
+vrouwen of meidekens: de anderen stuurde hij naar den paap heurer
+parochie. Hij stelde eene orde van godvruchtige vrouwen in, en deed
+ons allen zweren niemand anders tot biechtvader te zullen nemen dan
+hem: dat zwoer ik; mijne gezellinnen, beter onderricht dan ik, vroegen
+mij of ik mij wilde laten onderwijzen in de Heilige Geeseling en in de
+Heilige Boete: ik stemde toe. Er was te Brugge, op de Steenkappersrei,
+omtrent het Minderbroedersklooster, een huis bewoond door eene vrouw,
+genoemd Kalle de Naeyer, welke aan de meidekens kost en onderricht
+gaf, tegen een karolusgulden per maand: Broer Cornelis kon bij Kalle
+de Naeyer binnen, zonder oogenschijnlijk uit zijn klooster te komen,
+het was in dit huis dat ik ging, in een kleine kamer, in dewelke hij
+zich alleen bevond; daar gebood hij mij, hem al mijn natuurlijke en
+vleeschelijke neigingen te zeggen; eerst durfde ik niet, maar ten
+slotte gaf ik toe: ik weende en zeide hem alles.
+
+--Laas! schreide Lamme, en alzoo ontving die zwijnachtige monnik uw
+zoete biechte!
+
+--Hij zeide mij steeds, en dit is waar, mijn man, dat er boven de
+aardsche eerbaarheid een hemelsche eerbaarheid bestaat, door dewelke
+wij God onze wereldsche schaamte offeren, en dat wij aldus aan onzen
+biechtvader al onze geheime lusten moeten bekennen, en dan weerdig
+zijn de Heilige Geeseling en de Heilige Boete te ontvangen.
+
+Eindelijk beval hij mij, naakt voor hem te gaan staan, om op mijn
+lichaam, dat gezondigd had, de al te lichte kastijding mijner schulden
+te ontvangen. Eens gebood hij mij, mij te ontkleeden; ik viel in
+onmacht toen ik mijn hemde moest uitdoen: hij bracht mij weer tot
+mij zelve, door middel van fleschjes.--"'t Is goed voor deze reize,
+mijne dochter, sprak hij, kom binnen twee dagen terug en breng eene
+roede mee". Dit duurde lang, zonder dat hij ooit ... ik zweer het
+voor God en al zijne santen ... mijn man ... begrijp mij ... kijk
+naar mij ... zie of ik lieg: ik bleef zuiver en trouw ... ik beminde u.
+
+--Arm zoet lichaam, zeide Lamme. O, vlek van schande op uw bruidskleed!
+
+--Lamme, zeide zij, hij sprak in den naam Gods en onzer Moeder,
+de Heilige Kerk; moest ik hem niet aanhooren? Ik beminde u steeds,
+maar door schromelijke eeden had ik de Maagd gezworen mij aan u te
+onttrekken; ik was nochtans zwak voor u, Lamme. Herinnert gij u nog het
+gasthof te Brugge? Ik was bij Kalle de Naeyer, gij reedt daar voorbij
+op uwen ezel, met Uilenspiegel. Ik volgde u; ik had een schoone som
+gelds op zak, want ik verteerde niets voor mij zelve; ik zag, dat
+gij honger hadt: mijn hert trok naar u, ik had medelijden en liefde!
+
+--Waar is hij nu? vroeg Uilenspiegel.
+
+Kalleken antwoordde:
+
+--Na een onderzoek, bevolen door den magistraat, en eene nasporing
+van de boozen, moest broer Adriaensen de stede Brugge verlaten,
+en hij nam de wijk naar Antwerpen. Op de vlieboot zeide men mij,
+dat mijn man hem gevangen nam.
+
+--Wat! riep Lamme, die monnik dien ik vetmest, is....
+
+--Hij zelf, antwoordde Kalleken, terwijl zij heur aangezicht met
+heure handen bedekte.
+
+--Eene akst! eene akst! zeide Lamme, dat ik hem doode, dat ik het
+vet van dien geilen bok bij opbod verkoope! Gauw, laat ons naar het
+schip terugkeeren. De sloep! Waar is de sloep?
+
+Nele sprak:
+
+--Het is een eerlooze wreedheid eenen gevangene te dooden of te
+kwetsen.
+
+--Gij beziet mij zoo verschrikkelijk, zeide hij, zoudt gij het mij
+beletten?
+
+--Ja, zeide zij.
+
+--Wel, sprak Lamme, ik zal hem geenerlei leed doen: laat mij hem
+slechts uit zijne kooi trekken. De sloep! Waar is de sloep?
+
+Zij stapten weldra in de sloep. Lamme wrikte zoo vlug als hij kon en
+schreide tegelijk.
+
+--Zijt gij droef, man? vroeg Kalleken hem.
+
+--Neen, zeide hij, ik ben gelukkig: zult ge mij niet meer verlaten?
+
+--Nooit! zeide zij.
+
+--Gij waart zuiver en trouw, zegt gij; maar, zoet, lief Kalleken,
+ik leefde enkel om u weder te vinden, en nu zal, door de schuld van
+dien monnik, ons geluk vergiftigd zijn door jaloerschheid.... Zoodra
+ik droef zal wezen of enkellijk moede, zal ik u in verbeelding
+naakt zien, uw schoon lichaam onderwerpende aan die schandelijke
+geeseling. De lente onzer liefde was aan mij, doch de zomer aan hem;
+de herfst zal grauw zijn; weldra komt de winter en die zal mijn trouwe
+liefde begraven.
+
+--Gij weent, zeide zij.
+
+--Ja, sprak hij, wat voorbij is, komt nimmer terug.
+
+Toen zei Nele:
+
+--Als Kalleken trouw was, moest zij u weer alleen laten om uw leelijke
+woorden.
+
+--Hij weet niet hoezeer ik hem altoos beminde, zei Kalleken.
+
+--Zegt gij de waarheid? riep Lamme uit; kom, liefste, kom, mijne vrouw;
+geen grauwe herfst, en geen winter des doods meer!
+
+En hij zag er blijde uit, en zij kwamen op het schip.
+
+Uilenspiegel gaf de sleutels van de kooi aan Lamme, die deze opende;
+hij wilde den monnik bij een oor op het dek trekken, maar het ging
+niet; toen wilde hij hem zijdelings doen buitenkomen, maar het ging
+ook niet.
+
+Wij moeten het kot uitbreken; de kapoen is gemest, zeide hij.
+
+De monnik kwam er toen uit, keek met groote, verdwaasde oogen in
+het rond, hield met de beide handen zijn buik op, en viel op zijn
+achterste, ter oorzake van een hevige baar, die het schip ophief.
+
+En Lamme zei tot den monnik:
+
+--Zult ge mij nog dikzak heeten? gij zijt dikker dan ik! Wie diende
+u zeven eetmalen daags voor? Ik! Hoe komt het, schreeuwer, dat gij
+nu zachtmoediger zijt jegens de arme Geuzen?
+
+En, zijne rede vervolgend:
+
+--Als gij nog een jaar in uwe kooi blijft, kunt gij er niet meer uit:
+bij de minste beweging lillen uwe kaken als verkensgelei; gij schreeuwt
+al niet meer; weldra zult gij niet meer kunnen blazen.
+
+--Zwijg, dikzak, zeide de monnik.
+
+--Dikzak, zei Lamme, in woede ontstekend, ik ben Lamme Goedzak;
+gij zijt broer Dikzak, Vetzak, Slokzak, Leugenzak, Modderzak; gij
+hebt vier duim spek onder uw vel; men ziet uwe oogen niet meer;
+Uilenspiegel en ik zouden, op ons gemak, huizen in uwen buik, die
+groot is als eene kerk. Gij heet mij dikzak, wilt gij eenen spiegel
+om Uwe Dikbuikigheid te bewonderen? Ik ben het, die u voed, gevaarte
+van vleesch en been. Ik heb gezworen, dat gij vet zult spuwen, dat
+gij vet zult zweeten, dat gij sporen van vet achter u zult nalaten,
+als eene keers, die smelt in de zonne. Men zei mij, dat de geraaktheid
+komt met de zevende kin: de zesde is in aantocht!
+
+Vervolgens wendde hij zich tot de Geuzen:
+
+--Aanschouwt dien hoereerder! sprak hij. Het is broer Cornelis
+Adriaensen, van Brugge: daar preekte hij een nieuwe eerbaarheid. Zijn
+vet is zijne straf, en zijne straf is mijn werk. Nu, luistert,
+gij allen, matrozen en soldaten: ik ga u verlaten, u verlaten,
+Uilenspiegel, u verlaten, u ook, kleine Nele, om naar Vlissingen
+te tiegen, alwaar ik eenig goed bezit, en er te leven met mijn arme
+wedergevondene vrouw. Vroeger zwoert gij, mij alles toe te staan wat
+ik zou vragen....
+
+--Dat is Geuzenwoord zeiden zij.
+
+--Dus, zeide Lamme, aanschouwt dien hoereerder, dien broer Adriaensen,
+Vetlap-aensen van Bruggen; ik zwoer hem te doen sterven in zijn vet
+als een zwijn; maakt hem een grootere kooi, doet hem met geweld twaalf
+eetmalen daags verorberen in stede van zeven; geeft hem vetten en
+gesuikerden kost; hij lijkt reeds een os, maakt er een olifant van,
+en weldra zult gij hem de hoeken zijner kooi zien vullen.
+
+--Wij zullen hem voortmesten, zeiden zij.
+
+--En nu, vervolgde Lamme, tot den monnik sprekend, u ook, rabauw,
+dien ik doe voeden op kloosterwijs, in stee van u te doen hangen,
+u ook zeg ik vaarwel: en leef op hoop van vet en van geraaktheid!
+
+Vervolgens zijne vrouw, zijn Kalleken, in de armen drukkend, voegde
+hij er bij:
+
+--Kijk, gij moogt knorren of balken, maar ik neem ze mee, gij zult
+ze niet langer geeselen!
+
+Maar de monnik, in woede ontstoken, zeide tot Kalleken:
+
+--Gij keert dus terug naar uw leger van wellust, o zinnelijke
+vrouwe! Ja, gij gaat henen zonder mededoogen met den armen martelaar
+voor Gods woord, die u de heilige, zoete en hemelsche geeseling
+leerde. Wees gedoemd! Nooit schenke een priester u vergiffenis;
+de grond brande onder uwe voeten; suiker weze u zout; ossevleesch
+weze u kroengevleesch; brood weze u assche; de zonne weze u ijs,
+en sneeuw een hellevuur; de vrucht uws lichaams weze gevloekt;
+uwe kinderen wezen afschuwelijk: met de leden van een aap, een
+verkenshoofd grooter dan hun buik; lijden, weenen, zuchten weze uw lot
+in deze wereld en in de andere, in de helle die u wacht, de helle van
+zwavel en pik, die branden voor de wijven van uw slag; gij weigerdet
+mijn vaderlijke liefde: wees driemaal vermaledijd door de heilige
+Drievuldigheid; zevenmaal vermaledijd door de kandeleers der Ark;
+de biecht weze u verdoemenis; de hostie weze u doodelijk venijn; en,
+in de kerken, richte elke vloersteen zich op om u te verpletteren en
+u te zeggen: "Hier is de hoereerster; hier is de verdoemde; hier is
+de vermaledijde!"
+
+En Lamme sprong op van geluk en riep blijde uit:
+
+--Zij was trouw, de monnik heeft het gezegd! Leve Kalleken!
+
+Doch zij, weenend en sidderend, zeide:
+
+--O, Lamme, neem die verdoemenis over mij weg! Ik zie de helle! Neem
+de verdoemenis weg!
+
+--Monnik, trek de verdoemenis in, gebood Lamme.
+
+--Ik zal het niet doen, dikzak, antwoordde de monnik.
+
+En de vrouw, bleek en sidderend, viel op de knieen en smeekte broer
+Adriaensen met de handen te zamen.
+
+En Lamme zei tot den monnik:
+
+--Trek de verdoemenis in of gij wordt gehangen: en, breekt de koorde,
+uit hoofde van uwe zwaarte, zoo wordt gij herhangen, totdat de dood
+er op volge.
+
+--Gehangen en herhangen! zeiden de Geuzen.
+
+--Als het zoo is, zei de monnik tot Kalleken, ga dan, ontuchtige
+vrouwe; ga dan met dien dikzak; ga, ik hef mijne verdoemenis op, maar
+God en al zijne santen houden u in het oog: ga met dien dikzak, ga!
+
+En hij zweeg, blazend en zweetend.
+
+Plotseling riep Lamme uit:
+
+--Hij zwelt op, hij zwelt op! Daar is de zesde kin: de zevende kin
+is de geraaktheid!
+
+... En nu, zeide hij tot de Geuzen, ik beveel u aan God, u,
+Uilenspiegel aan God, u allen, mijn goede vrienden, aan God, Nele
+mijne vriendin, aan God, de heilige zaak van de vrijheid: ik kan
+niets meer voor haar....
+
+Vervolgens, als hij iedereen omhelsd had, zeide hij tot zijne vrouw
+Kalleken:
+
+--Kom, het is het uur van onze wettige liefde.
+
+Terwijl het bootje, dat Lamme en zijne welbeminde meevoerde, over
+het water gleed, riepen al de matrozen, soldaten en scheepsjongens
+met hunnen hoed zwaaiend:
+
+--Vaarwel, broeder; vaarwel, Lamme; vaarwel, broeder, broeder en
+vriend!
+
+En Nele wischte met heur liefelijken vinger eenen traan uit het oog
+van Uilenspiegel en zeide tot hem:
+
+--Gij zijt droef, mijn vriend?
+
+--Hij was goed, zeide hij.
+
+--Ha! zeide zij, zal die oorlog dan nooit een einde nemen, zullen
+wij dan immer gedwongen zijn te leven in bloed en in tranen?
+
+--Laat ons de Zeven zoeken, antwoordde Uilenspiegel: het is nakend,
+het uur der verlossing....
+
+Volgens de belofte, die zij aan Lamme gedaan hadden, mestten de
+Geuzen den monnik voort in zijne kooi. Doch op zekeren dag werden
+zij het moede, en ze stelden hem in vrijheid tegen een rantsoen bij
+'t gewicht; en hij bracht een mooien stuiver op, want hij woog toen
+driehonderd zeventien pond en vijf onsen, Vlaamsch gewicht.
+
+En hij stierf als prior van zijn convent.
+
+
+
+
+VIII.
+
+Te dien tijde vergaderden de heeren van de Staten-Generaal te
+'s-Gravenhage, om Philippus, koning van Spanje, grave van Vlaanderen,
+van Holland enz., te oordeelen naarvolgens de door hem verleende
+charters en privileges.
+
+En de griffier sprak als volgt:
+
+--Het is een iegelijk bekend, dat een landvorst aangesteld is door
+God, als souverein en hoofd zijner onderdanen, om ze te verdedigen
+en te vrijwaren van alle beleediging, verdrukking en geweld, evenals
+een herder aangesteld is voor de verdediging en de hoede zijner
+kudde. Het is mede algemeen bekend, dat de onderdanen geenszins door
+God geschapen zijn ten gerieve des prinsen, om hem gehoorzaam te wezen
+in alles wat hij zou heeten, hetzij dat het vroom is of goddeloos,
+rechtveerdig of onrechtveerdig, noch om denzelven te dienen als
+slaven. Maar de vorst is vorst ten behoeve van zijne onderdanen,
+zonder dewelke hij niet kan wezen, om naar recht en rede te bestieren;
+om ze te behouden en te beminnen als een vader zijne kinderen, als
+een herder zijn kudde, en zijn leven te wagen om ze te verdedigen;
+doet hij het niet, zoo moet hij aanzien worden, niet voor eenen
+vorst, maar voor eenen dwingeland. Door oproeping van soldaten,
+door bullen van kruistocht en van kerkban, zond Philippus koning,
+vier uitheemsche legers af tegen ons. Welke zal zijne straf wezen,
+overeenkomstig de wetten en costumen van den lande?
+
+--Hij weze vervallen, antwoordden de heeren der Staten.
+
+--Philippus heeft zijne eeden verbroken; hij vergat de diensten, welke
+wij hem bewezen, de zegepralen, welke wij hem hielpen behalen. Toen
+hij zag, dat wij rijk waren, liet hij ons afzetten en bestelen door
+die van den raad van Spanje.
+
+--Hij weze vervallen als ondankbare en dief, antwoordden de heeren
+der Staten.
+
+--Philippus, vervolgde de griffier, stelde in de machtigste steden
+des lands bisschoppen aan, begiftigde en bevoordeelde dezelven met
+de goedingen der grootste abdijen; door de hulp van dezelven, bracht
+hij de Spaansche Inquisitie in onze landen.
+
+--Hij weze vervallen als beul, verkwister van eens andermans goeding,
+antwoordden de heeren der Staten.
+
+--Ten aanzien van de dwingelandij, vertoonden de edelen van de landen
+ten jare 1566 een verzoekschrift, bij hetwelk zij den souvereinen
+vorst smeekten zijn strenge plakkaten te verzachten en namelijk die
+op het stuk der inquisitie: hij weigerde steeds.
+
+--Hij weze vervallen als een tijger, die hardnekkig is in de wreedheid,
+antwoordden de heeren der Staten.
+
+De griffier vervolgde:
+
+--Philippus wordt ernstig verdacht van, door die van zijnen raad
+van Spanje, heimelijk den beeldenstorm en de plundering der kerken
+te hebben bewerkt, ten einde, onder voorwendsel van misdaad en
+wanordelijkheden, vreemde legers tegen ons te kunnen afzenden.
+
+--Hij weze vervallen als een werktuig des doods, antwoordden de heeren
+der Staten.
+
+--Te Antwerpen deed Philippus de inwoneren slachten, en de Vlaamsche
+en vreemde kooplieden ten onder brengen. Hij en zijn raad van
+Spanje gaven, door heimelijke onderrichtingen, aan zekeren Roda,
+een beruchten rabauw, het recht zich hoofdman der plunderaars te
+verklaren, den buit op te garen, zijn naam, van hem, Philippus koning,
+te gebruiken, zijne zegelen na te maken en zich te gedragen als zijn
+landvoogd en stedehouder. De onderschepte koninklijke brieven, welke
+zich in onze handen bevinden, bewijzen het stuk. Alles is gebeurd
+met zijne toestemming en na overleg met den raad van Spanje. Leest
+zijne brieven: daarin looft hij het feit van Antwerpen, bekent hij een
+uitstekenden dienst ontvangen te hebben, belooft hij dien te zullen
+beloonen, zet hij Roda en de andere Spanjaards aan, voort te gaan op
+dien roemvollen weg.
+
+--Hij weze vervallen als dief, als plunderaar, als moordenaar,
+antwoordden de heeren der Staten.
+
+--Wij willen slechts het behoud van onze privileges, een eerlijken
+en verzekerden vrede, meer vrijheid, namelijk op het stuk van den
+godsdienst, welke hoofdzakelijk eene gewetenszaak is: van Philippus
+kregen wij niets dan leugenachtige verdragen, welke tweedracht
+moesten zaaien onder de provincien, om ze de eene na de andere te
+onderwerpen en met haar te handelen als met Indie, door plundering,
+verbeurdverklaring, terdoodbrenging en inquisitie.
+
+--Hij weze vervallen als moordenaar, die den moord van de landen
+beraamt, antwoordden de heeren der Staten.
+
+--Hij deed de landen bloeden door den hertog van Alva en zijne
+trawanten, door Medina Celi, Requesens, de judassen der raden van
+State en van de provincien; don Juan en Alexander Farnese beval hij
+met ongemeene en bloedige strengheid te werk te gaan (zooals weer
+blijkt uit zijne onderschepte brieven); hij sloeg in den rijksban Prins
+Willem van Oranje, betaalde drie moordenaars, in afwachting dat hij den
+vierden betaalt; deed in de landen kasteelen en vestingen oprichten,
+deed de mannen levend verbranden, de vrouwlieden en meidekens levend
+begraven; erfde hunne goedingen, verworgde Montigny, Bergen en andere
+heeren, in weerwil van zijn koninklijk woord; hij doodde zijn zoon
+Carlos; vergiftigde prins Ascoly, dien hij deed trouwen met dona
+Eufrasia, dewelke door hem was bezwangerd, ten einde den bastaard,
+die moest geboren worden, met zijne goederen te verrijken; veerdigde
+tegen ons een edict uit, hetwelk ons allen verraders verklaarde, ons
+lijf en goed ontnemend, en bedreef die in een kersten land ongekende
+misdaad, geen onderscheid te maken tusschen schuldigen en onschuldigen.
+
+--Uit hoofde van alle wetten, rechten en privilegien, weze hij
+vervallen, antwoordden de heeren der Staten.
+
+En de zegels des konings werden gebroken.
+
+En de zonne gloorde over land en zee, verguldde de gezwollen korenaren,
+rijpte de druiven en strooide op elke baar van de zee flikkerende
+perelen, het sieraad van Neerlands bruid: de Vrijheid.
+
+Vervolgens werd de Prins, te Delft zijnde, door een vierden moordenaar
+met drie kogels in de borst getroffen. En hij stierf, volgens zijne
+spreuk: "Rustig onder de wreede baren".
+
+Zijne vijanden zeiden van hem, dat hij, om koning Philippus te
+bestoken, en daar hij toch niet hoopte over de zuidelijke, katholieke
+Nederlanden te regeeren, deze bij geheim verdrag aangeboden had aan
+monseigneur Zijne Groote Hoogheid van Anjou. Doch deze was geenszins
+geboren om de telg Belgieland te verwekken bij de Vrijheid, dewelke
+niet houdt van buitensporige minnarijen.
+
+En Uilenspiegel verliet met Nele de vloot.
+
+En het Belgische vaderland zuchtte onder het juk, geworgd, gekneveld
+door de verraders.
+
+
+
+
+IX.
+
+Toen was men in de maand van het rijpe koren; de lucht was drukkend,
+de wind zoel: onder den vrijen hemel, op een vrijen grond, konden
+maaiers en pikkers in de akkers vrijelijk het koren oogsten, dat zij
+gezaaid hadden.
+
+Friesland, Drente, Overijsel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant,
+Noord- en Zuid-Holland; Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, Duiveland
+en Schouwen, welke Zeeland uitmaken; heel de kust der Noordzee,
+van Knokke tot den Helder; de eilanden Texel, Vlieland, Ameland,
+Schiermonnikoog zouden, van de Wester-schelde tot de Ooster-Eems,
+het Spaansche juk afschudden; Maurits, zoon van den Zwijger, zette
+den oorlog voort.
+
+Nog ten volle in het bezit van hunne jeugd, hunne kracht en hunne
+schoonheid,--want de liefde en de geest van Vlaanderen blijven immer
+jong,--leefden Uilenspiegel en Nele rustig in den toren van Veere,
+in afwachting, dat, na menigvuldige wreede beproevingen, de wind der
+vrijheid over het Belgische vaderland zou waaien.
+
+Uilenspiegel had gevraagd om bevelhebber en wachter van den toren
+te worden benoemd, aanvoerende, dat hij, met zijne arendsoogen en
+hazenooren, zou kunnen zien en hooren of de Spanjaard het soms niet
+beproefde terug te komen naar de verloste landen en dat hij alsdan
+wacharm zou luiden.
+
+De magistraat deed wat hij vroeg: om den wille van zijn goede diensten,
+gaf men hem een gulden daags, twee pinten bier, boonen, kaas, beschuit,
+alsmede drie pond vleesch in de week.
+
+Aldus leefden Uilenspiegel en Nele getweeen heel goed; van verre zagen
+zij met vreugde de vrije Zeeuwsche eilanden: weiden en bosschen,
+kasteelen en vestingen, en de gewapende schepen der Geuzen, die de
+kusten bewaakten.
+
+'s Nachts klommen zij zeer dikwijls omhoog op den toren en, daar naast
+elkander gezeten, koutten zij over de harde gevechten, de schoone
+minnarijen van het verleden en ook van de toekomst. Van daar zagen zij
+de zee, welker lichtende golven zich braken en in schuim uiteenspatten,
+en als vurige spoken op de eilanden vielen. En Nele was verschrikt
+als zij in de polders dwaallichtjes zag, welke, zeide zij, zielen
+van arme dooden zijn. En al deze plaatsen waren slagvelden geweest.
+
+De dwaallichtjes stegen op uit de polders, huppelden langshenen
+de dijken, keerden vervolgens terug naar de polders, alsof zij de
+lichamen niet wilden verlaten, uit welke zij kwamen.
+
+Op zekeren nacht zei Nele tot Uilenspiegel:
+
+--Zie hoe talrijk zij zijn in Beveland, en hoe hoog zij zweven in de
+lucht: langs den kant van de vogeleilanden zie ik er het meest. Wilt
+gij medekomen, Thijl? wij zullen ons strijken met de zalve, welke
+dingen toont, die onzichtbaar zijn voor de oogen der stervelingen.
+
+Uilenspiegel antwoordde:
+
+--Als 't die zalve is, die mij naar den grooten sabbat bracht, heb
+ik er geen vertrouwen meer in.
+
+--Loochen de kracht der tooverije niet. Kom mee, Uilenspiegel.
+
+'s Anderen daags vroeg hij aan den magistraat, dat een trouw en
+scherpziend soldaat hem zou vervangen om den toren te wachten en te
+waken over het land.
+
+En hij toog henen met Nele naar de vogeleilanden.
+
+Terwijl zij stapten langs akkers en dijken, zagen zij kleine
+groene eilandjes, tusschen dewelke het zeewater stroomde, en, op de
+begraasde heuvelen, die zich tot het duin uitstrekten, een groote
+menigte kieviten, meeuwen en zeezwaluwen, die onbeweeglijk zaten
+en met hunne ruggen witte eilandjes uitmaakten; daarboven vlogen
+duizenden van die vogelen. De grond was vol nesten: Uilenspiegel,
+die zich bukte om een ei van den weg op te rapen, zag eene meeuw
+fladderend naar hem komen en een grooten schreeuw slaken. Op dien
+kreet kwamen meer dan honderd andere bij, die schreeuwden van angst
+en boven het hoofd van Uilenspiegel en de naburige nesten vlogen,
+doch zij durfden hem niet naderen.
+
+--Uilenspiegel, zeide Nele, die vogelen vragen genade voor hunne
+eieren.
+
+Vervolgens begon zij te beven, en zij zeide:
+
+--Ik ben bang, de zonne gaat onder, de hemel is wit, de sterren
+ontwaken, dit is het uur van de geesten. Zie, die roode uitwasemingen
+rakelings zweven langs den grond; Thijl, mijn beminde, wie is
+het helsche monster, dat aldus in de wolken zijn vurigen muil open
+doet? Zie, langs den kant van Philips-land, waar de koninklijke beul,
+uit wreedaardige heerschzucht, tweemaal achtereen zooveel arme menschen
+liet dooden, zie die dwaallichtjes dansen; 't is de nacht in denwelken
+de zielen der arme mannen, die gedood werden in de gevechten, het
+koude voorgeborchte des vagevuurs verlaten, om zich te komen warmen
+in de zoele lucht van de aarde: dit is het uur, waarop gij alles
+moogt vragen aan Christus, welke de God van de goede tooveraars is.
+
+--De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel. Kon Christus maar
+die Zeven toonen, wier in den wind gesmeten assche ons Vlaanderen en
+heel de wereld gelukkig zou maken.
+
+--Ongeloovige, zeide Nele, gij zult ze zien met de zalve.
+
+--Misschien, als een geest wil nederdalen uit de koude sterre, zei
+Uilenspiegel, met den vinger naar Sirius wijzend.
+
+Bij dat gebaar hechtte een dwaallichtje, dat rondom hem fladderde,
+zich vast aan zijn vinger, en hoe meer hij het los wilde maken,
+hoe vaster het er aan bleef gehecht.
+
+Doch terwijl Nele beproefde Uilenspiegel los te maken, kreeg zij ook
+haar dwaallichtje aan de toppen heurer vingeren.
+
+Uilenspiegel sloeg op het zijne en sprak:
+
+--Antwoord! zijt gij de ziel van eenen Geus of van eenen Spanjool? Zijt
+gij de ziel van eenen Geus, ga dan naar het hemelrijk; zijt gij die
+van eenen Spanjool, keer terug naar de helle, die u braakte.
+
+Nele zeide hem:
+
+--Beleedig nooit de zielen, al waren het zielen van beulen.
+
+En, terwijl zij heur dwaallichtje op den top van heuren vinger deed
+dansen, zeide zij:
+
+--Lichtje, liefelijk lichtje, welke miede brengt gij uit het land van
+de zielen? Wat doen zij? Eten en drinken zij, hoewel zij geen mond
+hebben? Want gij ook hebt er geen, bevallig lichtje! ofwel, nemen
+zij slechts in het gezegende hemelrijk de menschelijke gedaante aan?
+
+--Hoe kunt gij, sprak Uilenspiegel, aldus uwen tijd verliezen met
+te spreken tot dat droef vlammetje, dat geene ooren heeft om u te
+aanhooren, en geenen mond om u te woord te staan?
+
+Maar zonder naar hem te luisteren;
+
+--Lichtje, zeide Nele, antwoord al dansend, want ik ga u driemaal
+ondervragen: eenmaal in den naam Gods, eenmaal in den naam der Heilige
+Maagd, en eenmaal in den naam der sylphen, die de boden zijn tusschen
+God en de menschen.
+
+Zij deed het, en het lichtje danste drie keeren.
+
+--Trek uwe kleederen uit; ik zal hetzelfde doen: hier is de zilveren
+doos met de tooverzalve, zei Nele tot Uilenspiegel.
+
+--'t Is mij eender, antwoordde Uilenspiegel.
+
+Toen zij zich ontkleed en met zalve bestreken hadden, legden zij zich
+naast elkander op het gras.
+
+De meeuwen kloegen; de donder rammelde dof in het zwerk, waarin een
+helle flits flikkerde; de wassende maan toonde tusschen twee vluchtige
+wolken nauwelijks hare twee gulden horens; Nele's en Uilenspiegel's
+dwaallichtjes gingen met de anderen dansen in den beemd.
+
+Plotseling werden Nele en heur vriend gegrepen met de groote hand
+van eenen reus, dewelke ze in de lucht smeet als sneeuwballen, ze
+weder opving, ze tusschen zijne handen ineenrolde en kneedde met
+zijne vingeren, ze smeet in de waddenplassen tusschen de duinen, en
+ze er weder uittrok, vol zeewier. En terwijl de reus ze vervolgens
+ronddroeg in het luchtruim, zong hij met eene stem, die al de meeuwen
+der eilanden van schrik deed ontwaken:
+
+
+ Lezen willen luizedwergen
+ Met ziekelijk troebel oog,
+ Wat wij zoo weigerlijk bergen:
+ De teekenen heilig en hoog.
+
+ Lelie, luis, het eerwaarde,
+ Lelie, vloo, de geheimenis,
+ Die in hemel, lucht en aarde
+ Met zeven nagels vernageld is.
+
+
+En inderdaad, Uilenspiegel en Nele zagen op het gras, in de lucht en
+in den hemel, zeven lichtende koperen tafelen, bevestigd door middel
+van zeven vlammende nagelen. Op de tafelen stond geschreven:
+
+
+ Onder den mesthoop kiemt de plant.
+ Is zeven slecht, zeven is goed.
+ Kolen vormen diamant,
+ Dwaze doctoren, leerlingen vroed.
+ Is zeven slecht, zeven is goed.
+
+
+En de reus stapte voort, gevolgd door al die dwaallichtjes, die,
+gonzend als krekelen, zeiden:
+
+
+ Kijkt toe wie de macht hier torst,
+ Der pausen paus, der vorsten vorst;
+ Wie Caesar aan den leiband houdt,
+ Kijkt toe, hij is van hout!
+
+
+Eensklaps veranderden zijne trekken, hij scheen magerder, treuriger,
+grooter. In eene hand hield hij eenen schepter en in de andere een
+zweerd. Hij hiet Hooveerdigheid.
+
+En Nele en Uilenspiegel ten gronde smijtend, zeide hij:
+
+--Ik ben God!
+
+En daar kwam naast hem, op eenen ezel gezeten, een dikke, roodwangige
+meid, nauwelijks gekleed, met bloote borsten, en wulpsche oogen:
+zij heette Onkuischheid; vervolgens kwam een oude jodin, die schalen
+van meeuweneieren opraapte: zij heette Gierigheid; dan een dikke,
+vraatzuchtige monnik, die worsten verslond, zich volpropte met
+pensen en gedurig mommelde als de zeug, op dewelke hij zat: het was
+de Gulzigheid; vervolgens kwam de Traagheid, trekkebeenend, bleek
+en opgezwollen, met doffe oogen, die de Gramschap met een prikstok
+voor zich dreef. Jammerend en badend in tranen, viel de Traagheid van
+vermoeienis op heure knieen; vervolgens kwam de magere Nijd, met een
+slangekop en hoektanden, die de Traagheid beet omdat zij te veel heur
+gemak zocht, de Gramschap omdat zij te levendig was, de Gulzigheid
+omdat zij te veel gegeten had, de Onkuischheid omdat zij te rood was,
+de Gierigheid ter oorzake van de schalen, de Hooveerdigheid omdat
+zij een purperen kleed en op het hoofd eene kroon droeg.
+
+En de dwaallichtjes dansten rondom hen.
+
+En, sprekend met stemmen als van kermende mannen, vrouwlieden,
+meidekens en kinderen, zeiden zij zuchtend:
+
+--Hooveerdigheid, bron van heerschzucht, Gramschap, moeder der
+wreedheid, gij dooddet ons op slagveld, in gevangenis en door
+marteling, om uwe schepters en kronen te behouden! Nijd, gij vernieldet
+in hunne kiem velerlei edele en nuttige denkbeelden: wij zijn de zielen
+van de verdrukte uitvinders; Gierigheid, gij veranderdet in goud,
+het zweet en het bloed van het arme volk: wij zijn de geesten van
+de zwoegers, uwe slachtofferen; Onkuischheid, gezellin en boelin van
+den Moord, die samen Nero, Messalina en Philippus, koning van Spanje,
+verwektet, gij koopt de deugd om en betaalt de verleiding; wij zijn de
+zielen der dooden; Traagheid en Gulzigheid, gij bevuilt en onteert de
+wereld: wij moeten u van haar verjagen, wij zijn de zielen der dooden.
+
+En men hoorde eene stem zeggen:
+
+
+ Onder den mesthoop kiemt de plant.
+ Is zeven slecht, zeven is goed.
+ Bij dwaze doctoren, leerlingen vroed;
+ Om asch te krijgen en tevens kool
+ Wat doet een vlooken op den dool?
+
+
+En de dwaallichtjes zeiden:
+
+--Wij zijn het vuur, de weerwraak van de oude tranen, de smerten van
+het gemeen; de weerwraak op de heeren, die joegen op menschelijk wild;
+de weerwraak van de onnutte gevechten, van het in de gevangenissen
+vergoten bloed, van de levend verbrande mannen, de levend begraven
+vrouwlieden en meidekens; de weerwraak van het akelig en bloedig
+verleden. Wij zijn het vuur, wij zijn de zielen der dooden!
+
+Bij die woorden werden de Zeven veranderd in houten standbeelden,
+waarbij zij hunne vroegere gedaante behielden.
+
+En eene stem zeide:
+
+--Uilenspiegel, verbrand het hout.
+
+En Uilenspiegel, zich naar de dwaallichtjes wendend, zeide:
+
+--Gij, die het vuur zijt, verricht uwe taak.
+
+En de dwaallichtjes omringden in groote menigte de Zeven, welke
+verbrandden tot assche.
+
+En het bloed vloeide bij stroomen.
+
+En uit de assche kwamen zeven andere beelden te voorschijn; het
+eerste zeide:
+
+--Ik was Hooveerdigheid, nu heet ik edele Fierheid.
+
+De anderen spraken ook, en Uilenspiegel en Nele zagen Zuinigheid komen
+uit Gierigheid, Levendigheid uit Gramschap, Eetlust uit Gulzigheid,
+Wedijver uit Nijd, Droomerij van dichters en denkers uit Traagheid. En
+de Onkuischheid, op hare geit, veranderde in een schoone vrouw,
+die Liefde hiet.
+
+En de dwaallichtjes dansten een blijden dans rondom dezelve.
+
+Uilenspiegel en Nele hoorden toen duizend heldere, grinnikende stemmen
+van verborgen mannen en vrouwen, die zongen:
+
+
+ Als over land en wateren
+ Die Zeven, hervormd, zullen heerschen,
+ Menschen, hoofden hoog!
+ 't Is het heil der wereld.
+
+
+En Uilenspiegel zeide:
+
+--Nele, die geesten spotten met ons.
+
+Maar een machtige hand greep Nele bij den arm en wierp heur in het
+luchtruim.
+
+En de geesten zongen:
+
+
+ Raakt het Noorden,
+ Kussend het Westen,
+ Rampspoed is uit.
+ Vind de Zeven
+ En den Gordel.
+
+
+--Laas, zeide Uilenspiegel: Noord, West en Gordel.... Gij spreekt
+wel raadselachtig, heeren Geesten.
+
+En grinnikend zongen zij:
+
+
+ 't Noorden is Nederland,
+ Belgie 't Westen.
+ Gordel is vriendschap,
+ Gordel verbond.
+
+
+--Dat is wijs gesproken, heeren Geesten, zeide Uilenspiegel.
+
+En grinnikend zongen zij nog:
+
+
+ De gordel, arme,
+ Om Neerland en Belgie,
+ Zal vriendschap wezen,
+ Vroom verbond.
+
+ Met raad
+ En daad,
+ Met dood
+ En bloed,
+ Als 't moet,
+ Was de Schelde daar niet,
+ Arme, de Schelde.
+
+
+--Laas, zei Uilenspiegel, dat is dus ons veelbewogen leven: tranen van
+'t menschdom en spotternij van 't lot.
+
+Grinnikend hernamen de geesten:
+
+
+ Verbond
+ Met bloed
+ En dood,
+ Was de Schelde daar niet!
+
+
+En een machtige hand greep Uilenspiegel en smeet hem in het luchtruim.
+
+
+
+
+X.
+
+Toen Nele ten gronde te recht kwam, zag zij niets anders meer dan
+de zonne, die opstond te midden van de gulden dampen, de toppen
+der grashalmen, die insgelijks als in goud gedoopt waren, en den
+zonnestraal, die de veeren der slapende meeuwen kleurde. Maar de
+meeuwen ontwaakten weldra.
+
+Vervolgens bekeek Nele zich zelve, zij zag, dat ze naakt was, en ze
+trok in der haast heure kleederen aan; vervolgens zag zij Uilenspiegel,
+insgelijks naakt, en zij bedekte hem; zij dacht, dat hij sliep, en
+zij schudde hem; maar hij verroerde zich niet meer dan een doode;
+zij werd van schrik bevangen.
+
+--Ha! zeide zij, heb ik mijnen vriend gedood met de tooverzalf? Ik
+wil ook sterven! Ha! Thijl, word wakker! Hij is als marmer zoo koud!
+
+Uilenspiegel werd niet wakker. Een dag en een nacht liepen voorbij,
+en Nele, koortsachtig van smert, waakte bij heuren vriend Uilenspiegel.
+
+In den morgen van den tweeden dag, hoorde Nele het geklingel eener bel,
+en zij zag een boer komen met eene spade op den schouder; achter hem
+gingen een burgemeester en twee schepenen met eene waskeers in de hand,
+de parochiepaap van Stavenisse en een koster, die een zonnescherm
+hield boven het hoofd van den paap.
+
+Zij gingen, naar zij zeiden, het heilig oliesel toedienen aan den
+dapperen Jacobsen, die vroeger Geus was uit schrik, maar die, nu het
+gevaar voorbij was, voor zijn dood terugkeerde tot den schoot der
+Heilige Roomsche Kerke.
+
+Weldra waren zij dicht bij Nele, die schreide, en zij zagen het lichaam
+van Uilenspiegel uitgestrekt op het gras, met zijne kleederen aan.
+
+Nele knielde neder.
+
+--Meideken, zeide de burgemeester, wat doet gij bij dien doode?
+
+Zij antwoordde, zonder de oogen te durven opslaan:
+
+--Ik bid voor mijnen vriend, die hier viel, als door den bliksem
+getroffen. Nu ben ik alleen: daarom wil ik insgelijks sterven!
+
+De parochiepaap blies van genoegen en zei:
+
+--God zij geloofd, de Geus Uilenspiegel is dood! Boer, haast u en delf
+een graf; trek zijne kleederen uit, alvorens hem in de aarde te steken.
+
+--Neen, zei Nele, rechtspringend, men zal ze hem aanlaten, hij zou
+koude hebben in den killen grond.
+
+--Delf een graf, zeide de parochiepaap tot den boer, die de spade
+droeg.
+
+--Ik wil wel, zeide Nele badend in tranen; daar zijn geene wormen in
+het schelpzand, hij zal schoon en gaaf blijven, mijn geliefde.
+
+En, als waanzinnig, bukte zij zich over het lichaam van Uilenspiegel
+en kuste zij het met tranen en snikken.
+
+De burgemeester, de schepenen en de boer hadden medelijden, maar de
+pastoor zeide en herhaalde gedurig met blijdschap:
+
+--De groote Geus is dood, God zij geloofd!
+
+De boer dolf vervolgens een graf, legde Uilenspiegel er in en bedekte
+hem met zand. En de parochiepaap las over het graf de gebeden der
+dooden: allen knielden neder rondom het graf; doch plotseling zag men
+onder het zand een groote beweging, en Uilenspiegel keek rond zich,
+niesde en schudde het zand uit zijn haar, en greep den pastoor bij
+de keel en zeide:
+
+--Ketterbeul, gij begraaft mij levend in mijnen slaap. Waar is
+Nele? Hebt gij ze ook in de aarde gedolven? Wie zijt gij?
+
+De parochiepaap riep:
+
+--De groote Geus verrijst op deze wereld! Heere God! wees mijne
+ziele genadig!
+
+En hij vluchtte weg als een hert voor de honden.
+
+Nele kwam bij Uilenspiegel.
+
+--Kus mij, liefste, zeide hij.
+
+Toen keek hij opnieuw rondom zich; boer en koster waren op den loop
+gegaan met den pastoor, en hadden, om rapper te loopen, spade,
+waskeersen en zonnescherm ten gronde geworpen; burgemeester en
+schepenen hielden van schrik hunne ooren vast en lagen te jammeren op
+'t gras.
+
+Uilenspiegel ging tot hen en schudde hen.
+
+--Begraaft men, zeide hij, Uilenspiegel, den geest, Nele, het hert
+van Vlaanderen? Neen! Vlaanderen kan ook slapen, maar sterven,
+nooit! Kom, Nele.
+
+En hij toog henen met heur en zong zijn zesde liedeken, maar niemand
+weet waar hij zijn laatste zingen zal....
+
+EINDE.
+
+
+
+NOTEN
+
+[1] Deze Voorrede werd, met een bepaald aantal platen, gevoegd in de
+eerste Fransche uitgave. (Lacroix-Verboeckhoven & Co.)
+
+[2] Die bewering is nauwkeurig. Aan een Vlaamsch boekje van den
+uitgever Van Paemel, getiteld: Het aerdig leven van Thyl Uylenspiegel,
+ontleende de dichter een aantal hoofdstukken van het Eerste Boek van
+zijn werk.
+
+[3] Over afleiding en beteekenis van het woord "Uilenspiegel"
+verschillen wij--en zeker de meeste Vlamingen met ons--teenemaal met
+Ch. de Coster. Omstandige, langdradige dissertatien daaromtrent zullen
+wel overbodig zijn, en hooren ook in dit boek niet te huis. Zoo wij
+deze Voorrede in de Vlaamsche uitgave brachten, was het dus enkel
+met het inzicht het werk van Charles De Coster te eerbiedigen, en
+het, in zijn geheel, den Vlaamschen lezer aan te bieden. (Noot van
+den Vertaler.)
+
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of De legende en de heldhaftige,
+vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in
+Vlaanderenland en elders, by Charles de Coster
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE LEGENDE VAN UILENSPIEGEL ***
+
+***** This file should be named 11208.txt or 11208.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ https://www.gutenberg.org/1/1/2/0/11208/
+
+Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+https://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at https://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit https://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including including checks, online payments and credit card
+donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+Each eBook is in a subdirectory of the same number as the eBook's
+eBook number, often in several formats including plain vanilla ASCII,
+compressed (zipped), HTML and others.
+
+Corrected EDITIONS of our eBooks replace the old file and take over
+the old filename and etext number. The replaced older file is renamed.
+VERSIONS based on separate sources are treated as new eBooks receiving
+new filenames and etext numbers.
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ https://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
+
+EBooks posted prior to November 2003, with eBook numbers BELOW #10000,
+are filed in directories based on their release date. If you want to
+download any of these eBooks directly, rather than using the regular
+search system you may utilize the following addresses and just
+download by the etext year.
+
+ https://www.gutenberg.org/etext06
+
+ (Or /etext 05, 04, 03, 02, 01, 00, 99,
+ 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90)
+
+EBooks posted since November 2003, with etext numbers OVER #10000, are
+filed in a different way. The year of a release date is no longer part
+of the directory path. The path is based on the etext number (which is
+identical to the filename). The path to the file is made up of single
+digits corresponding to all but the last digit in the filename. For
+example an eBook of filename 10234 would be found at:
+
+ https://www.gutenberg.org/1/0/2/3/10234
+
+or filename 24689 would be found at:
+ https://www.gutenberg.org/2/4/6/8/24689
+
+An alternative method of locating eBooks:
+ https://www.gutenberg.org/GUTINDEX.ALL
+
+