diff options
Diffstat (limited to 'old/11208.txt')
| -rw-r--r-- | old/11208.txt | 25724 |
1 files changed, 25724 insertions, 0 deletions
diff --git a/old/11208.txt b/old/11208.txt new file mode 100644 index 0000000..cf86fc3 --- /dev/null +++ b/old/11208.txt @@ -0,0 +1,25724 @@ +The Project Gutenberg EBook of De legende en de heldhaftige, vroolijke en +roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders, +by Charles de Coster + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden + van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders + +Author: Charles de Coster + +Release Date: February 21, 2004 [EBook #11208] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ASCII + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE LEGENDE VAN UILENSPIEGEL *** + + + + +Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team + + + + + + De legende en de heldhaftige, + vroolijke en roemrijke daden van + Uilenspiegel en Lamme Goedzak + in Vlaanderenland en elders + + + door + + Charles de Coster + + + + in het Vlaamsch vertaald door + + Richard Delbecq en Rene de Clercq + (voor het proza) (voor de liederen) + + + + + + +KORTE LEVENSBESCHRIJVING VAN CHARLES DE COSTER + +Bewerkt naar Ch. Potvin, Francis Nautet enz. + +Charles-Theodore-Henri De Coster werd geboren te Muenchen, den 20n +Augustus 1827. Zijn vader was intendant van graaf Charles Mercy +d'Argenteau, aartsbisschop van Tyrus, die peter des kunstenaars was en +hem de markiezin Henriette de la Tour Dupin, vrouw van den Franschen +gezant te Turijn, tot meter gaf. + +De kleine De Coster, een engeltje van een knaap, sleet dus zijne +eerste levensjaren in het paleis van den aartsbisschop, midden in +weelde, in bloemen, geliefkoosd door zijne ouders en zijnen peter. Zijn +eerste opvoeding was dus zeer aristocratisch en die indrukken blijven +gewoonlijk onuitwischbaar. + +Doch weinig tijds nadien verandert dit alles. Zijne ouders verlaten +Muenchen en gaan naar Brussel, waar hun tweede kind ter wereld komt; +dan sterft zijn vader te Ieperen, bij zijn broeder, die daar geneesheer +was. Zijn moeder keert terug naar Brussel bij hare zuster en hare +kinderen. + +Charles was reeds in eene kostschool te Etterbeek, waar "ik mij zal +moeten schikken naar den wil van een ander", zegt hij, "na zoolang +mijn zin te hebben gedaan". Als hij uit de kostschool komt, is het +om in het "College Saint-Michel" te treden, waar men een oogenblik +hoopte dat het kind, dat reeds de droomerijen boven de droge studien +verkoos, zich aan het priesterschap zou wijden. + +Eerst dacht hij in de balie te treden, doch een vriend deed hem +opmerken dat de rechten en de kunst moeilijk samengaan, en De Coster, +geholpen door machtige beschermers, aanvaardde eene bediening in de +"Societe Generale". + +In 't lot gevallen, stelde zijne moeder eenen plaatsvervanger, die +wegliep; na eenige dagen in het regiment, bij zijn kolonel, vertoefd +te hebben, "om den plaatsvervanger te vervangen", maakte de jonge +bediende op zijne beurt van de gelegenheid gebruik om zijne plaats +te ontloopen. "Het ambtenaarsleven bevalt mij in het geheel niet", +zegde hij. In de Bank voelde hij zich als een vreemdeling te midden +van de bureaucraten. Hij stikte in die atmosfeer en "overigens wilde +hij voor zich zelven werken". De letterkundige roeping verkreeg de +bovenhand en hij trad in 1850 in de Hoogeschool van Brussel, waar +hij het diploma van candidaat in de letteren behaalde. + +Maar De Coster gaf aan de Hoogeschool noch zijn hart, noch zijnen +geest, noch zijne pen. Toen hij ze verliet, was hij noch doctor, +noch professor, noch dagbladschrijver, noch tooneeldichter. Maar hij +was kunstenaar, meer dan ooit. + +Vervolgens wilde hij in de redactie van een dagblad treden, maar hij +aanbad het schoone boven alles en weigerde "een werktuig te maken +van zijne pen". + +Dan begint een jammerlijk leven van voortdurenden tegenspoed en +onbegrepen arbeid. In 1856 weigert hij eene plaats bij een makelaar +in wijnen,--alles wat men hem aanbood. + +Om het even, de jonge kunstenaar heeft wilskracht en, door al zijn +kommer heen, maakt hij eervol naam in de Fransche letterkunde. Buiten +en behalve menigvuldige gewaardeerde bijdragen in dagbladen en +tijdschriften, levert hij, in 1856, les Freres de la bonne trogne +(Brabantsche legende); in 1857, de Legendes flamandes et wallones, +die een ongemeenen bijval ontmoeten en door de Fransche pers vleiend +beoordeeld worden; in 1861, de Contes brabancons. + +Zijn peter, de aartsbisschop, had hem sedert lang zijne bescherming +onttrokken, die hem zeker ware bijgebleven, hadde De Coster zijne +studien in de Hoogeschool van Leuven willen doen. Hij had Brussel +verkozen, waar hij vrienden vond. Dat was eene keuze doen voor de +algeheele vrijheid des geestes. In 1863 wordt het petekind van den +aartsbisschop van Tyrus lid van de Vrije Gedachte van Brussel. Hij was +toen in den vollen bloei van zijn eersten bijval en gansch vervoerd +door zijne liefde voor het schoone. + +Zijne liefde voor het volk, voor het wakkere Vlaamsche volk, stuwt +hem voorwaarts en houdt zijn machtig genie bezig. De schilder Dillens +zijn vriend, bezat in zijn werkhuis een verzameling oude Vlaamsche +boeken. De Coster en Dillens doen verscheidene reizen door Zeeland +en Vlaanderen: de "Legende van Uilenspiegel" was van dan af geboren +in De Coster's brein. + +De Legende van Uilenspiegel en Lamme Goedzak, in de letterwereld +met ongeduld verwacht, verscheen in 1867 in een prachtige uitgave, +opgeluisterd met twee en dertig etsen van negentien talentvolle +kunstenaars. + +Ziehier wat onder meer drie Fransche bladen zeiden van dat gewrocht: + +La Liberte van 18 December 1868: "'t Is een heldendicht in proza, +waarin het bloed zoo rijkelijk vloeit als het bier. Men zou zeggen +een kermis rondom eenen brandstapel". + +Le Constitutionnel, 9 December 1868, wijdde drie groote kolommen +aan Uilenspiegel, waarin de recensent het boek met Goethe's Faust +vergelijkt. + +Le Corsaire: "'t Is een heldendicht in proza, 't is de verheerlijking +van den Vlaamschen geest". + +Heel de Fransche pers deelde dit gevoelen en drukte hare bewondering +in de vleiendste artikelen uit. + +Onze Busken Huet getuigde: "Hollanders noch Vlamingen bezitten een +werk over de XVIe eeuw in Vlaanderen, dat met het meesterwerk van De +Coster kan vergeleken worden". + +Na Uilenspiegel verscheen nog: Voyage de noce (1872) en le Mariage +de Toulet (1879). + +Edoch De Coster, die in het volle succes van de Legendes flamandes +zijne vriendin verloren had, zag zich op 29 Juli 1869, wanneer +Uilenspiegel zoo gunstig onthaald werd, nu nog zijne moeder ontrukken. + +Die ramp schokte hem diep in zijn reeds droevig bestaan, want De Coster +leefde veelal in armoede, niettegenstaande zijn talent en de gunst +waarmede zijne werken ontvangen werden. Schrale schrijversrechten, +karige toelagen, luttel betaalde lessen moesten hem vrijwaren voor +ellende. Hij kloeg dan ook, steeds denzelfden strijd te moeten +herbeginnen. In 1870 schreef hij: "Hoewel ik veel gewerkt heb +uit lust en uit liefde, begrijp ik, sedert minder dan drie jaar, +de schrikverwekkende waarde van het geld en de noodwendigheid van +een arbeid, die, genoegzaam betaald, den mensch, met den welstand, +ook vrijheid en vreugde schenkt". + +Maar daarom legde hij zijne fierheid niet af. + +Toen eindelijk de regeering, een tiental jaren voor zijnen dood, er +aan dacht de verstandelijke hulpmiddelen van den grooten schrijver +ten behoeve van het onderwijs aan te wenden, was het te laat. Hij +stak zoo diep in schulden, dat zijne benoeming geen anderen uitslag +opleverde dan eene opschudding te verwekken onder zijne schuldeischers, +die zijn traktement aansloegen en hunne prooi niet meer loslieten. + +Toen hij stierf, op 7 Mei 1879, verkeerde hij in de diepste ellende. + + * * * * * + +Den 22n Juli 1894 werd door het gemeentebestuur van Eisene een +eenvoudig doch treffend gedenkteeken van den beeldhouwer Samuel ter +nagedachtenis van De Coster ingehuldigd. + + + +DE LAATSTE OOGENBLIKKEN VAN CHARLES DE COSTER. + +Charles De Coster stierf op 7 Mei 1879, te Elsene, in het huis, dat +den hoek uitmaakt van de Gewijde-Boomstraat, en toen gehuurd werd +door een fruitverkooper. Heel de woning van den grooten kunstenaar +bestond uit de twee kamers op de eerste verdieping: de grootste was +zijn werkkabinet, de andere zijne slaapkamer; daarin stonden een +ijzeren bed, een kleine tafel, een houten kast, eenige stoelen. + +Hij had zich den dag te voren te bed gelegd: de pisvloed waaraan +hij leed, en diens noodlottige gezellin, de longtering, waren +plotseling verergerd. Charles De Coster nam zelden zijne toevlucht tot +geneesheeren; een zijner vrienden nochtans, M. Kirkpatrick, verschrikt +over den voortgang van de kwaal, had den heer dokter Vaucleroy, +geneesheer aan de Krijgsschool, ontboden. Toen deze kwam, vond hij +aan de sponde van den zieke eene oppasster, die De Coster in zijn +verheven en grenzenloos medelijden met de onterfden en ongelukkigen, +bij zich genomen had. Deze arme vrouw, die bij den zieltogende waakte, +was zelve het toonbeeld des doods; heel haar aangezicht was ingevreten +door zweren. De geneesheer ging heen zonder hoop den zieke te redden, +maar hij voorzag toch geen dreigenden dood: hij zou 's anderen daags +namiddags terugkomen. + +'s Anderen daags scheen De Coster zijn nakend einde niet bewust te +zijn, want hij vroeg noch naar zijnen schoonbroeder, noch naar zijne +zuster, die hij aanbad. Doch hij wilde zich omringen van vrienden, +als om zijn lichaam en zijn hart te verwarmen. Hij liet deze roepen, +die in de nabijheid woonden: zoo werden Felix Boure, de beeldhouwer, +en later ik zelf geroepen. Boure was ziek; hij verwittigde zijn +broeder, mede een vriend van De Coster: de heer Boure vond in het +werkkabinet kapitein Mertens die, diep bedroefd, in de kamer van den +zieke niet dorst gaan. Deze betoonde een levendige erkentelijkheid +aan den heer Boure, die zijn bed wat gemakkelijker schikte en hem te +drinken gaf. Toen ik en mijne vrouw op onze beurt kwamen, richtte De +Coster zich op in zijn bed en herkende mij heel goed. Kloekmoedig in +het aanschijn van den dood, had hij nog het gedacht om den heer Boure +en mij aan elkander voor te stellen. De heer Boure bevestigde mij dat +hij, toespeling makend op mijn beroep van advocaat, eenige Latijnsche +woorden mompelde. Maar zijn blik verduisterde, zijne ademhaling werd +hijgend; toen mijne vrouw hem naderde om zijn hoofdkussen te schikken +en zijn voorhoofd te verfrisschen, moest hij eene inspanning doen om +heur te herkennen: "Hoe, gij ook, mevrouw, ik dank u zeer!" Daarna +werd de ademhaling flauwer, een laatste naam, die zijner zuster, +kwam pijnlijk over zijne lippen: "Ca...ro...line". Het was zijn hart, +dat ontsnapte. Het was twee uren. + +Hector Denis. + + + +VOORREDE VAN DEN UIL [1] + +Heeren kunstenaars, heeren uitgevers, heer dichter, ik heb u eenige +aanmerkingen te doen aangaande uwe eerste uitgave. Hoe! in dat +lijvige boek, in dien olifant dien gij met achttienen naar den roem +tracht te drijven, hebt gij het kleinste plaatsje niet gegund aan +den vogel van Minerva, den wijzen, omzichtigen uil! In Duitschland +en in dat Vlaanderen dat gij zoozeer bemint, reis ik gedurig op den +schouder van Uilenspiegel, die maar aldus genoemd wordt, omdat zijn +naam bediedt: Uil en Spiegel, wijsheid en komediespel. Die van Damme, +waar hij geboren werd, naar men zegt, spreken uit: Ulenspiegel, door +samentrekking en de gewoonte die zij hebben u in stee van Ui uit te +spreken. Dat is hunne zaak. + +Gij hebt eene andere uitlegging uitgedacht: Ulen voor U lieden Spiegel, +de Spiegel van U, boeren en heeren, geregeerden en regeerders, de +spiegel van de dwaasheden, de belachelijkheden, de misdaden van een +tijdstip. Dat was vernuftig, maar onredelijk. Men moet nooit afbreken +met den slenter. + +Misschien vondt gij het vreemd de wijsheid te verbeelden door een--naar +uwe meening--treurigen, belachelijken vogel, een gebrilden schoolvos, +een kermis-grappenmaker, een vriend der duisternis, dien men niet +hoort vliegen en die doodt zonder dat men hem hoort komen, evenals de +Dood. Nochtans gelijkt gij op mij, huichelaars die lacht met mij. In +menige uwer nachten stroomde het bloed onder de slagen der Moord, +die op vilten zolen liep, opdat men heur ook niet zoude hooren komen. + +Brak, in uw aller geschiedenis, nooit geen bleeke dageraad aan, die met +zijn vale schemering de met lijken van mannen, vrouwen en kinderen +bedekte straatsteenen verlichtte? Waarvan leeft uwe Staatkunde, +sedert dat gij over de wereld regeert? Van worgen en moorden. + +Ik, uil, de leelijke uil, ik dood om mij te spijzen, om mijne jongen +te spijzen, ik dood niet om te dooden. Verwijt gij mij de vogeltjes +op te peuzelen, dan kan ik u even goed de slachting verwijten die +gij aanricht onder alles wat leeft. Gij hebt boeken geschreven waarin +gij met verteedering spreekt over de lichtheid van de vogelen, over +hunne minnarijen, over hunne schoonheid, over de kunst waarmede zij hun +nestje bouwen, en over de angsten des moederschaps, vervolgens zegt gij +met welke saus men ze moet opdienen en in welke maand van het jaar zij +de vetste stoverij opleveren. Ik, ik maak geen boeken, God beware mij +daarvoor, anders schreef ik dat, als gij den vogel niet kunt opeten, +gij het nest opeet, uit vreeze dat gij een hap zoudt verliezen. + +Wat u betreft, onbesuisde dichter, het was uw belang mij terug te +brengen in uw werk, waarvan ten minste twintig hoofdstukken mij +toebehooren [2] de andere laat ik u in onbetwisten eigendom. Men mag +toch wel het volstrekt meesterschap behouden over de domheden die +men laat drukken. Schreeuwende dichter, gij slaat links en rechts op +die welke gij de beulen des vaderlands heet, gij stelt Keizer Karel +en Philips II aan den schandpaal der geschiedenis; gij zijt geen +uil; gij zijt niet voorzichtig. Weet gij of er geen Keizer Karel +of geen Philips II op de wereld meer bestaan? Vreest gij niet dat +eene opmerkzame censuur uit den buik van uwen olifant toespelingen +op doorluchtige tijdgenooten vinde? Waarom laat gij dien Keizer en +dien Koning niet slapen in hun graf? Waarom moet gij al die majesteit +aanblaffen? Die het zweerd trekt, zal door het zweerd vergaan. Er zijn +menschen die het u nooit zullen vergeven, ik ook vergeef het u niet, +gij stoort mijne burgerlijke spijsvertering. + +Wat beteekent die bestendige tegenstelling tusschen een verfoeiden +koning, wreedaardig van jongs af--daarom is het een mensch--en +dat Vlaamsche volk, dat gij ons wilt voorstellen als heldhaftig, +gulhartig, eerlijk en werkzaam? Wie zegt u dat die koning slecht en +dat volk goed was? Wijselijk zou ik u het tegenovergestelde kunnen +bewijzen. Uwe hoofdpersonages zijn dwazen of zotten, zonder er een +uit te zonderen: uw deugniet van Uilenspiegel neemt de wapenen op +voor de gewetensvrijheid; zijn vader Klaas sterft, laat zich levend +verbranden voor zijne godsdienstige overtuiging; zijne moeder, Soetkin, +kwijnt van verdriet en sterft ten gevolge van de foltering, om een +fortuin voor haren zoon te bewaren; uw Lamme Goedzak stapt recht door +het leven afsof het al was, goed en eerlijk op deze wereld te zijn; +uwe kleine Nele, die niet leelijk is, bemint in heel haar leven maar +een enkelen man.... Waar ziet men nog zulke dingen? Ik zou u beklagen, +zoo ge mij niet deedt lachen. + +Nochtans moet ik bekennen dat naast die bespottelijke personages, er +wel eenige zijn die ik geerne onder mijne boezemvrienden zoude nemen: +uwe Spaansche huurlingen, uwe monniken die het gemeen verbranden, +uwe Gilline, spionneerster der Inquisitie, uw gierige vischverkooper, +aanklager en weerwolf, uw edelman die 's nachts duivel speelt om eene +onnoozele te verleiden, en vooral dien omzichtigen Philips II, die, +geld noodig hebbende, de heilige beelden in de kerken doet breken, +ten einde een opstand te beteugelen waarvan hij de wijze aanstoker +was. Minder kan men toch niet, als men geroepen is te erven van +degenen die men doodt. + +Maar ik geloof dat al mijne woorden verloren moeite zijn. Gij weet +niet wat een uil is. Ik ga het u zeggen. + +De uil is hij die in 't geniep, eerroof stookt onder de lieden +die hem hinderlijk zijn en die, als men hem vraagt of hij de +verantwoordelijkheid over zijne gezegden wil dragen, voorzichtig +antwoordt: Ik bevestig niets, Men heeft mij gezegd.... Hij weet wel +dat Men onvindbaar is. + +Uil is hij die een eerlijk gezin binnendringt, zich aanstelt als +een trouwer, een meisje verleidt, geld ontleent, soms zijne schuld +betaalt en henengaat als er niets meer te nemen is. + +Uil, de politieke man die een masker van vrijheid, van oprechtheid, +van menschenliefde opzet en die, op een gegeven oogenblik, zonder te +verwittigen, een man of eene natie zachtjes de keel toeworgt. + +Uil, de koopman die zijnen wijn doopt, zijne eetwaren vervalscht, +een kwade maag brengt daar waar spijsverteering,--woede, daar waar +vroolijkheid was. + +Uil, hij die behendig steelt, zonder dat men hem bij den kraag vatten +kan, valsch getuigt tegen de waarheid, de weduwe ten onder brengt, +de weeze stroopt, en zegepraalt in 't vet, lijk anderen zegepralen in +'t bloed. + +Uilin, zij die hare schoonheid verkoopt, de beste harten van +jongelieden vermorst, dat heeten: de jeugd vormen, en ze zonder eenen +cent, achterlaat in het slijk waarin zij hen sleepte. + +Als ze ooit treurig gestemd is, zich ooit herinnert dat ze vrouw is, +moeder zoude kunnen zijn, dan verloochen ik heur. Als ze, dat bestaan +moede, in 't water springt, dan is zij eene zinnelooze, die niet +verdiende te leven. + +Zie rondom u, domme schrijver, en tel, als gij kunt, de uilen van deze +wereld; bedenk of het voorzichtig is gelijk gij het doet, van Macht +en List, die koninginnen der uilen, aan te vallen. Kom tot inkeer, +zeg mea culpa en vraag op uwe knieen om vergiffenis. + +Nochtans hebt gij mijne belangstelling gewonnen door uwe onbesuisdheid, +vol zelfvertrouwen; tegen mijne gekende gewoonten in, verwittig ik u +dan ook dat ik, op staanden voet, de grofheid en roekeloosheid van +uwen stijl ga aanklagen bij mijne neven in letterkunde, die eene +sterke pen, eene stoute tong en voortreffelijke brillen hebben, en +zeer voorzichtige en pedante lieden zijn, die uwen trant niet gewoon +zijn en hunne taal zoozeer kuischen, dat er ten lange laatste niets +zal van overblijven. [3] + +Bubulus Bubb. + + + +EERSTE BOEK. + + + +I. + +In meimaand, als de hagedoorn in bloei stond, werd te Damme, in +Vlaanderenland, Uilenspiegel, de zoon van Klaas geboren. + +Terwijl Katelijne, de vroedvrouw, hem in warme doeken bakerde, bezag +ze zijn hoofd en riep ze blijde uit: + +--Hij is met den helm geboren! + +Maar weldra jammerend, met den vinger een zwart stipje op den schouder +van den boorling toonend: + +--Laas! schreide zij, dat is het zwarte merk van den vinger des +duivels! + +--Heer Satan is vandaag vroeg opgestaan, antwoordde Klaas, dat hij +alreeds den tijd vond om mijn zoon te teekenen? + +--Satan sliep nog niet, zei Katelijne, want luister, nu eerst kraait +Kanteklaar de hennen wakker. + +En zij gaf het kind over aan Klaas en ging naar buiten. + +De dageraad verdreef nu het nachtelijk duister, de zwaluwen vlogen +kwetterend rakelings over de weide, en de zon kleurde vuurrood +de kimme. + +Klaas deed het venster open en sprak tot Uilenspiegel: + +--Kind met den helm, zie, daar is moeder de Zon, die Vlaanderenland +komt groeten. Bezie haar als uwe kijkers zullen open zijn; verkeert +gij later ooit in twijfel, weet gij niet wat te doen om goed te doen, +ga dan om raad bij de Zonne; zij is warm en helder: wees zoo goed +als zij warm, zoo eerlijk als zij helder is. + +--Klaas, mijn man, zei Soetkin, ge spreekt tot een doove; kom en drink, +mijn jongen. + +En de moeder stak den boorling hare schoone, blanke borsten toe. + + + + +II. + +Terwijl Uilenspiegel zich laafde aan de levensbron, ontwaakten al de +vogelkens in 't veld. + +Klaas, die mutsaards bond, bezag zijne vrouw, die Uilenspiegel de +borst gaf. + +--Zeg eens, vrouw, sprak hij, hebt ge nog veel van die lekkere melk? + +--De kruiken zijn vol, man, antwoordde zij, maar dat is niet voldoende +om mijn hert te verblijden. + +--Gij spreekt zoo treurig en het is zoo vroeg nog in den morgen. + +--Ik denk er aan, dat er geen oortje meer steekt in de tassche, +die daar aan den muur hangt. + +Klaas nam de tassche van den wand; maar hij had goed schudden, er +rinkelde geen geld in. Hij was er onthutst over; doch hij wilde zijne +vrouw moed inspreken, en zei: + +--Waarover bekommert gij U? Hebben wij in de schapraai den koek +niet liggen, dien Katelijne ons gisteren gaf? Zie ik daar geen groot +stuk vleesch, dat ten minste voor drie dagen goede melk aan 't kind +zal geven? Die zak boonen daar in den hoek, is die een voorteeken +van hongersnood? En dat kuipje boter bestaat toch niet in mijne +verbeelding? In mijne verbeelding ook niet, die appelen, welke, +met elven in 't gelid, op onzen zolder liggen? En de dikke tonne +schuimende Brugsche kuite, noodt zij ons niet, met haren vollen buik, +tot een gulle drinkpartij? + +--Als 't kind gedoopt wordt, zei Soetkin, moeten er twee oortjes zijn +voor den pastoor en een gulden voor 't festijn. + +Daarop kwam Katelijne het huis binnen met een grooten bundel kruiden +en zij sprak: + +--Aan het kind bied ik de angelica, die den man voor ontucht behoedt +en de venkel, die Satan van hem verwijderd houdt.... + +--Hebt gij het kruideken niet, vroeg Klaas, dat guldens aantrekt? + +--Neen, zegde zij. + +--Dan ga ik zien of er iets in de vaart is te vinden. + +Hij ging heen, met zijn hengel en zijn net, zeker dat hij niemand +ontmoeten zou, want het was nog een heel uur voor oosterzon, wat in +Vlaanderen vijf uren zeggen wil. + + + + +III. + +Klaas kwam aan de Brugsche vaart, niet verre van de zee. Hij schoof +het aas aan den haak, wierp de lijn uit en liet ook zijn net in 't +water zinken. Op den overkant der vaart lag een goedgekleede knaap +vast in slaap, op een bed van mosselen. + +Op het gerucht, dat Klaas maakte, werd de jongen wakker; hij wilde +vluchten, meenende dat het een serjant der naburige gemeente was, die +kwam om hem te pakken en naar het Steen te brengen voor landlooperij. + +Doch de schrik was verdwenen toen hij Klaas herkende, die hem toeriep: + +--Wilt gij zes duiten verdienen? Ja?... Jaag dan de visch langs hier! + +Op die woorden ging het knaapje, een kleine dikzak, het water in; +het trok er eenige lischbladeren, vatte ze tot een bundel samen en +joeg er mee de visch naar Klaas. + +Toen de vangst gedaan was, trok Klaas net en lijn uit het water en +ging hij de sluis over naar het knaapje. + +--Gij zijt het, zegde hij, die Lamme heet van uw doopnaam, en +Goedzak om den wille van uw zachtaardig karakter, en achter Onze +Lieve Vrouwekerk in de Reigerstraat woont? Hoe komt het dat gij, +zoo jong en zoo netgekleed, onder den blooten hemel slaapt? + +--Laas! baas kooldrager, antwoordde het jongetje, ik heb thuis eene +zuster, die een jaar jonger is dan ik en mij troef geeft bij den +minsten twist. Maar op haren rug durf ik mijne weerwraak niet nemen, +want ik zou haar zeer doen, baas. Gisterenavond, onder het eten, +wischte ik met mijne vingers een teil uit, waarin ossenvleesch met +boonen geweest was, en zij wou er heur deel van hebben. Daar was niet +eens genoeg voor mij, baas. Als ze mij zag likkebaarden om den goeden +smaak der saus, werd ze razend en sloeg ze met de volle hand mij zoo in +'t gezicht, dat ik heel bebloed het huis uitgeloopen ben. + +Klaas vroeg hem wat zijn vader en zijne moeder zeiden, terwijl hij +zoo geslagen werd. + +Lamme Goedzak antwoordde: + +--Vader stompte mij op den eenen schouder en moeder klopte mij op den +anderen, roepende: "Verweer u, laffe Lamme". Maar ik wil geen meisje +slaan en daarom ben ik weggeloopen. + +Eensklaps verbleekte Lamme en beefde hij als een riet. + +En Klaas zag een lange vrouw afkomen, met een mager meisje naast zich, +dat er barsch uitzag. + +--Ah! zuchtte Lamme, terwijl hij Klaas bij zijne hooze vastgreep, daar +komen moeder en zuster mij halen. Bescherm mij toch, baas kooldrager! + +--Daar, sprak Klaas, neem eerst die zes duiten voor uwe moeite en +heb geen vrees. + +Toen de twee vrouwen Lamme zagen, liepen zij naar hem toe, en beiden +wilden hem slaan, de moeder omdat hij haar onrust aangedaan had en +de zuster uit gewoonte. + +Lamme verschool zich achter Klaas en riep: + +--Ik heb zes duiten verdiend, ik heb zes duiten verdiend, slaat +me niet! + +Doch de moeder kuste haren jongen reeds, terwijl het meisje Lamme's +handen wilde openwringen, om hem zijn geld af te nemen. Maar Lamme +schreeuwde: + +--'t Is 't mijne, ge zult het niet hebben.... 't Is 't mijne! + +En hij balde de vuisten. + +Toen trok Klaas de kleine meid geducht bij de ooren en sprak: + +--Als het u nog voorvalt leed te doen aan uw broer, die goed en zacht +is als een lammeken, steek ik u in een donker kolenhok, en daar zal +ik u niet meer bij de ooren trekken, maar de roode duivel uit de hel; +hij zal u aan stukken scheuren met zijn groote klauwen en zijne tanden, +die op vorken gelijken. + +Op die woorden dorst de meid Klaas niet meer te bezien, noch +heuren broeder te naderen; zij verborg zich achter de rokken heurer +moeder. Doch in de stad schreeuwde zij het overal uit: + +--De kooldrager heeft mij geslagen; hij heeft een duivel in zijn +kelder. + +Nochtans dorst zij Lamme niet meer slaan; maar als zij groot was, +deed ze hem haar werk doen. En de goede sul gehoorzaamde gewillig. + +Onderweg had Klaas zijne vangst verkocht aan een pachter, een +lekkerbek, en thuis komende, zegde hij tot Soetkin: + +--Zie, dat heb ik gevonden in den buik van vier snoeken, negen karpers +en in een volle ben paling. + +En hij smeet twee gulden en een oortje op tafel. + +--Man, waarom gaat gij niet alle dagen visschen? vroeg Soetkin. + +Klaas antwoordde: + +--Wel, omdat ik zelf niet geerne zou spartelen in de netten van de +stadsserjanten. + + + + +IV. + +Te Damme werd Uilenspiegel's vader "Klaas de kooldrager" +geheeten. Klaas had zwart haar, schitterende oogen; zijn vel was van +de kleur zijner koopwaar, uitgenomen op Zon- en feestdagen, als er +veel zeep in de stulp was. Hij was klein, hoekig, sterk en blijgezind. + +Als zijn werk gedaan was en hij met den valavond naar eene taveerne +van den Brugschen steenweg ging, om met kuite zijn keelgat te spoelen, +dat zwart was van koolstof, riepen al de vrouwen, die, op den dorpel +van heur deur den koelen avond genoten, hem vriendelijk toe: + +--Goen avond en klaar bier, kooldrager! + +--Goen avond en 'nen man die niet slaapt, antwoordde Klaas. + +De meisjes die in troepjes van het veld kwamen, stelden zich voor hem, +lieten hem niet door en vroegen hem: + +--Wat geeft ge om er door te mogen: een scharlaken lint, een vergulden +gesp, fluweelen schoentjes of een gulden in ons beursje? + +Maar Klaas nam er eene om haar middel en kuste heur wangen of heur +hals, al naarvolgens zijn mond het dichtst bij de donzige huid was, +en dan zegde hij: + +--Vraagt, mijne hertjes, vraagt de rest aan uwe minnaars. + +En schaterlachend gingen de joelende meisjes voort. + +De kinderen herkenden Klaas aan zijn grove stem en aan zijn zwaren +stap. Zij liepen naar hem toe en zeiden: + +--'n Avond, kooldrager! + +--Van 's gelijken, mijne engelkens, zei Klaas; maar komt niet te dicht, +of 'k maak U zwart als moorkens. + +De stoute kaboutermannekens kwamen toch nader; dan nam Klaas er een +bij zijn wambuis, streek zijn zwarte hand over 't gladde gezichtje +en liet hem zoo loopen, tot groote vreugd van de schaterende bende. + +Soetkin, Klaas' wijf, was een brave, wakkere vrouw, die opstond met +de zon, en vlug en vlijtig was als een bij. + +Zij en Klaas bebouwden getweeen hunnen akker en spanden zich als ossen +voor den ploeg. Zwaar was het om hem voort te trekken, doch zwaarder +nog trok de egge, die met hare houten tanden den harden grond moest +scheuren. Toch deden zij het blij te moede, met een liedeken op +de lippen. + +En de grond mocht nog zoo hard zijn en de zon hare heetste stralen +op hen neerschieten: zij konden water en bloed zweeten als zij de +egge trokken dat hunne knieen knikten--al hun lijden vergaten zij, +als zij even stil stonden en Soetkin heur zacht gelaat naar Klaas +keerde, want dan kuste Klaas den spiegel van die teedere ziele. + + + + +V. + +Den vooravond had men van de pui van 't gemeentehuis uitgeroepen dat +Mevrouw, echtgenoote van keizer Karel, zwanger was en dat er gebeden +voor hare aanstaande verlossing moesten worden opgezegd. + +Gansch huiverend kwam Katelijne bij Klaas binnen. + +--Wat scheelt er? vroeg de kooldrager. + +--Laas! sprak zij met hijgenden boezem. Dezen nacht zag ik spoken, +die menschen maaiden gelijk de hooiers het gras.--'k Zag meisjes +levend begraven! En de beul danste op de lijken!--De bloedsteen, +die sedert negen maanden zweette, is dezen nacht gebarsten. + +--Erbarming, zuchtte Soetkin, erbarming, Heere God: wat duister +voorteeken voor Vlaanderenland! + +--Ziet gij dat met uwe oogen of in droom? vroeg Klaas. + +--Met mijne eigen oogen, sprak Katelijne. + +Doodsbleek en schreiend sprak Katelijne toen: + +--Twee kinderkens zijn geboren; het een, in Spanje, is de kleine +Philippus, het ander, in Vlaanderenland, is de zoon van Klaas, +die later Uilenspiegel zal heeten. Philippus wordt een beul, want +hij werd verwekt door Karel den Vijfde, den moordenaar van ons +land. Uilenspiegel wordt een meester in kwinkslagen en guitenstreken, +maar goedhertig zal hij zijn, want zijn vader is Klaas, de wakkere +arbeider, die in braafheid, eer en deugd zijn brood verdient. Keizer +Karel en koning Philippus zullen hun leven lang kwaad doen, door +oorlog en knevelarij en andere misdaden. Klaas, die heel de week werkt, +zal leven volgens recht en wet, bij zijn zuren arbeid zal hij lachen +in stee van weenen: hij zal het zinnebeeld van de goede Vlaamsche +werkers zijn. Uilenspiegel, immer jong en onsterfelijk, gaat de wereld +door, maar nergens zal hij een vaste woonplaats hebben. En hij zal +boer, edelman, schilder, beeldhouwer worden, alles zal hij te gelijk +zijn. Zoo zal hij dolen langs velden en wegen, het goede en het schoone +prijzen en lachen en spotten met alles wat dwaas en verkeerd is. Klaas +is uw moed, edel volk van Vlaanderen, en Soetkin uwe dappere moeder; +Uilenspiegel is uw geest; een lief en bevallig meisje, Uilenspiegel's +gezellin en onsterfelijk als hij, zal uw hert zijn, en Lamme Ooedzak, +een dikke pens, uwe maag. En omhoog zullen de opeters van 't volk gaan, +en omlaag hunne slachtoffers; omhoog de roovende wespen, omlaag de +noeste bijen, en in den hemel zullen de wonden van Christus bloeden. + +Toen Katelijne, de goede tooveres, dit gezegd had, viel zij in slaap. + + + + +VI. + +Uilenspiegel werd ten doop gebracht, toen plotseling een hevige +regenbui viel, die hem gansch nat maakte. Zoo werd hij voor de eerste +maal gedoopt. + +Als hij nu de kerk binnengebracht werd, kwam de kosterschoolmeester +aan peter en meter, vader en moeder zeggen, dat zij zich rond de +doopvont moesten scharen, hetgeen zij deden. + +Maar boven de vont, was er in 't gewelf een gat, dat een metser gekapt +had om er eene lamp aan een vergulde sterre te hangen. De metser, die, +van boven, peter en meter stokstijf rond de toegedekte vont zag staan, +goot verraderlijk door het gat een emmer water, dat, tusschen hen, met +groot geplas op het deksel van de vont kletste. Doch Uilenspiegel kreeg +er het grootste deel van. En zoo werd hij voor de tweede maal gedoopt. + +De deken kwam; zij deden hem hun beklag, maar hij zei hun van zich te +haasten, dat het een ongeluk was. Uilenspiegel ging te werk als een +bezetene, om den wille van het water, dat op hem gespat was. De deken +gaf hem het zout en het water en heette hem Thijlbert, wat zeggen wil: +"altijd ongedurig". En zoo werd hij voor de derde maal gedoopt. + +Uit Onze Lieve Vrouwekerk ging men daar rechtover, in de Langestraat, +eene taveerne binnen, die voor uithangbord een rozenkrans had, met +eene pint in het midden. Zij dronken er zeventien pinten dobbele kuite +en nog meer. Want in Vlaanderen, als men nat is, droogt men zich met +een vuur van bier in den buik. Zoo werd Uilenspiegel voor de vierde +maal gedoopt. + +Met het hoofd zwaarder dan 't lichaam, strompelden ze huiswaarts; +zoo kwamen ze aan een brugje over eenen poel; Katelijne, die +meter was, droeg het kind; zij struikelde en viel in de modder met +Uilenspiegel. Zoo werd hij voor de vijfde maal gedoopt. + +Men trok hem uit den poel. In 't huis van Klaas werd hij met lauw +water gewasschen. Dit was zijn zesde doopsel. + + + + +VII. + +Dien dag besloot Zijne Heilige Masjesteit keizer Karel, groote feesten +te houden, om de geboorte van zijn zoon te vieren. Evenals Klaas, +besloot hij uit visschen te gaan, niet in de vaart, doch in de beurzen +en tasschen zijner onderdanen. Daaruit is het dat vorstelijke lijnen +gouden karolussen, gouden lammeren, rozenobels, dubloenen, zilveren +daelders en al die wonderbare visschen trekken, die, naar willekeur +van den visscher, veranderen in fluweelen kleederen en schitterende +edelgesteenten, in lekkeren wijn en smakelijke gerechten. Want de +rivieren, die 't rijkst zijn aan visch, zijn niet die, waarin het +meeste water is. + +Nadat Zijne Heilige Majesteit zijn raad bijeengeroepen had, besloot +hij, dat de vangst volgenderwijze geschieden zou: + +De genadige infant zou rond negen of tien uren ten doop gebracht +worden; ten blijke van groote vreugde, zouden de inwoners van +Valladolid heel den nacht, op eigen kosten, feesten en kermissen, +en ten bate der armen, hun geld op de Groote Markt strooien. + +Op vijf punten zou eene fontein, tot aan den dageraad toe, goeden +wijn spuiten, die door de stad moest betaald worden. Op vijf andere +plaatsen zouden, op houten kramen, allerhande worsten, ossetongen en +pasteien uitgestald worden, mede ten laste van de stad. + +Op eigen kosten zouden de lieden van Valladolid, op den doortocht van +den stoet, in grooten getale zegebogen oprichten, den Vrede, het Geluk, +den Overvloed, de Fortuin voorstellend, en allerhande zinnebeeldige +toespelingen op de gaven des hemels, waarmede zij onder de regeering +van Zijne Heilige Majesteit begunstigd waren. + +Ten slotte en behalve deze bogen van pais, zouden er andere opgericht +worden, waarop, in helle kleuren, minder goedertieren kenteekenen +zouden prijken, zooals arenden, leeuwen, lansen, hellebaarden, +vlammende spiesen, kanonnen, falkonetten, slangen met wijden mond, +mitsgaders al ander oorlogstuig, om op zinnebeeldige wijze de macht +en de kracht van Zijne Heilige Majesteit voor te stellen. + +En, voor het verlichten der kerk zou, als een blijk van de genade +Zijner Majesteit, aan het gilde der keersgieters toegestaan worden, +voor niet, over de twintig duizend waskeersen te leveren, waarvan de +onopgebrande einden naar 't kapittel zouden gaan. + +Al de andere kosten zou de keizer zelf betalen, om aldus te toonen, +dat het Zijner Goedertierenheid behaagde, zijne volkeren niet te zeer +te belasten. + +Als de gemeente die bevelen uitvoerde, kwamen jammerlijke tijdingen uit +Rome. Oranje, Alencon en Frundsberg, bevelhebbers van den keizer, +waren binnen de heilige stede gedrongen en hadden er kerken, +kapellen en huizen verwoest en geplunderd, niemand, priesters, +nonnen, moeders noch kinderen, sparend. Den Heiligen Vader hadden zij +gevangengenomen. De plundering duurde reeds een volle week; ridders en +landsknechten doolden door Rome, zwelgend en brassend, met de wapens +zwaaiend, op zoek naar de kardinalen, roepende en tierende, dat zij +hen allen derwijze verminken zouden, dat geen hunner ooit paus zou +worden. Enkelen hadden die bedreiging reeds ten uitvoer gebracht en +dweilden langs de straten met halssnoeren van acht-en-twintig of meer +bloedige bollen, groot als okkernoten. De wegen leken roode beken, +waarin de verminkte lijken der vermoorden lagen. + +Onder het volk werd gezegd, dat de keizer, die geld noodig had, er +wilde visschen in het bloed van de priesters, en dat hij bekend met +het tractaat, den gevangen paus door zijne bevelhebbers opgelegd, hem +dwong afstand te doen van al de versterkte plaatsen zijner Staten, +400.000 dukaten te betalen en gevangen te blijven totdat aan die +voorwaarden voldaan was. + +Nochtans was de droefheid van Zijne Majesteit zoo groot, dat hij al +de toebereidselen van vreugde, feesten en vermakelijkheden afzegde +en den heeren en edelvrouwen van zijn huis beval den rouw aan te nemen. + +En de infant werd gedoopt in zijn witte doeken, ten teeken van +koninklijken rouw. + +Dat alles aanschouwden de heeren en edelvrouwen als voorteekenen +van rampspoed. + +Desniettemin toonde de voedster den infant aan de edelen en edelvrouwen +van het koninklijk huis, opdat zij hem, naar aloud gebruik, hunne +wenschen en giften zouden bieden. + +Mevrouw de la Coena hing om zijn hals een zwarten steen tegen het +vergif, zoo rond en zoo groot als eene hazelnoot, in een gouden +ring gevat; Mevrouw de Chaussade bond aan een zijden draadje eene +schelp, wolfsmuil geheeten, hangende op zijne maag, voor de goede +spijsvertering; messire Van der Steen, uit Vlaanderen, bood hem een +Gentsche worst, vijf ellebogen lang en een halven dik, en wenschte +daarbij hoogstnederig aan Zijne Hoogheid, dat hij, alleen op den +reuk van de worst, dorst mocht krijgen naar Gentschen klauwaard, +daarbij voegende dat, al wie het bier eener stad lust, de brouwers +niet kan haten; messire jonker Jacob Christoffel van Castilie bad +Zijne Hoogheid den Infant een groenen jaspis aan zijn doorluchtige +voetjes te willen dragen, opdat hij goed zou kunnen loopen. Jan de +Paepe, de nar, die daar ook was, sprak toen: + +--Messire, geef hem liever den horen van Jozua, op wiens geschal al de +steden, met alles wat er in was aan mannen, vrouwlieden en kinderen, +zich in beweging zetten en liepen. Want Zijne Hoogheid moet niet +leeren zelf te loopen, maar wel de anderen te doen loopen. + +De bedrukte weduwe van Floris van Borsele, in leven heer van Veere +in Zeeland, schonk aan Zijne Hoogheid Philippus eenen steen die, +naar zij zegde, de eigenschap had de mannen verliefd en de vrouwen +ontroostbaar te maken. + +Maar de infant schreide zonder ophouden. + +Uilenspiegel schreide ook, maar Klaas stak hem een wisschen klater +met belletjes in de hand, deed hem op zijne hand dansen en sprak: +Klingelingeling, hadt gij maar altijd belletjes aan uw kaproen, +mijn zoon, want de gekken zijn meester van de wereld. + +En Uilenspiegel lachte zijn vader toe. + + + + +VIII. + +Klaas had een grooten zalm gevangen, die op een Zondag gegeten werd +door hem en ook door Soetkin, Katelijne en den kleinen Uilenspiegel; +doch Katelijne at niet meer dan een vogelken. + +--Maar, zei Klaas tot haar, is Vlaanderens lucht tegenwoordig zoo +voedzaam, dat gij maar moet ademhalen om gespijsd te wezen als met +een teil vleesch? Wanneer zal men kunnen leven zonder eten? De regen +moest goede soep zijn, de hagelsteenen erwten en de sneeuw stoverije; +dat zou den armen pelgrims versterking geven. + +Katelijne schudde zwijgend het hoofd. + +--Maar, moet gij daar zoo jammerend zitten? zei Klaas. Wat scheelt +er aan? + +Toen sprak Katelijne met eene stem, zacht als een ademtocht: + +--De booze geest, de zwarte nacht valt neer.--Daar meldt hij zijne +komst, met het geschreeuw van den nachtuil.--Rillend aanroep ik--te +vergeefs--de Heilige Maagd.--Voor hem, muren noch hagen, deuren noch +vensters.--Licht als een geest, dringt hij overal binnen.--Krakende +ladder.--Hij is bij mij, op den zolder waar mijne legerstee staat.--Hij +grijpt mij in zijn koude armen, als marmer zoo hard.--IJskoud is zijn +gelaat, en zijn kussen vochtig als de sneeuw.--De stroohut schudt en +slingert als een schuitje op de woelige zee.... + +--Elken morgen, zei Klaas, moet gij ter misse gaan, opdat de Heer +Jezus U de kracht geve dat helsche spook te verjagen. + +--Hij is zoo schoon! sprak zij. + + + + +IX. + +Als Uilenspiegel gespeend was, groeide hij op lijk een boom. + +Dan kuste zijn vader hem zoo dikwerf niet meer, maar voedde hem streng +op, opdat hij geen weekeling worden zou. + +Als Uilenspiegel thuis kwam en kloeg, dat hij, bij een of anderen +twist, klop gekregen had, kreeg hij er nog klop bij van Klaas, +omdat hij de anderen niet geklopt had: en, aldus opgebracht, kreeg +Uilenspiegel den moed van een jongen leeuw. + +Als Klaas er niet was, vroeg Uilenspiegel aan Soetkin een duit om te +spelen. Dan was Soetkin boos en sprak: + +--Waarom moet ge gaan spelen? Blijf liever thuis, om mutsaards +te binden. + +En als zij niets gaf, begon Uilenspiegel te blaten als een lam. Maar +Soetkin maakte dan veel leven met potten en pannen, om te gebaren +dat ze hem niet hoorde. Dan weende Uilenspiegel, en de zoete moeder +liet hare geveinsde hardheid af, kwam tot hem, streelde hem en vroeg: +"Hebt gij genoeg met een denier?" Nu, gij moet weten, dat een denier +zes duiten gold. + +Zoo beminde zij hem te veel en, als Klaas er niet was, was Uilenspiegel +baas in huis. + + + + +X. + +Op een morgen zag Soetkin haren man met gebogen hoofd in de keuken +staan, in gedachten verdiept. + +--Wat scheelt er toch, man? vroeg zij. Ge ziet bleek, gij zijt kwaad +en verstrooid. + +Met eene stem, als een hond die bromt, antwoordde Klaas: + +--De wreede plakkaten des keizers gaan ze weer uithalen. Opnieuw gaat +de dood over Vlaanderenland heerschen. De aanbrengers krijgen de helft +van de have der slachtoffers, als de have de honderd karolusgulden +niet te boven gaat. + +--Wij zijn arm, sprak zij. + +--Arm, zeide hij,... niet arm genoeg. Er zijn lage zielen, gieren +en raven, die ons zouden aanklagen, zoowel om een zak kolen als om +een zak karolussen met Zijne Majesteit te deelen. Wat bezat het arme +Tanneken, de weduw van Sies den kleermaker, die ze te Heist levend +begroeven? Een Latijnschen bijbel, drie gouden florijnen en wat potten +van Engelsch tin, waarop eene buurvrouw loerde. Wantje Martens werd +eerst in 't water geworpen; haar lijf dreef boven, en daarin zag +men hekserij, weshalve zij als tooveres verbrand werd. Zij had wat +gebroken meubelen, zeven gouden karolussen in een lederen tassche, +en de aanklager vroeg er de helft van. Eilaas! nog tot morgen zou ik +aldus kunnen spreken: maar wat baat het, vrouw: in Vlaanderen is het +leven onhoudbaar om den wille van de plakkaten. Welhaast zal telken +nacht de kar van den Dood dof door de straten rijden en wij zullen +zijne beenderen hooren rammelen. + +Soetkin sprak: + +--Jaag me geen schrik aan, Klaas. De keizer is de vader van Vlaanderen +en Brabant; als dusdanig is hij braaf en grootmoedig, geduldig +en genadig. + +--Daarbij zou hij te veel verliezen, antwoordde Klaas, want de +verbeurdverklaarde goederen komen hem bij erfenis toe. + +Plotseling hoorde men de trompet en de cimbels van den +stadsuitroeper. Op dat geluid kwamen Klaas en Soetkin, die beurt om +beurt Uilenspiegel op den arm droegen, met de volksmenigte toegeloopen. + +Zoo kwamen zij aan het schepenhuis. Voor de pui waren de herauten te +peerd, op bazuinen blazend en op cimbels slaande, de provoost met de +roede der justitie in de hand en de stadsprocureur, ook te peerd, +die eene ordonnantie des keizers in de hand hield en zich gereed +maakte ze aan vergaderde volksmenigte voor te lezen. + +Klaas vernam, dat het andermaal aan allen in 't algemeen en aan elk in +'t bijzonder verboden was, te drukken, te lezen, in bezit te hebben of +voor te staan, de boeken, schriften of leerstellingen van Martinus +Luther, van Joannes Wycliff, Joannes Huss, Marcilius van Padua, +AEcolampadius, Ulricus Zwinglius, Philippus Melanchton, Franciscus +Lambertus, Joannes Pomeranus, Otto Brunselsius, Justus Jonas, Joannes +Pupperis en Gorcianus, de Nieuwe Testamenten gedrukt door Adriaan +van Bergen, Christoffel van Roemonde en Joannes Zell, vol Luthersche +en andere heresien, verworpen en veroordeeld door de Faculteit der +godgeleerdheid van de Universiteit van Leuven. Mitsgaders te maken of +te doen maken smadelijke konterfeitsels of afbeeldsels van God, van de +heilige Maagd Maria of van de santen; te breken, te scheuren of uit te +wisschen de beelden of konterfeitsels, vervaardigd tot verheerlijking +van en tot aandenken aan God en de Maagd Maria of de heiligen der kerk. + +Verder zei het plakkaat, dat het aan niemand toegelaten was, tot welken +staat hij ook mocht behooren, zich te vermeten de Heilige Schrifture te +bespreken of over haar te twisten, zelfs niet op twijfelachtige punten, +tenzij door een godgeleerde van naam, erkend door eene Universiteit, +daartoe gemachtigd. + +Onder andere straffen besliste Zijne Heilige Majesteit, dat +de verdachten nooit of nimmer een eerbaar ambt zouden kunnen +bekleeden. En zij, welke in hunne dolingen hervielen of bleven +volharden, zouden veroordeeld worden met een zacht of hard vuur, +in een strooien huis of gebonden aan een paal te worden verbrand, +al naar de sententie van den rechter. De anderen zouden omgebracht +worden door het zweerd als zij edelen of goede burgers waren, de +gemeene manslieden aan de galg geknoopt en de vrouwlieden levend +begraven. Om tot voorbeeld te strekken, zou hun hoofd op een paal +worden gestoken. Ten profijte van den keizer was er verbeurte hunner +goederen, overal waar verbeurdverklaring geschieden kon. + +Zijne Heilige Majesteit schonk den aanbrengers de helft van al +hetgene de aflijvigen in eigendom bezeten hadden, zoo die have de +somme van honderd pond grooten, Vlaamsche munte, alles in 't alles, +niet te boven ging. En wat aanging het deel van den keizer, dit +zou hij aanwenden voor werken van godsvrucht en van bermhertigheid, +gelijk bij de plundering van Rome was geschied. + +En treurig keerde Klaas naar huis, met Soetkin en Uilenspiegel. + + + + +XI. + +Daar het een jaar van voorspoed geweest was, kocht Klaas voor zeven +florijnen een ezel en negen halsters boonen, en op een morgen besteeg +hij zijn beest. Uilenspiegel zat van achteren. Aldus gingen zij hun +oom en oudsten broeder, Judocus Klaas, bezoeken, die woonde omtrent +Meiborg, in de Duitsche landen. + +Judocus, die in zijne jeugd eenvoudig en zacht van aard was geweest, +had door vele geleden onrechtveerdigheden haat tegen de menschen +opgevat en leefde in eenzaamheid. + +Zijn vermaak was, twee zoogezeid trouwe vrienden met elkander te doen +vechten, en hij gaf drie oortjes aan hem, die zijn vriend het ergst +toegetakeld had. + +Ook bracht hij geerne, in een warme kamer, in grooten getale, +twistzieke oude wijven bijeen en gaf haar geroosterd brood en +kruidenwijn. + +Aan de vrouwen, die meer dan zestig jaar oud waren, stelde hij saaie +ter hand, die zij in een hoek moesten opbreien; daarbij beval hij haar +altijd aan, de nagels lang te laten groeien. En 't was wonderlijk +ze te hooren kuchen, babbelen, snappen en, met hare priemen onder +de oksels, te zamen den naam en de eer van den evennaaste te hooren +schenden en rooven. + +Wanneer Judocus zag, dat zij goed in gang waren, smeet hij eenen +borstel in 't vuur, die door het schroeien der haren de lucht met +een geweldigen stank vervulde. + +Dan begonnen de wijven al te gelijk te kijven en elkaar te beschuldigen +de oorzaak te zijn van den stank: en allen streden het af en vlogen +weldra elkander in 't haar; en dan wierp Judocus opnieuw borstels in +het vuur en paardenhaar op den vloer. Als het gevecht zoo verwoed en +de rook zoo dik werd, en het stof zoo hoog steeg, dat hij niets meer +zien kon, ging hij zijne twee in stadsserjanten verkleede knechts +halen, die de ouden als woedende ganzen met groote stokslagen uit de +kamer verdreven. + +En toen Judocus het slagveld overzag, vond hij er lappen van rokken, +van kousen, van hemden en ook oude tanden. + +En droefgeestig zei hij tot zich zelven: + +--Mijn dag is verloren, niet eene van haar heeft hare tong +achtergelaten. + + + + +XII. + +In het baljuwschap Meiborg ging Klaas door een smal boschje: de +ezel hapte hier en daar naar een distel; Uilenspiegel smeet zijne +kaproen naar de vlinders en ving ze weer op, zonder van den ezel te +komen. Klaas at eene snede brood en nam zich voor, die in de naaste +taveerne te begieten. Van verre hoorde hij een klokje kleppen en een +gedruisch als van vele menschen die altegader spreken. + +--'t Is eene bedevaart, en de heeren pelgrims zijn zeker in grooten +getale. Houd u goed vast, mijn zoon, dat zij u niet van het grauwtje +stooten. Wij zullen zien. Komaan, ezeltje, wat gauwer, toe! + +En de ezel draafde. + +Zij verlieten den zoom van het bosch en daalden naar een groote vlakte, +ten Westen door eene rivier bespoeld. Aan den Oosterkant stond een +kleine kapel, den gevel versierd met een beeld der Lieve-Vrouwe, met +twee stieren aan heure voeten. Op de trappen van de kapel stonden een +heremiet--die giegelend, aan 't kleppen was--vijftig staffieren met +brandende keersen in de hand, spelers, klokluiders en trommelslagers, +klaroenblazers, pijpers, schalmei- en doedelzakspelers, alsmede een +hoop lustige gezellen, die bakken vol oudroest in de handen hielden, +doch voor het oogenblik allen stille zwegen. + +Meer dan vijf duizend pelgrims, in gesloten gelederen, elk van zeven +man, met helmen op en stokken van groen hout in de hand, gingen hen +voorbij. Dan schaarden zij zich, telkens zeven, voor de kapel. Zij +lieten hunne stokken zegenen en kregen elk eene keers uit de handen +der staffieren, in ruil waarvan zij den heremiet een halven florijn +betaalden. + +En hunne processie was zoo lang, dat de keersen van de eersten +opgebrand waren, toen die van de laatsten nog hare volle lengte hadden. + +Klaas, Uilenspiegel en de ezel verlustigden zich met aldus een groote +verscheidenheid breede, hooge, lange, puntige, fiere, ronde of slappe +buiken te zien voorbijgaan. + +Al de pelgrims hadden helmen op. Er waren er die van Troje kwamen, +andere, die phrygische mutsen leken. Sommige pelgrims hoewel met bolle +wangen en dikke buiken, droegen helmen met uitgespreide vleugelen, +doch hadden geenerlei zin tot vliegen. Anderen waren gekapt met +zoogenaamde "salades", door de slakken onwaardig gekeurd omdat ze +niet groen genoeg waren. + +Maar het meerendeel had helmen, zou oud en verroest, dat ze uit den +tijd schenen te zijn van Gambrinus, koning van Vlaanderen en koning +van het bier, dewelke regeerde negenhonderd jaar voor Christus en eene +pint op zijn hoofd droeg, uit vrees niet op tijd te kunnen drinken, +bij gebrek aan een beker. + +Eensklaps begonnen klokken, pijpen, schalmeien, trommelen en het +oudroest te kleppen, te fluiten, te schallen, te slaan en te kletteren. + +Het was het sein voor de pelgrims zich omme te keeren en bij groepen +van zeven zich nu tegenover elkaar te plaatsen. Als uitdaging stak elk +de brandende keers in het gelaat van zijn overman. Daardoor ontstond +groot genies en daarna regende het stokslagen. + +Ze vochten en sloegen met handen en voeten, met hoofden, met alles. Er +waren er, die, gelijk de rammen, op hunne tegenstrevers vielen, met +den helm vooruit, die bij den eersten schok over hunne ooren schoot, +en als blinden terechtkwamen op zeven andere woedende pelgrims, +die hen verwelkomden, maar niet met zachtheid. + +Anderen, schreeuwers en bloodaards, jammerden om de ontvangen slagen, +maar bij het prevelen hunner gebeden werden ze bliksemsnel door nieuwe +zeventallen overvallen en zonder genade omvergeloopen of omvergetrapt. + +En de heremiet lachte. + +Verderop zag men zeventallen, die als klissen aan elkaar hingen en +van boven naar beneden in het water rolden; maar zij bleven elkaar +toetakelen en ranselen, zonder dat het water hunne woede bekoelde. + +En de heremiet lachte. + +Zij, die boven gebleven waren, sloegen elkander de oogen blauw en de +tanden vaneen, rukten elkanders haren uit, en scheurden wambuizen en +hoozen aan stukken. + +En de heremiet lachte en sprak: + +--Dapper aan, vrienden: wie 't hardst slaat, bemint het meest. Aan de +kloekste vechters, de schoonste liefjes! Hier ziet Onze Lieve Vrouw +van Rindbisbels, wie man is! + +En de pelgrims sloegen als op kaf. + +Middelerwijl was Klaas den heremiet genaderd, terwijl Uilenspiegel +lachend en gierend op de slagen bleef toekijken. + +--Eerwaarde vader, vroeg hij, welke misdaad hebben die arme sukkelaars +bedreven, om elkander zoo wreedelijk te mishandelen? + +Doch zonder hem te aanhooren, riep de heremiet: + +--Luieriken! gij verliest den moed. Als de vuisten moede zijn, zijn +de voeten het immers nog niet! Zijn er onder U, die beenen hebben om +te vluchten als hazen? Wat doet het vuur uit de steenen springen? Het +ijzer, dat er op slaat! + +Op die woorden gingen die onnoozele pelgrims voort te vechten met +helmen, met handen en met voeten, 't Was een verwoede strijd, waarvan +Argus met zijn honderd oogen niets hadde gezien dan stofwolken en +hier en daar de punt van een helm. + +Doch eensklaps begon de heremiet te kleppen. Pijpen, trommelen, +trompetten en schalmeien en het oudroest staakten hun gedruisch, +tot teeken van vrede. + +De pelgrims brachten nu hunne gekwetsten bijeen. Er waren er, wier +tong, gezwollen van gramschap, uit den mond hing. Maar die ging van +zelve in hare verblijfplaats terug. Moeilijker was het om de helmen +af te trekken, die tot ver over de ooren zaten. Zij schudden den kop +en bleven hem schudden: de helmen waren vast gelijk groene pruimen +aan den boom. + +Doch toen sprak de heremiet: + +--Leest elkeen een ave en keert terug naar uw wijf. En binnen negen +maanden zullen evenveel kinderen meer in het baljuwschap zijn, als +heden 't gevecht dappere strijders telde. + +En de heremiet zong het ave voor, en allen zongen het mee. En de +klok klepte. + +De heremiet zegende hen in name van Onze Lieve Vrouwe van Rindbisbels +en sprak tot de pelgrims: + +--Gaat in vrede! + +En roepend en stompend en zingend, trokken zij naar Meiborg terug. Al +de vrouwen, oude en jonge, wachtten hen op den dorpel van de huizen, +waar zij binnenvlogen als soldeniers in een stormenderhand veroverde +stad. + +De klokken van Meiborg luidden al te gader: de jongens floten, riepen, +speelden op den rommelpot. + +Pinten en stoopen, bekers en glazen gingen lustig aan 't klinken en +rinkelen. En de wijn vloeide in de kelen als een stroom in de zee. + +Terwijl de klokken luidden en de wind, bij vlagen, aan Klaas 't gezang +van mannen, vrouwlieden en kinderen bracht, vroeg hij opnieuw aan den +heremiet, welke hemelsche gratie die sukkelaars hoopten te verkrijgen, +na die hardhandige oefeningen. + +Lachend antwoordde hem de heremiet: + +--Op die kapel daar, ziet ge twee gekapte beelden, die twee stieren +voorstellen. Zij staan daar ter herinnering aan het mirakel van den +heiligen Martinus, die twee ossen in stieren veranderen deed, door +hen met de horens te doen vechten. Daarna streek hij meer dan een +uur keersvet over hunnen snuit, en sloeg er met den stok op. + +Welnu, ik kende het mirakel. Ik vroeg Zijne Heiligheid om eene +vergunning, die ik duur betaalde en kwam mij vestigen in dit oord. + +Toen preekte ik over het wonder en weldra kregen al de mannen, zoo +ouden als jongen, de zekerheid dat Onze Lieve Vrouwe hun genadig was +als ze goed gevochten hadden met de keers die de zalf, en den stok die +de kracht is. Hierheen is het, dat de vrouwen heuren man sturen. De +kinderen, die uit kracht van de bedevaart verwekt zijn, worden vlug +en wreedaardig, geweldig en roekeloos en, later, vrome soldaten. + +Eenklaps vroeg de heremiet aan Klaas: + +--Herkent gij mij? + +--Ja, sprak Klaas, gij zijt mijn broeder Judocus. + +--Gij zijt er, antwoordde de heremiet, maar wie is die bengel daar, +die leelijke gezichten naar mij trekt? + +--'t Is uw neef, was 't antwoord van Klaas. + +--Welk verschil maakt gij tusschen keizer Karel en mij? + +--'t Is groot, sprak Klaas. + +--'t Is klein, wedervoer Judocus: de keizer doodt de menschen en bij +mij krijgen ze klop, tot ons beider profijt en vermaak. + +Dan bracht hij Klaas en Uilenspiegel naar zijne kluis, waar zij elf +dagen achtereen kermis vierden. + + + + +XIII. + +Als Klaas afscheid nam van zijn broer, steeg hij op zijn ezel, met +Uilenspiegel achter zich. Op de Markt van Meiborg stonden velerhande +pelgrims en als zij hen zagen, ontstaken ze in woede en hieven de +stokken dreigend omhoog. En allen riepen "Schelm! Nietdeug!" om +den wille van Uilenspiegel, die zijne hooze losgemaakt en zijn hemd +opgetrokken had, en zijne achterkaken liet zien. + +Klaas, ziende dat ze zijn zoon bedreigden, vroeg hem: + +--Wat hebt gij gedaan, dat zij zoo kwaad op u zijn? + +--Vadertjelief, antwoordde Uilenspiegel, ik zit op den ezel en zeg +tot niemand een woord, en toch schelden ze mij uit voor een nietdeug. + +Toen deed Klaas hem langs voren zitten. + +In die postuur stak Uilenspiegel de tong uit naar de pelgrims, en +roepend en tierend balden ze hunne vuisten en dreigden met hunne +stokken Klaas en den ezel. + +Maar Klaas sloeg op zijn ezel om hunne woede te ontvlieden. Toen de +pelgrims hen met rust lieten, sprak Klaas tot zijn zoon: + +--Gij zijt onder een zeer slecht gesternte geboren, want gij zit voor +mij, doet niemand kwaad en toch willen ze u dooden! + +Uilenspiegel hield zijn buik vast van 't lachen. + +Terwijl Klaas door 't Land van Luik reed, hoorde hij zeggen, dat +die van Rivage hongersnood leden en dat ze gesteld waren onder +de jurisdictie van den officiaal, eene vierschaar van geestelijke +rechters. Zij maakten opstand om brood en om wereldlijke rechters +te bekomen. Eenigen werden onthoofd of gehangen, anderen uit het +land gebannen; dat was de goedertierenheid van den zachtzinnigen +aartsbisschop, den hoogweerdigen Van de Marck. + +Klaas zag onderwege de gebannenen, die de zoete vallei van Luik +ontvloden, en, aan de boomen, omtrent de stad, zag hij de lijken van +hen die gehangen waren, omdat zij de misdaad begaan hadden, honger +te hebben. En Klaas schreide over hunnen rampspoed. + + + + +XIV. + +Toen Klaas op zijn ezel weer thuis kwam met een zak vol oortjes, +dien hij van zijn broeder gekregen had en ook met een schoonen beker +van Engelsch tin, was 't Zondag en weekdag kermis in de arme stulp; +alle dagen at men boonen met vleesch. + +Menigmaal vulde Klaas den schoonen beker met schuimende dobbele kuite. + +Uilenspiegel at voor drie; hij ging en kwam naar de borden en teilen +als eene musch op een graanzolder. + +Eet gij het zoutvat niet mee? vroeg Klaas. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Wanneer, gelijk hier, het zoutvat gemaakt is van een uitgeholde +korst brood, moet men het soms opeten, anders komen er wormen in. + +--Waarom, zegde Soetkin, veegt gij uwe vettige handen af aan uwe hooze? + +--Aan mijne hooze? wel, om nooit met natte billen te loopen. + +Daarop dronk Klaas een groote teug bier uit zijn tinnen beker. + +Uilenspiegel vroeg hem: + +--Waarom hebt gij zoo'n grooten beker en ik maar een klein kroezeken? + +Klaas antwoordde: + +--Omdat ik uw vader en de baas van het huis ben. + +Doch Uilenspiegel hernam: + +--Gij drinkt al veertig en ik nog maar negen jaar; gij hebt al genoeg +gedronken en mijne beurt is gekomen. Geef mij den beker en neem gij +het kroezeken. + +--Zoon, sprak Klaas, men giet geen vat bier in een vaatje over +zonder morsen. + +--Nu ga dan te werk met verstand en giet uwe kan in mijn tonne, +want mijn buik is grooter dan uw beker, antwoordde Uilenspiegel. + +En lachend liet Klaas hem zijn beker ledigen. En zoo leerde +Uilenspiegel listig worden om bier te krijgen. + + + + +XV. + +Onder haren gordel droeg Soetkin het kenmerk van een nieuwe +bevruchting; ook Katelijne was zwanger, maar zij dorst heur huis +niet verlaten. + +Soetkin ging haar bezoeken. + +--Ach! sprak zij jammerend, wat ga ik aanvangen met de ongelukkige +vrucht van mijn lichaam? Moet ik het wichtje versmachten? Ik zou +het besterven! Maar zoo ik een kind heb zonder getrouwd te zijn, +zullen de serjanten mij pakken. Ik zal, als een ontuchtige deerne, +twintig gulden moeten betalen, en op de groote markt gegeeseld worden. + +Om haar te troosten, sprak Soetkin heur eenige zoete woorden +toe. Bezorgd en nadenkend keerde zij huiswaarts. Op een morgen sprak +zij tot Klaas: + +--Zoudt ge mij slaan, Klaas, als ik u twee kindjes schonk in stee +van maar een? + +--Dat weet ik niet, antwoordde Klaas. + +--Maar, sprak Soetkin, als het tweede kindje niet uit mijn lichaam +kwam en, gelijk dat van Katelijne, verwekt was door een onbekende, +door den duivel misschien? + +--De duivel, antwoordde Klaas, verwekt wel vuur en dood en rook, +maar geen kinderen. Het kind van Katelijne zal ik als het onze aanzien. + +--Zoudt gij dat? vroeg zij. + +--Gelijk ik u zeg, hernam Klaas. + +Soetkin ging die goede mare aan Katelijne kondschappen en uiterst +gelukkig en opgetogen riep deze uit: + +--De goede man heeft gesproken voor 't heil van mijn lichaam. God zal +hem zegenen, en ook de duivel, sprak zij huiverd, als 't een duivel +is, die U verwekte, arm schaapje, dat in mijn boezem leeft. + +Soetkin bracht een zoon en Katelijne eene dochter ter wereld. Beiden +werden ten doop gebracht als zoon en dochter van Klaas. De knaap werd +Hans genoemd, maar bleef niet in leven; het meisje werd Nele geheeten +en groeide flink op. + +Aan vier bekers dronk zij levenssap: aan de borsten van Soetkin en +aan die van Katelijne. En een zoete strijd ontstond tusschen de twee +vrouwen, om de kleine de borst te mogen geven. Maar tot haar groot +leed, moest Katelijne heure melk laten verdrogen, want men hadde heur +gevraagd van waar die kwam, zonder dat zij moeder was. + +Als Nele gespeend was, nam Katelijne heure dochter bij zich en liet +haar niet eerder naar Soetkin gaan, dan nadat zij heur "moeder" +genoemd had. + +En de buren zeiden, dat het schoon was van Katelijne, die have en +goed bezat, het kind op te voeden, want Soetkin en Klaas leefden +veelal in kommer en armoe. + + + + +XVI. + +Op zekeren morgen was Uilenspiegel alleen thuis. Hij verdroot zich +geweldig, en nam een schoen van zijn vader, om er een schuitje van +te maken. De groote mast stond reeds vast in de zool en Uilenspiegel +ging een gat snijden in 't overleer, om den boegspriet te plaatsen, +toen hij over 't halfdeurken het hoofd van een ruiter en den kop van +een peerd zag. + +--Is hier niemand? vroeg de ruiter. + +--Ja, antwoordde Uilenspiegel, een mensch, een halve mensch en een +paardekop. + +--Hoezoo? vroeg de ruiter. + +Uilenspiegel sprak: + +--Wel, ik zie hier een heelen mensch en die ben ik; verder zie ik +een halven mensch, te weten, uw hoofd en borst, en daarbij nog den +kop van uw peerd. + +--Waar zijn uw vader en moeder? vroeg de man. + +--Vader gaat van kwaad tot erger en moeder is bezig met ons in scha +of schande te brengen. + +--Dat begrijp ik niet, sprak de ruiter. + +Uilenspiegel hernam: + +--Vader graaft de voren van zijn land dieper, om de jagers, die zijn +koren plat trappen, van kwaad in erger te doen vallen. Moeder is geld +gaan leenen: geeft zij te veel weer, dan is het ons scha en geeft ze +te weinig, dan is het ons schande. + +Toen vroeg de man hem den weg. + +--Daar, waar de eenden gaan, antwoordde Uilenspiegel. + +De ruiter ging heen, doch als Uilenspiegel bezig was met van Klaas' +tweeden schoen eene galei te maken, kwam hij terug. + +--Gij hebt mij bedrogen, sprak hij; daar waar de eenden zijn, is het +modder en veengrond, waarin zij ploeteren. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Ik zei u niet van te rijden waar zij ploeteren, doch daar waar +zij gaan. + +--Wijs mij ten minste den weg, die naar Heist gaat, sprak toen de man. + +--In Vlaanderen, zei Uilenspiegel, zijn 't de menschen die gaan, +en de wegen blijven liggen. + + + + +XVII. + +Op zekeren dag sprak Soetkin tot Klaas: + +--Man, ik heb den dood op het lijf. 't Is nu al drie dagen, dat Thijl +uit den huize is. Waar mag hij wel zijn? + +Treurig antwoordde Klaas: + +--Hij is waar de straathonden zijn, op den grooten weg, met nietdeugen +van zijne soort. God was vol wreedheid, toen hij ons zulk een zoon +gaf. Toen Thijl ter wereld kwam, zag ik in hem de vreugd van onzen +ouden dag, een werktuig te meer in ons huis; ik meende hem een +handwerk te leeren, maar 't boosaardige noodlot maakt hem tot een +schelm, een dagdief. + +--Wees niet te gestreng, man, sprak Soetkin. Onze zoon is maar negen +jaar, hij is nog in den roes van de eerste jeugd. Moet hij, als de +boomen, niet eerst zijne hulsels afwerpen, alvorens zich te kunnen +tooien met zijne bladeren, die, voor den boom des volks, de eer en de +deugd zijn? 't Is een kleine guit, ik weet het, maar zijne slimheid zal +hem later te goede keeren, als hij ze tot een of ander goed ambacht +aanwendt, in stee van ze tot kwade parten te gebruiken. Hij steekt +geerne den draak met een ieder; maar later zal hij zijn plaats vinden +in een lustige broederschap. Hij lacht gedurig; maar de gezichten, +die zuur zien voor hunne rijpheid, zijn een slecht voorteeken voor +later. Zoo hij loopt, is 't dat hij zulks noodig heeft om te groeien; +zoo hij niet werkt, is het dat hij nog niet begrijpt, dat werken een +plicht is en als hij somwijlen dag en nacht, een halve week uitblijft, +is het dat hij niet beseft hoeveel verdriet hij ons aandoet, want +hij heeft een goed hart en ziet ons geerne. + +Klaas schudde het hoofd en antwoordde niet, en toen hij sliep, +lag Soetkin te weenen. En 's morgens, als zij dacht dat haar zoon +wellicht ergens aan den weg ziek lag, ging zij op den dorpel der +deure zien of hij niet afkwam; maar zij zag hem niet en zij zette +zich aan 't venster, om van daar naar de straat te kijken. En meer +dan eens bonsde heur het hert in de borst, als zij den lichten stap +van een kind hoorde; maar als de kleine voorbijging en zij zag dat +het Uilenspiegel niet was, weende zij weer, de arme moeder. + +Doch Uilenspiegel was, met zijn deugnieten van kameraden, te Brugge +op de Zaterdagsmarkt. + +Daar zag men leerzenmakers en schoenlappers in hunne kramen, +kleermakers met hoozen, wambuizen, bovenkerels; Antwerpsche +meezenvangers, die 's nachts met een uil ter vogelvangst gaan; daar +waren kooplui in wild, hondenvangers, verkoopers van kattevellen voor +handschoenen, borstlappen en kragen, en koopers uit alle standen, +poorters en poorteressen, knechten en dienstmaagden, broodmeesters, +botteliers, eierboeren en -boerinnen en men hoorde ze, ieder op zijn +wijs, vragen en bieden, de waren prijzen en afkeuren. + +In een hoek van de markt was een schoone lijnwaden tente opgericht op +vier palen. Aan den ingang van die tente stond een boer uit het Land +van Aalst--met twee monniken naast zich om het geld te ontvangen--die +voor een oortje aan de nieuwsgierigen een stukje van het schouderblad +van de heilige Maria van Egypte liet zien. Met schorre, heesche stemme, +roemde hij de verdiensten der gelukzalige; in zijnen lofzang vergat +hij zelfs niet te zeggen hoe ze eens, bij gebreke aan geld, een jongen +veerman, die haar overgezet had, betaalde met schoone munt der nature, +om Gods gebod, omtrent het loon der werklieden, niet te overtreden. + +En de twee monniken knikten om te bevestigen, dat de boer waarheid +sprak. Naast hen stond een groot, dik wijf, met een rood gezicht, +als Astarte zoo wulpsch, een oorverdoovend lawaai te maken op een +gebarsten doedelzak, terwijl een lieftallig meisje naast haar zong +als een nachtegaaltje, doch op haar lette niemand. Aan den ingang +van de tent wiegelde eene kuip, met de beide ooren aan twee staken +vastgemaakt. Als het wijf in hoogdravende woorden vertelde, dat het +eene kuip wijwater was, die van Rome kwam en de monniken weer knikten +om hare woorden te staven, verviel Uilenspiegel in diepe overpeinzing. + +Aan een van de palen der tente stond een ezel gebonden, die meer hooi +dan haver kreeg: met hangenden kop zag hij naar de aarde, maar zonder +hoop er distels te zien opschieten. + +--Jongens, riep Uilenspiegel, naar het wijf, de twee paters en 't +weemoedige grauwtje wijzend, vermits de meesters zoo goed zingen, +moet de ezel dansen. En hij liep naar een winkel, en kwam met zes +duiten peper. Toen hief hij den steert van den ezel op en wreef er +de peper onder. + +Als het beest de peper gevoelde, keek het omme, om te zien van waar +die ongewone warmte kwam. Het meende, dat het den vuurduivel achter +de hielen had en wilde loopen om hem te ontvlieden; dan begon het +dier te balken en te stampen en uit al zijne kracht aan den paal te +trekken. Bij den eersten schok ging de kuip los, die tusschen de +twee haken hing, en al het wijwater kletste op de tent en op hen, +die er in waren. Weldra stortte de tent in en de aanwezigen, die naar +de geschiedenis van Maria van Egypte luisterden, lagen als onder een +natten mantel begraven. En Uilenspiegel en zijne vrienden hoorden van +onder het doek groote beroering en geweeklaag, want de geloovigen, +die binnen waren, beschuldigden malkander de kuip omvergetrokken +te hebben, en wit van woede brachten ze elkander vele vuistslagen +toe. Men zag het doek van de tente op en neer gaan, en telkens als +Uilenspiegel op het doek een ronden vorm zag uitkomen, stak hij er in +met eene speld. Dan hoorde hij grootere kreten en grootere uitdeeling +van vuistslagen onder de tente. + +En hij had dolle pret en het meest toen hij den ezel zag wegloopen met +doek, met kuip en met palen achter zich aan, terwijl de baas van de +tent, zijn wijf en zijn kind zich vastklampten aan den sleep van den +ezel. Eindelijk kon het dier niet meer voort, het begon erbarmelijk +te balken en te stampen, en hield maar op om onder zijn steert te +zien of het vuur, dat er brandde, niet haast gebluscht was. + +Maar de kwezelaars vochten voort en zonder aan hen te denken, +scharrelden de monniken het geld bijeen, dat uit de schaal gevallen +was. + +Uilenspiegel hielp devotelijk mee, doch niet zonder profijt. + + + + +XVIII. + +Terwijl de zoon van den kooldrager als een schalk opwies, bracht de +ziekelijke zoon van den grooten keizer zijne dagen in droefgeestigheid +door. Edelvrouwen en heeren zagen hem, door kamers en gangen van 't +paleis van Vallodolid, zijn armzalig lichaam op waggelende beentjes +voortsleepen, alsof hij moeite had de zwaarte te dragen van zijn +groot hoofd, met stekelig blond haar bedekt. + +Steeds zocht hij de donkere gangen op en bleef er uren lang zitten, met +de beenen uitgestrekt. En als een dienstknecht er uit onachtzaamheid +op trapte, liet hij hem geeselen, en als hij hem hoorde huilen van +pijn, deed het hem goed, maar hij lachte niet. + +'s Anderen daags haalde hij elders in de gangen van het paleis +dezelfde streken uit. Edelvrouwen, heeren en schildknapen, die hem +voorbijgingen, deed hij struikelen, en als zij vielen en zich bezeerden +deed hem dat genoegen, maar hij lachte niet. + +En zoo iemand hem aanraakte en niet viel, huilde hij alsof hij geslagen +was: en de ontsteltenis ziende, was hij blij, maar hij lachte niet. + +Zijne Majesteit hierover verwittigd, beval, dat men geen acht op den +infant moest geven, zeggende, zoo hij niet wilde dat men hem trapte, +hij zijne voeten niet moest zetten waar eens anders beenen gingen. + +Zulks mishaagde Philippus, doch hij zei niets; men zag hem niet meer, +tenzij in den tuin, wanneer hij, bij helderen zomer dag, zijn schraal +lichaampje in de zonne ging warmen. + +En als keizer Karel, van den oorlog teruggekeerd, zijn zoon vol +somberheid zag zitten, sprak hij: + +--Mijn zoon, hoe zeer verschilt gij van mij! Op uwen leeftijd klom ik +op de boomen achter de eekhoorntjes; met een koord liet ik mij langs +steile rotsen glijden om arendsnesten te ledigen. Ik kon er het leven +bij inschieten, maar mijn lichaam werd er des te sterker om. Op de +jacht vluchtten de wilde dieren, als ze mij zagen met mijn vuurroer. + +--Ach! zuchtte de infant, 'k heb buikpijn, heer vader. + +--Paxarete-wijn is een uitstekend geneesmiddel tegen de buikpijn, +sprak Karel. + +--Dien wijn lust ik niet; 'k heb hoofdpijn, heer vader. + +--Mijn zoon, zei Karel, gij moet loopen, springen, stoeien, zooals +de andere kinderen van uwen leeftijd doen. + +--Mijne beenen zijn stijf, heer vader. + +--Kan het anders? sprak Karel, gij maakt er houten beenen van. Wacht, +ik ga u vastbinden op een vurig peerd. + +De infant weende. + +--Bind mij niet vast, sprak hij, ik heb pijn aan de lenden, heer vader. + +--Maar, vroeg Karel, hebt gij dan overal pijn? + +--Het zou niets zijn, zoo men mij gerust liet, zegde de infant. + +--Denkt gij soms, hernam de keizer ongeduldig, uw koninklijk leven +als de poeten in mijmering door te brengen? Laat hen hunne perkamenten +met inkt bemorsen, in stilte, eenzaamheid en bespiegeling; aan u +zoon van het zweerd, behoort het warme bloed, het oog van den arend, +de list van den vos, de kracht van een Hercules. Waarom maakt gij het +teeken des kruises? Een leeuwenwelp mag geen paternosterknauwer zijn! + +--Het Angelus, heer vader, antwoordde de infant. + + + + +XIX. + +Bloei- en Zomermaand waren dat jaar oprecht de maanden der +bloemen. Nooit zag men, in Vlaanderen, zulke welriekende hagedoornen, +in de hovingen zooveel rozen, jasmijn en kamperfoelie. Als de +Westenwind de geuren van dat bloemenland naar 't Oosten dreef, stak +iedereen, en meest nog in Antwerpen, verrukt den neus omhoog, zeggende: + +--Riekt gij dien goeden wind, die uit Vlaanderen waait? + +Onverpoosd waren de vlijtige bijen bezig met honig uit de bloemen te +zuigen, was te maken, het broedsel te verzorgen in de korven, te weinig +in aantal om al de zwermen te bergen. Heerlijke muziek van den arbeid +onder den blauwen hemel, die schitterend den rijken bodem overdekte! + +Men maakte rieten, strooien, wisschen bijenkorven. Mandenmakers, +kuipers, stroovlechters arbeidden van den vroegen morgen. En de +kastenmakers konden bijlange het bestelde werk niet afdoen. + +De zwermen bestonden uit dertig duizend werkbijen en twee duizend +zevenhonderd hommels. De honigraten waren zoo lekker en van zulke +zeldzame hoedanigheid, dat de deken van Damme er elf zond aan keizer +Karel, als dankzegging omdat hij, door zijne ordonnantien de Heilige +Inquisitie weder ingevoerd had. Philippus at de honigraten op, maar +hij had er geen genot van. + +Schooiers, bedelaars, rabauwen en heel die bende luiaards, die vadsig +langs de wegen slenteren en zich liever laten opknoopen dan zich aan +eenigerhande bezigheid over te leveren, kwamen van heinde en verre +aanloopen, verlekkerd door den honiggeur. En 's nachts zwierven zij +in groote menigte door velden en hoven. + +Klaas had korven gemaakt om er bijenzwermen heen te lokken; eenige +waren gevuld, andere nog ledig. Klaas bleef heel den nacht waken om +op zijn goed te letten. Als hij moede was, zegde hij tot Uilenspiegel +zijne plaats in te nemen. Deze deed het gewillig. + +Nu, op een nacht dat het koel was, kroop Uilenspiegel in een ledigen +korf, en gansch ineengedrongen, keek hij door de gaten die er van +boven in waren. + +Op 't punt van insluimeren, hoorde hij de haag kraken en de stemmen +van twee manslieden, die hij voor dieven aanzag. Hij keek door een +der gaten van den bijenkorf en zag, dat de beide mannen lang haar +en een langen baard hadden, hoewel een lange baard te dien tijde een +teeken van adel was. + +Zij gingen van korf tot korf, en zoo kwamen zij aan den zijnen en +hem optillende, spraken zij: + +--Deze is de zwaarste; vervolgens staken zij er hunne stokken onder +en droegen hem mee. + +Uilenspiegel vond het geenszins aangenaam, aldus in een bijenkorf +vervoerd te worden. De nacht was donker en de dieven spraken geen +woord. Alle vijftig stappen bleven zij staan om adem te scheppen en +zich vervolgens weder op weg te begeven. Die voor ging gromde van +kwaadheid omdat de last zoo zwaar woog, en die van achteren, kermde +weemoedig. Want in de wereld zijn twee soorten luiaards: zij, die +kwaad zijn op den arbeid, en zij, die jammeren als er te werken valt. + +Uilenspiegel, die niets te doen had, trok den dief, die voor ging, +bij zijn haar, en den anderen bij zijnen baard, zoodat de grommer +den janker toeschreeuwde: + +--Als gij niet ophoudt, aan mijn haar te trekken, geef ik u eene smete +op den kop, dat hij in uwe borstkas valt en gij door uwe ribben kunt +zien, als een dief door de tralien van het Steen. + +--Ik deed het niet, vriend, jammerde de janker, gij zijt het die aan +mijnen baard trekt. + +De grommer antwoordde: + +--Ik zoek geen ongedierte in een schurftigen baard! + +--Maat, sprak de janker, doe de korf niet zoo schommelen, mijne armen +houden het niet langer uit. + +--Hewel, ik zal ze u van het lijf rukken. En hij trok zijnen riem over +zijn hoofd, zette den korf op den grond en sprong op zijn makker. En +zij vochten, de eene vloekend, de andere om genade smeekende. + +Toen Uilenspiegel de slagen hoorde vallen, kroop hij uit den korf, +sleepte dien in een boschje, waar hij hem terugvinden kon, en keerde +toen huiswaarts. + +En zoo is het, dat de slimmen voordeel halen uit twist en krakeel. + + + + +XX. + +Als Uilenspiegel vijftien jaar oud was, bouwde hij te Damme, met +vier palen, eene kleine tent op, en riep dat een iegelijk er zijn +tegenwoordig en toekomstig gelaat kon afgebeeld zien, in een schoone +lijst van hooi. + +Wanneer een opgeblazen rechtsgeleerde binnen kwam, zot van eigenwaan, +stak Uilenspiegel zijn hoofd door de lijst en bootste het gezicht +van een ouden aap na; dan sprak hij: + +--Een ouden snuit kan rotten, maar geenszins bloeien; ben ik uw +spiegel niet, heer dokter in de rechten? + +Als Uilenspiegel tot klant een oudgediende kreeg, liet hij, in stee +van zijn gezicht, in 't midden van de lijst een schotel vleesch en +brood zien, en sprak hij: + +--De oorlog zal u tot gehakt maken; wat geeft gij mij om de +voorzegging, o snorrebaard, verzot op sakkers met wijden mond? + +En als een oud heertje aan Uilenspiegel zijn poezelig wijfje liet +zien, verborg de snaak zijn gelaat nogmaals en toonde in de lijste een +boompje, aan welks takken messen, koffertjes, kammen en schrijfgerei +hingen, alles van hoorn vervaardigd, en zeide: + +--Vanwaar komen die schoone snuisterijen, messire? is het niet van den +horenboom, die groeit in den boomgaard der oude manslieden? Wie zal +nog zeggen, dat horendragers van geenerlei nut zijn in de samenleving? + +En Uilenspiegel toonde in de lijste, nevens den boom, zijn jeugdig +gezicht. + +Als de ouderling hem hoorde, ontstak hij in hevige woede, doch zijn +vrouwtje paaide hem, en glimlachend vroeg zij aan Uilenspiegel: + +--En mijn spiegel, wilt ge hem mij toonen? + +--Kom nader, was 't antwoord. + +Zij deed het. Toen kuste hij haar waar hij maar kon. + +--Uw spiegel, sprak hij, is bloeiende jeugd in trotschheid gehuld. + +En de schoone ging heen, en vergat niet hem een paar gulden te geven. + +Aan een dikken monnik, die hem vroeg om zijn tegenwoordig en toekomstig +gezicht te zien, antwoordde Uilenspiegel: + +--Gij zijt eene hespenkast, en een bierkelder zult gij ook zijn, +want zout noodt tot drinken, niet waar, dikzak? Geef mij een oortje, +omdat ik de waarheid zei. + +--Mijn zoon, sprak de monnik, nooit dragen wij geld op ons. + +--Dan is het, antwoordde Uilenspiegel, dat het geld u op zich draagt, +want mij is 't bekend, dat gij het steekt tusschen twee zolen, onder +den voet! Geef mij uw riemschoen. + +Maar de monnik hernam: + +--Mijn zoon, 't is het goed van het klooster. Maar als 't moet, +zal ik u toch twee oortjes geven voor uwe moeite. + +De monnik gaf ze en Uilenspiegel nam ze minzaam aan. + +Daarna toonde hij ook aan de lieden van Damme, van Brugge, van +Blankenberge, tot zelfs van Oostende, hunnen spiegel. + +En in stee van te zeggen in Vlaamsche sprake: "Ik ben Ulieden spiegel", +zei hij kortweg: "Ik ben Ulen spiegel", gelijk thans nog gezegd wordt +in Oost- en West-Vlaanderen. + +En zoo kwam hij aan zijn bijnaam Uilenspiegel. + + + + +XXI. + +Grooter geworden slenterde hij geerne langs kermissen en +jaarmarkten. Zag hij ergens een hobo-, vedel- of doedelzakspeler, +dan liet hij zich voor een oortje leeren, hoe men uit die speeltuigen +welluidende tonen kan halen. + +Zeer behendig werd hij in 't bespelen van den rommelpot, een speeltuig +gemaakt met een pot, eene blaas en een rietje, en wel als volgt: +over den pot spant men een natte blaas; een eind van het rietje +wordt met een touwtje gebonden in het middenste van de blaas en het +ander raakt den bodem van van den pot; vervolgens wordt de blaas tot +barstens toe om den pot gespannen. 's Anderen morgens, als de blaas +droog geworden is, kan men er op slaan als op een tamboerijn en zoo +men met het rietje wrijft, bromt het schooner dan de viool. + +En Uilenspiegel ging met zijn rommelpot, die het geblaf van wachthonden +nabootste, aan de deur van de huizen kerstliederen zingen, in +gezelschap van kinderen, waarvan een, op Driekoningen, een blinkende +papieren ster droeg. + +Als een meester-schilder te Damme kwam om de broeders van een of ander +gilde geknield op het doek te malen, bekroop Uilenspiegel de lust te +zien hoe hij werkte; daarom vroeg hij om zijne verf te mogen wrijven, +en als loon wilde hij slechts eene snee brood, drie duiten en eene +pint kuite aanveerden. + +Terwijl hij de verf fijn wreef, ging hij de doenwijze zijns meesters +na. Als deze weg was, beproefde hij te schilderen, maar overal streek +hij scharlakenrood. Hij probeerde ook 't portret te maken van Klaas, +Soetkin, Katelijne en Nele, alsmede van pinten en stoopen. En Klaas +hem aan 't werk ziende, voorzeide, dat hij, zoo hij neerstig wou +zijn, florijnen bij tientallen zou kunnen verdienen met opschriften +te schilderen op de speelwagens in Vlaanderen en Zeeland. + +Ook het houtsnijden en steenkappen leerde hij van een meester-metser, +terwijl deze, in het koor van Onze Lieve Vrouwekerk, eenen zetel +kwam maken, derwijze geschikt, dat de oude deken zitten kon zonder +dat iemand het merkte. + +Uilenspiegel was het, die het eerst een messenhecht sneed, zooals de +Zeeuwen gebruiken. Hij maakte er een kunstig bewerkt snijwerk van, +met van binnen een doodshoofd en van boven een wakende hond. Hetgeen +zeggen wilde: het hecht getrouw tot aan den dood. + +En alzoo begon zich de voorzegging van Katelijne te verwezenlijken, +want Uilenspiegel was nu tegelijk schilder, beeldhouwer, boer en ook +edelman: immers de Klaassen voeren, van vader tot zoon, drie zilveren +pinten in een veld van bruinbier. + +Maar Uilenspiegel bleef in alles ongedurig en Klaas zei dat, als dat +spelletje zoo voortging, hij hem de stulp uit zou jagen. + + + + +XXII. + +De keizer, van den oorlog teruggekeerd, vroeg waarom zijn zoon +Philippus hem niet was komen begroeten. + +De aartsbisschop-leermeester van den infant antwoordde, dat hij niet +gewild had, dat hij slechts van boeken en eenzaamheid hield. + +De keizer vroeg, waar hij zich ophield. + +De leermeester antwoordde, dat men hem overal zoeken moest, waar het +duister was. Zoo deden zij. + +Als zij door menige zalen gegaan waren, kwamen zij eindelijk in een +somber verblijf, door een smal venster verlicht. En op den grond +stond een staak, waaraan een jong en lief aapje vastgemaakt lag, +een diertje dat Zijne Hoogheid uit Indie gekregen had om er mede te +spelen. Smeulende takkebossen lagen rondom en in het vertrek hing +een walm van verkoold haar. + +Het diertje, levend verbrand, had zoo verschrikkelijk geleden, dat +zijn lichaampje niet geleek op dat van een wezen dat geleefd had, +maar op een stuk gewrongen en gerimpelden wortel. En op zijn mondje, +dat open was, als om genade te vragen, stond een bloedig schuim, +en zijn arm gezichtje was nat van zijne tranen. + +--Wie heeft dat gedaan? vroeg de keizer. + +De leermeester dorst niet antwoorden en beiden bleven sprakeloos, +droef en grammoedig staan. + +Maar onverwacht werd de stilte door een lichten kuch gestoord, die uit +den donkersten hoek kwam. Zijne Majesteit keerde zich om en zag den +infant Philippus, in 't zwart gekleed bezig een citroen uit te zuigen. + +--Don Philippus, sprak hij, kom hier om mij te groeten. + +Zonder zich te verroeren, bekeek de infant hem met zijne vreesachtige +oogen, waar geenerlei liefde in blonk. + +--Zijt gij het, vroeg de keizer, die dat diertje verbrand hebt? + +De infant boog het hoofd. + +--Waart gij wreedaardig genoeg om het te bedrijven, wees dan vrank +genoeg om het te bekennen. + +De infant zweeg. + +Zijne Majesteit ontnam hem den citroen, wierp dien op den grond +en wilde zijn zoon slaan, maar de aartsbisschop hield hem terug, +en fluisterde hem toe: + +--Zijne Hoogheid zal later een groote ketterbrander zijn! + +De keizer glimlachte en beiden gingen, den infant met zijn aapje +alleen latend. + +Maar ook anderen, die geen aapjes waren, kwamen in vlammen om. + + + + +XXIII. + +De Slachtmaand was gekomen, de kille hoestmaand der borstlijders. + +'t Is ook de maand, waarin de knapen bij benden over de rapenvelden +heenstormen, om te rooven wat zij kunnen, tot groote schade der boeren, +die ze tevergeefs achternazitten met stokken en vorken. + +Op een avond nu dat Uilenspiegel van een strooptocht terugkwam, +hoorde hij in een hoek van den haag, dicht bij hem, een gekerm. Hij +bukte en zag, op eenen steen, een hondeken liggen. + +--Wel, mijn beestje, sprak hij, wat doet ge hier zoo spa in den avond? + +Hij wilde den hond streelen en hij voelde dat zijn rug nat was. Hij +dacht, dat men hem had willen verdrinken en nam hem in de armen, +om hem te drogen en te koesteren. + +Thuis gekomen, sprak hij: + +--Hier is een gekwetste, wat moet ik er mee doen? + +--Hem verbinden, antwoordde Klaas. + +Uilenspiegel zette den hond op de tafel. Klaas, Soetkin en hij zagen +toen, bij het licht van de lamp, dat het diertje eene wond op de +rug had. Soetkin wiesch ze, lei er balsem op en bond er een doek +om. Uilenspiegel nam den hond in zijn bed, hoewel Soetkin hem in +'t hare wou hebben, bevreesd dat Uilenspiegel, die woelde als een +duivel in een wijwatervat, in zijn slaap het diertje zou bezeeren. + +Maar Uilenspiegel deed zijne goesting; hij verzorgde zijn hond zoo +goed, dat de gekwetste na zes dagen liep zooals de meesten zijner +verwaande natuurgenooten, met den steert omhoog. + +En de schoolmeester hiet hem Titus Bibulus Snuffius: Titus in memorie +van zekeren goeden Romeinschen keizer, dewelke dwalende honden placht +op te nemen; Bibulus, omdat de hond eene dronkemansliefde voor kuite +en bruinbier had, en Snuffius omdat hij steeds met den snoet in +rattenholen en mollenritten aan 't snuffelen was. + + + + +XXIV. + +Aan het einde van de Onze-Lieve-Vrouwestraat stonden twee wilgeboomen +aan den boord van een diepe gracht. + +Tusschen de twee wilgen spande Uilenspiegel eene koorde, waarop hij +op een Zondag na de vespers danste, zoo vlug, dat heel de menigte +van straatloopers in de handen kletste. Toen kwam hij beneden en ging +rond met zijn schaaltje, dat met geld gevuld werd, maar hij ledigde +het in de schorte van Soetkin, en hield elf duiten voor zich. + +Den volgenden Zondag wilde hij weer op de koorde dansen, maar eenige +bengels, uit nijd over zijne behendigheid, hadden eene snee in de +koorde gegeven, zoodat zij na eenige sprongen brak en Uilenspiegel in +'t water tuimelde. + +Terwijl hij naar den oever zwom, riepen de kleine koordesnijders +hem toe: + +--Hoe gaat het, Uilenspiegel-vlug? Gaat gij nu in den vijver den +karpers leeren dansen? + +Uilenspiegel kwam uit het water en schudde zich af. En daar zij uit +angst voor een pak slaag wegliepen, riep hij hun toe: + +--Vreest niets; komt Zondag terug, 'k zal U andere kunsten toonen en +gij zult uw deel in de winst hebben! + +'s Zondags nadien sneden de bengels de koorde niet door, doch hielden +er de wacht bij, opdat niemand ze aanraakte, want er waren toeschouwers +in groote menigte. + +Uilenspiegel zei hun: + +--Dat ieder mij een zijner schoenen geve, en 'k wed dat ik er mee dans, +zoowel met den grootsten als met den kleinsten. + +--En wat betaalt gij, als gij verliest? vroegen zij hem. + +--Veertien pinten bruinbier, antwoordde Uilenspiegel, maar gij betaalt +mij drie oortjes als ik win. + +--Goed! riepen zij. + +En zij gaven hem elk een hunner schoenen. Uilenspiegel legde ze alle +in het voorschoot dat hij aan had en, met dien last, danste hij op +de koorde, doch niet zonder moeite. + +Van beneden riepen de koordesnijders: + +--Gij hebt gezegd met elk onzer schoenen te zullen dansen; trek ze +aan en houd uwe wedding. + +Uilenspiegel danste voort en antwoordde: + +--Ik heb niet gezegd uwe schoenen aan te trekken, doch er mee te +dansen. Nu, ik dans, en alles danst mee in mijn voorschoot. Ziet gij +het niet met uwe paddenoogen? Betaalt mij mijn drie oortjes. + +Doch zij jouwden hem uit en schreeuwden, dat zij hunne schoenen +moesten terughebben. + +Uilenspiegel smeet ze alle te gelijk in een worp naar beneden. Een +woedend gevecht volgde, daar niemand zijn schoen dadelijk terugvinden +kon. + +Uilenspiegel kwam naar beneden en begoot de vechters, maar niet met +klaar water. + + + + +XXV. + +De infant, nu vijftien jaar oud, dwaalde als naar gewoonte door gangen +en trappen en zalen van 't slot. Doch meestal slenterde hij rond de +vertrekken der edelvrouwen, om de edelknapen te verschalken, die, +gelijk hij, als katten in de gangen op loer lagen. Andere jonkers +waren in den tuin, keken verzuchtend omhoog, en zongen eene ballade +van minne. + +Als de infant het hoorde, vertoonde hij zich eensklaps aan een der +vensteren, en de arme edelknapen waren ontsteld als zij zijn bleeke +tronie zagen, in stee van de zoete oogen hunner schoonen. + +Onder de edelvrouwen van het hof was een lieftallige dame, een +Vlaamsche van Dudzele, omtrent Damme, van ongemeene schoonheid en in +de volheid harer jaren, met oogen, groenig-bruin, en rossig, krullend +haar, dat schitterde als goud. Vroolijk van zin en vurig van aard, +verheelde zij niemand hare neiging tot den gelukkige, wien zij, op +heur aanbiddelijk erf, het hemelsch privilege van liefde schonk. De +uitverkorene heurs herten was een schoon en fier ridder. Elken dag +op vast uur, ging zij tot hem, hetgeen Philippus wist. + +Hij zette zich op eene bank tegenover een venster en wachtte. En +als zij hem voorbijging met flikkerend oog en met rozeroode lippen, +en glanzend van jeugd en van liefde in haar kleed van goudbrocaat, +zag zij den infant, die, zonder zich van zijne plaats te verheffen, +tot haar zegde: + +--Mevrouwe, hebt gij een oogenblik voor mij? + +Driftig als de merrie, die in haren loop gestuit wordt op 't oogenblik +dat zij rent naar den schoonen hengst, die in den beemd hinnikt, +antwoordde zij: + +--Hoogheid, een ieder moet gehoorzamen aan Uwen vorstelijken wil. + +--Zet U naast mij, sprak de infant. + +Onbeschaamd, listiglijk en onbermhertig zag hij haar aan: + +--Zeg mij het Onze-vader in Vlaamsche tale; men heeft het mij geleerd, +laas! ik heb het vergeten. + +De arme vrouw zegde een Vader-ons, doch tamelijk vlug, maar hij dwong +haar telkens tot langzamer spreken. + +En aldus noodzaakte hij heur het tot tienmaal toe te zeggen, aan haar, +die op dit uur aan andere gebeden dacht. + +Daarna sprak hij vleiend van heure schoone gouden lokken, van heure +heldere tint, heur klare oogen, maar niets dorst hij zeggen van +heur gevleesde schouderen, noch van haren fraai gevormden boezem, +noch van iets anders. + +Zij meende te mogen heengaan en blikte reeds naar den tuin waar zij +haren minnaar wachtte, toen hij vroeg of ze wist welke de deugden +der vrouw zijn? + +Daar zij niet antwoordde uit vreeze van verkeerd te spreken, deed +hij het in heure plaats, en zegde hij op den toon van een zedenpreeker: + +--Deugden der vrouwe zijn kuischheid, eerzaamheid en ingetogenheid. + +Hij ried haar aan zich zedig te kleeden en alles wat heur was, +zorgvuldiglijk te verbergen. + +Zij knikte ten teeken van goedkeuring en zeide, dat zij zich voor +Zijne Noordpoolachtige Hoogheid liever met tien berenhuiden dan met +eene el neteldoek bedekken zou. + +En terwijl hij onthutst was over dit antwoord, nam zij lachende +de vlucht. + +Nochmaals was het vuur der jeugd in de borst van den infant ontbrand: +maar het was dit gloeiende vuur niet, dat de sterke zielen tot groote +daden drijft, noch het zoete vuur, dat de teedere herten doet weenen: +'t was een somber vuur uit de helle, door Satan ontstoken. En het +glom in zijne grijze oogen, gelijk de maan boven een kerkhof, in +winternacht. En het brandde hem wreedelijk. + +Daar de arme gluiperd geene liefde voor anderen voelde, dorst hij de +edelvrouwen niet aanspreken; toen ging hij naar een afgelegen hoekje, +in een kamertje, met witte muren, slecht verlicht, waar hij gemeenlijk +zijne lekkernijen at en waar een groote menigte vliegen waren, om den +wille van de brokkelingen. Daar streelde hij zichzelven, terwijl hij de +vliegen met den kop tegen de ruiten plette en er met honderden doodde, +totdat zijne vingeren te danig beefden om hunne bloedige bezigheid +voort te zetten. En in die wreede uitspanning vond hij een genot, +mits geilheid en wreedheid twee eerlooze zusteren zijn. Als hij +uit dat hok kwam, was hij nog somberder dan te voren en een ieder +ontvluchtte het bleeke gelaat van dien terugstootenden prins. + +En de treurige Hoogheid leed, want slecht herte is smerte. + + + + +XXVI. + +De schoone vrouwe verliet Valladolid om naar heur slot van Dudzele, +in Vlaanderen, te gaan. + +Toen zij, met heuren dikken bottelier, door Damme trok, zag zij een +veertienjarigen knaap, met den rug tegen eene hut geleund, op eenen +doedelzak spelen. Rechtover hem zat een rosse hond, die jammerlijk +huilde, daar die muziek hem niet aanstond. De zonne stond schitterend +aan den hemel. Nevens den knaap zat een aanminnig meisje, dat, bij +elk erbarmelijk gehuil van den hond, in een gulhertigen lach schoot. + +Toen de schoone vrouwe en de dikke bottelier voorbij de stulp kwamen, +bezagen zij Uilenspiegel, die blies, Nele, die lachte en Titus Bibulus +Snuffius, die jankte. + +--Stoute jongen, sprak zij tot Uilenspiegel, wilt ge wel ophouden +dien armen hond zoo te doen huilen! + +Maar Uilenspiegel bezag haar en blies nog harder op zijnen +doedelzak. En Bibulus Snuffius jankte nog jammerlijker, en Nele +schaterlachte nog luider. + +De bottelier ontstak in woede, wees naar Uilenspiegel en sprak tot +de edelvrouwe: + +--Als ik dat schavuitengebroed eens afroste met de schee van mijn +degen, zou de onbeschaamderik wel ophouden! + +Uilenspiegel bezag den bottelier, hiet hem Jan Papzak, om den wille +van zijn dikken buik en ging voort met blazen op zijn doedelzak. De +bottelier liep op hem toe en dreigde hem met de vuist; maar Bibulus +Snuffius vloog op hem af en beet Papzak in het been; van schrik viel +de bottelier op den grond en schreeuwde om hulp. + +De dame lachte Uilenspiegel toe en sprak: + +--Kunt ge mij zeggen, doedelzakspeler, of de weg, die van Damme naar +Dudzele leidt, niet veranderd is? + +Uilenspiegel bleef voortblazen, schudde den kop en bezag de edelvrouwe. + +--Maar waarom ziet ge mij zoo strak aan? vroeg zij. + +Doch hij speelde voort en sperde de oogen open, alsof hij voor heur +in bewondering stond. + +--Zijt gij niet beschaamd, voor een jongen snaak als gij, de vrouwen +aldus te bezien? + +Uilenspiegel bloosde een weinig, speelde voort en bekeek heur nog meer. + +--Ik heb U gevraagd, hernam zij, of de weg niet veranderd is, die +van Damme naar Dudzele leidt? + +--Weleer was hij groen, thans is hij droef en schraal, sedert hij +het geluk mist U te mogen dragen, antwoordde Uilenspiegel. + +--Wilt ge mij leiden? + +Maar Uilenspiegel bleef zitten, haar steeds aanziende. En als ze hem +zoo snaaksch zag en zoo jong en zoo levendig, vergaf zij hem geerne +zijne woorden. Hij stond op om binnen te gaan. + +--Waar gaat gij? + +--Mijn beste kleeren aantrekken, antwoordde hij. + +--Spoed U dan, sprak de edelvrouwe. + +Toen zette zij zich neer op de bank naast de deur; de bottelier deed +zooals zij. Zij wilde tot Nele spreken, maar Nele antwoordde heur niet, +want zij was jaloersch. + +Uilenspiegel kwam terug; hij was schoon gewasschen en had een +bombazijnen wambuis aan. Hij zag er flink uit in zijn zondagspak. + +--Gaat gij toch mee? vroeg Nele hem. + +--Ik ben dadelijk terug. + +--Wil ik in uwe plaats gaan? sprak Nele. + +--Neen, zegde hij, de wegen zijn vol modder. + +--Waarom, vroeg de dame gestoord en insgelijks jaloersch, waarom, +kleine meid, wilt gij hem beletten van mede te gaan? + +Nele antwoordde heur niet, maar twee dikke tranen welden in heure +oogen, en treuriglijk en gramstorig bekeek zij de schoone edel vrouwe. + +Gevieren begaven zij zich op weg, de dame op hare witte hakkenei +met zwart fluweel getuigd; de bottelier met zijn waggelenden buik; +Uilenspiegel, die de hakkenij bij den breidel hield, en Bibulus +Snuffius, die, met den steert in de lucht, fier naast zijn meester +stapte. + +Geruimen tijd reden en gingen zij aldus voort, maar Uilenspiegel was +niet op zijn gemak; stom als een visch snoof hij den fijnen benjoereuk +op, die opsteeg uit de kleeren van de dame, en hij bekeek, ter sluip, +heur schoon paardentuig, heure zeldzame kleinooden en juweelen, en ook +heur zachtaardig uitzicht, heure schitterende oogen, heuren schoonen +boezem en heur haar, dat als een gouden helmet in de zonne schitterde. + +--Waarom zegt gij zoo weinig, vriendje? vroeg zij. + +Hij antwoordde niet. + +--'t Ware jammer als gij uwe tong verloren hadt, want 'k had U geerne +met een boodschap belast. + +--Welke? vroeg Uilenspiegel. + +--Gij moet, sprak de dame, mij hier verlaten en naar Koolkerke gaan, +aan den anderen kant van den wind, en aldaar zeggen aan een edelman, +half in 't zwart, half in 't rood gekleed, dat hij mij vandaag niet +mag verwachten, maar Zondag komen moet, te tien uren van den nacht, +in mijn slot, langs de sluippoort. + +--Ik ga niet! sprak Uilenspiegel. + +--Waarom niet? vroeg de dame. + +--Neen, ik ga niet! volhardde Uilenspiegel. + +De dame sprak toen: + +--Maar waarom toch maakt gij u driftig als een haantje, en wilt +niet gaan? + +--Ik ga niet! sprak Uilenspiegel. + +--Maar als ik U een gulden gaf? + +--Neen! sprak hij. + +--Een dukaat? + +--Neen. + +--Een karolus? + +--Neen, sprak Uilenspiegel nog. En toch, voegde hij er bij met +een zucht, zou ik dien liever dan eene mosselschelp in moeder heur +tassche zien. + +De dame glimlachte, en eensklaps riep zij uit: + +--Ik ben mijne beugeltassche kwijt, een schoone zeldzame tassche van +zijdelaken, met fijne perelen geborduurd. Te Damme had ik ze nog aan +mijne ceintuur bevestigd. + +Uilenspiegel verroerde zich niet, maar de bottelier ging naar de +edelvrouwe: + +--Mevrouwe, sprak hij, als die jonge schavuit ze gaat zoeken, ziet +gij hem nimmer terug. + +--En wie zal dan gaan? vroeg de edelvrouwe. + +--Ik, sprak hij, hoewel ik oud van jaren ben. + +En terstond ging hij op zoek. + +Middag sloeg de klok; 't was drukkend warm en stille en eenzaam in +het ronde. Uilenspiegel sprak geen woord, doch deed zijn nieuw wambuis +uit, om de dame onder de schaduwe van een lindeboom te laten rusten, +zonder dat de koelte van het gras heur kwellen kon. En hij bleef +rechtstaan in verzuchting, naast heur. + +Zij zag hem aan en voelde medelijden voor dien blooden jongen, +en vroeg hem of hij niet moede was, zoo lang op zijne jonge beenen +te staan. Hij antwoordde niet, doch liet zich naast heur vallen, en +zij trok hem tot zich, en zijn hoofd rustte op heuren blooten boezem, +en daar lag hij zoo goed, dat zij het als eene zonde beschouwd hadde, +hem te zeggen, dat hij elders een hoofdkussen zoeken moest, + +De bottelier kwam intusschen terug, zeggende dat hij de beugeltassche +niet gevonden had. + +--Ik heb ze wedergevonden, ik, antwoordde de dame, toen ik van mijn +peerd steeg; in 't vallen was zij aan den stijgbeugel vastgeraakt. En +nu, sprak zij tot Uilenspiegel, leid ons nu recht naar Dudzele en +zeg mij uw naam. + +--Mijn patroon, antwoordde hij, is de heer Sint Thijlbert, naam, +die bediedt vlug te been, om te gaan waar het goed is; mijn naam is +Klaas en mijn toenaam Uilenspiegel. Als ge U zelf in mijn spiegel wilt +aanschouwen, zult gij overtuigd zijn, dat er, gansch Vlaanderenland +door, geen schitterender bloem van schoonheid bestaat dan Uwe geurige +bekoorlijkheid. + +De dame bloosde van welbehagen en was geenszins verbolgen. + +En gedurende die lange afwezigheid weenden Soetkin en Nele bitterlijk. + + + + +XXVII. + +Toen Uilenspiegel van Dudzele terugkwam, zag hij Nele, aan den +inkoom van de stad, met den rug tegen een hek geleund, en een tros +blauwe druiven in de hand. Een voor een at zij de vruchten, die +haar verfrischten, maar blijken liet zij dit niet. Integendeel, zij +scheen verstoord, want driftig beet zij de druiven van de rist. Zij +was weemoedig, en had zulk een droevig en spijtig gezicht, dat +Uilenspiegel, vol liefde, medelijden kreeg en, stille achter haar, +heur eenen kus in den hals gaf. + +Maar zij gaf hem een klinkenden kaakslag in de plaats. + +--Die was raak, zei Uilenspiegel. + +Zij weende dat de tranen over heure wangen rolden. + +--Nele, sprak hij, gaat gij nu de fonteinen aan den ingang van de +stad stellen? + +--Loop heen! zegde zij. + +--Maar ik kan niet heengaan, als gij zoo weent, liefste? + +--Ik ben geene liefste, sprak Nele, en weenen doe ik niet. + +--Neen, gij weent niet, maar er komt water uit uwe oogen. + +--Wilt gij gaan, sprak zij. + +--Neen! zegde hij. + +Maar met heure bevende handjes, hield zij heur schort voor 't gezicht; +zij beet er de stof van aan stukken, en heure tranen maakten het nat. + +--Nele, vroeg Uilenspiegel, zeg eens, zal het straks schoon weder zijn? + +En glimlachend zag hij heur liefderijk aan. + +--Waarom vraagt ge mij dat? sprak zij. + +--Omdat het spreekwoord zegt: na regen komt zonneschijn, antwoordde +Uilenspiegel. + +--Ga, sprak zij, ga bij uw schoone dame met haar zijden kleed, die +hebt gij genoeg doen lachen. + +Toen zong Uilenspiegel: + + + Hoor ik mijn lieveken krijschen + 't Doet mijn herteken groot verdriet. + Honig zoo gij haar lachen hoort, + Peerlen zoo gij heur traantjes ziet.... + Ei, mijn lieveken laat ik niet!... + En ik geef een bottel ten beste + Lekkeren Leuvenschen wijn. + En ik geef een bottel ten beste + Als Nele vroo wil zijn.... + + +--Gemeene man, sprak zij, gij lacht mij dan noch uit! + +--Nele, sprak Uilenspiegel, ik ben een man, dat is waar, maar gemeen +ben ik niet, want onze adellijke familie, eene schepenfamilie, voert +drie zilveren pinten in een veld van bruinbier. Nele, is 't waar, +dat men, in Vlaanderenland, kaaksmeten maait als men kussen zaait? + +--Ik spreek u niet aan, zegde zij. + +--Waarom doet ge dan uw mondje open om het mij te zeggen? + +--Ik ben kwaad, sprak zij. + +Uilenspiegel klopte heel zachtjes op heuren rug en sprak: + +--Kus een vrouwtje en ze zal u kloppen; klop een vrouwtje en ze zal +u kussen. Kus mij dan, liefste, vermits ik u klopte. + +Nele keerde zich om. Hij opende zijne armen en, nog weenend, wierp +zij er zich in en vroeg: + +--Zult ge ginder niet meer gaan, Thijl? + +Maar hij antwoordde niet, want hij had het te druk met heure bevende +vingeren in de zijne te drukken en, met de lippen, de heete tranen +te wisschen, die uit Nele's oogen vielen als de dikke droppelen van +een stormregen. + + + + +XXVIII. + +In dien tijd weigerde Gent, de edele stad, haar aandeel te betalen +in de bede, die haar zoon, keizer Karel, heur vroeg. Zij kon niet +betalen, want zij had geen geld meer, en dit was de schuld van Karel +zelf. Toch was dat een groote misdaad, en hij besloot haar in persoon +te gaan kastijden. + +Want de slagen, die eene moeder het zeerst doen, zijn die van heuren +zoon. + +Frans met den Langen Neus, zijn vijand, deed hem het aanbod om +door Frankrijk te gaan. Karel nam het aan, en in stee van te +worden gevangengezet, werd hij op vorstelijke wijze onthaald en +gevierd. Altijd zijn de vorsten bereid elkander te helpen, om 't volk +te onderdrukken. + +Karel verbleef langen tijd te Valencijn, zonder eenig teeken van +toorn te geven. De stad Gent, zijne moeder, leefde zonder vrees in +het geloof, dat de Keizer, haar zoon, vergeten zou, wijl zij gehandeld +had volgens recht. + +Karel kwam onder de muren van de stad met vier duizend peerden. Alva +was bij hem, alsmede de prins van Oranje. Het gemeen en de kleine +ambachten hadden geerne die kinderlijke intrede belet en de tachtig +duizend man van de stad en den bijvang op de been gebracht; maar de +hoogpoorters verzetten zich daartegen, want zij vreesden, dat het volk +de overhand zou krijgen. Nochtans had de stad Gent haren zoon met zijne +vier duizend peerden in de pan kunnen hakken. Maar zij beminde hem nog, +en de kleine ambachten zelven hadden weder vertrouwen gekregen. + +Karel ook had haar lief, maar 't was om het geld, dat hij van haar +in zijne kisten had en nog van haar trekken wilde. + +Toen hij zich meester gemaakt had van de stad, stelde hij overal +krijgswachten en liet hij dag- en nachtronden doen. Daarna sprak hij, +in groote statie, de sententie over de stede uit. + +De voornaamste poorters moesten voor zijnen troon vergiffenis komen +vragen, met een strop om den hals; Gent werd schuldig verklaard aan +de ergste misdaden, dewelke zijn: ontrouw, inbreuk op de tractaten, +ongehoorzaamheid, muiterij, opstand en majesteitsschennis. De keizer +verklaarde alle geschonken privileges, rechten, vrijheden, costumen +en gebruiken verbeurd en, de toekomst verbindende alsof hij God zelf +was, bepaalde hij verder, dat zijne opvolgers, bij hunne komst als +landheer, zweren moesten niets te zullen naleven dan de vernederende +Karolijnsche Concessie, door hem aan de stad verleend. + +De abdij van Sint-Baafs deed hij afbreken, om ter plaatse eene vesting +te bouwen, van waar hij, gemakkelijk, de borst zijner moeder met +kogels kon doorboren. + +Als een slechte zoon, die met ongeduld naar den dood zijner ouderen +wacht, verbeurde hij alle goederen en eigendommen van Gent, inkomsten +en panden, geschut en oorlogstuig. + +En hij vond, dat de stad te goed verdedigd was: daarom deed hij den +Rooden Toren, den Paddenhoektoren, de Braampoort, de Steenpoort, +de Walpoort, de Ketelpoort en vele andere poorten afbreken, dewelke +als meesterstukken van bouwkunst en beeldhouwkunst doorgingen. + +En als later vreemdelingen naar Gent kwamen, spraken zij verbaasd +tot elkaar: + +--Is dat Gent, die platte en treurige stad? Men vertelde er ons +wonderen van: men heeft ons bedrogen. + +En die van Gent antwoordden: + +--Keizer Karel heeft de stad heure krone ontnomen. + +En dit zeggende, waren zij grammoedig en beschaamd. En uit het puin +van de poorten haalde de keizer steenen voor zijne vesting. + +Hij wilde, dat Gent arm werd, daar aldus de stad noch door arbeid, +noch door handel of geld, zich tegen zijne stoutmoedige inzichten +verzetten kon; daarom veroordeelde hij haar tot het betalen van het +geweigerde aandeel in de schatting van vierhonderd duizend gouden +karolusgulden en, daarboven, honderd vijftig duizend karolussen in +eens, en elk jaar nog zes duizend als eeuwigdurende rente. Hij had +geld van de stad in leening gekregen en moest haar voor hetzelve +eene rente betalen van honderd vijftig pond grooten. Met geweld deed +hij zich de schuldbrieven overhandigen en verscheurde ze. En op die +manier betaalde hij zijne schuld. + +In menige aangelegenheid had Gent hem lief gehad en geholpen. Maar +hij stak haar eenen dolk in de borst, om bloed te hebben, daar hij +geene melk meer vond. + +Toen bezag hij Roeland, de schoone klokke, en aan haren klepel liet hij +den poorter opknoopen, die storm geluid had, om de stad ten strijde +te roepen, ten einde heur recht te verdedigen. Geene genade had hij +voor Roeland, de fiere klokke, de tong zijner moeder, waarmee zij +tot Vlaanderen sprak: + + + Als men my slaat dan is 't brandt, + Als men my luydt dan is 't storm in Vlaenderland. + + +Mits zijne moeder te luide sprak, nam hij de klokke weg. En die van +'t platteland zeiden, dat Gent dood was, dat heur zoon, met eene tang, +heure tong uit heuren mond had gerukt. + + + + +XXIX. + +Op een van die dagen,--heldere en frissche lentedagen, als heel de +aarde liefde ademt,--zat Soetkin bij het open venster te naaien, +neurde Klaas een deuntje, terwijl Uilenspiegel bezig was met Titus +Bibulus Snuffius eene rechterskap op te zetten. De hond ging met +zijne pooten te werk, alsof hij eene sententie moest uitspreken, maar +'t was alleen om den hoed af te krijgen. + +Doch eensklaps sprong Uilenspiegel naar het venster en deed het +dicht. Klaas en Soetkin keken op en zagen hun zoon rond de kamer +loopen, op tafels en stoelen springen om een vogeltje te vangen, +dat, met trillende vleugelen en piepend van angst, in den hoek van +een balk aan de zoldering eene schuilpaats ging zoeken. + +Uilenspiegel wilde het diertje grijpen, toen Klaas hem met ruwe +stemme vroeg: + +--Waarom springt gij aldus? + +--Om het te vangen, antwoordde Uilenspiegel, het in eene kevie te +zetten, zaad te geven en voor mij te doen zingen. + +Maar de vogel piepte van angst, vloog weer rond de kamer en bezeerde +zijn kopje tegen de ruiten. + +Daar Uilenspiegel niet ophield met grijpen en springen, pakte Klaas +hem ruw bij den schouder. + +--Vang het beestje, sprak hij, doe het voor u zingen, maar ik zal +u ook in eene kooi steken, met kloeke ijzeren staven gesloten en ik +zal ook u doen zingen. Gij, die zoo geerne loopt, wordt opgesloten; +in de schaduw gestoken als gij koude hebt, in den zonneschijn als +gij het warm hebt. En op een Zondag zullen wij uitgaan en vergeten u +eten te geven, en als wij 's Donderdags terugkomen, zullen wij Thijl, +gestorven van honger, met de beenen uitgestrekt vinden. + +Soetkin weende, Uilenspiegel vloog naar het venster. + +--Wat doet gij? vroeg Klaas. + +--Het venster open doen om den vogel buiten te laten, antwoordde hij. + +Inderdaad, de vogel, een distelvink, vloog het venster uit, tjilpte +blijde in de vrije lucht, en steeg als een pijl naar omhoog. Dan +ging hij op een perelaar zitten, waar hij zijne vleugelen streek en +zijne pluimen schudde en grammoedig, in zijne vogeltaal, Uilenspiegel +allerlei verwenschingen naar het hoofd stuurde. + +Toen sprak Klaas: + +--Mijn zoon, nooit moogt ge aan mensch of dier de vrijheid ontnemen, +want die is het hoogste goed. Laat een iegelijk de zonne zoeken als hij +koude heeft, en de schaduw als hij het warm heeft. En God oordeele +Zijne Heilige Majesteit, die het vrije geloof in Vlaanderenland +aan ketenen legt en Gent, de edele stad, in een ijzeren kooi van +slavernije sluit! + + + + +XXX. + +Philippus was getrouwd met Maria van Portugal, wier bezittingen hij +bij de Spaansche krone gevoegd had; van haar had hij don Carlos, +den wreedaardigen zot. Maar liefde gevoelde hij voor zijne vrouw niet. + +De koningin leed aan de gevolgen van heure kraam. Zij bleef te bed en +bij haar waren heure eeredames, onder dewelke de hertoginne van Alva. + +Philippus liet heur dikwijls alleen, om ketters om hals te zien +brengen. De edelvrouwen en kamerheeren deden als hij. En zoo ook de +hertoginne van Alva, de adellijke baker van Maria. + +In dien tijd vatte de officiaal een Vlaamschen beeldhouwer, +Roomsch-katholiek van geloove, omdat een monnik hem den overeengekomen +prijs voor een houten Lieve-Vrouwenbeeld geweigerd had, en nu het +aangezicht van het beeld met zijnen beitel had geschonden, zeggende: +dat hij liever zijn werk vernielde, dan het te laten onder den prijs. + +Door den monnik als beeldschenner aangeklaagd, werd hij zonder genade +op de pijnbank gelegd, en veroordeeld om levend te worden verbrand. + +Op de pijnbank had men hem de voetzolen geroosterd en onderwege, +van het gevang naar den brandstapel, met den san benito op het hoofd, +riep hij gedurig: + +--Snijdt mijne voeten af! Snijdt mijne voeten af! + +En van verre hoorde Philippus die bange kreten, en hij trilde van +genot, maar hij lachte niet. + +De eeredames verlieten koningin Maria om de voltrekking van het vonnis +bij te wonen: na haar volgde de hertoginne van Alva, die bij het hooren +van de kreten van den Vlaamschen kunstenaar, ook het schouwspel wilde +zien en de Koningin alleen liet. + +Toen Philippus, zijne hooge dienaren, prinsen, graven, schildknapen en +hofdames daar waren, werd de beeldhouwer met een lange keten aan een +paal geklonken, te midden van een vuur, gemaakt van rijshout en stroo, +dat hem langzaam moest braden, terwijl hij zich zoo verre mogelijk +van het laaie vuur wilde houden. + +Hij was zoo goed als naakt, en nieuwsgieriglijk keek men hoe hij +beproefde zijne zielskracht te stellen tegen de hitte des vuurs. + +En middelerwijl had Maria dorst. Zij zag een halven meloen op eene +schaal liggen, sleepte zich uit heur bedde, greep de vrucht en verslond +die gulzig. + +De verkoelende vrucht deed de kraamvrouw huiveren. Zij bleef op de +vloer liggen, ze kon zich niet bewegen. + +--Ik zou mij verwarmen, was hier iemand om mij te bedde te leggen? + +Toen hoorde zij den armen beeldhouwer schreeuwen: + +--Snijdt mijne voeten af! + +--Ach! riep de arme vorstinne, is dat een hond, die huilt om mijnen +dood te voorspellen? + +Op dat oogenblik zag de beeldhouwer rondom zich; doch hij bespeurde +niets dan vijandige Spaansche gezichten, en hij dacht aan Vlaanderen, +het land van de dapperen; en, zijne lange keten achter zich sleepend, +stapte hij naar den vuurgloed van stroo en van rijshout. Zich in zijn +gansche lengte verheffend en de armen kruisend sprak hij: + +--Ziet hoe de Vlamingen sterven onder het oog van de Spaansche +beulen! Snijdt niet mijne, maar hunne voeten af, opdat ze naar +geen nieuwe euveldaden loopen! Leve Vlaanderen! Vlaanderen in der +eeuwigheid! + +En de edelvrouwen juichten hem toe, vroegen genade voor hem, als ze +zijne fiere houding zagen. + +En de kunstenaar stierf. + +Koningin Maria rilde over gansch heur lichaam, heure tanden klapperden +van koude en, armen en beenen uitrekkend, kreunde zij: + +--Legt mij te bedde, dat ik mij verwarme. En zij stierf. + +En alzoo, volgens de voorzegging van Katelijne, de goede tooveres, +zaaide Philippus overal dood, bloed en tranen. + + + + +XXXI. + +Maar Uilenspiegel en Nele hadden elkander innig lief. + +Het was op 't einde van de Grasmaand; al de boomen stonden in bloei, +de planten waren in lichtgroen gedost, de nachtegalen kwinkeleerden +in het loover: de heele natuur had zich gereedgemaakt om de Meimaand +waardig te ontvangen. + +Dikwerf dwaalden Uilenspiegel en Nele getweeen langs de wegen. Nele +ging aan Uilenspiegel's arm en hield hem met hare twee handjes +vast. Uilenspiegel had dit geerne en sloeg soms zijn arm om Nele's +middel, om heur beter vast te houden, zegde hij. En dit deed heur +genoegen, doch zij uitte geen woord. + +De wind voerde den balsemgeur der beemden over de wegen; in de verte +loeide traagzaam de zee. Uilenspiegel stapte fier vooruit; als een +jonge duivel, en Nele volgde schuchter als eene heilige uit den hemel, +beschaamd over 't genot dat zij smaakte. + +Zij leunde heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel: hij nam +heure handjes in de zijne en kuste heur, al gaande, op het voorhoofd, +op de koonen en op heuren liefelijken mond. Doch zij uitte geen woord. + +Het werd warm en zij kregen dorst; zij gingen melk drinken bij eenen +boer, maar zij waren niet verkoeld. + +En zij zetten zich neer in het gras, aan den boord eener gracht. Nele's +gelaat was bleek en zij scheen bekommerd; angstig keek Uilenspiegel +heur aan. + +--Zijt ge droef? sprak zij. + +--Ja, antwoordde hij. + +--Waarom? vroeg zij. + +--Ik weet het niet, sprak hij, maar die bloesem van appelaars en +kriekelaars, die zoele lucht als bezwangerd met het vuur van den +bliksem, die blozende madeliefjes in de beemden, die witte hagedoorn, +hier dicht bij ons.... + +... Wie zal mij zeggen waarom ik heel ontroerd ben, waarom ik mij +steeds bereid voel tot sterven of slapen? En mijn hert klopt hevig als +ik de vogelen hoor zingen, als ik zie dat de zwaluwen terugkeeren; ik +zou willen vliegen, verder dan zon en mane. En nu eens heb ik koud, +dan weer heb ik warm. Ha, Nele! Ik zou niet meer van deze wereld +willen zijn, of duizend levens geven voor haar, die mij heure minne +schenken zou.... + +Maar zij uitte geen woord en, glimlachend van geluk, keek zij naar +Uilenspiegel. + + + + +XXXII. + +Op Allerzielen kwam Uilenspiegel uit Onze Lieve Vrouwekerk met eenige +deugnieten van zijn leeftijd. Lamme Goedzak was onder hen verdwaald, +als een lam te midden van de wolven. + +Lamme, die op alle Zon- en feestdagen van zijne moeder drie oortjes +kreeg, trakteerde de jonge snaken. + +Hij trok dus met hen in het Roode Schild, bij Jan van Liebeke, die +Kortrijkschen dobbelen knollaard opbracht. + +De drank verhitte hunne hersenen en, wijl zij over kerken en gebeden +spraken, uitte Uilenspiegel de meening, dat zielmissen enkel voordeel +brengen aan de priesters. + +Maar er was een judas onder 't gezelschap: hij ging Uilenspiegel als +ketter verklikken. En ondanks de tranen van Soetkin en het smeeken van +Klaas, werd Uilenspiegel gepakt en gevangengezet. Eene maand en drie +dagen bleef hij in den kerker opgesloten, zonder iemand te zien. De +cipier at de drie kwart van zijn eten op. Intusschentijd deed men +onderzoek over het gedrag van den beklaagde. Er werd alleen bevonden, +dat hij een meedoogenlooze spotter was, die met iedereen gekscheerde, +maar dat hij nooit het minste kwaad gesproken had noch van den Heere +God, noch van de Maagd Maria, noch van de santen. Weshalve de sententie +dan ook zacht was; want men hadde hem kunnen brandmerken of geeselen +met schorpioenen. + +Om den wille van zijn jeugdigen leeftijd, veroordeelden de rechters +hem enkel om, in zijn hemde, barrevoets en blootshoofds en met eene +waskeers in de hand, achter de priesters te stappen, in 't midden +van de eerste processie, die zou uitgaan. + +Het was Ons-Heeren-Hemelvaart. + +Als de processie binnentrok, moest hij in 't portaal van +Onze-Lieve-Vrouwekerk blijven staan en uitroepen: + +--Dank zij Jezus-Christus! Dank zij de eerweerde geestelijken! Hunne +gebeden zijn zoet en verkwikkend voor de zielen in 't vagevuur; want +elk ave is een emmer water, die haar op den rug valt, en elk pater +eene kuip. + +En het volk aanhoorde hem devotelijk, doch niet zonder lachen. + +Op den Eersten-Sinksendag, moest hij nogmaals de processie volgen; hij +was barrevoets en blootshoofds, in zijn hemde, met eene waskeers in de +hand. Bij het binnengaan in 't portaal, met zijne keers eerbiediglijk +in de hand, hoewel hij moeite deed om niet in lachen uit te bersten, +sprak hij met een luide en heldere stem: + +--Zoo de gebeden der christenen veel verlichting brengen +aan de zielen van 't vagevuur, zoo geven die van den deken van +Onze-Lieve-Vrouwekerk--een heilig man die alle deugden beoefent--zulk +eene verkwikking aan de smerten des vuurs, dat dit laatste seffens in +ijs verandert. Maar de duivelen, die het vuur moeten poken, krijgen +er geen zier van. + +En weer luisterde het volk devotelijk, doch niet zonder lachen, +en de deken glimlachte inwendiglijk. + +Verder werd Uilenspiegel voor drie jaren uit Vlaanderenland gebannen; +hem werd tevens opgelegd eene bedevaart naar Rome te doen en terug +te komen met de Pauselijke absolutie. + +Klaas moest drie gulden voor deze sententie betalen, maar hij gaf er +nog eenen aan zijn zoon en daarboven eene pelgrimspij. + +Op den dag van 't vertrek was Uilenspiegel 't hert in, toen hij +Klaas en Soetkin kuste, want ze schreide bitter, de arme moeder. Zij +deden hem uitgeleide tot verre op den weg, in gezelschap van meerdere +poorters en poorteressen. + +Toen Klaas terug in de hut trad, sprak hij tot Soetkin: + +--Vrouwe, 't is toch wreed een zoo jongen knaap tot zulke strenge +straf te veroordeelen, en dit voor eenige lichtzinnige woorden. + +--Gij weent, man, sprak Soetkin; gij bemint hem meer dan ge wilt laten +blijken, want daar berst gij uit in mannelijke snikken, die de tranen +van den leeuw zijn. + +Maar hij antwoordde niet. + +Nele was zich in de schuur gaan verbergen, opdat niemand zien zou, +dat ook zij weende om Uilenspiegel. Van verre volgde zij Soetkin en +Klaas, de poorters en poorteressen; en toen zij heuren vriend alleen +zag voortgaan, liep ze naar hem en sprong hem om den hals: + +--Ginder zult gij schoone vrouwen vinden, sprak zij. + +--Schoon, misschien, antwoordde Uilenspiegel, maar toch zoo frisch +niet als gij, want zij zijn allen verbrand van de zonne. + +Lang nog stapten zij samen voort: Uilenspiegel was nadenkend en +prevelde van tijd tot tijd: + +--Die zielmissen zullen ze mij betalen. + +--Welke missen en wie zal betalen? vroeg Nele. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Alle dekenen, parochiepapen, geestelijken, kosters en andere +hooge en lage zotskappen, die ons allerhande domheden willen doen +slikken. Was ik een noeste arbeider geweest, dan was ik voor drie jaar +mijn dagloon bestolen, met hunne bedevaart. Maar 't is de arme Klaas, +die betaalt. Mijne drie jaar zal ik hun honderdvoudig betaald zetten; +ik zal hun eene zielmis zingen, die hun aan de ribben zal hangen. + +--Laas! Thijl, wees toch voorzichtig, zij zouden u levend verbranden, +antwoordde Nele. + +Ik ben vuurvast, antwoordde Uilenspiegel. + +En zij namen afscheid van elkander: zij badend in tranen, hij +droefgeestig en gram. + + + + +XXXIII. + +Toen Uilenspiegel door Brugge, over de Woensdagmarkt kwam, zag hij +daar eene vrouw, die rondgeleid werd door den beul en zijne knechten, +en een groote menigte andere vrouwen, die rondom haar tierden en heur +allerhande vuile beleedigingen toewierpen. + +Daar zij boven aan heur kleed roode lapjes en den steen der justitie +met zijne ijzeren ketenen om den hals droeg, begreep Uilenspiegel, +dat het eene vrouw was, die het jeugdig en maagdelijk lichaam van hare +dochteren verkocht had. Men zei hem, dat zij Barbara hiet en getrouwd +was met Jason Darue; dat ze in dit gewaad van de eene plaats naar +de andere gesleurd werd, totdat zij terugkwam op de Groote Markt, +waar het schavot voor haar gereed stond. Uilenspiegel volgde haar +met de menigte, die achter heur huilde en tierde. Op de Groote Markt +teruggekomen, werd zij op het schavot gebracht, aan eenen paal +gebonden, en de beul legde voor hare voeten een hoop gras en een +klomp aarde: de bediedenis van het graf. + +Ook zei men aan Uilenspiegel, dat ze vooraf in 't gevang gegeeseld was. + +Voortgaande, ontmoette hij Hendrik Marischal, schooier, die in de +kasselrij West-Ieperen gehangen was geweest; rond den hals toonde +hij nog het merk van de koorden. Hij hing al in de lucht, zegde hij, +en was verlost geworden alleenlijk door een goed gebed te doen tot +Onze-Lieve-Vrouwe van Halle, zoodanig, dat, toen de baljuws en de +rechters vertrokken waren, door een echt mirakel de koorden braken +en hij ongedeerd ten gronde viel. + +Maar later hoorde Uilenspiegel zeggen, dat die van de koorden verloste +bedelaar een valsche Hendrik Marischal was, en dat men hem zijne +leugen liet rondventen, omdat hij een perkament had, afgegeven door +den deken van Onze-Lieve-Vrouwe van Halle, die, door het vertelsel +van dien Hendrik Marischal, de galgenazen in grooten getale met rijke +offeranden naar zijne kerk lokte. En Onze-Lieve-Vrouwe van Halle werd, +zeer lang nog, Onze-Lieve-Vrouwe der Gehangenen genoemd. + + + + +XXXIV. + +In dien tijd moesten kettermeesters en godgeleerden keizer Karel +voor de tweede reis vermanen: dat de Kerke ten onder ging; dat haar +gezag miskend werd; dat zoo hij menigvuldige zegepralen behaald had, +hij dit verschuldigd was aan de gebeden der Katholieke Kerk, die de +keizerlijke macht op haren troon in stand hield. + +Een aartsbisschop van Spanje vroeg hem om zes duizend hoofden te +laten afkappen en evenveel lichamen te laten verbranden, ten einde +de kwaadaardige Luthersche ketterije in de Nederlanden uit te +roeien. Zijne Heilige Majesteit oordeelde, dat dit niet voldoende was. + +Overal waar de ontzette Uilenspiegel dan ook voorbij kwam, zag hij +niets dan hoofden op palen, meisjes in zakken genaaid en levend in 't +water gesmeten, mannen naakt op het rad gebonden en met ijzeren staven +geslagen, vrouwen levend in eenen kuil gelegd, met aarde boven haar +en den beul op haren boezem dansen om dien te verpletteren. Maar de +biechtvaders van hen die zich vooraf bekeerd hadden, kregen telkenmale +twaalf stuivers voor hunne moeite. + +Te Leuven zag hij de beulen dertig Lutheranen tegelijk verbranden +en den brandstapel met schietpoeder aansteken. Te Limburg zag hij +een gansche familie, mannen en vrouwen, dochteren en zonen, ter +strafplaatse leiden. Allen zongen psalmen. Alleen de oude vader +schreeuwde, terwijl hij verbrandde. + +En Uilenspiegel ging zijns weegs, met beklemd en toegenepen herte. + + + + +XXXV. + +In het open veld gekomen schudde hij zich als een vogeltje, als een +hond die den band ontloopen is, en zijn herte was verkwikt bij het +aanschouwen van de boomen, van de beemden, van de heldere zonne. + +Als hij drie dagen lang gegaan had, kwam hij omtrent Brussel, in de +machtige gemeente Ukkel. Voor het gasthof de Trompet, werd zijn neus +gestreeld door een hemelschen geur van stoverije. Aan een kleinen +schooier, die den reuk van de saus opsnoof, vroeg hij ter eere van +welken heilige die wierook omhoog steeg? De kleine antwoordde, dat +de broeders van de Goede Tronie na de vespers moesten bijeenkomen +om de herinnering te vieren van de verlossing der gemeente door hare +vrouwen en meisjes. + +Uilenspiegel zag van verre eenen staak met een gaai erop, rond +denwelken vrouwen met bogen liepen; hij vroeg of de vrouwlieden nu +boogschieters waren geworden? + +De jongen snoof nog eens den reuk van de keuken op en antwoordde, dat, +in den tijd van den goeden hertog, die zelfde bogen, in de handen der +Ukkelsche vrouwen, meer dan honderd baanstroopers van het leven naar +den dood hadden gestuurd. + +Uilenspiegel wilde meer weten, doch de kleine schooier zei dat hij +geen woord meer zeggen zou, zoolang hij honger en dorst had, ten ware +hij een oortje kreeg om zich te verzadigen. Uilenspiegel gaf het hem +uit medelijden. + +Zoodra de jongen het oortje had, trok hij, als een vos in een +hoenderhok, het gasthof binnen, om weldra, met een halve worst en +eene dikke snee brood triomfantelijk te voorschijn te komen. + +Plotseling hoorde Uilenspiegel een zoete muziek van tamboerijnen en +violen en zag hij vele dansende vrouwen, en onder haar een schoon +wijf met een gouden ketting om den hals. + +De schooier, in zijn schik, omdat hij zoo lekker gegeten had, zegde +tot Uilenspiegel dat die jonge, schoone vrouw de koningin van de +gaaischieting was, dat zij Mietje heette en de vrouw was van messire +Renonckel, schepene van de gemeente. Dan vroeg hij aan Uilenspiegel +nog zes duiten om te drinken: Uilenspiegel gaf ze hem. Toen hij +gegeten en gedronken had, zette hij zich in de zonne op de hurken, +en kuischte met zijne nagelen zijne tanden. + +Als de boogschietsters Uilenspiegel in zijne pelgrimspij zagen, +begonnen zij rond hem te dansen, zeggende: + +--Dag, schoone pelgrim; komt gij van verre, jonge pelgrim? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Ik kom uit Vlaanderen, het schoone land der verliefde meidekens. + +En droefgeestig dacht hij aan Nele. + +--Wat was uwe misdaad? vroegen zij, terwijl zij haren dans staakten. + +--Ik durf het niet zeggen, daar ze zoo groot is, sprak hij. Bij mij, +mijne hertjes, is niemendal klein. + +Zij lachten en vroegen waarom hij aldus moest reizen met den +pelgrimsstaf, den bedelzak en de oesterschelpen? + +--'t Is, antwoordde hij, omdat ik gezegd heb, dat de zielmissen +voordeelig zijn voor de priesters. + +--Zij brengen hun klinkende munt op, antwoordden de vrouwen, maar +toch zijn zij ook voordeelig voor de zielen in 't vagevuur. + +--Daar was ik niet bij, antwoordde Uilenspiegel. + +--Komt gij met ons eten? vroeg de schoonste. + +--Ik wil, sprak hij, met u eten, en u eten, u en uwe vriendinnen, +de eene na de andere, want gij zijt fijne brokjes, lekkerder dan +ortolanen, lijsters of sneppen. + +--De Hemel vergeve u, dat wild is buiten prijs, zeiden zij. + +--Zooals gij allen, mijne hertjes, antwoordde hij. + +--'t Is te zien, spraken zij, maar wij zijn niet te koop. + +--Noch te geven? vroeg hij. + +--Ja, zegden zij, wij geven slagen aan degenen die te stout zijn. Hebt +gij er van doen, wij zullen op u slaan lijk op kaf. + +--Ik doe niet mee, sprak hij. + +--Kom dan mee-eten, zegden zij. + +Blijde als hij was rond zich vroolijke, lachende gezichten te zien, +volgde hij heur naar de binnenplaats van het gasthof. Plotseling +zag hij de broeders van de Goede Tronie, in groote staatsie, met +vaandel, fluit, bazuin en tamboerijn, in het binnenhof komen; zij +droegen waardiglijk den naam van hunne broederschap. Daar zij hem +nieuwsgieriglijk bekeken, zeiden de vrouwen dat het een pelgrim was, +dien ze op den weg ontmoet en meegebracht hadden naar 't festijn, +omdat zijne tronie haar aanstond. + +De mannen stemden hiermee in, en een hunner sprak: + +--Reizende pelgrim, wilt gij eene bedevaart doen in sausen en +stoverije? + +--Daarvoor wil ik de leerzen van Duimken aantrekken, antwoordde +Uilenspiegel. + +Als hij met hen de zaal van 't festijn binnenging, zag hij op den +Parijschen steenweg een twaalftal blinden. En toen zij voorbij hem +kwamen, kloegen zij van honger en dorst. Uilenspiegel zei tot zich +zelven, dat zij dien dag zouden avondmalen als prinsen, en wel ten +koste van den deken van Ukkel, op afkorting van de zielmissen. + +Hij ging tot hen en sprak: + +--Hier zijn negen gulden, gij kunt komen eten. Riekt gij den geur +niet van de stoverije? + +--Laas! spraken zij, reeds een half uur lang, doch zonder hope. + +--Gij zult eten, zegde Uilenspiegel, vermits gij nu negen gulden +hebt. Maar hij gaf ze hun niet. + +--Wees gezegend! spraken zij. + +En, door Uilenspiegel geleid, zetten zij zich rond een kleine tafel, +terwijl de broeders van de Goede Tronie met hunne wijven en dochteren +aan de groote tafel gingen zitten. + +Met een zelfvertrouwen van negen gulden, riepen de blinden luide +en stout: + +--Baas, geef ons te eten en te drinken, alles van 't beste! + +De weerd, die van negen gulden had hooren spreken, dacht, dat die in +hunne tasschen staken en vroeg wat de gasten wenschten. + +Toen riepen allen tegelijk: + +--Boonen met spek, hutspot met rundvleesch, kiekens, kalfsvleesch en +hamelbout. Zijn de worsten voor de honden gemaakt? + +--'k Heb witte en zwarte pensen geroken; 'k zou ze zien als ik nog +mijne lanteernen had.--Waar zijn de koekebakken met Anderlechtsche +boter? Zij zingen in de pan, sappig, knappend en hijgend naar het bier, +waarmede wij ze zullen begieten.--Wie geeft de hesp met eieren die +onzen mond placht te streelen?--Waar zijt gij, hemelsche soezels, die +zwemmen midden in de nieren, hanekammen, kalfszwezeriken, ossesteerten, +schapepooten, met veel ajuin, peper, kruidnagelen, muskaat, goed +ondereengestoofd met drie pinten witten wijn als saus?--Wie brengt +u tot mij, goddelijke kalfsworsten, die zoo goed zijt dat ge niets +zegt als men u opeet? Kwaamt gij recht uit Luilekkerland, waar niet +te werken valt, en eten en drinken een ambacht is? Gij zijt verdwenen +lijk de droge bladeren van den jongsten herfst.--Ik wil een hamelbout +met erwtjes.--Ik, verkensooren.--Ik, een rozenkrans van ortolanen, +met sneppen als paters en een vetten kapoen als credo. + +De weerd antwoordde bedaard: + +--Gij krijgt een pannekoek van zestig eieren en, als wegwijzers om +uwe vorken te bestieren, vijftig zwarte pensen, rookend op dien berg +van eieren gestoken, en als drank dobbelen peeterman: dat zal de +riviere wezen. + +Het water kwam in den mond van de arme blinden. + +Breng ons den berg, de wegwijzers en de rivier! + +En de broeders van de Goede Tronie en hunne vrouwen, die reeds +met Uilenspiegel aan tafel zaten, zeiden, dat deze voor de blinden +onzichtbare smulpartij hun slechts de helft van het genot deed smaken. + +Toen de weerd en vier koks den pannekoek opdienden, opgesmukt met +peterselie en keur van kruiden, wilden de blinden er zich op werpen, +maar de weerd gaf, niet zonder moeite, eerlijk aan elk zijn deel. + +De boogschietsters waren verrukt als zij hen zagen slempen en zuchten +van genoegen, want zij hadden grooten honger en sloegen de pensen +binnen lijk oesters. De dobbele peeterman liep in hunne magen gelijk +een waterval van het hooggebergte. + +Toen de blinden hunne teilen uitgewischt hadden, vroegen zij opnieuw +koekebakken, ortolanen en weer stoverije. De weerd bracht hun slechts +een grooten schotel ossen-, kalfs- en schapenbeenderen, die in goede +saus zwommen. Maar hij deelde niet rond. + +Als zij hun brood en hunne handen, tot over de polsen, in de saus +gedoopt hadden, en niets vonden dan hamel-, kalfs- en andere beenderen, +meende een iegelijk dat zijn buurman al het vleesch had, en verwoed +sloegen zij met de beenderen op elkanders gezicht. + +Bij dat schouwspel lachten de broeders van de Goede Tronie naar +hertelust en legden goedhertig een deel van 't festijn op de teil van +de arme blinden, en een iegelijk die een been zocht om er mee te slaan, +legde de hand op eene lijster, een kieken, een koppel leeuwerikken, +terwijl de vrouwen hun het hoofd achterover hielden en hun Brusselschen +wijn lieten drinken, zooveel zij konden. En als de arme lieden op den +tast zochten van waar die stroom godendrank kwam, grepen zij een rok, +die gezwind uit hunne handen glipte. + +Zij lachten, aten, dronken en zongen zoo heerlijk! Eenigen vermoedden +dat er poezele wijfjes moesten zijn en liepen, dol van liefde, +de eetzale rond, maar de plaagzieke vrouwen draaiden zich om en +verborgen zich achter een broeder van de Goede Tronie, roepende: +"Kus mij, toe!" En als de blinden het deden, kusten zij in stee van +de donzige huid eener vrouw, het harig gezicht van een man--maar niet +zonder kletsen te krijgen. + +De broeders van de Goede Tronie zongen, en zij zongen insgelijks. En +de vrouwen glimlachten teeder, met stil genoegen, als zij hen zoo +vol vroolijkheid zagen. + +Toen die heerlijke uren voorbij waren, sprak de baas: + +--Gij hebt goed gegeten en gedronken, geef mij nu zeven gulden. + +Elk hunner zwoer dat hij de beurze niet had en beschuldigde zijn +buurman. Een nieuw gevecht ontstond, in hetwelk zij elkaar trachtten +te schoppen, te slaan en te stompen, maar de broeders van de Goede +Tronie hielden de vechtenden van elkaar. En 't regende slagen in de +lucht, behalve een die bij ongeluk terecht kwam op 't aangezicht van +den baas, die, verwoed, nu allen aftastte en niets anders vond dan een +versleten schapulier, zeven duiten, drie knoopen en hunne paternosters. + +Hij wilde hen in het verkenskot steken en hen daar op water en brood +zetten, totdat liefdadige zielen voor hen betaald hadden. + +--Wilt gij, vroeg Uilenspiegel, dat ik borg voor hen blijve? + +--Ja, antwoordde de baas, als iemand ook voor u borg is. + +De Goede Tronies wilden borg zijn, maar Uilenspiegel voorkwam hen +en zei: + +--De deken zal borg zijn, ik ga het hem vragen. + +Gedachtig aan de zielmissen, trok hij naar den deken en vertelde hem +dat de baas uit de Trompet van den duivel bezeten was, en dat hij +van anders niets sprak dan van verkens en blinden; dat de verkens de +blinden opaten en de blinden de verkens. Middelerwijl, zoo vertelde +hij, brak de baas thuis alles aan stukken, en hij bad hem den armen +man van dien boozen duivel te komen verlossen. + +De deken beloofde het, maar zei, dat hij niet dadelijk kon komen, +mits hij bezig was met de rekening van 't kapittel te maken en dat +dit zeer lastig was, zoo hij zijn garande wilde hebben. + +Toen Uilenspiegel zag dat hij ongeduldig werd, zegde hij dat hij +zou terugkomen met het wijf van den baas en dat de deken haar zelve +kon spreken. + +--'t Is goed, antwoordde de deken. + +Uilenspiegel keerde terug bij den baas en zegde: + +--Ik heb den deken gesproken, hij blijft borg voor de blinden. Terwijl +gij op hen let, kan de bazinne meekomen, en hij zal heur herhalen +wat ik u zegde. + +--Ga mee, vrouw, sprak de baas. + +De bazinne ging met Uilenspiegel bij den deken, die maar altijd aan +'t cijferen was, om zijn aandeel te vinden. Toen zij binnenkwam met +Uilenspiegel, maakte hij met de hand een driftig gebaar, zeggende: + +--Ga heen en wees gerust: morgen of overmorgen kom ik bij uwen man. + +En toen Uilenspiegel naar de Trompet terugkeerde, sprak hij onderweg +in zich zelven: "Hij zal honderd gulden betalen en dat zal mijn eerste +zielmisse zijn." + +En hij ging zijns weegs, en de blinden insgelijks. + + + + +XXXVI. + +'s Anderen daags kwam Uilenspiegel op eene baan vol volk. Hij volgde +de menigte en vernam, dat het dien dag beeweg naar Alsemberg was. + +Hij zag er arme oude vrouwen, die, voor een gulden en om de zonden van +voorname dames te boeten, barrevoets achterweerts gingen. Terzijde +van den weg deed meer dan een pelgrim zich te goed aan wafelen en +bruinbier, bij geschal van lieren, violen en doedelzakken. En de reuk +van allerhande spijzen steeg ten hemel als een zoete wierook. + +Maar daar waren ook pelgrims, die er gemeen en ellendig uitzagen; +die hadden zes stuivers van de Kerk gekregen, om achterweerts den +beeweg te doen. + +Een kaalhoofdig manneken, met opengesperde oogen, volgde hen insgelijks +achterweerts springend en vaderonzen zeggend. + +Uilenspiegel, die wilde weten waarom hij aldus de kreeften naaeapte, +ging voor hem staan en sprong glimlachend lijk hij. Lieren, pijpen, +violen en doedelzakken, waren met het geschreeuw van de pelgrims, +de muziek van dien dans. + +--Zeg eens, Jan van den Duivel, sprak Uilenspiegel, is het om zeker +te zijn van vallen, dat gij averechts gaat? + +De man antwoordde niet en bad voort. + +--Of is het om de boomen te tellen, vervolgde Uilenspiegel, en +misschien ook de bladeren er bij? + +De man, die een credo zei, deed Uilenspiegel teeken dat hij zwijgen +moest. + +--Of, sprak deze, altijd voor hem springend en zijne gebaren +nabootsend, zijt gij misschien eensklaps zot geworden, dat gij +loopt lijk de kreeften? Maar wie van een zot een verstandig antwoord +verwacht, is zelf niet wijs. Niet waar, mijnheer de kaalkop? + +Daar de man nog niet antwoordde, danste en sprong Uilenspiegel voort, +doch hij maakte daarbij zooveel lawijd met zijne zolen, dat de weg +klonk als een houten kist. + +--Of zijt gij stom, mijnheer? vroeg Uilenspiegel ten slotte. + +--Ave Maria, sprak de man, gratia plena et benedictus fructus ventris +tui, Jesu. + +--Of misschien doof? zei Uilenspiegel. Dat gaan wij dadelijk zien: +men zegt, dat dooven vleierij noch beleediging hooren. Laat zien of +de trommel van uw ooren van vel of van ijzer is: Meent gij, lanteerne +zonder keers, mislukte voetganger, dat gij een mensch gelijkt? Ge +kunt wachten totdat wij van vodden gemaakt zijn. Zag men ooit zulke +gele tronie, zulk een kletshoofd, elders dan op een galgeveld? Zijt +ge in uw leven nooit gehangen geweest? + +En Uilenspiegel danste steeds voort, en de man, die kwaad werd, +stapte boosaardig achterwaarts en bad zijn vaderonzen met heimelijke +verbolgenheid. + +--Of misschien, sprak Uilenspiegel, verstaat gij geen Hoogvlaamsch; +daarom ga ik u in 't Platvlaamsch aanspreken: Zijt gij geen gulzigaard, +dan zijt gij een dronkaard; zijt gij geen dronkaard, dan zijt gij +verstopt; zijt gij niet verstopt, dan hebt gij den afgang; als er +matigheid is, dan is zij het niet, die de tonnen van uw buik vult; +zijt gij geen losbol, dan zijt gij een kapuin en als er op de duizend +millioen mannen der aarde maar een horendrager was, dan zoudt gij +het zijn.... + +Op die rede, viel Uilenspiegel op zijn achterste, met de beenen omhoog, +want de man had hem zulk een vuistslag op den neus toegediend, dat +het vuur hem uit zijne oogen sprong. Dan liet de man zich, ondanks +zijn dikken buik, verraderlijk op hem vallen en sloeg hem overal, +dat de slagen als hagelsteenen op het magere lichaam van Uilenspiegel +vielen. En Uilenspiegels stok rolde mede ten gronde. + +--Dat zal u leeren, sprak de man, eerlijke menschen kwellen die +op bedevaart gaan. Want--gij moogt het wel weten--ik ook ga naar +Alsemberg, volgens aloud gebruik, om Onze-Lieve-Vrouwe te bidden, +een kind te willen doen afkomen, dat mijne vrouw ontving terwijl +ik op reis was. Om zulk een groote genade te verkrijgen, moet men, +zonder spreken, achterweerts loopen en dansen van den twintigsten +stap voorbij zijn huis tot aan de trappen der kerk. Laas! nu moet ik +geheel opnieuw beginnen. + +Uilenspiegel, die zijn stok opgeraapt had, sprak: + +--Ik zal u helpen, deugniet, die Onze-Lieve-Vrouwe wilt smeeken om +de kinderen voor hun geboorte te vermoorden. + +En meteen sloeg hij den leelijken horendrager zoo deerlijk, dat hij +hem voor dood op den weg liet. + +En nog altijd steeg het gehuil der pelgrims en het geluid van pijpen, +lieren, violen en doedelzakken omhoog, met den geurigen wierook van +gekook en gebraad. + + + + +XXXVII. + +Klaas, Soetkin en Nele zaten samen rond den heerd en praatten over +den reizenden pelgrim. + +--Meisje, sprak Soetkin, kondet gij hem voor altijd bij ons houden +door uwe jeugd en uwe schoonheid! + +--Laas! sprak Nele, ik kan niet. + +--Omdat hij, antwoordde Klaas, meer behagen vindt in loopen, zonder +ooit te rusten, tenzij om te eten. + +--De leelijke stouterik! zuchtte Nele. + +--Ik geef toe dat hij stout is, sprak Soetkin, maar leelijk is +hij niet. Als Uilenspiegel Grieksch noch Romeinsch van gezicht is, +is hij des te schooner; want Vlaamsch zijn zijne vlugge voeten, van +'t Brugsche Vrije zijn levendige bruine oogen; en zijn neus en mond +zijn gemaakt door twee vossen, ervaren in de kunsten van slimheid +en verstand. + +--Wie dan, vroeg Klaas, maakte hem zijne armen van luierik en zijne +beenen, die al te vlug loopen naar vermaak en pleizier? + +--Zijn al te jeugdig herte, was 't antwoord van Soetkin. + + + + +XXXVIII. + +In dien tijd genas Katelijne, met kruiden, een os, drie schapen en een +verken toebehoorende aan Speelman, doch de koe van Jan Beloen kon ze +niet genezen. Jan beschuldigde haar van hekserij en verklaarde, dat +zij het dier betooverd had, daar zij, terwijl zij het de geneeskruiden +gaf, het gestreeld en aangesproken had, zeker in een duivelsche tale, +want een eerlijk christenmensch mag het woord tot geen dier richten. + +Gemelde Jan Beloen voegde er bij, dat hij gebuur was van Speelman, +wiens os, schapen en verken zij genezen had en, zoo zij zijne +koe gedood had, het zeker was op het opstoken van Speelman, die +jaloersch was, omdat zijne akkers slechter bebouwd waren en minder +opbrachten dan de zijne--van Beloen namelijk. Op getuigenis van Pieter +Meulemeester, een man van goed gedrag en zeden, en ook van Jan Beloen, +die bevestigden dat Katelijne te Damme bekend stond als tooveres, +en naar allen schijn de koe gedood had, werd Katelijne aangehouden +en veroordeeld om op de pijnbank te worden gelegd totdat zij hare +misdaden bekende. + +Zij werd ondervraagd door een schout, die altijd narrig was, want +heel den dag door dronk hij brandewijn. Voor hem en voor die van de +Vierschaar, deed hij Katelijne op de eerste pijnbank zetten. + +De beul ontkleedde haar en keek of zij geenerlei hekserij verborgen +hield. + +Hij vond niets, en bond heur met koorden op de pijnbank. Toen +zegde zij: + +--Heilige Moeder Gods, laat mij sterven, dat ik mijne schamelheid +aan die mannen niet hoeve te toonen! + +Toen legde de beul natte doeken op heure borst, heuren buik en heure +armen; vervolgens hief hij de bank op en goot hij heet water in +heure keel, bij zulke groote hoeveelheid, dat zij gansch opgeblazen +scheen. Vervolgens liet hij de bank nedervallen. + +De schout vroeg aan Katelijne of zij hare misdaad wilde bekennen. Zij +schudde het hoofd. Toen goot de beul nog heet water in haren mond, +maar Katelijne gaf het allemaal over. + +Op het oordeel van den heelmeester, werd zij toen losgemaakt. Zij +sprak niet, doch klopte op hare borst om te zeggen, dat het heet +water haar verbrand had. Toen de schout zag dat zij van haar eerste +foltering bekomen was, sprak hij: + +--Beken, dat gij tooveres zijt en dat gij de koe betooverd hebt. + +--Ik zal niet bekennen, sprak zij. Zooveel het in de macht van mijn +zwak herte ligt, zie ik alle beesten geerne, en ik deed nog liever leed +aan mij zelve dan aan hen, daar zij zich niet verdedigen kunnen. Om +de koe te helpen, heb ik de geneeskruiden gebruikt, die ik moest. + +Maar de schout sprak: + +--Gij hebt vergif gebruikt, want de koe is gestorven. + +--Heere schout, antwoordde Katelijne, ik ben hier voor u en in uwe +macht; en toch durf ik zeggen, dat een dier, evenals een mensch, +van ziekte kan sterven, niettegenstaande de hulp van artsen en +heelmeesteren. En bij Jezus-Christus, die voor onze zonden op het +kruis is gestorven, zweer ik dat ik die koe geenerlei kwaad gewild heb, +doch getracht heb ze te genezen met de gebruikelijke kruiden. + +Woedend sprak toen de schout: + +--Die tooverkol zal niet blijven afstrijden; men brenge heur op een +andere pijnbank! + +En daarna dronk hij een groot glas brandewijn. + +De beul deed Katelijne zitten op het deksel eener eiken doodkist, +die op pikkels stond. Dat deksel, in den vorm van een dak, was scherp +als een mes. Een groot vuur brandde in den schoorsteen, want men was +toen in de slachtmaand. + +Katelijne werd op de doodkist en op een scherpe houten pinne gezet, +en men deed haar nieuwlederen schoenen aan die te smal waren. Zoo +schoof men heur tegen het vuur. Als zij de snede van de doodkist +en de scherpe pinne in heur vleesch voelde dringen, en de hitte van +'t vuur het leder van de schoenen deed krimpen, riep zij uit: + +--Ik lijd ongemeene smerten! Wie geeft mij zwart vergif? + +--Breng haar dichter bij 't vuur, sprak de schout. + +Toen ondervroeg hij Katelijne. + +--Hoe dikwijls, sprak hij, reedt gij op een bezemsteel naar den +heksensabbat? Hoe dikwijls deedt gij het koren in de aar, de vrucht +op den boom, het kind in den schoot vergaan? Hoe dikwijls zaaidet +gij haat en nijd in de herten van broeders en zusters? + +Katelijne wilde spreken, maar zij kon niet, en zij zwaaide met hare +handen als om "neen" te bedieden. Toen zegde de schout: + +--Zij zal niet spreken vooraleer zij al heur heksenvet zal voelen +smelten. Breng haar nog dichter bij het vuur. + +Katelijne schreeuwde. De schout zegde heur: + +--Bid Satan dat hij u verfrissching bezorge. + +Met het gezicht vol smerte, wees zij naar heure schoenen, die rookten +ten gevolge van de hitte des vuurs. + +--Bid Satan, dat hij ze uitdoe, sprak de schout. + +Tien uren sloeg de klok, dit was het etensuur van den wreedaard; +hij vertrok met zijn schrijver, den beul en zijn knechten, en liet +Katelijne alleen bij 't vuur, in de folterkamer. + +Te elf uren kwamen zij terug, en zij vonden Katelijne stijf en +onbeweeglijk zitten. De schrijver sprak: + +--Ik geloof, dat zij dood is. + +De schout beval Katelijne van de doodkist te nemen en heure schoenen +uit te doen. De beul moest ze vaneen snijden en Katelijne's voeten +waren rood en bloedden. + +En de schout, die aan zijn maaltijd dacht, bezag ze, doch uitte geen +woord; doch weldra kwam ze tot heur zelve terug; zij viel ten gronde +zonder zich te kunnen oprichten ondanks al heure krachtsinspanning, +en sprak tot den schout: + +--Vroeger wildet gij mij voor echtgenoote, maar nu zult gij mij niet +meer hebben. Viermaal drie is een heilig getal, en de dertiende is +de echtgenoot. + +Vervolgens, daar de schout wilde spreken, zegde zij tot hem: + +--Zwijg stille: hij hoort beter dan de aartsengel, die in den hemel +de hertkloppingen der rechtvaardigen telt. Waarom komt gij zoo +spa? Viermaal drie is een heilig getal; het doodt de ellendelingen, +die mij willen vervolgen. + +De schout sprak: + +--Zij ontvangt den duivel in heur bedde. + +--Zij is uitzinnig, ten gevolge van de smerten der foltering, sprak +de schrijver. + +Katelijne werd terug naar 't gevang gebracht. Drie dagen nadien kwamen +de schepenen in de Vierschaar bijeen en, na rijpe beraadslaging, +werd Katelijne veroordeeld tot de straffe des vuurs. + +De beul en zijne knechten brachten heur naar de Groote Markt van +Damme, alwaar een schavot opgericht was, hetwelk zij beklom. Op de +Markt stonden de provoost, de heraut en de rechters. + +Driemaal klonken de bazuinen van den stadsheraut en deze sprak tot +het volk: + +--De magistraat van Damme, medelijden gekregen hebbende met vrouwe +Katelijne, heeft haar niet willen straffen volgens al de strengheid +van de wet van de stede, maar tot teeken dat zij tooveres is, zal heur +haar verbrand worden; verder zal zij twintig gouden karolussen boete +betalen en voor drie jaar gebannen worden uit de stede van Damme, +op verbeurte van een lid. + +En het volk juichte die barbaarsche goedertierenheid toe. + +De beul bond Katelijne toen aan eenen paal, legde op heur geschoren +hoofd eene pruik van werk en stak die in brand. En het werk brandde +lang, en Katelijne schreeuwde en huilde van pijn. + +Eindelijk werd zij losgemaakt; zij werd op eene kar buiten het +grondgebied van Damme gebracht, want heure voeten waren verbrand. + + + + +XXXIX. + +Terwijl Uilenspiegel te 's-Hertogenbosch in Brabant was, wilden de +heeren van de stad hem tot hunnen nar benoemen, maar die weerdigheid +weigerde hij, zeggende: "Reizende pelgrims mogen zich nergens vestigen; +hun verblijf is de groote baan." + +Rond dien tijd kwam Philippus, die koning van Engeland was, zijne +toekomstige erfstaten Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Holland en +Zeeland bezoeken. Hij was in zijn negen en twintigste jaar; in zijne +grijze oogen las men bittere droefgeestigheid, woeste geveinsdheid +en wreedaardige vastberadenheid. Koud was zijn aangezicht, stijf +zijn hoofd met vaalrood haar, alsmede zijn mager lichaam en zijne +schrale beenen. Langzaam en slijmerig sprak hij, alsof hij wolle in +den mond had. + +Te midden van tornooien, steekspelen en feesten, bezocht hij +achtereenvolgens het vroolijke hertogdom Brabant, het rijke graafschap +Vlaanderen en zijne andere heerlijkheden. Overal beloofde hij onder +eede de privileges te zullen eerbiedigen; maar toen hij te Brussel +op 't Evangelie zwoer de Brabantsche gouden bul te zullen in stand +houden, trok zijne hand zoodanig te zamen, dat men hem het heilige +boek moest afnemen. + +Hij ging naar Antwerpen, waar men drie en twintig zegebogen +oprichtte om hem te ontvangen. De stad gaf tweehonderd zeven en +tachtig duizend gulden uit om die bogen te betalen, alsmede voor +de kleedij van achttien honderd negen en zeventig kooplieden, allen +in karmozijnpanne, en voor de rijke livrei van vierhonderd zestien +lakeien en den schitterenden zijden dos van vier duizend poorters, +allen eender gekleed. Menigvuldige feesten werden gegeven door de +rederijkerskamers van bijna al de steden der Nederlanden. + +Daar werden gezien met hunne narren: de Prins van Liefde, van Doornijk, +rijdende op eene zeuge, die Astarte hiet; de Koning der Zotten, van +Rijsel, die een peerd bestierde bij den steert en achter hetzelve +ging; de Prins van Genuchte, van Valencijn, die zich vermaakte met +de veesten van zijnen ezel te tellen; de Abt van Vroolijkheid, van +Atrecht, die zijn Brusselschen wijn dronk uit eene flesch, in de +gedaante van een getijdenboek, en het boek lustig om lezen vond; de +Abt der Gevulde Buiken van Ath, die gescheurde kleederen en versleten +schoenen aanhad, maar eene worst droeg, met dewelke hij zijn buiksken +vulde; de Proost van Onbezonnenheid, jonge knaap, die op een schuwe +geit zat en aldus door het volk reed, ten gevolge waarvan hij slagen +en stompen in groote menigte ontving; de Abt van den Zilveren Schotel, +van de stad Le Quesnoy die, te peerd, gebaarde zich neder te zetten +in eenen schotel, zeggende: hoe groot een beest ook weze, het toch +kan gebraden worden. + +En zij vertoonden allerhande onschuldige gekheden, maar de vorst +bleef somber en stuursch. + +'s Avonds nog kwamen de markgraaf van Antwerpen, de burgemeesteren, +hoofdmannen en dekenen bijeen om toch iets te vinden, dat Philippus +zou doen lachen. + +De markgraaf sprak: + +--Hebt gij nooit hooren spreken van zeker Pierken Jacobsen, den nar +van 's-Hertogenbosch, die bekend is voor zijn aardige streken? + +--Ja, spraken zij. + +--Hewel, zei de markgraaf, laat ons hem ter stede ontbieden, en dat hij +iets aardigs vertoone, vermits onze nar lood in zijn schoenen heeft. + +--Laat ons hem ontbieden! spraken zij. + +Toen de bode van Antwerpen naar 's-Hertogenbosch kwam, zegde men hem, +dat de nar Pierken gebersten was van 't lachen; maar dat er voor +eenigen tijd een andere nar in de stad was, met name Uilenspiegel. + +De bode ging hem zoeken in eene taveerne, waar hij gestoofde mosselen +aan 't eten was. + +Uilenspiegel was verrukt toen hij vernam, dat het voor hem was, +dat de schepenbode van Antwerpen kwam, op een schoon peerd van het +Veurne-Ambacht en een ander peerd bij den toom houdend. + +Zonder af te stijgen, vroeg de bode hem of hij geen nieuwe poetsen +kende om koning Philippus te doen lachen. + +--Onder mijn haar liggen poetsen met de macht, antwoordde Uilenspiegel. + +En zij reden weg. De twee peerden liepen spoorslags tot Antwerpen, +met den bode en met Uilenspiegel. + +Uilenspiegel verscheen voor den markgraaf, de beide burgemeesters en +de poorters van Antwerpen. + +--Wat schikt gij te doen? vroeg de markgraaf hem. + +--In de lucht vliegen, antwoordde Uilenspiegel. + +--Hoe gaat gij dat aanleggen? vroeg de markgraaf. + +--Weet gij wat nog minder weerd is dan eene blaas die berst? + +--Neen, sprak de markgraaf. + +--'t Is een geheim dat men uitbrengt, was 't antwoord van Uilenspiegel. + +De feestherauten reden op hunne schoone peerden met karmozijnpanne +getoomd, door de straten, markten en pleinen van de stad met slaande +trom en schallenden hoorn. Op die wijze maakten zij bekend aan de +signoorkens en signorinnekens, dat Uilenspiegel, de nar van Damme, +op de kaai in de lucht zou vliegen, in de aanwezigheid van koning +Philippus en zijn eerweerdig, doorluchtig en adelijk gezelschap. + +Rechtover de estrade des konings stond een huis op Italiaansche wijze +gebouwd, onder welks dak eene regengoot liep. En op die goot kwam +een zoldervenster uit. + +Dien dag reed Uilenspiegel door de stad op een ezel. Een voetknecht +ging nevens hem. Uilenspiegel had het schoon karmozijnzijden kleed +aangetrokken, hetwelk de heeren van de stad hem gegeven hadden. Tot +hoofddeksel droeg hij eene kap, mede van karmozijnzijde, waaraan twee +ezelsooren met een belleken aan. Hij droeg een halssnoer van koperen +penningen, waarop het schild van Antwerpen prijkte. Aan de mouwen +van zijn kleed zag men aan een puntigen elleboog een paar vergulde +bellekens. Ook droeg hij puntleersjes, met een belleken aan elken top. + +Zijn ezel, getoomd met karmozijnzijde, droeg op elke bil het schild +van Antwerpen, met fijn goud geborduurd. + +De knecht hield met de eene hand den ezel bij den kop en met de andere +eenen tak, aan denwelken een koebelletje klingelde. + +Uilenspiegel liet zijn knecht en zijn ezel op straat en klom in +de dakgoot. + +Daar deed hij de bellekens klinken en strekte de armen wijd open, alsof +hij vliegen ging. Dan bukte hij zich naar koning Philippus, zeggende: + +--Ik dacht, dat niemand dan ik in Antwerpen zot was, maar ik zie, +dat de stad vol gekken is. Hadt gij mij gezegd dat gij vliegen zoudt, +dan had ik u niet geloofd; maar een zot komt u zeggen dat hij het zal +doen, en gij gelooft hem! Hoe wilt gij dat ik vliege, daar ik geene +vleugelen heb? + +De eenen lachten, de anderen vloekten, maar allen zegden: + +--'t Is toch de waarheid. + +Maar koning Philippus bleef stijf als een koning van steen. + +En die van de gemeente fluisterden tot elkaar: + +--'t Was de moeite niet, al die vermakelijkheden in te richten voor +zulk een zuur gezicht. + +En zij gaven drie gulden aan Uilenspiegel die heenging, nadat hij +hun het karmozijnzijden kleed had teruggegeven. + +--Wat zijn drie gulden in de tassche van een jonkman anders dan +een sneeuwbal voor 't vuur, dan een volle flesch voor uw aanschijn, +drinkebroers? Drie gulden! De bladeren vallen van de boomen, doch er +schieten nieuwe op hunne plaats; maar de guldens gaan uit de zakken +en keeren er nimmermeer in; de vlinders verdwijnen met den zomer, +en de guldens ook, hoewel zij meer dan twee esterlings wegen. + +Dus sprekende, staarde Uilenspiegel naar zijne drie gulden. + +--Welk fier gezicht, murmelde hij, heeft, op de zijde van den +beeldenaar, die gehelmde, geharnaste keizer Karel, met een zweerd +in eene hand en den aardbol in de andere! Door de genade Gods is +hij Roomsch keizer, koning van Spanje enz., en hij is wel genadig +voor ons, de geharnaste keizer! En hier op de keerzijde, hebt ge een +schild, op hetwelk de wapenen van zijne verschillende graafschappen, +hertogdommen en heerlijkheden prijken, met die schoone spreuke: +Da mihi virtutem contra hostes tuos: "Geef mij dapperheid tegen uwe +vijanden". Hij was dapper, inderdaad, tegen de protestanten, die have +en goed hadden, om van dezelven te erven. Ha! was ik keizer Karel, +ik liet guldens voor een iegelijk slaan; zoo iedereen rijk was, +zou niemand meer hoeven te werken. + +Maar Uilenspiegel had niet lang genoegen in 't bezien van zijn geld: +weldra verzwond het in 't gerinkel van bottels en pinten. + + + + +XL. + +Terwijl Uilenspiegel zich in karmozijnzijde op de dakgoot vertoonde, +had hij Nele niet gezien, die hem, onder de menigte, glimlachend +toekeek. Zij woonde te Borgerhout, omtrent Antwerpen, en zij had +gedacht, dat, als een nar voor koning Philippus moest vliegen, het +niemand anders kon zijn dan haar Uilenspiegel. + +Terwijl hij droomend heenging, hoorde hij niet 't gerucht van haastige +stappen achter zich, doch hij voelde de twee handjes wel, die langs +achteren voor zijne oogen werden gebracht. Aan Nele denkend, vroeg hij: + +--Zijt gij het? + +--Ja, sprak zij, ik loop achter u sedert dat gij uit de stad zijt. Kom +mede met mij. + +--Maar, antwoordde hij, waar is Katelijne? + +--Gij weet niet, sprak zij, dat zij onrechtveerdig als tooveres +gefolterd werd, vervolgens voor drie jaar uit Damme gebannen, +en men haar pijnigde en brandde. Ik zeg u dit, opdat gij niet +zoudt verschieten, want zij is uitzinnig ten gevolge van de hevige +smerten. Gansche nachten soms beziet ze heure voeten, zeggende: +Hansken, mijn zoete duivel, zie eens wat zij gedaan hebben met uwe +vriendinne. En heur arme voeten gelijken twee bloedige wonden. Dan +weent zij, zeggende: Andere vrouwen hebben een man of een minnaar, +ik, ik leef op deze wereld als een weduwe. Maar dan zeg ik tot haar, +dat haar Hansken boos zal wezen, als zij van hem tot anderen durft +spreken. En zij luistert naar mij gedwee als een kind, behalve wanneer +zij een os of eene koe, oorzake harer foltering, ziet; dan neemt zij +ijlings de vlucht, zonder dat iets, barreelen of beken of grachten, +haren loop kunne stuiten, totdat zij eindelijk nederzijgt aan den +zoom van een weg of tegen den muur van eene hoeve, waar ik haar ga +oprapen om heure bloedende voeten te verbinden. En ik geloof, dat +zij met het brandende werk, ook heure hersenen verbrand hebben. + +En beiden waren zeer bedroefd, terwijl zij dachten aan Katelijne. + +Zij kwamen bij haar en zagen heur op eene bank in de zonne zitten, +tegen den muur van heur huis. Uilenspiegel vroeg: + +--Herkent gij mij? + +Viermaal drie, sprak zij, is een heilig getal, en de dertiende is +Thereb. Wie zijt gij, kind dezer booze wereld? + +--Ik ben Uilenspiegel, antwoordde hij, de zoon van Klaas en van +Soetkin. + +Zij knikte tot teeken dat zij hem herkende; vervolgens wenkte zij +hem om nader te komen en fluisterde hem in 't oor: + +--Als gij hem ziet, wiens kussen koud als de sneeuw zijn, zeg hem +van te komen, Uilenspiegel. + +Vervolgens heur verbrand haar toonende, sprak zij: + +--Ik heb zeer; zij hebben mij mijnen geest afgenomen, maar als hij +komt zal hij mijn hoofd vullen, dat nu hol is van binnen. Hoort +gij? het klinkt als een klokke; 't is mijne ziel, die aan de deur +klopt om henen te gaan, daar het brandt in de helle. Als Hansken komt +en hij mijn hoofd niet wil vullen, zal ik hem zeggen er een gat in +te snijden: de ziel, die daar binnen is en klopt om buiten te komen, +bedrukt mij zoo deerlijk, dat ik het besterven zal. En nimmer slaap +ik meer, steeds wacht ik op hem, dat hij mij mijn geest teruggeve. + +En nederzijgend, zuchtte zij diep. + +En de boeren, die van het veld kwamen op etenstijd, als de klokken +luiden, gingen voorbij Katelijne en spraken: + +--Daar is de zottinne. + +En zij maakten het teeken des kruises. + +En Nele en Uilenspiegel weenden, en Uilenspiegel moest zijne bedevaart +voortzetten. + + + + +XLI. + +Zijn beeweg vervolgend, trad hij in dienst bij zekeren Judocus, de +kwabakker geheeten, om den wille van zijne zure en norsche tronie. De +kwabakker gaf hem voor eten drie oudbakken brooden per week en deed +hem slapen in een kot onder het dak, waar het regende en waaide dat +het een pleizier was. + +Als Uilenspiegel zag, dat hij zoo slecht behandeld werd, bakte hij +zijnen baas verscheidene poetsen en onder andere deze: als men 's +morgens heel vroeg bakt, moet men 's nachts het meel builen. Nu op +een nacht dat de mane scheen, vroeg Uilenspiegel een keers om te zien, +en hij kreeg van zijn meester het volgende antwoord: + +--Buil het meel in den maneschijn. + +Uilenspiegel gehoorzaamde, en builde het meel op den grond, daar waar +de maan scheen. + +Als de kwabakker 's morgens kwam zien naar Uilenspiegel's werk, +vond hij hem nog aan 't builen. + +--Kost het meel dan geen geld meer, sprak hij, dat gij het nu op den +grond built? + +--Ik heb het meel in den maneschijn gebuild, gelijk gij mij geheeten +hebt, antwoordde Uilenspiegel. + +De bakker antwoordde: + +--Ezel, die ge zijt: 't was door eene zeef dat gij het moest doen. + +--Ik meende, dat de maan eene zeef van uwe vinding was, antwoordde +Uilenspiegel. Maar er zal niet veel verloren gaan, ik zal het meel +opscheppen. + +--'t Is nu te laat, antwoordde de bakker, om deeg te maken en te +bakken. + +Uilenspiegel sprak: + +--Baas, het deeg van onzen buurman is gereed in den trog, wil ik het +gaan nemen? + +--Loop naar de galg, antwoordde de kwabakker, neem wat er te vinden is. + +--Ik ga, baas, antwoordde Uilenspiegel. + +Hij liep naar het galgeveld en vond er de verdroogde hand van een +dief. Hij bracht ze aan den kwabakker en sprak: + +Dit is eene gelukshand, die onzichtbaar maakt, wie ze draagt. Wilt +gij uwe slechte inborst verbergen? + +--Ik zal u zwart maken bij het gerecht, antwoordde de kwabakker, +en gij zult zien dat gij het heerenrecht hebt overtreden. + +Toen zij getweeen voor den burgemeester stonden, wilde de kwabakker al +de misdaden van Uilenspiegel opsommen, maar deze zette groote oogen +op en maakte den kwabakker zoo grammoedig, dat hij zijne aanklacht +onderbrak om te vragen: + +--Wel, wat is er? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Gij hebt mij gezegd, dat gij mij zoodanig zwart gingt maken, dat +ik zou zien. Wel, ik zie niemendal.... + +--Uit mijne oogen! riep de bakker. + +--Was ik in uw oogen, antwoordde Uilenspiegel, dan zou ik, als gij +ze toedeedt, er langs de neusgaten moeten uitkruipen. + +De burgemeester dacht dat men hem voor den aap hield en wilde hen +niet langer aanhooren. + +Uilenspiegel en de kwabakker kwamen samen buiten, de bakker hief zijn +stok op, doch Uilenspiegel sprong ter zijde en sprak: + +--Baas, daar het met slagen is dat men mijn meel built, neem gij +de zemelen: dat is uwe norschheid; ik houd de bloem: dat is mijne +vroolijkheid. + +En zich omkeerende, zei hij: Als ge bakken wilt--hier is de oven. + + + + +XLII. + +De reizende Uilenspiegel ware geerne struikroover geworden, maar hij +zei tot zich zelven, dat hij met struiken niets verrichten kon. + +Hij stapte op goed valle 't uit naar Oudenaarde, waar toen een +garnizoen Vlaamsche ruiters lag, om de stad te verdedigen tegen de +Fransche benden, die het land verwoestten lijk sprinkhanen. + +De hoofdman van de ruiters was een Fries, een zekere Kornjuin. Zij +ook liepen het platteland af en knevelden het volk, dat aldus, als +naar gewoonte, langs twee kanten tegelijk opgegeten werd. + +Alles was hun deeg: kiekens en kapoenen, eenden en duiven, kalveren +en verkens. Op een avond dat Kornjuin en zijne mannen met buit beladen +terugkwamen, zagen zij aan den voet van een boom Uilenspiegel liggen, +die sliep en zeker van stoverije droomde. + +--Wat doet gij om te leven? vroeg Kornjuin. + +--Sterven van honger, antwoordde Uilenspiegel. + +--Wat is uw ambacht? + +--Reizen voor mijne zonden, de anderen zien wroeten, op de koorde +dansen, lieve gezichtjes schilderen, messenhechten snijden, op den +rommelpot spelen en op de trompet blazen. + +Als Uilenspiegel zoo stout zei, dat hij op de trompet kon blazen, +was het omdat hij had hooren zeggen, dat, in het slot van Oudenaarde, +de plaats open was van torenwachter, ten gevolge van den dood van +den ouden man welke die bediening vervulde. + +Kornjuin zei hem: + +--Gij zult bazuinblazer van de stede wezen. + +Uilenspiegel volgde hem en hij werd gebracht op een van de hoogste +torens der vestingen, in een goed verlucht hokje, dat open was voor +alle winden, behalve voor dien uit 't Zuiden. + +Men zei hem, dat hij blazen moest als hij den vijand zag aankomen +en, daarom steeds het hoofd vrij en de oogen helder moest houden, +weshalve men hem niet te veel eten of drinken bracht. + +De hoofdman en zijne huurlingen bleven in de toren en kermisten +heel den dag ten koste van het platteland. Daar werd meer dan +een kapoen, wiens eenige misdaad was vet te zijn, gedood en +opgesmuld. Uilenspiegel, die altijd vergeten werd en zich tevreden +moest houden met zijn mageren disch, vond in 't heel geen behagen +in den reuk van de saus. De Franschen kwamen, namen het vee mee, +doch Uilenspiegel blies het alarm niet. + +Kornjuin kwam boven en vroeg: + +--Waarom hebt gij niet geblazen? + +Uilenspiegel sprak: + +--Gij hadt kunnen denken, dat het als dank was voor mijn eten. + +'s Anderen daags bestelde de hoofdman een groot festijn voor zich en +zijne huurlingen, maar Uilenspiegel werd nogmaals vergeten. Zij gingen +zich deugd doen aan 't lekkere maal, toen Uilenspiegel alarm blies. + +Kornjuin en zijne soldaten, meenende dat de Franschen daar waren, +verlieten de tafel en sprongen te peerd. Zij reden in allerijl de +stad uit, maar buiten vonden ze niets dan een os, die in de zonne +herkauwde, en dien zij meenamen. + +Middelerwijl had Uilenspiegel zich volgestopt met vleesch en met +wijn. Toen de hoofdman terugkwam, zag hij hem lachend en met waggelende +beenen staan aan de deur van de zaal van 't festijn. Hij sprak: + +--'t Is verraderswerk van alarm te blazen als gij den vijand niet ziet, +en van niet te blazen als ge hem wel ziet. + +--Mijnheer de hoofdman, antwoordde Uilenspiegel, ik heb geblazen om +mij te verlichten, want in mijn toren was ik zoodanig opgeblazen van +wind, dat ik vreesde te zullen wegvliegen. Laat mij maar ophangen, +nu of een andere maal, zoo gij ezelsvel noodig hebt voor uwe trommelen. + +De hoofdman ging henen en zei geen woord. + +Maar Oudenaarde kreeg tijding, dat de genadige keizer Karel de stede +zou komen bezoeken met een doorluchtig gezelschap. Bij die gelegenheid +gaven de schepenen aan Uilenspiegel eenen bril, om Zijne Majesteit +beter te zien aankomen. Uilenspiegel moest driemaal blazen, zoodra +hij den keizer van Leupegem zag aankomen op een kwartier gaans van +de Borgpoort. + +Die van de stad zouden aldus den tijd hebben de klokken te luiden, +het vuurwerk in gereedheid te brengen, het vleesch in den oven te +zetten, de vaten aan te steken. + +Zekeren dag, dat de wind uit Brabant woei en de hemel helder was, +zag Uilenspiegel, rond den middag, een grooten troep ruiters op +fiere peerden, op den weg die naar Leupegem leidt. Sommigen droegen +banieren. Degene, die statig voorop reed, had een goudlakensche +muts op met groote pluimen. Hij droeg een kleed van bruine panne, +met bloemen geborduurd. + +Uilenspiegel zette zijn bril op en zag dat het keizer Karel was, +die hoogstgenadiglijk aan die van Oudenaarde kwam toestaan hem hunne +beste wijnen en fijnste vleezen op te dienen. + +Heel die troep kwam stapvoets af en snoof de frissche lucht op, die +eetlust doet krijgen; maar Uilenspiegel zei tot zich zelven, dat die +lieden de vette brokken gewoon waren en zij niet zouden sterven zoo +zij eens over den pot sprongen, daar vasten gezond is. Hij zag ze +dus komen, maar blies niet op de trompet. + +Lachend en pratend kwamen zij nader, terwijl Zijne Heilige Majesteit +het hoofd voorover boog, als om te zien of er in zijnen buik plaats +genoeg was voor het festijn van die zijner goede stad Oudenaarde. Doch +hij was verwonderd en ontevreden dat geenerlei klokke luidde, om +zijne komst te kondschappen. + +Ondertusschen kwam een boer de stad binnenloopen om te zeggen, dat hij +in de omstreken een Franschen aanhang gezien had, die op Oudenaarde +aanrukte, om alles te stelen en te rooven. + +Op die rede sloot de poortwachter zijne poort en liet de andere +poortwachters door een knaap der gemeente verwittigen. Maar de wacht +kermiste zonder van iets te weten. + +Zijne Majesteit kwam nader, zeer ontstemd, geen klokkengelui of +kanongebulder te vernemen. Te vergeefs de ooren spitsend, hoorde +hij niets dan de beiaard, die het half uur speelde. Hij kwam voor de +poort, vond die gesloten en sloeg er op met de vuisten om opengedaan +te worden. + +En de heeren van zijn gevolg, verstoord als Zijne Majesteit, gromden +bittere woorden. De poortwachter, die omhoog op de vestingen stond, +riep hun toe dat zij moesten stille zijn, of dat hij hun wat kogels +zou zenden, hetwelk hun ongeduld eenigszins zou koelen. + +Doch Zijne Majesteit, in woede ontstoken, riep: + +--Blind verken, herkent gij uwen keizer niet? + +De poortwachter antwoordde, dat de meest vergulde verkens niet altijd +de kleinsten waren, dat hij overigens goed wist, dat de Franschen +spotters van nature waren, en keizer Karel voor 't oogenblik oorloogde +in Italie, en dus niet voor de poorten van Oudenaarde wezen kon. + +Daarop schreeuwden de keizer en de heeren nog luider, zeggende: + +--Als gij niet opendoet, laten wij U braden op eene lans. En eerst +zult gij uwe sleutels inslikken. + +Op het gerucht dat zij maakten, kwam een oudgediende uit de plaats waar +'t geschut stond. Hij keek over den muur en sprak tot den poortwachter: + +--Gij zijt mis, dat is onze keizer; ik herken hem goed, hoewel hij +verouderd is sedert hij Maria Vander Gheynst van hier naar 't kasteel +van Lalaing voerde. + +De poortwachter viel stokkedood van schrik, de soldaat nam de sleutels +en deed de poort open. + +De keizer vroeg waarom men hem zoolang had laten wachten; als de +soldaat hem het geval uitgelegd had, beval Zijne Majesteit de poort +weder te sluiten en de ruiters van Kornjuin te doen komen. Hij deed +ze voor hem gaan, slaande op de tamboerijnen en spelend op de pijpen. + +Weldra ontwaakten de klokken de eene na de andere en begonnen zij te +bimbommelen. Aldus voorafgegaan, kwam Zijne Majesteit met keizerlijk +lawaai op de Groote Markt. Burgemeesteren en schepenen waren op het +stadhuis vergaderd; schepen Jan Guigelaer kwam met veel gedruisch de +zaal binnen en riep: + +--Keizer Karel is alhier! Keizer Karel is alhier! + +Ten uiterst verschrikt bij het hooren van die tijding, liepen +burgemeesteren, schepenen en raadsheeren buiten om, in korps, keizer +Karel te begroeten, terwijl hunne knapen de stede rondliepen om het +vuurwerk in gereedheid te brengen, de kapoenen op 't vuur te zetten +en de tonnen aan te steken. + +Mannen, vrouwlieden en kinderen riepen tot elkander: + +--Keizer Karel is op de Groote Markt! + +Weldra was het volk in groote menigte naar de Markt gestroomd. + +Grammoedig vroeg de keizer aan de twee burgemeesteren, of zij niet +verdienden gehangen te worden, om aldus te kort te komen aan den +eerbied, den vorst verschuldigd. + +De burgemeesteren antwoordden, dat zij zulks inderdaad verdienden, +maar dat Uilenspiegel, de torenwachter, het meer verdiende, vermits +hij, op de mare van 't bezoek van Zijne Majesteit, op den toren gezet +werd met een goeden bril, met uitdrukkelijk bevel driemaal te blazen, +zoodra hij den keizerlijken stoet in het gezicht kreeg. Maar hij had +het niet gedaan. + +De keizer, nog immer gram, deed Uilenspiegel komen. + +--Waarom, sprak hij, hebt gij bij mijne komst niet geblazen, terwijl +gij een goeden bril hadt? + +Dit zeggende, streek hij de hand over de oogen, om den wille van de +zonne, en zoo bekeek hij Uilenspiegel. + +Deze streek ook de hand over de oogen en antwoordde dat hij, sedert +hij Zijne Heilige Majesteit door zijne vingeren zag kijken, geen bril +meer wilde bezigen. + +De keizer zei hem, dat hij ging gehangen worden; de poortwachter zei +dat het wel besteed was, en de burgemeesteren zeiden geen woord om +die sententie goed te keuren of tegen te spreken, want zij waren met +schrik vervuld. + +De beul en zijne knechten werden geroepen. Zij kwamen met eene ladder +en een nieuwe koorde, grepen Uilenspiegel bij den kraag en deden hem +voor de honderd ruiters van Kornjuin gaan. In stee van hem gerust +te laten om zijne gebeden te zeggen, begonnen deze hem te sarren en +te plagen. + +Het gemeen, dat volgde, zegde: + +--'t Is een ongemeene wreedheid, dien armen jongen voor zulk een +gering vergrijp ter dood te veroordeelen. + +En de wevers, die daar in groote menigte onder de wapens stonden, +zegden: + +--Wij zullen Uilenspiegel niet laten hangen; dat is in strijd met de +costume van Oudenaarde. + +Doch men kwam aan het galgeveld. Uilenspiegel werd op de ladder +getrokken, en de beul deed de koorde rond zijnen hals. De wevers +drongen rond de galge. De provoost was daar, met de roede der justitie +bij zich, met dewelke hij op bevel van den keizer het teeken tot de +uitvoering moest geven. + +Heel het vergaderde volk riep: + +--Genade! genade voor Uilenspiegel! + +Uilenspiegel, van op zijne ladder, sprak: + +--Medelijden! genadige keizer! + +De keizer hief de hand op en sprak: + +--Als die deugniet mij iets vraagt, dat ik niet doen kan, schenk ik +hem het leven! + +--Spreek, Uilenspiegel! riep het volk. + +De vrouwen weenden en zeiden: + +--Hij moet sterven, de jongen, want de keizer kan alles. + +En allen riepen: + +--Spreek, Uilenspiegel! + +--Heilige Majesteit, ik zal U noch geld, noch erfgoederen, noch het +leven vragen, doch enkel iets voor hetwelk gij beloven moet, als +ik zoo spreken durf, mij niet te zullen doen geeselen of radbraken, +voor dat ik naar de andere wereld vertrek. + +--Dat beloof ik, sprak de keizer. + +--Majesteit, zei Uilenspiegel, ik vraag dat, voor ik gehangen worde, +gij mijnen mond komt kussen met denwelken ik geen Vlaamsch spreke.... + +De keizer, die lachte evenals heel de menigte, antwoordde: + +--Ik kan niet doen wat gij mij vraagt, en gij zult niet gehangen +worden, Uilenspiegel. + +Maar de burgemeesteren en schepenen veroordeelde hij om, zes maanden +lang, eenen bril van achteren op het hoofd te dragen, opdat, zegde +hij, als die van Oudenaarde van voren niet zien, zij tenminste van +achteren zouden zien. + +En, bij keizerlijk decreet, staat die bril nog heden op het wapen +van de stad. + +En Uilenspiegel ging zediglijk henen, met een kleine tassche vol geld, +dat de vrouwen hem hadden gegeven. + + + + +XLIII. + +Uilenspiegel, die te Luik op de vischmarkt liep, zag een dikken +jongeling, die een net met allerhande gevogelte onder den arm droeg +en nog een ander vulde met schelvisch, forellen, paling en karpers. + +Uilenspiegel herkende Lamme Goedzak. + +--Wat doet gij hier, Lamme? vroeg hij. + +--Gij weet, sprak hij, dat die van Vlaanderen welkom zijn in het +zoete land van Luik; ik ben hier heengetrokken door de liefde. En gij? + +--Ik zoek een meester om brood te verdienen, antwoordde Uilenspiegel. + +--'t Is droge kost, zei Lamme. Een rozenkrans van ortolanen met eene +lijster, als credo, staat verre daarboven. + +--Zijt gij rijk? vroeg Uilenspiegel hem. + +Lamme Goedzak antwoordde: + +--'k Verloor mijn vader, mijn moeder en mijn jongere zuster, die mij +altijd sloeg. Ik erfde hun vermogen en ik woon met eene dienstmaagd, +die maar een oog heeft, zeer ervaren in de kunste van braden en koken. + +--Wil ik uwe visch en uw gevogelte dragen, vroeg Uilenspiegel. + +--Ja, sprak Lamme. + +En beiden slenterden voort langs de markt. + +Eensklaps vroeg Lamme: + +--Weet gij waarom gij niet wijs zijt? + +--Neen, antwoordde Uilenspiegel. + +Omdat gij dit eten in de hand draagt, in stee van in uwe maag. + +--Inderdaad, Lamme, antwoordde Uilenspiegel; maar sinds ik geen brood +meer heb, willen de ortolanen mij niet meer bezien. + +--Gij zult er hebben, Uilenspiegel, sprak Lamme, en gij zult mij +dienen als gij mijne dienstmaagd vermoogt te bevallen. + +Terwijl zij voortgingen, toonde Lamme aan Uilenspiegel, een schoone, +lieve, poezele meid, in zijde gekleed, die langs de markt liep en +Lamme toelonkte. + +Een oud man, heur vader, ging achter heur met twee netten, een met +visch, het ander met wild. + +--Die, sprak Lamme, die wordt mijne gade. + +--Ja, sprak Uilenspiegel, ik ken heur, 't is een Vlaamsche van +Zottegem; zij woont in de rue Vinave-d'Isle, en de buren zeggen, +dat hare moeder in heure plaats de straat voor de deur keert en dat +heur vader heure hemdenen strijkt. + +Doch Lamme antwoordde niet en sprak blijde: + +--Zij heeft mij bezien. + +Getweeen kwamen zij aan het huis van Lamme, omtrent eene brug over +de Maas, en Lamme klopte aan de deur. Een eenoogige dienstmaagd kwam +opendoen. Uilenspiegel zag dat zij oud, lang, mager en norsch was. + +--Sanginne, sprak Lamme tot haar, wilt gij dezen jongen man om u te +helpen in uw werk? + +--Ik zal hem probeeren, sprak zij. + +--Neem hem, sprak hij, en laat hem de lekkernijen van uwe keuken +proeven. + +Sanginne bracht toen drie zwarte pensen, eene pint kuite en eene +homp brood. + +Terwijl Uilenspiegel aan 't eten was, smulde Lamme ook aan eene pens. + +--Weet gij, vroeg hij hem, waar onze ziel woont? + +--Neen, Lamme, sprak Uilenspiegel. + +--In onze maag, antwoordde Lamme, daar wordt ze steeds doorploegd +om ons voortdurend nieuwe geesteskracht te schenken. En welke zijn +onze beste gezellen? Het zijn de fijne brokken, begoten met wijn van +de Maas. + +--Ja, sprak Uilenspiegel, pensen zijn aangenaam gezelschap voor een +eenzame ziele. + +--Hij vraagt nog, Sanginne, sprak Lamme. + +Deze reis gaf Sanginne hem witte pensen. + +Terwijl Uilenspiegel zich volstopte, zei Lamme, in gedachten +verslonden: + +--Als ik zal sterven, zal mijn maag met mij sterven, en hier beneden, +in het vagevuur, zal men mij laten vasten, en laten ronddwalen met +een slappen en ledigen buik. + +--De zwarte waren beter, zei Uilenspiegel. + +--Gij hebt er zes gegeten, sprak Sanginne, gij krijgt geene meer. + +--Uilenspiegel, sprak Lamme, gij zult hier goed behandeld worden, +en eten lijk ik. + +--Dat woord zal ik onthouden, zei Uilenspiegel. + +Uilenspiegel, ziende dat hij at lijk Lamme, was gelukkig. De pensen +die hij gegeten had, gaven hem zulken moed, dat hij dien dag ketels, +potten en pateelen deed blinken lijk zonnen. + +Daar hij goed leven had in dit huis, verbleef hij geerne in kelder en +keuken, en liet hij den zolder aan de katten. Eens had Sanginne twee +kiekens te braden, en beval tot Uilenspiegel aan het spit te draaien, +terwijl zij naar de markt om de toespijzen ging. + +Als de twee kiekens gebraden waren, at Uilenspiegel er een op. + +Sanginne kwam terug en ze sprak: + +--Er waren twee kiekens, en ik zie er maar een meer. + +--Doe uw ander oog open en gij zult ze alle twee zien, antwoordde +Uilenspiegel. + +Woedend ging zij dat vertellen aan Lamme Goedzak, die naar de keuken +kwam en aldus sprak tot Uilenspiegel: + +--Waarom spot gij met de meid? Er waren twee kiekens. + +--Inderdaad, Lamme, sprak Uilenspiegel, maar als ik hier binnenkwam, +hebt gij gezegd dat ik zou eten en drinken als gij. Er waren twee +kiekens: een heb ik gegeten, het ander is voor u; mijne vreugd is +voorbij, de uwe nog niet; zijt gij niet gelukkiger dan ik? + +--Ja, sprak Lamme glimlachend, maar doe immer alles wat Sanginne u +zal zeggen, en gij zult maar half werk hebben. + +--Ik zal mijn best doen, Lamme, antwoordde Uilenspiegel. + +Telkens dat Sanginne hem dan ook iets gebood, deed hij het maar half, +als zij hem zei van twee akers water te putten, bracht hij er maar +een; als zij hem vroeg aan de tonne den pot met kuite te vullen, +goot hij onderweg de helft in zijn keelgaat, en zoo verder. + +Ten slotte werd Sanginne het moede en ze zei tot Lamme dat, als die +deugniet langer in huis bleef, zij dadelijk heenging. + +Lamme ging tot Uilenspiegel en zei: + +--Gij moet heengaan, mijn jongen, niettegenstaande dat gij hier goed +waart in huis. Hoor dien haan kraaien, 't is twee uren na middag, +dat is een teeken van regen. Liever zette ik u niet buiten, als er +slecht weder op handen is; maar bedenk, mijn jongen, Sanginne houdt met +heur gekook en gebraad mijn levenslicht brandend; als zij mij verlaat, +moet ik sterven. Ga heen dus, mijn vriend, op Gods genade, en neem deze +drie gulden en dezen krans worsten, om u tot vertroosting te dienen. + +En Uilenspiegel trok beschaamd en beteuterd henen, want hij betreurde +Lamme en zijne keuken. + + + + +XLIV. + +De slachtmaand kwam te Damme en elders, maar 't was een late +winter. Noch sneeuw, noch koude, noch regen; de zonne scheen van 's +morgens tot 's avonds, de kinderen stoeiden in het stof van straten en +wegen; en kooplieden, kramers, goudsmeden, wagenmakers en werklieden +kwamen 's avonds na het eten, op de zulle hunner deur, kijken naar den +immerblauwen hemel, naar de boomen, die nog hunne bladeren hadden, +naar de ooievaars, die op de daken zaten en de zwaluwen, die nog +niet vertrokken waren. De rozen hadden driemaal gebloeid en botten +voor de vierde reize; de nachten waren zoel, de vogeltjes kweelden +in de bosschen. + +Die van Damme zegden: + +--De winter is dood, laat ons hem verbranden. + +En zij maakten een grooten man met een berensnoet, een langen vlassen +baard en haar van schavelingen. Zij deden hem witte kleederen aan en +verbrandden hem in groote plechtigheid. + +Klaas was weemoedig; hij zegende geenszins den immerblauwen hemel, +noch de zwaluwen die niet wilden vertrekken. Want te Damme brandde +niemand meer kolen, tenzij voor de keuken, en daar iedereen er +daarvoor genoeg had, ging niemand er koopen bij Klaas, die al zijne +spaarpenningen uitgegeven had om zijn voorraad in te doen. + +De kooldrager stond op de zulle zijner deur, toen hij zijn neus door +een koel windeken voelde streelen, + +--Ha! sprak hij, daar komt mijn brood aanwaaien. + +Maar het koel windeken bleef niet waaien, en de hemel bleef immer +blauw, en de bladeren wilden niet vallen. En Klaas weigerde zijn +wintervoorraad voor halfprijs te verkoopen aan den gierigaard +Grijpstuiver, den deken der vischverkoopers. En weldra was er gebrek +in de arme stulp. + + + + +XLV. + +Doch koning Philippus had geen honger; hij at gebakjes bij zijne +gemalin, Maria de leelijke, van het koninklijk huis der Tudor's. Hij +beminde heur niet, doch hoopte die tengere vrouw te bevruchten om +aan de Engelsche natie een Spaanschen koning te geven. + +Maar de verbintenis van een steen met een brandende kool mislukte haar +doel. Toch waren Philippus en Maria genoeg verbonden om protestanten +met honderden te doen sterven door het vuur en het water. + +Als Philippus niet uit Londen was, of als hij niet, onder eenige +vermomming, in het een of ander slecht kot zijn vermaak zocht, bracht +de nacht de beide echtgenooten bij elkander. + +Dan leunde koningin Maria, in schoone Iersche kant en fijn Doornijksch +lijnwaad gehuld, tegen het echtelijk bed, terwijl Philippus keek of +hij bij zijne vrouw geenerlei teeken van zwangerschap zag; doch niets +ziende, werd hij kwaad en bekeek de toppen zijner vingeren zonder +een woord te uiten. Teederlijk zag de vorstinne hem aan; smeekte +den ijskouden Philippus om liefde. Niets ontzag zij, tranen, kreten, +noch smeekingen om een kus te ontvangen van hem, die heur zijn minne +niet schonk. + +Als een uitzinnige vrouw lachte en weende zij tegelijk om hem te +verteederen; doch lachen noch tranen vermochten dit steenen herte +te smelten. + +Als een verliefde slang, kronkelde zij zich, sloeg zij te vergeefs +hare armen rond hem en trok zij tegen heur hert de smalle borstkas, +waar de wanstaltige ziel van den bloedigen koning in huisde; maar +hij verroerde zich niet. + +De arme vrouw deed heur best lieftallig te zijn; zij gaf hem al de +zoete namen, die de minnezieken geven aan de verkorene heurs herten: +Philippus bekeek de toppen zijner vingeren. + +Soms antwoordde hij: + +--Zult gij nooit kinderen hebben? + +Op die rede boog Maria het hoofd. + +--Is het mijne schuld, sprak zij, zoo ik onvruchtbaar ben? Heb +medelijden met mij: ik leef als eene weduwe. + +--Waarom hebt gij geene kinderen? sprak Philippus. + +Toen viel de vorstinne op het tapijt, als door den dood getroffen. En +hare oogen baadden in tranen, en zij hadde bloed geweend, hadde +zij gekunnen. + +En aldus wreekte God de slachtofferen, waarmede de beulen Engelands +bodem hadden bedekt. + + + + +XLVI. + +Het gerucht liep, dat keizer Karel van zins was het recht van +erflating te ontnemen aan al degenen, die in de kloosters stierven, +hetgeen den Paus grootelijks mishaagde. + +Uilenspiegel, die toen in de vallei der Maas was, dacht dat de keizer +aldus te allen kant voordeel halen zou, want hij erfde als de familie +niet erfde. Hij zette zich neder aan den oever van den stroom en +wierp zijne lijn met het aas uit. Vervolgens knaagde hij aan een oude +broodkorst; het speet hem wel, dat hij er geen kroes wijn bij had, maar +hij zegde tot zich zelven: men kan 't niet altijd naar wensch hebben. + +Toen wierp hij een stuk van zijn brood in 't water, want wie zijn +maaltijd niet deelt met zijn evennaaste, is niet weerd dat hij leeft. + +Een grondeling kwam het brood rieken en opende onnoozel den bek, in +den waan, dat het brood er van zelf ging in vallen. Terwijl hij aldus +in de lucht keek, werd hij eensklaps ingeslikt door een verradelijken +snoek, die als een pijl op hem was toegeschoten. + +Een karper, die argeloos in de lucht naar de vliegen hapte, onderging +hetzelfde lot. Als de snoek verzadigd was, bleef hij onbeweeglijk stil, +de kleine vischjes versmadend, die pijlsnel van hem wegzwommen. Terwijl +hij aldus in trotschheid zijn gemak nam, schoot een hongerige, +vraatzuchtige snoek met open muil op hem toe. Een woedend gevecht +ontstond en weldra zag het water rondom hen rood van bloed. De +verzadigde snoek verdedigde zich slecht tegen den hongerige, die wat +achteruit zwom, zijn aandrift nam en op zijn tegenstrever toeschoot, +welke hem met open muil afwachtte en de helft van zijn kop inslikte; +hij wilde hem weder uit den muil stooten, doch hij slaagde er niet in, +om den wille van zijne haaktanden. En beide spartelden wanhopiglijk. + +Aldus aaneengehecht, zagen zij den sterken angel niet, die, aan een +zijden snoer gebonden, langzaam omhoog kwam en in de vinne drong van +den verzadigden snoek, beide optrok en ze met krachtigen zwenk op +het gras smeet. + +Uilenspiegel sneed hun de keel af en sprak: + +--Snoeken, mijne vrienden, mocht gij de paus en de keizer zijn, die +elkander verslinden, en ik het wakkere volk dat u beiden opscheert, +op het uur dat God zal believen! + + + + +XLVII. + +En Katelijne, die Borgerhout niet verlaten had, dwaalde steeds door +de velden en herhaalde gedurig: "Hansken, mijn man, zij hebben +vuur op mijn hoofd gelegd; maak er een gat in, dat mijne ziel er +uit kome. Helaas! zij klopt altijd en elke klop doet zeer als een +hamerslag." + +En Nele verzorgde de arme uitzinnige, en treurig dacht zij aan heuren +vriend Uilenspiegel. + +En te Damme bond Klaas zijne mutsaards en verkocht zijne kolen; +en menigwerf werd hij droefgeestig als hij dacht aan Uilenspiegel, +den banneling, die nog in langen tijd niet zou mogen terugkeeren naar +de ouderlijke stulp. + +Soetkin zat heele dagen aan het venster te kijken of zij heuren zoon +niet zag aankomen. + +Deze was nu bij Keulen en kreeg lust in 't hovenieren. + +Hij ging zich als knecht verhuren bij Jan van Zuursmoel, die, ten +tijde dat hij kapitein der landsknechten was, wegens wanbetaling van +soldij bijna gehangen geweest was, weshalve hij een grooten afkeer +had van hennep, door de boeren kennep genoemd. + +Op zekeren dag nam Jan van Zuursmoel Uilenspiegel mede naar zijn akker, +waarnaast een dagwand, geheel met kennep beplant. + +Jan van Zuursmoel sprak tot Uilenspiegel: + +--Telkenmale dat gij die leelijke plant ziet, moet gij ze met zooveel +verachting bejegenen als gij maar kunt, want zij dient tot rad en +tot galg. + +--Ik zal het onthouden, antwoordde Uilenspiegel. + +Eens nu dat Jan van Zuursmoel met eenige vrienden aan tafel zat, +zei de keukenmeid tot Uilenspiegel: + +--Ga naar den kelder en haal er den zennep, wat toen mosterd bediedde. + +Uilenspiegel opzettelijk kennep in plaats van zennep verstaande, +bejegende den mosterdpot met de meest mogelijke verachting en kwam +hem vervolgens op de tafel stellen, heimelijk lachend. + +--Waarom lacht gij? vroeg Jan van Zuursmoel. Meent gij dat onze +neuzen van koper zijn? Eet zelf dien zennep, mits gij hem zelven +gereedgemaakt hebt. + +--Ik eet liever kaneelkoekjes, antwoordde Uilenspiegel. + +Jan van Zuursmoel stond recht om hem te slaan. + +--Wat hebt gij in dien mosterdpot gedaan? sprak hij. + +--Wel baas, antwoordde Uilenspiegel, herinnert gij u niet den dag, toen +ik u moest volgen naar den akker en gij mij, den zennep aanwijzende, +zegdet: "Overal waar gij die leelijke plant ziet, moet gij ze met +zooveel verachting bejegenen als gij maar kunt, want zij dient tot +rad en tot galg." En ik heb het gedaan, baas, ik heb ze al mijne +verachting uitgedrukt; gaat ge mij nu slaan omdat ik gehoorzaam was? + +--Ik heb kennep gezeid en niet zennep, riep Jan van Zuursmoel. + +--Baas, ge hebt zennep gezeid en niet kennep, antwoordde Uilenspiegel. + +Nog langen tijd twistten zij aldus voort, Uilenspiegel op nederigen +toon, Jan van Zuursmoel met een woedend geschreeuw, waarin hij de +woorden hennep, zennep, kemp-zemp, zemp-kemp ondereen mengde als een +verwarde streng zijde. + +En de gasten lachten als duivels, die zich goed doen aan +preekheerenribben en kettermeestersnieren. + +Maar Uilenspiegel moest de deur uit. + + + + +XLVIII. + +Nele was nog zeer bedroefd voor heur zelve en voor heure uitzinnige +moeder. + +Als Uilenspiegel zich bij een kleermaker verhuurde, zei deze tot hem: + +--Als gij naait, naai dicht aaneen, dat ik de steken niet +zie. Uilenspiegel ging zich onder eene tonne zetten en begon daar +te naaien. + +--Wat is dat nu? riep de kleermaker. + +--Ik ben in de ton gekropen om te naaien, dan kunt gij immers de +steken niet zien? antwoordde Uilenspiegel. + +--Kom, sprak de kleermaker, zet u hier neer op de tafel, en stik uwe +steken dicht bij elkander, en maak het kleed als deze wolf.--Wolf +was de naam van een boerenwambuis. + +Uilenspiegel nam het wambuis, sneed het aan stukken, naaide het aaneen, +zooveel als hij kon in de gedaante van een wolf. + +Toen de kleermaker dat zag, riep hij uit: + +--Wat duivel? maakt gij daar? + +--Een wolf, antwoordde Uilenspiegel. + +--Leelijke spotter, sprak de kleermaker, ik had u gezegd van een +wolf te maken, 't is waar, maar gij weet toch wel, dat een wolf een +boerenwambuis is. + +Eenigen tijd naderhand zegde hij hem: + +--Jongen, gooi nog eens gauw de mouwen aan dien bovenkerel daar, +eer gij slapen gaat. + +Uilenspiegel hing den bovenkerel aan eenen nagel en bracht heel den +nacht door met de mouwen naar het kleedingstuk te werpen. + +Op het leven dat hij maakte, kwam de kleermaker kijken. + +--Deugniet, sprak hij, welke kwade poets zijt gij mij nu aan 't bakken? + +--Gij heet dat een kwade poets? antwoordde Uilenspiegel. Bezie die +mouwen, heel den nacht gooi ik ze naar den bovenkerel, en ze blijven +er nog niet op. + +--Dat spreekt van zelf, zei de kleermaker, daarom gooi ik u op straat, +misschien blijft gij er op. + + + + +XLIX. + +Als Katelijne bij een of anderen braven gebuur was, die op heur wilde +letten, ging Nele verre, verre alleen, zelfs tot Antwerpen, langsheen +de Schelde of elders, turend naar de wiegelende schuitjes en naar de +stoffige wegen, of ze soms heuren vriend Uilenspiegel niet ontwaarde. + +Eens dat Uilenspiegel te Hamburg op de jaarmarkt was, zag hij +overal kooplieden, en onder hen, eenige oude joden, woekeraars en +schacheraars. + +Uilenspiegel, die ook wilde koopmanschap drijven, raapte eenige +peerdevijgen op en droeg ze mee naar huis, 't is te zeggen naar een +hoek van den vestingmuur. Daar liet hij ze drogen. Vervolgens kocht +hij roode en groene zijde, van dewelke hij zakjes maakte; daarin +stak hij de peerdevijgen, en hij bond de zakjes toe met een lint, +alsof er muskus in stak. + +Vervolgens maakte hij een houten bakje, hetwelk hij met een oude koord +om zijn hals hing, en hij kwam op de markt met het bakje vol roode +en groene zakjes, 's Avonds stelde hij een keersken midden tusschen +de zakjes, om ze te verlichten. + +Als men hem kwam vragen wat hij verkocht, antwoordde hij op +geheimzinnigen toon: + +--Ik zal het u zeggen, maar spreek niet te luide. + +--Wat is het dan? vroegen de klanten. + +--Het zijn, antwoordde Uilenspiegel, profetische zaadkorrels, die +recht van Arabie naar Vlaanderen kwamen; zij zijn met groote kunste +gereedgemaakt door meester Abdul-Medil, afstammeling van den grooten +Mahomed. + +De klanten zeiden tot elkander: + +'t Is een Turk. + +Anderen spraken: + +--Maar neen, 't is een pelgrim, die uit Vlaanderen komt; hoort gij +'t niet aan zijne tale? + +En armoedige, in lompen gehulde liefhebbers spraken: + +--Geef ons eenige profetische zaadkorrels. + +--Als gij guldens zult hebben om te betalen, antwoordde Uilenspiegel. + +En de armoedige, in lompen gehulde liefhebbers gingen beteuterd henen, +zeggende: + +--Alles is toch voor de rijken hier op de wereld! + +Maar weldra werd op de markt het gerucht verspreid, dat daar een +Vlaming was met profetische zaadkorrels. + +--Ja, zeiden de poorters tot elkander, ze zijn te Jeruzalem op het graf +van Jezus Christus gewijd, maar men zegt dat hij ze niet wil verkoopen. + +En de poorters kwamen bij Uilenspiegel en vroegen hem van zijne +zaadkorrels. + +Maar Uilenspiegel, die groote winsten wilde opstrijken, antwoordde dat +zij niet rijp genoeg waren, en hij hield het oog op twee rijke joden, +die langs de markt slenterden. + +--Ik zou wel eens willen weten, sprak een der poorters, wat er geworden +zal van mijn schip, dat op zee is. + +--Het zal ten hemel varen, als de baren hoog genoeg rijzen, antwoordde +Uilenspiegel. + +Een ander liet hem zijn dochter zien, een blozende, poezele meid, +en vroeg hem of het goed met haar zou loopen. + +--Alles loopt zooals de natuur het wil, antwoordde Uilenspiegel, +want hij had het meisje een sleutel zien geven aan een jongen man, +die, glanzend van geluk, aan Uilenspiegel vroeg: + +--Koopman, geef mij een van uwe profetische zakjes, opdat ik wete of +ik dezen nacht alleene zal slapen. + +--Er staat geschreven, sprak Uilenspiegel, wie verleiding zaait, +zal horens maaien. + +De jonge snaak was grammoedig en vroeg: + +--Wat wilt gij zeggen? + +--De zaadkorrels zeggen, antwoordde Uilenspiegel, dat zij u wenschen +een gelukkig huwelijk en een vrouw, die u geen Vulcanus-hoed +opzet. Kent gij dat hoofddeksel? + +Vervolgens sprak hij op den toon van een zedenpreeker: + +--Want de vrouw die een godspenning geeft op den huwelijkskoop, +geeft naderhand heel de waar aan anderen weg. + +Stoutweg vroeg de meid aan Uilenspiegel: + +--Ziet men dat allemaal in uwe profetische zakjes? + +--Men ziet er mede eenen sleutel in, fluisterde Uilenspiegel heur +stil in het oor. + +Maar de jongeling was weg met den sleutel. + +Eensklaps zag Uilenspiegel een dief van den stal van een spekslachter +eene worst nemen van eene elle lang en die onder zijn mantel +verbergen. Maar de koopman zag het niet. Blijgezind kwam de dief bij +Uilenspiegel, en hij vroeg hem: + +--Wat verkoopt gij daar, ongeluksprofeet? + +--Zakjes, waarin gij zult zien dat uwe liefde voor de worsten u naar +de galg zal brengen. + +Op die rede nam de dief ijlings de vlucht, terwijl de bestolen +koopman riep: + +--Houdt den dief! houdt den dief! + +Maar deze was de gaten uit. + +Terwijl Uilenspiegel sprak, kwamen de twee rijke Joden, die met +aandacht geluisterd hadden, naar hem toe en vroegen: + +--Wat verkoopt gij daar, Vlaming? + +--Zakjes, antwoordde Uilenspiegel. + +--En wat ziet men met uwe profetische zaadkorrels? vroegen zij weder. + +--Men ziet de toekomst, als men op de zaadkorrels zuigt, antwoordde +Uilenspiegel. + +De twee joden spraken stille tot elkander, en de oudste zei tot +den anderen: + +--Zoo zouden wij weten wanneer onze Messias komt; dat ware voor ons +een groote vertroosting. Laat ons een van die zakjes koopen. + +--Hoeveel, uwe zakjes? vroegen zij. + +--Vijftig gulden, antwoordde Uilenspiegel. Is het te veel, trekt dan +maar op. Wie den akker niet koopt, heeft ook den vetten mest niet +van noode. + +Ziende dat Uilenspiegel zoo vastberaden was, telden zij hem de +somme en namen zij een van de zakjes. Zij trokken er mee naar +hunne vergaderplaats, alwaar weldra al de joden in groote menigte +heenstroomden, toen zij gehoord hadden, dat de twee ouden een geheim +hadden gekocht, met hetwelk zij de komst van den Messias konden +voorzeggen. + +Zoodra dit gekend was, wilden allen, zonder betalen, aan het zakje +zuigen; maar de oudste, die het zakje gekocht en betaald had en Jehu +hiet, wilde alleen de eer en 't genot hebben. + +--Zonen van Israel, sprak hij, het zakje in de hand houdend, de +Christenen bespotten ons; zij maken jacht op ons, en roepen achter +ons alsof wij cahorsijnen of woekeraars waren. De Philistijnen willen +ons nog dieper dan den grond doen buigen; zij spuwen ons in 't gelaat, +want God heeft onze bogen ontspannen en de teugels losgelaten. Heere, +God van Abraham, van Isaaec en van Jacob, hoelang nog moet het kwaad +ons geworden, terwijl wij het goede verbeiden; hoelang moeten de +duisternissen heerschen, terwijl wij het licht verwachten? Goddelijke +Messias, zult gij weldra op de aarde nederdalen? Wanneer zullen de +Christenen zich verschuilen in holen en spelonken, bevend voor de +kastijding, die zij bij uwe verschijning zullen ontvangen? + +En de joden riepen: + +--Kom Messias! Zuig, Jehu! + +Jehu zoog aan het zakje en, met walg spuwend, riep hij jammerend uit: + +--Ik zeg U, in der waarheid, dat het drek is; de Vlaamsche pelgrim +is een dief. + +Toen sprongen al de joden bij, en zij openden het zakje. Als zij zagen +wat er in stak, liepen zij in woede naar de jaarmarkt om Uilenspiegel +te vinden, maar deze had niet op hen gewacht. + + + + +L. + +Een man van Damme, die aan Klaas zijne kolen niet kon betalen, had +hem het schoonste van zijn kateil gegeven, zijnde een handboog met +twaalf goed aangezette pijlen. + +En als er niet te werken was, ging Klaas op jacht: meer dan een +beestje, te groot liefhebber van kool, werd door hem gedood en +veranderd in hazepeper. + +Klaas zette zich toen gretig te eten, en Soetkin zag naar den eenzamen +weg en zeide: + +--Thijl, mijn zoon, riekt gij den lekkeren geur van de saus +niet?... Ongetwijfeld heeft hij nu honger. + +En droomerig, had zij hem zijn deel van 't festijn willen wegzetten. + +--Als hij honger heeft, sprak Klaas, is het zijne schuld; dat hij +terugkome en hij zal eten als wij. + +Klaas hield duiven; ook hoorde hij geerne, rondom zich, distelvinken, +leeuwerikken, musschen en andere vogelen zingen en piepen, en +schoot hij geerne muizenvalken en speurgalen, die de kleine vogelen +verslinden. + +Nu, eens dat hij in zijne lochting kolen mat, toonde Soetkin hem een +grooten vogel, die in de lucht boven het duivenhok zweefde. + +Klaas nam zijn handboog en sprak: + +--De duivel redde Zijne Sperwerachtigheid! + +Toen hij den pijl in den boog had gestoken, hield hij zich in de +lochting, alwaar hij al de bewegingen van den vogel met de oogen +volgde om hem niet te missen. Het was valavond. Klaas kon enkel een +zwarte stip onderscheiden. Hij schoot den pijl af en zag een ooievaar +in de lochting vallen. + +Klaas was er droef om, maar Soetkin nog meer, en zij riep: + +--Nu hebt gij den vogel Gods gedood! + +Zij nam toen den ooievaar en zag dat hij maar aan den vleugel gewond +was; zij ging ongel halen en sprak, terwijl ze zijne wonde vermaakte: + +--Ooievaar lief, 't is niet behendig voor u, die geerne gezien wordt, +van in de lucht te zweven als een steekvogel, die gehaat wordt. Aldus +treffen de pijlen des volks soms den verkeerden man. Hebt gij zeer aan +uwen vleugel, arme ooievaar, dat gij mij zoo gewillig laat begaan? Hoe +weet gij dat onze handen handen van vrienden zijn? + +Als de ooievaar genezen was, kreeg hij alles te eten wat hem lustte; +doch liefst at hij de visch, die Klaas voor hem in de vaart ging +vangen. En telkens dat de vogel Gods hem zag komen, opende hij gretig +den bek. + +Hij volgde Klaas als een hondje, maar liefst bleef hij in de keuken, +alwaar hij zijne maag warmde en met den snavel op Soetkin sloeg, +terwijl zij het noenmaal bereidde, als om heur te vragen: + +--Is er niets bij voor mij? + +En 't was aardig dien ernstigen geluksbode op zijne lange pooten de +hut te zien rondloopen. + + + + +LI. + +Maar de slechte dagen waren teruggekomen: droevig wrocht Klaas alleen +op zijn akker, want er was geen werk voor hen beiden. Soetkin bleef in +de stulp en bereidde op allerhande manieren de boonen, hun dagelijksch +maal, om Klaas' eetlust te streelen. En zij zong en zij lachte, opdat +hij heure droefheid niet merken zou. De ooievaar stond bij heur, +op een poot en met den bek in de pluimen. + +Een man te peerd hield voor hunne woning stil; hij was heel in 't +zwart gekleed en had een mager en droevig gezicht. + +--Is hier iemand thuis? vroeg hij. + +--God zegene Uwe Droefgeestigheid, antwoordde Soetkin; ben ik dan +een schimme, dat gij mij vraagt of iemand thuis is? + +--Waar is uw vader? vroeg de ruiter. + +--Als mijn vader den naam draagt van Klaas, is hij ginder, antwoordde +Soetkin, en bezig met koren te zaaien. + +De ruiter ging weg, en Soetkin toog ook henen vol droefheid, want +voor de zesde reize moest ze, zonder geld, brood bij den bakker gaan +halen. En toen ze met ledige handen terugkwam, was zij versteld Klaas +triomfantelijk te zien terugkomen op het peerd van den zwarten man, die +te voet naast hem ging en het dier bij den toom hield. Klaas hield vol +trotschheid in de hand een lederen tassche, dewelke goed gevuld scheen. + +Toen hij van 't peerd steeg, omhelsde hij den man en klopte hem +vervolgens vriendelijk op den schouder. + +--Leve mijn broeder Judocus, de goede heremijt! riep hij uit, terwijl +hij de tassche deed rinkelen. God beware hem in vreugd, in vet en in +gezondheid, 't Is Judocus vol zegen, Judocus vol overvloed, Judocus +met zijne vette soep! De ooievaar heeft geenszins gelogen! + +En hij legde de tassche op de tafel. Jammerend sprak Soetkin toen: + +--Man, wij hebben geen eten vandaag: de bakker heeft mij brood +geweigerd. + +Brood? sprak Klaas, de tassche openend en goudstukken op de tafel +gietend, brood? Daar is brood, boter, vleesch, wijn, bier! Daar zijn +hespen, mergpijpen, reigerpastijen, ortolanen, ganzen, krakelingen, +daar is ambrozijn, lijk bij de groote heeren! daar is bier met tonnen +en wijn met vaten! Gestraft wordt de bakker, want wij zullen bij hem +niets meer koopen. + +--Maar man, sprak Soetkin verbaasd. + +--Nu luister, sprak Klaas, en wees verblijd. Katelijne, in stee +van in 't markgraafschap Antwerpen hare ballingschap uit te doen, +is vergezelschapt door Nele, te voet naar Meiborg gegaan. Daar heeft +Nele tot mijn broeder Judocus gezegd, dat wij ondanks onzen harden +arbeid, veelal in armoe verkeeren. En naarvolgens die goede bode mij +zooeven gezegd heeft--en Klaas wees naar den zwarten ruiter--heeft +Judocus den heiligen Roomschen godsdienst verlaten, om de Luthersche +ketterije aan te hangen. + +De zwarte man sprak: + +--Ketters zijn zij, die de Groote Hoer volgen. Want de Paus vergeet +zijne plichten en drijft handel in de heilige zaken. + +--Stil! zei Soetkin, spreek niet zoo luide, gij zoudt ons gedrieen +op den brandstapel brengen! + +--Dus, vervolgde Klaas, Judocus heeft aan dezen braven bode gezegd, +aangezien hij strijden ging onder de troepen van Frederik van Saksen, +wien hij vijftig goed gewapende mannen bezorgde, hij zooveel geld +niet van noode had, want dat het, bij rampspoed, toch zou worden +gestolen door een of anderen landsknecht. Breng dus, zoo sprak hij, +met mijnen zegen, die zevenhonderd karolusgulden aan Klaas, mijnen +broeder en zeg hem dat hij goed leve en het heil zijner ziel gedenke. + +--Ja, sprak de ruiter, want 't is tijd: God geeft een ieder naar zijne +werken en handelt met een iegelijk volgens de verdiensten zijns levens. + +--Heer, sprak Klaas, 't zal mij ondertusschen toch niet verboden +zijn mij in de goede tijding te verblijden? Verweerdig u hier te +blijven. Om uwe boodschap te vieren, zullen wij eten heerlijke pensen, +menigvuldige karbonaden, een hammetje dat daar even zoo rond en zoo +lekker bij den spekslager lag, dat mijne tanden wel een voet lang +uit mijnen mond kwamen. + +--Laas! sprak de man, alleen de goddeloozen denken aan genuchten, +terwijl de blikken des Heeren op hen zijn gevestigd. + +--Nu, bode, sprak Klaas, wilt gij met ons eten en drinken of niet? + +De man antwoordde: + +--De geloovigen zullen hunne zielen aan de aardsche genoegens mogen +wijden, als de Babylonische Hoer ten gronde zal liggen! + +Daar Klaas en Soetkin een kruis sloegen, wilde hij heengaan. + +Klaas sprak tot hem: + +--Zoo het U behaagt aldus met een slecht onthaal te vertrekken, +geef dan den vredekus aan mijn broeder Judocus en waak over hem in +'t gevecht. + +--Ik zal het doen, sprak de man. + +En hij toog henen, terwijl Soetkin eten ging halen om dit uit de +lucht gevallen fortuin te vieren. Dien avond kreeg de ooievaar twee +grondelingen en een kabeljauwskop. + +De mare verspreidde zich weldra te Damme, dat de arme Klaas, door +het toedoen van zijn broeder Judocus, de rijke Klaas was geworden. En +de deken zei, dat Katelijne zeker Judocus betooverd had, daar Klaas +van hem een groote somme gelds had gekregen en dat hij niet eens een +kleedje aan Onze-Lieve-Vrouw had geofferd. + +Klaas en Soetkin waren gelukkig; Klaas wrocht op het veld of verkocht +zijne kolen, en Soetkin bleef de wakkere huisvrouw. + +Maar Soetkin, altoos droefgeestig, zocht steeds, met de oogen, heuren +zoon Uilenspiegel op de wegen. + +En alle drie smaakten het geluk, dat God hun zond, in afwachting van +hetgeen de menschen hun zouden jonnen. + + + + +LII. + +Keizer Karel ontving dien dag uit Engeland een brief, in denwelken +zijn zoon hem schreef: + + +"Heer en Vader, + +"Het mishaagt mij grootelijks te moeten leven in een land, waar +de gevloekte ketteren vermenigvuldigen als vlooien, rupsen en +sprinkhanen. Het vuur en het zweerd zouden niet te veel zijn om ze +te rukken van den stam des levendmakenden booms die onze Moeder de +Heilige Kerk is. Alsof mijn leed nog niet voldoende ware, beschouwen +mijne onderdanen mij niet als een koning, maar als den echtgenoot +van hunne koningin, die zonder haar geenerlei gezag zou hebben. Zij +spotten met mij, zeggende in kwaadwillige boekskens, waarvan niemand +den schrijver of drukker kan vinden, dat de Paus mij betaalt om +stoornis en verderf te brengen in het koninkrijk, door ketteren te +hangen en te branden en, zoo ik een dringende schatting opleggen +wil--want meermaals laten zij mij met opzet zonder geld--antwoorden +zij in boosaardige paskwils, dat ik er maar te vragen heb aan Satan, +voor denwelken ik werk. Die van 't Parlement bieden mij, uit vreeze, +hoogst nederig hunne verontschuldiging aan, maar zij geven toch niets. + +"Doch de muren van Londen zijn bedekt met opschriften, waarin ik +voorgesteld word als een vadermoorder, gereed om Uwe Majesteit te +treffen, om van hem te erven. + +"Maar gij weet, Heer en Vader dat onaangezien rechtmatigen trots, +ik aan Uwe Majesteit nog lange en glorierijke dagen wensch. + +"Ook verspreiden zij in de stad eene prent, geetst op koper, +waarop ik afgebeeld word staande bij eene klavecimbel, in dewelke +katten opgesloten zijn, die met hare pooten op de snaren slaan +en wier steerten steken uit ronde gaten, waaraan zij met ijzeren +roeden vastgemaakt zijn. Een man, die ben ik, verbrandt de steerten +met een gloeiend ijzer, om de dieren met de pooten op de toetsen +te doen slaan en erbarmlijk te doen kermen. Ik ben afgebeeld zoo +wanstaltig en met zulken grijnslach, dat ik mij niet wil bezien. En +gij weet, Heer en Vader, of ik mij ooit aan zulk onheilig vermaak +overleverde. Ongetwijfeld deed ik wel eens, voor mijn pleizier, +katten mauwen, doch ik lachte niet. Als echte muitmakers, rekenen +zij mij dit alles als eene misdaad aan, hoewel de dieren geene ziel +hebben, en een iegelijk, en inzonderheid vorstelijke personen, zich +van hen mag bedienen tot nut en verzet. Maar in Engeland is men zoo +verzot op dieren, dat men ze beter behandelt dan de dienstknechten; +stallen en hondehokken zijn hier paleizen en hier zijn heeren, die +in den stal bij hun peerd slapen. + +"Daarenboven is mijne gade en koningin onvruchtbaar. Om mij te +beleedigen zeggen ze, dat ik, niet zij--die jaloersch, onhandelbaar, +en bovenmate minneziek blijft--daarvan de schuld is. Mijnheer en Vader, +alle dagen bid ik deemoedig Onzen Heere, dat Hij mij Zijne genade +schenke, in de hoop dat Hij mij een anderen troon geve, al was het +bij de Turken, in afwachting van dien tot denwelken eenmaal geroepen +zal worden de zoon Uwer Allerglorierijkste en Allerzegevierendste +Majesteit. + +"Ondertekend: Philippus." + +De keizer antwoordde als volgt: + + +"Mijnheer en Zoon, + +"Uwe vijanden zijn groot, ik betwist het geenszins, doch tracht +zonder grammoedigheid een schitterender kroon te verbeiden. Reeds +meermalen heb ik het voornemen uitgedrukt, mij terug te trekken uit +de Nederlanden en uit mijne andere bezittingen, want ik voel dat ik, +oud en jichtig als ik word, niet meer zal kunnen wederstaan aan Hendrik +van Frankrijk, den tweeden van dien naam, want de Fortuin lacht steeds +den jongeren toe. Verlies ook niet uit het oog, dat gij, meester van +Engeland, door uwe macht, Frankrijk, onzen vijand, kwetst en vernedert. + +"Ik werd deerlijk verslagen voor Metz, alwaar ik veertig duizend man +verloor; ik moest vluchten voor den koning van Saksen. Als God mij +door Zijne Goedertierenheid in mijn vroegere kracht en macht niet +wil herstellen, ben ik van zins, Mijnheer en Zoon, U mijne rijken af +te staan. + +"Heb dus geduld en doe ondertusschen uwen plicht tegen de ketterijen, +van dewelke gij niemand moet sparen, noch mannen, noch vrouwlieden, +noch kinderen, want mij is niet zonder leed ter kennis gekomen, +dat Mevrouw de koninginne hun dikwijls genade wil schenken. + +"Uw verkleefde vader, + +Onderteekend: Karel." + + + + +LIII. + +Daar Uilenspiegel lang, zeer lang gegaan had, waren zijne voeten tot +bloedens toe gekwetst. Doch in het bisdom Mentz ontmoette hij eenen +wagen met pelgrims, die hem naar Rome bracht. + +Toen hij in die stad kwam en uit den wagen stapte, zag hij aan de +poort eener afspanning een poezele vrouwe staan, die hem toelachte. + +Heur minnelijk gezichtje beviel hem ten volle. + +--Weerdin, sprak hij, wilt gij een reizenden pelgrim herbergen, die, +met zonden overladen, den Heiligen Vader om genade komt smeeken? + +--Wij herbergen al degenen, die betalen. + +--Ik heb honderd dukaten in mijne tassche, antwoordde Uilenspiegel, +die er maar eenen had, en met u wil ik den eersten verteren; laat +ons een bottel ouden Roomschen wijn drinken. + +--De wijn is niet duur in deze heilige stede, sprak zij; kom binnen +en drink voor een soldo. + +Zij dronken samen lang en ledigden, onder vriendelijk gekeuvel, +zulke menigte flesschen, dat de weerdin aan heure meid zeggen moest +de klanten in heure plaats te gerieven, terwijl zij en Uilenspiegel +in een marmeren achterkamer zaten, waar het koel was als in den winter. + +Heur hoofd op zijn schouder leunend, vroeg zij hem wie hij was. + +--Ik ben messire van Geenland, grave van Nergensthuis heere van +Vastendonk, en 'k heb te Damme, dat mijne geboorteplaats is, vijf en +twintig bunders maneschijn. + +--Waar ligt dat land? vroeg de weerdin, uit Uilenspiegel's beker +drinkend. + +--'t Is een land, sprak hij, waar men stoute verbeelding, onzinnige +verwachtingen en ijdele beloften zaait; een land, waar gij niet +vandaan zijt, met uwe lichtbruine huid, met uwe oogen die flonkeren +als perelen; ze zijn van de kleur van de zonne, die goudbruine +lokken; 't is het erfdeel van Venus, die gevleesde schouderen, die +goddelijke borsten, die ronde armen, die fijne handjes. Willen wij +samen avondmalen? + +--Schoone pelgrim uit Vlaanderen, sprak zij, wat komt gij hier doen? + +--Den paus spreken, antwoordde Uilenspiegel. + +--Laas! sprak zij, den paus spreken! Ik, die hier vandaan ben, heb +het nog nooit gekunnen. + +--Ik zal het kunnen, sprak Uilenspiegel. + +--Maar, sprak zij, weet gij waar hij gaat, hoe hij is, en kent gij +zijne levenswijze? + +--Onderweg zegde men mij, antwoordde Uilenspiegel, dat hij Julius de +derde heet, dat hij ontuchtig, lichtzinnig is, dat hij goed klapt en +snedig antwoordt. Men zei ook mij, dat hij een ongemeene vriendschap +opgevat heeft voor een zwarten, vuilen bedelaar, die met een aapje +de aalmoes vroeg, dat hij hem tot kardinaal gemaakt heeft en dat hij +ziek is als hij hem een dag niet ziet. + +--Drink, sprak zij, en spreek niet zoo luide. + +--Men zei ook, vervolgde Uilenspiegel, dat hij eens vloekte als een +soldenier, toen hij een kouden pauw niet terugvond, dien hij had doen +wegzetten voor zijn avondmaal, en dat hij sprak: Ik, de stadhouder +Gods, mag wel vloeken om een pauw, wanneer mijn meester grammoedig +om eenen appel was! Gij ziet liefste, dat ik den paus ken en weet +wie hij is. + +--Laas! zegde zij, spreek daarvan aan anderen niet. Maar gij zult +hem niet zien. + +--Ik zal hem spreken, zei Uilenspiegel. + +--Als gij dat kunt, betaal ik U honderd florijnen. + +--Ik heb ze gewonnen! sprak Uilenspiegel. + +Hoewel zijne beenen vermoeid waren, doorliep hij 's anderen daags +de stad en vernam hij, dat de paus dien dag de misse zou lezen in de +kerk van San Giovanni in Laterano. Uilenspiegel toog er henen, ging +zoo dicht bij den paus staan als hij kon, en telkens dat de paus den +kelk of de hostie ophief, keerde Uilenspiegel den rug naar het autaar. + +De paus was bijgestaan door een schelmschen, zwaarlijvigen kardinaal, +die, met een aapje op den schouder, het volk het sacrament gaf, +met menigvuldige ontuchtige gebaren daarbij. Hij deed den paus de +handelwijze van Uilenspiegel kennen, en als de misse gedaan was, +kwamen vier groote pijkeniers zich meester maken van den pelgrim. + +--Van welk geloove zijt gij? vroeg hem de paus. + +--Van hetzelfde als mijne hospita, Zeer Heilige Vader, antwoordde +Uilenspiegel. + +De paus ontbood de vrouwe. + +--Wat gelooft gij? vroeg hij haar. + +--Alles wat Uwe Heiligheid gelooft, antwoordde zij. + +--En ik van 's gelijken, sprak Uilenspiegel. + +De paus vroeg hem, waarom hij den rug naar het autaar gekeerd had. + +--Ik voelde mij onweerdig het te aanschouwen, antwoordde Uilenspiegel +deemoedig. + +--Zijt gij pelgrim? vroeg hem de paus. + +--Ja, sprak hij, en 'k kom uit Vlaanderen om vergiffenis voor mijne +zonden te vragen. + +De paus zegende hem en Uilenspiegel ging henen met de weerdin, die +hem honderd florijnen telde. Met de tassche gevuld, verliet hij Rome +om naar Vlaanderenland terug te keeren. + +Maar zeven dukaten moest hij betalen voor het perkament, op hetwelk +zijne vergiffenis geschreven stond. + + + + +LIV. + +Te dien tijde kwamen twee premonstratenzer broeders te Damme aflaten +verkoopen. Boven hunne monnikspij, droegen zij een schoon fijn hemde, +met kant bezet. + +Aan de deur der kerke, bij helder weder, en onder 't portaal als het +regenachtig was, hingen zij hun tarief uit; daarin gaven zij voor zes +duiten, voor een oortje, voor een half pond parisis, voor zeven, voor +twaalf karolusgulden, honderd, tweehonderd, driehonderd, vierhonderd +jaar aflaat, en, al naarvolgens de prijzen, halven aflaat en vollen +aflaat en de vergiffenis voor de afschuwelijkste schelmstukken, ja +zelfs voor het koesteren van begeerten ten opzichte van de Heilige +Maagd. Maar dat kostte zeventien gulden. + +Aan de klanten die betaalden, stelden zij kleine stukjes perkament +ter hand, op dewelke het cijfer van de jaren aflaat geschreven was. En +daaronder stond het opschrift: + + + Is er iemand die niet en wil zijn + Gebraeden ofte geroosterd fijn, + Bij duizend jaer in 't vaegevuer, + Of in de Helle voor allen duer, + Hij coope de aflaten maer + De gratien en de kwijtscheldingen te gaer + Voor ietswat geld ende goed: + God hem dan het loonen moet. + + +En er kwamen koopers van tien uren in 't ronde. + +Een van de goede broeders preekte dikwijls voor het volk; hij had +roode kaken en een driedubbele kin. + +--Ongelukkige! sprak hij, een of anderen zijner toehoorders beziende; +ongelukkige! daar zijt gij in de helle! Het vuur verbrandt u +wreedelijk: men legt u te koken in een ketel vol vet, in denwelken +men oliekoekjes voor Astarte bakt; gij zijt niets meer dan eene worst +in Lucifer's panne, een hamelbout in die van Gielgirot, den grooten +duivel, want men snijdt u eerst aan stukken! Zie nu dien grooten +zondaar, die de aflaten versmaadde; zie dien schotel stoverije: hij +is 't, hij is 't, zijn goddeloos lichaam, zijn vermaledijd lichaam +is vaneengekookt tot eene brij. En met welke saus! sulfer, pek en +teer! En al die arme zondaren worden alzoo opgegeten om opnieuw tot +hunne smerte in 't leven te komen. En 't is een gedurig geween en +tandengeknars. Ontferm U onzer, genadige God! Ja, daar ligt gij in de +helle, arme verdoemde, al die smerten te lijden. Zoo men voor u maar +eenen denier gaf, dan zoudt gij bereids verlichting aan de rechterhand +gevoelen; met nog een halven denier bij, waren uwe twee handen uit +het vuur. Maar de rest van uw lichaam? Voor een gulden slechts, zou +de dauw des aflaats op u nedervallen. O, verkwikkende koelte! En in +tien dagen, in honderd dagen, in duizend jaar, al naar gelang dat men +betaalt, geen gebraad, geen oliekoekje, geen stoverije meer! En als +'t voor u niet is, zondaar, liggen er soms geen vrienden of magen +van u, geene gade of geen liefje in de gruwelijke diepte des vuurs? + +En dit zeggende, stiet de monnik met den elleboog tegen den broeder, +die met een zilveren schotel naast hem stond. En op dat teeken sloeg +de broeder de oogen neer en schudde devotelijk den schotel om het +geld bij te roepen. + +... Hebt gij, vervolgde de monnik, hebt gij in het helsche vuur +soms geen zoon, geene dochter, geen kindje, dat gij lief hadt? Zij +schreeuwen, zij weenen, zij roepen U. Zoudt gij doof blijven voor hun +bange klachte? Dat kunt gij niet; uw hert van ijs gaat smelten, maar +dat zal u een karolus kosten. En kijk, bij den klank van dien karolus +op dit verachtelijk metaal ... (de andere monnik schudde nogmaals +zijn schotel) maakt zich eene ruimte in het vuur, en stijgt de arme +ziele tot aan den mond van eenen vuurberg. Daar is zij in de versche, +in de vrije lucht! Waar zijn de smerten des vuurs? De zee is nabij, +de arme ziele werpt er zich in, zij zwemt op den rug, op den buik, op +de golven. Hoor, hoe zij schreeuwt van vreugde, zie, hoe zij duikelt +in 't water! De engelen bezien haar en zijn gelukkig. Zij wachten +heur, maar zij kan uit het water niet weg, zoo goed, zoo koel is het +daar. Zij weet niet, de arme ziele, dat daarboven heerlijke geurige +baden heur wachten, in dewelke groote stukken kandijsuiker drijven, +en die koel zijn als ijs. Daar komt een haai: zij vreest hem niet. Zij +klimt op zijnen rug, maar hij voelt heur niet; zij wil met hem in +'t diepste der zee dringen. Zij gaat er de zeenimfen groeten, die +waterzooi eten in koralen ketels en versche oesters in perelmoeren +tellooren. En zij wordt goed ontvangen, onthaald en gevierd; de engelen +roepen heur altijd omhoog. Gansch verkwikt, gelukkig, begint zij te +zingen als een leeuwerik en vliegt zij naar 't hoogste der hemelen, +alwaar God glorierijk op Zijnen troon is gezeten. Zij vindt daar al +heure vrienden en magen terug, behalve diegenen, die de aflaten en +Onze Moeder de Heilige Kerke versmaadden en branden in het diepste +der helle. En dat voor altijd, altijd, altijd, in de eeuwigheid der +eeuwigheden. Maar de andere ziele, zij is bij den Heere; zij verkwikt +zich in welriekende baden en knabbelt kandijsuiker. Koopt aflaten, +mijne broeders: men heeft er tegen alle prijzen, tegen dukaten, +tegen gouden florijnen, Engelsche sovereings! Kopergeld wordt niet +versmaad. Koopt! koopt! alhier is de heilige winkel; armen en rijken +worden gediend, maar krediet geeft men niet, mijne broeders, want +koopen zonder klinkende munt is eene misdaad in de oogen van den Heer." + +De broeder, die niet preekte, rammelde met den schotel. Guldens, +dukaten, lammeren, oortjes, stuivers en deniers vielen er in als +hagelsteenen. + +Klaas, die nu geld had, betaalde een gulden voor tienduizend jaar +aflaat. De monniken gaven hem daarvoor een stuksken perkament. + +Eindelijk ziende, dat er in Damme niemand overbleef dan de +hertevreters, die geen aflaten zouden koopen, trokken de beide broeders +naar Heist. + + + + +LV. + +Gekleed met zijne pelgrimspij en met eene absolutie in regel op zak, +verliet Uilenspiegel de heilige stede. Hij ging recht voor zich en +kwam te Bamberg, waar de smakelijkste groenten der wereld zijn. + +Hij kwam in eene afspanning, waar een vroolijke weerdinne hem vroeg: + +--Jonge meester, wilt gij eten voor uw geld? + +--Ja, sprak Uilenspiegel. Maar voor hoeveel eet men hier? + +De hospita sprak: + +--Aan de tafel der heeren eet men voor zes gulden; aan de tafel der +poorters voor vier, en aan de huistafel voor twee. + +--Hoe meer, hoe liever! antwoordde Uilenspiegel. + +Hij ging dus aan de tafel der heeren zitten. Als hij wel zijne bekomst +en zijn maal met Rijnwijn begoten had, sprak hij tot de weerdin: + +--Bazin, ik heb goed gegeten voor mijn geld: geef mij mijne zes gulden. + +De weerdinne sprak: + +--'t Is om te lachen, zeker! Betaal mij maar gauw! + +--Liefste bazinne, antwoordde Uilenspiegel, gij ziet er geen slechte +betaalster uit; integendeel, gij ziet er zoo eerlijk, zoo rechtschapen +uit, dat gij mij nog liever achttien gulden zoudt geven, dan mij de +zes te weigeren die gij mij schuldig zijt. Wat schoone oogen! 't is +de zonne, die mij bestraalt, die mijne liefde hooger doet schieten dan +'t hondsgras in een verlaten kluis. + +De weerdinne sprak: + +--Ik heb geen zaken noch met uwe liefde noch met uw hondsgras, betaal +mij en trek op! + +--Optrekken, sprak Uilenspiegel, en u niet meer zien. 'k Zei nog +liever vaarwel aan 't leven. Bazinne, zoete bazinne, ik, arme pelgrim, +pleeg niet voor zes gulden te eten; ik heb mij vol gepropt en straks +laat ik de tong hangen als een hond in de zonne: wil mij betalen, ik +verdiende eerlijk de zes gulden door het lastige werk mijner tanden; +geef ze mij, en 'k zal u streelen, u zoenen, u kussen, met meer vuur +dan wel zeven en twintig minnaars te zamen. + +--Zoo spreekt gij voor 't geld, antwoordde zij. + +--Moet ik u voor niets opeten? vroeg hij. + +--Neen, sprak zij, hem afwerend. + +--Ah! zuchtte hij, steeds naderend, uwe huid is als room zoo zacht, +uw haar als gebraden fazant, en uwe lippen als rijpe kersen! Maar +zijn er lekkerder kersen dan gij? + +--Ik vind het goed, leelijke stouterik, sprak zij glimlachend, mij op +den koop toe nog zes gulden te vragen! Wees tevreden dat ik u eten gaf, +zonder betaling te eischen. + +--Wist gij, sprak Uilenspiegel, hoeveel plaats er nog is! + +--Vertrek, sprak de hospita, eer mijn man komt! + +--Zie, sprak Uilenspiegel, ik zal een redelijke schuldeischer zijn, +geef mij slechts een gulden voor den dorst, die zal komen. + +--Daar, stouterik, sprak zij. + +En zij gaf hem een gulden. + +--Mag ik nog terugkomen? vroeg Uilenspiegel. + +--Wilt gij wel heengaan! sprak zij. + +--Wel heengaan, zei Uilenspiegel, dat ware naar u toe gaan, maar 't +is een slecht heengaan, die schoone oogen te moeten verlaten. Als ge +mij wilt houden, zal ik alle dagen maar voor een gulden eten.... + +--Moet ik een stok nemen? + +--Wilt gij den mijnen? antwoordde Uilenspiegel. + +Zij lachte, maar hij moest henengaan. + + + + +LVI. + +Rond dien tijd kwam Lamme Goedzak weder te Damme wonen, mits het land +van Luik niet meer rustig was, ter oorzake van de ketterij. Zijne +vrouw kwam volgeerne mede, omdat de Luikenaars, spotters van nature, +lachten met Lamme's lamlendigheid. + +Lamme ging dikwijls bij Klaas, die sedert hij geerfd had, veel in de +taveerne den Blauwen Toren verbleef, alwaar hij eene tafel gekozen had +voor zich zelven en zijne gezellen. Aan de naburige tafel zat een man +profijtelijk zijn kapperken te drinken; 't was Judocus Grijpstuiver, +de gierige deken der vischverkoopers, die niets dan haring at en +meer van zijn geld hield dan van zijner ziele zaligheid. Klaas droeg +in zijn tassche het stuk perkament, op hetwelk zijn aflaat van tien +duizend jaar geschreven stond. + +Op een avond dat hij met Lamme Goedzak, Jan van Roosebeke en Mathijs +van Assche in den Blauwen Toren zat, en Judocus Grijpstuiver er ook +was, ging Klaas lustig aan 't drinken; Jan van Roosebeke zegde tot hem: + +--'t Is zonde Gods van zoo te drinken! + +Klaas antwoordde: + +--Voor elk pintje te veel brandt men maar een halven dag. En 'k heb +tienduizend jaar aflaat in mijn tassche. Wie wil er honderd jaar, +om zonder vrees voor de pijnen der hel, den god Bacchus te dienen? + +Allen riepen: + +--Hoeveel vraagt gij er voor? + +--Eene pinte, antwoordde Klaas, maar honderd vijftig jaar geef ik +voor eene portie konijn. + +En een ieder kwam bij en betaalde aan Klaas pinten, kuite en +muskens, hesp en konijn, en voor een ieder sneed hij een stuksken +perkament. Doch 't was niet Klaas die alles at en dronk, maar wel +Lamme Goedzak, dewelke at dat hij oogenschijnlijk opzwol, terwijl +Klaas met zijne waar de taveerne rondging. + +Grijpstuiver keerde zijn schrokkig gezicht naar hem. + +--Kunt gij tien dagen missen? vroeg hij. + +--Neen, antwoordde Klaas, dat is moeilijk om passen. + +Iedereen lachte, en Grijpstuiver kropte zijne woede op. + +Toen trok Klaas naar zijne hut, gevolgd door Lamme, die stapte alsof +hij wollen beenen aan zijn lijf had. + + + + +LVII. + +Rond het einde van heur derde jaar ballingschap, keerde Katelijne te +Damme terug naar heur huis. En gedurig sprak zij uitzinnig: "Vuur op +het hoofd, de ziele klopt, maakt een gat, zij wil er uit". En altijd +vluchtte zij weg, bij het zien van ossen en schapen. En zij zette +zich neer op de bank onder de linden achter heure hut, en schudde +het hoofd, terwijl zij, zonder ze te herkennen, die van Damme bekeek, +dewelke tot elkander lispten: "Daar is de zottinne". + +Doch reizend over velden en wegen, zag Uilenspiegel een ezel, getuigd +met leder en koperen nagelen, en den kop versierd met roodwollen +kwasten en kwispels. + +Eenige oude wijven stonden rond den ezel en zeiden, allen te gelijk +sprekend: "Niemand mag hem vastnemen; 't is het afgrijselijke rijbeest +van den grooten toovenaar, den baron von Raiz, die levend verbrand +werd, om acht kinderen aan den duivel geofferd te hebben.--Zoo rap is +hij gevlucht, dat niemand hem krijgen kon; Satan houdt de hand boven +zijnen kop.--Want terwijl hij, vermoeid op den weg, een oogenblik +stilstond om adem te halen, zijn de stadsserjanten gekomen om hem te +pakken, maar hij balkte en sloeg zoo geweldig met zijne achterpooten, +dat zij niet naderen dorsten.--En 't is niet 't gebalk van een ezel, +maar 't gebalk van een duivel.--Men heeft hem dus distelen laten +eten zonder hem voor de vierschaar te dagen of als toovenaar levend +te branden?--Die mannen, die mannen, zij hebben geen greintje moed +in hun lijf". + +Niettegenstaande al deze schoone reden, namen allen schreeuwend de +vlucht, zoodra de ezel de ooren spitste of met den steert zijne zijden +sloeg; en tienmaal kwamen zij aldus nader al kakelend en snaterend, +om tienmaal weder de vlucht te nemen. + +Maar Uilenspiegel zag haar van verre en sprak lachend tot zich zelven: + +--Zie ze parlesanten! Hoe ouder ze zijn, hoe meer ze babbelen: de +jongeren zitten meer met minnarijen in 't hoofd. + +Den ezel beziende, ging hij voort: + +--Dat betooverde grauwtje staat goed op zijne pooten, dunkt mij; +ik ga het ergens berijden of verkoopen. + +Zonder een woord te spreken, kocht hij een maatje haver, hetwelk +hij den ezel voor zette. Hij sprong vervolgens gezwind op den rug +van het dier, nam den teugel vast, keerde zich naar het Noorden, +het Oosten en het Westen en zegende de oude wijven. Dezen, van schrik +bevangen, vielen op de knieen, en 's avonds vertelden zij aan den hoek +van den heerd, dat een engel verschenen was met een vilten hoed met +fazanteveeren en heur allen gezegend had en dat hij, door bijzondere +gunste van God, weggereden was op den ezel des toovenaars. + +En Uilenspiegel ging met zijn ezel te midden van malsche beemden, waar +peerden huppelden, en koeien en veerzen loom in de zonne herkauwden. + +En hij heette hem Jef. + +De ezel was blijven staan en deed zich deugd aan de distelen. Somwijlen +nochtans, huiverde hij over gansch zijne huid en sloeg hij met den +steert op zijne zijden om de vraatzuchtige horzels te verdrijven die, +evenals hij, wilden eten, doch van zijn vleesch en zijn bloed. + +Uilenspiegel, wiens maag naar eten riep, was weemoedig en sprak: + +--Gij zoudt wel gelukkig zijn, mijnheer de ezel, zoo gij kondt blijven +smullen zonder dat iemand u stoort en u herinneren komt dat gij +sterfelijk zijt, dat wil zeggen geboren om te lijden en te verduren. + +... Evenals gij, vervolgde hij, heeft de man met de Heilige Muil zijne +horzel en dat is mijnheer Luther; en Zijne Genadige Majesteit Karel +heeft ook de zijne, dat is messire Frans de eerste, de koning met +zijn langen neus en zijn nog langeren degen. Ik, arme zwerveling, +mag dus ook mijne horzel wel hebben, mijnheer de ezel. Laas! in +al mijne zakken zijn gaten, en langs de gaten schaveelen dukaten, +guldens en daalders, gelijk een legioen muizen die vluchten voor den +klauw eener kat. Ik weet niet waarom het geld van mij niet houdt, +ik houde nochtans zooveel van het geld. 't Is eene leugen, dat de +Fortuin eene vrouw is, want zij bemint maar de oude gierigaards, die +haar vrekkig sluiten in kisten, in koffers, in zakken, en haar nooit +met het tipje van heur gouden neusje aan 't venster laten komen. Dat +is de horzel die mij bijt en mij knaagt, die mij kittelt zonder mij +te doen lachen. Maar gij luistert niet, mijnheer de ezel, gij denkt +maar aan eten. Ha! buikvuller, uwe lange ooren blijven doof voor den +kreet mijner ledige maag. Aanhoor mij, ik wil het! + +En hij zweepte hem. De ezel begon te balken. + +--Laat ons gaan, nu gij gezongen hebt, sprak Uilenspiegel. + +Maar de ezel verroerde zich niet meer dan een paal en scheen van zins +al die distelen van den weg tot de laatste naar binnen te jagen. En +hij sloeg er geen enkele over. + +Dat ziende, steeg Uilenspiegel af; hij sneed een bussel distelen, +stak die onder den bek van den ezel en mende dezen bij den neus tot +op het grondgebied van den landgraaf van Hessen. + +--Mijnheer de ezel, sprak Uilenspiegel onderweg, gij loopt achter +mijn bos distelen en versmaadt de lekkere planten waarmede de lange +weg volstaat. Gij zijt lijk de mannen die loopen achter eenen bos +roem, eenen bos gewin, eenen bos liefde, dien de Geluksgodin onder +hunnen neus steekt. Op het einde van den weg zien zij, gelijk gij, +dat de nagejaagde buit weinig weerde heeft, terwijl zij onderweg en +rust en werk en gezondheid lieten. + +Aldus met zijn ezel klappend, bereikte Uilenspiegel het kasteel van +den landgraaf. + +Twee kapiteins der boogschutters speelden op de trap met dobbelsteenen. + +Een hunner, ros van haar en groot van gestalte, bezag Uilenspiegel, +die zediglijk op Jef zat en hen aankeek. + +--Wat wilt gij, met uwe hongerige en reizende tronie? sprak hij. + +--'k Heb inderdaad honger, antwoordde Uilenspiegel, en reize geenszins +voor mijn vermaak. + +--Zoo gij honger hebt, sprak de kapitein, kunt gij met den hals de +koorde opeten, die zwiert aan de eerste galge die gij ontmoet. + +--Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel, als gij mij de schoone gouden +koorde geeft die rond uwen hoed ligt, zal ik mij met de tanden gaan +ophangen aan die vette hesp, die ginder bij dien spekslachter zwiert. + +--Van waar komt gij? vroeg de kapitein. + +--Uit Vlaanderen, was 't antwoord van Uilenspiegel. + +--Wat wilt gij? + +--Aan Zijne Landgrafelijke Hoogheid eene schilderij van mijne hand +toonen. + +--Kom binnen, als gij een schilder en van Vlaanderen zijt, sprak de +kapitein, ik zal u bij mijnen meester brengen. + +Toen Uilenspiegel bij den landgraaf was, groette hij hem drie reizen +en nog meer. + +--Uwe Hoogheid, sprak hij, verweerdige mij aan zijne edele voeten eene +schilderij neder te leggen, die ik voor hem maakte, en op dewelke +ik het konterfeitsel verbeeldde van de Allerheiligste Maagd Maria, +in haren vorstelijken dos. + +... Die schilderij zal misschien de eer hebben Uwe Hoogheid te +bevallen, vervolgde hij, in welk geval ik mij vermete te hopen het +ambt te verkrijgen van schilder Uwer Grootmoedigheid. + +De landgraaf bezag het doek, dat goed gemaald was, en sprak: + +--Gij zult onze schilder zijn; neem plaats in dien zetel. + +En Uilenspiegel kuste hem op beide wangen en nam plaats in den zetel. + +--Gij ziet er niet rijk uit, sprak de landgraaf. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Inderdaad sire; Jef, mijn ezel kon distelen eten, doch drie dagen +reeds leef ik van ellende en eet ik rook van hope. + +--Straks krijgt gij beters, sprak de landgraaf lachend, maar waar is +uw ezel? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Ik liet hem op de Groote Markt, rechtover 't kasteel Uwer Genade; +ik ware gelukkig zoo Jef dezen nacht op stal was. + +De edele landgraaf gebood dadelijk aan een zijner schildknapen den +ezel van Uilenspiegel als zijn eigen beest te behandelen. + +Weldra kwam het uur des avondmaals, dat een recht festijn was. En de +spijzen rookten op tafel, en de wijn liep als een stroom door de kelen. + +Uilenspiegel en de landgraaf werden zoo rood als hanen. Uilenspiegel +was vol vreugd, maar de landgraaf bleef nadenkend. + +--Schilder, sprak hij eensklaps, gij zult mijn portret moeten maken, +want 't is een groote voldoening voor een sterfelijken vorst, aan +zijne nazaten de geheugenis zijner trekken te laten. + +--Sire, antwoordde Uilenspiegel, uw wensch is mijn wil, maar 't +schijnt mij, nietsweerdige, dat uwe Edelheid in de toekomende eeuwen +niet veel genoegen zal smaken, zoo alleene op het doek te staan. Hij +moet vergezelschapt wezen door zijne adellijke gemalinne, mevrouw de +Landgravin, door zijne edelvrouwen en heeren, door zijne dapperste +kapiteins, te midden waarvan zijne Hoogheid en Mevrouwe schitteren +zullen als twee zonnen te midden van lanteernen. + +--Inderdaad, antwoordde de landgraaf, en wat moet ik u betalen voor +dat groot kunstwerk? + +--Honderd gulden op voorhand of anderszins, antwoordde Uilenspiegel. + +--Hier zijn ze vooraf, sprak de edele landgraaf. + +--Allergenadigste heer, hernam Uilenspiegel, gij giet olie in mijne +lamp, ze zal branden te uwer eere. + +'s Anderen daags vroeg hij aan den landgraaf de hovelingen voor +hem te doen komen, welke de eer hadden hem op het doek te mogen +vergezelschappen. + +Toen kwam de hertog van Luneburg, hoofdman der landsknechten in dienst +van den landgraaf. 't Was een dikke vent, die verging in zijn vet. Hij +naderde Uilenspiegel en fluisterde hem deze woorden in 't oor: + +--Als gij mij op de schilderij de helft van mijnen buik niet afneemt, +laat ik u opknoopen door mijne soldaten. + +En de hertog ging voort. + +Toen kwam een lange dame, die een bochel op den rug had, terwijl haar +borst plat was als het zwaard der wrekende gerechtigheid. + +--Heer schilder, sprak zij, als gij mij langs voren geen twee bochels +geeft, in stee van eenen langs achteren, doe ik u als giftmenger +vierendeelen. + +En de hofdame ging voort. + +Vervolgens kwam een jonge eerejuffer die blond, frisch en lieftallig +was, doch drie tanden miste in de bovenste rij. + +--Heer schilder, sprak zij, als ge mij lachen doet en niet al mijne +tanden laat zien, doe ik u in stukskens kappen door mijn minnaar, +die daar staat. + +En zij wees naar den kapitein van de boogschutters die den dag te +voren op de trappen van het paleis met de dobbelsteenen speelde; +daarop ging zij voort. + +En allen gingen aldus hem voorbij; ten slotte bleef Uilenspiegel +alleen met den edelen landgraaf. + +--Als gij het ongeluk hebt, sprak de edele landgraaf, alle die lieden +niet trouwelijk uit te schilderen, laat ik u het hoofd afkappen. + +--Zonder hoofd, dacht Uilenspiegel, gevierendeeld, in stukskens +gekapt of voor het minste gehangen, zal het veel voorzichtiger zijn, +niemand te schilderen. Ik zal er over nadenken. + +--Waar is de zaal op welker muren ik al die doorluchtige lieden moet +malen? vroeg Uilenspiegel aan den landgraaf. + +--Volg mij, sprak de landgraaf. + +En hij bracht hem naar een ruime kamer met groote witte muren. + +--Hier is zij, sprak hij. + +--Het ware goed, zei Uilenspiegel, dat men voor die muren groote +gordijnen hing, om mijn schilderwerk te behoeden voor stof en voor +de beleediging der vliegen. + +--Dat zal geschieden, sprak de edele landgraaf. + +Toen de gordijnen hingen, vroeg Uilenspiegel drie leerjongens, om +zijne verven te malen, naar hij zeide. + +Dertig dagen lang gastreerden Uilenspiegel en de leerjongens en lieten +zij zich de fijne vleezen en de oude wijnen goed smaken. De landgraaf +zorgde voor alles. + +Doch den een en dertigsten dag stak hij zijn neus in de kamer, alwaar +Uilenspiegel gezegd had, dat niemand mocht binnenkomen. + +--Hewel, Thijl, sprak hij, waar zijn de portretten? + +--Ze zijn verre, antwoordde Uilenspiegel. + +--Mag ik ze zien? + +--Nog niet. + +Den zes en dertigsten kwam hij weer met zijn neus voor de deur. + +--Hewel, Thijl? vroeg hij. + +--Edele landgraaf, zij gaan op hun laatste. + +Den zestigsten dag maakte de landgraaf zich kwaad en, de kamer +binnentredend, sprak hij: + +--Op staanden voet gaat gij mij het schilderwerk toonen. + +--Ja, geduchte heer, sprak Uilenspiegel, maar gelief het gordijn niet +te openen, alvorens de kapiteins en de edelvrouwen van uw hof hier +binnen te roepen. + +--Dat zij komen, sprak de edele landgraaf. + +Op dit bevel traden allen binnen. + +Uilenspiegel stond voor het dichtgesloten gordijn. + +--Doorluchtige Landgraaf, sprak hij, en gij, mevrouwe de Landgravinne, +en gij, hertog van Luneburg, en gij allen, schoone damen en +dappere kapiteins, achter dit gordijn heb ik, op mijn beste, uw +lieve of krijgshaftige gezichten geschilderd. Een iegelijk zal zich +dadelijk herkennen. Gij zijt nieuwsgierig uw konterfeitsel te zien; +'t is redelijk, doch verweerdigt u geduld te nemen en laat mij nog +een woord of vijf zeggen. Gij, schoone damen en dappere kapiteins, +die allen van edelen bloede zijt, kunt mijn schilderwerk zien en +bewonderen, maar mocht onder u zich iemand bevinden van onadellijk +bloed, niets zou hij zien dan een witten muur. En nu, verweerdigt U +uwe doorluchtige oogen te openen. + +Uilenspiegel schoof het gordijn weg. + +--Alleen de edelen kunnen iets zien; lieden van gemeene afkomst +blijven blind voor dit kunststuk. + +Al de hovelingen sperden de oogen open, gebaarden in bewondering +te staan, zich zelven en anderen wederzijds te herkennen, doch in +werkelijkheid zagen zij niets dan een naakten muur, hetwelk hen +gansch onthutste. + +Doch de nar die aanwezig was, sprong drie voet hoog, en, zijn +narrenstok zwaaiend, sprak hij: + +--Men mag mij uitmaken voor boer, en daarenboven voor schurk, voor +deugniet, maar 'k zal het roepen en schreeuwen van de daken, dat ik +daar een witte muur, een naakten muur, een blooten muur voor mijnen +neus heb! Zoo helpe mij God en alle zijne santen. + +Uilenspiegel sprak: + +--Als de zotten spreken, is 't tijd dat de wijzen optrekken. + +Hij wilde het paleis verlaten, als de landgraaf hem tegenhield. + +--Snaak, sprak hij, die overal gaat en komt om het schoone en goede +te prijzen en luidkeels te spotten met de dwaasheid; gij, die in +tegenwoordigheid van zooveel grooten der aarde, als man uit het volk, +zoo onbermhertig dorst spotten met hunne blazoenen en voorrechten, +gij zult eens gehangen worden om uw stoute tong. + +--Als de koord van goud is, antwoordde Uilenspiegel, zal zij breken +van schrik als ze mij ziet komen. + +--Daar, sprak de landgraaf, hem vijftien gulden in de hand stoppend, +zie hier een stukje van de koorde! + +--Hertelijk dank, genadige heer, antwoordde Uilenspiegel, elke +afspanning van den weg krijgt er een vezel van, een gouden vezel, +die al die dieven van weerden tot rijkaards maakt. + +En hij sprong op den ezel en reed weg, met zijn hoedeken fier naar +omhoog. + + + + +LVIII. + +De bladeren verdorden op de boomen en de Octoberwind begon te +waaien. Soms was Katelijne gedurende eenige uren bij heur verstand. En +Klaas zei dan dat de geest Gods heur in zijne zoete ontferming kwam +bezoeken. In die oogenblikken had zij de macht, door woorden en +gebaren, Nele te betooveren en dan zag het meisje, meer dan honderd +uren verder, alles wat omging op pleinen, in straten of in huizen. + +Op een dag dat Katelijne bij heure zinnen was en oliekoeken at, wel +begoten met dobbele kuite, in gezelschap van Klaas, van Soetkin en +Nele, sprak Klaas: + +--'t Is heden de troonafstand van Zijne Heilige Majesteit keizer +Karel. Zeg, Nele, liefste, zoudt gij tot Brussel, in Brabant, +kunnen zien? + +--Ja, zoo Katelijne wil, antwoordde Nele. + +Katelijne deed het meisje op eene bank zitten en betooverde heur door +woorden en teekenen, en Nele viel zachtjes in slaap. + +Katelijne zegde heur: + +--Ga in het kleine huis omtrent de Warande, het geliefkoosd verblijf +van keizer Karel. + +--Ik ben, sprak Nele stille, in een kleine kamer, groen +geschilderd. Daar zit een man van vier en vijftig jaar, grijs en kaal, +met blonden baard op een vooruitstekende kin, met onheilspellenden +blik in zijne sluwe, wreede en listige oogen. Dien man heet men +Heilige Majesteit. Hij is aamborstig en hoest. Naast hem zit nog +een man, jonger, met een afschuwelijk gelaat gelijk een aap met een +waterhoofd. Ik zag hem te Antwerpen, 't is koning Philippus. Zijne +Heilige Majesteit verwijt hem, dat hij zeker weer bij eene of andere +slet in eene kroeg van de benedenstad uitgeslapen heeft. Hij zegt hem +dat zijn haar naar de taveerne riekt, en dit geen vermaak is voor een +koning die te kiezen heeft tusschen de aanbiddelijkste vrouwen met +satijnen huid, die uit geurige baden komen, wat beter is, zegt hij, +dan een vuile smots die met moeite uit de armen komt van een dronken +soldaat. Geene vrouw, onder de schoonsten en edelsten, 't zij maagd, +gehuwd of weduw, zegt hij hem, zou hem willen wederstaan; trotsch +zouden zij heure minnarijen verlichten met den gloed van wierookvaten, +in stee van het walmende licht eener stinkende vetkeers. + +De koning antwoordt Zijne Heilige Majesteit, dat hij hem in alles +gehoorzaam zal wezen. Ik zie dat Zijne Heilige Majesteit een hoestbui +krijgt en eenige slokken kruidenwijn drinkt. + +Hij zegt tot Philippus: Aanstonds zullen voor Ons verschijnen de +Staten-Generaal, prelaten, edelen en poorters: Oranje de Zwijger, +Egmond de IJdele, Hoorn de Onbeminde, Brederode de Leeuw en +allen die van het Gulden Vlies, van hetwelk ik u grootmeester zal +maken. Honderden liefhebbers voor dat speelgoed zult gij zien die +zich den neus zouden laten afsnijden, zoo zij het op den borst aan +een gouden ketting mochten dragen, tot teeken van hoogen adel. + +Op jammerenden toon vervolgt Zijne Heilige Majesteit tot koning +Philippus: Gij weet mijn zoon, dat ik te uwen voordeele afstand doe, +aan de wereld een grootsch schouwspel ga geven, en voor eene groote +menigte spreken zal, hikkend en hoestend,--want wederom heb ik te +veel gegeten, mijn zoon,--en gij zoudt een steenen hert moeten hebben, +zoo gij, na mij aanhoord te hebben, niet eenige tranen wildet storten. + +--Ik zal weenen, vader, antwoord koning Philippus. + +Vervolgens spreekt Zijne Heilige Majesteit tot zijn dienstknecht +Dubois. + +--Dubois, zegt hij, geef mij een stukje suiker met Madeira: ik heb den +hik. Als mij dat maar niet overkomt terwijl ik het woord voer. Zal +die gans van gisteren dan nooit zakken? Als ik een beker wijn van +Orleans dronk? Neen, die is te hard. Als ik eenige ansjovisjes at? Ze +zijn zoo vettig. Dubois, geef mij een glas Romagne-wijn. + +Dubois geeft aan Zijne Heilige Majesteit wat hij vraagt; vervolgens +doet men hem een karmozijnpannen kleed en een gouden mantel aan; +men gordt een zweerd om zijne lenden; in zijne handen steekt men den +schepter en den wereldbol, op zijn hoofd zet men de krone. + +Zijne Heilige Majesteit treedt uit het huis der Waranda, gezeten op een +muilezel en gevolgd door koning Philippus en hooge personages. Zij gaan +naar een groot gebouw, dat zij het Paleis heeten, en vinden daar in een +kamer een rijkgekleeden, grooten mageren man, dien zij Oranje noemen. + +Zijne heilige Majesteit spreekt dien man aan en zegt: + +--Zie ik er goed uit, neef Willem? + +--Maar de man geeft geen antwoord. + +Daarop zegt Zijne Heilige Majesteit--half lachend, half grammoedig: + +--Neef, zult gij dan altijd zwijgen, zelfs om aan een oude pruik de +waarheid te zeggen? Moet ik nog regeeren of moet ik afstand doen, +Zwijger? + +--Heilige Majesteit, antwoordt de magere man, als de winter daar is, +laten de sterkste eiken hunne bladeren vallen. + +Drie uren slaat de klok. + +--Zwijger, zegt hij, leen mij uwen schouder, dat ik er op leune. + +En Zijne Majesteit gaat met hem en zijn gevolg een groote zaal binnen, +zet zich neder onder een verhemelte, behangen met karmozijnzijde. Daar +zijn drie stoelen. Zijne Heilige Majesteit neemt den middelste, +die schooner en hooger is dan de andere en waarop een keizerlijke +kroon prijkt; koning Philippus neemt den tweede, en de derde is voor +eene vrouwe, ongetwijfeld eene koningin. Rechts en links zitten, +op gestoffeerde banken, mannen in 't rood gekleed, die om den hals +een gulden schaap dragen. Achter hen staan meerdere personages, die +zeker heeren en prinsen zijn. Rechtover Zijne Heilige Majesteit, +een paar treden lager, zitten in laken gekleede mannen op houten +banken. Ik hoor hen zeggen dat zij zoo zediglijk gekleed en gezeten +zijn, omdat zij alleen alle lasten betalen. Iedereen is rechtgestaan +als Zijne Heilige Majesteit binnenkwam, doch weldra zette hij zich +neer en deed hij iedereen teeken hetzelfde te doen. + +Langen tijd spreekt hij over het jicht, daarna overhandigt de vrouw, +die eene koningin schijnt te wezen, Zijne Heilige Majesteit eene rol +perkament, waarop dingen geschreven staan die Zijne Heilige Majesteit +hoestend en met zwakke stemme afleest: + +--Ik heb menigvuldige reizen gedaan in Spanje, in Italie, in de +Nederlanden, in Engeland en in Afrika, dit alles voor de glorie Gods, +den roem mijner wapenen en het welzijn mijner volkeren. + +Ten slotte zegt hij dat hij zwak en vermoeid is, en dat hij de kroon +van Spanje, de graafschappen, hertogdommen, heerlijkheden van deze +landen wil leggen in de handen van zijnen zoon Philippus. + +Hij weent en allen weenen mede. + +Nu staat koning Philippus recht en, op de knieen vallend, roept +hij uit: + +--Heilige Majesteit, is het mij toegelaten die krone uit uwe handen +te ontvangen, terwijl gij nog zoo bekwaam zijt die met eere te dragen? + +Zijne Heilige Majesteit fluistert hem toe een welwillende aanspraak +te houden tot de mannen, die op de gestoffeerde banken zitten. + +Koning Philippus keert zich naar hen en zegt op gemelijken toon, +zonder recht te staan: + +--Ik ken tamelijk goed Fransch, doch niet genoeg om het woord tot +ulieden te richten. Gij zult hooren wat de bisschop van Atrecht, +mijnheer Granvelle, u mijnentwege zal zeggen. + +--Slecht geproken, mijn zoon, lispt Zijne Heilige Majesteit. + +En inderdaad, de vergadering mompelt, als zij den jongen koning zoo +fier en zoo trotsch ziet. De vrouwe, die de koningin is, spreekt mede +zijnen lof; nu komt de beurt aan een ouden doctor en als deze gesproken +heeft, geeft Zijne Heilige Majesteit een teeken van dankzegging. Als +die aanspraken en plechtigheden gedaan zijn, verklaart Zijne Heilige +Majesteit zijne onderzaten ontslagen van hunnen eed van getrouwheid; +hij teekent de akten, stapt van zijnen troon en doet er Philippus op +plaats nemen. En iedereen weent. Vervolgens trekken zij terug naar +het huis der Warande. + +Daar zijn zij weder getweeen in de groene kamer; zijne Heilige +Majesteit schaterlacht en zegt tot koning Philippus, die niet lacht: + +--Hebt gij gezien hoe gauw men met spreken, hikken en lachen die +menschen verteedert? Wat tranenvloed! En die dikke Maes die, op 't +einde zijner aanspraak, begon te weenen gelijk een kind. Gij zelf +scheent ontroerd, doch niet genoegzaam. Dat zijn de vertooningen die +'t volk moet hebben. Wij mannen, hebben die minnaressen 't liefst, +die ons 't duurst kosten. En zoo ook is het volk. Hoe meer wij +ze doen betalen, hoe liever ze ons zien. In Duitschland duldde ik +den hervormden eeredienst, dien ik in de Nederlanden strengelijk +strafte. Als de prinsen van Duitschland katholiek geweest waren, dan +ware ik Lutheraan geworden om hunne goederen verbeurd te verklaren. Zij +denken dat mijn ijver voor 't Roomsch geloove oprecht is, en 't spijt +hun dat ik hen verlaat. Door mijn toedoen zijn, in de Nederlanden, +uit hoofde van ketterije, vijftig duizend hunner dapperste mannen en +bevalligste meidekens om hals gebracht. Zonder de verbeurdverklaringen +te rekenen, deed ik hun meer schattingen en beden betalen dan Indie +en Peru samen: zij zijn droef mij te verliezen. Ik heb den vrede van +Cadzand gescheurd, Gent, de fiere stad, getemd, uit den weg geruimd wat +mij hinderen kon; vrijheden, keuren en privileges, alles is onderworpen +aan 't gezag van de keizerlijke ambtenaren. Die goede menschen wanen +zich vrij, omdat ik hun toelaat boogschietingen te houden en hunne +gildevaandels plechtiglijk door de straten te dragen. Zij voelen mijn +meesterschap; in eene kevie gestoken, bevinden zij er zich goed: zij +zingen en betreuren mij. Mijn zoon, wees met hen, lijk ik het was: +zoet van woorden, ruw van daden; geef likjes zoolang gij niet bijten +moet. Zweer, zweer altijd op hunne vrijheden, keuren en privileges, +doch vernietig ze, zoodra ze u een gevaar kunnen worden. IJzer zijn +zij, als men ze met schuchtere handen aanraakt, glas als men ze met +een sterken arm breekt. Bestrijd de ketterije, niet om haar verschil +met den Roomschen godsdienst, maar omdat zij, in de Nederlanden, +eindigen zou met ons gezag te vernielen; zij die den Paus met zijne +drie kronen aanvallen, zouden gauw gedaan krijgen met vorsten die er +maar eene dragen. Maak als ik van de vrijheid van geweten eene daad +van majesteitsschennis, met verbeurte van goederen, en gij zult erven, +gelijk ik heel mijn leven geerfd heb; en als gij hen zult verlaten +om afstand te doen of te sterven, zullen zij zeggen: Heil! de goede +vorst! En zij zullen weenen! + +--En ik hoore niets meer, vervolgde Nele; Zijne Heilige Majesteit is +op een praalbed gaan liggen en slaapt, en koning Philippus, trotsch +en vermetel, staart hem koel en liefdeloos aan. + +Op die woorden werd Nele gewekt door Katelijne. + +En Klaas bleef, in gedachten verslonden, kijken naar de vlam die in +den heerd flikkerde. + + + + +LIX. + +Uilenspiegel verliet den landgraaf van Hessen en besteeg zijn +ezel. Toen hij over de Groote Markt reed, zag hij verbolgen gezichten +van eenige heeren en damen, maar dat deerde hem niet. + +Weldra kwam hij op het grondgebied van den hertog van Luneburg en +ontmoette daar een troep Smadelijke Broeders, lustige Vlamingen van +Sluis, die alle Zaterdagen geld uitlegden om eens per jaar eene reize +in Duitschland te doen. + +Zij zaten in een open wagen, bespannen met een kloek peerd uit het +Veurne--Ambacht, en zoo reden zij zingend en juichend door de wegen +en sompen van het hertogdom Luneburg. Er waren er die op de pijp, +de schalmeie, den vedel, den doedelzak speelden, en dat alles maakte +groot lawaai. Naast den wagen liep veeltijds een dikzak die op een +rommelpot speelde, in de hope wat te vermageren. + +Zij waren aan hun laatsten gulden; als zij Uilenspiegel +zagen komen, riepen zij hem eene afspanning binnen om hem te +trakteeren. Uilenspiegel nam gereedelijk aan. Daar hij zag dat de +Smadelijke Broeders tot elkaar knipoogden en heimelijk lachten, +terwijl zij hem inschonken, begreep hij dat men hem eene poets wilde +bakken. Hij ging buiten, doch bleef aan de deur luisteren. Hij hoorde +den dikzak zeggen: + +--'t Is de schilder van den landgraaf, die hem meer dan duizend gulden +gaf om zijn portret te maken. Onthalen wij hem op bier en op wijn, +en hij zal dobbel en dik tegenbetalen. + +--Amen, zegden de anderen. + +Uilenspiegel zadelde zijn ezel, bracht hem duizend passen verder, +bij een pachter en gaf twee oortjes aan de meid om op het dier te +letten. Vervolgens keerde hij terug naar de taveerne en zette zich neer +bij de Smadelijke Broeders, zonder van iets te gebaren. Ze schonken +hem in en betaalden 't gelag. Uilenspiegel liet de guldens van den +landgraaf in zijne tassche rinkelen en zei, dat hij zoo even aan +eenen boer zijnen ezel verkocht had voor zeventien zilveren daalders. + +De dikzak die op den rommelpot speelde, ging bij den baas en sprak, +naar Uilenspiegel wijzend: + +--'t Is de schilder van den landgraaf, hij zal alles betalen. + +Als de baas guldens en daalders in Uilenspiegel's tassche hoorde +rammelen, bracht hij eten en drinken op tafel. Uilenspiegel +liet het zich goed smaken. En altijd rinkelde het geld in zijne +beurze. Menigwerf had hij ook op zijnen hoed geslagen en gezegd dat +daar zijn grootste schat stak. Als de smulpartij twee dagen en eenen +nacht geduurd had, zeiden de Smadelijke Broeders tot Uilenspiegel: + +--Laat ons opkramen en 't gelag betalen. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Als een rat in een kaas zit, vraagt zij om ergens elders te gaan? + +--Neen, spraken zij. + +--En als een mensch goed eten en drinken heeft, vraagt hij naar het +stof van de wegen of naar 't water van de grachten die vol echelen +steken? + +--Neen, spraken zij. + +--Laat ons dus hier blijven, vervolgde Uilenspiegel, zoolang mijne +guldens en daalders ons dienen tot trechters om de goddelijke dranken +van den baas in onze kelen te gieten. + +En hij zei tot den baas van nog wijn en nog worsten te brengen. + +Terwijl zij aten en dronken, sprak Uilenspiegel: + +--Ik betaal alles, nu ben ik eens de landgraaf. Als mijne beurze +ledig was, wat zoudt gij doen, kameraden? Als dat ongeluk overkomt, +neemt dan mijn vilten hoedeken: het steekt vol gouden karolussen. + +--Laat ons eens tasten, spraken allen te gader. + +En zuchtend, voelden zij tusschen hunne vingeren groote geldstukken +die gouden karolussen moesten zijn. Doch een hunner bleef den hoed +met zooveel vriendschap vasthouden, dat Uilenspiegel hem den hoed +moest afnemen, zeggende: + +--Ongeduldige koeier, wacht ten minste tot het uur van melken daar is. + +--Geef mij de helft van uw hoedeken, sprak de Smadelijke Broeder. + +--Neen, sprak Uilenspiegel, want schadelijk ware het voor uwe hersenen +half in de zonne en half in de schaduw te loopen. + +En, zijn hoofddeksel aan de baas gevend, sprak hij: + +--Houd hem goed vast, het is wat te warm. Ik ga mij wat lichter maken. + +Hij ging buiten en de baas hield het hoedeken vast. + +Maar Uilenspiegel liep naar den boer, steeg op zijn ezel en sloeg +den weg in naar Emden. + +Als de Smadelijke Broeders, hem niet zagen terugkomen, zeiden zij +tot elkander: + +--Zou hij weg zijn? Wie zal dan 't gelag betalen? + +De baas kreeg argwaan en sneed Uilenspiegels hoed middendoor. + +Maar in stee van karolussen, vond hij tusschen het vilt en de voering +niets dan kwade koperen penningen. + +Toen voer hij heftig uit tegen de Smadelijke Broeders. + +--Diefelijke broeders, gij gaat niet uit mijn huis, voor dat gij mij +al uwe kleederen gelaten hebt, behalve uwe hemde, sprak hij. + +En zij moesten zich uitkleeden om hun gelag te betalen. In hun hemde +reden zij aldus over velden en wegen, want zij hadden hun peerd noch +hun wagen willen verkoopen. + +En een iegelijk onderweg had medelijden met hen en gaf hun geerne wat +brood, wat bier en soms ook een stuk vleesch; want overal zegden zij +dat zij door dieven uitgeschud waren. + +En zij hadden in 't gelijk maar eene hooze. + +Zoo kwamen zij naar Sluis terug, in hun hemde op de wagen dansend en +op den rommelpot spelend. + + + + +LX. + +Intusschen reed Uilenspiegel op zijn ezel door de landen en sompen +van den hertog van Lunenburg, het Watersignoorken, zooals de Vlamingen +hem heetten. + +Jef gehoorzaamde Uilenspiegel als een hondje, dronk bruinbier, danste +beter dan een Hongaarsche dansmeester en legde zich, bij het minste +teeken, op den rug met de vier pooten omhoog. + +Uilenspiegel wist dat de hertog van Lunenburg--verbolgen omdat hij, +te Darmstadt, in tegenwoordigheid van den landgraaf van Hessen, met +hem den spot had gedreven--hem op straffe van den strop den toegang +tot zijn grondgebied ontzegd had. + +Plotseling zag Uilenspiegel Zijne Hertogelijke Hoogheid in persoon +aankomen en mits hij zijn geweldig karakter kende, werd hij bang. Hij +sprak tot zijn ezel: + +--Jef, jongen, daar komt de hertog van Lunenburg. Aan den hals voel +ik een groote krieuweling; nu, Jef, ik zou niet geerne gehangen +worden. Gedenk dat wij broeders in ellende en in lange ooren zijn; +gedenk ook welk een goeden vriend gij aan mij zoudt verliezen. + +En Uilenspiegel wischte zich de oogen en Jef begon te balken. + +--Wij leven samen gelukkig, vervolgde Uilenspiegel, of rampspoedig, +naarvolgens de omstandigheden; gedenk dat, Jef!--De ezel balkte +voort, want hij had honger.--En nooit zult ge mij vergeten, sprak +zijn meester, want welke liefde is sterker dan die, welke dezelfde +vreugde beleeft en denzelfden rampspoed beweent? Jef, jongen, gij +moet u op den rug leggen. + +De zachtaardige ezel deed wat zijn meester begeerde en de hertog zag +hem met de vier pikkels omhoog liggen. Uilenspiegel zette zich neer +op den buik van den ezel. + +--Wat doet gij daar? sprak de hertog. Weet gij dan niet dat ik, bij +mijn laatste plakkaat, u verboden heb uwe stoffige voeten in mijne +gewesten te zetten? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Genadige heer, heb erbarming met mij. + +En naar zijn ezel wijzend: + +--Gij weet wel, heer, dat hij, die tusschen zijne vier palen woont, +bij wet en recht immmer vrij is. + +De hertog antwoordde: + +--Verlaat mijne gewesten of gij zult sterven! + +--Genadige heer, antwoordde Uilenspiegel, met een paar gulden zou ik +er rapper buitenrollen. + +--Nietdeug, sprak de hertog, het is u niet genoeg ongehoorzaam te zijn, +ge vraagt er mij nog geld bij! + +--Ik moet het wel vragen, heer, mits ik het niet nemen kan. + +De hertog gaf hem een gulden. + +Toen sprak Uilenspiegel tot zijn ezel: + +--Jef, sta op en groet Zijne Hoogheid. + +De ezel stond op en begon te balken. Toen gingen beiden hun weg. + + + + +LXI. + +Soetkin en Nele zaten aan een der vensteren van de hut en keken naar +de straat. En Soetkin sprak tot Nele: + +--Liefste, ziet gij mijn zoon Uilenspiegel niet komen? + +--Neen, sprak Nele, dien leelijken landlooper zien wij nooit meer +terug. + +Nele, antwoordde Soetkin, gij moogt niet kwaad zijn, maar gij moet +hem beklagen, omdat hij niet bij ons is, de arme jongen! + +--Ik weet het, sprak Nele, maar hij heeft elders een huis, verre van +hier, een huis, rijker dan 't zijne, waar hij zeker door een schoone +dame getroeteld wordt. + +--'t Ware gelukkig voor hem, zei Soetkin; daar eet hij misschien +ortolanen. + +--Dat men hem keien te eten gaf, zuchtte Nele, gauw zou hij hier zijn +de slokker. + +Soetkin lachte en zei: + +--Van waar, liefste, die boosheid? + +Maar Klaas, die stil in zijn hoekje mutsaards bond, antwoordde: + +--Ziet gij dan niet dat Nele verliefd is? + +--Wel, sprak Soetkin, wat doortrapte meid, die mij daar nooit een +woord over sprak. Is 't waar, liefste, hebt gij er zin in? + +--Geloof er niets van, sprak Nele. + +--Gij zult, zei Klaas, een goeden man aan hem hebben, met een grooten +mond, een hollen buik en een lange tonge, die van de guldens duiten +zal maken en nooit een oortje van zijnen arbeid, een straatlooper en +een nietdeug. + +Doch, blozend en kwaad, antwoordde Nele: + +--Waarom hebt gij hem niet anders gemaakt? + +--Daar weent ze nu, sprak Soetkin, zwijg toch, man. + + + + +LXII. + +Als Uilenspiegel te Neurenberg kwam, gaf hij zich uit voor grootmeester +in de medicijnen, overwinnaar van alle kwalen, wereldberoemd +lichaamzuiveraar, die pest, koorts en alle ziekten verdreef. + +In het gasthuis van die stad lagen zooveel zieken dat men ten einde +raad was. De overste had de komst van Uilenspiegel vernomen; hij ging +hem bezoeken en vroeg of hij werkelijk allerlei ziekten genezen kon? + +--Uitgenomen de laatste, antwoordde Uilenspiegel; maar beloof mij +tweehonderd gulden voor genezing der overigen; doch ik wil geen duit, +als al uwe zieken niet zeggen, dat zij genezen zijn en het gasthuis +kunnen verlaten. + +'s Anderen daags trad hij, met doctorale waardigheid de ziekenzaal +binnen. Hij ging overal rond, bezocht elken zieke afzonderlijk en zei: + +--Zweer mij dat gij aan niemand zult zeggen wat ik u in het oor ga +vertellen. Welke ziekte hebt gij? + +De kranke zei het hem, en zwoer bij hoog en leeg te zullen zwijgen. + +--Weet, sprak Uilenspiegel, dat ik morgen een uwer tot asch moet +verbranden, om daarmede een wonderbaar geneesmiddel te bereiden, dat +alle zieken zullen te drinken krijgen. Hij, die niet gaan kan, wordt +tot pulver verbrand. Morgen kom ik terug met de overste, en ik zal +roepen: "Dat al degenen die niet ziek zijn, hun pak maken en heengaan." + +Den volgenden morgen kwam Uilenspiegel en riep gelijk hij gezegd +had. Al de zieken, kreupelen, jichtlijders, koortslijders, wilden om +'t zeerste buiten. En zelfs zij die in geen tien jaar uit hun bedde +waren gekomen, liepen de straat op. + +De overste vroeg of zij genezen waren en of zij gaan konden. + +--Ja, antwoordden zij, in 't gedacht dat er een op de binnenplaats +tot assche verbrand werd. + +Toen sprak Uilenspiegel tot den overste: + +--Betaal mij; gij ziet, allen zijn buiten en verklaren dat zij +genezen zijn. + +De overste betaalde hem tweehonderd gulden, en Uilenspiegel spoedde +zich buiten de stad. + +Maar twee dagen nadien zag de overste alle zijne zieken zieker +terugkomen, behalve een dien de frissche lucht genezen had, en die nu +dronken door de straten liep, al zingende: "Hoezee voor den grooten +dokter Uilenspiegel!" + + + + +LXIII. + +Als de tweehonderd gulden verteerd waren, kwam Uilenspiegel te Weenen, +alwaar hij zich verhuurde bij eenen wagenmaker, die zijne gasten +gedurig beknorde, omdat zij den blaasbalg van de smidse niet vlug +genoeg trokken. + +--Op maat schreeuwde hij, en volgt met den blaasbalg. + +Eens dat de baas naar zijnen hof ging, maakte Uilenspiegel den +blaasbalg los, schouderde hem en volgde aldus zijnen meester. Als +deze verwonderd opkeek, sprak Uilenspiegel. + +--Baas, gij hebt mij geheeten met den blaasbalg te volgen, waar moet +ik hem leggen, terwijl ik de anderen haal? + +--Jongen, antwoordde de baas, dat heb ik u niet gezegd, breng den +blaasbalg op zijne plaats terug. + +Maar de baas wilde hem die poets betaald zetten. Hij stond, van +dien dag af, te middernacht op, maakte zijne gasten wakker en deed +hen werken. + +De werklieden spraken: + +--Baas, waarom wekt gij ons te midden van den nacht? + +--Ik heb de gewoonte, antwoordde de baas, mijne gasten de eerste +zeven dagen maar een halven nacht te laten slapen. + +Den volgende nacht, wekte hij weer zijne gasten te +middernacht. Uilenspiegel, die op den zolder sliep, bond zijn bed op +zijnen rug en kwam aldus de smidse binnen. + +De baas sprak tot hem: + +--Zijt gij zot? Waarom laat gij uw bed niet op zijne plaats? + +--Ik heb de gewoonte, antwoordde Uilenspiegel, de eerste zeven dagen +van de week de helft van den nacht op mijn bed en de andere helft +onder mijn bed te slapen. + +--Zoo, antwoordde de meester, maar ik heb nog een tweede gewoonte, dat +is van mijne onbeschaamde gasten op straat te smijten, met toelating +de eerste week boven den grond, en de tweede onder den grond door +te brengen. + +--In uwen kelder, baas, bij de tonnen bruinbier? + + + + +LXIV. + +Als Uilenspiegel den wagenmaker verlaten had, verhuurde hij zich, +op de terugreis naar Vlaanderen, als leerknaap bij eenen schoenmaker, +die liever aan zijne deur stond, dan met zijne else op den stoel zat. + +Uilenspiegel, die hem voor de honderdste maal zag opstaan, vroeg hoe +hij de overleeren moest snijden. + +--Snijdt er, sprak de baas, voor groote en middelmatig voeten, opdat +zij passen aan al wie groot of klein vee drijft. + +--Zoo zal geschieden, baas, antwoordde Uilenspiegel. + +Als de schoenmaker weg was, sneed Uilenspiegel overleeren die alleen +goed waren voor merrien, ezelinnen, veerzen, zeugen en ooien. + +Als de baas terug in zijn werkhuis kwam en zijn leder versneden zag, +riep hij uit: + +--Wat steekt gij daar uit? + +--Wat gij mij gezegd hebt, was 't antwoord van Uilenspiegel. + +--Ik heb u gezegd, hernam de baas, schoenen te snijden die passen +aan allen die ossen, varkens en schapen drijven, en nu snijdt gij +schoenen voor die beesten. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Baas, in dit seizoen waarin alle beesten minneziek zijn, wie anders +dan de zeug, de ezelin, de veers en de ooie mennen den beer, den ezel, +den stier en den ram? + +Hij maakte zich buiten, doch hij mocht niet meer binnen. + + + + +LXV. + +Het was in de Grasmaand, de lucht was zoet, doch nadien begon het te +vriezen en de hemel zag grijs als op Allerzielen. Uilenspiegel's derde +jaar ballingschap was sedert lang verstreken, en Nele verwachtte alle +dagen heuren hertsvriend terug. + +--Laas! sprak zij, 't gaat sneeuwen op de kersebloesems, op de +bloeiende seringa's, op al de arme planten die bij de zoele warmte +eener vroege lente vol hope ontloken waren. Lichte sneeuwvlokjes +vallen reeds op de wegen. En 't sneeuwt ook op mijn arm herte. + +Waar zijn zij, de heldere zonnestralen, die de gezichten verblijden, +de daken rooder maken, den hemel blauw en de ruiten vlammend? Waar +zijn zij die warmte schenken aan aarde, lucht, aan vogelen en +insecten? Laas! nu heb ik dag en nacht koude van droefheid en bangen +twijfel. Waar zijt gij mijn lief, mijn Uilenspiegel? + + + + +LXVI. + +Uilenspiegel naderde Ronse, en hij had honger en dorst, doch wilde +niet klagen; hij beproefde de menschen te doen lachen om aan brood +te geraken. Maar het ging hem niet af, de menschen kwamen en gingen +en gaven hem niets. + +Het was koud, beurtelings sneeuwde, regende en hagelde het op den +rug van den zwerver. Als hij een hond een been zag afknagen, kwam +het water hem in den mond. Hij had wel een gulden willen verdienen, +doch wist niet hoe hij een gulden in zijne tassche zou krijgen. + +Omhoog zoekend, zag hij duiven die van hunne piere witte plakjes +op den weg lieten vallen, maar guldens waren het niet. Hij zocht +langs de groote wegen, maar ook tusschen de kasseien schoten geene +guldens omhoog. + +Rechts zoekend, zag hij wel een grimmige wolk in de lucht drijven, +maar hij wist wel dat, zoo er uit dien gieter iets moest vallen, +het geene guldenbui zou wezen. Links vorschend, zag hij een grooten, +luien kastanjelaar, die leefde en waste zonder iets te verrichten. + +--Ha! sprak hij, waarom zijn er ook geen guldenaars? Daar zouden +schoone vruchten aan groeien. + +Eensklaps barstte de zwarte wolk, en de hagelsteenen vielen en sloegen +geducht op Uilenspiegel's rug. + +--Laas, sprak hij, ik voel het wel, 't is alleen naar dwalende honden +dat men steenen smijt.--Toen zette hij het op een loopen.--'t Is +mijne schuld niet, vervolgde hij, als ik geen paleis of zelfs geen +tent heb om mijn schraal lichaam te beschutten. Ho! die leelijke +hagelsteenen, zij zijn hard als kogels. Neen, 't is mijne schuld +niet, als ik in lompen gehuld de wereld rondzwerf, 't is enkellijk +omdat het mij behaagt. Waarom ben ik geen keizer? Die hagelsteenen +willen, lijk slechte woorden, halsstarrig in mijne ooren dringen.--En +hij liep.--Arme neus, voegde hij erbij, weldra zijt gij doorboord, +en kunt gij dienen tot pepervat op de festijnen van de grooten der +aarde, op wie het nooit te hagelen pleegt. En zijne kaken afwisschend, +sprak hij:--Deze kunnen weldra dienen tot schuimspanen voor de koks, +die het te warm bij hunne ovens hebben. Ha! verre herinnering aan +heerlijke pastijen van weleer! Ik heb honger. Ledige buik, beklaag +u niet, jammerende ingewanden, houdt u stil. Fortuin, waar zit gij +nu? breng mij ergens waar ik te eten vind. + +Terwijl hij aldus tot zich zelven sprak, werd de hemel helder; het +hagelde niet meer, de zonne vertoonde zich en Uilenspiegel sprak:--Daar +is de zonne, mijne eenige vriendin, die mij komt drogen! Maar eensklaps +zag hij van verre op den weg een gespikkelden hond op zich afkomen, +met hangende tong en puilende oogen. + +--Dat beest is razend, riep Uilenspiegel. Hij raapte een grooten steen +op en klom gezwind in een boom; nauwelijks had hij den eersten tak +bereikt, of de hond was daar, en Uilenspiegel smeet hem den steen op +den kop. De hond bleef staan, trachtte nog Uilenspiegel te bijten, +maar hij kon niet en viel dood ten gronde. + +Dat deed Uilenspiegel geen genoegen en te minder daar hij, beneden +gekomen, zag dat de hond geen drogen muil had, gelijk gewoonlijk bij +dolle honden 't geval is. Vervolgens het vel beziende, zei hij tot +zich zelven dat het schoon genoeg was om te verkoopen; hij stroopte +het, waschte het, hing het aan een paal, liet het in de zonne wat +drogen en stak het in zijne tassche. + +Daar honger en dorst hem kwelden, ging hij eenige hoeven binnen, +doch dorst het vel niet te koop bieden, uit vreeze dat de hond aan +den boer toebehoord had. Hij vroeg een stuk brood, maar men weigerde +het hem. De nacht kwam. Zijne beenen waren vermoeid en hij ging een +kleine afspanning binnen. Daar zag hij een oude bazin, die een ouden +hond streelde, wiens vel op dat van den doode geleek. + +--Van waar komt gij, reiziger? vroeg de oude bazinne. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Ik kom van Rome, alwaar ik den hond van den Paus van eene verkoudheid +genas, die hem grootelijks hinderde. + +--Hebt gij den Paus gezien? vroeg zij, een glas bier tappend. + +--Laas! zei Uilenspiegel, het glas ledigend, het is mij alleen +toegestaan geweest zijn heilige voeten en zijn doorluchtige muilen +te kussen. + +De oude hond van de bazinne kuchte, doch spuwde niet. + +--Wanneer deedt gij dat? vroeg de oude. + +--Nu twee maanden geleden, antwoordde Uilenspiegel. Men verwachtte +mij, ik kwam en klopte:--Wie is daar? vroeg de aartsdoorluchtige, +aartsgeheime en aartsbuitengewone kardinaal-kamerheer van Zijne +Zeer Heilige Heiligheid.--Ik, heer kardinaal, antwoordde ik, ik +kom opzettelijk uit Vlaanderen om de voeten van den Paus te kussen +en zijnen hond van het slijm te verlossen.--Ha! zijt gij het, +Uilenspiegel? sprak de Paus langs den anderen kant, achter een +deurken. Het zou mij veel genoegen doen u te zien, maar nu is dat +onmogelijk. De heilige Decretalen verbieden mij mijn gezicht aan de +vreemdelingen te toonen, als men er met het heilige scheermes over +gaat--Laas! zei ik, het slaat mij erg tegen, ik was uit verre landen +gekomen om de voeten Uwer Heiligheid te kussen en zijn hond van het +slijm te genezen. Moet ik onverrichter zake terugkeeren?--Neen, sprak +de Heilige Vader; vervolgens hoorde ik hem roepen:--Aartskamerheer, +schuif mijn stoel tot bij de deur en open het schuifken. Zoo +werd gedaan.--En door het schuifje zag ik twee voeten steken met +gouden muilen aan, en 'k hoorde eene stem die als de donder rolde, +zeggen:--Dit zijn de doorluchtige voeten van den Prins der Prinsen, +den Koning der Koningen, den Keizer der Keizers. Kus, geloovige, +kus de heilige muilen. En ik kuste de heilige muilen en mijn neus was +gansch vervuld met den hemelschen geur die uit die voeten opsteeg. Toen +ging het schuifken weder toe en dezelfde geduchte stemme gebood mij te +wachten. De deur ging toen open en daar kwam een hond te voorschijn, +om de waarheid te zeggen, een ruige, kuchende hond met loopende oogen +en zoo opgeblazen, dat hij schier niet gaan kon. + +De Heilige Vader verweerdigde zich nog mij te zeggen:--Uilenspiegel, +gij ziet mijnen hond; hij heeft slijm en andere ziekten gekregen met +te knagen aan het gebeente van geradbraakte ketteren. Genees hem, +mijn zoon, gij zult er u wel mee bevinden. + +--Drink, sprak de oude. + +--Schenk, antwoordde Uilenspiegel. Zijne rede vervolgend, sprak hij: +Ik deed den hond purgeeren door middel van een wonderbaar drankje, +dat ik zelf gereedgemaakt heb. Hij piste drie dagen en drie nachten +aan een stuk, en was toen genezen. + +--Jezus, Maria! sprak de oude, laat mij u kussen, doorluchtige pelgrim, +die den Paus gezien hebt en ook mijn hond kunt genezen. + +Doch Uilenspiegel, die niet erg ingenomen was met de kussen der oude, +sprak:--Zij, wier lippen de heilige muilen aangeraakt hebben, mogen, +twee jaar lang, geene kussen van eenige vrouwe ontvangen. Geef mij +wat goede karbonaden, een koppel bloedworsten en bier in overvloed, +en ik zal uwen hond zulke heldere stem geven, dat hij gemakkelijk +zal kunnen meezingen op de okzaal in de groote kerk. + +--Mocht het waar zijn, sprak de oude, ik gaf u een gulden voor +uwe moeite. + +--Ik zal het doen, sprak Uilenspiegel, maar slechts na het eten. + +Zij diende hem alles wat hij gevraagd had. Hij at en dronk zijn +bekomst en had wel, uit erkentelijkheid, de oude gekust, hadde hij +niet gezegd dat dit niet mogelijk was. + +Terwijl hij sprak, kwam de oude hond met zijne pooten op zijne +knieen om een stuksken te vragen. Uilenspiegel gaf er hem meerdere; +vervolgens sprak hij tot de hospita: + +--Wat zoudt gij doen, als iemand bij u at en niet wilde betalen? + +--Ik zou den dief zijn opperste kleed afnemen, sprak de oude. + +--Goed, sprak Uilenspiegel; daarna nam hij den hond in den arm en +ging er mee naar den stal, alwaar hij hem opsloot met een been. Hij +nam het vel van den dooden hond en, bij de oude terugkomend, vroeg +hij haar of zij bij heur woord bleef, dat zij het opperste kleed zou +uitdoen van dengene die at zonder betalen. + +--Zeker, antwoordde zij. + +--Wel, uw hond heeft met mij medegegeten zonder betalen; en ik heb +hem volgens uw voorschrift zijn opperste en eenig kleed uitgedaan. + +En hij toonde heur de huid van den dooden hond. + +--Ha! snikte de oude, dat is wreed van u, mijnheer de dokter. Arm +hondje! het was mij als een kind. Waarom ontnaamt gij mij den eenigen +vriend, dien ik op aarde bezat? Nu mag ik sterven! + +--Ik zal hem weder in 't leven roepen, sprak Uilenspiegel. + +--Weder in 't leven! sprak zij. En hij zal mij nog streelen, nog +aankijken, nog likjes geven? Doe het, mijnheer de dokter; niet +alleenlijk zult gij voor niet een lekker maal hebben genoten, maar +'k geef u nog een gulden op den koop toe. + +--Ik zal hem weder in 't leven roepen, sprak Uilenspiegel, maar ik +moet warm water hebben, siroop om de voegen van het nieuw vel toe +te plakken, eene naald en garen, en saus van karbonaden, en men moet +mij alleen laten. + +De oude gaf hem alles wat hij vroeg; en hij trok met het vel van den +dooden hond naar den stal. + +Daar streek hij saus aan den snoet van den ouden hond, die hem liet +begaan; van onderen op zijnen buik en aan zijne pooten maakte hij +groote streepen met siroop. + +Hij stiet driemaal een grooten schreeuw en sprak: Sta op! sta op! ik +beveel het, vuile hond! + +Vervolgens stak hij gezwind het vel van den dooden hond in zijne +tassche, gaf den levenden hond een schop en joeg hem alzoo de +gelagkamer binnen. + +Als de oude heuren hond levend en likkebaardend terugzag, wilde zij +hem kussen van geluk. Maar Uilenspiegel liet het haar niet toe. + +--Gij moogt uwen hond maar streelen, sprak hij, als hij al de siroop +afgelikt heeft die aan zijn vel plakt; dan eerst zullen de naden goed +dicht zijn. Tel mij nu mijne tien gulden. + +--Een had ik gezeid, sprak de oude. + +--Een voor het nieuw vel en negen om den hond in 't leven te roepen. + +En zij telde ze hem. Uilenspiegel toog henen en smeet het vel van den +dooden hond in de gelagkamer, zeggende:--Daar, vrouwe, bewaar het oude +vel, het kan dienen om het nieuwe te vermaken, als de mot er in komt. + + + + +XLVII. + +Dien Zondag ging te Brugge de Heilig-Bloedprocessie uit. Klaas zei +tot zijne vrouw en tot Nele van er heen te gaan, daar zij misschien +Uilenspiegel in de stad zouden ontmoeten. Hij zelf zou thuis blijven +om den pelgrim te ontvangen, mocht hij terugkomen. + +De vrouwen vertrokken getweeen. Klaas bleef aan zijne deur zitten +en vond Damme doodsch en verlaten. Hij hoorde niets dan het kleppen +van eene of andere dorpsklok in 't ronde, terwijl de wind, bijwijlen +uit Brugge, het getintel van den beiaard en een groot geraas van +falkonetten en van vuurpijlen bracht, die ter eere van het Heilig +Bloed afgeschoten werden. + +Klaas zocht droomerig Uilenspiegel op de wegen, doch hij zag niets +dan een blauwen, onbewolkten hemel, eenige honden die met hangende +tong in de zonne lagen, wat musschen die tjilpend zich wentelden in +'t stof, eene kat die ze beloerde, en het zonnelicht dat vriendelijk +in al de huizen drong en er de koperen ketels en tinnen pateelen op +den schoorsteen glinsteren deed. + +Doch Klaas was treurig te midden van al die vreugd en, zijn zoon +zoekend, tuurde hij in den dikken damp, die over de weiden hing en +spitste het oor om te luisteren of hij hem niet hoorde tusschen het +blijde geritsel der bladeren en het vroolijk gekweel der vogelen in +de boomen. Eensklaps zag hij op den weg van Maldegem een man van +lange gestalte afkomen, maar seffens zag hij dat het Uilenspiegel +niet was. Hij zag hem stilstaan bij een rapenveld en gulzig eenige +dier knollen opeten. + +--Die moet grooten honger hebben, sprak Klaas. + +Nadat hij hem een oogenblik uit het zicht verloren had, zag hij +hem weder te voorschijn komen aan den hoek van de Reigerstraat, +en hij herkende den bode van Judocus, die hem zevenhonderd gouden +karolusguldens gebracht had. Hij ging hem tegemoet en sprak: + +--Kom binnen! + +De man antwoordde: + +--Gezegend zijn zij, die goed zijn jegens den dolenden reiziger. + +Buiten op de vensterbank lagen broodkruimelen, die Soetkin voor de +vogelen had gestrooid. Zij kwamen daar 's winters hun eten zoeken. De +man nam de brokkelingen en at ze gulzig op. + +--Gij hebt honger en dorst, sprak Klaas. + +--Voor acht dagen werd ik uitgestroopt door de roovers, sprak de man, +en sedert dien voed ik mij met rapen en wortelen langs de wegen. + +--'t Is dus tijd eenige versterking te nemen. Hier is, sprak Klaas, +de schapraai openend, hier is eene teil vol boonen, hier zijn eieren, +pensen, hesp, Gentsche worst, en nog hier is waterzooi. Beneden in +den kelder ligt Leuvensche wijn te rusten, die bereid is naar de wijze +van Bourgondie, als robijn zoo rood en zoo klaar. Hij vraagt maar om +gedronken te worden. Nu, wij gaan wat hout op het vuur doen. Hoort +gij de pensen zingen op den rooster? Dat is een liedje van wellust. + +Klaas keerde de pensen op den rooster en sprak: + +--Hebt gij mijn zoon, mijn Uilenspiegel, niet gezien? + +--Neen, antwoordde hij. + +--Brengt gij nieuws van Judocus, mijn broeder? vroeg Klaas, terwijl hij +alles opdiende: gerooste pensen, een eierpannekoek, kaas, twee groote +bekers en Leuvenschen wijn, die helder en rood in de bottels flikkerde. + +De man antwoordde: + +--Uw broeder is te Sippenaken gestorven op het rad. En dit om, als +ketter, de wapenen tegen den keizer te hebben gevoerd. + +Klaas was als waanzinnig en beefde, over gansch zijn lijf, zoo groot +was zijn gramschap. + +--De beulen, de moordenaars! Judocus! mijn arme broeder! + +--Onze vreugde en onze smerten zijn niet van deze wereld, zegde de man. + +En hij begon te eten. Vervolgens sprak hij: + +--Ik heb uw broeder bijgestaan in het gevang, ik deed mij doorgaan +voor een zijner neven. Ik kom alhier, omdat hij mij zeide: Ga bij mijn +broeder Klaas, als gij voor 't geloove niet sterft als ik; zeg hem van +in den vrede des Heeren te leven, door werken van bermhertigheid te +plegen en zijn zoon heimelijk in de wet van Christus op te brengen. Het +geld dat ik hem gaf, werd genomen van het arme, onwetende volk; dat hij +het gebruike om Thijl op te voeden in de leering van God en zijn woord. + +Op die rede, gaf de bode aan Klaas den vredekus. + +En Klaas jammerde: + +--Op het rad gestorven! mijn arme broeder! + +En zoo groot was zijn smert, dat hij niet tot bezinning kon +komen. Doch, daar hij zag dat de man dorst had en zijn glas uitstak, +schonk hij hem wijn in, maar hij at en dronk zonder vreugde. + +Soetkin en Nele bleven zeven dagen weg; gedurende dien tijd bleef de +bode de gast van den koolbrander. + +Al die nachten hoorden zij Katelijne huilen: + +--Het vuur! het vuur! Maak open, maak open; de ziel wil er uit! + +En als Klaas naar heure hut ging, stilde hij heur met zoete woorden. + +Na zeven dagen toog de vreemde henen, zonder iets van Klaas te willen +aanveerden dan twee karolussen, om onderwege te eten en te slapen. + + + + +LXVIII. + +Nele en Soetkin waren van Brugge teruggekomen. Klaas zat in de keuken +als een kleermaker, knoopen aan een oude hooze te naaien. Nele stond +naast hem en hitste tegen den ooievaar Titus Bibulus Snuffius op, die +beurtelings vooruit en achteruit sprong en kefte. De ooievaar stond, +op een poot, hem ernstig te bezien, met zijn langen hals in de pluimen +zijner borst. Als Titus Bibulus Snuffius hem zoo vreedzaam zag, kefte +hij nog meer. Maar de vogel, wien die muziek op den duur verveelde, +gaf eensklaps eenen slag met zijn bek in den rug van den hond, die +jankend en jammerend wegvluchtte. + +Klaas lachte, Nele insgelijks en Soetkin keek gedurig naar de straat +of Uilenspiegel niet afkwam. + +Eensklaps sprak zij: + +--Daar is de provoost met vier sergeanten. 't Is toch zeker niet voor +ons. Twee van de mannen loopen de hut om. + +Klaas hief zijn hoofd op. + +--En de twee anderen blijven staan voor de deur, vervolgde Soetkin. + +Klaas stond recht. + +--Wien gaat men hier vangen? sprak zij. Jezus God! man, zij komen +hier binnen. + +Klaas sprong van de keuken in den hof, gevolgd door Nele en zei: + +--Red de karolussen, ze steken achter den brandmuur van den +schoorsteen. + +Nele begreep hem: toen zag ze dat hij over de haag sprong, dat de +serjanten hem bij den kraag vatten, dat hij worstelde om los te +geraken en zij weende en riep: + +--Hij is onschuldig! hij is onschuldig! doet geen kwaad aan Klaas, aan +mijn vader! Uilenspiegel, waar zijt gij? Gij zoudt ze den kop inslaan! + +En zij sprong naar een der serjanten en reet zijn gezicht met +heure nagelen vaneen. En zij riep: Zij gaan hem dooden! en zij viel +machteloos op het gras van den hof. + +Op het gerucht kwam Katelijne toegeloopen, en stijf en onbeweeglijk +aanzag zij het schouwspel. + +--Het vuur! het vuur! Maakt open: de ziel wil er uit! + +Soetkin onkundig van hetgeen er gebeurde, sprak op vroolijken toon +tot de serjanten, die binnengekomen waren: + +--Mijne heeren, wien zoekt gij hier in deze arme woning? Als 't mijn +zoon is, die is verre. Hebt gij lange beenen? + +Doch op dit oogenblik schreeuwde Nele om hulp; Soetkin liep in den +hof. Daar zag zij heuren man tegenspartelend medegesleept door de +beide serjanten. + +--Sla ze dood! riep zij. Uilenspiegel waar zijt gij? + +En zij wilde heuren man ter hulp komen, maar een der serjanten greep +heur vast, niet zonder moeite. + +Klaas verweerde zich zoo geducht, dat hij ware ontsnapt, hadden de +twee andere serjanten hunne gezellen de hand niet geleend. + +En, met de handen gebonden, brachten ze hem terug naar de keuken, +waar Soetkin en Nele heete tranen weenden en snikten. + +--Heer provoost, sprak Soetkin, wat heeft mijn arme man gedaan, +dat gij hem bindt als een dief? + +--Ketter, sprak een der serjanten. + +--Ketter? hernam Soetkin, zijt gij een ketter, gij? Die duivels liegen! + +--Ik stel mijn vertrouwen op God, antwoordde Klaas. + +Hij werd buitengeleid; Nele en Soetkin volgden hem weenend, in den +waan dat zij ook voor den rechter moesten verschijnen. Mannen en +vrouwlieden kwamen bij heur; maar als zij hoorden dat Klaas opgeleid +werd onder verdenking van ketterije, kregen zij zulken schrik dat zij +haastelijk weer in huis liepen en de deuren toededen. Alleen eenige +meisjes dorsten bij Klaas komen en hem vragen: + +--Waar gaat gij alzoo gekoord en gebonden, kooldrager? + +--Op Gods genade, meidekens, antwoordde hij. + +--Men bracht hem naar het Steen; Soetkin en Nele zetten zich neer +aan de poort. Als het avond werd, zei Soetkin tot Nele te gaan zien +of Uilenspiegel niet teruggekomen was. + + + + +LXIX. + +Weldra liep de mare in de omliggende dorpen, dat een man gevangengezet +was uit hoofde van ketterije en dat de kettermeester Titelman, deken +van Ronse, bijgenaamd de Inquisiteur Zonder Genade, het onderzoek +zou bestieren. + +Uilenspiegel verbleef toen te Koolkerke, in de beste vriendschap met +een schoone pachterse, een jonge weduwe die hem niets weigeren kon +van hetgeen heur eigendom was. Hij werd daar gevierd en geliefkoosd, +tot op den dag dat een verraderlijke medeminnaar, een schepene der +gemeente, hem in den morgen afwachtte als hij uit de taveerne kwam +en hem afrossen wilde. Maar Uilenspiegel, om zijne woede te stillen, +smeet hem in een vijver, waaruit de schepene met de grootste moeite +klaveren kon, groen als een kikvorsch en nat als een spons. + +Uilenspiegel duchtte de weerwraak van den schepene en maakte dat hij +zoo gauw mogelijk uit Koolkerke kwam. + +En hij liep regelrecht naar Damme. + +De avond viel: hij hadde thuis willen zijn; in zijnen geest zag +hij Nele zitten naaien, Soetkin het avondmaal bereiden, Klaas zijne +mutsaards binden en Titus Bibulus Snuffius knagen aan een been. + +Een rondleurder vroeg hem in 't voorbijgaan: + +--Waar loopt gij zoo haastig? + +--Naar Damme, naar mijn huis, was 't antwoord van Uilenspiegel. + +De rondleurder sprak: + +--De stad is niet meer veilig, ter oorzake van de ketteren die men +er pakt. + +En hij ging voort. + +Aan de afspanning het Roode Schild gekomen, ging Uilenspiegel er +binnen, om een glas dobbele kuite te drinken. + +De baas zei hem: + +--Zijt gij de zoon van Klaas niet? + +--Die ben ik, antwoordde Uilenspiegel. + +--Haast u, sprak de baas, want het uur van rampspoed is voor uwen +vader geslagen. + +Uilenspiegel vroeg wat hij zeggen wilde. + +De baas antwoordde, dat hij het ongelukkiglijk maar al te gauw +zou weten. + +En Uilenspiegel liep voort. + +Toen hij Damme binnen kwam, liepen de honden die op de zullen der +deuren zaten, hem keffend en blaffend achterna. Op dat gerucht kwamen +de vrouwen buiten en allen vroegen hem te gelijk: + +--Van waar komt gij? Hebt gij nieuws van uwen ongelukkigen vader? Waar +is uwe arme moeder? Zit zij ook in het Steen? Laas! als zij hem maar +niet levend verbranden! + +Uilenspiegel liep nog harder. + +Hij kwam Nele tegen, die hem zegde: + +--Thijl, ga niet naar huis: die van de stad hebben er een bewaker +gesteld van wege den keizer. + +Uilenspiegel bleef staan. + +--Nele, sprak hij, is 't waar dat zij Klaas, mijn vader in 't gevang +hebben gestoken? + +--Ja, sprak Nele, en Soetkin weent aan de poort van het Steen. + +Het hert van den verloren zoon bonsde van smerte en hij zei tot Nele: + +--Ik wil ze zien. + +--Neen, dat moet gij niet doen, sprak Nele, maar wel volbrengen hetgeen +Klaas gezegd heeft, vooraleer hij gepakt werd: Red de karolussen, +zij steken achter den brandmuur van den schoorsteen. Die moet gij +eerst redden, want zij zijn 't erfdeel van Soetkin, van de arme vrouwe. + +Uilenspiegel luisterde niet, maar liep tot aan de poort van het +Steen. Daar vond hij Soetkin zitten; hij kuste heur snikkend en zij +weenden beiden. Door hun jammeren was het volk in menigte naar 't +gevang toegeloopen. Maar de serjanten kwamen, en verjoegen de arme +Soetkin en Uilenspiegel. + +Moeder en zoon gingen toen naar het huis van Nele, naast hunne +woonstee, voor dewelke zij een der landsknechten zagen, die men uit +Brugge ontboden had, uit vreeze voor de onlusten, die tijdens de +uitspraak en gedurende de lijfstraf konden uitbreken. Want Klaas werd +geerne gezien door de burgers van Damme. + +De soldenier zat voor de deur, en zoog de laatste droppelen uit eene +bottel brandewijn. Toen zij ledig was, smeet hij ze waar ze vliegen +wilde. Vervolgens trok hij zijn jachtmes en stak hij kasseien uit. + +Snikkend kwam Soetkin bij Katelijne binnen. + +En schuddebollend sprak Katelijne: "Het vuur! Maakt open, mijne ziel +wil er uit!" + + + + +LXX. + +De burgstorm had geluid om de rechters ter vierschare te roepen; +omtrent vier uren zaten zij rond den boom der justitie. + +Klaas werd voor hen geleid en hij zag onder het verhemelte den Baljuw +van Damme zitten; aan zijne zijden waren de drossaard, de schepenen +en de griffier. + +Op het geluid van de klokke kwam het gemeen in groote menigte +toegeloopen, en het sprak: + +--Vele onder de rechters zitten daar niet om naar recht te vonnissen, +maar als slaven in dienst van den Keizer. + +De griffier verklaarde dat de rechtbank zich voorafgaandelijk +ter vierschare rond den lindeboom vergaderd hebbende, beslist had +dat, gehoord de aantijgingen en getuigenissen, de genaamde Klaas, +koolbrander, geboortig van Damme, echtgenoot van Soetkin, dochter van +Joostens, bij den lijve moest gevat worden. En nu, voegde hij er bij, +gaan wij tot het verhoor der getuigen over. + +Hans Barbier, buurman van Klaas, werd eerst onderhoord. Nadat hij den +eed afgelegd had, sprak hij: "Op mijner ziele zaligheid bevestig en +verzeker ik dat Klaas, alhier tegenwoordig, door mij gekend is meer +dan vijftien jaar; dat hij altijd eerlijk geleefd heeft volgens de +wetten Onzer Moeder de Heilige Kerk; dat hij nooit smadelijk over +haar gesproken of bij mijn wete nooit eenigen ketter geherbergd heeft, +noch het boek van Luther verborgen, noch over gemeld boek gesproken, +noch iets gedaan dat hem in verdenking kan brengen, de wetten en +ordonnantien van het keizerrijk overtreden te hebben. Zoo helpen mij +God en al zijne santen." + +Jan Van Roosebeke werd vervolgens onderhoord en zei "dat, gedurende de +afwezigheid van Soetkin, vrouw van Klaas, hij verscheidene reizen in +het huis van den beschuldigde twee mannenstemmen had meenen te hooren +en dat hij dikwijls, na de avondklokken, in een kleine zolderkamer, +een licht en twee klappende mannen gezien had, waaronder Klaas. Wat +betreft te zeggen of de andere man al of niet een ketter was, dat kon +hij niet, daar hij hem van verre gezien had. Maar wat Klaas betreft, +vervolgde hij, in volle waarheid moet ik zeggen dat hij, sedert ik hem +ken, geregeld zijn Paschen houdt, op de groote heiligdagen Onzen Heere +ontvangt, en alle Zondagen naar de misse gaat, uitgenomen nochtans +dien van het Heilig Bloed en de volgende. Meerder weet ik niet. Zoo +helpen mij God en al zijne santen." + +Ondervraagd of hij Klaas, in de taveerne den Blauwen Toren, geene +aflaten had zien verkoopen en met het vagevuur niet had hooren spotten, +antwoordde Jan Van Roosebeke dat Klaas inderdaad aflaten verkocht had, +maar zonder eenigerlei verachting of spotternije, en dat hij, Jan Van +Roosebeke, er van hem gekocht had gelijk ook Judocus Grijpstuiver, +de deken der vischverkoopers, had willen doen. + +De baljuw maakte nu de feiten en punten bekend, uit hoofde waarvan +Klaas voor de vierschare gedaagd was en sprak: + +--De aanbrenger, toevallig eens te Damme gebleven, ten einde zijn +geld te Brugge niet in slemperijen en braspartijen te verteren, +gelijk dit meer gebeurt bij deze heilige gelegenheid, stond in +pais een luchtje te scheppen aan zijne zulle, toen hij een man de +Reigerstraat zag ingaan. Klaas, den man ziende, ging hem tegen en +groette hem. De man was in 't zwart gekleed. Hij ging bij Klaas +binnen en de deur bleef half open. Nieuwgierig om te weten wie +die man was, ging de aanbrenger in de gang en hoorde Klaas met den +vreemdeling spreken over zekeren Judocus, zijn broeder, die, onder +de protestantsche troepen gevangengenomen, omtrent Aken geradbraakt +werd. De vreemdeling zei tot Klaas: aangezien het geld hetwelk +zijn broeder hem gegeven had, genomen was van het arme, onwetende +volk, hij het moest gebruiken om zijn zoon op te brengen in den +hervormden eeredienst. Ook zette hij Klaas aan om den schoot Onzer +Moeder de Heilige Kerk te verlaten, en nadat hij allerlei goddelooze +woorden uitgesproken had, antwoordde Klaas alleenlijk: De beulen! De +moordenaars! Mijn arme broeder! En dusdoende lasterde de beschuldigde +Onzen Heiligen Vader den Paus en Zijne Koninklijke Majesteit, omdat zij +de ketterije terecht willen straffen als eene misdaad van goddelijke +en menschelijke majesteitsschennis. Als de man gedaan had met eten, +hoorde de aanbrenger Klaas uitroepen: "Arme Judocus, dat God zich +uwer ontferme; zij waren wreed jegens u." Daardoor beschuldigde hij +God zelf van goddeloosheid, door te willen veronderstellen dat Hij +ketteren in zijnen hemel zou ontvangen. En Klaas hield niet op te +zeggen: "Mijn arme broeder!" Gelijk een kettersch predikant, riep +de vreemdeling toen in woede uit: "Zij zal vallen, de Babylonische +Hoer, en het verblijf worden van duivelen en roofdieren." Klaas +riep daarop: "De beulen, de moordenaars! Mijn arme broeder!" De +vreemdeling, zijne rede vervolgende, sprak: "Want de engel zal eenen +steen oprapen, zoo groot als een molensteen. En hij zal hem in de +zee smijten en zeggen: Zoo wordt het groot Babylon weggeworpen en +nimmermeer teruggevonden."--"Heer, sprak Klaas, uw mond is vol +grammoedigheid; maar zeg mij wanneer de heerschappij zal komen +in dewelke de zachtmoedigen in pais op de wereld zullen kunnen +leven?"--"Nooit! antwoordde de vreemdeling, zoolang de antichrist +regeert, dat is de paus, die een vijand van licht en waarheid +is."--"Ha! sprak Klaas, gij spreekt zonder eerbied van Onzen Heiligen +Vader. Hij is onwetend van de wreede folteringen waarmede de arme +protestanten gestraft worden." De vreemdeling antwoordde: "Zeker +weet hij het, want het is op zijne bevelen dat zij worden om hals +gebracht door den keizer, nu door den koning, die profijt trekt uit +de verbeurdverklaringen, die van de gestorvenen erft en juist liefst +de rijken uit hoofde van ketterije voor de Vierscharen daagt." Klaas +antwoordde: "Overal spreekt men ervan in Vlaanderenland, ik moet het +gelooven. Het vleesch des menschen is zwak, al is het ook koninklijk +vleesch. Mijn arme Judocus!" En Klaas gaf alzoo te verstaan dat het +uit een verachtelijk winstbejag is dat Zijne Majesteit de ketteren +doet straffen. Mits de vreemdeling wilde voortgaan, antwoordde Klaas: +"Gelief, Heere, met deze reden niet voort te gaan, want werden zij +gehoord, ik zou het duur moeten bekoopen." + +... Klaas stond op om naar den kelder te gaan, waaruit hij met een +kan bier terugkwam: "Ik ga de deur toedoen", sprak hij vervolgens, +en de aanbrenger hoorde niets meer, want hij moest haastelijk het huis +verlaten. Maar met valavond werd de deur weer geopend. De vreemdeling +ging heen, maar weldra kwam hij weder kloppen, zeggende: "Klaas, +'t is koud; ik weet niet waar slapen; verleen mij eene schuilplaats; +niemand heeft mij zien binnenkomen; alles is stil." Klaas liet hem +binnen, stak eene lanteerne aan en men zag hem,--den ketter den weg +wijzend,--de trap opgaan en den vreemdeling brengen in een kleine +dakkamer waarvan het venster uitzicht geeft in den hof. + +--Wie anders, riep Klaas uit, kan dat alles overgedragen hebben dan +gij, deugniet van een vischverkooper? Stondt gij dien Zondag niet stijf +als een paal aan uwe zulle, schijnheilig naar de zwaluwen te kijken? + +En hij wees naar Judocus Grijpstuiver, deken der vischverkoopers, +die met zijn leelijke tronie tusschen het volk te zien was. + +De vischverkooper grijnslachte, toen hij hoorde dat Klaas aldus zich +zelven verried. Allen die van 't gemeen, mannen, vrouwen en meidekens, +zeiden tot elkaar: + +--Arme man, die woorden kosten hem het leven! + +Doch de griffier ging voort: + +--De ketter en Klaas spraken dien nacht en ook de zes volgende +nachten langdurig met elkander; men kon den vreemdeling vele gebaren +van dreigement of van zegening zien maken, de handen ten hemel zien +heffen, als zijne gelijken in ketterije plegen te doen. Klaas scheen +zijne reden goed te keuren. Voorzeker spraken zij die dagen, avonden +en nachten smadelijk over de misse, de biecht, de aflaten en Zijne +Koninklijke Majesteit.... + +--Niemand heeft dat gehoord, sprak Klaas, en zonder bewijzen mag men +mij daarvan niet beschuldigen! + +De griffier hernam:--Men heeft andere dingen gehoord. Als de +vreemdeling den zevenden dag omtrent den valavond vertrok, hebt +gij hem uitgeleide gedaan tot aan den paalsteen van Katelijne's +akker. Daar vroeg de vreemdeling u wat gij gedaan hadt met de leelijke +afgodenbeelden--en de baljuw sloeg een kruis--van de Allerheiligste +Maagd, van Sint-Nikolaas en van Sint-Maarten? Gij antwoordet dat +gij ze gebroken en in den put gesmeten hadt. Zij werden inderdaad, +verleden nacht, in uwen put gevonden, en de stukken ervan liggen in +de folterkamer. + +Op die rede scheen Klaas verstomd. De baljuw vroeg hem of hij niets +te antwoorden had; Klaas zegde van neen. + +De baljuw vroeg hem of hij de vermaledijde gedachte niet herroepen +wilde, die hem de beelden had doen breken, alsmede de goddelooze doling +dewelke hem smadelijke woorden ten opzichte van Zijne Goddelijke +Majesteit en ten opzichte van Zijne Koninklijke Majesteit had doen +uitspreken. + +Klaas antwoordde dat zijn lijf aan Zijne Koninklijke Majesteit, +maar dat zijn geweten aan Christus behoorde, wiens wet hij wilde +opvolgen. De baljuw vroeg hem of die wet diegene van de Heilige +Kerk was. + +--Zij staat geschreven in de Heilige Schrift, antwoordde Klaas. + +Aangemaand te antwoorden op de vraag of de Paus de Stadhouder van +Christus op dees aarde is, sprak hij: + +--Neen! + +--Ondervraagd of hij geloofde dat het verboden was de beelden van +de Heilige Maagd en van de Heiligen te aanbidden, antwoordde hij, +dat het afgoderij was. Ondervraagd over het stuk of de oorbiecht goed +is en heilzaam, antwoordde hij: + +--Christus heeft gezegd: Belijdt uwe zonden aan malkander. + +Hij was kloekmoedig in zijne antwoorden, hoewel hij in den grond +treurig en angstig scheen. + +Acht uren had de klok geslagen en de avond viel: de heeren der +rechtbank stelden de uitspraak uit tot den volgenden dag. + + + + +LXXI. + +In Katelijne's hut weende Soetkin, waanzinnig van smerte. En gedurig +sprak zij: + +--Mijn man! mijn arme man! + +Uilenspiegel en Nele omhelsden heur met oneindige teederheid. Zij +drukte hen toen in heure armen en weende in stilte. Dan deed zij hun +teeken heur alleen te laten. Nele sprak tot Uilenspiegel: + +--Laat heur, zij wil het; wij zullen de karolussen redden. + +En zij togen henen; Katelijne liep rond Soetkin en sprak: + +Maak open: mijne ziel wil er uit! + +En Soetkin, met strakke oogen, keek heur aan zonder heur te zien. + +De hutten van Klaas en van Katelijne paalden aaneen, die van Klaas +stond wat achteruit en had een hofje van voren. Bij het huisje van +Katelijne hoorde een boonenveld, dat op de straat uitgaf. Dat veld +was afgesloten met een groene haag, waarin Uilenspiegel en Nele, +toen ze jong waren, een gat gemaakt hadden, om bij malkander te komen. + +Uilenspiegel en Nele gingen in het boonenveld en van daar zagen zij +den landsknecht welke, met waggelenden kop in de lucht spuwde, maar +het speeksel viel terug op zijn wambuis. Een flesch lag nevens hem. + +--Nele, sprak Uilenspiegel stille, die dronken soldaat heeft niet +genoeg gedronken, hij moet nog meer drinken. Eerst dan zullen wij +hem meester zijn. Laat ons de flesch nemen. + +Bij den klank hunner stemmen, keerde de soldenier zijn zwaren kop +naar hen toe; hij zocht zijne flesch en, die niet vindende, spuwde hij +voort in de lucht om in den maneschijn zijn speeksel te zien vallen. + +--De brandewijn zit tot aan zijne tanden, sprak Uilenspiegel, ziet gij, +Nele, hoe moeilijk hij spuwt? + +Als de soldenier opnieuw gespuwd en in de lucht gekeken had, stak hij +de hand uit naar de flesch. Hij vond ze, zette ze aan zijn mond, stak +zijn hoofd achteruit, klopte zachtjes op de flesch om er de laatste +droppelen uit te halen en lokte er aan als een kind aan de borst +zijner moeder. Er niets meer in vindende, smeet hij de flesch weg, +vloekte toen in het Hoogduitsch, spuwde weer, liet den kop rechts en +links vallen, knauwde een onverstaanbaar vaderons en sliep in. + +Uilenspiegel, die begreep dat die slaap niet van langen duur wezen +zou, zegde dat zij hem nog zwaarder moesten doen ronken; hij kroop +door de haag, nam de flesch van den dronkenlap, gaf ze aan Nele, +die ze met brandewijn vulde. + +De soldaat snorkte door; Uilenspiegel kroop weder door het gat van +de haag, stak de volle flesch tusschen de beenen van den dronkaard +en keerde terug in het boonenveld, waar hij met Nele bleef wachten. + +De koelte van de versch gevulde flesch deed den soldaat de oogen +openen, en onwillekeurig tastte hij naar het voorwerp, dat hem koude +veroorzaakte. + +Zijn dronkaards-instinct zei hem, dat het wel eene volle flesch kon +wezen, en hij greep ze vast. Uilenspiegel zag hem, in den maneschijn, +de flesch schudden om te hooren of er iets in was, er van proeven, +lachen en verwonderd zijn dat zij zoo vol was, dan een slok drinken, +de flesch neerzetten, weernemen en nog drinken. + +Toen zong hij: + + + Komt in 't blauw heer Maneschijn + 's Avonds bij vrouw Zee.... + + +Bij de Hoogduitschers is vrouwe Zee de gemalinne van heer Maan, +die de meester der vrouwen is. Hij zong dus: + + + Komt in 't blauw heer Maneschijn + 's Avonds bij vrouw Zee, + Vrouwe Zee dan biedt hem aan + Heet haar grooten roemer wijn, + Komt in 't blauw heer Maneschijn. + + Met hem zal ze aan tafel gaan, + Om zijn hals haar armen slaan, + En is 't rijke maal gedaan, + In haar bed hem liggen gaan, + Komt in 't blauw de heere Maan. + + Dien' me zoo mijn lievekijn, + Lekker eten, heeten wijn, + Dien' me zoo mijn lievekijn, + Komt in 't blauw heer Maneschijn. + + +Na elk referein nam hij een slok en na het laatste ledigde hij de +flesch. En toen viel hij in slaap. En hij hoorde niet dat Nele zegde: +"Ze steken in eenen pot achter den brandmuur van den schoorsteen", +noch dat Uilenspiegel langs het stalleken in de keuken van Klaas +drong. Uilenspiegel hief de plaat van den brandmuur op, nam den pot en +de karolussen en ging toen de karolussen begraven naast den steenput +van Katelijne, daar hij wel wist dat men ze misschien in den put, +doch geenszins er nevens zou zoeken. + +Vervolgens keerden zij terug bij Soetkin, die weende en zuchtte: + +--Mijn man! mijne arme man! + +Nele en Uilenspiegel bleven heel den nacht bij heur waken. + + + + +LXXII. + +Den volgenden dag riep de burgstorm de rechters ter vierschare. + +Als zij op de vier banken rond den boom der justitie zaten, +onderhoorden zij nogmaals Klaas en vroegen hem of hij zijne dolingen +wilde herroepen. + +Klaas hief de handen ten hemel en sprak: + +--Christus, mijn Heer, ziet mij van omhoog. Ik bekeek de zonne toen +mijn Thijl ter wereld kwam. Waar is hij nu, de zwerver? Soetkin, +mijn goede, mijn zoete vrouwe, zult gij kloekmoedig zijn in 't ongeluk? + +Toen bezag hij den lindeboom en vloekte hij hem: + +--Storm en droogte! dat de boomen van den grond onzer vaderen liever +verschroeien dan te gedogen, dat men in hunne schaduw het vrije +geweten ten dood verwijst! Waar zijt gij, mijn jongen? Ik was hard +jegens u Mijne Heeren, ontfermt U mijner, en oordeelt mij gelijk Onze +Goedertieren Heere zou doen. + +En allen die hem aanhoorden, moesten weenen, behalve de rechters en +Judocus Grijpstuiver. + +Toen vroeg hij of er voor hem geenerlei vergiffenis was, zeggende: + +--Ik heb altijd veel gewrocht en weinig gewonnen; ik was goed jegens +den arme en gedienstig voor elkeen. Ik heb de Roomsche Kerke verlaten +om te gehoorzamen aan den geest Gods, die tot mij sprak. Ik smeek om +geen andere gratie dan de verandering van de straffe des vuurs in die +van eeuwigdurende verbanning uit Vlaanderenland, op verbeurte mijns +levens, straffe die voorwaar streng genoeg is. + +Allen riepen: + +--Genade, heeren! erbarming! + +Maar Judocus Grijpstuiver riep niet mede. + +De baljuw gaf de toehoorders teeken te zwijgen en zegde dat het door +de plakkaten strengelijk verboden was, genade voor ketteren te vragen, +maar dat, zoo Klaas zijne doling wilde afzweren, hij zou gehangen +worden in stee van verbrand. + +En het volk sprak: + +--Gehangen of verbrand, 't is toch de dood! + +En de vrouwen weenden en de mannen morden. + +--Ik zweer niets af, sprak Klaas. Doet met mijn lijf wat uwer genade +zal believen. + +Titelman, de deken van Ronse, riep toen uit: + +--Het is ondraaglijk zulk een kettergespuis tot zijne rechters het +hoofd te zien verheffen; het lichaam tot assche verbranden is een +kortstondige pijne; men moet de ziele redden en de ketteren, door +middel van de torture, dwingen hunne dolingen af te gaan, opdat zij +aan 't volk het gevaarlijk schouwspel niet geven van ketteren, die +in onboetveerdigheid sterven. + +Op die rede weenden de vrouwen nog meer en zeiden de mannen: + +--Hij heeft het stuk bekend: 't is dus de straffe, maar niet de +torture. + +De rechtbank besliste dat, mits de tortuur niet voorgeschreven was +door de ordonnantien, Klaas die niet moest verduren. Nogmaals tot +afzweren vermaand, antwoordde hij: + +--Ik kan niet. + +Krachtens de plakkaten, werd hij plichtig verklaard aan simonie, +wegens het verkoopen van aflaten, aan ketterije en aan het herbergen +van ketters en als dusdanig werd hij veroordeeld om "geexecuteerd +te worden met den viere, zoo dat er de dood naar volge", voor de pui +van het schepenhuis. + +Zijn lichaam zou twee dagen aan den staak blijven hangen om tot +voorbeeld te dienen en daarna gevoerd worden ter plaatse patibulaire, +zooals zij het galgeveld heetten. + +De rechtbank kende den aanbrenger Judocus Grijpstuiver--wiens' naam +niet genoemd werd--vijftig gulden op de eerste honderd karolusgulden +der erfenis en den tienden penning op het overige toe. + +Als Klaas dat vonnis hoorde, sprak hij tot den deken der +vischverkoopers: + +--Gij zult een kwaden dood sterven, slecht mensch, die voor een kleine +som gelds eene weduw en eenen wees, twee ongelukkigen maakt. + +De rechters hadden Klaas laten uitspreken, want zij ook--behalve +Titelman--voelden groote verachting voor den deken der vischverkoopers +en zijne eerlooze aanklacht. + +Grijpstuiver was bleek van woede en van schaamte. + +En Klaas werd terug naar het Steen gebracht. + + + + +LXXIII. + +Den volgenden dag, werd het vonnis aan Nele, Uilenspiegel en Soetkin +bekend gemaakt. + +Zij vroegen den rechters om in het gevang te mogen gaan, hetwelk hun +toegestaan werd, behalve aan Nele. + +Als zij binnenkwamen, zagen zij Klaas met een keten aan den muur +geklonken. Een klein houtvuur smeulde in den heerd, ter oorzake van de +wakheid. Want bij wet en recht is het in Vlaanderen voorgeschreven, +goed te zijn voor hen die moeten sterven, en hun brood, vleesch of +kaas, alsmede wijn te geven. Maar de schrokkige cipiers overtreden +dikwijls de wet, en talrijk zijn zij, die het grootste en beste deel +van het eten der arme gevangenen achterhouden. + +Weenend vloog Klaas om den hals van Uilenspiegel en Soetkin, maar +hij was de eerste die ophield met weenen, want hij wilde sterk zijn, +als man en als hoofd van het huis. + +Soetkin snikte en Uilenspiegel sprak: + +--Kon ik die ijzers breken. + +Soetkin snikte en sprak: + +--Ik zal bij koning Philippus gaan, hij zal genade verleenen. + +Klaas antwoordde: + +--De koning erft van de martelaren. + +Dan voegde hij er bij: + +--Lieve vrouw en kind! treurig en smertvol ga ik deze wereld +verlaten. Zoo ik eenigen schrik koester voor het lijden mijns +lichaams, ben ik mede bedroefd als ik er aan denk dat, als ik dood +ben, gij beiden arm en ellendig zult zijn, want de koning zal u uwe +have ontnemen. + +Uilenspiegel antwoordde met stille stemme: + +--Gisteren heb ik met Nele alles gered. + +--Dat doet mij genoegen, antwoordde Klaas; de aanbrenger zal niet +lachen op mijn lijk. + +--Hij sterve, de judas, sprak Soetkin met haatvollen blik. + +Maar Klaas dacht aan de karolussen en sprak: + +--Dat was slim van u, Thijlken, mijn lieveling; Soetkin, mijn arme +Soetkin, zal dus in haren ouden dag geen honger hoeven te lijden. + +En Klaas omhelsde heur, drukte heur tegen zijne borst, en zij snikte +nog harder, bij de gedachte dat zij weldra heuren braven beschermer +zou kwijt zijn. + +Klaas bezag Uilenspiegel en sprak: + +--Mijn zoon, dikwijls deedt gij kwaad, door langs de wegen te +slenteren als de rabauwen; dat moogt gij nimmermeer doen, mijn kind, +noch uw moeder alleen laten, want gij, als man, moet heur beschermer +en verdediger zijn. + +--Dat zal ik, vader, sprak Uilenspiegel. + +--O mijn arme man! zei Soetkin hem kussend. Welke misdaad bedreven wij +dan? Wij leefden getweeen gelukkig in eere en in deugd; wij beminden +elkander, dat weet gij, Heere God, die ons ziet! Wij stonden vroeg +op om te werken en 's avonds aten wij, U dankend, het zuur gewonnen +brood van den dag. Ik ga naar den koning; ik zal hem verscheuren met +mijne nagelen. Heere God, wij hebben niets misdaan! + +Maar de cipier kwam binnen en zei dat ze moesten vertrekken. + +Soetkin vroeg om te blijven. Klaas voelde heur arm gezicht branden +tegen het zijne, en de tranen van Soetkin maakten zijne wangen nat, +en heel heur lichaam trilde en huiverde in zijne armen. Hij vroeg om +heur bij hem te laten. + +De cipier zei nog dat ze moesten henengaan en trok Soetkin uit de +armen van Klaas. + +Klaas sprak tot Uilenspiegel: + +--Waak over haar. + +Uilenspiegel beloofde het hem. En de zoon de moeder ondersteunend, +togen Uilenspiegel en Soetkin henen. + + + + +LXXIV. + +Den volgenden dag, die de dag van de lijfstraffe was, namen de buren +uit medelijden, Uilenspiegel, Soetkin en Nele mede naar Katelijne's +huis en sloten hen op. + +Maar zij hadden er niet aan gedacht, dat zij van verre de kreten +van den martelaar hooren en, door het venster, de vlammen van den +brandstapel zien konden. + +Schuddebollend dwaalde Katelijne door de stad, roepende: + +--Maakt open: de ziel wil er uit! + +Te negen uren werd Klaas in zijn hemde, met de handen op den rug +gebonden, uit de gevangenis gehaald. Volgens de sententie, was de +brandstapel opgericht in de Onze-Lieve-Vrouwestraat, rondom een staak, +die voor de pui van 't schepenhuis geplaatst was. De beul en zijne +knechten waren nog bezig met het hout opeen te stapelen. + +Klaas, omringd door zijne serjanten, wachtte geduldig, terwijl de +provoost te peerd, de staffieren van 't baljuwschap en de negen uit +Brugge ontboden landsknechten groote moeite hadden om het morrende +volk tegen te houden. + +Allen zeiden dat het wreedheid was een man, die steeds goed, gedienstig +en neerstig was, in zijn ouden dag aldus te martelen. + +Doch eensklaps knielden zij neder om te bidden. De doodklok begon +te kleppen. + +De uitzinnige Katelijne stond vooraan in het volk. + +Naar Klaas en den brandstapel kijkend, sprak zij: + +--Het vuur! Het vuur! Maakt een gat: de ziel wil er uit. + +Als Soetkin en Nele de klokke hoorden, sloegen beiden een kruis. Maar +Uilenspiegel deed het niet, zeggende dat hij God niet aanbad op de +manier van de beulen. De hut rondloopend, beproefde hij deuren en +vensteren open te breken, maar de buren, die buiten stonden, beletten +het hem. + +Doch Soetkin sloeg eensklaps heur voorschoot voor heur gezicht +en gilde: + +--De rook! + +De drie bedroefden zagen een groote zwarte rookwolk dwarrelend omhoog +stijgen, 't Was de rook van den brandstapel, waarop Klaas aan eenen +staak was gebonden en dien de scherprechter aan drie kanten aangestoken +had, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. + +Klaas keek rond zich, en als hij Soetkin en Uilenspiegel in de menigte +niet zag, was hij tevreden dat zij hem niet zouden zien lijden. + +Klaas bad, het hout knetterde, de mannen morden, de vrouwen weenden, +Katelijne sprak:--Doet het vuur uit, maakt een gat, de ziel wil er +uit,--en de doodklok klepte, en ander gerucht hoorde men niet. + +Soetkin werd eensklaps bleek als de dood, zij huiverde over gansch +heur lichaam en wees naar den hemel. Een lange, smalle vlam was uit +den brandstapel opgestegen en verhief zich bijwijlen boven de daken +van de lage huizen. De vlam was bitter smertelijk voor Klaas, want al +naar gelang van de grillen des winds, knaagde zij aan zijne beenen, +verschroeidde en verbrandde zij zijn haar en zijnen baard. + +Uilenspiegel drukte Soetkin in zijne armen en wilde heur van voor +het venster trekken. Zij hoorden een bangen kreet: 't was Klaas, +wiens lichaam aan eenen kant brandde. Maar hij zweeg en weende. En +zijne borst was nat van zijne tranen. + +Toen hoorden Soetkin en Uilenspiegel een groot rumoer, 't Waren de +poorters, vrouwen en kinderen die riepen: + +--Klaas werd niet veroordeeld om te sterven met zacht vuur, maar met +groote vlammen. Beul, pook het vuur aan! + +De beul deed het, doch het vuur wilde niet laaien. + +--Verworg hem, riepen zij. + +En zij smeten steenen naar den provoost. + +--De vlam! de groote vlam! huilde Soetkin. + +Te midden van den rook, zag zij nu een roode vlam ten hemel stijgen. + +--Hij gaat sterven, sprak de weduw. God, ontferm U der ziele van +den onschuldigen martelaar. Waar is de koning, dat ik hem met mijne +nagelen het hert uitrukke? + +En de doodklok klepte. + +Soetkin hoorde Klaas nog een grooten kreet slaken, maar zij zag noch +zijn lichaam dat zich wrong en kronkelde door de smerte des vuurs, +noch zijn gezicht dat ineentrok, zijn hoofd dat hij langs alle kanten +keerde en draaide en tegen den staak sloeg. Het volk ging voort met +roepen en fluiten, de vrouwen en kinderen smeten nog steenen, toen +plotseling heel de brandstapel ontgloeide, en allen, te midden van +rook en van vlammen, Klaas hoorden zuchten: + +--Soetkin! Thijl! + +En zijn hoofd viel op zijne borst alsof het van lood was. + +En uit Katelijne's woning kwam een schellen, hertverscheurenden +kreet. En toen hoorde men niets meer dan de uitzinnige, die +schuddebollend sprak: "De ziel wil er uit". + +Klaas was dood. De brandstapel viel ineen aan den voet van den staak, +aan denwelken het arme, verkoolde lichaam bij den hals bleef hangen. + +En de doodklep klepte. + + + + +LXXV. + +Met gebogen hoofd en gevouwen handen stond Soetkin zwijgend tegen +den muur van den keuken. En Uilenspiegel had zijne armen om heuren +hals geslagen, zonder spreken of weenen. + +Hij was verschrikt van het koortsvuur dat in zijn moeders lichaam +brandde. + +De buren, die terugkwamen, zeiden dat Klaas gedaan had met lijden. + +--Hij is in den hemel, sprak de weduw. + +--Bid voor hem, sprak Nele tot Uilenspiegel, en zij gaf hem heuren +rozenkrans; maar hij stiet dien van zich af, omdat, zoo hij zeide, +de bollekens door den paus gewijd waren. + +De nacht was gevallen en Uilenspiegel zei: + +--Moeder, ga slapen, ik zal bij u waken. + +--Gij moet niet waken, sprak Soetkin, want de slaap doet goed aan +jonge menschen. + +Nele maakte hun elk eene legerstee in de keuken en ging toen henen. + +En zij bleven er getweeen, terwijl het vuur van de wortels in den +heerd uitbrandde. + +Soetkin ging slapen, Uilenspiegel deed als zij en hoorde ze weenen +in heur bedde. + +Buiten, in de nachtelijke stilte, deed de wind de boomen huilen lijk +de zee en joeg, als voorboden van den herfst, dwarrelende stofwolken +tegen de ruiten. + +Het scheen Uilenspiegel dat hij een man zag over en weer gaan, dat +hij stappen hoorde in de keuken. Toen hij opkeek, zag hij den man +niet meer; maar hij luisterde en hoorde alleen den wind, die in den +schoorsteen huilde en Soetkin, die in heur bedde weende. + +Dan opnieuw hoorde hij stappen, en, achter zich, tegen zijn hoofd, +een bangen zucht.--Wie is daar? sprak hij. + +Niemand antwoordde, maar hij hoorde drie kloppen op de +tafel. Uilenspiegel, verschrikt en huiverend, vroeg nogmaals:--Wie is +daar? Hij kreeg geen antwoord, maar hoorde drie kloppen op de tafel +en voelde twee armen die hem vastgrepen, en over zijn gelaat zich +een ruig lichaam buigen, dat een groot gat in de borst had en naar +verbrand rook. + +--Vader, sprak Uilenspiegel, is het uw arm lichaam, dat aldus op +mij drukt? + +Hij kreeg geen antwoord, en, hoewel de schimme omtrent hem was, +hoorde hij buiten roepen: "Thijl! Thijl!" Soetkin stond schielijk op +en kwam aan Uilenspiegel's bed. "Hoort gij niets?" vroeg zij hem. + +--'t Doet, vader die mij roept. + +Ik, sprak Soetkin, ik heb een koud lichaam in mijn bedde gevoeld; +en de stroozakken schudden en de gordijnen gingen open en toe en +'k hoorde eene stemme die sprak: "Soetkin"; eene stemme die zwak +als een ademtocht was, en stappen zoo licht als het dansen der +muggen. Vervolgens tot den Geest van Klaas sprekend, zegde zij: +"Man, zoo gij iets begeert in den hemel alwaar God U opgenomen heeft, +moet gij het zeggen, opdat wij uwen wil kunnen volbrengen." + +Eensklaps sloeg de wind met geweld de deur open en de kamer werd +met stof vervuld, en Uilenspiegel en Soetkin hoorden in de verte een +akelig ravengekras. + +Zij kwamen samen buiten en gingen naar den brandstapel. + +Het was stikdonker, behalve wanneer de gure Noordenwind de wolken in +den hemel als herten voortjoeg en de bleeke maan heur zilveren licht +ter aarde zond. + +Een stadsserjant stond op wacht bij den brandstapel. Soetkin en +Uilenspiegel hoorden den klank zijner stappen op den harden grond en +het gekras eener raaf, die zekere raven bijriep, want het werd in de +verte beantwoord door andere raven. + +Als Uilenspiegel en Soetkin bij den brandstapel waren, viel de raaf +op Klaas' schouderen neer, en zij hoorden heur pikken in het lijk, +en andere raven vlogen weldra bij. + +Uilenspiegel wilde op den brandstapel springen om de raven te verjagen; +de serjant sprak tot hem: + +--Tooveraar, 't is nuttelooze moeite die gij doen gaat, weet dat de +handen van verbranden het vermogen niet hebben onzichtbaar te maken +als die van gehangenen. + +--Heer serjant, antwoordde Uilenspiegel, ik ben geen tooveraar, maar +de wees van hem die daar hangt, en deze vrouw is zijne weduwe. Wij +willen hem nogmaals kussen en een weinig van zijne assche meenemen, +tot gedenkenis. Laat het ons toe, heer, gij die geen vreemd soldenier, +maar een zoon van Vlaanderen zijt. + +--Doet als gij vraagt, antwoordde de serjant. + +De wees en de weduw klommen op het verkoold hout en kwamen bij het +lijk; weenend kusten zij Klaas zijn gezicht. + +Ter plaats van het hert, waar de vlam een groot gat had geknaagd, nam +Uilenspiegel een weinig asch van den doode. Vervolgens nederknielend, +begonnen zij te bidden. En toen de ochtendschemering de kimmen lichtte, +zaten beiden daar nog; doch de sergeant deed hen heengaan, uit vreeze +voor straf. + +Thuis, nam Soetkin een stukje roode en een stukje zwarte zijde; zij +maakte een zakje van, in hetwelk zij de assche stak; en zij naaide +twee linten aan het zakje, opdat Uilenspiegel het om den hals kon +dragen. Zij langde hem het zakje en sprak: + +--Dat deze assche, die het hert van mijn man is, dit rood, dat zijn +bloed is, dit zwart, dat onze rouw is, steeds op uwe borst blijve, +als een vuur van wrake voor zijne beulen! + +--Dat zal, zwoer Uilenspiegel. + +En de weduw kuste den wees, en de zonne stond op. + + + + +LXXVI. + +'s Anderen daags kwamen de serjanten en omroepers der gemeente in de +hut van Klaas, om al het huisraad op straat te brengen en publiek te +verkoopen. Van uit Katelijne's huis zag Soetkin de wieg van ijzer en +kooper beneden komen die, van vader tot zoon, altijd in Klaas' huis +was geweest, waarin de arme doode geboren was en ook Uilenspiegel ter +wereld kwam. Vervolgens bracht men ook het bedde beneden, in hetwelk +Soetkin heuren zoon had ontvangen. En vervolgens de schapraai, en +de ketels, pateelen en potten, die niet meer blonken lijk weleer, +maar nu vuil van het stof waren. + +En ook eene tonne enkele en een klein vaatje dobbele kuite en, in +een groote mande, ten minste dertig flesschen wijn; en alles werd op +straat gezet, tot den laatsten stoel uit het huis. + +Met bloedend herte, doch zonder klagen, zag zij zich heur nederigen +rijkdom, alle die herinneringen van vroeger, alle die vrienden +ontnemen. De omroeper stak de keers aan en het huisraad werd stuk +voor stuk verkocht. De keers was bijkans op, als de deken der +vischverkoopers alles tegen een spotprijs gekocht had om het voort +te verkoopen. Hij scheen vergenoegd als een wezel, die de hersenen +eener henne uitzuigt. + +Uilenspiegel zei in zich zelven: "Gij zult niet blijven lachen, +moordenaar." + +De verkoop was gedaan en nochtans bleven de serjanten overal zoeken, +zonder de karolussen te vinden. De vischverkooper riep: + +--Gij zoekt slecht: ik weet dat Klaas voor zes maanden zevenhonderd +karolussen bezat. + +Uilenspiegel zei in zich zelven: "Gij zult niet erven, moordenaar." + +Eensklaps keerde Soetkin zich naar hem en sprak, met den vinger naar +den vischverkooper wijzend: + +--Daar is de aanbrenger! + +--Ik weet het, zei Uilenspiegel. + +--Duldt gij, sprak zij, dat hij uws vaders bloed erve? + +--Nog liever zat ik een heelen dag op de pijnbank, antwoordde +Uilenspiegel. + +--Ik ook, sprak Soetkin, maar spreek niet uit medelijden, hoe groot +ook de smerte weze die ik lijde. + +--Eilaas! gij zijt eene vrouwe, zei Uilenspiegel. + +--Arme jongen, sprak Soetkin, ik bracht u ter wereld en kan tegen +'t lijden. Maar gij, als ik u zag.... Vervolgens verbleekend: Ik zal +de Heilige Maagd bidden, die heuren zoon aan het kruis zag.... + +En zij weende, en kuste Uilenspiegel. + +En aldus sloten zij een verdrag, dat hun haat en hunne kracht +versterkte. + + + + +LXXVII. + +De vischverkooper moest maar de helft van de koopsom betalen, mits de +andere helft hem als aanbrenger toekwam, tot dat men de zevenhonderd +gouden karolussen vond, die hem tot zijn eerlooze daad aangezet hadden. + +Soetkin weende 's nachts en werkte 's daags in het huishouden. Dikwijls +hoorde Uilenspiegel haar in zich zelve zeggen: + +--Als hij erft, laat ik mij dooden. + +Nele en hij, wisten dat zij doen zou wat zij zeide; zij deden hun +best om Soetkin te bewegen naar Walcheren te trekken, alwaar zij magen +had. Soetkin wilde niet, zeggende dat zij zich niet verwijderen wilde +van den bodem, die weldra heur gebeente zou ontvangen. + +Ondertusschen ging de vischverkooper opnieuw tot den baljuw en zegde, +dat de aflijvige voor eenige maanden zevenhonderd karolussen geerfd +had, dat Klaas een spaarzam man was en dat hij dus die groote som +niet verteerd had, maar dat ze ergens verborgen moest zijn. + +De baljuw vroeg hem wat kwaad Uilenspiegel en Soetkin hem hadden gedaan +om, na den eenen zijn vader en de andere heuren man te hebben ontnomen, +hen nu nog zoo wreedelijk te vervolgen. + +De vischverkooper antwoordde dat hij, als hoogpoorter van Damme, +de wetten van den lande wilde doen eerbiedigen om 's keizers +goedertierenheid te verwerven. + +Daarop liet hij in handen van den baljuw een geschrevene aanklacht en +hij bracht getuigen, die, in volle waarheid sprekende, huns ondanks +moesten bevestigen, dat de vischverkooper niet loog. + +Op die getuigenissen verklaarden de heeren van de Schepenkamer, +dat de vermoedens van plichtigheid voldoende waren om de torture toe +te passen. Dienvolgens lieten zij het huis opnieuw afzoeken door de +serjanten, die last hadden moeder en zoon naar het Steen te brengen, +alwaar zij zouden opgesloten blijven, tot dat de scherprechter van +Brugge kwam, die men op staanden voet had ontboden. + +Toen Soetkin en Uilenspiegel gekoord en gebonden door de straat kwamen, +stond de vischverkooper aan zijne deur naar hen te kijken. + +En de poorters en poorteressen van Damme stonden ook aan hunne +deur. Mathijssen, de naaste gebuur van den vischverkooper, hoorde +Uilenspiegel tot den lafaard zeggen: + +--Gij, die eene weduwe martelt, wordt gedoemd door den Heere! + +En ook Soetkin, die zei: + +--Gij, die eenen wees vervolgt, zult een kwaden dood sterven! + +Toen die van Damme aldus vernomen hadden dat het op een tweede +aanklacht van Grijpstuiver was, dat men moeder en zoon naar 't gevang +bracht, jouwden zij den vischverkooper uit en smeten 's avonds steenen +in zijne ruiten. En zijne deur werd vol vuiligheid bestreken. + +En hij dorst niet meer buitenkomen. + + + + +LXXVIII. + +Omtrent tien uur des voormiddags werden Soetkin en Uilenspiegel in +de folterkamer gebracht. + +Daar waren de baljuw, de griffier en de schepenen, de beul van Brugge, +zijn knecht en een chirurgijn-baardemaker. + +De baljuw vroeg aan Soetkin of zij niets achterhield dat den keizer +toekwam. Zij antwoordde dat zij, mits zij niets bezat, niets kon +achterhouden. + +--En gij? vroeg hij aan Uilenspiegel. + +--Voor zeven maanden, antwoordde hij, erfden wij zevenhonderd +karolussen; eenigen daarvan zijn verteerd. En ik weet niet waar de +andere zijn, maar ik denk dat de reiziger, die tot onzen rampspoed +ten onzent verbleef, die heeft medegenomen, want nooit heb ik thuis +karolussen gezien. + +De baljuw vroeg toen nog eens of beiden in hun gezegde bleven +volherden. + +Zij antwoordden, dat zij geenerlei goed achterhielden dat den keizer +toekwam. + +Ernstig doch vol medelijden, sprak de baljuw: + +Mits de lasten tegen u beiden zwaar zijn, zult gij, zoo gij geen +bekentenis doet, de pijnbank moeten verduren. + +--Spaar de weduw, sprak Uilenspiegel. De vischverkooper heeft alles +gekocht wat er was. + +--Arme jongen, sprak Soetkin, de mannen kunnen geen smerten als de +vrouwen verdragen. + +Als zij zag dat Uilenspiegel om harentwille wit als een doode was, +zeide zij nog: + +--Ik haat en 'k ben sterk. + +--Spaar de weduw, sprak Uilenspiegel. + +--Neem mij in zijne plaats, zei Soetkin. + +De baljuw vroeg aan den beul of alles gereed was om de waarheid +te ontrukken. + +De beul antwoordde: + +Alles is gereed. + +De rechters, na beraadslaagd te hebben, besloten dat men moest beginnen +met de vrouw, om 't stuk te doen bekennen. + +--Want, sprak een der schepenen, geen zoon is zoo wreedaardig dat hij +zijne moeder kan zien lijden, zonder te bekennen om heur te verlossen. + +De baljuw sprak tot den scherprechter: + +--Zet de vrouw op den stoel en doe de stokskens aan heure handen +en voeten. + +De beul gehoorzaamde. + +--Ho! doet dat niet, mijne heeren, riep Uilenspiegel. Bindt mij vast +in heure plaats, breekt mijne vingeren en teenen, maar spaart heur! + +--De vischverkooper! riep Soetkin. Ik haat en 'k ben sterk. + +Uilenspiegel werd nog bleeker, beefde en zweeg. + +De stokskens, die van palmhout waren, werden tusschen de vingeren +gestoken. Door middel van koordjes waren zij tot een zoo vernuftigen +toestel gemaakt, dat de beul naar den wil van den rechter, al +de vingeren kon pletteren, of den lijder maar een geringe pijn +veroorzaken. + +Hij stak de stokskens tusschen de vingeren en teenen van Soetkin. + +--Trek aan, zei de baljuw. + +De hangman deed het wreedelijk. + +Toen sprak de baljuw tot Soetkin: + +--Zeg mij waar de karolussen liggen. + +--Ik weet het niet, antwoordde zij zuchtend. + +--Nijp harder, sprak hij. + +Uilenspiegel wilde zijne armen losrukken, die op zijnen rug waren +gebonden, om Soetkin te hulpe te komen. + +--Doet niet prangen, heeren rechters, het zijn teere en broze +vrouwenvingeren. Een vogeltje zou ze aan stukken pikken. Prangt niet; +heer scherprechter, ik spreek geenszins tot u, want gij moet doen +wat die heeren u heeten. Spant niet, hebt medelijden. + +--De vischverkooper! riep Soetkin. + +En Uilenspiegel zweeg. + +Doch, als hij zag dat de beul de stokskens harder deed spannen, +riep hij opnieuw: + +--Erbarming, heeren! Daar breekt gij heure vingeren die zij noodig +heeft om te werken. Laas! heure voeten, nu zal zij niet meer kunnen +gaan! Erbarming, heeren! + +--Vischverkooper, gij zult een bangen dood sterven! riep Soetkin. + +En heure beenderen kraakten en 't bloed van heure voeten gutste +ten gronde. + +Uilenspiegel zag het en sprak, bevend van smert en van gramschap: + +--Vrouwenbeenderen, breekt ze toch niet, heeren rechters. + +--De vischverkooper! zuchtte Soetkin. + +En heure stem was zacht als de stem van eene schim. + +--Heeren rechters, de handen en voeten zijn rood van 't bloed. Men +heeft heure beenderen gekraakt. + +De chirurgijn-baardemaker raakte ze aan, en Soetkin stiet een kreet +van smerte. + +--Beken in heure plaats, zei de baljuw tot Uilenspiegel. + +Maar Soetkin bezag hem met opengesperde oogen, als die van een +doode. En hij begreep dat hij niet spreken mocht, en weende zonder +een woord te uiten. + +--Daar die vrouwe de kloekmoedigheid des mans heeft, sprak toen de +baljuw, moet men ze beproeven door heuren zoon onder heure oogen uit +te rekken. + +Soetkin hoorde niet, want zij lag in bezwijming, door de pijnen die +zij uitstond. + +Men deed ze met azijn tot heur zelve komen. + +Vervolgens werd Uilenspiegel ontkleed en bloot voor de oogen zijner +moeder gesteld. De beul scheerde hem zijn haar af, om te zien of +hij geenerlei tooverteeken verbolgen hield. Toen zag hij op zijn +rug een zwarte geboortevlek. Verscheidene reizen stak hij er in met +een lange naalde; er kwam bloed uit, en hij was van oordeel dat het +litteeken geen tooverije verborg. Op 't bevel van den baljuw, werden +Uilenspiegel's handen gebonden met twee koorden, die rond een wielken +aan een zolderbalk hingen, zoodat de beul, op bevel van de rechters, +hem met geweldige schokken kon optrekken en weer laten vallen; dit +deed hij wel negen reizen, na vooraf aan elk been een gewicht van +vijf en twintig pond te hebben gebonden. + +Bij den negenden schok, scheurde de huid en werden polsen en enkels +ontwricht. + +--Belijd, sprak de baljuw. + +--Neen, antwoordde Uilenspiegel. + +Soetkin bezag heuren zoon, doch zij had de kracht niet om te roepen +of te spreken; zij stak alleenlijk heure bloedige handen uit, ten +teeken dat men die folteringen zou staken. + +Maar de beul trok Uilenspiegel nogmaals op, om hem te laten vallen. En +het vel der polsen en enkels scheurde erger en zijn voeten werden +nog erger ontwricht; doch hij schreeuwde niet. + +Soetkin weende en zwaaide met heure bloedige handen. + +--Belijd, sprak de baljuw, en gij krijgt vergiffenis. + +--De vischverkooper heeft vergiffenis noodig, antwoordde Uilenspiegel. + +--Is 't om met de rechters te spotten? vroeg een der schepenen. + +--Spotten? Laas, antwoordde Uilenspiegel, ik heb er geen lust toe, +ge moogt mij gelooven. + +Soetkin zag toen den beul, op bevel van den baljuw, een fornuis +aanstoken, terwijl een beulsknecht twee keersen deed branden. + +Zij wilde rechtstaan op heure vermorzelde voeten, doch zij viel terug, +uitroepende: + +--Weg met dat vuur! Ach! heeren rechters, spaart zijne jeugd. Weg +met dat vuur! + +--De vischverkooper! riep Uilenspiegel, heur ziende wankelen. + +--Trek Uilenspiegel een voet boven den grond, sprak de baljuw; stel +het fornuis onder zijne voeten en eene keers onder elken oksel. + +De beul gehoorzaamde. Het haar onder de okselen knetterde en schroeide +onder de vlamme. + +Uilenspiegel schreeuwde, en Soetkin sprak weenend: + +--Doe dat vuur weg. + +--Belijd, sprak de baljuw, en gij zult verlost zijn. Belijd voor +hem, vrouwe. + +En Uilenspiegel sprak: + +--De vischverkooper verdient het eeuwige vuur! + +Soetkin schudde het hoofd tot teeken dat zij niets te zeggen +had. Uilenspiegel knarste op zijne tanden, en weenend keek Soetkin +met verwilderde oogen naar heuren zoon. + +Nochtans toen de beul de keersen uitgeblazen had en het gloeiend +fornuis onder Uilenspiegels voeten plaatste riep zij uit: + +--Heeren rechters, hebt medelijden met hem, hij weet niet wat hij zegt. + +--En waarom niet? vroeg de baljuw listiglijk. + +--Ondervraagt heur niet, heeren rechters, sprak Uilenspiegel, gij +ziet wel dat de smert heur waanzinnig maakt. De vischverkooper heeft +gelogen. + +--Spreekt gij als hij, vrouw? vroeg de baljuw. + +Soetkin knikte van ja. + +--Verbrandt den vischverkooper! riep Uilenspiegel. + +Soetkin zweeg, hief den arm tot vermaledijding omhoog. + +Doch als zij het fornuis zag gloeien onder de voeten haars zoons, +riep zij uit: + +--Heere God! Heilige Maria, die in de hemelen zijt, stelt toch een +einde aan die marteling! Ontferming! Doe het vuur weg! + +--De vischverkooper! zuchtte Uilenspiegel nog. + +Hij spuwde bloed door den mond en de neusgaten, en hij bleef met +gebogen hoofde, boven de gloeiende kolen hangen. + +Toen riep Soetkin: + +--Hij is dood! Zij hebben hem vermoord! Ha! hem ook! Rechters, doet +het vuur weg! Laat mij hem in mijne armen nemen, om getweeen te +sterven. Gij weet dat ik niet kan wegloopen, met mijn gebroken voeten. + +--Geef de weduw haren zoon, sprak de baljuw. + +Vervolgens gingen de rechters tot beraadslaging over. + +De hangman maakte Uilenspiegel los en legde hem naakt en met bloed +overdekt op den schoot zijner moeder, terwijl de chirurgijn-baardemaker +de beenderen weer in de gewrichten bracht. + +En Soetkin kuste Uilenspiegel, en weende en sprak: + +Mijn zoon, arme martelaar! Ik zal u genezen, zoo de heeren rechters het +gedoogen; maar wordt toch wakker, Thijl, mijn zoon! Heeren rechters, +als gij hem gedood hebt, zal ik tot Zijne Majesteit gaan; want gij +hebt gehandeld tegen wet en recht, en gij zult zien wat een arme +vrouwe tegen de boozen vermag. Maar, heeren rechters, laat ons in +vrijheid. De hand Gods valt zwaar op ons neder, en wij zijn slechts +getweeen op de wereld. + +Na beraadslaging, brachten de rechters de volgende sententie uit: + +"Omme dieswille dat gij, Soetkin, weduwvrouwe van Klaas, en gij, Thijl, +zoon van Klaas, in de wandelinge Uilenspiegel, beschuldigd het goed +geroofd te hebben dat door verbeurdverklaring, niettegenstaande alle +privileges, aan Zijne Koninklijke Majesteit toebehoorde, in weerwil +van de pijnbank en voldoende beproevingen, niets beleden hebt; + +"Overwegende het gebrek aan bewijzen, en gezien den erbarmlijken +staat uwer ledematen, vrouwe, en de tortuur die gij onderstaan +hebt, man, verklaart de vierschaar u beiden vrij en staat u toe, +niettegenstaande uwe armoede, te wonen bij hem of heur van de stede, +waar het u believen zal. + +"Aldus gewijsd ende geprononcieerd te Damme, den drij en twintigsten +van Wijnmaand van 't jaar onzes Heeren 1558." + +--Weest gezegend, heeren rechters, sprak Soetkin. + +--De vischverkooper! zuchtte Uilenspiegel. + +En moeder en zoon werden op eene kar naar 't huis van Katelijne +gevoerd. + + + + +LXXIX. + +In dat jaar, het acht en vijftigste der eeuw, kwam Katelijne bij +Soetkin binnen en sprak: + +"Dezen nacht heb ik mij laten vervoeren, door middel van eenen stok +met zalve bestreken, naar den Onze-Lieve-Vrouwetoren. Daar zag ik de +sylphen de gebeden der menschen overgeven aan de engelen, dewelke naar +het hoogste der hemelen vlogen om ze naar den troon Gods te dragen. En +heel het hemelrijk was met fonkelende sterren bezaaid. Eensklaps +verhief zich van op een brandstapel een zwarte gedaante, die omtrent +mij op den toren kwam zitten. Ik herkende Klaas gelijk hij was in +zijn leven, met zijne kooldragerskleeren.--Wat doet gij hier op +Onze-Lieve-Vrouwetoren? vroeg hij mij,--Maar gij zelf, antwoordde +ik, waar gaat gij henen, vliegend door de lucht als eene zwaluw?--Ik +ga, sprak hij, naar het oordeel; hoort gij de trompet van den engel +niet? Ik stond dicht tegen hem, en voelde dat zijn lichaam niet vast +was gelijk dat der levenden, maar zoo licht dat ik er doorging als +door een warmen damp. Aan mijne voeten, heel Vlaanderenland door, +flikkerden eenige lichtjes, en ik sprak in mij zelve: Zij die vroeg +opstaan en spade werken, zijn gezegend door God. + +En heel den nacht hoorde ik de trompet van den engel schallen. En ik +zag een andere gedaante omhoog stijgen; ze kwam uit Spanje; deze was +oud en afgeleefd; siroop van kweeperen hing nog aan hare lippen. Om de +schouders droeg zij een karmozijnpannen mantel, gevoerd met hermelijn, +op het hoofd eene keizerskroon, in de eene hand eene ansjovis, in de +andere een beker bier. + +Zij kwam, zeker uit vermoeienis, op Onze-Lieve-Vrouwetoren +zitten. Nederknielend vroeg ik haar: Gekroonde Majesteit, vol eerbied +lig ik voor U neder, doch ik ken U niet. Van waar komt gij, wat doet +gij op de wereld?--Ik kom, sprak zij, van Sint-Just in Estramadura, +en was keizer Karel de vijfde.--Maar, vroeg ik, waar vaart gij henen, +in dien kouden nacht, door dien hemel vol hagelwolken?--Ik ga, was +het antwoord, naar het oordeel. + +Als de keizer zijne ansjovis wilde eten en zijn bier wilde drinken, +schalde de trompet van den engel. En de keizer verhief zich in de +lucht, grommend omdat hij niet voorteten kon. Ik volgde Zijne Heilige +Majesteit. Hij vloog door het luchtruim, hijgend van vermoeienis, +blazend van aamborstigheid, en soms brakend, want hij was van overdaad +gestorven. Wij klommen hooger en hooger, gelijk de pijlen uit eenen +boog van kornoelje-hout. De sterren vlogen ons voorbij en lieten +vurige strepen na. De trompet des engels weerschalde, met een machtig, +klaterend geweld. Bij elk geschal dat door de ruimte klonk, sloeg +de lucht uiteen, alsof een orkaan had geblazen. En aldus werd de weg +gebaand. Duizend uren hoog en nog meer, zagen we Christus, in al zijn +heerlijkheid op een sterrentroon gezeten. Aan zijne rechterzijde, zat +de engel die de daden der menschen opteekent in een bronzen boek, en +aan zijne linkerzijde, Maria, zijne moeder, die de zondaren voorsprak. + +Klaas en keizer Karel knielden neder voor den troon. + +De engel sloeg den keizer de krone van 't hoofd:--Christus alleen is +keizer, sprak hij. + +Zijne Heilige Majesteit scheen verstoord, doch nederig vroeg hij: +Zou ik dit ansjovisje en dit bier niet mogen behouden, want 'k heb +honger van die lange luchtvaart?--Gelijk heel uw leven, antwoordde +de engel; nu, eet en drink maar. + +Als hij gedaan had, vroeg Christus: + +--Komt gij met zuivere ziele naar 't oordeel? + +--Ik hoop het, zoete heer Jezus, want ik heb gebiecht, antwoordde +keizer Karel. + +--En gij, Klaas? vroeg Christus; gij beeft niet lijk die keizer. + +--Heer Jezus, antwoordde Klaas, geenerlei ziele is teenemaal zuiver, +doch ik heb geen angst voor U, die het opperste goed en de opperste +rechtveerdigheid zijt; maar ik vrees voor mijne zonden, die groot in +getal waren. + +--Spreek, aardworm, sprak de engel tot den keizer. + +--Heer, antwoordde Karel met verlegene stem, gezalfd door de hand uwer +priesteren, werd ik koning van Castilie, keizer van Duitschland en +Roomsch koning gewijd. Steeds nam ik de instandhouding van de macht, +die van U komt, ter herte, en ik ging de ketterije te keer te vuur +en te zweerd, met put en galg. + +--Leugenaar, sprak de engel, gij wilt ons bedriegen. In Duitschland +duldet gij de ketteren, want gij vreesdet hen, maar gij deedt ze +onthalzen, branden, hangen en levend begraven in de Nederlanden, +daar waar gij vreesdet niet genoeg te erven van die noeste bijen, zoo +rijk aan honig. Honderd duizend menschen werden ter dood gebracht, +niet omdat gij Christus, mijnen Heere, bemindet, maar omdat gij +een dwingeland, een landverwoester waart, die niemand bemindet, dan +zichzelven, en daarna het vleesch, de visch, het bier en den wijn, +want gij waart gulzig als een hond en dronkt als eene spons. + +--En gij, Klaas, spreek, zegde Christus. + +Doch de engel stond recht en sprak: + +--Deze heeft niets te zeggen. Hij was goedhertig, neerstig, gelijk +heel het Vlaamsche volk, dat geerne werkt en geerne lacht, dat den +eed gestand bleef, denwelken het aan zijne vorsten gezworen had, in +den waan dat zijne vorsten ook den hunne zouden houden. Hij had geld, +hij werd in beschuldiging gesteld, en omdat hij een ketter gehuisd had, +werd hij levend verbrand. + +Maria sprak toen:--Arme martelaar! doch in het hemelrijk zijn frissche +bronnen, fonteinen die melk en wijn spuiten; kom mee, kooldrager, +ik zal u leiden. + +Nogmaals schalde de trompet van den engel en, van uit het diepste des +afgronds, zag ik een schoonen, naakten man verrijzen, met een ijzeren +krone op 't hoofd. En op den band van de krone stond geschreven: +Droef tot op den dag der gerechtigheid. + +Hij naderde den troon en zeide tot Christus: + +--Ik ben uw slaaf tot dat ik uw meester worde. + +--Satan, sprak Maria, eens komt een dag waarop er geen meesters noch +slaven meer zijn, waarop Christus dewelke liefde is, en Satan, die +de hoogmoed is, beteekenen zullen: Macht en kennis. + +--Vrouwe, gij zijt goed en schoon, zegde Satan. + +En naar den keizer wijzend, vroeg hij aan Christus: + +--Wat moet ik hiermee doen? + +Christus antwoordde: + +--Dien gekroonden worm zult gij brengen in eene zaal, waar al de +foltertuigen verzameld zijn, die onder zijne regeering gebruikt +werden. Telkens dat een arme onschuldige de pijne des waters +verduren zal, die de menschen opzwelt lijk blazen; of de pijne der +keersen, die hunne voetzolen en okselen verbranden; of de pijne +der radbraking, die de ledematen plettert; of de pijne der olie; +telkens dat een vrije ziel op den brandstapel den laatsten snik +zal geven, moet hij op zijne beurt dien dood, die smerten verduren, +opdat hij leere hoeveel kwaad een onrechtveerdig man doen kan, die +over millioenen gebiedt; hij verga in de gevangenissen, hij sterve +op de brandstapels, zuchte in ballingschap, ver van het Vaderland; +hij worde geschavotteerd, ontpoorterd, gegeeseld, gebrandmerkt; hij +weze rijk, opdat de bedezetters hem alles ontnemen; de afgunstige +klage hem aan en de verbeurdverklaring brenge hem ten onder. Gij zult +van hem maken een ezel, opdat hij zachtzinnig, mishandeld en slecht +gevoed weze; een arme, opdat hij bedele en beleedigingen erlange; een +arbeider, opdat hij zich afbeule en niet genoegzaam te eten krijge; +vervolgens, als hij als mensch naar ziel en lichaam alles geleden +heeft, maakt gij van hem een hond, opdat hij braaf weze en slagen +krijge; een slaaf, omdat hij aan den meestbiedende verkocht worde; +een soldenier, opdat hij vechte voor anderen en zich late dooden +zonder te weten waarom. En als hij na afloop van driehonderd jaar +aldus alle smerten, alle ellenden geproefd heeft, zult gij er een +vrijen man van maken. Is hij in dien staat goed, gelijk Klaas was, +geef dan in een lachend, lommerig oord, onder een schoonen boom, de +eeuwige ruste aan zijn gebeente, en zijne vrienden zullen aan zijn +graf komen weenen en bloemen strooien ter zijner gedachtenis. + +--Genade, mijn zoon, zeide Maria, hij wist niet wat hij deed, want +macht doet het herte versteenen. + +--Geene genade, sprak Christus. + +--Ach, zeide Zijne Majesteit, had ik slechts een glas wijn van +Andalusie. + +--Kom, sprak Satan, 't is uit met wijn, met gebraad en gevogelte. + +En naar het diepste der helle bracht hij de ziele van den armen keizer, +die nog van zijn stukje ansjovis at. + +Uit medelijden liet Satan hem begaan. Dan zag ik die Heilige Maagd, +die Klaas naar het hoogste des hemelrijks leidde, daar waar de sterren +met trossen aan 't gewelf hangen. En daar waschten de engelen hem, +tot dat hij schoon en jong was. En zij gaven hem rijstpap met zilveren +lepels. En de hemel sloot zich." + +--Hij is in den hemel, sprak de weduwe. + +--De assche klopt op mijn hert, zei Uilenspiegel. + + + + +LXXX. + +Gedurende de volgende drie en twintig dagen, werd Katelijne bleek en +mager, en dorde zij, alsof zij verteerd werd door een inwendig vuur. + +Zij riep niet meer: Het vuur! Maakt open! mijn ziel wil er uit! doch +in vervoering sprak zij gedurig tot Nele: Bruid ben ik; bruid moet +gij wezen. Schoon is hij; lang haar; vurige liefde; koude knieen en +koude armen! + +En Soetkin bezag haar treuriglijk, en dacht dat het een nieuwe uiting +van waanzin was. + +Heure rede vervolgend, sprak Katelijne: + +--Driemaal drie is negen, een heilig getal. Hij alleen die 's nachts +fonkelende oogen als katoogen heeft, ziet de geheimenis. + +Toen Soetkin heur op een avond zoo bezig hoorde, schudde zij +vertwijfeld het hoofd. Doch Katelijne sprak: + +--Vier en drie, ongeluk onder Saturnus; onder Venus, een +bruiloftgetal. Koude armen! Koude knieen! Een herte van vuur! + +Soetkin antwoordde: + +--Gij moogt van die leelijke heidensche afgoden niet spreken. + +Katelijne hoorde dit; zij sloeg een kruis en sprak: + +--Gezegend zij de grijze ruiter. Nele moet een man hebben, een schoonen +man met een zweerd, een zwarten man met blinkend gelaat. + +--Ja, sprak Uilenspiegel, eene mannenstoverij, voor dewelke ik met +mijn mes de saus zal maken. + +Nele bezag teederlijk heuren vriend, want zij was gelukkig omdat hij +jaloersch was. + +--Ik wil dien niet, sprak zij. + +Katelijne antwoordde: + +--Wanneer komt hij, die in 't grijs gekleed, en altijd anders geleersd +en gespoord is? + +Soetkin sprak: + +--Bidt God voor de uitzinnige. + +--Uilenspiegel, zei Katelijne, haal ons twee stoopen dobbele kuite, +terwijl ik de heetekoeken bak. + +Soetkin vroeg waarom zij den Zaterdag vierde, naar de wijs van +de Joden. + +Katelijne antwoordde: + +--Omdat het deeg gerezen is. + +Uilenspiegel stond met den grooten kroes van Engelsch tin in de hand, +waarin juist twee stoopen gingen. + +--Moeder, vroeg hij, wat moet ik doen? + +--Ga, sprak Katelijne. + +Daar zij geene meesteresse in huis was, wilde Soetkin niet +tegenspreken. Zij zegde tot Uilenspiegel:--Ga, mijn zoon. + +Uilenspiegel liep naar den Staak en kwam terug met twee stoopen +dobbele kuite. + +Weldra verspreidde de geur der heetekoeken zich in de keuken, en +allen hadden honger, tot zelfs Soetkin. + +Uilenspiegel liet het zich goed smaken. Katelijne had hem een grooten +beker gegeven, zeggende dat, aangezien hij de eenige man, hoofd van +het huis, was, hij meer moest drinken dan de anderen en vervolgens +moest zingen. + +En zij lachte heimelijk, maar Uilenspiegel dronk, doch zong niet. Nele +weende als zij Soetkin bleek en gansch ineengevallen zag zitten; +alleen Katelijne was vroolijk. + +Na het avondmaal gingen Soetkin en Uilenspiegel naar boven op den +zolder slapen; Katelijne en Nele bleven in de keuken, alwaar heure +bedden nu stonden. + +Rond twee uren des morgens als Uilenspiegel, door het zware bier, +al lang sliep, lag Soetkin gelijk alle nachten wakker, Maria biddende +dat zij heur slaap zou zenden, doch Maria aanhoorde heur niet. + +Eensklaps hoorde zij den schreeuw van een nachtuil en, uit de keuken, +antwoordde een dergelijke kreet; vervolgens, in de verte, in den +kouter, weerklonken andere kreten en altijd scheen het heur dat men +die in de keuken beantwoordde. + +Denkend dat het nachtvogelen waren, sloeg zij er niet verder +acht op. Zij hoorde peerdengehennik en hoevengetrappel op den +steenweg. Zij opende het venster en zag inderdaad twee gezadelde +peerden, die stampend het gras van den berm schoren. Toen hoorde zij +een schreeuwende vrouwenstem, een dreigende mannenstem, herhaalde +slagen, nieuwe kreten, eene deur met gedruis toeslaan en angstige +stappen de trap opklimmen. + +Uilenspiegel snorkte en hoorde er niets van; de deur van den +zolder vloog open en, schier naakt, sprong Nele hijgend en snikkend +binnen. En in haast schoof zij eene tafel, stoelen, een oud komfoor en +al het huisraad dat zij vinden kon, tegen de deur. De laatste sterren +verbleekten aan het uitspansel; de hanen kraaiden; zij kondigden den +dageraad aan. + +Op het gerucht dat Nele maakte, keerde Uilenspiegel zich om in zijn +bed, zonder wakker te worden. + +Nele viel om Soetkin's hals en sprak:--Soetkin, ik ben bang, steek +eene keers aan. + +Soetkin deed het en Nele zuchtte voortdurend. + +Als de keers aangestoken was, bezag Soetkin het meisje, en ze zag dat +heur hemd op den schouder gescheurd was. Op heur voorhoofd, heure +kaken, in heuren hals zag zij bloedende schrammen, gelijk krabben +van nagels. + +--Nele, vroeg Soetkin heur kussend, van waar komen die, schrammen? + +Steeds bevend en zuchtend, sprak het meisje: + +--Doe ons niet verbranden, Soetkin. + +Doch Uilenspiegel werd wakker en wreef zich de oogen, verblind als hij +was door de klaarte der keers. Soetkin vroeg:--Wie is beneden? Nele +antwoordde:--Zwijg, 't is de man dien Katelijne mij geven wil. + +Soetkin en Nele hoorden Katelijne plotseling schreeuwen, en heure +beenen knikten van schrik.--Hij slaat heur om mij, sprak Nele. + +--Wie is er in huis? riep Uilenspiegel, uit zijn bed +springend. Vervolgens liep hij door de kamer tot dat hij een zwaar +stookijzer gevonden had, dat in eenen hoek lag. + +--Niemand, sprak Nele, ga niet beneden, Uilenspiegel! + +Maar hij luisterde niet, liep naar de deur, trok stoelen, tafels en +komfoor uit den weg. Katelijne schreeuwde nog altijd beneden. Nele +en Soetkin hielden Uilenspiegel vast, om zijn lijf, bij zijne beenen, +en spraken:--Ga niet beneden, Uilenspiegel, 't zijn duivelen. + +--Ja, sprak hij, duivelsche man van Nele, ik breng u het stookijzer +tot gade. Een huwelijk van ijzer en vleesch. Laat mij, beneden! + +Doch zij lieten hem niet los, want zij waren sterk, en klampten zich +vast aan de leun van de trap. Maar zij vermochten niet hem te houden, +en, naar beneden vliegend als een lawine, stormde hij de keuken +binnen. Daar zag hij Katelijne bleek en ontdaan, en hoorde haar +zeggen:--Hansken, waarom verlaat gij mij? 't Is mijne schuld niet; +Nele is stout. + +Zonder te luisteren, opende Uilenspiegel de deur van het +stalleken. Hij vond er niemand; hij liep naar den kouter en van +daar op den steenweg: van verre zag hij twee dravende peerden in +den morgennevel verdwijnen. Hij wilde ze achterhalen, maar ze renden +gelijk de stormwind, die de droge bladeren opjaagt. + +Vol gramschap en vertwijfeling kwam hij binnen, fluisterend:--Zij +hebben heur gehoond! En met een onheilspellend vuur in de oogen, bezag +hij Nele; deze, die huiverend voor Soetkin en Katelijne stond, sprak: + +--Neen, Thijl, mijn geliefde, neen. + +Dit zeggende, keek zij hem zoo droef en oprecht in de oogen, dat +Uilenspiegel zag dat zij de waarheid sprak. Toen ondervroeg hij heur: + +--Van waar kwamen die kreten? Waar gingen die mannen? Waarom is +uw hemde gescheurd? Van waar komen die krabben op uwe kaken en uw +voorhoofd? + +--Luister, Uilenspiegel, doe ons niet verbranden. Katelijne--God +beware heur voor de helle--heeft sedert drie-en-twintig dagen een in +'t zwart gekleeden, geleersden en gespoorden duivel tot vriend. Zijn +gelaat blinkt lijk het vuur dat 's zomers, als 't warm is, schittert +op de baren der zee. + +--Waarom zijt gij vertrokken, Hansken, mijn lieveling? sprak Katelijne, +Nele is stout. + +Maar Nele, vervolgende, sprak:--Hij schreeuwt als een nachtuil om zijne +komst te melden. Moeder ziet hem alle Zaterdagen in de keuken. Zij +zegt, dat zijne kussen als ijs zijn en zijn lichaam als sneeuw. Hij +slaat heur als zij niet doet wat hij heet. Eens bracht hij heur enkele +guldens mee, doch hij nam heur al de andere af. + +Bij dit verhaal vouwde Soetkin de handen, om voor Katelijne te +bidden. Katelijne sprak blijde: + +--Mijn lijf en mijn geest, alles zij hem. Hansken, mijn liefste, +leid mij nog naar den Sabbat, 't Is Nele, die nooit komen wil! Nele +is stout. + +--Bij de ochtendschemering toog hij henen, vervolgde het meisje, +'s anderen daags vertelde moeder mij dan allerhande zonderlinge +dingen.... Maar bezie mij toch zoo kwaad niet, Uilenspiegel. Gisteren +zeide zij mij dat een schoon heer, in 't grijs gekleed en Hilbert +genaamd, mij ten huwelijk wilde en thuis zou komen, om zich te +toonen. Ik antwoordde dat ik geen man wilde, hij mocht schoon zijn of +leelijk. Zij deed mij opblijven om hen te verbeiden; want zij is dan +geenszins van heure zinnen, als 't minnarijen geldt. Wij waren half +ontkleed, gereed om te gaan slapen; ik sliep op genen stoel. Toen +zij binnenkwamen, werd ik niet wakker. Plotseling voelde ik iemand +die mij omhelsde, mij in mijnen hals kuste. En in den maneschijn zag +ik een helder gezicht, gelijk het schuim der branding in Hooimaand, +bij broeiend weer, en hoorde ik stille fluisteren:--Ik ben Hilbert, +uw verloofde; wees aan mij; 'k zal u rijk maken. Zijn gezicht stonk +naar visch. Ik stiet hem weg; hij wilde mij nemen met geweld, maar +'k was sterker dan tien mannen als hij. Doch hij scheurde mijn hemde, +kwetste mij aan mijn aangezicht en herhaalde: Wees aan mij, 'k zal +u rijk maken.--Ja, zei ik, lijk mijne moeder, wier laatsten duit gij +nemen zult.--Toen verdubbelde hij zijne pogingen, maar hij vermocht +niets tegen mij. Hij was nog leelijker dan een doode, en ik krabde +hem zoo geweldig met mijne nagelen in zijne oogen, dat hij kermde. Zoo +geraakte ik los, en kwam ik bij Soetkin vluchten. + +Katelijne herhaalde gedurig: + +--Nele is stout. Waarom zijt gij zoo gauw vertrokken, Hansken, +mijn liefste? + +--Waar waart gij, slechte moeder, sprak Soetkin, terwijl men de eer +van uw kind wilde rooven? + +--Nele is stout, zegde Katelijne. Ik zat bij mijn zwarten heer, +toen de grijze duivel met bloedend gelaat bij ons kwam en sprak: Kom +mede, kameraad, het deugt hier niet; de mannen willen ons doodslaan +en de vrouwen hebben messen aan heure vingeren. Daarop sprongen zij +te peerd en verdwenen zij in den nevel. Nele is stout! + + + + +LXXXI. + +'s Anderen daags, onder 't ontbijt, sprak Soetkin tot Katelijne: + +--Gij ziet dat wee en smerte mij overal volgen, wilt gij mij uw huis +doen ontvluchten, met uwe verdoemde hekserijen? + +Maar Katelijne sprak: + +Nele is stout. Kom weder, mijn Hansken. + +Den volgenden Woensdag kwamen de beide duivelen terug. Sedert den +Zaterdag sliep Nele bij de weduwe Vanden Houte, zeggende dat zij +niet langer bij Katelijne mocht vernachten, om Uilenspiegel, mits +dit opspraak zou verwekken. + +Katelijne ontving heuren zwarten heer en zijnen vriend in de keete, +die tot waschhuis diende en waar de broodoven stond. En zij onthaalde +ze op ouden wijn en gerookte ossetong. De zwarte sprak tot Katelijne: + +--Om een groot werk te verrichten, hebben wij veel geld van noode; +geef ons wat gij kunt. + +Toen Katelijne hun maar een gulden geven wilde, dreigden ze heur met +den dood. Maar zij lieten heur los voor twee gouden karolussen en +zeven deniers. + +--Komt 's Zaterdags niet meer, zeide zei. Uilenspiegel kent dien dag +en gewapend zal hij u wachten om u beiden te dooden, en na u zou ik +ook sterven. + +--Wij zullen den naasten Dinsdag komen, zegden zij. + +Dien dag sliepen Uilenspiegel en Soetkin zonder vreeze voor de +duivelen, want zij meenden dat ze 's Zaterdags kwamen. + +Katelijne stond op en ging zien in de keete of heure vrienden daar +waren. + +Zij was zeer ongeduldig, want sedert dat zij Hansken weergezien had, +was heure uitzinnigheid grootelijks verminderd, daar het minnegekheid +was, naar men zeide. + +Als zij hen niet zag, was zij droef en troosteloos; maar in het veld, +uit de richting van Sluis, hoorde zij 't geschreeuw van den nachtuil +en zij ging er op af. En langs eenen dijk van rijshout en graszoden +stappend, hoorde zij aan den anderen kant van dien dijk de beide +duivelen samen in gesprek. De eene zei: + +--Ik moet de helft hebben. + +De andere antwoordde: + +--Gij krijgt niets; wat Katelijne behoort, behoort mij. + +Zij vloekten en twisten wie de have en de minne van Katelijne en Nele +al te gader hebben zou. Doch van schrik, bleef Katelijne roerloos +luisteren. Weldra hoorde zij ze vechten en een hunner zeggen: "Dat +ijzer is koud", dan een gereutel en den val van een zwaar lichaam. + +Verschrikt, keerde zij naar heure woning terug. Rond twee uren van +den nacht hoorde zij opnieuw het gekras van den nachtuil, doch deze +reis was 't in hare lochting. Zij deed open en zag heuren vriend voor +de deur staan. Zij vroeg hem: + +--Wat hebt gij met den andere gedaan? + +--Hij zal niet meer komen. + +Hij omhelsde en kuste haar. En zij vond hem nog kouder dan gewoonte. En +Katelijne was goed bij heur verstand. Toen hij heenging, eischte hij +twintig gulden, alles wat zij bezat: zij gaf er hem zeventien. + +Door nieuwsgierigheid gedreven, keerde zij 's anderen daags terug +naar den dijk, maar zij vond niets dan op het gras eenen bloedplas zoo +groot als eene doodkist, 's Avonds wischte de regen de bloedvlek uit. + +En den volgenden Woensdag hoorde zij opnieuw het gekras van den +nachtuil. + + + + +LXXXII. + +Telkens dat Uilenspiegel geld noodig had om Katelijne 't +gemeenschappelijk verteer te betalen, ging hij 's nachts den steen +opheffen van het gat nabij den waterput, en nam hij eenen karolus. + +Op een avond zaten de drie vrouwen te spinnen; Uilenspiegel maakte +eene doos, die de baljuw hem besteld had. Met veel vaardigheid sneed +hij er een schoone jachtpartij op, met eenen koppel Henegouwsche +honden, groote, bloeddorstige honden van Candia, Brabantsche honden +die getweeen loopen en ooreneters genoemd worden, verders allerhande +dikke en magere honden, alsmede mopsen en hazewinden. + +Terwijl Katelijne daar was, vroeg Nele aan Soetkin of ze heuren +schat niet elders verbergen zou. De weduwe antwoordde argeloos, +dat hij niet beter kon zijn dan nevens den muur van den steenput. + +Rond het midden van den Donderdagnacht, werd Soetkin gewekt door +Bibulus Snuffius, die zeer vinnig blafte, doch niet langdurig. Ze +dacht dat het niets was, en sliep weder in. + +Toen Soetkin en Uilenspiegel Vrijdagsmorgens met den dageraad, +opstonden, zagen zij, dat Katelijne tegen heure gewoonte, in de keuken +niet was; en het vuur was niet aangestoken en de melk kookte niet. Zij +waren verwonderd en keken of ze bij toeval in de lochting niet was. In +weerwil van den motregen, zagen zij heur staan met loshangend haar, +in heur hemd, nat en bibberend, zonder te durven binnenkomen. + +--Wat doet gij daar, schier naakt, in den regen? + +--Ha! zegde ze, ja, ja, groot wonder! + +En ze wees naar den hond die, verworgd, levenloos uitgestrekt lag. + +Uilenspiegel dacht terstond aan den schat. Hij liep er henen. Het +hol was ledig en de aarde in 't ronde gestrooid. + +Hij vloog naar Katelijne, en driftig heur slaande vroeg hij: + +--Waar zijn de karolussen? + +--Ja, ja, groot wonder! antwoordde Katelijne. + +Nele, die toeliep, verdedigde heure moeder en smeekte: + +--Sla niet, Uilenspiegel! + +Hij hield op met slaan. Soetkin kwam toen bij en vroeg wat er scheelde. + +Uilenspiegel wees naar den verworgden hond en het ledige gat. + +Soetkin werd doodsbleek en sprak: + +--Gij beproeft mij wel hard, heer God. Mijn arme voeten! + +En zij zegde dat, om de smert die zij uitstond en om de pijniging +die zij nutteloos ondergaan had voor de gouden karolussen. Nele, als +ze Soetkin zoo verduldig zag, begon vertwijfeld te weenen. Katelijne +zwaaide met een stuk perkament en vervolgde: + +--Ja, groot wonder is er geschied. Dezen nacht is hij gekomen, braaf +en schoon. Op zijn gelaat had hij dien witten schijn niet meer, die mij +steeds zoo verschrikte. Hij sprak mij liefdevol aan. Ik was verrukt en +mijn hert hoorde hem toe. Hij zegde mij: Nu ben ik rijk en weldra breng +ik duizend gouden florijnen.--Ja, zeide ik, dat doet mij meer genoegen +voor u dan voor mij, Hansken, mijn liefste.--Maar is hier niemand, +in huis, dien gij liefhebt en voor wien ik iets doen kan?--Neen, +antwoordde ik, zij die hier zijn, hebben niemand van noode.--Zijn +Soetkin en Uilenspiegel dan rijk? vroeg hij.--Zij leven zonder +iemands hulpe, antwoordde ik.--Niettegenstaande de verbeurte?--Daarop +antwoordde ik dat gij liever de pijnbank onderstaan hadt, dan uwe have +te laten ontnemen.--Dat wist ik, sprak hij. En stille en zachtjes +giegelend, begon hij te spotten met den baljuw en de schepenen, +omdat zij u geenerlei belijdenis konden ontrukken. En toen lachte ik +insgelijks. 't Ware ook dom geweest, sprak hij, van hunnen schat in +het huis te verbergen.... Ik lachte. "Of in den kelder?" Ik knikte +van neen. "Of in de lochting?" Ik antwoordde niet.--Ha! sprak hij, +dit ware zeer onvoorzichtig.--Integendeel, sprak ik, want water noch +muur zullen iets uitbrengen. En hij lachte voort. + +--Dien nacht vertrok hij vroeger dan gewoonte, na mij een poeierken +gegeven te hebben met hetwelk ik, naar hij zeide, naar den schoonsten +sabbat zou gaan. Ik deed hem uitgeleide tot aan de deur van de +lochting, en ik was slaapdronken. Ik ging, zooals hij gezeid had, +naar den sabbat en kwam eerst met de ochtendschemering weder, hier +ter plaatse, waar ik den hond verworgd en het gat open vond. Dat is +een wreede slag voor mij, want ik beminde hem teederlijk en schonk +hem mijne ziel. Maar ik zal u alles geven wat ik bezit, en dag en +nacht werken om u te onderhouden. + +--Ik ben als ijzer op het aambeeld; God en een dief treffen mij +tegelijk, zegde Soetkin. + +--Zoo moogt gij niet spreken, antwoordde Katelijne; hij is geen dief, +maar een duivel. Ten blijke zal ik u het perkament toonen, dat hij +in de lochting achterliet. Daarop staat geschreven: "Vergeet nimmer +mij te dienen. Binnen driemaal twee weken en vijf dagen, krijgt gij +dobbel terug. Koester geen twijfel, of het kost u het leven."--En +hij zal woord houden. + +--Arme zinnelooze! sprak Soetkin. + +Het was heur laatste verwijt. + + + + +LXXXIII. + +De twee weken waren driemaal voorbij en de vijf dagen insgelijks, +maar de duivel kwam niet terug. Doch Katelijne wanhoopte niet. + +Soetkin werkte niet meer; zij stond gedurig bij het vuur, gebogen +en kuchende. Nele gaf heur de beste en geurigste kruiden; maar dat +alles kon niet baten. Uilenspiegel ging de hut niet meer buiten, +uit vreeze dat Soetkin onderwijl stierf. + +Vervolgens kon zij niet meer eten of drinken zonder over te geven. De +chirurgijn-baardemaker kwam en deed heur eene lating; en toen was zij +zoo zwak, dat zij van heure bank niet meer kon opstaan. Eindelijk, +uitgeteerd van verdriet en van smert, sprak zij op een avond: + +--Klaas, mijn man! Thijl, mijn zoon! Dank, de Heere neemt mij tot zich! + +En zij blies den laatsten ademtocht uit. + +Katelijne dorst bij heur niet waken, daarom deden Uilenspiegel en +Nele het getweeen, en heel den nacht baden zij voor de arme ziele. + +Bij de ochtendschemering vloog een zwaluw het open venster binnen. + +---De vogel der zielen, sprak Nele, dat is een goed teeken: Soetkin +is in den hemel. + +De zwaluw vloog driemaal rond de kamer en verdween met een schellen +kreet. + +Vervolgens kwam een andere zwaluw binnen, grooter en zwarter dan de +eerste. Zij vloog rondom Uilenspiegel en deze sprak: + +--Vader en moeder, de assche klopt op mijne borst, ik zal doen wat +gij vraagt. + +En de tweede zwaluw vloog kwetterend heen als de eerste. De oosterkim +verbleekte. Uilenspiegel zag duizenden zwaluwen rakelings over de +weide vliegen, en de zonne rees op. + +En Soetkin werd op het armenveld begraven. + + + + +LXXXIV. + +Sedert Soetkin's dood, liep Uilenspiegel droomend, treurig of +grammoedig de keuken op en neer; hij luisterde niet meer, at en dronk +wat men hem voorzette, zonder zelf iets te nemen. En dikwijls stond +hij 's nachts op. + +Te vergeefs sprak de zoete stem van Nele hem moed in, te vergeefs zeide +Katelijne hem, dat zij wist dat Soetkin bij Klaas in den hemel was; +steeds antwoordde Uilenspiegel: + +De assche klopt. + +En hij geleek een waanzinnige en Nele weende als zij hem zoo +naargeestig zag. + +En de vischverkooper bleef alleen in zijn huis als een vadermoorder, +en dorst slechts 's avonds buitenkomen; want de mannen en vrouwlieden +die hem zagen, jouwden hem uit en heetten hem moordenaar, en de +kleine kinderen vluchtten voor hem, daar men hun gezegd had, dat hij +de hangman was. En geschuwd door een iegelijk, dwaalde hij eenzaam in +'t ronde, zonder eene taveerne te durven binnengaan; want men wees +er hem met den vinger, en, al bleef hij er slechts een korte wijl, +de andere klanten ledigden hun glas en gingen heen. + +Daarom zagen de weerden hem noode komen, en zij sloten liever de deur +voor zijn neus. Toen deed de vischverkooper hun nederig zijn beklag, +maar zij antwoordden hem, dat zij wel mochten tappen, maar dat zij +daartoe geenszins waren gedwongen. + +Eindelijk ging de vischverkooper drinken in den Rooden Valk, eene +kleine herberg buiten de stad, aan de vaart naar Sluis. Daar wilde +men hem bedienen, want 't waren arme lieden, wien alle geldstukken +welkom waren. Maar de weerd of de weerdin uit den Rooden Valk spraken +nooit een woord tot hem. Daar waren twee kinderen en een hond: als +de vischverkooper de kleinen wilde streelen, liepen zij weg; en als +hij den hond riep, toonde deze brommend zijn tanden. + +Op een avond stond Uilenspiegel aan de zulle; als Mathijssen, de +kuiper, hem zoo droomerig zag, zeide hij hem: + +--Gij moet werken met uwe handen, om de smert te vergeten. + +--De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel. + +--Ha! zei Mathijssen, de ellendige vischverkooper leidt een nog +treuriger leven dan gij. Niemand spreekt tot hem en elkeen schuwt hem, +zoodat hij genoodzaakt is bij de arme lieden uit den Rooden Valk te +gaan, om zijn kapperken bruinbier in eenzaamheid te drinken. 't Is +een groote straffe. + +--De assche klopt! sprak nogmaals Uilenspiegel. + +Dien zelfden avond, terwijl het negen uren sloeg op +Onze-Lieve-Vrouwetoren, ging Uilenspiegel naar den Rooden Valk en, +ziende dat de vischverkooper er niet was, ging hij traagzaam slenteren +onder de boomen langs de vaart. 't Was een heldere maneschijn. + +Hij zag den moordenaar komen. + +Juist als hij voorbij hem kwam, kon hij hem van dichtbij zien, en, +luide sprekend lijk de menschen die in alleenigheid leven, hooren +zeggen:--Waar mogen die karolussen steken? + +--Waar de duivel ze gevonden heeft, antwoordde Uilenspiegel, en meteen +gaf hij hem een vuistslag in 't gezicht. + +--Laas! sprak de vischverkooper, ik herken u, gij zijt de zoon, heb +medelijden, ik ben oud en krachteloos! Wat ik deed was geenszins uit +haat, maar om Zijne Majesteit te dienen. Schenk mij vergiffenis. Ik +zal u het huisraad afstaan dat ik gekocht heb, en gij moet er mij +geen oortje voor geven. Is 't niet genoeg? Ik kocht het voor zeven +gouden florijnen. Ik geef u alles en nog een halven gulden daarbij, +want ik ben niet rijk, dat moet gij niet denken. + +En knielend vroeg hij vergiffenis. + +Als Uilenspiegel hem zoo verachtelijk, zoo bang en zoo lafhertig zag, +smeet hij hem in de vaart. + +En hij toog henen. + + + + +LXXXV. + +De lichamen der slachtoffers walmden op de brandstapels. Aan Klaas +en Soetkin denkend, weende Uilenspiegel eenzaam in stilte. + +Op een avond ging hij bij Katelijne, om heur hulp en raad te vragen. + +Zij was alleen met Nele, die naaide bij het licht. Op 't gerucht +dat hij bij zijn binnenkomen maakte, hief Katelijne het hoofd op, +als iemand die uit een zwaren slaap schiet. + +Hij sprak: + +--De assche van Klaas klopt op mijne borst, ik wil Vlaanderenland +verlossen. Ik vroeg het aan den grooten God van hemel en aarde, +doch hij antwoordt mij niet. + +Katelijne sprak: + +--De groote God kon u niet hooren; gij moet eerst tot de sylphen +spreken, die tusschen hemel en aarde zweven en de klachten der menschen +ontvangen en overdragen aan de engelen, om ze naar den troon des +hemelrijks te brengen. + +--Help mij daartoe, sprak hij, en 'k zal u met mijn bloed betalen, +als 't noodig is. + +Katelijne sprak: + +--Ik zal u helpen, zoo een meisje dat u bemint, u wil medenemen naar +den Sabbat der Lentegeesten, het Pascha van 't Levenssap. + +--Ik zal hem meenemen, zegde Nele. + +In een kristallen beker goot Katelijne een grijsachtig vocht, dat zij +streek aan hunne slapen, neusgaten, palmen der handen en polsen; zij +deed hun elk een snuifken witte poeier eten, en zei dat ze elkander +in de oogen moesten zien, opdat hunne zielen een zouden worden. + +Uilenspiegel keek Nele aan, en de zoete oogen van 't meisje ontstaken +in hem een blakerend vuur; toen begon het vocht te werken en hij +voelde als duizenden spelden in zijn lijf steken. + +Vervolgens ontkleedden zij zich, en zij waren schoon in hunne +schamelheid, verlicht door de lamp: hij in al zijn fiere kracht, zij +in heure liefelijke bevalligheid. Maar reeds half ingeslapen, zagen +zij elkander niet. Toen legde Katelijne het hoofd van het meisje in +Uilenspiegels arm en zijne hand op heur hert. + +En zoo bleven zij naast malkander liggen. + +Het scheen hun beiden, dat hunne elkander rakende lichamen de zachte +warmte hadden van de zonne, in de maand van de rozen. + +Zij stonden op, gelijk zij later zeiden, klommen op de vensterbank, +vlogen van daar in de ruimte en voelden, dat de lucht hen droeg als +het water de schepen draagt. + +Toen zagen zij niets meer, noch de aarde waar de arme menschenkinderen +sliepen, noch den hemel waarin zoo even de wolken voor hunne voeten +holden. En zij zetten den voet op Sirius, de koude sterre. Van daar +werden zij op de pool geworpen. + +Daar zagen zij, niet zonder schrik, een naakten reus, den reus +Winter, met ruig haar, op schotsen, met den rug tegen eenen ijsmuur +gezeten. Een huilende troep ijsberen en zeehonden zwommen in de +plassen rond hem. Met heesche stemme riep hij op: hagel, sneeuw, koude +regenbuien, donderwolken, rosse, stinkende nevelen, dwarrelwinden en de +snerpende noordenwinden. En allen woedden te gelijk in dit akelig oord. + +De reus lachte al dien rampspoed toe en vlijde zich neer op de bloemen +die zijne hand verwelkt, op de bladeren die zijn adem verdroogd +had. Dan zich vooroverbuigend en den grond met zijne nagelen krabbend, +er met de tanden in bijtend, groef hij een hol, ten einde het hert +der aarde te bereiken, om het te verslinden, en de lommerige bosschen +tot zwarte kolenbedden, de gouden korenaren tot verbrand stroo, de +vruchtbare landouwen tot dorre vlakten te verkeeren. Doch het herte +der aarde was van vuur, en hij dorst het niet naderen, maar trok zich, +bevreesd, terug. + +Daar troonde hij als koning, en ledigde hij zijnen beker traan, te +midden van de beren en zeehonden en van de geraamten dergenen die hij +doodde op zee, op het land en in de hutten der armen. Blijde hoorde +hij de beren brommen, de zeehonden huilen, de beenderen kletteren van +de geraamten van menschen en beesten, onder de klauwen van gieren +en raven, die er een laatsten hap vleesch aan zochten, alsook het +gekrakkrak van de ijsschotsen, die in het doode water tegen elkander +stootten. + +En de stem van den reus was gelijk het geloei van den orkaan, het +geschuifel van den storm en 't gehuil van den wind in de schoorsteenen. + +--Ik heb koude en ben bang, zei Uilenspiegel. + +--Hij vermag niets tegen de geesten, antwoordde Nele. + +Plotseling ontstond een groote beweging onder de zeehonden, die ijlings +in 't water trokken, onder de ijsberen, die, met neerhangende ooren, +jammerlijk bromden en onder de raven, die, krassend van angst in de +wolken verdwenen. + +En nu hoorden Nele en Uilenspiegel de doffe slagen van den stormram +tegen de muren van ijs, waarop de reus Winter gezeten was. En de muur +kloofde en waggelde op zijne grondvesten. + +Doch de reus Winter hoorde niets, en hij huilde en tierde blijmoedig, +vulde en ledigde zijnen beker en zocht naar het hert van de aarde om +het te verstijven, maar hij dorst het niet aanraken. + +De slagen weerklonken harder en harder, de muur spleet meer en meer, +en een regen van ijsscherven viel rondom hem. + +En de beren gromden jammerlijk en de zeehonden huilden in de doode +wateren. + +De muur stortte in, de zonne werd zichtbaar; een schoone, jonge man +met een gouden akst in de hand, daalde neder. Die man was Lucifer, +koning Lente. + +Als de reus hem bemerkte, wierp hij zijn beker traan weg en smeekte +hem niet te dooden. + +En bij den zoelen adem van koning Lente, verloor de reus Winter al +zijne kracht. Toen nam de koning een diamanten keten, en hij bond er +den reus mee vast aan de pool. + +Dan riep hij, doch teeder en liefdevol. En uit den hemel daalde een +schoone, blonde vrouw. Zij zette zich nevens den koning en zeide +tot hem: + +--Sterke man, gij zijt mijn overwinnaar. + +Hij antwoordde: + +--Hebt gij honger, eet; hebt gij dorst, drink; zijt gij bang, kom +bij mij: ik ben uw man. + +--Ik heb honger en dorst alleen naar u, zegde zij. + +De koning riep nog zeven reizen met verschrikkelijke stemme. En er was +een groot gedruisch van donders en bliksemen, en achter hen verrees een +gehemelte van zonnen en sterren. En beiden zetten zich op den troon. + +Toen weerklonk een geroep des konings en der vrouwe; hun edel gelaat +verroerde niet, en hun gebaar was niet strijdig met hunne kracht +en waardigheid. + +Op die kreten ontstond een golvende beweging in den grond, in den +harden steen, in de ijsschotsen. En Nele en Uilenspiegel hoorden een +gerucht lijk dat, welk reusachtige vogelen zouden maken, die de schaal +van ontzaglijke eieren wilden doorpikken. + +En, in die rijzing en daling van den grond, gelijk de baren der zee, +waren vormen als van een ei. + +Eensklaps rezen allerwegen boomen op, wier dorre takken zich +strengelden, wier stammen wankelden lijk dronken mannen. Dan scheidden +zij, een groote ruimte tusschen zich latend. Aardgeesten stegen uit den +geschokten grond; uit het diepst van het woud kwamen de boschgeesten, +uit de naburige zee de watergeesten. + +Uilenspiegel en Nele zagen daar de ruige, gebochelde, grijnzende en +mismaakte dwergen, die de schatten bewaren; de vorsten der gesteenten; +de boschmannen, die leven als boomen en, in stee van mond en maag, +onderaan 't gezicht vezelige wortels dragen, om aldus hun voedsel uit +de aarde te zuigen; de bergvorsten, die niet kunnen spreken, hert noch +ingewand hebben, zich bewegen als ledepoppen in schittergewaad. Daar +waren dwergen van vleesch en beenderen, met hagedissteerten en +kikvorschkoppen, met eene lanteern op het hoofd, die 's nachts op +de schouders van de dronken voetgangers of vreesachtige reizigers +springen, en, hunne lanteern zwierend, hen leiden en brengen naar +sompen of spelonken, terwijl de arme verdwaalden meenen dat die +lanteern de keerse is, die flikkert in hunne woning. + +Daar waren ook de bloemenmaagden, dochteren vol vrouwelijke kracht +en gezondheid, fier over heure schoonheid, en die heur krachtig haar +als een zijden mantel openspreidden. + +Hare vochtige oogen schitterden als perelmoer in het water, het vleesch +van heur lichaam was vast, blank, zacht gebronsd door het licht; +uit heuren rooden mond kwam een adem, geuriger dan seringabloesem. + +Zij zijn het, die, minneziek, 's avonds in waranden en hovingen +zwerven, ofwel in het diepst der bosschen, langs de lommerige paden, +op zoek naar de ziele eens mans, om de genieting der minne te +smaken. Zoodra een jongeling en zijne geliefde voorbij haar komen, +beproeven zij het meisje te dooden, of blazen het weerstand biedende +meideken liefdelust in, opdat zij heuren minnaar gehoor geve; want +dan krijgt de bloemenmaagd de helft van de kussen. + +Nele en Uilenspiegel zagen ook uit het diepste der hemelen de +beschermgeesten der sterren nederdalen, alsmede de genien van wind, +van dauw en van regen, gevleugelde jongelingen die de aarde bevruchten. + +Dan verschenen aan alle punten des hemelrijks de vogelen der +zielen, de lieve zwaluwen. Met hunne komst scheen het licht +heller. Bloemenmaagden, vorsten der steenen en der bergen, +boschmannen, water-, vuur- en aardgeesten riepen allen te gader: +Licht! levenssap! glorie aan den koning Lente! + +Hoewel het geschal van dien roep machtiger was dan 't geloei van de +woedende zee, en van 't losgeketend orkaan, klonk het als een zoete +muziek in de ooren van Nele en Uilenspiegel, die, stom en onbeweeglijk, +achter den knoestigen stam van een eikeboom neergehurkt zaten. + +Maar heviger werd hunne vrees, toen de geesten, bij duizenden +zich zetten op zetels van reusachtige spinnekoppen, kikvorschen met +olifantssnuiten, ineengekronkelde slangen, krokodillen die recht op den +steert stonden en eene menigte geesten in den muil hielden, slangen die +meer dan dertig dwergen van beider kunne schrijlings op haar golvend +lijf droegen, en wel honderdduizend insecten, grooter dan reuzen, +gewapend met zweerden, spiesen, zeisen, vorken met zeven tanden, +en allerhande moordtuigen. Zij vochten met een ijselijk gedruisch, +en de sterken verslonden de zwakken, tot bewijs dat de Dood uit het +Leven en het Leven uit den Dood komt. + +En uit heel de wemelende, dichte, verwarde menigte van geesten steeg +een gedruisch op, dat leek op het dof gerol van een verren donder en +het gerucht van honderden wevers, vollers, slotenmakers, die samen +aan den arbeid zijn. + +Plotseling verschenen de geesten van het levenssap; zij waren kort, +dik, met lendenen zoo breed als het Heidelbergsche vat, dijen zoo dik +als wijnmudden, en spieren zoo forsig en sterk, dat men zou gezegd +hebben dat hun lichaam gemaakt was van groote en kleine eieren, het +een op het andere, met een rood vel overdekt, vettig en blinkend als +hun dunne baard en rossig haar; en in de handen hielden zij groote +bekers met een vreemdsoortig vocht. + +Als de geesten ze zagen komen, ontstond er onder hen een groote +trilling van vreugde; boomen en planten bewogen zich en de aarde +scheurde open om te drinken. + +En de geesten van het levenssap schonken wijn: terstond begon alles +te botten, te groeien, te bloeien; het gras was vol gonzende diertjes, +en de lucht vol vogels en pepels; de geesten schonken voort, en die van +beneden ontvingen den wijn zooals zij konden: de bloemenmaagden openden +den mond, of sprongen op heur rosse schenkers en kusten ze, om meer te +krijgen; de eenen vouwden de handen smeekend te zamen; anderen zaten +stille en lieten zich met wijn beregenen; doch allen, zoo dorstigen +als gelaafden, zochten den wijn en bij elk dropje dat zij kregen, +werden zij levendiger. En daar waren geene grijsaards, doch allen, +schoonen of leelijken, waren vol vinnige kracht en levende jeugd. + +En zij lachten, riepen, zongen, terwijl zij elkander achtervolgden in +de boomen als eekhorentjes, in de lucht als vogelen; en elke man zocht +zijn wijfje en verrichtte onder Gods hemel het heilige werk der natuur. + +En de geesten van het levenssap brachten aan den koning en aan de +koningin een grooten beker wijn. En de koning en de koningin dronken, +en kusten elkander. + +Vervolgens omhelsde de koning de koningin, en hij stortte den beker +uit op boomen, bloemen en geesten, en riep: + +--Glorie aan het Leven! glorie aan de vrije Lucht! glorie aan de +Kracht! + +En allen riepen: + +--Glorie aan de Natuur! glorie aan de Kracht! + +En Uilenspiegel nam Nele in zijne armen. Aldus ineengestrengeld, +begon een dans, als een warreldans van droge bladeren in de macht +eener windhoos, in denwelke alles in beweging was, boomen, planten, +insecten, vlinders, hemel en aarde, koning en koningin, bloemenmaagden, +bergvorsten, watergeesten, gebochelde dwergen, vorsten der steenen, +boschmannen, lanteerndragers, beschermgeesten der sterren en de honderd +duizenden gruwelijke insecten, die hunne spiesen, zeisen en vorken met +zeven tanden ondereenmengden. En aan dien duiveldans, hollend door +de ruimte, namen de zon, de maan, de planeten, de sterren, de wind, +de wolken insgelijks deel. + +De eik, waaraan Nele en Uilenspiegel zich vastklemden, draaide in de +dwarreling mee, en Uilenspiegel zeide tot Nele: + +--Liefste, nu gaan wij sterven. + +Een geest hoorde hen, en zag dat zij stervelingen waren. + +--Aardelingen, sprak hij, aardelingen in dit oord! + +En hij trok hen van den boom en smeet hen in 't gedrang. En +Uilenspiegel en Nele vielen zachtjes op den rug van de geesten, +die ze kaatsend naar malkander smeten en spraken: + +--Gegroet, menschenkinderen! Welkom, aardwormen! Wie wil het knaapje +en het meideken? Zij komen ons bezoeken, de weekelingen. + +--Genade! riepen Nele en Uilenspiegel, die van den een naar den +anderen vlogen. + +Maar de geesten luisterden niet, en beiden vlogen in't ronde, met het +hoofd omlaag en de beenen omhoog, lijk pluimpjes in den winterwind, +terwijl de geesten spraken: + +--Glorie aan de mannekens en aan de vrouwkens! Dat zij dansen als wij! + +De bloemenmaagden wilden Uilenspiegel en Nele van malkander scheiden; +zij sloegen heur en hadden ze gedood, als de koning geen einde aan +den dans gesteld had, met deze woorden: + +--Men brenge die beide aardwormen voor mij! + +Zij werden gescheiden; en elke bloemenmaagd trachtte Uilenspiegel +aan de andere te ontrukken, zeggende: + +--Thijl, wilt gij sterven voor mij? + +--Fluks, antwoordde Uilenspiegel. + +En de boschgeesten, die Nele droegen, zeiden: + +--Waarom zijt gij geene ziel lijk wij, wij zouden u nemen! + +--Hebt geduld, antwoordde Nele. + +En zoo kwamen zij voor den troon van den koning; en zij beefden, +als zij zijn gouden akst en zijn ijzeren kroon in het gezicht kregen. + +Hij vroeg hun: + +Wat komt gij hier doen, nietelingen? + +Zij antwoordden niet? + +--Ik ken u, tooveresseknop, voegde de koning er bij, en ook u, +kooldragerswelp; maar zoo gij door allerlei toovermiddelen in deze +werkplaats der Natuur zijt gedrongen, waarom houdt gij nu den bek +als volgepropte kapoenen? + +Nele beefde als zij den verschrikkelijken duivel bezag, doch +Uilenspiegel hernam zijne mannelijke stoutmoedigheid en antwoordde: + +--De assche van Klaas klopt op mijn hert. Doorluchtige vorst, in +naam des Pausen maait de Dood de krachtigste mannen, de bevalligste +vrouwlieden van Vlaanderenland; zijne privileges zijn verbroken, zijne +keuren vernietigd, de hongersnood ondermijnt het, zijne wollenwevers +verlaten het, om in den vreemde vrijen arbeid te zoeken. Het zal +sterven, als men het niet ter hulpe komt. Ik ben maar een arme +nieteling, die op de wereld kwam als een iegelijk, leefde als hij +kon, onvolmaakt, bekrompen, onwetend, geenszins deugdzaam, en de +menschelijke of goddelijke gratie teenemaal onweerdig. Doch Soetkin +stierf ten gevolge van de pijnen der tortuur en van droefheid, en +Klaas werd in een schrikkelijk vuur verbrand. Ik wilde hen wreken, +en ik deed het eenmaal; ik wilde dien bodem, bezaaid met de beenderen +zijner telgen, gelukkig zien, en vroeg aan God den dood zijner beulen, +maar hij aanhoorde mij niet. Moede van klagen, aanriep ik u door de +tooverkracht van Katelijne, en wij vallen u te voet, mijn bevende +gezellinne en ik, om u te bidden dit rampzalige land te verlossen. + +De vorst en zijne vrouwe antwoordden samen: + + + Door den krijg en door het vuur, + Door den dood en door het zweerd, + Zoek de Zeven. + + In den dood en in het bloed, + In de puinen en de tranen, + Vind de Zeven. + + Leelijk, wreede, boos, wanstaltig. + Echte geesels der arme aarde, + Brand de Zeven. + + Wacht, luister en zie, + Zeg ons, kleine, zijt ge in uw schik niet? + Vind de Zeven. + + +En al de geesten zongen samen: + + + In den dood en in het bloed, + In de puinen en de tranen, + Zoek de Zeven. + + Wacht, luister en zie, + Zeg ons, kleine, zijt ge in uw schik niet? + Vind de Zeven. + + +--Maar, sprak Uilenspiegel, Hoogheid en gij, heeren geesten, ik +begrijp niets van uwe tale. Zeker spot gij met mij. + +Doch zonder hem te aanhooren, gingen zij voort: + + + Raakt het Noorden + Kussend het Westen + Rampspoed is uit. + Vind de Zeven + En den Gordel. + + +En dat met zooveel overeenstemming en machtigen maatklank, dat de aarde +beefde en de hemelen sidderden. En de vogelen floten, de raven krasten, +de musschen tjilpten, de nachtuilen kloegen en vlogen uitzinnig in +het ronde. En de dieren der aarde, leeuwen, slangen, beren, herten, +gemsen, wolven, honden en katten brulden, sisten, bromden, schreeuwden, +huilden, jankten, mauwden verschrikkelijk. + +En de geesten zongen: + + + Wacht, luister en zie, + Heb de Zeven lief + En den Gordel. + + +En de hanen kraaiden, en al de geesten verzwonden, buiten een booze +bergvorst, die Uilenspiegel en Nele elk bij een arm nam en ze vrij +onzacht naar beneden smeet. + +Zij lagen naast elkander als om te slapen, als de frissche morgenwind +hen wakker maakte. + +En Uilenspiegel zag Nele's lief gezicht, in gouden glans door de +rijzende zonne bestraald. + + + + +TWEEDE BOEK. + + + + +I. + +Dien morgen, 't was in Herfstmaand, nam Uilenspiegel zijnen stok, +drie gulden die Katelijne hem gaf, eene snede brood met een stuk +verkenslever, en hij vertrok naar Antwerpen, op zoek naar de +Zeven. Nele sliep. + +Onderwege werd hij gevolgd door een hond, die op den reuk van de +lever afkwam. Uilenspiegel wilde den hond wegjagen, maar deze bleef +halstarrig meeloopen, waarop Uilenspiegel hem de volgende rede hield: + +--Hondje, mijn beestje, gij handelt verkeerd met uw huis te verlaten, +alwaar goede porties, lekkere kliekjes, mergbeenderen u wachten, om op +goed valle 't uit een zwerver te volgen, wien het zelfs aan wortelen +zal ontbreken om u toe te werpen. Geloof mij, onbezonnen hondje, +keer terug naar uwen baas. Vermijd regen, sneeuw, hagel, mist, ijzel +en andere liefelijkheden, die het lot van de zwervers zijn. Blijf u +warmen in den hoek van den heerd bij het lustige vuur, en laat mij +voortgaan in modder, in stof, in koude en hitte, heden gestoofd en +morgen bevroren, des Vrijdags verzadigd en 's Zondags verhongerd. Keer +terug van waar gij komt, hondje van weinig ondervinding, en gij zult +verstandig handelen. + +Het beest scheen Uilenspiegel maar niet te begrijpen. Het +kwispelsteertte en sprong zoo hoog als het kon. Uilenspiegel meende +dat het uit vriendschap was, maar vergat de lever, die in zijne +tassche stak. + +Hij ging voort, de hond volgde. Als zij alzoo bijna een uur gegaan +hadden, zagen zij op de baan eene kar, bespannen met een ezeltje, +dat den kop liet hangen. Op den berm van den weg, tusschen twee +distelstruiken, zat een man met in eene hand eenen hamelbout en in +de andere eene bottel, waaraan hij zich goed deed. Als hij niet at +of dronk, zuchtte en weeklaagde hij. + +Uilenspiegel stond stil, de hond insgelijks. Bout en lever riekend, +beklom hij den berm. Daar ging hij nabij den man op zijn achterste +zitten, krabde aan zijn wambuis, om beetjes te vragen, doch de man +stiet hem terug met den elleboog, en zuchtte erbarmelijk met den bout +omhoog. De hond jankte uit begeerlijkheid; en de ezel, grammoedig +omdat hij, ingespannen, de distelen niet kon bereiken, begon te balken. + +--Wat is er, Jan? vroeg de man tot den ezel. + +--Niets, antwoordde Uilenspiegel, maar hij zou zich willen vergasten +aan de distelen, die naast u groeien; en deze hond zou evenmin boos +zijn, nadere kennis te maken met het been, dat gij in de hand hebt. In +afwachting daarvan, kan hij beginnen met de lever, die ik hier heb. + +Toen de hond de lever binnen had, keek de man naar zijnen bout. Hij +beet er het laatste vleesch af, gaf toen het been aan den hond, +die er zijn pooten op stelde en het trachtte te kraken. + +Toen keek de man naar Uilenspiegel. + +Deze herkende Lamme Goedzak, van Damme. + +--Lamme, vroeg hij, waarom zit gij hier te eten, te drinken en te +jammeren? Heeft een soldaat u misschien eene schudding gegeven? + +--Laas! mijne vrouw! sprak Lamme. + +Hij wilde zijne bottel wijn ledigen, maar Uilenspiegel hield hem tegen. + +--Drink zoo niet, sprak hij, al te haastig doet geen deugd aan de +nieren. Beter zou het komen aan hem, die geene bottel op zak heeft. + +--Ge spreekt goed, antwoordde Lamme, maar zoudt gij beter drinken? + +En hij langde hem de bottel. + +Uilenspiegel nam ze, dronk en gaf ze hem terug. + +--Ge moogt mij Maraan heeten, sprak hij, als er genoeg overbleef voor +eene musch. + +Lamme bezag de bottel, zuchtte en nam uit zijne tassche een andere +flesch en een stuk worst, dat hij in schijfjes sneed en weemoedig opat. + +Eet gij standvastig, Lamme? vroeg Uilenspiegel. + +--Veelal, mijn jongen, antwoordde Lamme, maar 't is om mijne droeve +gedachten te verjagen. Waar zijt gij, vrouwtje? weeklaagde hij, +terwijl hij een traan uit het het oog wischte. + +En hij sneed tien schijfjes van de worst. + +--Lamme, sprak Uilenspiegel, eet niet zoo gulzig en zonder medelijden +voor den armen pelgrim. + +Lamme reikte hem weenend vier schijfjes en Uilenspiegel zuchtte om +den fijnen smaak. + +Maar steeds weenend en etend, sprak Lamme: + +Mijne vrouw, mijne goede vrouw, ze was zoo zoet en zoo goed gevormd van +lichaam, licht als de vlinder, vlug als de bliksem, en zij zong als een +leeuwerik! Maar toch hield zij te veel van schoone kleeren. Laas! zij +hingen heur zoo goed! Immers, hebben de bloemen ook geen schitterenden +dos? Zie, hadt gij heure handjes gezien, die tot streelen gemaaakt +schenen, nooit hadt gij heur potten of pateelen laten aanraken. Het +vuur van de keuken hadde heure hagelblanke tint verzengd. En die +oogen! Ik moest ze maar bezien, en ik verging van liefde.--Drink +een slok wijn, Thijl, 'k zal na u drinken.--Ha! waarom is zij niet +dood! Ik deed alles in huis, om heur den minsten arbeid te sparen: +ik veegde den vloer, maakte het huwelijksbed, in hetwelk zij zich +'s avonds behaaglijk uitstrekte, ik waschte de schotels, alsmede het +linnen, hetwelk ik zelven ook streek.--Eet, Thijl, 't is Gentsche +worst.--Soms, als zij gaan wandelen was, kwam zij te laat naar huis +voor het noenmaal, maar heur zien was zulk een groote vreugde voor mij, +dat ik niet kijven dorst, hoogst gelukkig nog, als ze mij 's nachts +den rug niet toekeerde. Ik heb alles verloren.--Drink dien wijn, Thijl, +'t is Brusselsche wijn, bereid naar de wijze van Bourgondie. + +--En waarom liet zij u zitten? vroeg Uilenspiegel. + +--Weet ik het? hernam Lamme Goedzak. Waar is de tijd, als ik ten +narent kwam om heure hand te vragen, en zij vluchtte,--uit vreeze en +uit liefde? Als heure armen bloot waren, schoone, ronde, en blanke +armen, sloeg zij plotseling heure mouwen neer als zij zag, dat ik +er naar keek. Andere malen mocht ik heur zoenen, en 'k kuste heure +schoone oogen, die zij dicht hield van zalig genot; dan trilde zij +en slaakte kleine kreten, of boog heur hoofd achterover en gaf er +mij een stoot op den neus mee. En zij lachte als ik riep: Ai! en ik +gaf haar dan kleine duwtjes, want tusschen ons was niets anders dan +gestoei en gejoel.--Thijl, is er nog wijn in die bottel? + +--Ja, sprak Uilenspiegel. + +Lamme dronk en ging voort: + +--Andere reizen viel ze vol minne rond mijnen hals en zei: gij zijt +schoon! En honderd maal kuste ze mij op de kaken of op 't voorhoofd, +maar nooit op den mond. En als ik vroeg waarom, antwoordde zij +blozend, dat moeder heur vroeger dikwijls gewaarschuwd had dat dit voor +meidekens gevaarlijk is. Ha! zoete oogenblikken, zalige tijd!--Thijl, +zie eens of gij soms een hammetje vindt in de weitasch? + +--Een half, antwoordde Uilenspiegel. + +Uilenspiegel gaf het hem en Lamme at het heel op. + +--Dat hammetje deed mij deugd, sprak Uilenspiegel, als Lamme gedaan +had. + +--Mij ook, sprak deze. Maar nooit zal ik mijn liefste terugzien, +zij is weggeloopen uit Damme. Rijdt gij mede om ze te zoeken? + +--Ik wil wel, antwoordde Uilenspiegel. + +--Maar, sprak Lamme, is er niets meer in de bottel? + +--Geen droppel, antwoordde Uilenspiegel. + +En zij stegen in de kar, getrokken door grauwtje, dat weemoedig balkte +om het vertrek aan te kondigen. + +Maar de hond was--als hij goed zijne bekomst had--er stillekens van +door gegaan. + + + + +II. + +De kar reed op den dijk, tusschen eenen vijver en eene vaart, +en droomerig drukte Uilenspiegel de assche van Klaas tegen zijne +borst. Hij vroeg zich af of het visioen leugen of waarheid was, +of die geesten met hem den spot gedreven hadden, of wel hem op +raadselachtige wijze gezegd hadden wat hij doen moest om 't land +zijner vaderen gelukkig te maken. + +En te vergeefs trachtte hij te vatten, wat de Zeven en de Gordel +bediedden. + +Aan den dooden keizer, den levenden koning, de landvoogden, den paus +van Rome, den groot-inquisiteur, den generaal der jezuieten denkend, +vond hij in hen zes groote beulen, die hij onverwijld levend had +willen verbranden. Maar hij dacht, dat er van hen geen sprake was, +dat zij zelven te geerne anderen brandden, dat hij elders moest zoeken. + +En gedurig herhaalde hij in zich zelven: + + + Raakt het Noorden + Kussend het Westen + Rampspoed is uit. + Vind de Zeven + En den Gordel. + + +--Laas, sprak hij, in dood, bloed en puinen, Zeven vinden, Zeven +branden, Zeven minnen! Mijn arme geest wordt gefolterd, want wie dan +verbrandt zijne minne? + +De kar had reeds een eind wegs afgelegd; zij hoorden een gekraak van +stappen in het zand en eene stemme, die zong: + + + Gij, die voorbij trekt, zaagt ge wel + Mijn vriend, mijn vrijer, snaaksch en snel? + Hij zwerft nu hierent en darent. + Zaagt ge hem wel? + + Gelijk op een lam een arent, + Viel hij op een hartken fel. + Baardloos, een man als niemendel. + Zaagt ge hem wel? + + Ontmoet gij hem, zeg dat Nele + Vermoeid is van te gaan zoo snel. + Waar toeft ge lieve Thijl, vertel: + Zaagt ge hem wel? + + Een tortel in den abeele + Treurt om haar verloren gezel. + Alzoo menig trouwe gespele. + Zaagt ge hem wel? + + +Uilenspiegel klopte op Lamme's buik en zei: + +--Houd uwen adem in, dikzak. + +--Laas, antwoordde Lamme, 't is lastig voor iemand, die zoo dik is. + +Doch Uilenspiegel liet hem praten; hij verborg zich achter de huif van +de kar, en de stemme nabootsend van een die bedronken is, neurde hij: + + + Uw vriend en vrijer zag ik wel + Op een kar van 't oud model, + Met een papzak voor gezel, + Zag ik hem wel! + + +--Thijl, zei Lamme, ge zingt leelijk dezen morgen. + +Zonder naar hem te luisteren, stak Uilenspiegel het hoofd door een +gat van de huif. + +--Nele, herkent gij mij? riep hij. + +Verschrikt, weenend en lachend te gelijk, want heure kaken waren nat, +sprak zij: + +--Ik zie u, leelijke deugniet! + +--Nele, sprak Uilenspiegel, als ge mij wilt slaan, heb ik thuis +eenen stok. Hij slaat goed, en laat merkteekenen na, want hij is +zwaar en knoestig. + +--Thijl, vroeg Nele, gaat gij naar de Zeven? + +Ja, antwoordde Uilenspiegel. + +Nele droeg eene weitasch, die proppensvol stak. Zij langde die aan +Uilenspiegel en sprak: + +--Thijl, ik heb gedacht dat het voor een man ongezond is van op reis +te gaan, zonder een goede vette gans, een hesp en wat Gentsche worsten +bij zich. En dit moet gij eten te mijner gedenkenis. + +Daar Uilenspiegel Nele bezag en er geenszins aan dacht de weitasch +te nemen, stak Lamme het hoofd door een ander gat van de huif en sprak: + +--Meideken vol voorzienigheid, als hij niet aanpakt, is 't uit +verlegenheid. Maar geef mij die hesp, die gans en die worsten: ik +zal ze bewaren voor hem en ze beschermen. + +--Welk een tronie is mij dat? vroeg Nele. + +'t Is, sprak Uilenspiegel, een slachtoffer van het huwelijk, die met +het herte vol wee, zou uitdrogen lijk een stoksken, zoo hij zich niet +stevig hield door dag en nacht te eten en te drinken. + +--Zoo is het, mijn zoon, zuchtte Lamme. + +De heldere zon drukte loodzwaar op Nele's hoofd. Zij dekte zich met +haar voorschoot. Daar Uilenspiegel met heur alleen wilde zijn, zei +hij tot Lamme: + +--Ziet gij ginder die vrouw in de meersch? + +--Ja, zei Lamme. + +--Herkent gij ze niet? + +--Daar? vroeg Lamme, zou het de mijne zijn? Zij is niet gekleed als +een poorteresse. + +--Twijfelt gij nog, blinde mol? sprak Uilenspiegel. + +--En als zij het niet was? + +--Daar zoudt gij niets bij verliezen, want op de linkerhand, naar +het Noorden, is een kaberdoesken waar men lekker bruinbier tapt. Daar +zullen wij u vinden. En hier is hesp, om u te vergezelschappen. + +Lamme kwam uit de kar en liep met groote schreden naar de vrouw in +de meersch. + +Uilenspiegel vroeg tot Nele: + +--Waarom komt ge niet bij mij? + +Toen hielp hij heur in den wagen en deed hij ze naast hem zitten; +hij nam heure huik van den schouderen, en heur honderd kussen gevend, +sprak hij: + +--Waar gingt ge heen, liefste? + +Zij antwoordde niet, doch scheen heel vervoerd en begeesterd. En +Uilenspiegel, vervoerd als zij, zegde tot haar: + +--Ik heb u zoo geerne naast mij. De wilde roze heeft niet de zachte +tint uwer donzige huid. Ge zijt wel geen koninginne, doch laat mij +maar eene krone van kussen maken voor u. Lieve, zoete armen, die God +maakte tot koozerij! Ha! liefste, ik vrees, dat mijn ruwe handen die +schouders verwelken! De lichte vlinder rust op de purperen anjelier, +maar hoe zal ik op uwe blankheid rusten, opdat ze niet verwelkt? God +is in den hemel, de koning zit op zijnen troon en de zonne glinstert +ginder aan 't uitspansel; maar ik ben God en koning en het licht, daar +ik zoo dicht bij u wezen mag! O, dat haar is zachter dan zijde! Nele, +ik ben ruw en wild, doch wees zonder vreeze! Die lieve voetjes! Hoe +komt het, dat zij zoo wit zijn? Pleegt gij ze te wasschen met melk? + +Zij wilde opstaan. + +Wat vreest gij? vroeg Uilenspiegel, toch niet de zonne, die op ons +schijnt en u teenenmale in 't goud zet? Sla uwe oogen niet neder. Zie +in de mijne, welk heerlijk vuur er brandt. Luister, liefste mijne; +'t is het stille middaguur, de landman keert huiswaarts; hij leeft +van brood; maar wij, laat ons van liefde leven! Duizend jaren lang +zou ik aan uwe voeten willen doorbrengen. + +--Mooispreker! zegde zij. + +De zonne straalde, een leeuwerik tierelierde boven de klaveren, +en Nele legde heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel. + + + + +III. + +Maar Lamme kwam zweetend en blazend terug. + +Laas! sprak hij, ik ben onder een slecht gesternte geboren. Nadat +ik mij het hert afgeloopen had achter die vrouw, zag ik, dat het de +mijne niet was en reeds bedaagd; ze moest diep in de veertig zijn, +en aan heure kap zag ik, dat ze nooit getrouwd geweest was. Ze vroeg +mij bits wat ik met mijn dikken buik in heure klaveren kwam doen? + +Ik zoek mijne vrouw, die mij liet zitten, antwoordde ik zachtjes, +en daar ik u nam voor haar, liep ik naar u toe. + +Op die rede zegde de oude jongedochter, dat ik kon terugkeeren waar ik +van daan kwam; dat, als mijne vrouw mij liet zitten, het wel besteed +was, want dat al de mannen truwanten, dieven en ketteren zijn, die +alle meisjes willen verleiden en dat, als ik niet dadelijk opkraamde, +ze mij door heuren hond zou doen opvreten. + +En niet zonder schroom pakte ik mijne biezen, want een groote hond +lag aan heure voeten te brommen. Als ik van heur land was, zette +ik mij neer op den wegel en at ik uw stuk hesp, om op mijn effen +te komen. Plotseling hoorde ik een geritsel achter mij en, als ik +mij omkeerde, zag ik den grooten hond van de oude jongedochter; +doch nu bromde hij niet meer, integendeel, hij kwispelsteertte en +zag mij begeerig aan, om de hesp. Ik smeet hem eenige stukskens toe, +maar zijne meesteresse kwam bij en riep: + +--Pak hem! pak hem! manneken! + +En ik op den loop, en de groote hond achter mij; hij beet mij in mijn +been. Maar terwijl ik schreeuwde van pijn, gaf ik hem met mijnen stok +eenen slag op zijne voorpooten, dat er ten minste een van gebroken +is. Hij viel en jammerde in zijne hondentaal: "Genade", die ik hem +verleende. Ondertusschen smeet zijne meesteresse kluiten aarde naar +mij, bij gebreke aan steenen, en ik weer op den loop! + +Laas! is het niet wreed en onrechtveerdig voor eene vrouw, zich op +een onschuldigen jongen als ik te wreken, omdat zij niet schoon genoeg +is om aan eenen man te geraken? + +En treurig stapte ik naar het kaberdoesken, dat gij mij gewezen +hadt, om met bruinbier mijnen schrik af te drinken. Maar ik was +nogmaals bedrogen, want als ik binnenkwam, zag ik man en vrouw +bezig met vechten. Ik vroeg, dat zij zouden uitscheiden om mij eenen +pot bruinbier te tappen, al was 't maar eene pinte of zeven; maar +de vrouw, een echte stokvisch, antwoordde mij woedend, dat als ik +niet dadelijk wegkwam, zij mij in kennis zou brengen met den blok, +waarmede zij op den kop van heuren man trommelde. En nu ben ik hier, +vriend, zweetend en af van vermoeidheid; hebt gij niets te eten? + +--'t Doet, zei Uilenspiegel. + +En Lamme slaakte eenen zucht van verlichting. + + + + +IV. + +En ze reden samen voort. De ezel, met hangende ooren, trok traagzaam +de kar. + +--Lamme, sprak Uilenspiegel, wij zijn gevieren: de ezel, die op goed +geluk naar distelen zoekt; gij, dikzak, die uwe wederhelft achternazit; +zij, de teedere en zoete geliefde, die iemand vindt, harer onweerdig, +'t is te zeggen mij, den vierde. + +Nu, kinderen, moed! de bladeren worden geel, en de hemel zal helderder +worden; weldra zal, in de najaarsnevelen, de zonne ondergaan, en de +winter zal verschijnen, als het beeld van den dood, om allen, die +onder onze voeten liggen, met een sneeuwen lijkwade te dekken. En +ik zal optrekken voor de redding van Vlaanderenland. Arme dooden: +Soetkin stierf van smerte; Klaas door den viere: eik van goedheid en +eiloof van liefde; ik, uw zoon, ik lijd grootelijks en zal u wreken, +assche, die ik zoo liefheb, die klopt op mijne borst. + +Lamme sprak: + +--Gij moogt ze niet beweenen, die voor de gerechtigheid stierven. + +Maar Uilenspiegel bleef nadenken; eensklaps zegde hij: + +--Nele, het uur van scheiden is gekomen en 't zal voor lang zijn; +wie weet, of ik uw lief gelaat ooit wederzie. + +Nele bezag hem met heure oogen, die glinsterden als sterren, en sprak: + +--Stap van den wagen en kom met mij in het bosch, alwaar gij lekker +eten zult vinden; want ik ken de kruiden en kan de vogelkens bijroepen. + +--Meisje, sprak Lamme, 't is slecht van uwentwege, Uilenspiegel te +willen ophouden, die naar de Zeven moet zoeken en mijne vrouw helpen +terugvinden. + +--Nog niet! sprak Nele, en zij weende: doch lachte, te midden heurer +tranen, Uilenspiegel liefderijk toe. + +Dit ziende antwoordde deze: + +--Uw vrouw zult gij wel intijds terugvinden, als gij lust naar nieuwe +smert zult gevoelen. + +--Thijl, sprak Lamme, gaat ge mij, voor dat meisje, in mijne kar alleen +laten? Gij antwoordt niet en denkt aan het woud, waar de Zeven niet +zijn, en mijne vrouw evenmin. Help ze liever zoeken op dezen steenweg, +waar de kar zoo gemakkelijk rijdt. + +--Lamme, sprak Uilenspiegel, er ligt een volle weitasch in de kar, +gij zult dus niet sterven van honger, als gij van hier naar Koolkerke +gaat, alwaar ik bij U kom. Gij moet er alleen zijn, want daar zult +gij vernemen naar welke windstreek gij u richten moet, om uwe vrouw te +vinden. Luister. Gij rijdt stapvoets naar Koolkerke, op drie uren van +hier. Op den toren draait een windhaan met alle winden mee op zijn +roestige hengsels. Dat geknars wijst aan de arme mannen, die hunne +liefste verloren, den weg, langs welken zij haar zullen terugvinden. + +Maar vooreerst moet men met een hazelaarstaksken, zeven reizen, op elk +muurvlak slaan. Als de hengsels knarsen, terwijl de wind uit 't noorden +blaast, is 't die kant dien gij nemen moet, doch met omzichtigheid, +want Noordenwind is oorlogswind; blaast hij uit 't Zuiden, ga dan +maar blijgemoed: 't is minnewind; uit het Oosten, loop dan gezwind: +'t is licht en en vroolijkheid; uit het Westen, ga traagzaam, want +die wind brengt regen en tranen. Ga, Lamme, en wacht mij te Koolkerke. + +--Ik zal, zei Lamme. + +En hij reed voort met de kar. + +Terwijl Lamme naar Koolkerke reed, joeg de sterke, zoele wind de grijze +wolkjes als een kudde schapen door het luchtruim. Uilenspiegel en Nele +waren alleen in het woud. Uilenspiegel had honger en Nele zocht naar +heerlijke vruchten, doch vond niets anders dan eikels, en de kussen, +die heur vriend heur in overvloed gaf. + +Uilenspiegel had strikken gespannen en floot om de vogels bij +te roepen, ten einde diegenen te braden, die zich zouden laten +vangen. Een nachtegaal kwam omtrent Nele op de bladeren zitten; zij +ving hem niet, om hem te laten voortzingen; toen kwam een grasmusch, +en zij had er medelijden mee, omdat zij zoo lief en zoo hupsch was; +vervolgens kwam een leeuwerik, maar Nele zei hem, dat hij beter zou +doen hoog in de lucht te vliegen en de Natuur te bezingen, dan dom +weg te komen dartelen boven de doodelijke punt van een braadspit. + +En 't was de waarheid, want inmiddels had Uilenspiegel een vuur +aangestoken en een braadspit gesneden, dat op niets anders wachtte +dan op lichtzinnige slachtofferen. + +Maar de vogelen kwamen niet meer bij, tenzij eenige kwaadaardige raven, +die hoog boven hunne hoofden krasten. + +En zoo kwam het, dat Uilenspiegel niemendal te eten had. + +Doch Nele moest vertrekken en bij Katelijne terugkeeren. En weenend +ging zij haren weg op, en Uilenspiegel keek heur droef achterna. + +Maar ze kwam terug en viel hem om den hals. + +--Ik ga henen, sprak zij. + +Zij ging, doch opnieuw keerde ze terug, zeggende: + +--Ik ga henen. + +En zoo wel twintig reizen en nog meer. + +Eindelijk vertrok zij, en Uilenspiegel bleef alleen. Toen ging hij +ook henen om Lamme weder te vinden. + +Als hij bij hem was, zat Lamme aan den voet van den toren, met +een grooten pot bruinbier tusschen zijne beenen, weemoedg op een +hazelaarstakje te bijten. + +--Uilenspiegel, sprak hij, ik geloof, dat ge mij maar weggezonden +hebt, om met 't meideken alleen te blijven; ik heb met den hazelaar +zeven reizen op elk vlak van den toren geslagen, en hoewel de wind +blaast als een duivel, toch hebben de hengsels niet geknarst. + +--Men zal ze zeker gesmeerd hebben, antwoordde Uilenspiegel. Vervolgens +togen ze henen naar het hertogdom Brabant. + + + + +V. + +Dagen en nachten bracht Philippus tusschen zijne papieren en +perkamenten door. Aan hen vertrouwde hij de gedachten van zijn +ongevoelig herte. Daar hij nooit bemind had, maar ook wist dat niemand +hem liefhad, wilde hij zelf zijn onmetelijk rijk bestieren, en de +droefgeestige Atlas bukte onder den last. Weemoed en bovenmatige +arbeid ondermijnden zijn zwak lichaam. Hij had een afschuw van een +blij gezicht en daarom een haat tegen onze lachende landen; tegen onze +kooplieden, om hunne weelde en hunnen rijkdom; tegen onzen adel, om +zijne vrijmoedigheid en het vuur zijner kloeke blijgeestigheid. Hij +wist--men had het hem gezegd--dat lang reeds voor dat kardinaal +de Couza, omtrent het jaar 1380, op de misbruiken der Kerk en op +de noodzakelijkheid der hervormingen gewezen had, de opstand tegen +Paus en de Roomsche Kerk, die zich in onze landen onder verschillende +sektevormen geuit had, in de gemoederen borrelde als kokend water in +een ketel. + +Hij geloofde, de koppige, dat zijn wil op de gansche wereld +drukken moest als de wil van God; hij wilde, dat onze landen die +de gehoorzaamheid ontwend waren, bogen onder het oude juk, zonder +eenige hervorming te erlangen. Hij wilde, dat Zijne Heilige Moeder: +de Katholieke, Apostolische en Roomsche kerk een, geheel en algemeen, +ongewijzigd en onveranderd zou zijn, alleen omdat hij het wilde, +en alzoo handelde hij als een onredelijke vrouw. En 's nachts woelde +hij in zijn bed als op een leger van doornen, werd hij onophoudelijk +gefolterd door zijne gedachten. + +--Ja, Heilige Philippus, Heere God, al moest ik van de Nederlanden +een kerkhof maken, tot U zullen zij komen, mijn beschermer, tot U, +Heiligen des hemelrijks. + +En hij beproefde te doen wat hij zeide, zich aldus Roomscher toonend +dan de Paus en katholieker dan de kerkvergaderingen. + +En Uilenspiegel en Lamme, en het volk van Vlaanderen en van de +Nederlanden, zagen, met angstvolle herten, van verre, in de sombere +halle van 't Escuriaal, die gekroonde spinnekop, met heure lange, +ruige pooten, heure geopende grijpers, het net spannen, dat hen vangen +moest om het beste van hun bloed te zuigen. + +Hoewel, onder de regeering van keizer Karel, de pauselijke inquisitie +honderd duizend Christenen gedood had: hoewel de goederen dier +martelaren in de kisten van keizer en koning gevloeid waren als +regen in eene goot, oordeelde Philippus dat dit niet voldoende was, +en hij legde den lande de nieuwe bisdommen op en wilde er de Spaansche +inquisitie invoeren. + +En overal lazen de stadsherauten, bij geschal van bazuinen, en geroffel +van trommen, de plakkaten af waarbij kond werd gegeven, dat al de +ketteren, met den viere zouden sterven als zij hunne dolingen niet +afzwoeren, en met de koorde als zij die wel zouden afgaan. Vrouwen +en meidekens zouden levend begraven worden, en de beul zou op heure +lichamen dansen. + +En als een vuur zette de wederstand zich door heel het land voort. + + + + +VI. + +Den vijfden van de grasmaand, voor Paschen, gingen de heeren Lodewijk +van Nassau, Kuilenburg en Brederode, met driehonderd edellieden het +hof van Brussel binnen, bij Mevrouwe de landvoogdes, hertoginne van +Parma. In rangen van vieren beklommen zij de groote trap van 't paleis. + +Binnengeleid in de zaal waar Mevrouwe zich bevond, boden zij heur +een klaagschrift aan, bij hetwelk zij heure tusschenkomst vroegen om +den koning te bewegen, de plakkaten op 't stuk der religie, alsmede +de Spaansche inquisitie op te heffen, verklarende, dat er in onze +misnoegde landen anders niets uit kon voortvloeien dan muiterij, +puinhoopen en algemeene ellende. + +En dat verzoekschrift werd Het Eedverbond geheeten. + +Berlaymont, die later zoo valsch en wreed was voor den grond zijner +vaderen, stond naast Hare Hoogheid en sprak, om te spotten met de +armoede dier edele eedgenooten: + +--Mevrouwe vrees niets, het zijn maar geuzen! + +Daarmede wilde hij zeggen, dat die edelen en smalle jonkers ondergegaan +waren in dienst des konings of door in weelde te wedijveren met de +Spaansche edellieden. + +Om de woorden van Berlaymont met verachting te bejegenen, verklaarden +zij er eere in te stellen "geuzen" geheeten en genaamd te worden, +voor den dienst des konings en het welzijn dezer landen. + +Zij besloten een gouden penning te dragen, met de beeltenis des +konings op de eene zijde, en op de andere twee ineengelegde handen, +saamgesnoerd door de riemen van eenen bedelzak, en deze woorden: "Den +koning getrouw tot den bedelzak". En op hunne hoeden en mutsen droegen +zij ook gouden juweelen in den vorm van nappen en van bedelaarsmutsen. + +Intusschentijd liep Lamme met zijn dikken buik door de stad, op zoek +naar zijne vrouw, maar hij vond ze niet. + + + + +VII. + +Op een morgen zei Uilenspiegel tot Lamme: + +--Kom mede: wij gaan een grooten, edelen, machtigen, geduchten heere +groeten. + +--Zal hij mij zeggen waar mijne vrouw is? vroeg Lamme? + +--Als hij het weet, antwoordde Uilenspiegel. + +En zij gingen bij Brederode, den machtigen drinker. + +Hij was in het binnenhof van zijn paleis. + +--Wat wilt gij? vroeg hij tot Uilenspiegel. + +--U spreken heer! antwoordde Uilenspiegel. + +--Spreek, zegde Brederode. + +--Gij zijt, sprak Uilenspiegel, een schoon, dapper en krachtig +man. Eens hebt gij een Franschman in zijn harnas versmacht, als eene +mossel in hare schelp; doch zijt gij sterk en dapper, gij zijt mede +verstandig. Waarom dan draagt gij dien penning, waarop te lezen staat: +"Den koning getrouw tot den bedelzak"? + +--Ja, heer, waarom? vroeg Lamme. + +Doch Brederode antwoordde niet en keek Uilenspiegel scherp in de +oogen. Deze ging voort: + +--Waarom wilt gij, edele heeren, den koning getrouw tot den bedelzak +blijven? Is 't voor het goede, dat hij u gunt, of de vriendschap, +die hij u toedraagt? Waarom, in stee van hem getrouw te zijn tot +den bedelzak, verlost gij niet liever onze landen van dien beul, +die met volle gerechtigheid zelf den bedelzak diende te dragen? + +En Lamme knikte, tot teeken dat hij daarmede instemde. + +Brederode bezag Uilenspiegel met zijn levendigen blik, lachte en sprak: + +--Als gij geen spion van koning Philippus zijt, zijt gij een goed +Vlaming, en ik ga u loonen voor de beide gevallen. + +Hij bracht hem naar de keuken en Lamme volgde hem. Daar trok hij hem +tot bloedens bij de ooren. + +--Dit is voor den spion, sprak Brederode. + +Uilenspiegel schreeuwde niet. + +--Breng, zegde hij tot zijn bottelier, breng hier dien moor met +kaneel-wijn. + +De bottelier bracht den moor en een grooten beker warmen, geurigen +wijn. + +--Drink, sprak Brederode tot Uilenspiegel, dit is voor den goeden +Vlaming. + +--Ha! sprak Uilenspiegel, wat schoone tale spreekt die wijn met kaneel; +zoo spreken de santen zeker in het hemelrijk niet! + +Als hij de helft van den wijn uitgedronken had, gaf hij de rest +aan Lamme. + +--Wie is die papzak daar, vroeg Brederode, die beloond wordt om niets +te doen? + +--'t Is mijn vriend Lamme, antwoordde Uilenspiegel, telkens dat hij +warmen wijn drinkt, verbeeldt hij zich, dat hij zijne vrouw gaat +terugvinden. + +--Ja! sprak Lamme, den beker devotelijk ledigend. + +--Waar gaat gij nu? vroeg Brederode. + +--Wij gaan, antwoordde Uilenspiegel, op zoek naar de Zeven, die +Vlaanderenland moeten verlossen. + +--Welke Zeven? vroeg Brederode. + +Als ik ze gevonden heb, zal ik u zeggen wie ze zijn, antwoordde +Uilenspiegel. + +Maar Lamme, dien de wijn vroolijk gemaakt had, vroeg: + +--Thijl, als wij eens in de maan naar mijne vrouw gingen zoeken? + +--Waar is de ladder? vroeg Uilenspiegel. + +In Mei, de groote Bloeimaand, sprak Uilenspiegel tot Lamme: + +--Daar is de schoone Bloeimaand, de heldere, blauwe hemel! De +takken der boomen zien rood van levenssap, de grond baart welige +groeikracht. Dat is het oogenblik om te hangen en te branden voor het +geloof. Daar zijn zij, de goede ketterjagers. Wat edele gezichten! Zij +hebben het vermogen een iegelijk te straffen, te tuchtigen, af te +zetten, aan de wereldlijke rechters over te leveren, en ook hun eigen +gevangenis te hebben.--Ha! wat een schoone Bloeimaand!--in hechtenis +nemen, in rechte vervolgen zonder vorm van proces, branden, hangen, +onthalzen en vrouwen en meidekens voorbarig begraven. De vinken slaan +in de boomen. De goede kettermeesters houden de rijken in 't oog. En +de koning zal erven. Gaat, meidekens, gaat dansen in de beemden, +bij geschal van pijpen en schalmeien. Ho! de schoone Bloeimaand. + +De assche van Klaas klopte op Uilenspiegel's borst. + +--Laat ons gaan, sprak hij tot Lamme. Gelukkig zij, die het hert hoog +en het zweerd gereed houden in de sombere dagen, die op handen zijn. + + + + +VIII. + +Uilenspiegel kwam eens, in de Oogstmaand, op den Vlaamschen steenweg, +te Brussel, voorbij de woning van Jan Sapermillemente, aldus genoemd +omdat zijn grootvader, als hij kwaad was, met dien uitroep placht te +vloeken, om den zeer heiligen naam Gods niet te lasteren noch ijdelijk +te gebruiken. Gemelde Sapermillemente was meester-borduurder; doch +daar hij zich blind en doof gedronken had, borduurde zijne vrouw--een +oud wijf met een bitsige tronie--de kleederen, wambuizen, mantels en +schoenen der heeren. Hare bevallige dochter was haar behulpzaam in +dien goedbetaalden arbeid. + +Toen Uilenspiegel bij het vallen van den avond voorbij hunne woning +ging, zag hij het meideken aan 't venster en hoorde hij heur neuren: + + + Oogst, oogst, + Zeg mij, zoete maand, + Wie neemt er mij als vrouw; + Zeg mij, zoete maand? + + +--Ik, zei Uilenspiegel, als gij wilt. + +--Wie, ik? vroeg zij. Kom nader, dat ik u zie. + +Doch Uilenspiegel vroeg: + +--Hoe komt het, dat gij in Oogstmaand roept hetgeen de Brabantsche +meidekens plegen te roepen in den vooravond van Lentemaand? + +--Omdat zij maar eene maand hebben die een man geeft, en ik er +twaalf heb. Op den vooravond van elke maand, niet te middernacht, +doch zes uren lang tot middernacht, spring ik uit mijn bed, ga ik +drie stappen achterweerts naar het venster en zing ik het liedeken; +vervolgens keer ik terug naar mijn bed, met drie stappen achterweerts, +en te middernacht ga ik slapen om te droomen van den mij bestemden +echtgenoot. Maar de maanden zijn spotters van nature, en 't is niet +van een man dat ik droom, maar van twaalf te gelijk; gij zijt de +dertiende, zoo gij lust hebt. + +--De andere zouden jaloersch zijn, antwoordde Uilenspiegel. Gij ook +roept: "Verlossing!" + +Het meideken bloosde en sprak: + +--Ik roep om verlossing en weet wat ik vraag. + +--Ik weet het insgelijks en breng het u mede, antwoordde Uilenspiegel. + +--Gij moet wachten, zeide zij glimlachend en daarbij liet zij heure +schoone tanden zien. + +Wachten, sprak Uilenspiegel, neen. Een huis kan op mijn hoofd vallen, +de wind mij in eene beek smijten, een dolle hond in mijn been bijten; +neen, wachten doe ik niet. + +--Ik ben nog te jong, sprak ze, en roep maar naar het aloud gebruik. + +Uilenspiegel werd achterdochtig, als hij er aan dacht, dat het op +Maartavond en geenszins in de Oogstmaand was, dat de Brabantsche +meidekens naar een man riepen. + +Glimlachend herhaalde zij: + +--Ik ben nog te jong en roep maar naar het aloud gebruik. + +--Gaat gij wachten totdat gij te oud zijt? 't Ware jammer! Nog nooit +zag ik zoo'n ronden hals, zoo'n blanken boezem, een Vlaamschen boezem +vol goede melk, die kloeke mannen maakt. + +--Vol? sprak zij, nog niet; gij zijt er rap bij, gij! + +--Wachten? herhaalde Uilenspiegel; totdat ik geene tanden meer heb +om u levend op te eten, liefste? Gij antwoordt niet en glimlacht met +uw lichtbruine oogen en uwe lippen als kersen zoo rood! + +Het meisje bezag hem met een onderzoekenden blik en antwoordde: + +--Van waar komt al die liefde in eens? Wat doet gij? Zijt gij een +bedelaar, of zijt gij rijk? + +--Bedelaar ben ik, sprak hij, en rijk al te gader, als gij mij +toehoort, liefste. + +Zij antwoordde: + +--Dat is 't niet wat ik wil weten. Gaat gij naar de misse? Zijt +gij goed Christene? Zoudt gij durven zeggen, dat gij een bedelaar, +een echte bedelaar, een geus zijt, die opstaat tegen de plakkaten en +tegen de inquisitie? + +De assche van Klaas klopte op Uilenspiegel's borst. + +--Ik ben geus, sprak hij, dood en opgevreten door de wormen wil ik +de verdrukkers onzer Nederlanden zien! Gij beziet mij, liefste. Dat +liefdevuur, dat voor u brandt, is het vuur van de jeugd. God stak +het aan, het brandt lijk de zonne gloort, totdat het uitdoove. Doch +God stak ook het vuur aan der wrake, dat smeult in mijn hert. Het +zal wezen het zweerd, het vuur, de koorde, de brand, de verwoesting, +de oorlog en de val van de beulen! + +--Gij zijt schoon, zegde zij treurig, hem op beide wangen kussend; +maar zwijg toch. + +--Waarom weent gij? vroeg hij. + +--Gij moet altijd zien waar gij zijt, sprak zij, hier en ook elders. + +--Hebben de muren dan ooren? vroeg Uilenspiegel. + +--Zij hebben alleen de mijne, sprak zij. + +--Met een kus zal ik ze geerne sluiten. + +--Gekke vriend, luister toch als ik spreek. + +--Waarom? wat hebt gij te zeggen? + +--Luister, sprak zij met ongeduld. Daar is mijne moeder.... Zwijg, +zwijg vooral in heur bijzijn.... + +De oude Sapermillemente kwam binnen. Uilenspiegel bezag heur en sprak +in zich zelven: + +--Gezicht als eene schuimspaan, oogen met harden en valschen blik, mond +die wil lachen en slechts grijnzen kan, gij maakt mij nieuwsgierig. + +--God zij met u, heer, standvastig met u, sprak de oude. Ik heb geld +ontvangen, meisje, schoon geld van den grave van Egmond, als ik hem +zijn opperste kleed bracht, op hetwelk ik den narrenstok geborduurd +heb. Ja, heer, een narrenstok, tegen den Rooden Hond. + +--Kardinaal Granvelle? vroeg Uilenspiegel. + +--Ja, sprak zij, tegen den Rooden Hond. Men zegt, dat hij den koning +hunne praktijken overbrieft; zij willen hem van kant maken. Zij hebben +gelijk, niet waar, heer? + +Uilenspiegel antwoordde niet. + +--Hebt gij ze niet gezien in de straten, gekleed met hun wambuis en +hun grijs opperste kleed, gelijk het gemeen draagt, met hunne lange, +hangende mouwen, met kalbasfleschjes en nopjes om den hals? Op al +de opperste kleederen staat de narrenstok geborduurd. Ik heb er wel +zeven en twintig gemaakt en mijne dochter voor 't minst vijftien. Als +de Roode Hond die narrenstokken ziet, is hij grammoedig. + +Vervolgens zeide zij stille tot Uilenspiegel: + +--Ik weet, dat de heeren besloten hebben den narrenstok te vervangen +door eene korenschoof, tot teeken van eendracht. Ja, ja, zij gaan +strijden tegen den koning en tegen de inquisitie. Zij hebben gelijk, +niet waar, heer? + +Uilenspiegel antwoordde niet. + +--De vreemde heer is droefgeestig, zei de oude; hij houdt den bek toe. + +Uilenspiegel zeide geen woord en ging buiten. + +Hij trok een taveerne binnen om het drinken niet te verleeren. De +taveerne was vol drinkers, die zich onvoorzichtig uitlieten over den +koning, de gehate plakkaten, de inquisitie en den Rooden Hond, dien +men het land moest uitjagen. Daar zag hij de oude, in lompen gehuld, +die gebaarde te slapen naast een kapperken brandewijn. Aldus bleef +ze langen tijd zitten; eindelijk trok zij een schaaltje uit den zak; +hij zag heur bedelen in de groepen, en vooral vragen aan degenen, +die zich 't onvoorzichtigst hadden uitgelaten. + +En een iegenlijk gaf heur gereedelijk een gulden, een denier of +een oortje. + +In de hoop van het meisje te weten wat de oude Sapermillemente hem +verborg, ging Uilenspiegel opnieuw voorbij de woning; het meideken +riep nu niet meer, doch lachte hem, knipoogend, liefelijk toe. + +Doch de oude kwam plotseling achter hem binnen. + +Grammoedig heur te zien, liep Uilenspiegel als een hert de straat op, +al roepend "'t brandt! 't brandt!" totdat hij kwam voor het huis van +Jacob Pietersen, den bakker. De ondergaande zonne weerkaatste gloeiend +rood in de vensteren van zijnen winkel, en een dikke rook van brandende +takkebossen steeg op uit den schoorsteen. Uilenspiegel liep voort, +al roepend: "'t brandt! 't brandt!" En met den vinger wees hij naar +'t huis van Pietersen. De menigte schoolde samen, zag den rooden +gloed en den dikken rook, en riep lijk Uilenspiegel: 't brandt! 't +brandt! De waker der Katelijnekerk blies op zijne trompet, terwijl +de koster uit al zijne macht de wacharmklok luidde. En de knapen en +meidekens kwamen, zingend en fluitend, met hoopen toegesneld. + +Daar de klok altoos luidde en de trompet altoos schalde, toog de oude +Sapermillemente er eindelijk ook henen. + +Uilenspiegel hield ze van verre in 't oog. Toen zij weg was, ging +hij binnen. + +--Gij, hier! sprak het meideken, brandt het dan niet? + +--Neen, neen, antwoordde Uilenspiegel. + +--Maar die klok, die zoo jammerlijk klept? + +--Zij weet niet wat zij doet, antwoordde Uilenspiegel. + +--En de trompet, en dat volk dat zoo loopt? + +--Ons Heer moet zijn getal hebben. + +--Waar brandt het dan toch? vroeg zij. + +--In mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. + +En hij vloog naar heuren mond. + +--Gij bijt mij, sprak zij. + +--Ik eet geerne kersen, zegde hij. + +Droef glimlachend keek zij hem aan. En schreiend sprak zij tot hem: + +--Zet geen voet meer hier in huis. Gij zijt een geus, een vijand des +Pausen, zet hier geen voet meer. + +--Uwe moeder? sprak hij. + +--Ja, zegde zij blozend. Weet gij waar ze nu is? Daar waar het brandt, +om te luisteren wat er gezegd wordt. En fluks gaat zij bij den Rooden +Hond, hem alles overdragen en het beulswerk voorbereiden. Vlucht, +Uilenspiegel, ik red u, vlucht. Nog een kus, doch kom nooit meer terug; +nog een, gij zijt schoon, maar vertrek! + +--Braaf meideken, sprak Uilenspiegel, heur in de armen drukkend. + +--Dat was ik niet altijd, zegde zij. Ik deed lijk zij. + +Hoe sprak hij, dat liedeken, die zoete oproep tot de verliefde mannen? + +--Ja, zegde zij. Moeder wilde het, u red ik, omdat ik u uit +liefde beminne. De anderen zal ik redden te uwer gedenkenis, mijn +geliefde. Zal uw hert nog denken aan het boetveerdige meideken, +als gij verre van hier zijt? Geef mij een kus. Voor geld zal zij +geene slachtofferen naar de galge meer sturen. Ga heen; neen, blijf +nog. Hoe zacht is uwe hand! Zie, ik kus uwe hand, tot teeken van +onderdanigheid; gij zijt mijn heer, mijn meester. Luister, dichtbij, +en zwijg. Dezen nacht zijn rabauwen en diepers en ander slecht volk, +waaronder een Italiaan, de een na den ander hier geweest in ons +huis. Moeder deed ze in deze kamer komen, stak mij buiten, en sloot de +deur achter mij. Ik hoorde echter deze woorden: "Steenen kruisbeeld, +Borgerhoutsche poort, ommegang, Antwerpen, Lieve-Vrouwekerk", een +onderdrukt gelach en guldens, die op tafel geteld werden.... Vlucht, +daar komt ze; vlucht, mijn welbeminde. Denk soms aan mij; vlucht.... + +Uilenspiegel liep zooals zij zeide tot in den Ouden Haan, en daar +vond hij Lamme weemoedig zitten met eene worst in de hand en zijn +zevende pint Peeterman voor zich op de tafel. + +En, in weerwil van zijn dikken buik, deed hij hem loopen als hij. + + + + +IX. + +Terwijl hij aldus, gevolgd door Lamme, het op een drafje zette, vond +hij in de Eikstraat een kwaadwillig paskwil tegen Brederode. Hij ging +het hem onmiddellijk overhandigen. + +--Ik ben, Heere, sprak hij, die goede Vlaming en die spion van den +koning, dien gij zoo goed bij de ooren trokt en zulken goeden wijn te +drinken gaaft. Ik breng u een lieftallig schriftje, in hetwelk men u +onder anderen beschuldigt, den titel van grave van Holland te nemen, +die den koning behoort. Het is versch geprent door Jan Lastermans, +wonende op de Schavuitenkaai, omtrent de Eerrooversgang. + +Glimlachend antwoordde Brederode: + +--Ik laat u twee uren lang geeselen, als ge mij den echten naam van +den schrijver niet zegt. + +--Heer, antwoordde Uilenspiegel, gij moogt mij twee jaar lang doen +geeselen als gij wilt, maar wat mijn mond niet weet, zult gij mijnen +rug niet doen zeggen. + +En hij ging henen met een gulden voor zijne moeite. + + + + +X. + +Sedert de Zomermaand, de maand van rozen, was men in Vlaanderen aan +'t preeken. + +En de apostelen der eerste kerstene Kerk preekten overal, op alle +plaatsen, in 't groen en in de hovingen, op de heuvelen waar men +bij overstrooming de beesten in veiligheid bracht, op de rivieren, +in booten. + +Te land verschansten zij zich als in een kamp, door middel van +karren. Op de rivieren en in de reeden hielden schuiten vol gewapende +mannen de wacht rondom hen. + +En rond de verschansingen stonden boogschutters en pijkeniers, om +hen te behoeden voor eene verrassing des vijands. + +En aldus weerklonk allerwegen het woord der vrijheid op den bodem +der vaderen. + + + + +XI. + +Uilenspiegel en Lamme waren te Brugge, en ze lieten hunne kar in een +beluik, om Sint-Salvatorskerk binnen te gaan; zij waren liever naar +de taveerne gegaan, doch hunne tassche liet geen blijd gerinkel van +geld meer hooren. + +Pater Cornelis Adriaensen, minderbroeder, een vuile, woedende, +blaffende en schaamtelooze prediker, speelde dien dag zijne perten +in den kansel der waarheid. + +Jong en poezele kwezelkens verdrongen zich rond hem. + +Pater Cornelis sprak over de Passie. Gekomen ter plaatse van de Heilige +Schrift, waar de Joden, naar Jezus wijzend, tot Pilatus schreeuwden: +"Aan het kruis, aan het kruis met hem, want wij hebben eene wet en, +volgens die wet, moet hij sterven!" riep broeder Cornelis uit: + +"Gij hoort het, goede lieden, als Ons-Heer Jezus Christus een +gruwelijken en schandelijken dood is gestorven, is het omdat er tegen +de ketters altijd wetten bestonden. Hij werd te recht veroordeeld, +omdat hij de wet had geschonden. En nu willen ze de edicten en +plakkaten als nietig aanzien. Ha! Jezus, welke vermaledijding wilt gij +over deze landen doen vallen! Allerheiligste Moeder Gods, was keizer +Karel nog in leven en kon hij het schandaal zien van die verbonden +edelen, die zoo stoutmoedig waren de landvoogdes een vertoogschrift +aan te bieden tegen de inquisitie en tegen de plakkaten, die met het +beste inzicht gemaakt, na zoo langdurige en voorzichtige overwegingen +opgesteld en uitgevaardigd zijn tot uitroeiing van alle sekten en +ketterijen! En nu ze dat meer van noode zijn dan brood en dan kaas, +willen zij ze vernielen! In welken smerigen, stinkenden, afgrond +wil men ons lokken? Luther, die razende os, zegepraalt in Saksen, in +Brunswijk, in Luneburg, in Mecklenburg; Brentius, de vuile Brentius, +die in Duitschland van eikelen leefde die de verkens versmaadden, +Brentius zegepraalt in Wurtenberg; Servet, de waanzinnige Servet, die +een kwartier van de maan in zijn hoofd heeft, zegepraalt in Pommeren, +in Denemarken en in Zweden, en daar vermeet hij zich de heilige, +glorierijke en almachtige Drievuldigheid te lasteren. Ja. Maar +men heeft mij gezegd, dat hij levend verbrand werd door Calvijn, +die eindelijk dan toch iets gedaan heeft dat deugt; ja, door den +stinkenden Calvijn, die zuur riekt; ja, met zijnen snuit zoo lang als +die van eenen otter; met zijnen kaaskop, met zijn groote tanden, die +op de tanden eener egge gelijken. Ja, die wolven verslinden elkander; +ja, die os van een Luther, de razende os, wapende de prinsen van +Duitschland tegen den wederdooper Munzer, die een snul was, naar men +zegt, en leefde volgens de Heilige Schrift. En heel Duitschland door, +hoorde men 't geloei van dien os, ja, heel Duitschland door! + +"Ja, en wat ziet men in Vlaanderen, in Gelderland, in Friesland, in +Holland, in Zeeland? Adamieten, die naakt door de straten loopen, ja, +goede lieden, naakt door de straten, en schaamteloos hun mager lichaam +aan de menschen toonen. Er was er maar een, zult ge zeggen;--ja, +'t kan zijn--maar een is honderd, en honderd zijn een. En werd hij +verbrand, vraagt ge? hij werd levend verbrand op het aanzoek van +Calvinisten en Lutheranen. Die wolven verslinden elkander, zeg ik u! + +"Ja, wat ziet men in Vlaanderen, in Gelderland, in Friesland, in +Holland, in Zeeland? Wederdoopers, vrijheidsapostelen, die leeren dat +alle dienstbaarheid strijdig is met het woord Gods. Zij liegen, die +stinkende ketteren; wij moeten ons onderwerpen aan onze Heilige Moeder, +de Roomsche Kerke. En daar, in die verdoemde stad Antwerpen, waar +al het kettergespuis van de wereld bijeenkomt, dorsten zij preeken, +dat wij onze hostien met hondenvet bakken! Een ander durft zeggen: +'t is die geus, die op dien waterpot zit, op den hoek van de straat: +"Er is geen God, geen eeuwig leven, geene verrijzenis des vleesches, +geen eeuwige verdoemenis". "Men mag, zegt die andere ginder, +men mag doopen zouder zout, zonder vet, zonder speeksel, zonder +duivelbezwering en zonder keerse". "Er is geen vagevier", zegt een +ander. Geen vagevier, goede lieden! Zaliger voor u goede lieden, +ware het van te zondigen met uwe moeder, uwe zuster, uwe dochter, +dan een oogenblik te twijfelen aan 't bestaan van het vagevier! + +"Ja, en zij lachten met den inquisiteur, den heiligen man, ja. Ze +zijn hieromtrent, te Bellem, geweest met vier duizend Calvinisten, +gewapende mannen, met trommels en vaandels. Ja. En van hier riekt gij +den stank hunner keuken. Zij hebben Sinte-Katelijnekerk genomen om +ze te onteeren, te ontwijden, te ontheiligen met hunne vermaledijde +predikatien. + +"Is die verdraagzaamheid niet goddeloos en niet schandalig? Bij +de duizenden duivelen uit de helle, waarom steekt gij ook de +handen niet uit naar de wapenen, weekhertige katholieken? Als dat +calvinistengebroed, hebt gij ook harnassen, lansen, hellebaarden, +zweerden, kruismessen, alsmede de falkonetten, bussen, slangen en +serpenten van de gemeente. + +"Zij zijn vreedzaam, zult gij zeggen; zij willen, in volle rust en +vrede, Gods woord aanhooren. 't Is eender. Trekt de stad uit! verjaagt +mij, doodt mij, smijt mij al die Calvinisten uit den Tempel! Zijt +gij nog niet weg! Foei, gij zijt precies lijk verschrikte hennen, +die op eenen mesthoop staan te beven! Ik zie het oogenblik aankomen, +op hetwelk die verdoemde Calvinisten op den buik uwer vrouwen en +dochteren zullen trommelen en gij zult ze laten begaan, weekelingen +van mannen die gij zijt. Gaat niet naar Bellem, blijft hier, gij zoudt +uwe kousen verslijten. Foei, Bruggelingen! foei, katholieken! Schande +over u, eenden, ganzen en kalkoenen die gij zijt! + +"Dat moeten schoone predikantjes zijn, daar gij met hoopen luisteren +gaat naar de leugenen, die zij uitbraken en daar de meidekens des +nachts naar hunne sermoenen trekken, zoodat de stad binnen negen +maanden vol kleine geuskens en geuzinnekens zal steken? Zij waren +daar gevieren, vier truwanten, die preekten op 't kerkhof. De eerste +bleek en mager, die leelijke broeksch..., had een vuilen hoed op zijn +hoofd, met denwelken hij zijne ooren verborg. Heeft iemand van u ooit +de ooren van eenen predikant gezien? Hij had geen hemd aan, want zijne +armen staken bloot uit zijn wambuis. Gij kondt door zijn broek kijken, +als door den St.-Jacobstoren van Antwerpen. De andere schelm had +geen schoenen aan zijne voeten. Niemand heeft zijne ooren gezien. En +hij bleef steken in zijne predikanterij, en de knapen en meidekens +jouwden hem uiten riepen: "Ahoe! ahoe! hij kent zijne les niet." De +derde had een vuilen, leelijken hoed op, met een pluimken op zij. Ook +zijne ooren kon men niet zien. De vierde, een beetje beter gekleed +dan de anderen, moet door den beul tweemaal gebrandmerkt zijn, ja! + +"Onder hunnen hoed dragen zij allen vettige, zijden hoofddeksels, +die hunne ooren verbergen. Hebt gij ooit de ooren van een predikant +gezien? Ooren! ha! ja, hunne ooren toonen; de beul is er mee weg: +zij zijn allen gekortoord! + +"En nochtans is 't rond die schelmen, rond die diepers, rond +die schoenlappers die hunnen spanriem ontliepen, rond die luizige +predikanten, dat die van 't gemeen riepen: "Leve de geus!" alsof zij +allen razend, zat of zot waren. + +"Ha! ons, arme Roomsch-Katholieken, blijft anders niets over dan de +Nederlanden te verlaten, vermits men er den kreet: "Leve de geus! Leve +de geus!" laat uitbraken! Welke steen van vermaledijding is dan toch op +dat stompzinnig, betooverd volk gevallen? Ha! Jezus! overal zijn rijken +en armen, edelen en onedelen, ouden en jongen, mannen en vrouwen aan +'t roepen: "Leve de geus!" + +"En wat zijn al die heeren, al die kaalkoppen, die ons uit Duitschland +overgewaaid zijn? Heel hunne have hebben zij in ontucht opgegeten +met de wijven, met den drank, met het spel. Zij hebben zelfs geen +verroesten nagel meer om te krabben daar waar het jeukt. En nu eischen +zij het goed van kerken en kloosters! + +"En daar, in hun gastmaal, bij dien truwant van Kuilenburg, met +dien anderen drinkebroer Brederode, hebben zij uit houten napjes +gedronken, uit minachting voor den heere van Berlaymont en mevrouwe de +landvoogdes. Ja, en zij hebben geroepen: "Leve de geus!" Ha! ware ik +in de plaats van den goeden God geweest, ik hadde hun drinken, bier +of wijn, veranderd in vuil, walgelijk schotelwater, ja, in vuile, +stinkende loog, waarin zij hunne vuile hemden en drekkige lakens +hadden kunnen wasschen. + +"Ja, tiert, ezels die gij zijt, brult: "Leve de geus!" Ja, tiert maar +op, doch ik ben profeet. En al de verwenschingen, rampen, koortsen, +pesten, branden, verwoestingen, kankers, Engelsche zweetkoortsen en +zwarte pesten zullen over de Nederlanden vallen. Ja, en aldus zal God +gewroken worden over uw vuil getier van "Leve de geus!" En er blijft +geen steen uwer huizen over of geen splinter van uw verdoemde beenen, +die zoo haastig naar die vervloekte Calvinisterij en predikanterij +liepen. Het zij zoo! Amen! + +--Laat ons gaan, sprak Uilenspiegel tot Lamme. + +--Dadelijk, sprak Lamme. + +En hij zocht onder de jonge en schoone kwezelkens, die naar het +sermoen geluisterd hadden; maar zijne vrouw vond hij niet. + + + + +XII. + +Uilenspiegel en Lamme kwamen aan het Minnewater, hetwelk de groote +doctoren en wijsneuzige wijsgeeren halsstarrig doen afstammen van +Minrewater of Minderbroederswater. + +Zij bleven op den oever staan en zij zagen vrouwen, meidekens en +knapen, arm in arm, met bloemen getooid, die malkander teeederlijk +in de oogen bezagen en dicht tegen elkander gedrongen gingen. + +Als Uilenspiegel hen zag, dacht hij aan Nele. En bij die weemoedige +herinnering, sprak hij treurig tot Lamme: + +--Lamme, laat ons iets drinken. + +Maar Lamme hoorde niet wat Uilenspiegel zegde; droefgeestig bezag +hij de verliefde paartjes. + +--Weleer gingen wij ook aldus, arm in arm, mijne vrouw en ik, tot +groote afgunst van hen, die in alleenigheid, zonder geliefde levend, +nijdig ons nakeken. + +--Kom, sprak Uilenspiegel, de Zeven vinden wij misschien op den bodem +eener pinte. + +--Dat is drinkebroerspraat, antwoordde Lamme; de Zeven, dat weet gij +wel, zijn reuzen, die onder 't groot gewelf van Sint-Salvatorskerk +niet kunnen recht staan. + +Uilenspiegel dacht treurig aan Nele. Ook dacht hij, dat hij misschien +in eene of andere afspanning een goed maal, een goed onderkomen en +een lieftallige bazinne zou vinden; hij sprak nogmaals: + +--Laat ons iets drinken! + +Maar Lamme luisterde niet en sprak, naar Onze-Lieve-Vrouwetoren +kijkend: + +--Heilige Maria, patronesse der geoorloofde minne, verleen mij de +gunst, heur blanken boesem weder te zien, + +--Kom mede, sprak Uilenspiegel, heur blanke boezem troont in de eene +of andere taveerne. + +--Hoe durft gij dat zeggen? sprak Lamme. + +--Wel zeker, sprak Uilenspiegel, ze moet ergens weerdinne zijn. + +--Dronkemansuitvluchten, sprak Lamme. + +Uilenspiegel vervolgde: + +--Wellicht bewaart zij voor de arme zwervers een schotel gestoofd +ossevleesch, niet te vet, niet te droog, malsch lijk rozeblaadjes, +zwemmend tusschen menigvuldige kruidnagelen, notemuskaat, +hanekammetjes, kalfszwezerikken en andere hemelsche lekkernijen. + +--Deugniet! sprak Lamme, gij wilt mij zeker doen sterven. Weet gij dan +niet, dat wij sedert twee dagen van droog brood en klein bier leven? + +--Dat is praat van een gulzigaard, antwoordde Uilenspiegel. Gij +schreeuwt van honger; kom eten en drinken. Ik heb een halven gulden +en zal de kosten van 't gelag betalen. + +Lamme lachte. Zij gingen hunne kar halen en, aldus door de stad +rijdend, zochten zij naar de beste afspanning. Doch zij trokken er +vele voorbij, als zij de zure gezichten van den baas of de bazinne +zagen, weinig aantrekkelijk uithangsbord voor een gezellige keuken. + +Zij kwamen op de Zaterdagsmarkt en gingen het gasthof, de Blauwe +Lanteern binnen. Daar zag de weerd er vriendelijker uit. + +Zij deden uitspannen en den ezel op stal zetten, in gezelschap van +een maatje haver. Zij lieten zich een keurig avondmaal opdienen, +aten hunne bekomst, sliepen als dassen en stonden 's morgens op, +om nog te eten. Lamme schitterde van genoegen en sprak: + +--In mijne maag hoor ik een hemelsche muziek. + +Als 't oogenblik van betalen gekomen was, ging de weerd bij Lamme en +sprak hij: + +--'t Is tien oortjes. + +--Hij heeft ze, zei Lamme, naar Uilenspiegel wijzend, die antwoordde: + +--Ik heb ze niet. + +--En de halve gulden? + +--Ik heb er geen, sprak Uilenspiegel. + +--'t Is gemakkelijk gezegd, sprak de baas; dan zal ik u uw wambuis +en hemd uittrekken. + +Lamme, dien de drank moedig maakte, stond recht en riep uit: + +--En als ik wil eten en drinken, ja, eten en drinken voor zeven en +twintig gulden en nog meer, zal ik het doen! Of meent gij, dat er +geen rooden duit in dezen buik steekt? Bij God! tot hiertoe werd hij +uitsluitend met ortolanen gevoed. Dergelijken buik zult gij nooit onder +uw vettigen gordelriem dragen. Bij mij ligt het vet drie duim dik op +den buik, terwijl gij het op den kraag van uw wambuis moet zoeken. + +De weerd was buiten zich zelven van woede. Hakkelaar van nature, +wilde hij rap spreken; doch hoe meer hij zich haastte, hoe meer hij +moest niezen als een hond, die uit 't water komt. Middelerwijl wipte +Uilenspiegel bollekens brood naar zijn aangezicht. En Lamme, meer en +meer opgewonden, vervolgde: + +--Ja, ik bezit genoeg voor uw drie magere hennen, uw vier schurftige +kiekens en dien grooten dwazerik van een pauw, die met zijn morsigen +steert het neerhof ginds ronddwijlt. En als uwe huid niet verrimpeld +was als die van een ouden haan, als uw beenderen niet vaneen vielen in +uwe borstkas, dan had ik nog genoeg om u ook op te eten, u, en uwen +snotterigen knecht, en uw halfblinde meid, en uwen kok, die gelukkig +mag zijn als hij 't schurft niet heeft, daar zijne armen te kort zijn +om zich ordentelijk te krabben. + +--Bezie mij, vervolgde hij, bezie mij dien vogel eens, die, voor een +halven gulden, ons wambuis en ons hemde wil uitdoen! Daarom moet men +schaamtevrij zijn; heel zijne plunje is geen drie duiten weerd. + +Maar de baas blies door zijnen neus van woede. + +En Uilenspiegel wipte maar altoos bollekens brood naar zijn aangezicht. + +Lamme, dapper als een leeuw, vervolgde: + +--Hoeveel, magere tronie, hoeveel meent gij wel wat een ezel weerd +is, een ezel met een fijnen mond, met lange ooren, een breede borst, +met spieren als ijzer zoo sterk? Achttien gulden voor 't minst, is +'t niet, armoedige baas? Hoeveel verroeste nagelen hebt gij wel, +om zulk schoon beest te betalen? + +De baas blies nog meer door zijnen neus, doch dorst zich niet roeren. + +Lamme sprak: + +--Hoeveel meent gij, dat een schoone esschen kar geldt, die heel in +'t blauw is geverfd en tegen zon en regen bespannen met eene huif +van Kortrijksch lijnwaad? Vier en twintig gulden voor 't minst, +niet waar? Vier en twintig gulden en achttien gulden, hoeveel maakt +dat? Antwoord, armzalige rekenmeester. En, daar het marktdag is en er +boeren in uwe ellendige afspanning zijn, ga ik ze dadelijk verkoopen. + +Hetgene geschiedde, want allen kende Lamme. En inderdaad, voor ezel +en kar kreeg hij vier en veertig gulden en tien oortjes. Toen deed +hij het goud rinkelen onder den neus van den weerd, en sprak hij: + +--Hewel, baas is hier geld genoeg om nog iets te peuzelen? + +--Ja, sprak de baas. + +En stille zegde hij: + +--Als gij ooit uw vel verkoopt, geef ik er een oortje voor: 't zal +een amulet tegen overdadigheid wezen. + +Doch een hupsch en lieftallig wijfje, dat in het donker binnenhof +stond, was verscheidene reizen voor 't venster naar Lamme komen zien, +en telkens dat hij heur schoon gezichtje kon bemerken, trok ze zich +schielijk achteruit. + +'s Avonds, als hij, zonder licht, waggelend de trap opklom, voelde +hij eene vrouw, die hem omarmde, hem kuste op zijne kaken, zijnen +mond, tot zelfs op zijn neus; zijn gezicht was nat van hare tranen, +na hetwelk zij hem liet voortgaan. + +Lamme ging naar zijn bedde en sliep als een os, en 's anderen daags +trok hij met Uilenspiegel naar Gent. + + + + +XIII. + +Daar zocht hij zijne vrouw in al de kaberdoeskens, danszalen en +taveernen. 's Avonds vond hij Uilenspiegel terug in den Zingenden +Zwaan. Uilenspiegel ging overal rond om het volk tot opstand te wekken, +tegen de beulen van den vaderlandschen bodem. + +Op de Vrijdagsmarkt, omtrent de Dulle Griet, ging Uilenspiegel plat +op zijn buik ten gronde liggen. + +Een kooldrager kwam voorbij en sprak: + +--Wat doet gij daar? + +--Ik maak mijnen neus nat om te zien van waar de wind komt, antwoordde +Uilenspiegel. + +Een timmerman kwam. + +--Neemt gij den grond voor een bedde? vroeg hij. + +--Er zijn er, die hem weldra voor een deken zullen nemen antwoordde +Uilenspiegel. + +Een monnik bleef staan. + +--Wat doet dat kaif daar? vroeg hij. + +--Het kalf vraagt plat op zijn buik uwen zegen, mijn vader, antwoordde +Uilenspiegel. + +De monnik gaf hem dien en toog henen. + +Toen legde Uilenspiegel zijn oor tegen den grond; een boer kwam +voorbij. + +--Hoort gij daar iets? vroeg hij. + +--Ja, sprak Uilenspiegel, ik hoor het hout groeien, hetwelk zal dienen +om de arme ketteren te verbranden. + +--Hoort gij niets anders? vroeg een stadsserjant. + +--Ik hoor, sprak Uilenspiegel, de Spaansche soldaten aandraven; als +gij iets hebt, dat dierbaar is, begraaf het dan, want weldra zijn de +steden niet meer veilig tegen de roovers. + +--Hij is zot, zei de serjant. + +--Hij is zot, herhaalden de poorters. + + + + +XIV. + +Doch Lamme at of dronk niet meer, dacht standvastig aan den zoeten +droom op de trap in de Blauwe Lanteern. Zijn hert trok hem naar Brugge, +maar Uilenspiegel nam hem mede naar Antwerpen, alwaar hij jammerend +voort zocht. + +Uilenspiegel ging in de taveernen en, sprekende over de plakkaten, +zeide hij tot goede Vlamingen, tot hervormden, ja zelfs tot +vrijheidminnende katholieken: + +--Zij brengen ons de inquisitie mede, zoogezegd om ons lijf van +de ketterije te zuiveren, maar 't is ook voor onze beurze, dat die +rabarber zal dienen. Wij, die niets innemen tegen onze goesting, wij +zullen ons verzetten, muitmaken en de hand aan de wapenen slaan. Dat +weet de koning. Als hij ziet, dat wij zijne rabarber niet willen, zal +hij afkomen met lavementpijpen: dat zijn groote en kleine kanonnen, +falkonetten, slangen met wijden mond. Een koninklijk lavement, +kortom. En in het derwijze gepurgeerde Vlaanderenland zal geen begoede +burger meer overblijven. Gelukkige landen, die zulk een koninklijken +geneesheer hebben! + +Maar de poorters lachten. + +Uilenspiegel sprak: Lacht maar; doch vlucht of wapent u op den dag, +als er in Onze-Lieve-Vrouwekerk beelden worden gebroken. + + + + +XV. + +Op 15 der Oogstmaand, den grooten dag van Maria en van de wijding +van kruiden en wortelen, wanneer de hennen, volgepropt met graan, +doof blijven voor 't geroep van den haan, werd aan eene der poorten +van Antwerpen, een groot steenen kruisbeeld aan stukken geslagen +door een Italiaan, in dienst van Granvelle. 's Zondags nadien ging +de ommegang van Onze-Lieve Vrouwekerk uit, voorafgegaan door groene, +gele en roode narren. + +Maar het Mariabeeld werd onderwege gehoond door rapaille, dat riep: +"Maaiken, de uitdraagster, dit is uw laatste feestdag, want men zal +haast met u mosselen zieden"; het beeld werd ijlings in 't koor van +de kerk teruggebracht. + +Uilenspiegel en Lamme gingen Onze-Lieve-Vrouwekerk binnen. Havelooze, +in lompen gehulde jongelieden en ook eenige volwassenen, elkeen +onbekend, stonden voor het koor tot malkander zekere teekenen +en gebaren te maken. Zij maakten veel gerucht met voeten en +tongen. Niemand had ze ooit in Antwerpen gezien, of zag ze later +ooit weer. Een hunner, met een bruin gezicht als een verbrande ajuin, +vroeg of Maaiken--dat was Maria--bang was, daar ze zoo ijlings terug +in de kerk kwam. + +--'t Is toch niet voor u dat ze bang is, leelijke moor, antwoordde +Uilenspiegel. + +De jonge schoelje, tot wien hij sprak, kwam op hem af om hem te slaan, +maar Uilenspiegel nam hem bij den kraag en sprak: + +--Als gij durft slaan, doe ik u uwe tong uitspuwen. + +Zich vervolgens tot eenige Antwerpsche vrienden wendend, die daar +waren, zeide hij: + +--Signoorkens en pagadders (naar de havelooze kerels wijzend), +betrouwt ze niet, 't zijn valsche Vlamingen, lafaards en verraders, +die betaald zijn om ons in kwaad, in ellende en in rampspoed te lokken. + +Vervolgens tot het geboefte sprekend, zeide hij: + +--Hewel, ezelskoppen, die uittdroogt van armoe, vanwaar haalt gij het +geld, dat thans in uwe beurze rinkelt? Hebt gij soms nu reeds uw vel +verkocht om er trommelen van te maken? + +--Beziet eens dien preeker! riepen ze. + +Toen begonnen zij allen samen te schelden, sprekende van +Onze-Lieve-Vrouwe: + +--Maaiken heeft een schoon kleed! Maaiken heeft een schoone kroon! Ik +zal ze geven aan eene loddege van mijne kennis. + +Zij gingen buiten, terwijl een onverlaat den predikstoel beklom om +er zotte reden te houden, en zij kwamen terug, roepende: + +--Kom beneden, Maaiken, of wij komen u halen. Doe een mirakel, toon +nu eens dat gij kunt loopen, in stee van u laten dragen! + +Maar Uilenspiegel riep te vergeefs: Rampzaligen, houdt op met uw +geschimp; alle plundering is misdaad! Zij gingen voort met hunne +heiligschendende taal en spraken zelfs van het koor binnen te breken +en Maaiken beneden te halen. + +Daarop smeet een oude vrouw, die keersen verkocht in de kerk, hun de +assche van haren vuurpot in het gezicht; maar zij werd geslagen en +ten gronde gestampt, en daarna herbegon het geweld. + +De markgraaf kwam in de kerk met zijne hellebaardiers. Toen hij het +volk samengeschoold zag, spoorde hij het aan de kerk te verlaten, +maar zoo weinig krachtdadig, dat slechts enkelen henen gingen; de +anderen spraken: + +--Eerst moeten de kanunniken de vespers zingen, ter eere van Maaiken. + +De markgraaf sprak: + +--Er wordt niet gezongen. + +--Dan zullen we zelven zingen was het antwoord. + +Zoo deden zij in de zijbeuken en omtrent het portaal van de +kerk. Eenigen speelden met den bal en hinkelden met steentjes over +den vloer en zeiden: "Maaiken, nimmer speelt gij in het hemelrijk, +en gij verveelt u: kom spelen met ons". + +En onophoudelijk hoonden zij het beeld, riepen, huilden en floten. + +De markgraaf gebaarde bang te zijn en ging henen. Hij deed de deuren +sluiten behalve eene. + +En hoewel het gemeen er zich niet mee bemoeide, werden de galgenazen +stoutmoediger en riepen zij nog luider. Het gewelf weergalmde als onder +'t gebulder van kanonnen. + +Op den predikstoel klom er toen een. Hij scheen gezag te hebben; +met een gebaar deed hij allen zwijgen, en hij begon te preeken: + +"In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, +drie zijn een en een is drie; God beware ons in 't hemelrijk van +dergelijke cijferkunde; op heden, vijftienden van de Oogstmaand, is +Maaiken met heur schoonste kleeren in triomf uitgegaan om haar houten +gezicht te toonen aan alle signoorkens en pagadders van de goede stad +Antwerpen. Maar onderwege in den ommegang, is Maaiken den duivel Satan +tegengekomen en Satan sprak lachend tot haar: "Zijt gij nu te fier +om den armen pagadder Satan goeden dag te zeggen, omdat gij gekleed +zijt als eene koningin, en gij gedragen wordt door vier signoren?" En +Maaiken antwoordde: "Gaat van hier, Satan, of ik verbrijzel u nogmaals +den kop!" "Maaiken, dat doet gij nu reeds vijftienhonderd jaar, maar +de Geest van den Heer uwen meester heeft mij verlost. Ik ben sterker +dan gij; gij zult mij op den kop niet meer trappen, en nu ga ik u een +dansken leeren. Satan nam een duchtige lederen zweep en begon er mee +te kletsen op Maaiken, die niet dorst schreeuwen om niet te laten +zien dat ze bang was; en toen is ze op den loop gegaan en deed zij +de signoorkens die haar droegen insgelijks loopen, opdat ze met heur +gouden kroon en rijke juweelen niet onder 't arme gemeene volk zou +vallen. En nu zit Maaiken koes en bevend in heur kot, te kijken naar +Satan, die daar omhoog op gindsche zuil zit, met de zweep in de hand, +en grijnslachend zegt: "Ik zal u het bloed en de tranen betaald zetten, +die vloeiden in uwen naam! Maaiken, hoe is 't met uwe onbevlektheid? Ge +moet rijden! We gaan u aan stukken slaan, leelijk houten beeld dat +ge zijt, voor al de beelden van vleesch en beenderen, die in uwen +naam genadeloos verbrand, gehangen en levend begraven werden." Aldus +sprak Satan, en hij had gelijk. En gij moet beneden, wreedaardig, +bloeddorstig Maaiken, want gij geleekt geenszins op uwen zoon Christus. + +En heel de menigte handlangers riep en tierde en huilde: +"Maaiken! Maaiken, gij moet rijden! Maakt gij nu uw hemd nat van +schrik? Weg met de houten heiligen! Laat heur een bad in de Schelde +nemen! Hout drijft toch boven!" + +Het volk aanhoorde hen zonder iets te zeggen. + +Doch Uilenspiegel klom op den predikstoel, stampte met geweld den +spreker van de trappen en zei tot het volk: + +--Dwazen, onnoozele dwazen, ziet gij dan niet verder dan uw neus lang +is? Begrijpt gij dan niet, dat dit alles verraderswerk is? Zij willen +u tot heiligschenners en tot beeldbrekers maken, om u tot muiters te +kunnen verklaren, uwe kisten te ledigen, u te onthalzen en levend +te verbranden! En de koning zal erven! Signoorkens en pagadders, +hecht geen geloof aan de woorden dier bewerkers van rampspoed: laat +Onze-Lieve-Vrouw in heure nis, leeft kloekmoedig, werkt blijgezind en +geniet van uwe winsten en profijten. De zwarte duivel des rampspoeds +heeft u in 't oog, en 't is door plundering en vernieling, dat hij het +vijandelijke leger zal roepen om u als rebellen te behandelen en Alva +over u te doen regeeren door dictatuur, inquisitie, verbeurdverklaring +en dood! + +... En hij zal erven! + +--Laas, sprak Lamme, plundert niet, signoorkens en pagadders; de +koning is al kwaad genoeg. De dochter van de borduurster heeft het +tot mijn vriend Uilenspiegel gezegd. Plundert niet, mijne heeren! + +Maar het gemeen kon hen niet hooren. + +De handlangers riepen: + +--Ze moet beneden! In de Schelde, de houten heiligen. Hout drijft +toch boven! + +Uilenspiegel klampte zich aan den preekstoel vast en riep tevergeefs: + +--Signoorkens en pagadders, duldt de plundering niet! Brengt uwe stad +niet ten onder! + +En hij werd weggerukt met gekwetst gelaat, wambuis en hoos gescheurd, +hoewel hij zich dapper verweerde met vuisten en voeten. En heel +bebloed, hield hij niet op te roepen: + +--Duldt de plundering niet! + +Maar het was te vergeefs. + +De onbekenden en het grauw van de stad liepen tegen het hek van het +koor aan, hetwelk zij braken al roepend: + +--Vive le geus! + +Allen begonnen te breken, te plunderen, te vernielen. Voor middernacht +was die groote kerk, in dewelke zeventig autaren, allerhande schoone +schilderijen en kostbaarheden waren, teenemaal ledig. De autaren +werden aan stukken geslagen, de beelden werden van hunne pedestalen +getrokken, uit hunne nissen gerukt, op den vloer geworpen en met +hamers verbrijzeld en de gewijde olie tot schoensmeer gebezigd. Toen +er niets meer te breken viel, trok de bende naar de Minderbroeders, +De Franciscanen, Sint-Pieters, Sint-Andries, Sint-Jacobs, Sint-Joris, +Sint-Michiels, de Peterpotkerk, den Burcht, het Fawkensklooster, +de Witte Zusters, de Grijze Zusters, de Predikheeren en al de +kerken en kapellen van de stad, om er te werk te gaan als in +Onze-Lieve-Vrouwe. Zij namen waskeersen en flambouwen en liepen er +mee overal rond. + +En onder hen was geen getwist nog krakeel; geen hunner werd gekwetst +in die groote afbraak van steen, van hout en andere stoffen. + +Zij trokken naar den-Haag, om er de beelden en autaren weg te nemen; +doch daar noch elders verleenden de protestanten hun hulp. + +In den-Haag vroeg de magistraat hun, waar hunne lastgeving was. + +--Hier, sprak een hunner, en hij sloeg op zijn hert. + +--Hoort gij, signoorkens en pagadders? Hunne lastgeving! sprak +Uilenspiegel, die het feit vernomen had. Er is dus iemand, die hun +last geeft het werk van heiligschenners te doen! Als een dief mijne +hut binnendringt, zal ik doen als de magistraat van den-Haag, en +zal ik, mijn hoedeken afnemend, vragen: Lieve schelm, beminnelijke +dieper, eerbiedweerdige roover, waar is uwe lastgeving? Hij zal +wijzen naar zijn hert, dat dorst naar mijne have. En ik zal hem al +mijne sleutels ter hand stellen! Zoekt, zoekt wien de plundering +baat. Mistrouwt den Rooden Hond; de misdaad is begaan, de beteugeling +zal volgen. Mistrouwt den Rooden Hond! Het groote steenen kruisbeeld +is aan stukken geslagen. Mistrouwt den Rooden Hond! + +Toen Uilenspiegel vernam dat de Groote Raad van Mechelen, door den +mond van zijnen voorzitter Viglius, geboden had den beeldenstorm +geenerlei verzet te bieden, sprak hij: + +--Laas! de oogst is rijp voor de Spaansche maaiers. De hertog! de +hertog nadert! Vlamingen, de zee, de zee der wrake wast. Arme +vrouwen en meidekens, vlucht den put. Arme mannen, vlucht de galg, +het vuur en het zweerd! Philippus wil het bloedig werk van keizer +Karel voltooien. De vader zaaide dood en ballingschap; de zoon heeft +gezworen, dat hij liever over een kerkhof dan over een kettervolk +heerscht. Vlucht, daar zijn de beul en de grafmakers. + +Het volk luisterde naar Uilenspiegel, en honderden gezinnen verlieten +de steden, en de wegen waren vervuld met karren vol huisraad van +allen die in ballingschap gingen. + +En Uilenspiegel ging overal, gevolgd door Lamme, die jammerend zocht +naar zijne vrouw. + +En te Damme weende Nele bij de uitzinnige Katelijne. + + + + +XVI. + +Toen Uilenspiegel, in de Wijnmaand, te Gent was, kwam hij Egmond +tegen, die gegastreerd had in het edel gezelschap van den abt +van Sint-Baafs. Neurend, dede hij droomerig zijn peerd op stap +gaan. Eensklaps keek hij op, en zag hij eenen man, die met een +brandende lanteerne naast hem ging. + +--Wat wilt ge? vroeg Egmond. + +--Uw welzijn, antwoordde Uilenspiegel, zooveel welzijn, als een +brandende lanteerne kan geven. + +--Ga heen en laat mij, sprak de graaf. + +--Ik zal niet gaan, antwoordde Uilenspiegel. + +--Moet gij dan van de zweep hebben? + +--Ik wil er wel tienmaal van hebben, als ik in uw hoofd zulk eene +lanteerne kan steken, dat gij klaar ziet tot in 't Escuriaal. + +--Ik heb zaken met uwe lanteerne noch met 't Escuriaal, antwoordde +de graaf. + +--Wel, antwoordde Uilenspiegel, ik kan mij niet weerhouden u een +goeden raad te geven. + +Hij greep het peerd des graven bij den teugel en, terwijl het sloeg +en steigerde, sprak hij: + +--Heere, gedenk toch, dat gij thans goed op uw peerd danst en dat +uw hoofd ook goed op uwe schouderen danst; maar de koning wil, naar +men zegt, dien schoonen dans afbreken, u uw lijf laten, maar uw hoofd +nemen om het zoo verre van hier te doen dansen, dat gij het nimmermeer +krijgen kunt. Geef mij een gulden, ik heb hem verdiend. + +--Van de zweep, als gij niet wegkomt, ongeluksvogel. + +--Heer, ik ben Uilenspiegel, zoon van Klaas, die levend verbrand werd +voor het geloof, en van Soetkin, die stierf van verdriet. De assche +die klopt op mijne borst, zegt mij, dat Egmond, de dappere krijgsman, +met de landwacht, die hij aanvoert, tegen den hertog van Alva zijne +driemaal zegevierende troepen kan stellen. + +--Ga heen, antwoordde Egmond, ik ben geen verrader. + +--Red onze landen, gij alleen vermoogt het, sprak Uilenspiegel. + +De graaf wilde hem slaan met zijne zweep, doch Uilenspiegel bleef op +de slagen niet wachten, wegvluchtend riep hij nog: + +--Eet lanteernen, eet lanteernen, heer graaf. Red onze landen! + +Op een anderen dag hield Egmond stil voor de afspanning het Bont +Verken, gehouden door een lieftallige bazinne van Kortrijk, het +Muizeken geheeten. + +De graaf stond recht op zijne stijgbeugels en riep: + +--Is er iemand? + +Uilenspiegel, die bij 't Muizeken diende, kwam voor met een tinnen +beker in eene hand en in de andere eene bottel vol rooden wijn. + +De graaf herkende hem: + +--Ha, gij zijt het, ongeluksvogel, sprak hij. + +--Heere, antwoordde Uilenspiegel, kunt gij mij zeggen wat het roodst +is, of de wijn die door de keel vloeit, of het bloed dat uit den hals +stroomt? Dat was het wat mijne lanteerne vroeg. + +De graaf antwoordde niet, dronk, betaalde en vertrok. + + + + +XVII. + +Uilenspiegel en Lamme, elk gezeten op een ezel, dien zij kregen van +Simon Simonsen, een der getrouwen van den prins van Oranje, reden +overal rond om de poorters te verwittigen van de snoode inzichten +van den bloedigen koning en om tijdingen uit Spanje te vernemen. + +Zij verkochten groenten, waren gekleed als boeren en liepen de +markten af. + +Bij het terugkeeren van de markt van Brussel, zagen zij in een steenen +huis, op de Kareelkaai, in een lage kamer, eene dame gekleed in samijt, +hoog van kleur, vol van boezem en schalksch van oog. + +Zij sprak tot een jonge en poezele keukenmeid: + +--Gij zult een goede klont boter in de pan moeten smelten, want ik +houd niet van saus met ijzersmaak. + +Uilenspiegel stak zijn neus voor het venster. + +--Ik wel, sprak hij, want een hongerige maag kan veel verdragen. + +De dame keerde zich om en sprak: + +Wat is dat voor een moeial, die zich met mijne keuken bemoeit? + +--Eilaas! schoone dame, sprak Uilenspiegel, liet ge mij er een weinig +mede bemoeien in uwe gezelschap, ik leerde u gerechten uit vreemde +streken maken, die onze dames niet kennen. + +En smakkende, zei hij: + +--Ik heb dorst. + +--Naar wat? vroeg zij. + +--Naar u, sprak hij. + +--Hij is schoon, zei de keukenprinses tot de dame. Willen wij hem +binnenlaten, hij zal ons zijne avonturen vertellen. + +--Maar zij zijn getweeen. + +--Ik gelast mij met eenen, hernam de keukenmeid. + +--Mevrouwe, sprak Uilenspiegel, 't is waar, we zijn getweeen: ik en +mijn arme Lamme, die geen honderd pond op den rug kan dragen, doch +gemakkelijk met vijfhonderd pond eten en drinken op de maag loopt. + +--Jongen, zei Lamme, spot niet met mij; 't is al ongelukkig genoeg, +dat mijn buik mij zoo duur kost. + +--Vandaag kost hij u geen duit, sprak de dame. Komt beiden binnen. + +--Maar, sprak Lamme, er zijn ook twee ezelen, waarop wij zitten. + +--In den stal van den grave van Meghem is geene haver te kort, +antwoordde de dame. + +De keukenmeid liet heure braadpannen staan en bracht Uilenspiegel en +Lamme op het binnenhof, en de ezels begonnen seffens te balken. + +--Ze rieken eten en ze schateren uit van vreugde, de arme dieren, +sprak Uilenspiegel. + +Toen beiden van hunne ezels waren gestegen, sprak Uilenspiegel tot +de keukenmeid: + +--Zoudt gij een ezel lijk ik willen, als gij een ezelinnetje waart? + +--Ik zou een jongen met een vroolijk gezicht willen, als ik eene +vrouw was, antwoordde zij. + +--Wat zijt gij dan, als gij vrouw noch ezelin zijt? vroeg Lamme. + +--Eene maagd, sprak zij, eene maagd is geene vrouw, en eene ezelin +evenmin: begrijpt gij, dikzak? + +Uilenspiegel sprak tot Lamme: + +--Gij moet heur niet gelooven, 't is een deugnietje en een +duivelinneken. Beelzebub heeft ze van nu af aan verkoren tot zijne +gezellin in de helle. + +--Leelijke spotter, antwoordde de keukenmeid. + +De dame sprak: + +--Drinkt eerst eene pint bruinbier, eet een stuk hesp, snijdt van +dien bout, opent de pastei en proeft de salade. + +Uilenspiegel vouwde de handen te zamen. + +--Hesp, sprak hij, is heerlijk eten; bruinbier, hemelsche drank, +hamelbout, goddelijk vleesch; een gevulde pastei doet de tong van +genoegen trillen; een geurige salade is een vorstelijke spijs. Doch +zalig is hij, die uwe schoonheid tot nagerecht krijgt. + +--Hoor hem eens bezig. Toe, eet, ondeugende jongen! + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Zou ik niet liever beginnen met de dankzegging? + +--Neen, sprak zij. + +Maar Lamme was jammerlijk aan 't zuchten: + +--Ik heb honger. + +--Gij zult eten, sprak de schoone dame, vermits gij over niets anders +bekommert zijt dan over uwen buik. + +--Ha! en mijne vrouw, zuchtte Lamme, als om heur gezegde te +logenstraffen. + +Maar die woorden stelden de meid teleur. Lamme en Uilenspiegel aten +buik-sta-bij en dronken als tempeliers. En de dame gaf dien nacht +nog te eten aan Uilenspiegel en ook 's anderen daags en volgende dagen. + +De ezels kregen een dobbel maatje haver en Lamme dobbel rantsoen. Eene +week lang bleef hij in de keuken geplakt en sloeg hij menigerhande +schotels naar binnen, maar hij hield zich niet bezig met de meid, +want hij dacht te veel aan zijne vrouw. + +Dat maakte de dienstmeid spijtig, en ze zei, dat het een schande +was den menschen al dien last aan te doen, om uitsluitend aan zijn +vettigen buik te denken. + +En intusschen leefden Uilenspiegel en de dame zeer vriendschappelijk +samen. Eens zegde zij tot hem: + +Thijl, zoudt gij de verdediging uwer gemartelde broederen op u nemen? + +--De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel. + +--Zoo zijt gij schoon, riep zij uit. Maar wie is die Klaas? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Mijn vader, die voor het geloove verbrand werd. + +--De grave van Meghem lijkt geenszins op u, sprak zij; hij wil eene +lating toedienen aan de stad, die ik minne, want ik ben van Antwerpen, +de zeeghaftige stede. Weet dus, dat hij overeengekomen is met Scheyf, +den raadsheer van Brabant, om zijne tien vendels voetvolk in Antwerpen +te brengen. + +--Dat zal ik den poorters gaan zeggen, sprak Uilenspiegel; en hij ijlde +weg, rap als de wind. 's Anderen daags waren de poorters te wapen. + +Doch Uilenspiegel en Lamme, die hunne ezels op stal gezet hadden +bij eenen pachter van Simon Simonsen, moesten zich schuil houden, +uit vreeze voor den grave van Meghem, die hen overal deed zoeken om +ze te hangen; want hij had vernomen, dat twee heretieken van zijn +vleesch gegeten en van zijnen wijn gedronken hadden. + +De grave was jaloersch, en zeide het tot de schoone edelvrouwe, +die knarsetande, weende en wel zeventien reizen in onmacht viel. De +keukenmeid volgde heur voorbeeld, maar zoo dikwijls niet en verzekerde, +op heur aandeel in 't hemelrijk en heurer ziele zaligheid, dat zij en +heure Mevrouw niets anders gedaan hadden dan het afval van 't eetmaal +gegeven aan twee armzalige pelgrims, die op magere ezelen gezeten, +voor het keukenvenster waren komen staan,--en meer niet. + +En dien dag vloeiden er zoovele tranen, dat de grond teenemale nat +was. Dit ziende, schonk messire van Meghem geloof aan heure woorden. + +Lamme dorst niet meer teruggaan naar het huis van den edelen heere, +want telkens dat de keukenmeid zijn neus zag, begon zij zelve te +zuchten en te jammeren: Ha! mijne vrouw! + +En hij was mistroostig, om den wille van het eten; doch Uilenspiegel +bracht hem altoos eenige lekkere kliekjes mede, want hij drong in +het huis langs de Sinte-Katelijnestraat, en hield er zich op den +zolder verscholen. + +'s Anderen daags, na de vespers, beleed de grave van Meghem aan de +schoone vrouwe, dat hij besloten had voor den dageraad met zijne +soldaten 's-Hertogenbosch binnen te dringen. Dan viel hij in slaap. + +De gravinne liep naar den zolder om Uilenspiegel te vertellen hetgeen +zij wist. + + + + +XVIII. + +Verkleed als pelgrim, zonder geld, zonder mond behoeften, trok +Uilenspiegel dadelijk naar 's Hertogenbosch, om de poorters te +waarschuwen. + +Hij was van zins een peerd te nemen bij Jeroen Praet, broeder van +Simon, voor wien hij brieven van den prins had, om van daar spoorslags, +langs de binnenwegen naar 's Bosch te rijden. + +Op den steenweg, hoorde hij eene bende huurlingen achter zich +aanstappen. Hij verschrikte hevig, om reden van de brieven. + +Vast besloten allen tegenspoed het hoofd te bieden, bleef hij staan om +Onze-Vaders te mompelen: toen zij hem ingehaald hadden, ging hij mede +met hen, en alzoo vernam hij, dat zij naar 's Hertogenbosch trokken. + +Een Waalsch vendel opende den marsch. Aan het hoofd reden kapitein +Lamotte en zijne wacht van zes hellebaardiers; vervolgens, naar +rangorde, de vendrig met eene kleinere wacht, de provoost, zijne +hellebaardiers en zijne twee vangmannen, het hoofd van de wacht, +de trosbewaarder, de beul en zijne knecht; dan volgden pijpen en +tamboerijnen met een oorverdoovend lawijd. + +Vervolgens kwam een Vlaamsch vendel van tweehonderd soldaten, met +zijn kapitein, zijn vendrig, en verdeeld in twee afdeelingen van +honderd man, elk aangevoerd door de bent-serjanten, en onderverdeeld +in rotten, geleid door tiendeniers of rotmeesters. De provoost en zijne +stokknechten waren mede voorafgegaan door pijpers en tamboerijnslagers, +die bliezen en roffelden om 't hardst. + +Achter hen reden twee wagens, vol schoone, gichelende meidekens, +de lieven der soldaten. Joelend, dartelend en schaterend, etend, +drinkend en dansend, volgden de schoone, dolle meidekens den tros. + +Er waren er gekleed als landsknechten, maar in fijn, helderwit +lijnwaad, uitgesneden aan de borst, uitgebekt aan mouwen en beenen, +aan het wambuis, zoodat men heure donzige huid kon zien; op het hoofd +droegen zij fijn lijnwaden kappen, met goud afgelegd, en met schoone +wapperende struisvogelpluimen. Aan heure goudlinnen gordelbanden, +gestikt met rood satijn, hingen de goudlakensche scheeden heurer +dolkmessen. En heure schoenen, kousen en hozen, heure wambuizen en +rijgsnoeren waren van witte zijde en klatermeerse. + +Anderen waren insgelijks als landsknechten gekleed, doch in blauwe, +groene, scharlaken, paarse, karmozijnen stoffen, uitgebekt, geborduurd +en met wapenen versierd, naar alle grillen en vindingen. En allen +droegen op den arm een rood schijfje, tot teeken van heur bedrijf. + +De hoerwijfel, haar serjant, wilde haar het zwijgen opleggen; maar zij +deden hem lachen door heur grappige woorden en bekoorlijke gebaren, +en naar zijne vermaningen luisterden zij niet. + +Uilenspiegel, in zijn pelgrimspij, ging naast de twee vendels, +gelijk een speeljacht, dat vaart naast een oorlogsschip. En hij +knauwde steeds voort Onze-Vaders. + +Eensklaps sprak Lamotte tot hem: + +--Waar gaat gij aldus, reizende pelgrim? + +--Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel die honger had, weleer +bedreef ik een groote zonde, en 't kapittel van Onze-Lieve-Vrouwekerk +veroordeelde mij, te voet naar Rome vergiffenis te gaan vragen aan +den Heiligen Vader, die ze mij verleende. Nu kom ik gereinigd in deze +landen terug, op voorwaarde onderwege de Heilige Mysterien te prediken +voor alle soldaten, die ik zou ontmoeten en die mij, in ruil mijner +sermoenen, brood en vleesch moeten geven. En aldus preekend, voorzie +ik in mijn armzalig bestaan. Wilt gij mij de toelating schenken, +bij de eerste pleisterplaats mijn gelofte te houden? + +--Ja, sprak messire van Lamotte. + +Zich broederlijk mengend onder Walen en Vlamingen, vergat Uilenspiegel +niet, van tijd tot tijd te tasten naar de brieven onder zijn wambuis. + +De lustige deernen riepen hem toe: + +--Pelgrim, schoone pelgrim, kom hier en laat ons hooren den gloed +uwer rede. + +Uilenspiegel naderde heur en zeide vol zedigheid: + +--Zusteren in Christus, spot niet met een armen pelgrim, die allerwegen +het heilig geloof voor de soldaten moet preeken. + +En met de oogen verslond hij de lieve meidekens. + +Maar de lustige wijven staken heure blijde gezichten door de gaten +van het zeil van den wagen. + +--Ge zijt wel jong, spraken zij, om voor de soldaten te preeken. Kom +in onze wagens, wij zullen een blijdere taal tot u spreken. + +Uilenspiegel had geerne gedaan zooals zij zeiden, maar hij dorst niet, +om reden van de brieven; reeds hadden er twee heure ronde blanke armen +uit den wagen gestoken, om hem op te trekken, maar de hoerwijfel, +die jaloersch was, snauwde tot Uilenspiegel: + +--Ga weg of ik kap uw hoofd af! + +En Uilenspiegel verwijderde zich van den wagen, dorstige blikken +werpend naar de frissche deernen, die de zonne met licht overstroomde. + +Men kwam te Berchem; Philip de Lannoy, heere van Beauvoir, aanvoerder +der Vlamingen, beval daar halt te houden. + +Daar stond een eik van middelbare grootte, met een enkelen tak +afgebroken in 't midden en waaraan, eene maand geleden, een wederdooper +had gehangen. + +De soldaten bleven staan, en de marketensters kwamen bij hen +om hun brood, vleesch, wijn, bier en allerhande toespijzen te +verkoopen. Aan de lustige wijvekens verkochten zij suikergebak, +krakelingen, amandelen, taartjes. Als Uilenspiegel dat zag, kreeg +hij nog grooteren honger. + +Vlug als een aap, klom Uilenspiegel op den boom en zette zich op +den dikken tak, zeven voet boven den grond. Daar sloeg hij zich met +eene geeselkoord, terwijl de soldaten en hunne lieven rond den boom +kwamen staan. + +--In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, sprak +hij. Amen! Er staat geschreven: Wie aan den arme geeft, leent aan God: +dappere krijgslieden, en gij ook, schoone damen, leent aan God: 't is +te zeggen, geeft mij brood, vleesch, wijn, bier, als gij wilt, en de +taartjes die gij missen kunt, en God, die rijk is, zal U alles dobbel +teruggeven, met dozijnen ortolanen, beken malvezij, bergen kandijsuiker +en rijstpap, die gij in 't hemelrijk zult eten met zilveren lepels. + +Vervolgens jammerend: + +--Ziet gij niet door welke wreede smerten ik beproef, vergiffenis +mijner zonden te bekomen? Zoudt gij de bijtende pijn dier geeseling +niet lenigen, die tot bloedens toe mijnen rug kwetst? + +--Wat is dat voor een zot? vroegen de soldaten. + +--Mijne vrienden, antwoordde Uilenspiegel, zot ben ik niet, +doch boetveerdig en stervend van honger; want terwijl mijn geest +zijne zonden beweent, beweent mijn buik het gebrek aan smakelijke +spijzen. Brave soldaten en gij, schoone meidekens, bij u zie ik vette +hesp, gebraden ganzen, worsten, wijn, bier en taartjes, in grooten +getale. Hebt gij niets over voor den armen pelgrim? + +--Ja, ja, riepen de Vlaamsche soldaten, zijne tronie bevalt ons. + +En allen wierpen stukken eten naar hem. Op zijn tak gezeten, hield +Uilenspiegel niet op met bidden en spreken. + +--De honger, sprak hij, maakt den mensch wederspannig tegen het gebed, +doch een stuk hesp neemt die kwade stemming dadelijk weg. + +--Pas op uw hoofd! riep een serjant, terwijl hij een half volle flesch +naar hem wierp. + +Uilenspiegel greep de flesch en, met kleine slokjes drinkend, +sprak hij: + +--Zoo razende honger schadelijk is voor 't lichaam des menschen, is +er nog iets, dat even nadeelig is: te weten de angst van den armen +pelgrim, die van goedhertige soldaten een klein stukje hesp en een +heele bottel bier kreeg. Want gewoonlijk is de pelgrim sober van aard, +en zoo hij dronk met te weinig eten in de maag, ware hij dadelijk zat. + +Terwijl hij sprak, ving hij eene ganzebil. + +--In de lucht weidevisch vangen, sprak hij, is iets wondersbaars. Maar +de vangst is verdwenen in mijn keelgat. Wat is er gretiger dan droog +zand? Een onvruchtbare vrouw en een hongerige maag. + +Plotseling voelde hij de punt eener hellebaard in zijne bil steken. En +eenen vendrig hoorde hij zeggen: + +--Versmaden de pelgrims nu hamelbout? + +Uilenspiegel zag op de punt van de hellebaard een groot stuk hamelbout +steken. + +Hij nam het en sprak: + +Bout voor bout, liever heb ik er zoo een tusschen mijn tanden dan +zoo'n ijzeren tegen mijn maag. + +--Uit medelijden trek ik dit stuk hamelbout van uw wapen. Van het +mergbeen zal ik eene pijp maken om uwen lof te bezingen, goedhertige +hellebaardier. + +... Nochtans, ging hij voort, terwijl hij het been afknaagde, wat +is een bout, hij moge nog zoo lekker en sappig wezen, zoo den armen +pelgrim geen vriendelijk taartje komt toelachen? + +Terwijl hij dus sprak, sloeg hij de hand voor het gezicht, want twee +taartjes, die uit de vrouwengroep kwamen, vlogen het een op zijn +oog, het andere op zijne kaak. De meidekens schaterden van lachen en +Uilenspiegel sprak: + +--Wel bedankt, lieve meidekens, die mij roomkusjes zendt! + +Maar de taartjes waren ten gronde gevallen. + +Plotseling roffelden de trommels, bliezen de pijpen en zetten de +soldaten zich weder op marsch. + +Messire van Beauvoir beval Uilenspiegel van den boom te komen en +nevens de soldaten te stappen. Doch Uilenspiegel had honderd uren +van daar willen zijn, want uit de woorden van eenige soldaten maakte +hij op, dat hij verdacht voorkwam en dat zij hem wel voor een spion +konden nemen; dan zouden zij hem aftasten, en dit was zeker de galge, +als ze zijne brieven ontdekten. + +Hij liet zich dus in eene greppel vallen en riep: + +--Medelijden, heeren soldaten, mijn been is gebroken, ik kan niet +meer gaan; laat mij meerijden in den wagen der vrouwen. + +Maar hij wist, dat de hoerwijfel het niet zou gedoogen. + +Van uit haren wagen riepen de vrouwen: + +--Ja, kom, schoone pelgrim, kom bij ons. Wij zullen u minnen, u +streelen, u kussen, en gij zult genezen zijn. + +--Ik weet het, sprak hij, vrouwenhanden zijn hemelsche balsem voor +alle wonden. + +Maar de jaloersche hoerwijfel sprak tot messire van Lamotte: + +--Messire, ik geloof dat die pelgrim den spot bij ons drijft, en +dat zijn been maar alleen gebroken is, om bij de vrouwen mede te +rijden. Beveel, dat men hem op den weg late liggen. + +--Zoo zal geschieden, sprak messire van Lamotte. + +En men liet Uilenspiegel liggen. + +Eenige soldaten, die meenden dat zijn been waarlijk gebroken was, +hadden spijt dat men een christenmensch zoo maar liet liggen, want ze +vonden dat hij een lustige kwant was. Zij gaven hem vleesch en wijn +voor twee dagen. De meidekens hadden hem geerne geholpen, doch wijl zij +niet mochten, smeten zij hem de krakelingen toe, die zij nog hadden. + +Als de troep verre was, koos Uilenspiegel het hazenpad. Hij kocht +een peerd en rende vlug als de wind, over wegen en paden, naar +'s-Hertogenbosch. + +Bij de tijding van de komst der heeren Beauvoir en Lamotte, grepen +die van de stad, ten getale van achthonderd, naar de wapenen; zij +kozen aanvoerders en zonden Uilenspiegel, in kooldrager gekleed, +naar Antwerpen om hulp te vragen aan den machtigen Brederode. + +En de soldaten der heeren Lamotte en Beauvoir konden niet binnen in +'s-Hertogenbosch, de wakkere stede, die zich dapper verweerde. + + + + +XIX. + +De volgende maand gaf zekere doctor Agileus twee gulden aan +Uilenspiegel en brieven voor Simon Praet, die hem zou zeggen wat hij +te doen had. + +Uilenspiegel kreeg bij Praet eten en slapen. Zijn slaap was goed, +zoo goed als zijn tronie; Praet, daarentegen, was schraal en droevig, +altoos in naargeestige gedachten verslonden. En Uilenspiegel was +verwonderd dat hij, als hij 's nachts bij toeval wakker werd, hoorde +kloppen met een hamer. + +En hij mocht nog zoo vroeg opstaan, Simon Praet was altijd voor hem +op, en droever was zijn gelaat, en somberder zijne blikken, als iemand +die bereid is tot sterven of strijden. + +Somtijds, bij een zucht, vouwde Praet de handen biddend te zamen en +scheen hij vol verontweerdiging. Zijne vingeren, alsook zijn hemd en +zijn armen, waren vettig en zwart. + +Uilenspiegel wilde weten van waar de hamerslagen, de zwarte armen en +Praet's neerslachtigheid kwamen. Op een avond, dat hij in de taveerne +de Blauwe Gans was gebleven, in gezelschap van Simon, die er zijns +ondanks gegaan was, gebaarde hij zoo dronken te zijn en zoo'n zeer +in het hoofd te hebben, dat hij zich onverwijld te bedde moest leggen. + +En Praet bracht hem neerslachtig naar huis. + +Uilenspiegel sliep op den zolder, bij de katten; het bed van Simon +was beneden, dicht bij den kelder. + +Uilenspiegel die dronkenschap bleef voorwenden, klom waggelend de trap +op, en gebaarde schier te vallen, als hij naar de koord greep. Simon +kwam hem ter hulp als een broeder, met teedere zorgen. Hij hielp hem +in zijn bed; hij had medelijden met hem en bad God, dat Hij hem zijne +dronkenschap zou vergeven. Dan ging hij naar beneden en weldra hoorde +Uilenspiegel hetzelfde geklop, dat hem zoo dikwijls gewekt had. + +Zonder gerucht stond hij op en daalde op bloote voeten de smalle +treden af; als hij er twee en zeventig geteld had, stond hij voor +een kleine deur die op een kier stond, waardoor een licht flikkerde. + +Simon drukte vliegende blaadjes met oude letteren uit den tijd van +Laurens Coster, den uitvinder van de edele drukkunst. + +--Wat doet gij daar? vroeg Uilenspiegel. + +Verschrikt gaf Simon hem tot antwoord: + +--Klaag mij aan, zoo gij van den duivel zijt: ik zal sterven; maar +zijt gij van God, dat uw mond het gevang uwer tong zij. + +--Ik ben van God, antwoordde Uilenspiegel, en wil u geenerlei +kwaad. Maar wat doet gij daar? + +--Ik prent bijbels, antwoordde Simon. Want als ik, om vrouw en kinderen +te spijzen, 's daags de booze en wreede edicten Zijner Majesteit +drukken moet, 's nachts ben ik de zaaier van 't echte woord Gods en +herstel ik het kwaad, dat ik bedrijf in den dag. + +--Gij zijt braaf en moedig, sprak Uilenspiegel. + +--Ik heb het geloove, antwoordde Simon. + +Inderdaad, uit die heilige drukkerij was het, dat de Vlaamsche bijbels +kwamen, die verspreid werden in Brabant, in Vlaanderen, in Holland, +in Zeeland, Utrecht, Noord-Brabant, Overijsel, Gelderland, tot den +dag, waarop Simon veroordeeld werd tot het schavot en aan Christus +en de gerechtigheid zijn leven offerde. + + + + +XX. + +Eens vroeg Simon aan Uilenspiegel: + +--Hebt gij moed, broeder? + +--Ik heb er genoeg, antwoordde Uilenspiegel, om eenen Spanjaard te +geeselen totdat de dood er op volge, om eenen moordenaar te dooden, +eenen beul onschadelijk te maken. + +--Zoudt gij, vroeg de drukker, geduld genoeg hebben om in eenen +schoorsteen te blijven, ten einde te luisteren wat in eene kamer +gezegd wordt? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Wijl ik door de gratie Gods stevige lenden en fiksche beenen bezit, +kan ik, als de katten, blijven staan waar ik ben. + +--Hebt gij geduld en een goed geheugen? vroeg Simon. + +--De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel. + +--Nu, luister, sprak de drukker, neem deze aldus gevouwen speelkaart +en ga naar Dendermonde; daar zult gij tweemaal hard en eenmaal +zachtjes kloppen aan de deur van het huis, waarvan de gevel hierop is +geteekend. Iemand zal opendoen en u vragen of gij de schouwveger zijt; +gij zult antwoorden dat gij mager zijt en de kaart niet verloren +hebt. En gij zult ze hem toonen. Dan, Thijl, moet gij doen wat er +hoeft. Groote rampen zweven over Vlaanderenland. Men zal u eene schouw +toonen, gereedgemaakt en geveegd; daar zullen krammen voor uwe voeten +zijn en, om te zitten, een berd, dat stevig vastgemaakt is. Als hij, +die u binnen liet, u zegt in de schouw te kruipen, zult gij het +doen, en gij zult daar stil wachten. Adellijke heeren zullen daar +bijeenkomen, in de kamer voor de schouw, waarin gij zijn zult. Het +zijn Willem de Zwijger, de prins van Oranje, de graven van Egmond, +van Hoorne, van Hoogstraten en Lodewijk van Nassau, de dappere broeder +des Zwijgers. Wij, hervormden, willen weten wat die heeren willen en +kunnen voor de redding onzer landen. + +Nu, den eersten April, deed Uilenspiegel zooals hem gezegd was. Hij +was tevreden, dat er geen vuur in den heerd brandde en zei tot zich +zelven: hoe minder rook hoe scherper het gehoor. + +Weldra werd de deur van de kamer geopend, en een tocht trok door +de schouw. Geduldig verdroeg hij den wind, zeggende: hij zal mijn +aandacht aanwakkeren. + +Vervolgens hoorde hij de heeren van Oranje, van Egmond en de +anderen de kamer binnentreden. Zij spraken over hunne vreeze, +over de gramschap des konings en over het slecht beheer van 's +lands zaken en penningen. Een hunner sprak op bitsen, hoogmoedigen, +helderen toon. Het was Egmond. Uilenspiegel herkende hem, lijk hij ook +Hoogstraten herkende aan zijn heesche stem. Hoorne aan zijn harde stem; +graaf Lodewijk van Nassau aan zijn mannelijke, krijgshaftige taal, en +den Zwijger aan de langzame wijze waarop hij zijne woorden uitsprak, +alsof hij elk hunner vooraf wilde wegen. + +Graaf van Egmond vroeg waarom men hen een tweede reize bijeenriep, +terwijl zij te Hellegat hadden kunnen beslissen wat er te doen stond. + +Hoorne antwoordde: + +--De uren loopen snel voorbij, de koning is vertoornd; wij mogen +niet talmen. + +Toen sprak de Zwijger: + +--De landen verkeeren in gevaar; wij moeten ze verdedigen tegen de +aanvallen van de uitheemsche soldaten. + +Egmond antwoordde driftig, dat hij het zonderling vond, dat de koning +een leger meende te moeten zenden, daar alles in vrede was door de +zorgen der heeren en voornamelijk door de zijne. + +Maar de Zwijger sprak: + +--Philippus heeft in de Nederlanden veertien benden, die zijne bevelen +moeten uitvoeren, waarvan al de soldaten dengene verkleefd zijn, +die hen aanvoerde te Gravelingen en te Saint-Quentin. + +--Ik begrijp niet, sprak Egmond. + +De prins hervatte: + +--Ik wil er niets bijvoegen, maar aan u en de andere vergaderde heeren +zal lezing gegeven worden van zekere brieven, met die van den armen +gevangene Montigny te beginnen. + +In zijne brieven, schreef messire van Montigny: + +"De koning is uitermate vergramd over hetgeen in de Nederlanden gebeurd +is, en op tijd en stond zal hij de daders der woelingen straffen". + +Daarop zei Egmond, dat het koud was en dat men diende een houtvuur +aan te steken. Zoo werd gedaan, terwijl de beide heeren spraken over +de brieven. + +Het vuur trok niet, om reden van den al te grooten takkebos in de +schouw, en de kamer was vol rook. + +Hoestend las toen de graaf van Hoogstraten de onderschepte brieven, +door den Spaanschen gezant te Parijs, don Frances d'Alava, aan de +landvoogdes geschreven. + +--De gezant, sprak hij, schrijft dat al het kwaad, dat den Nederlanden +overkomt, te wijten is aan de heeren van Oranje, van Egmond en van +Hoorne. Gij moet, schreef hij, u van de vriendelijkste zijde aan hen +toonen en hun zeggen dat de koning erkentelijk is voor hunne trouw. Wat +betreft Montigny en Bergen: Zij blijven waar zij behooren te zijn. + +--Ha! dacht Uilenspiegel, ik zit nog liever in een rookende schouw +in Vlaanderenland, dan in een goed verlucht gevang in Spanje; want +daar verrijzen schavotten tusschen de vochtige muren. + +De gezant van Spanje voegde er bij dat de koning in Madrid gezegd had: + +--Door al hetgeen in de Nederlanden voorgevallen is, is ons koninklijk +gezag verminderd, de dienst van God verlaagd, en wij zullen liever +het bezit van al onze andere landen in de weegschaal leggen, dan +dit oproer ongestraft te laten. Wij zijn besloten in eigen persoon +naar de Nederlanden te gaan en de hulp des pausen en des keizers te +vorderen. Het kwaad van heden moet het goede van morgen baren. Wij +zullen de Nederlanden onder onze algeheele gehoorzaamheid brengen en, +naar ons believen, staat, godsdienst en regeering wijzigen. + +--Ha! koning Philippus, dacht Uilenspiegel, kon ik u naar mijn believen +wijzigen, zeker zoudt gij, onder mijn Vlaamschen stok, een merkelijke +wijziging ondergaan aan uwe dijen, armen en beenen; ik zou uwen kop +met twee nagelen in het midden van uwen rug vastmaken, opdat gij +aldus de kerkhoven kondt zien, die gij achter u laat, en naar eigen +believen uw liedeken van gewelddadige wijziging zoudt kunnen zingen. + +Er werd wijn opgediend. Hoogstraten stond recht en sprak:--Ik drink +op onze landen! Allen deden als hij; toen voegde hij er bij, terwijl +hij zijn ledigen beker nederzette:--De rampspoed is gekomen voor den +Belgischen adel. Wij moeten middelen beramen tot onze verdediging. + +Hij wachtte een antwoord en zag naar Egmond, die zweeg. + +Maar de Zwijger zei: + +--Wij zullen weerstaan, als Egmond, die Frankrijk tweemaal beven deed +te Saint-Quentin en te Gravelingen, die alle gezag over de Vlaamsche +soldaten bezit, ons helpen wil om den Spanjaard te beletten in onze +landen te komen. + +Messire van Egmond antwoordde: + +--Ik heb een al te eerbiedigen dunk van den koning om te meenen dat +wij ons, als rebellen, tegen hem moeten wapenen. Dat zij, die zijnen +toorn duchten, deze landen verlaten. Ik zal blijven, zonder zijne +hulp kan ik niet leven. + +--Philippus zal zich wreedelijk wreken, sprak de Zwijger. + +--Ik heb vertrouwen, antwoordde Egmond. + +--Ook voor uw hoofd? vroeg Lodewijk van Nassau. + +--Mijn hoofd, mijn lijf, mijne toewijding, sprak Egmond, alles is zijn. + +--Ik, een getrouw onderdaan, doe als gij, sprak Hoorne. + +De Zwijger sprak: + +--Men moet voorzien en niet wachten. + +Toen antwoordde messire van Egmond met drift: + +--Te Geeraardsbergen deed ik twee en twintig hervormden hangen. Als +de preeken ophouden, als de beeldenstormers gestraft worden, zal de +woede des konings zich stillen. + +De Zwijger antwoordde: + +--IJdele hoop. + +--Wapenen wij ons met vertrouwen, sprak Egmond. + +--Wapenen wij ons met vertrouwen, sprak Hoorne. + +--'t Is met ijzer, en geenszins met vertrouwen, dat wij ons moeten +wapenen, hervatte Hoogstraten. + +Daarop deed de Zwijger teeken, dat hij wilde vertrekken. + +--Vaarwel, prins zonder land, zegde Egmond. + +--Vaarwel, graaf zonder hoofd, antwoordde de Zwijger. + +Toen zegde Lodewijk van Nassau: + +--De slachter is voor het schaap, en de roem voor den moedigen +strijder, die den grond der vaderen redt. + +--Ik mag, noch ik wil, sprak Egmond. + +--Het bloed van de slachtoffers valle op het hoofd van den hoveling, +sprak Uilenspiegel. + +De heeren verlieten de kamer. + +Toen kwam Uilenspiegel uit zijne schuilplaats; hij ging rechtstreeks +bij Praet en vertelde hem wat hij gehoord had. + +--Egmond is verrader; God is met den prins, zegde Praet. + +De hertog! de hertog te Brussel! Waar zijn de geldkisten, die +vleugelen hebben? + + * * * * * + + + +DERDE BOEK. + + + + +I. + +De Zwijger gaat henen, God leide hem! + +De twee graven zijn reeds gevangen; Alva belooft aan den Zwijger +goedertierenheid en vergiffenis, zoo hij voor hem wil verschijnen. + +Op die tijding sprak Uilenspiegel tot Lamme: + +--Op aanzoek van Dubois, procureur-generaal, heeft de hertog gedagvaard +binnen driemaal veertien dagen voor hem te verschijnen: den prins +van Oranje, Lodewijk zijn broeder, Hoogstraten, van den Berg, +Kuilenburg, Brederode en andere vrienden des prinsen, onder belofte +van goede justitie en goedertierenheid. Luister, Lamme: Eens daagde +een Amsterdamsche jood een zijner vijanden uit, op straat te komen; +de uitdager stond op den openbaren weg en de andere was boven aan +een venster. + +--Kom beneden, riep de uitdager zijn vijand toe, en ik geef u zulken +slag op uwen kop, dat hij in uwe borstkas zal zinken en gij door uwe +ribben zult kijken, lijk een dief door de tralien van zijnen kerker. + +De andere antwoordde:--"Al beloofdet gij mij honderdmaal meer, nog +kwam ik niet beneden". Zoo kunnen Oranje en de anderen antwoorden. En +zoo deden zij ook, en zij weigerden voor Alva te verschijnen. Egmond +en Hoorne deden niet als zij. En zwakheid bij het vervullen van den +plicht roept het uur van God. + + + + +II. + +Te dien tijde werden te Brussel, op de Peerdenmarkt de heeren onthalsd, +die zich door verrassing hadden willen meester maken van Amsterdam. + +En toen zij, geachttienen, naar de strafplaats gingen en psalmen +zongen, roffelden tamboerijnen den heelen weg langs. + +En de Spaansche soldaten, die hen begeleidden met brandende toortsen, +brachten hun overal brandwonden toe. En als zij zich verroerden, +ter oorzake van de pijne, riepen de soldaten:--Hoe, Lutheranen, +doet het u dan zeer, zoo vroegtijdig te worden verbrand? + +En hij, die hen verraden had, hiet Diederik Slosse. Hij had hen naar +het nog katholieke Enkhuizen gelokt, om ze den beulsknechten van den +hertog over te leveren. + +En zij stierven als helden. + +En de koning erfde. + + + + +III. + +--Hebt gij hem zien voorbijgaan? vroeg Uilenspiegel, in houtkapper +gekleed, tot Lamme, die op dezelfde wijze uitgedost was. Hebt gij +den leelijken hertog gezien, met zijn plat voorhoofd als dat van een +arend, en zijn langen baard, die gelijkt op een eind galgekoord? God +verworge er hem mede! Hebt gij die spinnekop met haar lange harige +pooten gezien, die Satan over onze landen braakte? Kom, Lamme, kom; +laat ons steenen smijten in haar net. + +--Laas! sprak Lamme, om levend verbrand te worden! + +--Kom naar Groenendaal, mijn beste vriend, kom naar Groenendaal; daar +is een schoon klooster, waar de Hertogelijke Spin den God van vrede +bidt, dat Hij heur werk zou laten volvoeren, dat Hij haar als eene raaf +in rot vleesch late wroeten. Wij zijn in de vasten, maar de hertog +wil zich niet onthouden van bloed. Kom, Lamme, er zijn vijfhonderd +gewapende mannen rond het huis van Ohain; driehonderd man te voet +zijn bij kleine groepen vertrokken en dringen in het Zonienbosch. + +Straks, als Alva aan 't bidden is, grijpen wij hem vast, wij steken +hem in een ijzeren kooi en zenden 't ondier aan den prins. + +Doch rillend van angst, antwoordde Lamme: + +--Groot gevaar, mijn zoon, groot gevaar! Ik zou u helpen in die +onderneming, als mijne beenen zoo zwak niet waren, en mijn buik niet +zoo opgezwollen van het zuur bier, dat zij drinken in Brussel. + +Dit gesprek werd gehouden in een hol, gegraven in een dicht bewassen +plaats van het bosch. Door de bladeren turend, zag Uilenspiegel +eensklaps de gele en roode kleederen van de soldeniers des hertogen, +wier wapenen flikkerden in de zonne en die te voet door het bosch +kwamen. + +--Wij zijn verraden, sprak Uilenspiegel. + +Als de soldaten uit het gezicht waren, liep hij ijlings naar Ohain. De +soldaten lieten hem ongemerkt door, ter oorzake van zijne kleeding +van houtkapper en den last hout, dien hij op den rug droeg. Daar +wachtten de ruiters; hij verspreidde het nieuws; allen gingen uiteen en +ontsnapten, behalve de heer Bausart d'Armentieres, die gevat werd. De +heer Bausart moest het voor de anderen wreedelijk bekoopen. + +En 't was een lafhertige verrader uit het regiment van den heer van +Likes, die hen allen had aangeklaagd. + +Met een hert, dat klopte van angst, ging Uilenspiegel te Brussel naar +de Peerdenmarkt, den ijselijken folterdood bijwonen. + +En de arme Armentieres, op het rad gelegd, kreeg zeven en dertig +slagen met een ijzeren staaf op de beenen, de armen, de handen en +voeten, die achter elkander aan stukken werden geslagen, want de +beulen vermaakten zich met hem wreed te doen lijden. + +En op de borst kreeg hij den zeven en dertigsten klop, van denwelken +hij stierf. + + + + +IV. + +Op een zoelen en helderen dag van de Zomermaand werd te Brussel, op +de Groote Markt, voor het Broodhuis, een schavot opgericht, dat met +zwart laken behangen was en nevens hetwelk twee hooge palen stonden, +met ijzeren pinnen. Op het schavot waren twee zwarte kussens en een +kleine tafel, met een zilveren kruisbeeld. + +En op dat schavot werden, met het zweerd, de edele heeren van Egmond +en van Hoorne onthalsd. + +En de koning erfde. + +En de gezant van koning Frans I, over Egmond sprekend, zeide: + +--Ik heb daar het hoofd zien vallen van hem, die Frankrijk tweemaal +deed beven. + +En de hoofden der graven werden op de ijzeren pinnen gestoken. + +En Uilenspiegel sprak tot Lamme: + +--De lijken en het bloed zijn met zwart laken bedekt. Gezegend zij, +die in de zwarte dagen, welke op handen zijn, het hert hoog en het +zweerd recht zullen houden. + + + + +V. + +In dien tijd bracht de Zwijger een leger bijeen, en deed hij de +Nederlanden langs drie kanten tegelijk aanvallen. + +En Uilenspiegel zeide in eene vergadering van Wilde Geuzen van +Marenhout: + +--Op advies van die der inquisitie heeft koning Philippus een iegelijk +inwoner der Nederlanden plichtig verklaard aan majesteitsschennis, +zoowel om de ketterije aangehangen, als om haar niet bestreden te +hebben. En uit hoofde dier afschuwelijke misdaden veroordeelt hij +allen, zonder onderscheid van kunne of ouderdom, met uitzondering +van hen, die met name genoemd zijn, tot de straffen voor dergelijke +gruweldaden bepaald; en dit zonder de minste hoop op genade. En de +koning erft. De dood maait in de rijke streek tusschen de Noordzee, +het graafschap Emden, de rivier Amisia, de landen van Westfalen, +van Kleef, van Gulik en van Luik, de bisdommen Keulen en Trier, +het land van Lotharingen en Frankrijk. De dood maait in een land van +driehonderd veertig uren omtrek, binnen tweehonderd ommuurde steden, +in honderd vijftig dorpen die stadsrecht bezitten, in vlekken en +velden. En de koning erft. + +Elfduizend beulen zijn niet te veel om dat werk te verrichten,--Alva +heet hen soldaten. En de bodem der vaderen is eene slachtbank geworden, +gevlucht door de kunsten, verlaten door de getrouwen, geschuwd door al +de ambachtslieden, die liever den vreemde gaan verrijken, alwaar men +hun den God van het vrije geweten laat aanbidden. Dood en ondergang +maaien. De koning erft. + +De landen hadden hunne privileges bekomen met macht van +geld, gegeven aan behoeftige vorsten; die privileges worden +verbeurdverklaard. Volgens de verdragen, gesloten tusschen de landen +en de vorsten, hadden zij gehoopt te genieten van de rijke vrucht +van hun arbeid. Zij bedriegen zich: de metser bouwt voor den brand; +de ambachtsman werkt voor den dief. De koning erft. + +Bloed en tranen! De dood maait op de brandstapels, op de boomen, +die langsheen de groote wegen tot galgen dienen, in de gapende +kuilen, in dewelke de arme meidekens levend worden geworpen, in de +kerkers der gevangenissen, in de kransen van brandende takkebossen, +te midden waarvan de slachtofferen met zacht vuur verbranden, in de +gloeiende stroohutten, waarin de veroordeelden sterven door rook en +door vuur. De koning erft. + +Aldus wilde de Paus van Rome. + +De steden zijn vol spionnen, die loeren op hun deel van de erfenis +der slachtofferen. Hoe rijker, hoe schuldiger. De koning erft. + +Maar de wakkere mannen van den lande zullen zich niet laten kelen +als lammeren. Onder de vluchtelingen, zijn gewapende mannen, die +zich in de bosschen verschuilen. De monniken hadden ze verklikt, +opdat men hun lijf en goed zou ontnemen. 's Nachts en ook 's daags +werpen zij zich dan ook bij benden, als wilde dieren, op de kloosters; +zij nemen er het geld terug, dat aan het arme volk ontroofd werd +onder de gedaante van gouden en zilveren kandeleers, fierters of +reliquieenkastjes, kostbare ciborien, patenen en heilige vaten. Niet +waar, goede lieden? Zij drinken den wijn, dien de monniken voor zich +zelven bewaarden. De gesmolten of verkochte vaten zullen dienen tot +den heiligen oorlog. Vive le geus! + +Zij bestoken, dooden, plunderen de soldaten des Konings en vluchten +vervolgens naar hunne holen. Dag en nacht ziet men in de bosschen +vuren aansteken en uitdooven, en gedurig van plaats veranderen, +'t Is het vuur onzer festijnen. Aan ons de eenden en hazen! Wij +zijn de heeren! De boeren geven ons brood en spek, zooveel als wij +willen. Bezie ze, Lamme. Schuw, armoedig, vastberaden en zonder genade, +zwerven zij door de bosschen met hunne aksten, hellebaarden, zweerden, +kruismessen, pijken, lansen, kruisbogen, bussen, want alle wapens +zijn goed, en onder vendrigs willen zij niet staan. Vive le geus! + +En Uilenspiegel zong: + + + Slaat op den trommel van dirre dom deijne, + Slaat op den trommel van dirre dom dom. + Oorlog om Oorlog! Leve de Geus! + + Rukt den hertog Zijn ingewand uit! + Klopt met de zweep in Zijn aanzicht! + Slaat op den trommel, de holle trom, + Vloek zij den hertog, dood den beul! + + Werpt den honden den bloedhond voor! Leve de Geus! + Hangt hem bij de tong op, bij den arm op, + Bij de tong, die het vonnis velt, + Bij den arm, die 't onderschrijft. + Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus! + + Levend bij lijken van slachtoffers! + Delft den hertog in een kuil, + Dat hij, in goren stank, + Sterve om de pest der dooden! + Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus! + + Aanschouw uit den hoogen, Christus, uw scharen, + Dapper voor 't vuur, voor strik en zweerd, + Al om Uw woord. + Redden willen wij 't vaderland. + Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus! + + +En allen dronken en riepen: + +--Leve de Geus! + +En Uilenspiegel dronk uit den gouden beker eens monniks en keek met +fierheid naar de krijgshaftige gezichten der Wilde Geuzen. + +--Wilde geuzen, sprak hij, gij zijt wolven, leeuwen en +tijgers. Verslindt de honden van den bloedigen koning. + +--Leve de Geus! riepen zij, en zij zongen: + + + Slaat op den trommel van dirre dom deijne, + Slaat op den trommel van dire dom dom. + Oorlog om Oorlog! Leve de Geus! + + + + + +VI. + +Terwijl Uilenspiegel te Ieperen was en soldaten voor het leger +van den Zwijger aanwierf, werd hij gezocht door de serjanten des +hertogen. Dienvolgens bood hij zich aan als koster bij den proost van +St.-Maartens-kerk. Voor gezel had hij een klokluider, Pompilius Numan, +een lafaard die zijn gelijke niet had, en 's nachts zijn schaduw voor +den duivel en zijn hemd voor een spook nam. + +De proost was vet als een sleksken, of liever, als een kalkoen, +vetgemest en pas voor het braadspit. Weldra werd Uilenspiegel gewaar, +hoe hij het aan boord legde om zoo vollijvig te wezen. Naarvolgens +hij hoorde zeggen door den klokluider en met eigen oogen zag, was de +proost gewoon te negen uren het noenmaal en te vier uren het avondmaal +te nemen. Hij bleef slapen tot halfnegen; vervolgens, alvorens te eten, +deed hij een ronde in zijne kerk, om te zien of de offerblokken voor +den arme goed gevuld waren. + +En hij stak de helft der ontvangst in zijn tassche. Te negen uren +nuttigde hij een kom melk, een halven bout, een reigerspasteitje, +besproeid met vijf bekers Brusselschen wijn. Te tien uren nam hij +eenige pruimen met daarbij wat Orlans-wijn, en bad hij God dat Hij +hem steeds voor gulzigheid zou behoeden. 's Middags knabbelde hij +als tijdverdrijf eenen vleugel en de stuit van een kieken. Een uur +daarna dronk hij, in afwachting van 't avondmaal, een grooten beker +Spaanschen wijn; vervolgens legde hij zich te bed, om zich door een +middagslaapje te verkwikken. + +Wakker geworden, at hij een stuksken zalm en dronk hij een +grooten beker Antwerpschen dobbelen knol, om zijn eetlust te +scherpen. Vervolgens ging hij naar de keuken, en daar zette hij zich +neer voor het schoon houtvuur, dat in den heerd flikkerde. Hij zag +het groot stuk kalfsvleesch of het speenverkentje voor de monniken +der abdij braden en bruineeren. Hij had er in gebeten, zoo lekker +scheen het. Maar de eetlust ontbrak hem een weinig. En hij bewonderde +het braadspit, dat van zelf ronddraaide. Het was werk van Pieter van +Steenkiste, den smid, wonende in de kasselrij Kortrijk. De proost +had elk dier braadspitten met vijftien pond parisis betaald. + +Vervolgens keerde hij terug naar zijn bed, alwaar hij insluimerde, uit +vermoeienis. Daarna werd hij weder wakker om een weinig verkensgelei +te nemen met een slokje Romagne-wijn van tweehonderd veertig gulden +het stuk. Te drie uren peuzelde hij een vogelken met Madeirasuiker, +besproeid met twee glaasjes Malvezij van zeventien gulden het +pijpje. Te half vier at hij een halven pot confituur, begoten met +mede. Goed wakker, nam hij toen een zijner voeten in de handen en +bleef hij in diepe overweging zitten rusten. + +Als de tijd van 't avondmaal daar was, kwam de pastoor van Sint Jans +hem dikwijls bezoeken op dit genoeglijk uur. Soms wedden zij om 't +meeste visch, gevogelte, wild of vleesch te eten. En die 't eerste +vol was, moest karbonaden betalen, die volgens den toen heerschenden +smaak moesten bereid zijn met drie soorten warmen wijn, vier soorten +specerijen en zeven soorten groenten. + +Terwijl zij dus dronken en aten, spraken zij samen over de ketteren, +die men, naar hun eenstemmig gevoelen, niet genoeg uitroeien kon. Ook +was er onder hen nooit eenig krakeel, behalve als zij spraken over +de negen en dertig verschillende wijzen om goede bierpap te maken. + +Vervolgens neigden hunne eerbiedige hoofden over hunne heilige buiken, +en zij deden een dutje. Soms half wakker schietend, zeide een hunner +dat het leven toch schoon is en dat de arme sukkelaars, die klagen, +ongelijk hebben. + +Bij dien heiligen man werd Uilenspiegel koster. Hij diende zeer goed +de misse, en vulde wel driemaal de wijnkannetjes, tweemaal voor zich +zelven en eenmaal voor den proost. De klokluider Pompilius Numan stak +hem hierbij een handeken toe. + +Als Uilenspiegel den klokluider zoo gezond, zoo dik en zoo vet zag, +vroeg hij hem of het in den dienst van den proost was, dat hij al +die gezondheid opgedaan had. + +--Ja, mijn zoon, antwoordde Pompilius; maar doe goed de deur toe, +want men zou kunnen luisteren. + +Toen zegde hij hem stille in 't oor: + +--Gij weet dat onze meester, de proost, van alle wijnen en bieren, +alle vleezen en pluimdieren houdt als de kat van de melk. Zijne +eetwaren sluit hij op in eene schapraai en zijne dranken in eenen +kelder, waarvan de sleutels gedurig in zijne tassche steken. En hij +slaapt er mee.... 's Nachts, als hij slaapt, ga ik de sleutels van +op zijnen buik nemen, en ik leg ze dan weder, doch niet zonder beven; +want als hij het wist, zou hij mij zeker in de olie doen koken. + +--Pompilius, sprak Uilenspiegel, al die moeite en schrik zijn onnoodig: +neem de sleutels nog eenmaal; ik zal er van maken hetzelfde model en +de andere zullen wij gerust laten liggen op den buik van den goeden +proost, onzen heer. + +--Dat is een goed gedacht, zeide Pompilius. + +Uilenspiegel maakte de sleutels; zoodra hij en Pompilius, rond +acht uren des avonds, oordeelden dat de goede proost vast in slaap +was, gingen zij beneden en namen zij hunne gading uit vleezen en +flesschen. Uilenspiegel droeg de flesschen en Pompilius de spijzen, +omdat Pompilius altoos beefde als een riet en dat hespen en bouten +toch niet breken als zij vallen. Verscheidene reizen stalen zij +gevogelte, als het nog rauw was, welke feiten ten laste gelegd werden +van meerdere katten uit de gebuurte, dewelke deze dieften met den +dood moesten bekoopen. + +Toen trokken de beide gezellen naar de Ketelstraat, waar de meidekens +van pleizier wonen. Daar kniesden zij niet, doch gaven hunnen lievekens +edelmoedig gerookt ossevleesch en hesp, worst en gevogelte; zij lieten +heur zelfs Orlans- en Romagne-wijn drinken, alsmede Engelsche ale +en smakelijk Oosterbier, dat zij goten in de frissche keel hunner +schoenen. En zij werden ruimschoots met kussen betaald. + +Doch op een morgen, na het eten, deed de proost zijne beide dienaars +ontbieden. Hij zag er ontzagwekkend uit en zoog, met een boos gezicht, +aan een mergbeentje uit zijne soep. + +Pompilius stond te beven in zijne schoenen, en zijn buik trilde van +schrik. Uilenspiegel hield zich stil en tastte, inwendig lachend, +in zijnen zak naar de sleutels. + +De proost sprak tot hem: + +--Men eet mijn vleesch op en drinkt mijnen wijn uit: zijt gij het, +mijn zoon? + +--Neen, antwoordde Uilenspiegel. + +--En die man, daar, de klokluider, sprak de proost, naar Pompilius +wijzend, heeft hij dan de hand aan die misdaad geleend, dat hij zoo +wit als een doek ziet? Zeker heeft de gestolen wijn hem vergiftigd. + +--Laas! messire, sprak Uilenspiegel, gij beschuldigt uwen klokluider +ten onrechte, want zoo hij zoo wit ziet, is het niet omdat hij +uwen wijn heeft gedronken, doch wel omdat hij er te weinig drinkt; +daarvan is hij zoo slap, dat zijne ziel weldra bij stroomen zijne +hooze zal uitloopen. + +--Er zijn arme lieden op deze wereld, zuchtte de proost, terwijl hij +een grooten slok wijn uit zijn beker dronk. Maar zeg mij, mijn zoon, +gij die arendsoogen hebt, hebt gij de dieven niet gezien? + +--Ik zal goed opletten, heer proost, sprak Uilenspiegel. + +--God bescherme u beiden, mijne kinderen, sprak de proost, en leeft +op sobere wijze. Want uit de onmatigheid komen hier in dit tranendal +al onze kwalen voort. Gaat in vrede. + +En hij gaf hun zijn zegen. + +En hij zoog nogmaals aan zijn mergbeen, en hij dronk nog een grooten +slok wijn. + +Uilenspiegel en Pompilius gingen henen. + +--De leelijke vrek, sprak Uilenspiegel, hij had u nog geen slokje +van zijn wijn laten drinken. Als wij nog stelen, zal 't wel besteed +zijn. Maar wat hebt gij toch, dat gij zoo beeft? + +--Heel mijne hooze is nat, zei Pompilius. + +--Dat is gauw droog, kameraad, sprak Uilenspiegel. Maar wees verheugd: +dezen avond zal er flesschenmuziek zijn, bij onze lievekens in de +Ketelstraat. En de drie nachtwachten zullen wij dronken maken, en +snorkend zullen zij de stede bewaken. + +Zoo gezegd, zoo gedaan. + +Doch, 't was dicht tegen Sint-Maartensdag: de kerk was versierd voor +den heiligdag. Uilenspiegel en Pompilius gingen 's nachts de kerk +binnen en sloten goed de deur. Vervolgens staken zij al de waskeersen +aan; zij namen eene viool en eene doedelzak, en begonnen daarop om +het best te spelen. En de keersen vlamden als zonnen. Maar het was +nog niet alles. Als hun werk verricht was, gingen zij bij den proost, +dien zij, hoewel het al laat was, nog op vonden. Hij knabbelde een +lijster en dronk een glas Rijnwijn. De ruiten der kerk verlicht ziende, +trok hij de oogen wijd open. + +--Heer proost, zei Uilenspiegel, wilt gij weten wie uw vleesch opeet +en uwen wijn uitdrinkt? + +--En die verlichting? sprak de proost, naar de vensters der kerk +wijzend. Ha! Heere God, laat gij den heiligen Martinus nu toe, +'s nachts zonder betalen, de keersen der arme monniken te branden? + +--Hij doet nog andere dingen, heer proost, sprak Uilenspiegel. Kom +maar zien. + +De proost nam zijnen staf en ging mede. Zij traden de kerk binnen. + +Daar zag hij, in 't midden van den grooten beuk, al de heiligen uit +hunne nissen gedaald, in een rondeken staan. De heilige Martinus, +wel een kop grooter dan de anderen, scheen de meester te zijn. En +op den wijsvinger der rechterhand, die zegenend uitgestrekt was, +stak een gebraden kalkoen. De anderen hadden in de hand of in den +mond stukken kieken of gans, worst, hesp, versche visch en gekookte +visch en, onder andere, eenen snoek wel veertien pond zwaar. En elke +sant had eene flesch wijn voor zijne voeten staan. + +Als de proost dat zag, kon hij zich van woede niet inhouden; hij zag +rood als een haan, en zijn gelaat was zoo opgezwollen, dat Pompilius +en Uilenspiegel meenden dat hij ging bersten; maar, zonder op hen te +letten, ging hij met gebalde vuist recht op den heiligen Martinus +af, alsof hij hem aanzag voor den dief. Hij rukte hem den kalkoen +van zijnen vinger en sloeg op Martinus als de duivel op Geeraard, +zoodat de arm, de neus, de staf en de mijter aan stukken vlogen. + +De anderen kregen mede hun deel en meer dan een liet er bij armen, +handen, mijter, staf, zeis, bijl, rooster, zaag en andere kenteekenen +van weerdigheid of martelaarschap. Vervolgens liep de proost, woedend +en haastig, al de waskeersen uitblazen. + +En al wat hij vond aan hesp, worst en gevogelte nam hij mede, +en gebogen onder den last, ging hij zoo treurig en ellendig zijne +slaapkamer binnen, dat hij drie bottels wijn dronk. + +Toen Uilenspiegel zeker was dat hij sliep, peuzelden de beide vrienden +de beste brokken op, en legden zij de beentjes voor de voeten der +heiligen. Vervolgens gingen zij naar de Ketelstraat met al wat de +proost meende gered te hebben en ook met hetgeen nog lag in de kerk. + +Den volgenden morgen ging Pompilius de metten luiden, terwijl +Uilenspiegel naar boven trok om zijnen meester te wekken. + +Deze vroeg wat hij wilde, en Uilenspiegel verzocht hem, beneden +te komen. + +Als de proost in de kerk was, toonde Uilenspiegel het overschot van +de heiligen en van het gevogelte. + +--Messire proost, sprak hij, zij hebben het toch opgegeten. + +--Ja, antwoordde de proost, zij zijn als dieven in mijne slaapkamer +gedrongen, om te stelen hetgeen ik gered had. Ha! heeren santen, +ik zal mijn beklag aan den Paus doen. + +--Ja, sprak Uilenspiegel met een bedenkelijk gezicht, maar de ommegang +gaat overmorgen uit: straks komen de werklieden in de kerk. Vreest +gij niet, verraden te worden als beeldenstormer, als zij al die santen +in stukken en brokken zien liggen? + +--Ha! heilige Sint Maarten, sprak de proost, spaar mij van het vuur, +ik wist niet wat ik deed. + +Zich naar Uilenspiegel wendend, terwijl de bange Pompilius zich aan +het klokzeel liet hangen, sprak hij: + +--Nooit zal men tegen Zondag den heiligen-Martinus kunnen +herstellen. Wat zullen de menschen zeggen en wat staat mij te doen? + +--Heere, antwoorde Uilenspiegel, nood breekt wet: wij moeten tot +een onschuldig bedrog onze toevlucht nemen. Wij zullen eenen baard +plakken op 't gezicht van Pompilius, die er eerbiedweerdig uitziet, +daar hij altijd weemoedig is. Wij zullen hem den mijter opzetten, hem +het koorhemd, den pelsmantel en het groote opperste kleed des santen +aandoen; wij zullen hem aanbevelen stil op zijn voetstuk te blijven, +en de geloovigen zullen hem voor den houten Sint-Maarten nemen, + +De proost ging tot Pompilius, die meer dood dan levend aan het +klokzeel bengelde. + +--Houd op met luiden, sprak hij, en luister. Wilt gij vijftien +dukaten verdienen? Zondag zult gij Sint-Maarten in de processie +verbeelden. Uilenspiegel zal u kleeden en als gij, door de vier +mannen gedragen, een gebaar durft maken of uw mond open doen, laat +ik u levend in de olie koken in den grooten ketel, dien de hangman +rechtover de Hallen gebouwd heeft. + +--Heer, ik zeg u duizendmaal dank, sprak Pompilius, maar gij weet +dat ik zeer moeielijk mijn water kan ophouden. + +--Gij moet gehoorzamen, hernam de proost. + +--Ik zal gehoorzamen, eerweerdige heer, sprak Pompilius met den dood +op het lijf. + + + + +VII. + +De ommegang ging uit, onder een blijde, heldere zon. Uilenspiegel had +de twaalf heiligen zoo goed mogelijk opgelapt en zij waggelden op +hunne voetstukken tusschen de banieren der gilden; daarachter kwam +het standbeeld van Onze-Lieve-Vrouw, vervolgens de maagdekens, in +'t wit, die lofzangen zongen, dan de boogschutters, eindelijk het +dichtst bij den hemel en meer waggelend dan de anderen, Pompilius, +die gebogen ging onder de zware kleederen van den heiligen Martinus. + +Uilenspiegel, die zich voorzien had van krabpoeder, had zelf Pompilius +zijn bisschoppelijk kleed helpen aantrekken, zijn handschoenen +aangedaan, zijnen staf in zijne hand gestoken en hem geleerd hoe hij de +handen moest houden om het volk te zegenen. Ook had hij de priesters +helpen kleeden. Den eenen had hij de stool aangedaan, den anderen den +pelsmantel, den diakenen het koorhemd. Hij liep gedurig de kerk rond +om de plooien van een wambuis of een hooze effen te strijken. Hij +bewonderde de scherpe wapenen der gilden en de geduchte bogen der +schutters. En elkeen strooide hij een weinig krabpoeder in den hals, +in den rug, op den pols. Maar de deken en de vier dragers van den +heiligen Martinus kregen het meest. De maagdekens spaarde hij omdat +zij zoo lief waren. + +De processie ging uit de kerk, in prachtige orde, met fladderende +banieren en wapperende wimpels. Mannen en vrouwlieden sloegen een +kruis als zij voorbijging. En de zonne was heet. + +De deken werd 't eerst het poeder gewaar en krabde een weinig achter +zijn oor. Allen, priesters, boogschutters, dragers, krabden zich aan +den hals, de beenen, de polsen, zonder het nog openlijk te durven; +doch de klokluider, die meer uitstond dan de anderen, ter oorzake van +de brandende zon, dorst zich niet verroeren, uit vreeze van levend in +de olie te worden gekookt. Hij neep zijn neus toe, trok een leelijk +gezicht en beefde op zijn waggelende beenen, want telkens dat de +dragers zich krabden, liep hij gevaar van te vallen. + +Maar hij dorst zich niet verroeren, en uit schrik liet hij zijn water +maar loopen; en de dragers zeiden: + +--Groote Sint Maarten, gaat het nu regenen? + +De priesters zongen een lofzang aan de Heilige Maagd: + + + Si de coe ... coe ... lo descenderes + O Sanc ... ta ... ta ... Ma ... ma ... ria. + + +Want hunne stemmen beefden wegens de krieuweling die onuitstaanbaar +werd; maar zij krabden zich bedektelijk. Doch de deken en de vier +dragers van Sint-Maarten krabden hun vel vaneen. Pompilius hield zich +stil op zijn arme beenen, die 't meest van al jeukten. + +Maar eensklaps bleven al de boogschutters, diakenen, priesters, deken +en dragers staan om zich te krabben. Het poeder beet de voetzolen +van Pompilius vaneen, doch hij dorst zich niet verroeren uit vrees +van te vallen. + +En de nieuwsgierigen zeiden, dat de heilige Maarten grammoedig rondkeek +en een dreigend gezicht naar het arme volk zette. + +Toen beval de deken, dat de processie zou voortgaan. + +Weldra echter maakte de loodzware zon de jeukte van de plechtige +ruggen en buiken onuitstaanbaar. + +En toen bleven priesters, boogschutters, diakenen en deken, net als +een bende apen eensklaps staan om zich onbeschaamd overal te krabben +waar het jeukte. + +De maagdekens zongen heuren lofzang als engelen en heur frissche +stemmetjes stegen liefelijk ten hemel. + +Allen trokken er trouwens van door zooals zij konden: krabbend, redde +de deken 't heilig sacrament; het geloovige volk droeg de fierters +terug in de kerk; de vier dragers van Sint Maarten smeten Pompilius +ruwweg ten gronde. En daar nog dorst de arme klokluider zich niet +krabben noch roeren, doch hij sloot devotelijk de oogen. + +Twee jonge knapen wilden hem oprichten, doch daar zij hem te zwaar +vonden, stelden zij hem recht tegen den muur en daar begon Pompilius +bitter te schreien. + +Het volk kwam rond hem staan; de vrouwen gingen neusdoeken van fijn, +helder lijnwaad halen, wischten zijn gelaat af om zijne tranen als +reliquieen te bewaren, en zeiden tot hem: "Mijnheer de Sant, wat hebt +gij het warm!" + +De klokluider keek hen jammerlijk aan en maakte, zijns ondanks, +wegens de krieuweling, met zijn neus de koddigste gebaren. + +Doch daar de tranen over zijne wangen rolden, spraken de vrouwen: + +--Groote heilige Maarten, weent gij over de zonden der stede +Ieperen? Niet waar, uwe edele neus verroert zich? Wij hebben nochtans +de raadgevingen gevolgd van Lodewijk Vives, en den armen van Ieperen +zal het aan werk noch aan brood ontbreken. Ho! wat groote tranen! Het +zijn kostbare perelen. Onze redding is hier! + +De mannen spraken: + +--Wat moeten wij doen, groote heilige Maarten, om uwe droefheid +te stillen? + +Maar het volk riep: + +--Daar is de koster! + +Uilenspiegel kwam bij, greep Pompilius vast en droeg hem op den +schouder weg, gevolgd door eene menigte geloovigen van beide +geslachten. + +--Laas! zei de arme klokluider hem stille in 't oor, ik ga bezwijken +van de jeukte. + +--Houd u stijf, antwoordde Uilenspiegel; vergeet niet dat gij een +houten heilige zijt. + +Hij liep op een draf en legde Pompilius neer voor de voeten van den +proost, die zich tot bloedens toe aan 't krabben was. + +--Klokluider, vroeg de proost, hebt gij u gekrabd lijk wij? + +--Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius. + +--Hebt gij gesproken of u verroerd? + +--Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius. + +--Hewel, sprak de proost, hier zijn uwe vijftien dukaten. Ga u nu +krabben; gij hebt het verdiend. + + + + +VIII. + +Toen Uilenspiegel de zaak uitgebracht had, zei het gemeen 's anderen +daags, dat het een ongehoorde spotternij was, hun dien schreeuwer +van een klokluider voor eenen heilige te doen doorgaan en te doen +aanbidden. + +En velen werden ketters. En, hunne have meenemend, gingen zij het +leger des prinsen versterken. + +Uilenspiegel keerde naar Luik terug. + +Onderweg zette hij zich te droomen in een bosch. Den helderen hemel +beziende, sprak hij tot zich zelven: + +--De oorlog, altijd de oorlog, opdat de Spaansche vijand het arme +volk vermoorde, onze goederen roove, onze vrouwen en dochteren +verkrachte. Nochtans vlieden ons schoone penningen heen en stroomt +ons bloed bij beken door de straten, zonder het minste voordeel voor +iemand, tenzij voor dien koninklijken schoft, die eene perel van gezag +te meer aan zijne krone wil hechten. Perel, die hij glorierijk waant, +doch die maar eene perel van bloed en van rookwalm is. Ha! kon ik U +perelen naar mijnen zin, vliegen alleen zouden uw gezelschap nog wezen. + +Terwijl hij daaraan dacht, zag hij eene bende herten voorbijrennen. Er +waren er groote en oude, die hun gewei met negen takken fier in +de lucht bewogen. Jonge reebokjes, die hunne schildknapen zijn, +trappelden met hen en schenen bereid hun met hunne scherpe horens +ter hulp te komen. Uilenspiegel wist niet waar zij heengingen, maar +hij dacht dat het naar hun leger was. + +--Ha! sprak hij, oude herten en lieve reebokjes, fier en blijde gaat +gij in het diepst van het bosch uwe legerstee zoeken; langs geurige +paden vindt gij jeugdige spruitjes te eten; gelukkig zijt gij, +totdat de jager, uw beul, komt. Aldus is het ook gelegen met ons, +oude herten en jonge reebokjes! + +En de assche van Klaas klopte op Uilenspiegel's borst. + + + + +IX. + +In de Herfstmaand, als de muggen niet meer bijten, stak de Zwijger +te Sint-Vijt den Rijn over met zes stukken veldgeschut en vier zware +kanonnen, en met veertienduizend Vlamingen, Walen en Duitschers. + +Onder de geel-en-roode vendels van Alva, den bloedigen hertog, stapten +zes en twintigduizend vijfhonderd man, vergezeld van zeventien stukken +veldgeschut en negen zware kanonnen. + +Maar de Zwijger kon in dien strijd geenerlei voordeel behalen, want +Alva weigerde gedurig 't gevecht. + +En zijn broeder Lodewijk, die reeds vele steden gewonnen en vele booten +op den Rijn gekaapt had, verloor bij Jemmingen, in Friesland, tegen +den zoon des hertogen, zestien kanonnen, vijftien honderd peerden en +twintig vendels, door de schuld der lafhertige huurknechten, die geld +vroegen als er te vechten viel. + +En te midden van puin en van bloed en van tranen, zocht Uilenspiegel +te vergeefs de redding van den vaderlandschen bodem. + +En, heel de Nederlanden door, werden onschuldige slachtofferen +gehangen, onthalsd, verbrand door de beulen. + +En de koning erfde. + + + + +X. + +Door het Walenland reizend, zag Uilenspiegel, dat de prins daar weinig +hulp te verwachten had, en zoo kwam hij omtrent de stad Bouillon. + +Weldra zag hij op den weg bultenaars van de beide geslachten, van allen +leeftijd en allen stand verschijnen. Allen, met groote paternosters +in de hand, baden devotelijk. + +En hunne gebeden geleken op het gerikkik van kikvorschen in eenen +vijver, 's avonds, na een warmen dag. + +Daar waren moeders met bulten, die gebochelde kinderen op den arm +droegen, terwijl andere kleinen aan heure rokken hingen. Er waren +bultenaars op de heuvelen en bultenaars in de dalen. En overal zag +Uilenspiegel op den helderen hemel hun magere schimmen afsteken. + +Hij ging tot een hunner en vroeg: + +--Waar trekken zij allen henen, die ongelukkige mannen, vrouwen +en kinderen? + +De man antwoordde: + +--'t Is de begankenis van St. Remaclus; wij gaan naar het graf van +den heilige, om van hem te verkrijgen wat onze herten verlangen: +ons ontlasten van dat vernederend pak op onzen rug. + +Uilenspiegel hernam: + +--Zou ik van Sint-Remaclus niet kunnen verkrijgen wat mijn herte +verlangt: onze arme gemeenten ontlasten van den bloedigen hertog, +die als een looden bochel op de Nederlanden drukt? + +--Hij is niet gelast, de bochels der boete af te nemen, antwoordde +de pelgrim. + +--Neemt hij er andere af? vroeg Uilenspiegel. + +--Ja, als de bulten jong zijn. Als het mirakel der genezing +geschiedt, is 't volop kermis in de stad. En elke pelgrim geeft dan +een zilverstuk, soms wel een gouden florijn, aan den gelukzalige, +die door zijne genezing heilig geworden is en alzoo met vrucht voor +de anderen kan bidden. + +Uilenspiegel sprak: + +--Waarom doet de rijke mijnheer Sint-Remaclus zijne genezingen betalen, +lijk een pillendraaier? + +--Goddelooze reiziger, hij zal u straffen voor uwe lastertaal, +antwoordde de pelgrim, terwijl hij woedend zijnen bochel schudde. + +--Laas! zuchtte Uilenspiegel. + +En hij liet zich nedervallen aan den voet van een boom. + +De pelgrim staarde hem aan en zeide: + +--De heilige Remaclus treft goed als hij slaat! + +Uilenspiegel kromde zijnen rug en zuchtte, terwijl hij er aan voelde: + +--Genade, doorluchtige heilige, 't Is de kastijding. Tusschen +mijne schouderen voel ik een geweldige pijn. Laas! ai! Vergiffenis, +mijnheer Sint-Remaclus, Ga voort, pelgrim, en laat mij hier, als een +vadermoorder, in alleenigheid weenen met mijn berouwhebbend herte. + +Maar de pelgrim was reeds op de vlucht: hij liep tot op de Markt van +Bouillon, waar al de bultenaars vergaderd waren. + +Huiverend van schrik, zeide hij met afgebroken woorden: + +--Pelgrim ontmoet ... recht als een keers ... den heilige gelasterd +... bult op den rug.... + +Als de andere bultenaars dit hoorden, stieten zij blijde kreten en +spraken zij: + +--Sint-Remaclus, als gij bulten kunt maken, kunt gij er afnemen +ook. Neem onze bulten weg, mijnheer Sint-Remaclus. + +Intusschen was Uilenspiegel opgestaan en voortgegaan. Aan de deur +eener taveerne van de eenzame voorstad, zag hij aan eenen stok twee +verkensblazen hangen, een teeken, dat het daar pensenkermis was. + +Uilenspiegel nam eene der twee blazen en raapte de ruggegraat eener +schol op; stak zich, om wat bloed in de verkensblaas te laten loopen, +blies haar op, bond ze toe, na hetwelk hij ze vastmaakte op den rug +met de graat daarboven. Aldus toegetakeld, schuddebollend en waggelend +als een oude bultenaar, ging hij naar de Markt. + +De pelgrim, die hem had zien vallen, werd hem dadelijk gewaar en riep: + +--Daar is de lasteraar! + +En hij wees met den vinger naar hem. + +En allen liepen naar hem om den rampzalige te zien. + +Uilenspiegel schudde treurig het hoofd. + +--Ha! sprak hij, ik verdien genade noch medelijden; doodt mij als +een razenden hond. + +En de bultenaars riepen verheugd: + +--Een te meer in onze broederschap! + +Uilenspiegel mompelde onhoorbaar tusschen de tanden: + +--Ik zal het U wel betaald zetten, booze lieden! + +Doch hij scheen alles geduldig te verdragen en sprak: + +--Ik eet of ik drink niet meer, totdat de hoogweerdige heilige Remaclus +mij geneest zooals hij mij trof. + +Bij het nieuws van 't mirakel, kwam de deken uit de kerk. 't Was +een groote, dikke, plechtstatige kerel. Met den neus in de lucht, +kliefde hij door de baren der bultenaars, als eene bark door de zee. + +Men toonde hem Uilenspiegel; hij zegde tot hem: + +--Zijt gij het, manneken, die getroffen werd door de roede van den +heiligen Remaclus? + +--Ja, heer deken, antwoordde Uilenspiegel, ik ben het inderdaad, +zijn nederige dienaar, die zijn nieuwen bult wil laten genezen, +als het Zijne Heiligheid belieft. + +De deken, die giste dat er look in de meersch was, sprak: + +--Laat mij dien bult eens betasten. + +--Tast maar, genadige deken, sprak Uilenspiegel. + +Toen de deken getast had, sprak hij: + +--Hij is nieuw en nog nat. Ook hoop ik, dat de groote heilige U +genadig zal wezen. Kom mede. + +Uilenspiegel volgde den deken en ging mee in de kerk. + +De bultenaars liepen achter hem en schreeuwden: + +--Daar is hij, de gedoemde, de lasteraar! Hoeveel weegt uw versche +bult? Ik zou er een zak van maken, om mijne daalders in te steken? Heel +uw leven hebt gij den spot gedreven met ons, omdat gij recht waart; +nu is 't onze beurt! Gezegend zij Sint-Remaclus! + +Uilenspiegel antwoordde niet, doch volgde met gebogen hoofde den +deken, die hem leidde in een kleine kapel, waar een marmeren graf was, +gedekt met eene zerk, mede van marmer. + +Tusschen het graf en den muur der kapel was eene opening van ruim eene +hand breed. Een menigte gebochelde pelgrims, die elkander volgden, +gingen tusschen den muur en de zerk van het graf, tegen dewelke zij +stilzwijgend hunne bulten wreven. En aldus hoopten zij er van verlost +te worden. En zij, die hunne bulten tegen de plaat wreven, wilden de +plaats niet afstaan aan degenen, die volgden; en er werd gevochten, +doch zonder gerucht, want zij dorsten niet dan heimelijk stompen, +uit vreeze van heiligschennis. + +De deken zegde tot Uilenspiegel op de zerk te klimmen, opdat alle +pelgrims hem goed konden zien. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Dat kan ik alleen niet. + +De deken hielp hem, bleef bij hem staan en deed hem +knielen. Uilenspiegel gehoorzaamde en bleef met gebogen hoofde zitten +in die deemoedige houding. + +Na een kort inwendig gebed, zeide de eerwaarde geestelijke met +heldere stem: + +--Kinderen en broeders in Christus, aan mijne voeten ziet gij den +grootsten zondaar en lasteraar, dien Sint-Remaclus ooit met zijne +woede trof. + +En, op zijne borst kloppend, sprak Uilenspiegel:--Confiteor. + +--Weleer, vervolgde de deken, was hij recht als de stok eener +hellebaard, en was hij er fier op. Beziet hem nu, hij is gebult en +gebocheld onder de verwensching des hemels. + +--Confiteor, neem mijnen bult weg, sprak Uilenspiegel. + +--Ja, vervolgde de deken, ja, groote heilige, ja, Sint-Remaclus, die, +sedert uw glorierijken dood, negen en dertig mirakels gedaan hebt, +neem van zijne schouderen het gewicht, dat er op drukt, opdat wij +uwen lof kunnen zingen in de eeuwigheid der eeuwigheden, in soecula +soeculorum! En vrede op de aarde aan de bultenaars, die van goeden +wil zijn. + +En de bultenaars herhaalden te gelijk: + +--Ja, ja, vrede op aarde aan de bultenaars, die van goeden wil +zijn; weg met de bulten, weg met haat en met nijd, weg met alle +vernedering! Neem onze bulten weg, doorluchtige heilige Remaclus! + +De deken gebood Uilenspiegel het graf te verlaten en zijnen bochel +te wrijven tegen den kant van de zerk. Uilenspiegel deed het, steeds +mompelend: Mea culpa, confiteor, neem mijnen bult weg! + +En hij wreef zich zoo goed, dat al de omstanders zulks oogenschijnlijk +zagen. + +En dezen riepen: + +--Ziet naar zijn bult, hij plooit! Ziet gij, hij smelt weg, rechts +neemt hij af,--Neen, hij zal in zijnen buik zakken; bulten vergaan +niet, zij keeren terug in de darmen, uit dewelke zij komen.--Neen, +zij keeren naar de maag, waar zij tachtig dagen lang tot voedsel +verstrekken.--'t Is een geschenk van den heilige aan hen, die door +zijne genade van hunnen last zijn verlost.--Wat geworden de oude +bulten? + +Plotseling stieten al de bultenaars een grooten schreeuw uit, want +Uilenspiegel had zijnen bult gebersten, door hard tegen den boord +der zerk te drukken. Het bloed dat er in was, liep er uit, droop van +onder zijn wambuis met groote droppelen op de steenen der kerk. En +rechtspringend en de armen uitstrekkend, riep hij blijde: + +--Ik ben er van af! + +En al de bultenaars riepen te zamen: + +--Gezegende Sint-Remaclus, genadig zijt gij voor hem.--Groote +heilige, neem den mijnen ook weg!--Ik zal u een kalf offeren.--Ik, +zeven schapen.--Ik, de jacht van een jaar.--Ik, zes hespen,--Ik, ik +schenk mijne hut aan de kerk.--Neem onze bulten af, heilige Remaclus! + +En zij bekeken Uilenspiegel met eerbied en afgunst. Een der bultenaren +wilde onder Uilenspiegel's wambuis tasten, doch de deken verbood het +hem, zeggende: + +--Daar is een wonde, die het licht niet mag zien. + +--Ik zal voor ulieden bidden, sprak Uilenspiegel. + +--Ja, pelgrim, spraken al de bultenaars ondereen, ja, mijnheer de +rechtgemaakte; wij dreven den spot met u; vergeef het ons, wij wisten +niet wat wij deden. Christus, de Zaligmaker, vergaf aan het kruis, +wilt gij ons ook vergiffenis schenken? + +--Ik vergeef u, sprak Uilenspiegel op hooghertigen toon. + +--Neem toch, zeiden zij, neem dit oortje, aanvaard dezen gulden, +laat ons u dien gouden angelot schenken, dien daalder aanbieden, +dien karolus in uwen zak steken. + +--Laat angelotten en karolussen het daglicht niet zien, zeide +Uilenspiegel zeer stille: de linkerhand mag niet weten wat de +rechterhand geeft. + +Dat zeide hij om den wille van den deken, die het geld der bultenaars +met de oogen verslond, zonder te zien of het goud was of zilver. + +--Wij zeggen u duizendmaal dank, gezegende, geheiligde oud-bultenaar, +zeiden de pelgrims tot Uilenspiegel. + +En hij nam hunne giften met hooghertigheid aan, zooals iemand betaamt +die met de gratie des hemels bedeeld is. + +Maar de gierigaards wreven hardnekkig hunne bochels tegen het graf, +zonder iets te zeggen en vooral zonder iets te geven. + +Uilenspiegel trok 's avonds naar eene taveerne, waar hij kermis vierde. + +Alvorens slapen te gaan, dacht hij er aan dat de deken, zoo niet +alles, dan toch zijn deel van den buit zou eischen. Hij telde zijn +winst en vond meer goud dan zilver, want er waren minstens driehonderd +karolussen. Hij zag een verdroogden laurier in een bloempot staan, trok +de plant bij den kop uit den pot en legde zijn goud onder de aarde. En +al de halve guldens, oortjes, deniers spreidde hij uit op de tafel. + +De deken trad de taveerne binnen en kwam boven bij Uilenspiegel. + +Toen deze hem zag, vroeg hij: + +--Heer deken, wat wilt gij van mij, nieteling? + +--Ik wil niets dan uw goed, antwoordde de dienaar des Heeren. + +--Laas, zuchtte Uilenspiegel, bediedt gij dat goed, dat daar ligt op +de tafel? + +--Ja, mijn zoon, antwoordde de deken. + +Vervolgens de hand uitstekend, ruimde hij al het geld van de tafel, +en liet hij het vallen in eenen zak, dien hij daarvoor opzettelijk +meegebracht had. + +En hij gaf een gulden aan Uilenspiegel, met een zucht alsof het een +stuk zijner ziel was. + +En hij vroeg hem het gerief van het mirakel. + +Uilenspiegel toonde hem de graat en de blaas. + +De deken nam ze, terwijl Uilenspiegel weeklaagde en hem wat meer +vroeg, daar de weg van Bouillon naar Damme zoo lang was voor een +armen voetganger, dat hij ongetwijfeld van honger zou omkomen. + +De deken ging heen en lispte geen woord. + +Als Uilenspiegel alleen was, sliep hij in met het oog op de plant, +'s Anderen daags, met den dageraad, stak hij zijnen buit op zak en +verliet de stad. + +Hij ging recht naar het kamp van den Zwijger, gaf hem het geld en +vertelde den Prins hoe hij er aan geraakt was: dit was het beste +middel om schattingen van den vijand te lichten, meende hij. + +En de prins gaf hem tien gulden. + +De graat werd in een kristallen doos gevat, en gestoken tusschen de +twee armen van het kruis op het hoogautaar, in de kerk van Bouillon. + +En een iegelijk, in die stad, weet dat de bult van den rechtgemaakten +lasteraar steekt in het kruis. + + + + +XI. + +De Zwijger, die in de omstreken van Luik was, deed, alvorens de Maas +over te steken, marschen en tegenmarschen, om de waakzaamheid des +hertogen te verschalken. + +Uilenspiegel nam zijne plichten van soldaat ter herte, hanteerde zeer +behendig zijne bus, en hield steeds de ooren en oogen goed open. + +Om dien tijd kwamen in het kamp meerdere Vlaamsche en Brabantsche +edelen, die in goede overeenstemming leefden met de heeren, kolonels +en hopmans van 't gevolg van den Zwijger. + +En weldra kwamen in het kamp twee partijen tot stand, die gedurig met +elkander in twist waren. De eenen spraken: De prins is een verrader. De +anderen antwoordden, dat de beschuldigers logen en dat zij hun hunne +leugentaal zouden doen slikken. Het wantrouwen werd langzamerhand +grooter. Zij werden handgemeen bij troepen van zes, acht, twaalf man, +vochten in tweegevecht met alle wapenen, ja zelfs met vuurroeren. + +Op het gerucht kwam de prins eens toegeloopen; hij drong tusschen de +beide partijen. Een kogel rukte zijn degen aan zijne zijde weg. Hij +stelde een einde aan 't gevecht en bezocht heel het kamp om zich te +toonen, opdat men niet zeggen zou: "De Zwijger is dood, de oorlog +is gedaan". + +'s Anderen daags, omtrent middernacht, bij mistig weder, stond +Uilenspiegel gereed een huis te verlaten, waar hij een Vlaamsch +minnelied aan een Waalsch meideken gaan zingen was, toen hij eensklaps +aan de deur van het naburige huis een driemaal herhaald ravengekras +hoorde. Een boer kwam op de zulle. Uilenspiegel hoorde stappen op +den weg. + +Twee mannen, die Spaansch spraken, kwamen bij den boer, die hun zeide +in dezelfde tale: + +--Wat hebt gij gedaan? + +--Goed werk, zeiden zij, leugens verspreid ten voordeele des +konings. Dank zij ons, zeggen de wantrouwende hoofdmannen en +soldaten tot elkander: 't Is uit lage eerzucht, dat de prins den +koning wederstand biedt; aldus hoopt hij gevreesd te worden en, als +onderpand van den vrede, vele steden en heerlijkheden te krijgen; +voor vijfhonderd duizend gulden verlaat hij de dappere heeren, die +strijden voor onze landen. De hertog heeft hem algeheele kwijtschelding +doen aanbieden met belofte en eed, al de hooge legerhoofden weer in +'t bezit hunner goederen te stellen, als zij zich onderwerpen aan +den koning. Oranje gaat alleen met hem onderhandelen. + +--'s Zwijgers getrouwen antwoordden ons: + +--De voorstellen des hertogen zijn een verraderlijke strik, +waarin de prins geenszins zal vallen; hij kent 't lot van Egmond en +Hoorne. Zij weten wel dat kardinaal Granvelle zegde, toen hij te Rome +de aanhouding der graven vernam: Men vangt de twee blieken, maar men +laat den snoek ontsnappen; men heeft niets gevangen, zoolang men den +Zwijger niet heeft. + +--De verdeeldheid is dus groot in het kamp? vroeg de boer. + +--De verdeeldheid is groot, zeiden zij, en wordt elken dag +grooter. Waar zijn de brieven? + +Zij gingen de hut binnen, alwaar zij eene lanteerne aanstaken. Door een +klein venster loerend, zag Uilenspiegel hen twee verzegelde brieven +openen, die lezen met merkbare vreugde, een glas wijn drinken en +eindelijk weggaan, in het Spaansch tot den boer zeggende: + +--Kamp verdeeld, Oranje genomen. Daar zal een ferme beker afmogen. + +--Die, sprak Uilenspiegel in zich zelven, die mogen in't leven niet +blijven. + +In den dikken nevel gingen zij buiten. Uilenspiegel zag den boer hun +eene lanteerne brengen. + +Het licht der lanteerne werd somtijds verduisterd door een zwarte +gedaante. Uilenspiegel leidde daaruit af, dat zij achter elkander +gingen. + +Hij laadde zijn vuurroer en schoot naar de zwarte gedaante. Toen zag +hij de lanteerne verscheidene reizen op en neer gaan; hij maakte eruit +op, dat een van beiden gevallen was en de andere wilde weten waar hij +gewond was. Hij wapende zijn vuurroer opnieuw. Als hij de lanteerne +vlug en slingerend in de richting des kamps zag voortgaan, schoot +hij opnieuw. De lanteerne waggelde, viel ten gronde en doofde uit. + +Uilenspiegel liep naar het kamp, maar hij kwam den provoost tegen met +een menigte soldaten, die de vuurschoten hadden gewekt en hij zei hun: + +--Ik ben de jager, het wild ligt ginder, gaat het maar oprapen. + +--Lustige Vlaming, sprak de provoost, wat beteekenen uwe woorden? + +--Woorden zijn wind, antwoordde Uilenspiegel, doch lood blijft in +het lijf der verraders. Maar volgt mij. + +En, met hunne lanteernen, bracht hij hen ter plaatse waar de twee +mannen gevallen waren. Werkelijk zagen zij hen ten gronde liggen: +de eene was dood, de andere reutelde: in zijn hand hield hij eenen +brief, dien hij in een laatste stuiptrekking verfrommeld had. + +Zij droegen de verslagenen mede, die zij aan de kleederen voor edelen +herkenden, en kwamen aldus met hunne lanteernen bij den prins, die +beraadslaagde met Frederik van Hollenhausen, met den markgraaf van +Hessen en met andere heeren. + +Gevolgd door landsknechten, ridders met gele en groene wambuizen, +kwamen zij voor de tent van den Zwijger, luide roepend of hij hen +wilde ontvangen. + +Hij kwam buiten. + +Uilenspiegel liet den provoost niet spreken, die, hoestend, zich +gereedmaakte om hem te beschuldigen, en zegde: + +--Heer, in stee van raven, heb ik twee edele verraders van uw gevolg +gedood. + +Vervolgens vertelde hij wat hij gezien, gehoord en gedaan had. + +De Zwijger sprak geen woord. De twee lijken werden afgetast in +bijzijn van hem, Willem van Oranje, van Frederik van Hollenhausen, +van den markgraaf van Hessen, van Diederik van Schoonenberg, van +graaf Albrecht van Nassau, van den graaf van Hoogstraten, van Antonius +van Lalaing, stadhouder van Mechelen, alsmede van de soldaten en van +Lamme, die beefde als een riet. Op de edellieden werden verzegelde +brieven van Granvelle en Noircarmes gevonden, waarbij zij aangezocht +werden verdeeling te zaaien in 's prinsen gevolg, om zijne krachten te +verzwakken, hem te dwingen zich te onderwerpen en hem aldus te leveren +aan den hertog van Alva, ten einde onthoofd te worden, naarvolgens +verdienste. Gij moet, zeiden de brieven, omzichtig te werk gaan, en met +bedekte woorden doen gelooven aan die van het leger, dat de Zwijger, +in zijn eigen voordeel alleen, reeds met den hertog heeft onderhandeld; +zijn vertoornde hoofdmannen en soldaten zullen hem gevangennemen. Als +belooning werd aan elk hunner een wissel van vijfhonderd dukaten +gezonden op het huis Fuegger van Antwerpen; zij zouden nog duizend +dukaten krijgen, zoodra in Zeeland de Spaansche schepen aankwamen, +met de vierhonderd duizend dukaten die men verwachtte. + +Het eedgespan ontdekt zijnde, wendde de prins zich naar de edelen, +heeren en soldaten, onder dewelken een groot getal hem verdachten; +zonder spreken wees hij naar de twee lijken, om hun hun wantrouwen +te verwijten. + +Allen riepen met groot rumoer: + +--Lang leve Oranje! Oranje is den landen getrouw! + +Vol verachting wilden zij de lijken aan de honden werpen; maar de +Zwijger sprak: + +--Het zijn die lijken niet, die men aan de honden moet werpen, maar +de zwakheid des geestes, die aan de zuiverste inzichten twijfelen doet. + +En de heeren en soldaten riepen: + +--Leve de prins! Leve Oranje, de vriend onzer landen! + +En hunne stemmen klonken als de donder, dreigend voor 't onrecht. + +Naar de lichamen wijzend, zeide de prins: + +--Begraaft ze als kerstenen. + +--En wat gaat men met mij doen? vroeg Uilenspiegel. Dat men mij +kastijde als ik kwaad, en loone als ik goed deed. + +Toen sprak de Zwijger: + +--Die soldaat zal in mijne tegenwoordigheid vijftig slagen krijgen +met een stok van groen hout, omdat hij, in weerwil van alle tucht +en zonder bevel, twee edellieden doodde. Ook zal hij dertig gulden +ontvangen, omdat hij zoo goed gezien en gehoord heeft. + +--Heer, sprak Uilenspiegel, als men mij eerst de dertig gulden gaf, +zou ik de stokslagen met meer geduld ontvangen. + +--Ja, ja, zuchtte Lamme Goedzak, lang hem eerst de dertig gulden; +de slagen zal hij deemoedig verdragen. + +--En overigens, sprak Uilenspiegel, daar mijn geweten zuiver is, heb ik +niet van doen gewasschen of gespoeld te worden met stokken of zweepen. + +--Ja, zuchtte Lamme Goedzak opnieuw, Uilenspiegel heeft niet van noode +gewasschen of gespoeld te worden. Zijn geweten is zuiver. Wascht hem +niet, mijne heeren, wascht hem toch niet! + +Uilenspiegel had de dertig gulden ontvangen, als de provoost den +stokmeester gebood, Uilenspiegel onder handen te nemen. + +--Ziet toch, mijne heeren, zegde Lamme, wat jammerlijk gezicht hij +trekt. Hij is in 't geheel geen liefhebber van stokken, mijn vriend +Uilenspiegel. + +--Een schoonen, goed getakten esch, die met zijn frischgroene bladeren +in de zonne prijkt, zie ik geerne, hernam Uilenspiegel; maar ik koester +een doodelijken haat tegen die leelijke stokken, die nog nat zijn, +zonder twijgen of bladeren, die hard en woest zijn van uitzicht, + +--Zijt gij gereed? vroeg de provoost. + +--Gereed, herhaalde Uilenspiegel, gereed tot wat? Om geslagen te +worden? Neen, dat ben ik niet en zal het nooit wezen, mijnheer de +stokmeester. Uw baard is ros en gij ziet er vreeselijk uit; maar +ik ben zeker, dat gij zachtmoedig van aard zijt en met tegenzin een +armen man, als ik, zoudt afranselen. Ik moet het u zeggen, maar slaan +doe of zie ik niet geerne, want de rug van een kerstenmensch is een +heilige tempel, die, evenals de borst, de longen bevat met dewelke +wij Gods goede lucht ademen. Heel uw leven door, zou de wroeging u +knagen als een ruwe stokslag mij aan stukken sloeg. + +--Spoed u, sprak de stokmeester. + +--Heer, zegde Uilenspiegel tot den prins, er is geene haast bij, ge +moogt mij gelooven; eerst zoudt gij dien stok moeten laten goed drogen, +want men zegt, dat het sap van groen hout een doodelijk vergif voor +het bloed is. Zou uwe Hoogheid mij zulken vreeselijken dood willen +zien sterven? Heer, ik behoud mijnen rug ten dienste Uwer Hoogheid; +laat hem slaan met roeden, hem striemen met de zweep; maar, als gij +mij niet wilt zien sterven, Heer, spaar mij toch het groen hout, +als het u belieft. + +--Prins, schenk hem genade, spraken beiden, de heer van Hoogstraten +en Diederik van Schoonenberg. De anderen glimlachten goedhertig +en medelijdend. + +Lamme kwam achteraan en zuchtte: + +--Heer, genade, heer; groen hout is doodelijk vergif. + +Toen sprak de prins: + +--Ik schenk hem genade. + +Uilenspiegel maakte eene tuimelpert, sloeg op Lamme's buik, dwong +hem tot dansen en sprak: + +--Loof met mij Zijne Hoogheid, die mij van het groen hout heeft gered. + +En Lamme beproefde te dansen, maar hij kon niet, ter oorzake van zijn +dikken buik. + +En Uilenspiegel trakteerde hem en liet hem eten en drinken, zooveel +als hij kon. + + + + +XII. + +De hertog wilde geen slag leveren, doch bestookte den Zwijger op 't +platteland tusschen Gulik en de Maas; Oranje deed overal den stroom +peilen, te Hond, Mechelen, Elsen, Meersen, en overal vonden zij er +voetangels in, om de mannen en peerden te kwetsen, die zouden pogen +den stroom over te steken. + +Te Stokhem vonden de peilers er geene. De prins beval daar te waden. De +ruiters togen over den stroom en hielden zich aan den overkant in +slagorde, om het overzetten der troepen langs den kant van het bisdom +Luik te dekken; vervolgens kwamen, van den eenen tot den anderen oever, +tien rotten busschutters en boogschutters staan, die aldus den loop van +de Maas stremden, en in het midden van welke zich Uilenspiegel bevond. + +Hij stond tot aan de dijen in 't water; somwijlen zelfs werden hij +en zijn peerd opgeheven door een plotselinge, verraderlijke golving. + +Hij zag de voetknechten overgaan met een zakje buskruit op het +hoofd en hunne bussen omhoog; vervolgens kwamen de ammunitiewagens, +de haakbussen, de geleiders, de stukrijders, de slangen, de dubbele +slangen, de falkonetten, de dubbele falkonetten, de serpenten, de +halve serpenten, de dubbele serpenten, de slangen met wijden mond, de +kanonnen, de halve kanonnen, de dubbele kanonnen, de donderbussen, de +sakers, de kleine stukken bereden veldgeschut, geladen op voorwagens, +met twee peerden bespannen, en die in alles geleken op de kanonnen, +die men de Pistolen des keizers heette; daarna kwamen Vlaamsche +ruiters en landsknechten, die de achterhoede moesten dekken. + +Uilenspiegel zocht iets te drinken, dat hem verwarmen kon. De +boogschutter Riesencraft, een Hoogduitscher, een mager, reusachtig +en wreedaardig man, die nevens hem op zijn peerd zat te ronken, +rook geweldig naar brandewijn. Uilenspiegel zocht naar de flesch +op het kruis van zijn peerd, en vond ze aan zijnen schouderband +geknoopt. Hij sneed het koordeken door, nam de flesch en dronk lustig +van het verkwikkende nat. De gezellen boogschutters zeiden tot hem: + +--Geef ons ook een slok. + +En hij gaf hun de flesch. Als de brandewijn op was, bond hij 't +koordeken weer aan de flesch en wilde ze terugbrengen op de borst van +den soldenier. Toen hij den arm oplichtte om de bottel er onder te +steken, werd Riesencraft wakker. Naarde bottel grijpend, wilde hij +zijn gewone koe melken. Daar hij er echter geene melk meer in vond, +ontstak hij in hevige woede. + +--Dief, sprak hij, wat hebt gij gedaan met mijn brandewijn? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Uitgedronken. Onder doornatte ruiters is de brandewijn van een, +de brandewijn van allen. Gierig zijn is leelijk. + +--Morgen daag ik u uit tot een tweegevecht, antwoordde Riesencraft, +en ik beloof u fatsoenlijk aan stukken te kappen. + +--Wij zullen alles afkappen, sprak Uilenspiegel, hoofden, armen en +beenen. Maar zijt gij verstopt, dat uwe tronie zoo zuur ziet? + +--Dat ben ik, sprak Riesencraft. + +--Dan moet gij purgeeren, in stee van te vechten. + +Zij kwamen overeen zich 's anderen daags met elkander te meten. Elk +mocht gekleed en uitgerust zijn lijk hij verkoos, en zij zouden naar +elkander kerven en kappen met een korten stootdegen. + +Uilenspiegel vroeg, om voor zich zelven, den degen te mogen vervangen +door eenen stok, hetgeen hem toegestaan werd. + +Intusschen waren al de soldaten over den stroom getogen en reeds +stelden zij zich in goede orde, op de bevelen hunner kapiteins en +kolonels. Nu verlieten ook de tien rotten schutters hunne vochtige +stelling. + +En de Zwijger sprak: + +--Wij marcheeren op Luik, + +Uilenspiegel was er blijde om en riep met al de Vlamingen: + +--Lang leve Oranje! Naar Luik! naar Luik! + +Maar de vreemdelingen, en voornamelijk de Hoogduitschers zeiden, dat +zij te nat waren om te marcheeren. Te vergeefs bevestigde de prins +hun, dat zij naar een gewisse zegepraal gingen, naar eene stede met +hert en ziel hun toegedaan: zij wilden niet luisteren, en ontstaken +groote vuren om zich te warmen, met hunne onttuigde peerden. + +De aanval der stad werd uitgesteld tot 's anderen daags; en Alva, +hoogst verbaasd over den stoutmoedigen overtocht, vernam door zijne +spionnen, dat de soldaten van den Zwijger nog niet bereid waren tot +den aanval. + +Daarop deed hij Luik en heel de omliggende streek bedreigen alles in +vuur en vlam te zullen zetten, zoo de vrienden des prinsen er eenige +beweging maakten. Geeraard van Groesbeek, de bisschoppelijke serjant, +deed zijne soldaten wapenen tegen den prins, die te laat kwam door +de schuld der Hoogduitschers, benauwd voor een beetje water in hunne +schoenen. + + + + +XIII. + +Uilenspiegel en Riesencraft hadden hunne getuigen gekozen; deze +beslisten, dat de twee soldaten te voet zouden vechten, totdat de +dood er op volgde, zoo dit den overwinnaar behaagde, want dit waren +de voorwaarden die Riesencraft stelde. + +Het gevecht greep plaats in een kleine heide. + +Reeds van den vroegen morgen had Riesencraft zijne kleedij van +boogschutter aan: de salade, dat is de helm, met ijzeren halsstuk, +zonder vizier, alsmede een malienhemd zonder mouwen. Daar zijn ander +hemd aan stukken vaneen viel, stak hij het in zijnen helm om er in +geval van nood, pluksel van te maken. Hij nam eenen voetboog van goed +hout der Ardennen, eenen koker met dertig pijlen, een lange dagge, +doch geen tweehandig zweerd, dat een wapen der busschutters was. En hij +kwam naar het strijdperk op zijn handpeerd, dat met den oorlogszadel, +het met pluimen versierde hoofdharnas, en met een ijzeren borstharnas +opgetuigd was. + +Uilenspiegel koos de uitrusting van een gewapenden ridder: tot rijdier +had hij een ezel; tot zadel de rokken eener deerne; het hoofdharnas +was van wisschen, versierd met wuivende schavelingen. Het borstharnas +van zijn rijdier was van spek, want zeide hij, het ijzer kost te duur, +het staal is buiten prijs en, wat het koper betreft, in de laatste +dagen heeft men er zooveel van noodig gehad om kanonnen te gieten, +dat er niet genoeg meer overblijft om een konijn uit te rusten; tot +hoofddeksel had hij een schoonen saladestruik, dien de slekken nog +niet opgegeten hadden; op de salade stak eene zwanepluim, om hem te +doen zingen als hij soms stierf. + +Zijn stootdegen was een goede, lange, dikke stok van dennenhout, waarop +een bezem van dennentakken. Aan den linkerkant van zijnen zadel hing +zijn mes, van hout, aan zijne rechterzijde slingerde zijne strijdknots: +een vliertak met eene raap opgestoken. Zijn harnas bestond uit niets +dan gaten, met andere woorden: hij had er geen aan. + +Als hij, aldus toegetakeld, plechtstatig het strijdperk binnenreed, +schoten de getuigen van Riesencraft in een luiden schaterlach, doch +de Hoogduitscher bleef norsch kijken met zijn bittere tronie. + +Toen vroegen de getuigen van Uilenspiegel aan die van Riesencraft, dat +de Duitscher zijne uitrusting van malien en ijzer zou uitdoen, vermits +Uilenspiegel slechts met lompen gepantserd was. Riesencraft stemde +er in toe. Daarop vroegen de getuigen van Riesencraft aan die van +Uilenspiegel hoe het kwam, dat de Vlaming met eenen bezem gewapend was. + +--Gij liet mij toe den stootdegen door eenen stok te vervangen, +sprak Uilenspiegel, maar gij hebt mij niet verboden de takken er aan +te laten. + +--Ga maar uw gang, spraken de vier getuigen. + +Riesencraft zei geen woord, doch kapte, in zijne opgewondenheid, +met zijne stootdegen de schrale heideplanten af. + +De getuigen zetten hem aan, zijn stootdegen neder te leggen en ook +eenen bezem te nemen, lijk Uilenspiegel. + +Hij antwoordde: + +--Als die truwant uit eigen beweging een zoo gemeen wapen koos, +is het dat hij meent daarmede zijn leven te kunnen verdedigen. + +Daar Uilenspiegel opnieuw verklaarde, dat hij zijnen bezem wilde +gebruiken, drongen de vier getuigen niet verder aan en zeiden zij +dienvolgens, dat alles in regel was. + +Beiden stonden tegenover elkander: Riesencraft op zijn peerd, +dat met ijzer geharnast, Uilenspiegel op zijnen ezel, die met spek +gepantserd was. + +Uilenspiegel reed tot in het midden van het veld. Zijnen bezem recht +als eene lans houdend, zeide hij: + +--Dat gespuis, dat, in het leger van dappere makkers, anders niets +doet dan schuimbekkend van woede, met een zure tronie rond te loopen om +ruzie te zoeken, stinkt erger dan pest, dan melaatschheid en dood. Waar +zij komen, vlucht de lach, versterft het blijde liedeken. Zij moeten +altoos brommen of vechten, en zij vervangen het heilig gevecht +voor het vaderland door het tweegevecht, dat het leger ondermijnt +tot vreugde van den vijand. Riesencraft, hier tegenwoordig, heeft, +om onschuldige poetsen, een en twintig zijner gezellen vermoord, +maar nimmer verrichtte hij zelf, in gevecht of schermutseling, +een schitterende heldendaad of erlangde hij om betoonden moed de +minste belooning. Nu, heden behaagt het mij, het ruige vel van dien +twistzieken hond eens averechts te borstelen. + +Riesencraft antwoordde: + +--Die dronkelap heeft schoone dingen hooren vertellen over het +misbruik der tweegevechten; heden behaagt het mij hem het hoofd in +tweeen te klieven, om aan elkeen te toonen, dat er maar hooi in zijne +hersenpan steekt. + +De getuigen deden hen afstijgen. Uilenspiegel liet van zijn hoofd +den saladestruik vallen, dien de ezel gretig binnensloeg; doch het +grauwtje werd in die bezigheid gestoord door eenen schop van een der +getuigen, om hem buiten de omheining van het strijdperk te drijven. Het +geharnaste peerd ontving mede zijn deel en de beide dieren gingen +eendrachtiglijk grazen in 't ronde. + +De getuigen van Uilenspiegel, die eenen bezem droegen, en de getuigen +van Riesencraft, die eenen stootdegen voerden, gaven fluitend het +teeken van 't gevecht. + +En Riesencraft en Uilenspiegel vochten als razenden: Riesencraft sloeg +met zijn stootdegen, Uilenspiegel weerde de slagen af met zijn bezem; +Riesencraft zwoer bij alle duivelen, Uilenspiegel ontweek de slagen, +liep schuins, draaide rechts, keerde links door de heide, stak de tong +uit en zette allerlei vieze gezichten naar Riesencraft, die, ziedend +van woede, buiten adem geraakte en blindelings als een dronkeman in +de lucht kapte. Als Uilenspiegel hem vlak achter zich voelde, keerde +hij zich plotseling om en gaf hem, met zijnen bezem, een forschen +slag onder den neus. Riesencraft viel neder met uitgestrekte armen +en beenen, lijk een kikvorsch op zijn uiterste. + +Uilenspiegel wierp zich op hem, streek zonder genade den bezem rechts +en averechts over zijn aangezicht en sprak: + +--Roep om genade, of ik doe u den bezem slikken! + +En hij wreef en herwreef, tot groot genoegen van de omstanders, +en zeide altijd: + +--Roep om genade, of ik doe u hem slikken! + +Maar Riesencraft kon niet meer roepen, want hij was dood van woede +en gramschap. + +--God hebbe uwe ziel, arme razende! zeide Uilenspiegel. + +En treurig gestemd, toog hij henen. + + + + +XIV. + +Het was het einde van Wijnmaand. Geld ontbrak aan den prins; zijne +soldaten hadden honger. Zij morden; de prins marcheerde naar Frankrijk +en bood den hertog 't gevecht aan, maar deze weigerde het. + +Uit Quesnoy-le-Comte vertrokken om naar het land van Kamerijk te gaan, +ontmoette hij tien compagnieen Duitschers, acht vendels Spanjaards +en drie kornetten ruiterij, aangevoerd door don Ruffele Henricis, +zoon des hertogen, die te midden van het gevecht in het Spaansch riep: + +--Slaat dood! Slaat dood! Geen kwartier! Leve de Paus! + +Don Henricis met zijne mannen, tegenover de compagnie busschutters, +waarbij Uilenspiegel tiendenier was, wierp zich op hen. + +Uilenspiegel zeide tot den bentserjant: + +--De tong van dien beul ga ik in tweeen snijden! + +--Snij maar op, zei de serjant. + +En met een goed gerichten kogel, verplette Uilenspiegel tong en kaken +van don Ruffele Henricis, zoon van den hertog. + +Uilenspiegel schoot ook den zoon van den markies Delmares van zijn +peerd. + +De acht vendels en de drie kornetten werden verslagen. + +Na die zegepraal zocht Uilenspiegel naar Lamme, in het kamp en in +'t ronde, maar hij vond hem niet. + +--Laas! sprak hij, hij is weg, mijn vriend Lamme, mijn dikke vriend. In +het vuur van den strijd zal hij het gewicht van zijn buik vergeten +en de Spaansche vluchtelingen achternagezet hebben. Buiten adem, zal +hij op den weg gevallen zijn als een zak. En zij zullen hem opgeraapt +hebben, om er losgeld van te trekken; losgeld voor kerstenspek. Vriend +Lamme, waar zijt gij toch, waar zijt gij, mijn arme, vette vriend? + +Uilenspiegel zocht hem overal, en, hem niet vindend, was hij treurig +gestemd. + + + + +XV. + +In de Slachtmaand, de maand der sneeuwstormen, ontbood de Zwijger +Uilenspiegel voor zich. De prins beet op de koord van zijn malienhemd. + +--Luister goed, sprak hij. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Mijne ooren zijn gevangenispoorten; men komt er gemakkelijk binnen, +maar uitgeraken is een andere zaak. + +De Zwijger sprak: + +--Ga door Namen, Henegouw, Vlaanderen, Zuid-Brabant, Antwerpen, +Noord-Brabant, Gelderland, Overijsel, Noord-Holland overal verkondigen, +dat, zoo het geluk onze heilige en kerstene zaak te lande verlaat, +de strijd tegen onrecht en geweld ter zee voortgezet wordt. God +bestiere genadig deze zaak, in voor- als in tegenspoed. Te Amsterdam +gekomen, zult gij Pauwel Buys, mijn getrouwe, rekenschap geven van +uwe zending. Hier zijn drie passen, door Alva zelven onderteekend en +gevonden op verslagenen te Quesnoy-le-Comte. Mijn schrijver heeft ze +behoorlijk ingevuld. Wellicht vindt gij onderwege een goeden gezel, +in wien gij vertrouwen moogt stellen. Goeden zijn zij, die op 't +gezang van den leeuwerik antwoorden met 't krijgshaftig gekraai van +den haan. Hier zijn vijftig gulden. Wees moedig en trouw. + +--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. En hij +toog henen. + + + + +XVI. + +Met oorlof van den koning en van den hertog, mocht hij, naar believen, +alle wapenen dragen. Hij nam zijn goede radbus, patronen, alsmede +droog kruit. Vervolgens trok hij een gescheurd wambuis, een gelapt +opperste kleed en eene hooze met gaten aan; naar Spaansche wijs zette +hij eene toque met wuivende pluim op en gordde een zweerd om. Aldus +verliet hij het leger en stapte naar Maastricht. + +De winterkoninkjes, voorboden der koude, vlogen rond de huizen, om +eene schuilplaats te zoeken. Den derden dag viel het aan 't sneeuwen. + +Menigwerf moest Uilenspiegel onderwege zijne vrijgeleide vertoonen. Men +liet hem overal door. Hij zette zijn weg voort naar Luik. + +Hij kwam in eene vlakte; een hevige wind joeg de vlokken in zijn +gezicht. Voor zich zag hij de oneindige, witte vlakte, gesluierd door +dwarrelende sneeuwbuien. Drie wolven volgden hem op de hielen; hij +velde er eenen neder met zijne bus; de anderen wierpen zich op den +gewonde, trokken hem vaneen en liepen het bosch in, elk met een stuk. + +Van dat gezelschap verlost, keek Uilenspiegel of er geen andere bende +in 't veld was. Ten einde de vlakte zag hij meerdere stipjes als +grijze standbeelden, die zich bewogen in den sneeuwstorm, en achter +hen, zwarte gedaanten van soldaten te peerd. + +Hij klom op eenen boom. De wind bracht een verre geweeklaag +tot hem. "Wellicht", zeide hij in zichzelven, "wellicht zijn het +pelgrims met witte pijen: met moeite zie ik iets van hun lichaam in +de sneeuw." Vervolgens onderscheidde hij menschen, die naakt liepen, +en twee ruiters met zwarte harnassen op groote peerden gezeten, +welke die ellendige kudde met zweepslagen voortdreven. Hij wapende +zijne bus. Onder die ongelukkigen zag hij jongelieden en grijsaards, +naakt, bibberend, verkleumd, ineengedrongen, angstig voortloopend om +de zweep te ontvluchten van de twee soldaten, die, warm gekleed, rood +van brandewijn en goeden kost, er vermaak in schepten, het lichaam +dier naakte menschen tot bloedens toe te striemen, om ze nog sneller +te doen aanstappen. + +Uilenspiegel sprak: + +--Gij zult gewroken worden, assche van Klaas. + +En hij zond een kogel in 't voorhoofd van een der ruiters, die dood +van zijn peerd viel. De andere, die niet wist van waar die onverwachte +kogel kwam, werd bang, en dacht dat vijanden in het bosch verborgen +waren. Hij wilde vluchten met het peerd van zijn makker. Maar terwijl +hij met den teugel van dat dier in de hand van zijn peerd steeg om +het geld van den doode te rooven, werd hij in den hals getroffen door +een anderen kogel en viel hij insgelijks dood ten gronde. + +De naakten meenden, dat een engel des hemels, een goed schutter, +hun ter hulp kwam, en vielen op de knieen. Toen kwam Uilenspiegel van +zijnen boom en werd erkend door mannen uit den troep, die, als hij, +in het leger des prinsen gediend hadden. Zij zeiden tot hem: + +--Uilenspiegel, in dezen jammerlijken staat werden wij uit Frankrijk +naar Maastricht gezonden, waar de hertog is, om daar behandeld te +worden als gevangen muitmakers; daar wij geen rantsoen kunnen betalen, +zijn wij van te voren veroordeeld om gefolterd en onthalsd te worden +of, als truwanten en diepers, op de galeien des konings te roeien. + +Uilenspiegel gaf zijn opperste kleed aan den oudste der bende en sprak: + +Komt, ik zal U naar Mezieres leiden, maar eerst moeten wij dezen +soldaten hunne kleeren uittrekken en hunne peerden meenemen. + +De wambuizen, hoozen, leerzen en hoeden der soldeniers werden verdeeld +onder de zwaksten en de zieksten, en Uilenspiegel sprak: + +--Wij gaan in het bosch: daar is het zoo koud niet, de lucht is er +zoeter. Komt, broeders, komt mede. + +Doch een der mannen viel ten gronde en zuchtte: + +--Ik sterf van kou en van honger, en voor God zal ik getuigen, dat +de paus de antichrist is. + +En hij stierf. De anderen wilden hem meenemen, om hem als kerstenmensch +te begraven. + +Terwijl zij op de groote baan gingen, zagen zij eenen boer met eene +huifkar. Als hij de naakte menschen zag, kreeg hij medelijden en deed +hij hen in zijne kar komen, waar zij hooi vonden om op te liggen en +ledige zakken om hun schamelheid te bedekken. Zij dankten God, dat +zij warm lagen. Uilenspiegel reed naast de kar op een van de peerden +der soldaten, terwijl hij de andere bij den toom leidde. + +Te Mezieres stapten zij uit de kar; daar gaf men hun goede soep, bier, +brood en kaas, en vleesch aan de ouderlingen en aan de vrouwlieden. En +zij werden geherbergd, gekleed en opnieuw gewapend ten koste van de +gemeente. En tot zegening kusten allen Uilenspiegel, die hen goedhertig +liet begaan. + +Deze verkocht de peerden der twee ruiters voor acht en veertig gulden, +waarvan hij er dertig aan de verloste gevangenen gaf. + +Eenzaam voortgaande, sprak hij in zich zelven: + +--Ik ga langs puinhoopen, dood en bloed, zonder iets te vinden. De +duivelen hebben zeker gelogen. Waar is Lamme? Waar is Nele? Waar zijn +de Zeven? + +En de assche van Klaas klopte op zijne borst. En hij hoorde eene stem +als een ademtocht fluisteren: "Zoek in dood, puinen en tranen". + +En hij ging voort. + + + + +XVII. + +In de Lentemaand kwam Uilenspiegel te Namen. Hij vond er Lamme, die +groot liefhebber geworden was van visch uit de Maas en hoofdzakelijk +van forellen. Hij had een boot gehuurd en vischte in den stroom met +toelating van de gemeente. Maar hij had vijftig gulden moeten betalen +aan de nering der vischverkoopers. + +Zijne vangst at hij op of verkocht hij, en aldus herstelde hij de +rondheid van zijnen buik en vergaarde hij een zakje karolussen. + +Toen hij zijn vriend Uilenspiegel op den oever van de Maas naar de +stadspoort zag stappen, was hij aangenaam verrast; hij stak zijn bootje +naar wal, klaverde den oever op, niet zonder blazen, en kwam naar hem. + +Stamelend van genoegen, sprak hij: + +--Zijt gij daar, mijn zoon, want ik mag u zoo noemen: mijn buik is +tweemaal zoo dik als de uwe. Waar gaat gij? Wat doet gij? Gij zijt +toch niet dood? Hebt gij mijne vrouw niet gezien? Gij zult visch uit +de Maas eten, de beste, die in dit tranendal bestaat; hier maken ze +sausen, dat men er de pan bij zou opeten. Gij zijt schoon en vroom, +met uwe kaken gebruind door 't gevecht. Daar is hij eindelijk, mijn +zoon, mijn vriend Uilenspiegel, de lustige zwerver! + +En stille vroeg hij hem: + +--Hoeveel Spanjolen hebt gij geknipt? Hebt gij mijne vrouw niet +gezien in hunne karren met loddegen? En gij zult wijn van de Maas +drinken; hij is heerlijk en bevordert de spijsvertering. Zijt gij +gekwetst, mijn zoon? Gij blijft dus hier, frisch, gezond en wel te +pas als een veulen. En de paling moet gij proeven! Niet de minste +grachtsmaak! Omhels mij, mijn vriend! Bij God, wat ben ik tevreden! + +En Lamme danste, sprong, blies en dwong ook Uilenspiegel tot dansen. + +Toen stapten zij op naar Namen. Aan de poort van de stad toonde +Uilenspiegel zijn reispas, onderteekend door den hertog van Alva. En +Lamme leidde hem mede naar huis. + +Terwijl hij den maaltijd bereidde, deed hij hem zijne lotgevallen +verhalen en vertelde hij ook zijn eigen wedervaren. Hij had, zeide hij, +het leger verlaten om een meisje te volgen, dat, naar hij meende, zijne +vrouw was. En zoo was hij tot in Namen gesukkeld. En gedurig vroeg hij: + +--Hebt gij ze niet gezien? + +--Ik heb er anderen gezien, met schoone gezichtjes, antwoordde +Uilenspiegel, en dat wel in deze stede, waar allen verliefd schijnen. + +--Om de waarheid te zeggen, sprak Lamme, ik kan er krijgen zooveel +als ik wil, maar ik blijf trouw aan mijne vrouw, want mijn jammerend +hert is vervuld van haar aandenken. + +--Lijk uw buik van menigvuldige gerechten, antwoordde Uilenspiegel. + +Lamme hernam: + +--Als ik verdriet heb, moet ik eten. + +--Is uw verdriet eeuwigdurend? vroeg Uilenspiegel. + +--Laas ja! sprak Lamme. + +Meteen trok hij eene forel uit eene kuip. + +--Zie eens, sprak hij, hoe schoon en hoe vast. Het vleesch is +rooskleurig als dat mijner vrouw. Morgen verlaten wij Namen; ik +heb een vollen zak guldens; wij zullen elk een ezel koopen en naar +Vlaanderen reizen. + +--Gij zult er veel bij verliezen, sprak Uilenspiegel. + +--Mijn hert trekt naar Damme, naar de plaats, waar zij mij vurig +beminde. Misschien wacht zij daar. + +--Vermits gij het wilt, sprak Uilenspiegel, zullen wij morgen +vertrekken. + +En inderdaad, 's anderen daags kochten zij ezels en reden zij naast +elkander de stad uit. + + + + +XVIII. + +Een gure wind blies over de aarde. De lucht, die 's morgens helder +als de jeugd was, werd grijs als de oude dag. Het regende en hagelde. + +Toen de regen opgehouden had, schudde Uilenspiegel zich, zeggende: + +--De hemel drinkt zooveel dampen op, dat hij zich soms moet ontlasten. + +Maar het begon weer te regenen en te hagelen, en nog meer dan de +eerste maal. De twee gezellen waren doornat. + +Lamme zuchtte: + +--Wij waren goed gewasschen, nu is men ons aan't spoelen! De zonne +kwam weer te voorschijn en blijgemoed stegen zij weder op hunne ezelen. + +Doch nu begon het zoo moorddadig te hagelen, dat de droge takken der +boomen als met messen afgekapt werden. + +Lamme sprak: + +--Ho! een dak toch! Mijn arme vrouw! Waar zijt gij, goed vuurtje, +zoete kussen en lekkere hutsepot? + +En hij weende, de dikzak. + +Doch Uilenspiegel sprak: + +--Wij jammeren en weeklagen; maar is het niet van ons zelven, dat +al onze kwalen ons komen? Het regent en hagelt op onze schouderen, +doch die winterregen kweekt malsche meiklaver. En de runderen zullen +loeien van genoegen. Wij zijn zonder schuilplaats, maar waarom trouwen +wij niet? Ik toch, ten minste, waarom trouw ik niet met Nele, die zoo +schoon en zoo braaf is, en die mij nu een goeden schotel boonen met +gestoofd vleesch zou voorzetten? Wij hebben dorst, niettegenstaande het +water, dat valt; waarom bleven wij niet bij een zelfde ambacht? Zij, +die meester aanveerd zijn, hebben heele tonnen bruinbier in hunne +kelders. + +De assche van Klaas klopte op zijn hert, de hemel werd helder, de +zonne schitterde aan het uitspansel en Uilenspiegel sprak: + +--Mevrouw de Zon, ik zeg u duizendmaal dank, ge komt onze lendenen +verwarmen; assche van Klaas, gij verwarmt ons hert en zegt ons dat +diegenen gezegend zijn, die zwerven voor de verlossing van den bodem +der vaderen. + +--Ja, maar 'k heb honger, zei Lamme. + + + + +XIX. + +Zij trokken eene afspanning binnen, en men gaf er hun te eten in de +kelderkamer. Uilenspiegel opende het venster en zag van daar eene +lochting, in dewelke een minnelijk, poezel meideken wandelde, met +ronden boezem en gouden lokken. Zij had anders niet aan dan een rok, +een wit linnen jakje en een zwart voorschoot met gaatjes. + +Hemden en ander vrouwenlinnen hingen te drogen; het meisje was steeds +naar Uilenspiegel gekeerd, trok de hemden van de koorden, hing ze +weder op, glimlachte en keek gedurig naar Uilenspiegel. + +In de nabijheid hoorde Uilenspiegel eenen haan kraaien en zag hij +eene voedster met een kind spelen, wiens gezichtje zij naar eenen +man toekeerde, terwijl zij zeide: + +--Boelkin, trek oogskens naar vader, toe! + +Het kind schreide. + +En het aanvallig meideken bleef in de lochting ronddrentelen en het +linnen afnemen en weder ophangen. + +--'t Is eene, die aan den hertog verkocht is, sprak Lamme. Het meideken +bracht heure handen voor heure oogen en tusschen de vingeren loerend, +keek ze lachend naar Uilenspiegel. + +Vervolgens ging zij op een der gespannen koorden zitten en schommelde, +zonder met heure voeten den grond aan te raken. Onder 't schommelen, +liet zij Uilenspiegel heure blanke, ronde armen zien, bloot tot aan +heur schouderen en die de bleeke zonne bestraalde. Op en neder wippend, +bekeek zij hem gestadig. Hij ging buiten om tot heur te gaan. Lamme +volgde hem. Aan de haag van de lochting zocht Uilenspiegel eene +opening om door te geraken, doch te vergeefs. + +Als het meideken hem zoo bezig zag, gluurde zij nogmaals glimlachend +tusschen heure vingeren. + +Uilenspiegel wilde door de haag geraken, maar Lamme hield hem met +alle geweld tegen en sprak: + +--Ga daar niet binnen, 't is eene verklikster, in dienst van den +Spanjaard: wij worden levend verbrand. + +Toen wandelde het meisje rond in de lochting, met heur voorschoot +over heur gezicht, doch keek door de gaatjes om te zien of heur nieuwe +vriend nog niet kwam. + +Uilenspiegel wilde met een forsigen wip over de haag springen, doch +hij werd weerhouden door Lamme, die hem, bij zijn been grijpend, +deed vallen en zeide: + +--Koord, zweerd en galg, 't is eene verklikster, ga niet tot haar, +zeg ik u. + +Uilenspiegel verweerde zich zoo goed hij kon. Het meideken stak het +hoofd over de haag en riep: + +--Vaarwel, heer, dat de liefde Uwe Lankmoedigheid onderhoude. + +En hij hoorde een spottenden schaterlach. + +--Ha! sprak hij, in mijne ooren steekt dat als duizend speldeprikken! + +Eene deur werd luidruchtig gesloten. + +En hij was gansch weemoedig. + +Lamme, die hem nog altoos vasthield, zeide tot hem: + +--Met spijt denkt gij aan den verloren schat. Maar 't is eene +verklikster, die u in heur spionnennet zou lokken. En gij merkt het +niet: ik berst van lachen. + +Uilenspiegel zei geen woord en de beide gezellen stegen weder op +hunne ezelen. + + + + +XX. + +Zij reden sprakeloos voort, schrijlings op hun grauwtje gezeten. + +Lamme kauwde zijn laatsten maaltijd, terwijl hij blijgemoed met volle +teugen de frissche lucht ademde. + +Plotseling gaf Uilenspiegel hem eenen zweepslag over zijn achterste, +dat met een band rond den zadel lag. + +--Wat doet gij? riep Lamme jammerend uit. + +--Wat? vroeg Uilenspiegel. + +--Die zweepslag, zei Lamme. + +--Welke zweepslag? + +--Dien gij mij daar geeft, hervatte Lamme. + +--Links? vroeg Uilenspiegel. + +--Ja, links en op mijn achterste. Waarom deedt gij dat, schaamtelooze +nietdeug? + +--Uit onwetendheid, antwoordde Uilenspiegel. Ik weet heel goed wat +een zweep is, en ook heel goed wat een achterste is, dat op eenen +zadel gespannen zit. Nu, als ik het uwe, breed, gespannen over den +zadel zag steken, zei ik in mijn zelven: Daar men met de vingeren +er niet in kan nijpen, kan het koordeken van de zweep er ook niet op +bijten. Ik was mis, ik beken het rechtuit. + +Lamme glimlachte op die rede, en Uilenspiegel vervolgde: + +--Maar ik ben de eenige niet op de wereld, die uit onwetendheid +zondigt, en meer dan een dwaze meester, die zijn overtollig vet op den +zadel eens ezels ten toon spreidt, zou mij daar lessen in geven. Als +mijne zweep zich vergat ten opzichte van uw achterste, vergat gij u +nog meer ten opzichte van mijne beenen, door hun te beletten achter +het meisje te loopen, dat in de lochting mij zoo lodderlijk wenkte. + +--Aas voor de raven, zei Lamme, 't was dus uit wraaklust? + +--Een heel klein beetje, antwoordde Uilenspiegel. + + + + +XXI. + +Nele leefde bedroefd en eenzaam te Damme bij Katelijne, die om den +ijskouden duivel riep, maar dewelke niet kwam. + +--Ach! zei ze, gij zijt rijk, Hansken, en zoudt mij de zevenhonderd +karolussen kunnen terugbrengen. Soetkin zou op aarde terugkomen en +Klaas zou tevreden zijn in het hemelrijk; gij moet ze teruggeven. Doe +het vuur weg, de ziel wil er uit, maak een gat, mijn ziel wil er uit. + +En gedurig wees zij met den vinger naar de plaats, waar het werk heur +hoofd verbrand had. + +Katelijne was nu zeer arm, doch de buren stonden haar bij met boonen, +met brood en met vleesch, ai naarvolgens hunne middelen. Ook de +disch gaf heur wat geld. En Nele naaide voor de rijke poorteressen, +ging uit strijken en verdiende aldus een gulden per week. + +En Katelijne riep altoos: + +--Maak een gat, laat mijne ziel er uit. Zij klopt om buiten te +zijn. Hij zal de zevenhonderd karolussen teruggeven. + +En weenend aanhoorde Nele heur waanzinnige reden. + + + + +XXII. + +Doch Uilenspiegel en Lamme, met hunne reispassen op zak, trokken een +kleine taveerne binnen, tegen de rotsen der Samber gebouwd, die op +sommige plaatsen met boomen bedekt zijn. En boven de deur stond te +lezen: Bij Marlaire. + +Zij dronken menige bottel wijn van de Maas, bereid naar de wijze van +Bourgondie, en aten veel waterzooi; daarna begonnen zij te praten met +den baas, een eersten paapschgezinde, maar die gestadig heimelijk +knipoogde, en babbelde als een ekster, ter oorzake van den wijn, +dien hij gedronken had. + +Uilenspiegel, die in de gaten had dat achter dat knipoogen iets +schuilde, deed hem nog meer drinken, zoodat de weerd begon te dansen +en te schaterlachen. Vervolgens kwam hij weer aan de tafel zitten +en sprak: + +--Goede katholieken, ik drink op uwe gezondheid! + +--Op de uwe! antwoordden Lamme en Uilenspiegel. Op de uitroeiing van +ketters en muitmakers! + +En Lamme en Uilenspiegel vulden gestadig den beker, dien de weerd +dadelijk weer leeg dronk. + +--Gij zijt brave lieden, en ik drink op uwe gezondheid. Hoe meer ik +drink, hoe grooter mijn winst is. Waar zijn uwe passen? + +--Hier, antwoordde Uilenspiegel. + +--Geteekend door den hertog, sprak de weerd. Ik drink op den hertog! + +--Wij drinken op de gezondheid van den hertog, antwoordden Lamme +en Uilenspiegel. + +De weerd vervolgde: + +--Waarmee vangt men ratten en muizen? Met vallen, niet waar? Wie +is de muis? 't Is de groote Oranjeketter, die rood ziet als 't +vuur van de hel. God is met ons. Zij komen weldra. He! He! laat +ons drinken! Schenkt in; ik kook, ik brand. Laat ons drinken! Heel +schoone gereformeerde predikantjes.... Ik herhaal predikantjes, dapper +en sterk lijk eiken, onze kloeke soldaten.... Laat ons drinken! Gaat +gij met hen mede naar 't kamp van den aartsketter? Reispassen heb ik, +geteekend door hem.... Gij zult hen aan 't werk zien. + +--Wij gaan mee naar het kamp! + +Zij zullen er zich deugd doen, en 's nachts, als de gelegenheid +gunstig is (en fluitend maakte de weerd het gebaar van een man, die +een anderen keelt), zal Stalen Wind de meerle Nassau het schuifelen +wel afleeren. Laat ons drinken, laat ons drinken! + +--Gij zijt een vroolijke kwant, al zijt gij getrouwd, antwoordde +Uilenspiegel. + +De weerd sprak: + +--Dat ben ik of was ik nooit. Ik bewaar de geheimen der vorsten. Laat +ons drinken!--Had ik eene vrouw, zij zou ze mij ontstelen op 't +oorkussen, om mij te doen hangen, en weduwe zijn voor de Natuur het +beliefde. Bij God! Zij komen.... Waar zijn de nieuwe reispassen? Op +mijn christelijk hert. Laat ons drinken! Daar zijn ze, op driehonderd +stappen van hier, op den weg, nabij Marche-les-Dames. Ziet gij ze? Laat +ons drinken! + +--Drink, zeide Uilenspiegel, drink; ik drink op de gezondheid van +den koning, van den hertog, van de predikanten, van Stalen Wind; op +uwe gezondheid, op mijne gezondheid, op de gezondheid van den wijn +en op de gezondheid van de bottels! Maar gij drinkt niet.... + +En op elken heildronk vulde Uilenspiegel het glas en ledigde de weerd +het tot den bodem. + +Uilenspiegel sloeg hem eene wijl gade; toen stond hij recht en +sprak hij: + +--Hij slaapt, laat ons gaan, Lamme. + +En toen zij buiten waren, hernam hij: + +--Hij heeft geene vrouw, die ons zal verraden.... De nacht gaat +vallen.... Hebt gij gehoord wat de schoft gezegd heeft, en weet gij +wie de drie predikanten zijn? + +--Ja, sprak Lamme. + +--Gij weet, dat zij van Marche-les-Dames komen langs den oever der +Maas, en dat wij wel zullen doen, hen op den weg af te wachten, +voor Stalen Wind blaast. + +--Ja, zei Lamme. + +--Wij moeten het leven des prinsen redden, sprak Uilenspiegel. + +--Wij moeten, zei Lamme. + +--Hier is mijn bus, sprak Uilenspiegel, ga er mee in het kreupelhout +tusschen de rotsen; laad ze met twee kogels en schiet als ge mij lijk +de raaf hoort krassen. + +--Ik zal, zei Lamme. + +En hij verdween in het kreupelhout. En Uilenspiegel hoorde weldra +het gekraak van het rad van de bus. + +--Ziet gij ze komen? vroeg hij. + +--Ik zie ze, antwoordde Lamme. Zij zijn gedrieen en gaan als soldaten, +en een hunner is een kop grooter dan de anderen. + +Uilenspiegel zette zich neer op den weg, de beenen vooruit, +paternosters te mompelen, lijk de bedelaars doen. En zijn hoedeken +lag tusschen zijne knieen. + +Als de drie predikanten voorbijkwamen, stak hij hun zijn hoedeken +toe. Maar zij legden er niemendal in. + +Uilenspiegel stond recht en zeide op erbarmelijken toon; + +--Goede heeren, weigert geen oortje aan een armen werkman, die +laatst in eene steengroef gevallen is en zich de ribben brak. Ze +zijn hardvochtig in deze streek en ze hebben mij niets gegeven, +om mijn ellende te lenigen. Laas! geeft mij een oortje en ik zal +voor u bidden. En God zal uwe bermhertigheid hier op de aarde met +vreugde beloonen. + +--Mijn zoon, sprak een der predikanten, een sterke vent, voor ons geene +vreugde op aarde, zoolang de Paus en de Inquisitie zullen heerschen. + +Uilenspiegel zuchtte als hij, en sprak: + +--Laas! wat zegt gij, mijne heeren? Spreekt stiller, als het u +belieft. Maar geeft mij een oortje. + +--Mijn zoon, antwoordde een kleine predikant met een strijdlustige +tronie, wij, arme martelaren, hebben maar juist oortjes genoeg om +onderwege onze nooddruft te koopen. + +Uilenspiegel viel op de knieen. + +--Zegent mij dan ten minste, sprak hij. + +De drie predikanten strekten de hand uit over Uilenspiegels hoofd, +maar zonder godsvertrouwen. + +Doch daar hij merkte dat zij mager waren, en toch dikke buiken hadden, +richtte hij zich op en gebaarde te vallen. En met het voorhoofd tegen +den buik van den grooten predikant botsend, hoorde hij daarin het +vroolijk gerinkel van geldstukken. + +Toen sprong hij recht en, zijn kruismes trekkend, riep hij: + +--Goede vaders, het is koel, ik ben dun gekleed, en gij hebt te +veel. Geeft mij van uwe wol, dat ik er mij een mantel van make. Ik +ben Geus! Leve de Geus! + +De groote predikant antwoordde: + +--Geus, gij draagt uwen kam te hoog; wij zullen hem kappen. + +--Kappen! sprak Uilenspiegel; ik zeg u, dat Stalen Wind u, voor den +prins, zal omverblazen. Geus ben ik, leve de Geus! + +De drie onthutste predikanten spraken: + +--Hoe weet hij dat? Wij zijn verraden. Ter dood! Leve de misse! + +En van onder hunne hooze trokken zij goed aangezette kruismessen uit. + +Maar zonder hen af te wachten, week Uilenspiegel achteruit, langs +het struikgewas, waarin Lamme verscholen zat. + +Als hij oordeelde, dat de predikanten binnen het bereik van het schot +waren, riep hij: + +--Raven, zwarte raven, Looden Wind blaast! Ik zing uwen dood. + +En hij kraste. + +Een busschot kwam uit het struikgewas, smeet den grootsten predikant +met zijn gezicht ter aarde. Een tweede schot velde den tweeden. + +En Uilenspiegel ontwaarde tusschen het struikgewas de goede tronie van +Lamme, en zijn opgeheven arm, die haastiglijk de bus opnieuw laadde. + +Een blauwe rookwolk steeg op uit het donker struikgewas. + +De derde predikant viel, als in razernij, op Uilenspiegel aan, +die zeide: + +--Stalen Wind of Looden Wind, ook gij verhuist naar de andere wereld! + +En hij greep hem aan en hij stond dapper te weer. + +Elkaar scherp in het oog houdend, stonden de beide vijanden pal op den +weg, steken toebrengend en afwerend. Uilenspiegel was heel met bloed +bedekt, want zijn tegenstander, behendig soldaat, had hem gekwetst +aan hoofd en been. Maar hij vocht als een leeuw. Het bloed gutste +uit zijn hoofd, en verblindde hem: toch weerde hij af, met groote +achterweertsche passen. Met de linkerhand wischte hij zijn bloed af, +maar zijne krachten verflauwden. Zeker ware hij gedood, hadde Lamme, +met een derde schot, den predikant niet geveld. + +En een vloek stierf op zijne lippen, terwijl hij bloed en doods-schuim +braakte. + +En opnieuw steeg een blauwe rookwolk uit het struikgewas, waartusschen +Lamme weer zijne goede tronie zien liet. + +--Is 't gedaan? vroeg hij. + +--Ja, mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel, maar kom.... + +Als Lamme te voorschijn kwam, zag hij Uilenspiegel gansch met bloed +bedekt. + +Ondanks zijnen buik, liep hij als een hert, en kwam bij Uilenspiegel, +die nabij de gedoode mannen zat. + +--Hij is gekwetst, mijn goede vriend, sprak hij, gekwetst door dien +vuigen moordenaar! + +En, met een schop, sloeg hij de tanden van een der predikanten stuk. + +--Gij antwoordt niet, Uilenspiegel, hernam hij; gaat gij sterven? Waar +is de balsem? Ha, in de weitasch, onder de worsten. + +... Uilenspiegel, hoort gij mij niet? Laas, ik heb geen warm +water om uwe wonden te wasschen, en er is geen middel om er +te krijgen. Maar ik haal water uit de Samber. Spreek toch, mijn +vriend. Gij zijt toch zoo erg niet gekwetst? Hier, een weinig koud +water, niet waar? Ha, hij wordt wakker. Ik ben het, uw vriend; ze +zijn allemaal dood. Linnen! linnen om zijne wonden te verbinden! Er +is er geen. Ha! mijn hemd! + +Lamme kleedde zich uit en vervolgde: + +--Aan stukken, het hemd! Het bloed is gestelpt. Mijn vriend zal niet +sterven.... 't Is koeltjes, zoo bloot in de vinnige lucht. Ik ga mij +weer aankleeden. Hij zal niet sterven. Ik ben het, Uilenspiegel, ik, uw +vriend Lamme. Hij glimlacht. Ik ga de moordenaars aftasten. Zij hebben +guldens in hunnen buik. Ja, zij hebben gouden darmen: karolussen, +daalders, lammeren, florijnen, oortjes en brieven! Wij zijn rijk! Meer +dan driehonderd karolussen voor ons getweeen. Wij zullen de wapenen +nemen en 't geld. Stalen Wind zal niet blazen voor den edelen prins! + +Uilenspiegel klappertandde door de koude, en stond op. + +--Daar zijt gij op de beenen! sprak Lamme. + +--Door de kracht van den balsem, antwoordde Uilenspiegel. + +--Balsem van dapperheid! zeide Lamme. + +Vervolgens sleepte hij de lijken van de predikanten een voor een +voort, en smeet ze in een hol, tusschen de rotsen, met hunne wapenen +en hunne kleederen, behalve den mantel. + +In de lucht fladderden de raven, krassend van ongeduldige vraatzucht. + +En de Samber vloeide als een stalen stroom, onder den grauwen hemel. + +En de sneeuw viel en wischte de bloedvlekken uit. Maar toch waren +zij ongerust en bekommerd. + +Lamme sprak: + +--Ik dood liever een kieken dan een mensch. + +En zij stegen weder op hunne ezels. + +Aan de poorten van Hoei, bloedden de wonden nog altijd; de vrienden +gebaarden daar twist te krijgen, stegen van hunne ezels en schermden +met hunne kruismessen. Na het gevecht, dat zeer wreed in schijn was, +stegen zij weder op hunne dieren en kwamen binnen de stede, nadat +zij aan de poorten hunne reispassen hadden getoond. + +Toen de vrouwen Uilenspiegel gekwetst en Lamme zegevierend op zijn +ezel zagen, keken zij met teeder medelijden naar Uilenspiegel en +dreigden zij Lamme met de vuist, zeggende: + +--Daar is de deugniet, die zijn vriend schier vermoordde. + +Lamme, ongerust, keek of hij onder haar zijn vrouwtje niet vond. + +Hij zocht te vergeefs, wat hem in een weemoedige stemming bracht. + + + + +XXIII. + +--Waar gaan wij henen? vroeg Lamme. + +--Naar Maastricht, antwoordde Uilenspiegel. + +--Maar, mijn zoon, men zegt dat het leger des hertogen rond Maastricht +samengebracht is en dat Alva zelf in die stede verblijft. Onze +reispassen zullen niet voldoende zijn. En al hadden de Spaansche +soldeniers er mede genoegen, wij zouden niettemin in de stad gehouden +en ondervraagd worden. Ondertusschen zouden zij den moord van de +predikanten vernemen en zouden wij aan het leven vaarwel mogen zeggen. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--De raven, uilen en gieren zullen al het vleesch aftrekken, zoodat +hun aangezicht onkennelijk zal geworden zijn. Wat onze passen betreft, +die zouden wel goed zijn; maar als men den moord vernam, zouden wij +gewis, zooals gij zegt, aangehouden worden. Daar wij te Maastricht +wezen moeten, zullen wij over Landen trekken. + +--Ze zullen ons ophangen, zei Lamme. + +--We zullen er wel door geraken, antwoordde Uilenspiegel. + +Aldus koutend kwamen zij in de afspanning de Ekster, waar zij goed +eten, goede slaping en hooi voor hunne ezelen vonden. + +'s Anderen daags begaven zij zich op weg naar Landen. + +Toen zij omtrent een groote hoeve, nabij de stad kwamen, floot +Uilenspiegel als de Leeuwerik, en dadelijk antwoordde daarop, van +binnen, een helder hanengekraai. Een cijnzenaar met een goedig gezicht +verscheen op den drempel der hoeve. Hij riep hun toe: + +--Vrienden, leve de Geus! komt binnen. + +--Wie is dat? vroeg Lamme. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Thomas Utenhove, de dappere hervormde; de knechts en dienstmaagden +zijner hoeve ijveren als hij voor het vrije geweten. + +Utenhove sprak toen: + +--Gij zijt zendelingen des prinsen. Eet en drinkt. + +En de hesp siste in de pan en de worsten insgelijks; en de wijn werd +opgebracht en de glazen gevuld. En Lamme dronk als een tempelier en +liet zich de spijzen goed smaken. + +De knechts en meiden van de hoeve kwamen beurtelings voor de +halfgeopende deur kijken, om hem met de tanden te zien werken. En de +mannen zeiden, begeerig, dat zij wel zooveel zouden eten als hij. + +Op het einde van den maaltijd, sprak Thomas Utenhove: + +--Honderd boeren zullen deze week van hier vertrekken; zij zeggen +dat zij aan de dijken van Brugge en omstreken gaan werken. Zij reizen +bij troepen van vijf of zes, en langs verschillende wegen. Te Brugge +zullen zij schuiten vinden, die hen over zee naar Emden zullen brengen. + +--Hebben zij wapenen en geld? vroeg Uilenspiegel. + +--Elkeen heeft tien gulden en een hertsvanger, antwoordde Utenhove. + +--God en de prins zullen U loonen! + +--Ik behoef geene belooning; wat ik doe, doe ik uit overtuiging, +zeide Utenhove. + +--Vriend gastheer, vroeg Lamme, die dikke zwarte pensen aan 't peuzelen +was, hoe krijgt gij ze zoo geurig, zoo smakelijk en zoo fijn van vet? + +--Wij doen er kaneel en kattenkruid in, antwoordde de gastheer. + +Vervolgens vroeg hij aan Uilenspiegel: + +--Hoort Edzard, grave van Friesland, nog steeds tot den aanhang +des prinsen? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Openlijk niet, maar toch verleent hij te Emden schuilplaats aan +zijne vaartuigen. + +En hij voegde er bij: + +--Wij moeten naar Maastricht. + +--Dat zult gij niet kunnen, sprak de gastheer; het leger des hertogen +is voor de stad en in 't ronde. + +Vervolgens bracht hij hem naar den zolder; daar toonde hij hem van +verre de vendels en kornetten ruiterij en voetvolk, die door het veld +reden en marcheerden. + +Uilenspiegel sprak: + +--Ik geraak er wel door, zoo gij, die hier machtig zijt, mij de +toelating geeft tot trouwen. De vrouw moet lieftallig, zachtaardig +en schoon zijn en moet, zoo niet voor altijd, dan toch voor eene week +met mij willen trouwen. + +Lamme zuchtte en sprak: + +--Doe dat niet, mijn vriend, zij zou u alleen laten, zonder kommer +voor uw liefdevuur. Uw bed, waarop gij thans zoo vredevol slaapt, zal +eene koets van netelen worden, waaruit de zoete nachtrust vlieden zal. + +--Ik trouw, antwoordde Uilenspiegel. + +En Lamme was diep bedroefd, omdat hij niets op de tafel meer vond. Maar +hij ontdekte krakelingen in eene schaal, en hij speelde ze weemoedig +binnen. + +Uilenspiegel zei tot Thomas Utenhove: + +--Nu, luister. Bezorg mij eene vrouw, rijk of arm. Ik ga met heur +naar de kerk en doe het huwelijk inzegenen door den pastoor. Deze +geeft ons een huwelijksbewijs, hoewel ongeldig, daar het komt van een +aanhanger der Inquisitie; wij doen er in schrijven, dat wij goede +kerstenen zijn, die gebiecht hebben en ten avondmaal gegaan zijn, +dat wij apostolisch leven volgens de regelen Onzer Heilige Moeder de +Roomsche Kerk,--die heure kinderen verbrandt,--om aldus over ons den +zegen te roepen van Onzen Heiligen Vader den Paus, van de hemelsche +en aardsche heirscharen, van de santen, santinnen, dekenen, pastoors, +monniken, soldeniers, serjanten, hangmannen en andere diepers. Met +dat kostbare bewijs op zak, maken wij de toebereidselen voor de +gebruikelijke speelreis. + +--Maar de vrouw? vroeg Thomas Utenhove. + +Die zult gij mij zoeken, antwoordde Uilenspiegel. Ik neem dus twee +speelwagens, die ik versier met sparre- en hulstetakken en papieren +festoen. En ik laat er de mannen in stijgen, die gij den prins +zenden wilt. + +--Maar de vrouw? vroeg Thomas Utenhove. + +--Die zal niet ver van hier zijn, antwoordde Uilenspiegel. + +En zijne rede vervolgend, sprak hij: + +--Voor den eersten wagen span ik twee uwer peerden, voor den tweeden +onze beide ezelen. Den eersten wagen neem ik in met mijne vrouw, +mijn vriend Lamme, de getuigen; de tweede wagen is bestemd voor de +speellieden. Vervolgens trekken wij er op los, met wuivende vendels +en onder 't geschal van tamboerijnen, pijpen, schalmeien; zingend, +dansend en drinkend, rijden wij in vollen draf de groote baan op, +die naar het galgeveld of naar de vrijheid leidt! + +--Ik wil u helpen, sprak Thomas Utenhove. Maar de vrouwlieden en +dochteren zullen heure mannen en minnaren willen volgen. + +--Wij gaan mee op Gods genade, sprak een minzaam meideken, dat het +hoofd binnenstak. + +--Als het noodig is, zei Thomas Utenhove, kunnen er vier wagens zijn; +aldus zouden wij meer dan vijf en twintig man aan den prins kunnen +sturen. + +--De hertog zal het kind van de rekening zijn, sprak Uilenspiegel. + +--En de vloot van den prins zal eenige dappere soldaten meer tellen, +antwoordde Thomas Utenhove. + +Vervolgens deed hij het klokje luiden, om al zijne knechts en +dienstmaagden samen te roepen. + +Toen allen vergaderd waren, sprak hij tot hen: + +--Gij allen, die Zeeuwen zijt, mannen als vrouwlieden, luistert: +Uilenspiegel, de Vlaming, hier tegenwoordig, wil U in bruidsgewaad +door het leger des hertogen brengen. + +De mannen en vrouwen van Zeeland riepen te gelijk: + +--Doodsgevaar! wij zijn er bij! + +En de mannen zeiden tot elkaar: + +--Voor ons is het een geluk, een land van dienstbaarheid te verlaten +om de vrije zee te bevaren. Als God er voor is, wie zal er tegen zijn? + +De vrouwlieden en meidekens spraken: + +--Wij volgen onze mannen en vrienden. Wij zijn uit Zeeland en zullen +er schuilplaatse vinden. + +Uilenspiegel wendde zich tot een jong en liefelijk meideken uit den +troep, en zei schertsend: + +--Met u wil ik trouwen. + +Doch blozend antwoordde zij: + +--Ik wil wel; doch alleen in de kerk. + +De vrouwen spraken lachend tot elkaar: + +--Heur hert trekt naar Hans, den zoon van den baas. Hij vertrekt +zeker met heur. + +--Ja, antwoordde Hans. + +En de vader zei tot hem: + +--Gij moogt. + +De mannen trokken hunne beste kleederen aan: fluweelen wambuis en +hooze, met het groot opperste kleed daarboven, en zetten breedgerande +hoeden op 't hoofd, die hen tegen zon en regen zouden beschutten; ook +de vrouwen kleedden zich in feestdos: gebekte zwarte onderbroeken, +geplooide witte halskragen, hemelsblauwe en scharlakenroode +borststukken met goudborduurselen, zwarte wollen rokken met breede +fluweelen banden van dezelfde kleur, zwarte saaien kousen en fluweelen +schoenen met zilveren gespen; op het voorhoofd hadden zij groote +klatermeersen, die de meidekens links en de getrouwde vrouwlieden +rechts droegen. + +Vervolgens ging Thomas Utenhove naar de kerk, den pastoor verzoeken +Thijlbert, zoon van Klaas, in de wandeling Uilenspiegel geheeten, +dadelijk te willen trouwen met Tanneken Pieters. En meteen stak hij +den pastoor twee rijksdaalders in de hand: de parochiepaap stemde +gereedelijk toe. + +Dienvolgens begaf Uilenspiegel zich naar de kerk met heel de bruiloft, +en daar trouwde hij, voor den pastoor, met Tanneken, die zoo schoon +en zoo lief, zoo knap en zoo poezel was, dat hij zich moest inhouden +om niet in heure kaken te bijten, die op twee kriekappeltjes geleken. + +En hij zeide heur dat hij het maar liet, uit eerbied voor heur lief +en zacht gezichtje. Maar schalksch zei ze: + +--Wees toch stil, zie eens hoe Hans u beziet; hij zou u vermoorden! + +En een meideken, dat jaloersch was, zei: + +Zoek elders, Uilenspiegel, ziet gij niet dat zij bang is voor heuren +minnaar? + +Lamme wreef in zijne handen en riep: + +--Ge zult ze toch allen niet hebben! + +En hij was in zijn schik. + +Uilenspiegel droeg geduldig zijn lot en keerde met de bruiloft terug +naar de hoeve. Daar dronk men en zong men en deed hij bescheid met +het jaloersche meideken. Hans was er gansch in zijn schik om, maar +Tanneken niet, en de bruidegom van 't meideken evenmin. + +Rond den middag, bij helderen zonneschijn en terwijl een frisch +windeken woei, reden de wagens voort; ze waren gansch versierd met +bloemen en loover, en met wapperende vendels. En ze vertrokken onder +'t blijde geschal van pijpen, schalmeien, tamboerijnen en doedelzakken. + +In 't kamp van Alva was 't een andere kermis. De posten en +schildwachten bliezen alarm en kwamen achtereenvolgens terug naar +het kamp, zeggende: + +--De vijand nadert; wij hebben 't gerucht van pijpen en schalmeien +gehoord, en vendels gezien, 't Is een sterke afdeeling ruiterij die +ons zeker in een hinderlaag wil lokken. Het legerkorps is ongetwijfeld +in aantocht. + +Dadelijk deed de hertog de kampmeesters, kolonels en hoplieden +verwittigen, het leger in slagorde stellen en den vijand verkennen. + +Plotseling verschenen vier wagens, die op de busschutters toereden. In +de wagens waren de mannen en vrouwen aan 't dansen, bij 't blijde +gerinkel van bottels en glazen en 't luidruchtig geschal van pijpen, +schalmeien, trommelen en doedelzakken. + +De bruiloft hield halt, en de hertog van Alva kwam zelf toegeloopen +op het gerucht en zag de jonge bruid op een van de wagens en, naast +heur, Uilenspiegel, heuren bruidegom, met zijn hoed vol bloemen; en +al de boeren en boerinnen waren van de wagens gesprongen en dansten +rond het jonge paar, en noodden de soldaten tot drinken. + +Alva en de zijnen waren grootendeels verwonderd over den eenvoud +dier buitenlieden, die zongen en dansten, te midden van een leger, +dat in slagorde stond. + +En allen, die in de wagens zaten, schonken wijn aan de Spaansche +soldaten. + +En de Maranen zwaaiden met de hoeden en juichten hen toe. + +Als de wijn op was, reden de boeren en boerinnen voort, onder 't +geschal van tamboerijnen, pijpen en doedelzakken. Niemand deed hun +de minste moeilijkheid aan. + +Integendeel, de soldaten schoten een salvo met hunne bussen. + +En zoo kwamen zij in Maastricht, waar Uilenspiegel zich verstond +met de hervormden om, door middel van schepen, een grooten voorraad +wapenen en munitie naar de vloot van den Zwijger te zenden. + +Ook te Landen deden zij hetzelfde. + +En, als daglooners gekleed, geraakten zij overal door. + +De list kwam den hertog ter oore; en er werd een liedje op gemaakt, +dat hem gezonden werd, met dit refrein: + + + Bloed-hertog, dwaas-hertog, + Hebt ge de bruid gezien? + + +En telkens dat hij een verkeerde beweging gemaakt had, zongen de +soldaten: + + + De hertog krijgt schele oogen, + Hij heeft de bruid gezien. + + + + +XXIV. + +Afgunst verteerde koning Philippus. In zijn hoogmoed bad hij jammerend +God, dat hij hem de macht zou geven Engeland te overwinnen, Frankrijk +te veroveren, Milaan, Genua en Venetie in te nemen en, meester der +zeeen, heel Europa te gebieden. + +Hij dacht aan die zegepraal, maar hij lachte niet. + +Gedurig was hij huiverig; de wijn verwarmde hem niet, noch het +vuur van het welriekend hout, dat altijd brandde in de zaal waar +hij verbleef. Daar zat hij te midden van zoovele brieven, dat men +er wel honderd tonnen mede had kunnen vullen; hij dacht aan de +alleen-heerschappij over gansch de aarde, zooals die uitgeoefend +werd door de Roomsche keizers, en aan den naijver en den haat die +hij zijnen zoon don Carlos toedroeg, sedert deze de plaats van den +hertog van Alva in de Nederlanden had willen innemen. En als hij hem +zag, mismaakt, zot en boosaardig, kwam er een nog grootere haat over +hem. Maar niemand sprak hij er over. + +Zij, die den koning en zijnen zoon dienden, wisten niet wien zij +'t meest moesten vreezen, of den moordzieken kroonprins, die zijn +dienaren in 't gezicht krabde, of den gluiperigen koning, die zich +van anderen bediende als hij iemand wilde treffen, en die als eene +hyena leefde van lijken. + +De dienaren waren verschrikt als ze den een achter den anderen zagen +sluipen, en zeiden, dat men, in 't Escuriaal, weldra van dooden +zou hooren. + +Weldra vernamen zij, dat don Carlos gevangen gezet was, wegens +hoogverraad. En zij wisten dat verdriet hem verteerde; dat hij door +de staven van zijn kerker had willen kruipen om te vluchten, en zich +aldus het aangezicht had gekwetst. + +Ook wist men, dat mevrouwe Isabella van Frankrijk, zijne moeder, +gedurig weende. + +Maar koning Philippus weende niet. + +Ze kregen mare, dat men don Carlos versche vijgen gegeven had, en dat +hij 's anderen daags zoo zacht gestorven was alsof hij ingesluimerd +was. + +De dokters zeiden: Zoodra hij de vijgen gegeten had, hield zijn hert +op met kloppen en werden de natuurlijke levensverrichtingen afgebroken; +zijn buik zwol op en zoo gaf hij den geest. + +Koning Philippus woonde de uitvaart van don Carlos bij, deed hem +begraven in de kapel zijner koninklijke verblijfplaats en eenen steen +op zijn graf leggen, maar hij weende niet. + +En spottend met het vorstelijk grafschrift, dat in dien steen was +gebeiteld, zeiden de dienaren tot elkander: + + + HIER LIGT BEGRAVEN DEGENE DIE VERSCHE + VIJGEN AT EN STIERF ZONDER ZIEK TE ZIJN. + + A qui jace qui en para desit verdad, + Morio s'in infirmidad. + + +En koning Philippus bezag met ontuchtige blikken de prinses van +Eboli, die getrouwd was. Door drift verteerd, smeekte hij heur en +zij weerstond niet.... + +Mevrouwe Isabella van Frankrijk, die, naar men zeide, don Carlos' +inzichten op de Nederlanden begunstigd had, werd droef en mager. Heur +haar viel uit, met dikke lokken te gelijk. En dikwerf braakte zij, +en de nagelen heurer teenen en vingeren vielen uit. En zij stierf. + +En koning Philippus weende niet. + +Het haar van den prins van Eboli viel insgelijks uit. Hij werd droef +en klaagde gedurig. Dan vielen ook zijne nagelen van teenen en vingeren +uit. En hij stierf. + +En de koning deed hem begraven. + +En hij betaalde den rouw der weduwe, en weende niet. + + + + +XXV. + +In dien tijd kwamen eenige vrouwlieden en meidekens van Damme vragen +aan Nele of zij meibruid wilde zijn en zich wilde verbergen in het +struikgewas, met den bruidegom dien men voor haar vinden zou; want, +zeiden de vrouwen, niet zonder afgunst, geen jongeling van Damme en +'t ronde zou u versmaden; allen zouden willen trouwen met u, die +zoo schoon en zoo braaf, zoo jong en zoo frisch blijft: gave van +toovernij, gewis. + +Nele antwoordde: + +--Zegt tot de jongelieden, die mij tot huisvrouw zouden begeeren, +dat Nele's hert niet hier is, maar verre, bij hem die ronddoolt om den +grond der vaderen te verlossen. En zoo ik frisch blijf, lijk gij zegt, +is dit geene gave van tooverij, maar van gezondheid. + +De vrouwen antwoordden: + +--Katelijne nochtans wordt verdacht. + +--Hecht geen geloof aan de woorden der boozen, antwoordde +Nele. Katelijne is geene tooveres. De heeren der vierschaar hebben werk +op heur hoofd verbrand, en God heeft heur met uitzinnigheid geslagen. + +En Katelijne, die in een hoek op de hurken zat, schuddebolde en sprak: + +--Doe het vuur uit, hij zal terugkomen, Hansken, mijn liefste. + +De vrouwen vroegen wie het Hansken was, waarvan Katelijne sprak. + +Nele antwoordde: + +--De zoon van Klaas, mijn zoogbroeder, dien zij waant verloren te +hebben, sedert God heur zoo wreedelijk trof. + +En de goede vrouwlieden gaven zilveren oortjes aan Katelijne. + +En de nieuwe geldstukken die er bij waren, toonde zij eenen, dien +niemand zag, zeggende: + +--Ik ben rijk, ik heb blinkend geld. Kom, Hansken, mijn liefste; +ik zal uwe koozerijen betalen. + +En als de vrouwen henen waren, weende Nele in de eenzame hut. En ze +dacht aan Uilenspiegel, die in verre landen doolde en dien ze niet +volgen mocht, en ook aan Katelijne, die steende:--Doe het vuur uit! en +de beide handen op heure borst drukte, om te bedieden, dat het vuur +der uitzinnigheid brandde in heur hoofd en heur lijf. + +En intusschen verborgen meibruid en meibruidegom zich in het hooge +gras. + +De jongen, die de meibruid vond, was de koning van 't feest; was het +integendeel een meisje dat den bruidegom vond, dan was zij de koningin +van het meifeest. + +Nele hoorde van verre de vreugdekreten van knapen en meidekens, toen de +meibruid aan den boord eener gracht, in het hooge gras, werd gevonden. + +En zij weende als zij dacht aan den zoeten tijd, toen men heur en +heuren vriend Uilenspiegel zocht. + + + + +XXVI. + +En Uilenspiegel en Lamme, schrijlings op hunne ezels gezeten, +vervolgden hunnen weg. + +--Nu, Lamme, luister goed, sprak Uilenspiegel, de Nederlandsche edelen, +naijverig op den prins van Oranje, verrieden de zaak der eedgenooten, +het heilig verbond, het kloekmoedig eedverbond, dat geteekend was +voor het welzijn van den grond onzer vaderen. Egmond en Hoorne waren +ontrouw, doch zij vonden er niet het minste voordeel bij, integendeel; +Brederode is dood; in dezen oorlog blijven ons niets anders over dan +het arme volk van Brabant en Vlaanderen, dat op eerlijke hoofdmannen +wacht om op te rukken; en vervolgens, mijn jongen, de eilanden van +Zeeland en Noord-Holland, waarvan de prins stadhouder is; en verder +nog, op zee, Edzard, graaf van Emden en van Oost-Friesland. + +--Laas! sprak Lamme, ik word het wel gewaar: wij dwalen rond tusschen +rad, galg en brandstapel, stervend van honger, stikkend van dorst, +zonder hoop ergens ruste te vinden. + +--'t Is maar een begin, antwoordde Uilenspiegel. Ge moet toch bekennen, +dat ons bestaan heel vroolijk is: wij dooden onze vijanden; wij +spotten met hen, hebben onze tasschen vol florijnen en daalders; wij +zijn goed gevoed met vleesch, met brood en met wijn. Wat wilt gij nog +meer, pluimzak? Willen wij onze ezels verkoopen om peerden te koopen? + +--Thijl, zeide Lamme, de draf van een peerd is tamelijk hard voor +een man, zoo vollijvig als ik. + +--Gij kunt u te peerd zetten lijk de boeren, antwoordde Uilenspiegel, +en niemand zal u uitlachen, mits gij gekleed zijt als een boer en +geen zweerd draagt lijk ik, doch enkel eenen verkensspriet. + +--Maar, vroeg Lamme, zijt gij wel zeker, dat onze passen kunnen dienen +in de kleine steden? + +--Heb ik geen bewijs van den parochiepaap, sprak Uilenspiegel, met +een groot lakzegel van de kerk, dat er aanhangt met twee perkamenten +steerten; hebben wij ook onze biechtbriefkens niet? De huurlingen en +serjanten des hertogen vermogen niets tegen twee mannen, van zulke +goede papieren voorzien. + +Lamme antwoordde niet. + +--En de zwarte paternosters die wij verkoopen? vervolgde +Uilenspiegel. Wij beiden zijn ruiters, gij Vlaming, ik Duitscher, +wij reizen op uitdrukkelijk bevel van den hertog, om de ketters +dezer landen tot het heilig katholiek geloove terug te brengen, +door het verkoopen van gewijde voorwerpen. Aldus zullen wij overal +binnendringen, bij de groote heeren en in de rijke abdijen. En daar +zullen wij rijkelijk onthaald worden. En wij zullen hunne geheimen +ontstelen. Verblijd u van te voren, mijn zachtaardige vriend. + +--Jongen, sprak Lamme, wat wij doen is werk van spionnen. + +--Krachtens recht en oorlogswet, antwoordde Uilenspiegel. + +--Als zij de zaak der drie predikanten vernemen, worden wij +geradbraakt, zei Lamme. + +Uilenspiegel zong: + + + Leven steekt op mijn Vaandel uit, + Leven in 't licht der rede. + Lederen is mijn eerste huid, + Stalen is mijn tweede. + + +Doch Lamme zuchtte: + +--Ik, ik heb maar een vel, en het is zeer zacht; bij den minsten +daggeslag zou het seffens open liggen. Wij zouden beter doen ons +aan een of ander nuttig ambacht over te leveren, dan aldus van het +een oord naar 't ander te dolen, om al die groote prinsen te dienen, +die, met de voeten in fluweelen muilen, rustig, aan vergulde tafelen, +ortolanen eten. Voor ons de slagen, de gevaren, het gevecht, de regen, +de hagel, de sneeuwstormen en de magere soep van de zwervers; voor +hen, de heerlijke worsten, de vette kapoenen, de geurige lijsters, +de smakelijke ganzen. + +--Het water komt in uwen mond, mijn zachtaardige vriend, sprak +Uilenspiegel. + +--Waar zijt gij, nieuwbakken brood, geurige koekebakken, heerlijke +rijstpap? En gij, waar zijt gij, mijn vrouwtje? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--De assche van Klaas klopt op mijn hert en drijft mij ten +strijde. Maar gij, zachtmoedige Lamme, die den dood van uwen vader +noch uwe moeder moet wreken, noch het verdriet van hen die gij bemint, +nog uw huidige armoede, laat mij alleen gaan, daar waar de plicht +mij roept, zoo de vermoeienissen des oorlogs u afschrikken. + +--Alleen? sprak Lamme. + +En hij hield zijn ezel in, die dezen stilstand ten nutte maakte om +zich deugd te doen aan de distelen, waarmede de weg vol stond, zoo +ver het oog reikte. Uilenspiegel's grauwtje bleef insgelijks staan +en nam deel aan 't ezelsfestijn. + +--Alleen? sprak Lamme. Dat zult gij niet doen; mij alleen laten +ware een groote wreedheid. Alreeds mijne vrouw kwijt, en vervolgens +mijn vriend, dat ware te veel. Ik zal nooit meer klagen, ik beloof +het u. En, als het nu toch moet zijn,--en hij hief kloekmoedig het +hoofd op,--zal ik gaan onder den kogelregen, ja! En in 't midden +der zweerden, ja! vlak in 't gezicht van die leelijke huurlingen, +die bloed zuipen lijk wolven. En mocht ik eens doodelijk getroffen +aan uwe voeten neervallen, begraaf mij dan, mijn vriend Uilenspiegel, +en ziet gij later mijne vrouw weer, zeg heur dat ik gestorven ben, +omdat ik niet leven kon zonder door iemand bemind te wezen.... Neen, +dat zou ik niet kunnen, mijn vriend. + +En Lamme weende, en Uilenspiegel voelde een krop in de keel. + + + + +XXVII. + +In dien tijd verdeelde de hertog zijn leger in twee afdeelingen: +het eerste korps zond hij naar het hertogdom Luxemburg, het ander +naar het markgraafschap Namen. + +--Dat is eene krijgsbeweging waarvan ik de reden niet gis, sprak +Uilenspiegel, maar 't is mij eender, laat ons vol vertrouwen naar +Maastricht gaan. + +Toen zij omtrent de stede langsheen de Maas reden, zag Lamme dat +Uilenspiegel aandachtig al de booten bezag, die op den stroom vaarden, +en dat hij eindelijk bleef staan voor eene, met een gebeeldhouwde +meermin op den achtersteven. En die meermin hield een schild vast, +waarop, met gouden letteren op een zwart veld, het teeken I-H-S stond, +het teeken dat Onzen Heer Jezus-Christus bediedt. + +Uilenspiegel deed teeken tot Lamme om stil te staan, en hij begon +blijgemoed te fluiten als de leeuwerik. + +Op de boot kwam een man voor, die kraaide als een haan, vervolgens, +toen Uilenspiegel balkte als een ezel en naar het volk wees dat +op de kaai bijeengehoopt stond, insgelijks verschrikkelijk begon +te balken. Op dat geluid spitsten de beide ezelen van Lamme en +Uilenspiegel de ooren en vergezelden zij 't refrein in hunne +moedertaal. + +Vrouwlieden trokken voorbij en ook mannen die met jaagpeerden opgingen, +en Uilenspiegel zei tot Lamme. + +--Die schipper spot met ons en met onze ezelen. Als wij hem eens eene +rammeling gaven op zijne boot? Wat dunkt u er van? + +--Dat hij liever hier kome, zoo hij durft, antwoordde Lamme. + +Toen sprak eene vrouw: + +--Als gij niet wilt voortgaan met uwe armen af, uwe ribben gebroken, +uwen snoet aan stukken, laat Sterke Pier dan maar balken zooveel het +hem lust. + +--Hi han! hi han! hi han! balkte de schipper. + +--Laat hem maar roepen, zei de vrouw, verleden week zagen wij hem +eene kar, beladen met zware tonnen bier, op de schouderen nemen, +en een andere kar inhouden, waarvoor een sterk Vlaamsch peerd was +gespannen. Daar, sprak zij, naar eene afspanning wijzend, daar in +den Blauwen Toren, smeet hij, op twintig stappen afstand, zijn mes +door een eiken berd van twaalf duim dik. + +--Hi han ! hi han! ging de schipper voort, terwijl een jongetje +van twaalf jaar op het dek van het schip klom en insgelijks begon +te balken. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Uw Sterke Pier kan ons weinig schelen! Hij mag zoo sterk zijn als +hij wil, wij zijn sterker dan hij, en mijn vriend Lamme hier, zou er +twee van zijne dikte binnenspelen, zonder hikken of blazen. + +--Wat zegt gij, mijn jongen? vroeg Lamme. + +--De waarheid, antwoordde Uilenspiegel, gij moet niet loochenen +uit zedigheid. + +En tot de vergaderde menigte vervolgde hij: + +--Ja, goede mannen, vrouwen en arbeiders, straks zult gij hem zien +te werk gaan met de vuisten en dien fameuzen Sterken Pier met zijnen +neus in het stof duwen. + +--Zwijg toch, zei Lamme. + +--Uwe kracht is gekend, antwoordde Uilenspiegel, gij moet niet +loochenen. + +--Hi han! riep de schipper. + +--Hi han! kefte het jongetje. + +Plotseling floot Uilenspiegel opnieuw, welluidend als een kweelende +leeuwerik. + +En de verrukte mannen, vrouwen en arbeiders vroegen hem waar hij dat +goddelijk vogelgezang had geleerd. + +--In het hemelrijk, van waar ik kom, antwoordde Uilenspiegel. + +Vervolgens sprak hij tot den schipper, die niet ophield met balken +en spottend met de vingeren naar hem te wijzen: + +--Waarom blijft gij daar op uwe boot, nietdeug? Durft gij aan wal +komen om met ons en onze ezels te spotten? + +--Ja, durft gij? vroeg Lamme. + +--Hi han! hi han! hi han! ging de schipper maar voort. Heeren +langooren, ik noodig u op mijne boot. + +--Doe maar altijd lijk ik, zei Uilenspiegel stille tot Lamme. En den +schipper riep hij toe: + +--Zijt gij Sterke Pier, ik, ik ben Thijl Uilenspiegel. En onze +ezelen, Jef en Jan, kunnen beter balken dan gij, want balken is hunne +moedertaal. Maar op uwe slecht gevoegde berden komen, daarvoor zullen +wij ons wachten. Uwe boot lijkt niet slecht op eene kuip; als een +golfslag haar voortstoot, wijkt zij weer achteruit, en zij kan maar +vooruit lijk de krabben, zijwaarts. + +--Ja, lijk de krabben! riep Lamme achterna. + +Toen sprak de schipper tot Lamme: + +--Wat mompelt gij daar onverstaanbaar tusschen uwe tanden, spekblok? + +Lamme, die kwaad werd, riep: + +--Slechte christen, die mij mijn gebrek verwijt, weet dat mijn vet +mijn eigendom is en van voedzame spijzen voortkomt, terwijl gij, +oude, roestige nagel, van niets anders leeft dan van uitgemergelde +haringen, van keerswieken, van stokvischvellen, te oordeelen naar uw +magere beenen, die door uw gescheurde hooze steken. + +--Die gaan malkander in 't haar vliegen, zeiden de omstanders, vol +ongeduldig genoegen. + +--Hi han! hi han! riep de schipper. + +Lamme wilde van zijnen ezel stijgen, om steenen op te rapen en naar +den schipper te werpen. + +--Met geen steenen smijten, zeide Uilenspiegel. + +De schipper zeide iets in 't oor van het jongetje, dat naast hem op +de boot aan 't hihannen was. + +Het knaapje maakte een schuitje los, dat aan de boot vastgemeerd +was en bereikte den oever, door middel van eenen haak, dien hij zeer +behendig hanteerde. + +Toen hij dicht bij den wal was, riep hij, fier met het hoofd omhoog: + +--De komplimenten van mijnen baas en hij vraagt of gij op zijne boot +durft komen om tegen hem te vechten met vuisten en voeten. Die mannen +en vrouwlieden zullen getuigen zijn. + +--Zeker, durven wij, zeide Uilenspiegel op waardige wijze. + +--Wij nemen het gevecht aan, zeide op zijne beurt Lamme, op +hoogmoedigen toon. + +Het was om den middag; de handwerkslieden, dijkwerkers, kasseiers, +scheepmakers, de vrouwen met het middageten van heure mannen, de +kinderen die op hunne vaders stonden te zien, dewelke boonen aten met +gekookt vleesch, allen lachten, klapten in de handen bij de gedachte +aan een nakend gevecht en hoopten, met onverholen blijdschap, dat een +der strijders zijn kop zou ingeslagen worden, of deerlijk gehavend +in de vaart zou vliegen, tot groot genoegen van elkeen. + +--Mijn jongen, zei Lamme, die minder strijdlustig werd, hij gaat ons in +'t water smijten. + +--Wel, laat er u in smijten, sprak Uilenspiegel. + +--De dikzak wordt benauwd, zei de menigte werklieden en vrouwen +en kinderen. + +Lamme, altijd op zijnen ezel gezeten, keerde zich naar hen toe en +bekeek ze grammoedig, maar zij jouwden hem uit. + +--Laat ons op de boot gaan, zei Lamme tot Uilenspiegel, zij zullen +eens zien of ik benauwd ben! + +Op die woorden werd hij opnieuw uitgejouwd en Uilenspiegel sprak: + +--Laat ons op de boot gaan. + +Toen zij van hunne ezels gestegen waren, wierpen zij de teugels naar +het jongetje, hetwelk de grauwtjes vriendelijk streelde en naar eene +plaats leidde, waar distelen groeiden. + +Vervolgens nam Uilenspiegel een riem, deed Lamme in het schuitje plaats +nemen, wrikte naar de boot, en klom er op door middel eener koord. + +Lamme, zweetend en blazend, volgde hem en klaverde achter hem op +de boot. + +Toen Uilenspiegel op het dek van de bark stond, boog hij zich voorover, +alsof hij zijne schoenen wilde toerijgen, en zeide hij eenige woorden +tot den schipper, die glimlachte en pinkoogde, terwijl hij naar +Lamme keek. + +Vervolgens zond hij hem allerlei scheldwoorden naar het hoofd, hiet +hem deugniet, galgenaas, gevangenisgebroed, papeter, vetbol, en zei: + +--Dikke walvisch, hoeveel tonnen traan levert gij wel, als men u +eenen steek in den buik geeft? + +Lamme antwoordde niet, doch vloog eensklaps naar hem als een razende +stier, wierp hem ten gronde en sloeg op hem uit al zijne macht, doch +hij deed hem niet veel zeer, omdat er niet veel kracht in zijne vette +armen stak. + +De schipper gebaarde dat hij zich verweerde, doch liet hem begaan en +Uilenspiegel zei op snoevenden toon: + +--Die nietdeug kan maar zien, dat hij ons te drinken betaalt. + +De mannen, vrouwlieden, arbeiders, die van den oever het gevecht +nagingen, zeiden: + +--Wie had gedacht dat die dikzak zooveel kracht had? + +En zij klapten in de handen, terwijl Lamme sloeg gelijk de duivel op +Geeraard. Maar de schipper nam geen andere voorzorg dan zijn aangezicht +te beschutten. + +Eensklaps zag men Lamme, met zijne knie op de borst van Sterken Pier, +met eene hand hem bij de keel houdend en met de andere omhoog, gereed +om te slaan. + +--Vraag om genade, schreeuwde hij razend, of ik stoot u dwars door +de berden uwer modderschuit. + +De schipper kuchte, om te bedieden, dat hij niet kon spreken, en deed +teeken met de hand dat hij om genade vroeg. + +Lamme hielp grootmoedig zijnen vijand opstaan en, met den rug naar +de toeschouwers, stak hij zijne tong uit naar Uilenspiegel, die in +een schaterlach uitberstte, toen hij Lamme, met het hoofd omhoog, +triomfantelijk met groote stappen op de boot zag over en weer loopen. + +En de mannen, vrouwlieden, knapen en meidekens, die op den oever +stonden, juichten toe om het meest en riepen: + +--Leve de overwinnaar van Sterken Pier! 't Is een ijzeren man! + +En tot elkander zeiden zij: + +--Hebt gij hem zien slaan met de vuist? Ja, en met een stoot met het +hoofd smeet hij den andere ten gronde. Nu gaan zij drinken om pais +te maken. Sterke Pier komt boven met wijn en met worsten. + +Inderdaad, Sterke Pier was twee kroezen en een groote pint witten +wijn van de Maas gaan halen. En Lamme en hij gaven elkander de hand +tot teeken van vrede. + +En Lamme, die als in den hemel was, ter wille van zijne zegepraal en +ook om den wijn en de worsten, vroeg hem, wijzend naar een groote +schouw waaruit een zwarte, dikke rook opsteeg, wat voor stoverije +hij maakte in het ruim. + +--'t Is oorlogskeuken, antwoordde Sterke Pier met een glimlach. + +De menigte werklieden, vrouwen en kinderen was uiteengegaan om +zich naar den arbeid of naar huis te begeven, en van mond tot mond +verspreidde zich het gerucht dat een dik man, op eenen ezel gezeten +en vergezeld van een kleinen pelgrim, sterker dan Samson was en dat +men zich wachten moest hem scheef te bezien. + +Lamme at en dronk, en bezag zegevierend den schipper. + +Deze zeide eensklaps: + +--Uwe ezelen vervelen zich ginder. + +Daarop bracht hij de boot tegen de kaai, ging aan wal, nam een der +ezelen bij de voorpooten en de achterpooten en, het dier dragende +gelijk het kindeken Jezus het lammeken droeg, zette hij het neer op +het dek van de boot. + +Vervolgens deed hij, zonder hijgen, hetzelfde met den anderen ezel, +waarna hij zeide: + +--Laat ons drinken! + +Het jongetje sprong op het dek. + +En zij dronken. + +Lamme stond verstomd; hij wist niet goed of hij het wel was, geboortig +uit Damme, welke dien sterken, gespierden man afgerost had, en dorst +hem nog slechts ter sluips bezien en zonder den minsten hoogmoed, +want hij vreesde dat de schipper lust kreeg hem op te pakken gelijk +hij de ezelen opgenomen had, en hem levend in de Maas te smijten, +uit weerwraak. + +Maar glimlachend noodde de schipper hem nogmaals tot drinken, en Lamme +herstelde zich van zijne vrees en bezag hem opnieuw met zegevierend +zelfvertrouwen. + +En de schipper en Uilenspiegel bekeken elkander en schoten in een +luiden schaterlach. + +Intusschen hadden de ezelen, verwonderd zich op een plankenvloer +te gevoelen (iets aan hetwelk zij geenszins gewend waren) den kop +gebogen en de ooren gestreken; zij dorsten niet drinken van schrik. + +De schipper ging een van de maatjes haver halen, welke hij gaf aan +de peerden die zijne boot voorttrokken, want hij kocht zijne haver +zelf, om door de voerlieden niet bestolen te worden op den prijs van +het voeder. + +Toen de ezelen het maatje haver zagen, prevelden zij binnensmonds +paternosters van vraatzucht, terwijl zij weemoedig den vloer van de +boot bekeken, want uit vreeze van uit te glijden, dorsten zij geen +stap verzetten. + +Daarop zei de schipper tot Uilenspiegel en tot zijnen vriend Lamme +Goedzak: + +--Laat ons naar de keuken gaan. + +--'t Is oorlogskeuken, zei Lamme ongerust. + +--Ja, 't is oorlogskeuken, maar zonder vrees moogt gij beneden komen, +mijn overwinnaar. + +--Ik ben niet bevreesd, sprak Lamme, en ten blijke daarvan zal ik +u volgen. + +Het jongetje ging naar het roer. + +Toen zij beneden kwamen, zagen zij overal zakken graan, boonen, +erwten, kool, wortelen en andere groenten. + +De schipper opende de deur eener smidse en zei: + +--Vermits gij mannen zijt met kloekmoedig hert, die het gezang kent +van den leeuwerik, die het zinnebeeld der vrijheid is, en het dappere +gekraai van den haan, en 't gebalk van den ezel, dien zachtmoedigen +werker, wil ik u mijne oorlogskeuken toonen. Deze kleine smidse vindt +men in de meeste booten, die op de Maas varen. Ze kan niet verdacht +voorkomen, want zij dient om het ijzerwerk aan boord te herstellen; +doch alle schepen hebben den schoonen voorraad niet, die steekt in +deze kasten. + +Toen schoof hij eenige steenen weg, die het onderste scheepsruim +bedekten; hij hief eenige planken op en haalde er een dikken bundel +geweerloopen uit, stak dien omhoog als een pluimken en legde hem toen +weder op zijne plaats. + +Vervolgens toonde hij hun lanspunten, hellebaardijzers, zweerdklingen, +zakjes kogels en kruit. + +--Leve de geus! sprak hij, hier zijn de boonen en de saus; de kolven +zijn de bouten, de hellebaardijzers zijn de salade, en die geweerloopen +de osseschinkels voor de vrijheidssoep! + +... Leve de Geus! Waar moet ik al die spijzen brengen? vroeg hij +aan Uilenspiegel. + +Deze antwoordde: + +--Naar Nijmegen, waar gij zult binnenvaren met uwe boot nog zwaarder +beladen met echte groenten, die de boeren u brengen te Elsen, +te Stevensweert en te Roermond. En die ook zullen zingen lijk de +leeuwerik, zinnebeeld der vrije mannen, en gij zult ook antwoorden met +een dapper hanengekraai. Gij zult bij dokter Pontus gaan, die omtrent +de Nieuwe Waal woont, hem zeggen, dat gij in de stad komt met groenten, +doch dat gij droogte vreest. Terwijl de boeren met de groenten naar de +markt gaan en ze zoo duur zullen te koop stellen dat niemand ze koopen +wil, zal dokter Pontus u zeggen wat gij met uwe lading wapenen doen +moet. Maar ik denk dat hij u eene zending zal opleggen die niet zonder +gevaar is, en u bevelen de Waal, de Maas of den Rijn af te varen, uwe +groenten te ruilen tegen netten en naar de visschersschuiten te gaan +te Harlingen, alwaar vele matrozen het gezang des leeuweriks kennen, +vervolgens door de wadden, langsheen de kust, naar de Lauwerzee +te varen, de netten te ruilen tegen ijzer en lood, aan uwe boeren +kleederen te geven naar de dracht van de eilanden Marken, Vlieland +of Ameland, een weinig van de kust af te blijven, te visschen en uwe +vangst in te zouten, niet om ze te verkoopen, doch om ze te bewaren, +want zout eten en een goeden pot drinken is geoorloofd in oorlogstijd. + +--Als het zoo is, sprak de schipper, laat ons drinken! + +En zij gingen terug naar het dek. + +Doch Lamme was vol weemoed. + +--Mijnheer de schipper, sprak hij, gij hebt daar in uwe smidse een zoo +blakerend vuurtje, dat men daar voorzeker den smakelijksten hutsepot +zou koken, dien men droomen kan. Mijn keelgat smeekt luide om soep. + +--Ik zal u ververschen, sprak de man. + +En weldra bracht hij een vette soep op, waarin een dikke snee gezouten +hesp was gekookt. + +Als Lamme eenige lepelen gegeten had, wendde hij zich naar den schipper +en sprak: + +--Mijne keel is verschroeid, mijne tong brandt af; dat is geen +hutsepot dat. + +--Zout eten en dapper drinken is geoorloofd in oorlogstijd, zoo staat +er geschreven, antwoordde Uilenspiegel. + +De schipper vulde de bekers en sprak: + +--Ik drink op den leeuwerik, het zinnebeeld der vrijheid! + +Uilenspiegel sprak: + +--Ik drink op den haan, die oorlog kraait! + +Lamme sprak: + +--Ik drink op de gezondheid mijner vrouw; mocht dorst de welbeminde +nooit kwellen! + +--Gij gaat langs de Noordzee naar Emden, zei Uilenspiegel tot den +schipper. Emden is eene schuilplaats voor ons. + +--De zee is groot, sprak de schipper. + +--Groot voor 't gevecht, antwoordde Uilenspiegel. + +--God is met ons, zei de schipper. + +--Wie dan kan tegen ons zijn? hernam Uilenspiegel. + +--Wanneer vertrekt gij? vroeg Sterke Pier. + +--Dadelijk, antwoordde Uilenspiegel. + +--Goede reis en den wind van achteren. Neem dit kruit en deze kogelen. + +De schipper gaf hun den afscheidskus en deed hun uitgeleide, nadat hij +de beide ezelen als lammekens op zijne schouders aan wal had gebracht. + +Lamme en Uilenspiegel stegen op hunne grauwtjes en begaven zich op weg. + +Zij reden naar Luik. + +--Mijn jongen, vroeg Lamme onderwege aan Uilenspiegel, hoe is het +mogelijk, dat een zoo sterke gespierde kerel zich zoo wreedelijk liet +afrossen door iemand lijk ik? + +--Dit deed hij, antwoordde Uilenspiegel, opdat de vreeze u zou +voorafgaan in alle oorden, waarheen wij ons zullen begeven. Dat is +een veiliger geleide dan twintig landsknechten te zamen. Wie dan zou +voortaan nog een minachtend woord durven richten tot Lamme den sterke, +tot den zegevierenden Lamme; tot Lamme den stier, die zijn gelijken +niet heeft, die, onder eens iegelijks oogen, met eenen stoot met +den kop, Sterken Pier nedervelde, Sterken Pier, die ezelen op zijne +schouderen draagt alsof het lammekens waren en geheele bierwagens +opheft? Iedereen kent u hier reeds. Gij zijt de geduchte Lamme, +de onoverwinbare Lamme, en in de schaduw uwer bescherming, rijd ik +onbevreesd door. Op den weg, dien wij zullen volgen, zal iedereen +u kennen, niemand zal zich durven vermeten u scheef te bezien en, +gezien de lafheid der mannen, zult gij nergens op uwen weg iets +anders aantreffen dan nederige buigingen, groeten, loftuitingen en de +algemeene achting, ter eere van de spierkracht uwer geduchte vuisten. + +--Gij spreekt goed, mijn jongen, zeide Lamme, die zich stijf in den +zadel hield. + +--En ik spreek waarheid, ging Uilenspiegel voort. Ziet gij die +nieuwsgierige gezichten aan de eerste huizen van het dorp? Men toont +elkander Lamme, den schrikverwekkenden overwinnaar. Ziet gij die +mannen u bekijken met afgunst, en die lafhertige weekelingen hunne +muts afnemen voor u? Beantwoord hunne groeten, Lamme; veracht nooit +het zwak van het volk. Zie, de kinderen kennen uwen naam en herhalen +hem met schrik en met eerbied. + +En Lamme reed fier voorbij, groette rechts, groette links, als een +koning. En de mare zijner dapperheid ging hem vooraf van dorp tot dorp, +van stad tot stad, tot Luik, Chokier, la Neuville, Vezin en Namen, +welke stad zij lieten liggen, ter oorzake van de drie predikanten. + +En aldus reden zij langen tijd voort, langs rivieren, stroomen en +vaarten. En overal werd het gezang van den leeuwerik beantwoord door +'t gekraai van den haan. + +En overal werden, voor 't werk van de vrijheid, wapenen gegoten, +gesmeed, geslepen, en vervolgens verscheept. + +En in tonnen, in kisten, in manden, geraakten zij door, aan de tollen. + +En overal werden goede lieden gevonden, die ze wilden aanveerden en +in verzekerde plaatsen bergen, met het kruit en de kogels, totdat +Gods ure zou slaan. + +En Lamme reed steeds voort met Uilenspiegel, altijd voorafgegaan +door zijnen roem van onoverwinbaren vuistvechter, tot dusverre dat +hij zelf aan zijn groote kracht begon te gelooven en, hoogmoedig en +strijdlustig geworden, zijnen baard liet groeien. + +En Uilenspiegel noemde hem: Lamme de Leeuw. + +Doch Lamme bleef niet standvastig in zijn voornemen, want den vierden +dag begon zijn baard hem onuitstaanbaar te steken. + +En hij liet het scheermes over zijn zegevierend gezicht strijken, dat +nu weder te voorschijn kwam als de volle maan, met een rooden blos, +gestoofd door het lekkere eten. + +Aldus kwamen zij te Stokhem. + + + + +XXVIII. + +Te Stokhem lieten zij hunne ezelen op stal, en begaven zij zich te +voet naar Antwerpen, welke stede zij bij 't vallen van den avond +binnentrokken. + +En Uilenspiegel zeide tot Lamme: + +--Hier is de groote stad, de gansche wereld stapelt hier hare +rijkdommen: goud, zilver, specerijen, goudleder, kostelijke tapijten, +lakens, fluweelen, tieretijnen, wollen en zijden stoffen; boonen, +erwten, granen, vleesch en meel, gezouten huiden; wijn van Leuven, van +Namen, van Luxemburg, van Luik, landwijn van Brussel en van Aarschot, +wijn van Buley, uit den wijngaard omtrent de poort van La Plante, +te Namen, Rijnwijn, heerlijke Spaansche- en Portugeesche wijnen; +druivenolie van Aarschot, die zij Landolium heeten; Bourgondische, +Malvezij- en vele andere wijnen. En de kaaien staan vol koopwaren. + +... Die rijkdommen der aarde en der menschelijke bedrijvigheid trekken +naar dit oord de schoonste meidekens van de wereld. + +--Ik geloof, dat gij weer aan 't droomen zijt, sprak Lamme. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Onder haar zal ik de Zeven vinden. Er werd mij gezegd: + + + In den dood en in het bloed, + In de puinen en de tranen, + Vind de Zeven. + + +... Wie dan veroorzaakt meer verderf dan de meisjes van plezier? Is +het niet bij heur dat de arme, waanzinnige mannen hunne schoone, +klinkende en blinkende karolussen verteren? Laten zij niet bij heur, +juweelen, ringen en kettingen; keeren zij niet uitgeschud huiswaarts, +zonder wambuis en soms zonder hemde, terwijl de deernen smeren en teren +met het geld, dat zij hun ontfutseld hebben? Waar is het roode, heldere +bloed, dat in hunne aderen vloeide? Het is preisap geworden. En vechten +de mannen niet tegen elkander met messen, met daggen, met zweerden, tot +den dood, om heure gunst te verkrijgen? De bleeke en bloedende lijken, +die men wegbrengt, zijn lijken van arme, waanzinnige verliefden. Als +de vader knort en gestreng blijft zitten, als zijn witte haren er +witter en stijver uitzien, als uit zijne droge oogen, die branden van +verdriet over het verderf van zijn kind, geene tranen meer vloeien; +als de moeder, stilzwijgend en bleek als de dood, weent alsof voor +haar de wereld nog slechts wee en ramp moest baren, wie dan is de +schuld van dat verdriet, van die tranen? De lustige meidekens beminnen +niemand dan zich zelven en het geld, en heel de denkende, werkende, +zwoegende wereld houden zij aan heure rokken gebonden. Ja, Lamme, +daar zijn de Zeven, en wij zullen bij de meidekens gaan. Wellicht +vinden wij daar uwe vrouw: zoo vangen wij twee vliegen in een slag. + +--Ik wil wel, sprak Lamme. + +Toen was men in de hooimaand, in het midden van den zomer, als de zon +de bladeren der kastanjeboomen roostert, de vogeltjes in het loover +kweelen en de insecten van genoegen gonzen, omdat het gras zoo warm is. + +Lamme doolde met gebogen hoofde naast Uilenspiegel door de straten +van Antwerpen; hij sleepte zijn lichaam voort, alsof het zwaar als +een huis was. + +--Lamme, sprak Uilenspiegel, gij ziet er wederom zoo weemoedig uit; +weet gij dan niet dat niets slechter kan zijn voor uw vel? Als gij +volherdt in uw zwarte gedachten, zult gij het verliezen met stukken +en brokken. En dan zal het aangenaam zijn te moeten hooren, als men +van u zal spreken: de schurftige Lamme. + +--Ik heb honger, sprak Lamme. + +--Kom eten, zei Uilenspiegel. + +En samen gingen zij naar de Oude Trappen, waar zij soezels aten en +dobbele kuite dronken, totdat zij hunne bekomst hadden. + +En Lamme weende niet meer. + +En Uilenspiegel sprak: + +--Gezegend zij het goed bier, dat de ziel verkwikt als een dartele +zonnestraal. Gij lacht dat uw buik er van schokt. Zoo zie ik u geerne, +met uwe darmen, die dansen van vreugde. + +--Mijn vriend, antwoordde Lamme, zij zouden nog meer dansen, zoo ik +het geluk had mijne vrouw weder te vinden. + +--Wij zullen ze zoeken, zei Uilenspiegel. + +En zoo kwamen zij in de wijk van het Scheld. + +--Kijk, zeide Uilenspiegel tot Lamme, kijk naar dit huisje, dat +heel van hout is gemaakt, met schoone, gebeitelde vensteren, waar +kleine ruitjes in steken; kijk naar die gele gordijntjes en die roode +lanteerne. Daar, mijn vriend, achter vier tonnen bruinbier, uitzet, +dobbele kuite en Spaanschen wijn, troont een schoone bazinne van over +de vijftig. Elk jaar, dat de Heer heur vergunt, krijgt zij een nieuwe +laag vet. Op eene der tonnen flikkert eene vetkeers en aan de balken +der zoldering hangt eene lanteerne. Het is daar donker en klaar: +donker voor de liefde en klaar voor 't gelag. + +--Maar, sprak Lamme, 't is een klooster van duivelsche nonnen, en +uwe bazinne is de abdis. + +--Ja, sprak Uilenspiegel, zij is het, die, in naam van den heer +Beelzebub, vijftien liederlijke meidekens leidt op den weg van den +ontucht, en de meidekens vinden eten en schuilplaats bij heur, doch +mogen er niet vernachten. + +--Kent gij dat huis? vroeg Lamme. + +--Neen. + +--Hoe kunt gij er dan van spreken? + +--Ik ga er uwe vrouw zoeken. Kom mede met mij. + +--Neen, sprak Lamme, ik heb mij bepeinsd en ga daar niet binnen. + +--Zoudt gij uwen vriend alleen blootgesteld laten aan de ondernemingen +van die dienaressen van Astarte? + +--Hij moet er maar niet heen gaan, antwoordde Lamme. + +--Als hij er nu moet gaan om de Zeven en meteen uwe vrouw te +zoeken? hernam Uilenspiegel. + +--Ik ging liever slapen, sprak Lamme. + +--Kom maar mee, zeide Uilenspiegel. + +En hij opende de deur en duwde Lamme voor zich binnen. + +--Zie, sprak hij, daar is de bazinne achter heure tonnen, tusschen twee +keersen: de zaal is groot, met heure zwart geworden eiken zoldering +van bewalmde kepers en planken. Rondom, langsheen de muren, staan +stoelen en hinkende tafelen, dewelke bedekt zijn met glazen, pinten, +bekers, kroezen, kruiken, flesschen, bottels en ander drinkgerief. In +'t midden der zaal staan nog tafelen en stoelen, waarop huiken, dat +zijn vrouwenkappen, gulden gordelriemen, fluweelen steltschoenen, +doedelzakken, pijpen en schalmeien liggen. In den hoek is eene ladder, +die naar boven leidt. Een kale bultenaar speelt op eene klavecimbel, +die op glazen pooten staat, om 't geluid van het speeltuig te +vermeerderen. Dans, dikzak. Vijftien schoone meiden zitten op tafelen +of schrijlings op stoelen, in allerlei houding: gebogen, op de zijde +geleund of achterover, of met het hoofd in de hand, naarvolgens +heure grillen; ze zijn gekleed in het wit, in het rood, in allerhande +kleuren, en laten heure bloote armen zien en ook een deel van heuren +boezem. Er zijn er van alle soorten; ze zijn uitgekozen! Van de eenen, +laat het weifelend licht der keersen, dat heure blonde lokken komt +streelen, hare blauwe oogen in het duister, zoodat men er enkel het +vochtige vuur in ziet flikkeren. Anderen zien naar de zoldering en +neuren, op de maat van den vedel, een droeve Duitsche ballade. Anderen +nog, ronde, bruine, dikke, drinken met volle bekers Spaanschen wijn en +toonen heure ronde, tot de schouderen ontbloote armen, en schaamteloos +roepen en tieren de eenen na den anderen en allen te zamen. Hoor wat +ze zeggen: Het is onze mesdag! Heden willen wij niets verdienen! Heden +willen wij geen geld: wij vragen slechts liefde! + +Toen Lamme zoovele blonde en bruine, frissche en verslenste vrouwen +te gelijk zag, werd hij beschaamd; hij sloeg zijn oogen neder en riep: + +--Uilenspiegel, waar zijt gij? + +--Hij heeft dit tranendal verlaten, mijn vriend, sprak een dikke +deerne, die hem bij den arm vatte. + +--Dit tranendal verlaten? vroeg Lamme. + +--Ja, zeide zij, driehonderd jaar geleden, in gezelschap van Jacobus +de Coster van Maerlandt. + +--Laat mij los, sprak Lamme, en nijp mij niet meer. + +En op droeven toon ging hij voort: + +--Uilenspiegel, mijn vriend, waar zijt gij? Kom uwen gezel toch +ter hulp. + +Maar de vrouwen sarden hem meer en meer. + +--Ik ga dadelijk heen, als gij mij niet gerust laat. + +--Gij zult niet vertrekken, zeiden zij. + +--Uilenspiegel, ging Lamme jammerend voort, waar zijt gij dan toch? + +En zich tot de plaagzieke meiden wendend, ging hij voort: + +--Juffer, als 't u belieft, trek mij zoo bij mijn haar niet; het is +geene pruik, ik mag het u verzekeren. Hulp! Hulp! Vindt gij mijne ooren +niet rood genoeg, dat gij ze nijpt en er het bloed in doet stijgen? En +die andere, die mij gedurig knippen voor den neus geeft! Gij doet mij +zeer. Laas! wat wrijft gij nu in mijn aangezicht? Een spiegel! Ik +zie zwart als een ovengat. Als gij niet uitscheidt, maak ik mij +kwaad; gij moest beschaamd zijn een armen, weerloozen man aldus te +mishandelen! Laat mij los! Als gij mij eene uur bij mijne hooze, bij +mijn wambuis, rechts, links, langs alle kanten zult gesleurd hebben, +zult gij er vetter om zijn? Ja, ge moogt er zeker van wezen, ik ga +mij kwaad maken. + +--Hij gaat zich kwaad maken, zeiden zij spottend; hij gaat zich kwaad +maken, zou men niet zeggen! Lach liever, en zing ons een liedeken +van zoete minne. + +--Ik zal een liedeken zingen van slagen, als gij wilt. Maar nog eens, +laat mij los. + +--Wie van ons ziet gij 't liefst? + +--Niemand; noch u, noch eene van de anderen. Ik ga mijne klacht doen +bij den magistraat, en hij zal u doen geeselen. + +--Hallo, spraken zij, doen geeselen? En zoo wij u voor de geeseling +eens vastnamen en kusten? + +--Mij? sprak Lamme. + +--Ja, u! antwoordden allen. + +En al de vrouwen, schoone en leelijke, frissche en verslenste, bruine +en blonde, vlogen naar Lamme. + +Zij smeten zijne toque, zijn opperste kleed omhoog, streelden hem, +kusten hem, zoenden hem uit al heure kracht, daar waar zij konden, +op zijne kaken, op zijnen neus, op zijne maag, in zijnen hals. + +De bazinne schaterlachte tusschen heure vetkeersen. + +--Hulp! schreeuwde Lamme, hulp! Uilenspiegel, verlos mij van dat +ongedierte. Laat me los, ik wil van uwe kussen niet weten; ik ben +getrouwd, drommels!, en bewaar al mijne kussen voor mijne vrouw. + +--Getrouwd, spraken zij, maar daar heeft uwe vrouw veel te veel aan, +aan een man zoo vollijvig als gij. Geef ons wat van uw vet. Een trouwe +vrouw, dat is van doen, doch een trouwe man is een kapoen. God hoede u: +gij moet eene keus doen, of wij geeselen u, op onze beurt. + +--Ik zal het niet doen, sprak Lamme. + +--Kies eene uit, spraken zij. + +--Neen, sprak hij. + +--Wilt gij mij? vroeg een schoone blonde; bezie mij, ik ben zachtzinnig +van aard, en ik min hem, die mij mint. + +--Laat mij los, sprak Lamme. + +--Wilt gij mij? sprak een bekoorlijke meid, met gitzwarte lokken en +een bruine tint, en die overigens door de engelen gemaakt scheen. + +--Peperkoek lust ik niet, sprak Lamme. + +--En mij, zult gij mij niet nemen? vroeg een echte reuzin, met een +voorhoofd, dat schier teenemaal bedekt was met heur haar, met dikke +wenkbrauwen, die samen kwamen, met groote, flikkerende oogen, met +dikke, bloedroode lippen, en ook een rood aangezicht, een rooden hals +en roode schouderen. + +--Van gloeiende steenen heb ik schrik, antwoordde Lamme. + +--Neem mij, sprak een zestienjarig meideken, met een gezichtje zoo +scherp als dat van een eekhorentje. + +--Ik houd niet van notenkrakers, antwoordde Lamme. + +--We zullen hem moeten geeselen, zeiden zij. Waarmede? Met schoone +zweepen van droog leder. En dapper geklitskletst! Het hardste vel is +niet bestand tegen lederen roeden. Neemt tien zweepen van karrelieden +en ezeldrijvers, die zijn de beste, + +--Hulp! hulp! Uilenspiegel! kreet Lamme. + +Doch Uilenspiegel antwoordde niet. + +--Gij hebt geen hert, zuchtte Lamme, terwijl hij zijnen vriend +overal zocht. + +De zweepen werden aangebracht. Twee van de meidekens begonnen Lamme's +wambuis uit te trekken. + +--Eilaas! mijn arm vet, dat ik met zooveel moeite vergaarde, gaan +ze mij ongetwijfeld ontnemen met heur striemende zweepen. Maar, +meedoogenlooze wijvekens, mijn vet kan u tot niets dienen, gij kunt +er niet eens sausen van maken. + +Zij antwoordden: + +--Wij zullen er keersen van gieten. 't Is toch al iets, klaar te zien, +zonder dat het een oortje moet kosten! Zij, die voortaan zal beweren +dat de keersen uit zweepen voortkomen, zal door een iegelijk aanzien +worden voor een zottinne. Doch wij zullen voor heur aantrekken tot +den dood, en wij zullen meer dan eene weddenschap winnen. Steekt de +roeden even in den azijn. Doet zijn wambuis uit. Negen uren slaat het +op Sint-Jacobs. Als gij met den laatsten slag geene keus gedaan hebt, +gaan wij er op los! + +Sidderend jammerde Lamme: + +Hebt genade en medelijden met mij; ik heb mijne arme vrouwe trouw +gezworen en ik zal mijn eed gestand doen, hoewel ze heel slecht deed, +mij te verlaten. Uilenspiegel, help mij, verlos mij, mijn vriend! + +Doch Uilenspiegel was te hooren noch te zien. + +Lamme zeide tot de deernen: + +--Aanschouwt mij, ik lig aan uwe voeten. Ootmoediger kan mijne +houding niet wezen. Bediedt dit niet genoeg dat ik, als heiligen, +uwe bekoorlijkheden vereer? Gelukzalig hij, die niet getrouwd is en +uwe koozerijen mag genieten! Ik twijfel er niet aan, dat gij hemelsche +genoegens doet smaken, maar slaat mij niet, als 't u belieft. + +Doch de bazinne, tusschen heure twee keersen gezeten, sprak eensklaps +met donderende en dreigende stemme: + +--Vrouwen en meidekens, bij alle duivelen uit de helle zweer ik dat, +bijaldien gij, door lachen en koozerijen, dien man niet dadelijk +tot u krijgt, ik de nachtwacht ga halen en u allen in zijne plaats +doe geeselen. Gij verdient geenszins den naam van dienaressen van de +godin der liefde, zoo gij met uwen mond, uwe handen, uwe vurige oogen +niet bij machte zijt de mannen te verleiden. En om uwe onnoozelheid +wordt gij zonder mededoogen gegeeseld! + +Op die rede, begonnen de vrouwen en meidekens te beven en blonk +Lamme's gezicht van vreugde. + +--Nu, vrouwtjes, sprak hij schertsend, welke mare brengt gij mede van +het land der striemende zweepen? Ik zal der bazinne de moeite sparen +en zelf om de wacht gaan. Deze zal haren plicht doen en ik wil met +pleizier een handeken toesteken. Alle baten helpen. + +Doch een aanvallig meideken van een vijftiental jaren viel op hare +knieen voor Lamme. + +--Heer, sprak zij, gij ziet mij hier wel nederig en gelaten voor uwe +voeten; doch als gij niemand onzer wilt kiezen, moet ik om uwent wille +gegeeseld worden; is dat rechtveerdig? En de bazinne daar, zal mij in +een leelijken, donkeren kelder steken, onder de Schelde, waar het water +van de muren zijpelt en waar ik slechts roggebrood te eten zal krijgen. + +--Zou zij werkelijk om mijnent wille gegeeseld worden, mevrouw de +bazinne? vroeg Lamme onthutst. + +De bazinne bevestigde: + +--Tot bloedens toe gegeeseld. + +Lamme aanschouwde toen het meideken en sprak: + +--Gij zijt lief, gij zeit frisch, uw blanke schouderen komen als +rozeblaadjes uit op uw kleed; ik wil niet dat die donzige huid, +onder dewelke zulk jeugdig bloed vloeit, lijde onder de slagen der +zweep; dat die heldere, flikkerende oogen weenen ter oorzake van de +smerte der slagen; dat de wakke killigheid des gevangs dat goddelijk +lichaam doe beven. Dienvolgens heb ik liever u te verkiezen, dan te +weten dat gij om mijnent wille geslagen wordt. + +Het meideken leidde hem mede. En zoo zondigde hij, gelijk hij deed +heel zijn leven, uit goedhertigheid. + + + + +XXIX. + +Uilenspiegel en Lamme stapten op naar Gent en kwamen met de +ochtendschemering omtrent Lokeren. + +Frissche, witte dampen zweefden over de weiden. + +De beide wandelaars kwamen voorbij eene smidse en Uilenspiegel +schuifelde lijk de leeuwerik, de vogel der vrijheid. + +En dadelijk vertoonde zich een man met witte, lange haren, voor de +deur van de smidse, en terstond bootste hij het dapper gekraai van +den haan na. + +Uilenspiegel zeide tot Lamme: + +Dat is smid Wasteele, die ploegscharen maakt, het ijzer smeedt als het +warm is om er schoone hekken voor kerkkoren van te verveerdigen, en +zeer dikwijls, 's nachts, wapenen smeedt en slijpt voor de soldaten van +het vrije geweten. Hij is vet noch gezond geworden bij dien dubbelen +arbeid, want hij is bleek als een spook, treurig als een verdoemde, +en zoo mager dat zijne beenderen door zijn vel steken. Hij is nog +niet slapen, zeker heeft hij wederom heel den nacht gewrocht. + +--Komt binnen, gij beiden, zeide smid Wasteele, en brengt uwe ezelen +op de meersch, achter het huis. + +Toen Uilenspiegel en Lamme dit gedaan hadden, kwamen zij terug in +de smidse en zagen, dat smid Wasteele al de zweerden in den kelder +bracht, die hij binst den nacht geslepen had, en het werk voor zijne +knechts gereedmaakte. + +Uilenspiegel met doffe oogen beziende, vroeg hij hem: + +--Welk nieuws brengt gij van den Zwijger? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--De Prins is met zijn leger uit de Nederlanden verjaagd, ter oorzake +van de lafheid zijner huurlingen, die roepen: Geld! Geld! als er +te vechten valt. Met zijn trouwe soldaten en zijn broeder, graaf +Lodewijk, trok hij den koning van Navarra en den hugenoten ter hulp; +van daar toog hij naar Duitschland, naar Dillenburg, alwaar vele +vluchtelingen uit de Nederlanden tot hem kwamen. Gij moet wapenen +zenden en het geld dat gij opgehaald hebt, terwijl wij op zee moeten, +om het werk van vrije mannen te verrichten. + +--Ik zal doen wat mij geheeten wordt, sprak smid Wasteele; ik heb +wapenen en negenduizend florijnen. Maar zijt gij hier niet gekomen +op ezelen? + +--Ja, zeiden zij. + +--En hebt gij, onderwege, gene tijding gehad van drie predikanten, +die gedood, uitgeplunderd en in een hol gesmeten werden op de rotsen +van de Maas? + +--Ja, antwoordde Uilenspiegel met de grootste vrijmoedigheid, die +drie predikanten waren spionnen van den hertog, die betaald waren +om den prins in het verderf te brengen. Wij getweeen, Lamme en ik, +hebben hun het tijdelijke met het eeuwige doen verwisselen. Hun geld +is in ons bezit en hunne papieren insgelijks. Wij zullen er van nemen +wat ons hoeft voor onze reis, de rest zullen wij aan den prins geven. + +En Uilenspiegel deed zijn wambuis open, alsmede dat van Lamme en trok +er papieren en perkamenten uit. + +Smid Wasteele las ze en sprak vervolgens: + +--Zij behelzen plannen van gevecht en van samenzweering. Ik zal ze den +prins doen behandigen, en er zal hem gezegd worden, dat Uilenspiegel +en Lamme Goedzak, zijn trouwe wandelaars, zijn edel leven gered +hebben. Ik ga uwe ezelen doen verkoopen, opdat men U niet aan uwe +rijdieren zou herkennen. + +Uilenspiegel vroeg aan smid Wasteele of de vierschaar der schepenen +van Namen reeds heure serjanten achter hunne hielen had gezonden. + +--Ik ga u kond geven van hetgene ik weet, antwoordde Wasteele. Een smid +van Namen, een dappere en overtuigde hervormde, is laatst hier bij +mij geweest, zoogezeid om mij te vragen hem te helpen in het maken +van de hekken, windwijzers en het ander ijzerwerk voor een slot, +dat men omtrent La Plante aan 't bouwen is. De deurwaarder van de +vierschaar der schepenen heeft hem verteld, dat zijne meesters reeds +bijeengekomen waren, en dat de baas eener taveerne alreeds geroepen +was, omdat hij op eenige honderden stappen van de plaats van den +moord woont. Ondervraagd of hij de moordenaars of hen, die hij van den +moord kon verdenken, gezien had, heeft hij geantwoord: "Ik heb boeren +en boerinnen gezien, die op ezelen reden; sommigen bleven op hunne +dieren zitten en vroegen te drinken aan de deur, anderen stegen van +hunne ezelen en kwamen in de gelagkamer, de manslieden dronken bier, de +vrouwen en meidekens mede. Ik zag ook twee dappere mannen, die spraken +van messire van Oranje een kopken kleiner te maken." Terwijl de baas +dit zeide, floot hij, om den steek van een mes in het vleesch van den +hals na te bootsen. "Bij Stalen Wind, zeide hij, zal ik u heimelijk +op de hoogte houden, daar dit in mijne macht is." Hij sprak en werd +losgelaten. Sedert dien tijd hebben de justitieraden ongetwijfeld +brieven gezonden aan de baljuws. De baas zei, dat hij anders niemand +gezien had dan boeren en boerinnen op ezelen; daaruit is te voorzien, +dat men jacht zal maken op allen die men schrijlings op ezelen zal +aantreffen. En de prins heeft u noodig, mijne kinderen. + +--Verkoop onze ezelen, zeide Uilenspiegel, en de opbrengst kunt gij +voegen bij den oorlogsschat van den prins. + +De dieren werden verkocht. + +--Nu moet gij, sprak Wasteele, elk een vrij ambacht hebben, dat tot +geene gilden behoort. Kunt gij vogelkooien en rattenvallen maken? + +--Ik heb er vroeger veel gemaakt, zeide Uilenspiegel. + +--En gij? vroeg Wasteele aan Lamme. + +--Ik, sprak Lamme, ik zal wafelen en oliekoeken verkoopen. + +Volgt mij; hier zijn heel gereedgemaakte vogelkooien en rattenvallen, +met gereedschap en koperdraad om ze te herstellen en er anderen te +maken. Dit alles werd mij gebracht door een mijner spionnen Dat is voor +u, Uilenspiegel. Gij, Lamme, krijgt een klein komfoor met blaasbalg; +ik zal u ook deeg, spek en olie geven, om uwe wafelen en oliekoeken +te bakken. + +--Hij is in staat alles zelf op te eten, zei Uilenspiegel. + +--Wanneer beginnen wij te bakken? vroeg Lamme. + +Wasteele antwoordde: + +--Gij zult mij eerst een nacht of twee moeten helpen; alleen kan ik +mijn werk niet afkrijgen. + +--Ik heb honger, sprak Lamme, is hier niets te eten? + +--Er is brood en kaas, antwoordde Wasteele. + +--Zonder boter? vroeg Lamme. + +--Zonder boter, sprak Wasteele. + +--Hebt gij bier of wijn? vroeg Uilenspiegel. + +--Ik zelf drink er nooit, antwoordde Wasteele; doch als gij er hebben +wilt, zal ik er halen in den Pelikaan, hier dichtbij. + +--Ja, sprak Lamme, en breng meteen wat hesp mee. + +--Ik zal doen wat gij vraagt, sprak Wasteele, die Lamme met groote +verachting bekeek. + +Toch bracht hij dobbelen klauwaard en hesp. En, van genoegen, at +Lamme voor vijven. + +En hij sprak: + +--Wanneer beginnen wij te werken? + +--Dezen nacht, sprak Wasteele, maar blijft in de smidse en wees niet +bevreesd voor mijne gasten. Het zijn hervormden lijk gij. + +--Dat gaat mij, sprak Lamme. + +'s Nachts, als de slaapklokken geluid hadden en de poorten gesloten +waren, deed Wasteele zich helpen door Uilenspiegel en Lamme, om uit +den kelder zware pakken wapenen naar zijne werkplaats te dragen. + +--Hier zijn, sprak hij, twintig bussen, die moeten hersteld, dertig +lanspunten, die moeten geslepen worden, en lood om vijftienhonderd +kogels te gieten; gij gaat mij helpen. + +--Met mijn beide handen! antwoordde Uilenspiegel. Waarom heb ik er +geen vier om u behulpzaam te wezen! + +--Lamme zal ons helpen, sprak Wasteele. + +--Ja, antwoordde Lamme op jammerlijken toon, want hij viel van den +vaak, ter oorzake van het overvloedig eten en drinken. + +--Gij zult het lood gieten, sprak Uilenspiegel. + +--Ik zal, sprak Lamme. + +Lamme smolt zijn lood en goot zijn kogels, doch grimmig bekeek hij smid +Wasteele, die hem dwong op te blijven, terwijl hij zoo'n slaap had. + +Hij goot de kogels, maar hij had grooten lust het gesmolten lood over +het hoofd van smid Wasteele te gieten. Doch hij hield zich in. Rond +middernacht werd hij, oververmoeid, door razernij overvallen en, +terwijl smid Wasteele en Uilenspiegel geduldig zweerden, bussen en +lanspunten slepen, hield hij met sissende stem de volgende rede: + +--Daar staat gij nu, mager, bleek en schraal, met uw vast vertrouwen +in de prinsen en in de grooten der aarde; door overdreven ijver, +veronachtzaamt gij uw lichaam, uw edel lichaam, dat gij laat vergaan +van ellende en zelfvernedering. Daarom is het niet, dat de goede +God u schiep. Vergeet niet dat onze ziel, die de adem des levens is, +boonen, ossevleesch, bier, wijn, hesp, worsten, pensen, alsmede rust +noodig heeft tot haar bestaan; gij, gij leeft van brood, water en +slapeloosheid! + +--Van waar komt u die ongewone woordenvloed? vroeg Uilenspiegel. + +--Hij weet niet wat hij zegt, antwoordde Wasteele schokschouderend. + +Maar Lamme vervolgde: + +--Ik weet het beter dan gij. Ik zeg dat wij zot zijn, ik, gij en +Uilenspiegel insgelijks, onze oogen te bederven voor al die prinsen +en heeren, die zeker zouden lachen met ons, als zij ons, overvallen +door vermoeienis, den nacht zagen doorbrengen met wapenen te slijpen +en kogels te gieten, te hunnen dienste. Terwijl zij wijn uit gouden +bekers drinken en kapoenen in tinnen schotels eten, vragen zij zich +niet af of hunne vijanden met hunne zeisen onze beenen niet afkappen +en ons in den doodenkuil niet werpen. Intusschen zullen zij, die in +den grond noch hervormden, noch calvinisten, noch lutheranen, noch +katholieken zijn, maar aan God noch duivel gelooven, heerlijkheden +koopen en bemachtigen, het goed van monniken, abten en konventen +inslikken. Alles zal voor hen zijn: en vrouwen en maagden en meidekens; +uit hunne gouden bekers zullen zij drinken op hun eeuwig welzijn, +op onze altijddurende onnoozelheid en op de zeven hoofdzonden, die +zij gedurig bedrijven; ja, smid Wasteele, en dat onder uwen neus, +die mager is van geestdrift. Aanschouw de velden, de weiden, zie naar +de oogsten, de boomgaarden, de ossen, het goud dat opstijgt uit de +aarde; aanschouw de wilde dieren van de bosschen, de vogelen van de +hemelen, de lekkere ortolanen, de heerlijke lijsters, den kop van +het everzwijn, den bout van den reebok: jacht, vischvangst, aarde, +zee, alles, alles is voor hen! En gij, gij leeft van water en brood, +en wij, wij werken ons dood voor hen, zonder slapen, zonder eten, +zonder drinken! En als wij er onder zullen bezweken zijn, zullen +zij onze lijken uit hunnen weg schoppen en tot onze moeders zeggen: +"Maakt er anderen, deze krengen kunnen ons niet meer dienen." + +Uilenspiegel lachte goedmoedig zonder iets te zeggen; Lamme blies +van verontweerdiging, doch Wasteele zeide op zachtmoedigen toon: + +--Gij spreekt lichtzinnig. Ik leef niet voor hesp, voor bier, noch +voor ortolanen, maar voor de zegepraal van het vrije geweten. Voor de +vrijheid, doet de prins lijk ik. Hij offert zijn goed, zijne rust, +zijn geluk op om de beulen en de dwingelandij uit de Nederlanden +te verdrijven. Doe lijk hij en tracht mager te worden. Het is niet +met den buik dat men de volkeren redt, maar met fieren moed en met +geduldige vermoeienis. En nu,... ga maar slapen, zoo gij vaak hebt. + +Maar Lamme wilde niet slapen gaan, want de smid had hem beschaamd. + +En gedrieen slepen zij wapenen en smolten zij kogelen tot den dageraad. + +En dit drie nachten achtereen. + +Toen vertrokken zij naar Gent. Onderwege leurden zij met vogelkooien, +muizenvallen en oliekoeken. + +Zoo kwamen zij te Meulestede, welks roode daken men van verre ontwaart, +en daar kwamen zij overeen dat elk op zijn eigen hand zou rond gaan +en dat men 's avonds, voor de slaapklok, malkander zou vinden in de +afspanning den Zwaan. + +Lamme zwierf door de straten van Gent en verkocht gewetensvol zijne +oliekoeken, want hij kreeg zin in zijn bedrijf, maar toch vergat +hij zijne vrouw niet, want hij zocht ze gedurig, noch zijnen buik, +want hij ledigde menigvuldige pinten en at zonder ophouden. + +Uilenspiegel had brieven van den prins van Oranje besteld aan Jacob +Scoelap, licentiaat in de medicijnen, aan Lieven Smet, kleermaker, +aan Jan de Wulfslaeger, aan Gillis Coorne, roodverver, en aan Jan de +Roose, ticheldekkker, welke hem het geld ter hand stelden, dat zij +voor den prins opgehaald hadden, en hem zeiden nog eenige dagen te +Gent en in 't ronde te blijven, daar zij hem nog meer zouden geven. + +Die mannen werden later aan de Nieuwe Galge uit hoofde van ketterije +gehangen, en hunne lijken werden begraven op het Galgeveld, omtrent +de Brugsche poort. + + + + +XXX. + +Doch de provoost, de rosse Spelle, met zijne roode roede gewapend, +reed op zijn mager peerd van de eene naar de andere stad, en overal +deed hij schavotten oprichten, brandstapels aansteken, putten delven +om arme vrouwen en meidekens levend te begraven. + +En de koning erfde. + +Uilenspiegel zat met Lamme te Meulestede onder eenen boom, en was +naargeestig. Het was killig, niettegenstaande het in de Zomermaand +was. Uit den hemel, vol grijze wolken, viel een fijne hagel. + +--Mijn vriend, sprak Lamme, 't is nu de vierde nacht dat gij op den +dril zijt en bij de meidekens loopt. Gij slaapt in den Zoeten Inval; +gij zult eindigen lijk de man van het uithangbord, en met uw hoofd +voorop in een bijenkorf vallen. Tevergeefs zit ik op u te wachten in +den Zwaan, en uw losbandig leven voorspelt niets goeds. Waarom neemt +gij geene vrouw in alle eer en deugd? + +--Lamme, sprak Uilenspiegel, hij voor wien eene allen is, en voor +wien allen eene zijn, in dien liefelijken strijd die minne heet, +kan zoo lichtzinnig en in der haast geene keus doen. + +--En Nele, denkt gij aan heur niet? + +--Nele is ver van hier, te Damme, zuchtte Uilenspiegel. + +Terwijl hij steeds op de hurken zat en de hagel duchtig nederviel, +liep een jonge, lieftallige vrouw voorbij, die heuren rok over heur +hoofd had geslagen om zich voor den hagel te beschutten. + +--He, sprak zij, wat zit gij daar onder dien boom te suffen? + +--Ik vraag mij af, sprak Uilenspiegel, of ik ooit eene vrouw zal +vinden, die mij onder het dak van heuren rok zal laten schuilen. + +--Gij hebt ze gevonden, sprak de vrouw, sta op. + +Uilenspiegel stond recht en ging naar heur toe. + +--Gaat gij mij weder alleen laten? vroeg Lamme. + +--Ja, antwoordde Uilenspiegel, doch ga naar den Zwaan, en eet daar +eenen bout, eet hesp en al wat u lust, drink er twaalf pinten bier, +en trek vervolgens naar uw bed; zoodoende ben ik van u ontslagen. + +--In dien raad steekt iets goeds, zei Lamme. + +Doch Uilenspiegel hoorde hem niet en was reeds bij de vrouw. + +--Licht mijn rok langs de eenen kant op, sprak zij, ik zal hem langs +den anderen kant optillen. + +Toen de rok over hunne hoofden geslagen was, zeide zij: + +--Laat ons nu loopen. + +--Waarom loopen? vroeg Uilenspiegel. + +--Om uit Meulestede te vluchten, sprak zij, de provoost Spelle is +daar met twee beulsknechten en hij heeft gezworen al de onnutte +vrouwen--lijk hij ons heet--te doen geeselen, als zij hem geen vijf +gulden willen betalen. Daarom is 't dat ik loop: kom mede en blijf +bij mij om mij te verdedigen. + +--Lamme, riep Uilenspiegel van verre, Spelle is te Meulestede! Ga in +aller ijl naar Destelbergen, in de Drie Koningen. + +Verschrikt, sprong Lamme schielijk op. Hij hield zijnen buik met de +beide handen vast en begon te loopen. + +--Waar loopt die dikke haas naartoe? + +--Naar een hol waar ik hem wel zal terugvinden, antwoordde +Uilenspiegel. + +--Laat ons loopen, zeide zij, terwijl zij als een driftige merrie op +den grond stampte. + +--Ik zou deugdzaam willen zijn zonder te loopen, antwoordde +Uilenspiegel. + +--Wat beteekent dat? vroeg zij. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Die dikke haas daar wil mij doen verzaken aan den goeden wijn, +aan het gerstesap en aan de donzige huid van de vrouwen. + +Wantrouwig bezag hem de meid. + +--Gij hebt korten adem, zeide zij, gij zoudt niet slecht doen te +rusten. + +--Rusten, antwoordde Uilenspiegel, rusten? Maar ik zie geenerlei +schuilplaats. + +--Uwe deugd, antwoordde de deerne, zal u tot dekmantel dienen. + +--Ik verkies uwen rok, zeide hij. + +--Mijn rok, zeide de deerne, ware onweerdig eenen heilige te dekken, +lijk gij beweert te zijn. Ga weg, ik zal alleen voortloopen. + +--Weet gij dan niet, antwoordde Uilenspiegel, dat een hond op zijn +vier pooten sneller loopt dan een mensch op twee? Ziedaar waarom wij, +met vier beenen, sneller zullen loopen. + +--Ge spreekt nog al krachtig voor een deugdzaam mensch. + +--Ja, zeide hij. + +--Maar, sprak zij, ik heb altijd gezien dat de deugd een stille, +ingesluimerde, dikke en kouwelijke hoedanigheid is, een masker, dat +knorrende gezichten verbergt, een fluweelen opperste kleed om een man +van graniet. Ik minne die, in welker borst een mannelijk vuur blakert, +dat tot lustige en dappere ondernemingen aanzet. + +--Aldus, zei Uilenspiegel, sprak de schoone duivelin tot den +doorluchtigen, heiligen Antonius. + +Twintig stappen verder lag eene afspanning langs den weg. + +--Gij hebt goed gesproken, vervolgde Uilenspiegel, nu moet gij goed +drinken. + +--Ik heb nog geen dorst, zei de vrouw. + +Zij gingen de afspanning binnen. + +Op eene schapraai, nevens den schoorsteen, stond eene buikflesch. + +Uilenspiegel sprak tot den baas: + +--Ziet gij dezen gulden? + +--Ik zie hem, zei de baas. + +--Hoeveel oortjes zoudt gij er wel van afhouden, om die flesch daar +met dobbelen klauwaard te vullen? + +De baas antwoordde: + +--Met negen mannekens zijt gij er van af. + +--Dat maakt, zei Uilenspiegel, zes mijten Vlaamsch, dus twee mijten +te veel. Om het even, tap ze maar vol. + +Uilenspiegel schonk de meid eenen beker vol. Daarop stond hij recht; +met fiere houding zette hij de flesch aan den mond en goot heel +den inhoud door zijn keelgat. En het klonk als 't gerucht van een +bruisenden waterval. + +De vrouw stond verstomd en vroeg: + +--Hoe legt gij het aan boord om zulk een dikke flesch in uw mageren +buik te gieten? + +Uilenspiegel antwoordde niet, doch sprak tot den baas: + +--Breng ons een hammeken met brood, en nog een volle flesch klauwaard, +dat wij eten en drinken. + +Zoo deden zij. + +Terwijl de vrouw smulde van een stukje zwoord, nam hij heur zoo +onverwachts, zoo heimelijk om de lenden, dat zij er verrast en verrukt +over was. + +Toen vroeg zij hem: + +--Hoe komt het, met al uwe deugd, dat gij dorstig als eene spons, +vraatzuchtig als een wolf en ondernemend als een minnaar zijt? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Nadat ik op honderd manieren gezondigd had, zwoer ik, lijk gij weet, +boetveerdigheid te plegen. Dat heeft wel een groot uur geduurd. Ik +dacht tijdens dit uur aan mijn toekomstig leven en zag dezen droeven +toestand in 't verschiet: niets hebben dan droog brood om mijn honger +te stillen, niets dan water om mijnen dorst te lesschen, de minne +ontvluchten; niet durven verroeren of niet durven niezen, uit vreeze +van kwaad te doen; geeerd zijn door allen, gevreesd door een iegelijk; +alleen en verlaten als een melaatsche; treurig als een hond, die zijn +meester kwijt is, en, na een dergelijk vijftigjarig martelaarsleven, +weemoedig op eenen stroozak verrekken. De boete was langdurig genoeg; +kus mij, liefste, en laat ons getweeen het vagevuur verlaten. + +--Ha! zeide zij, bereidwillig gehoorzamend, de deugd is een schoon +vendel om aan eenen stok te binden. + +De tijd verliep met dit dartel minnespel; doch zij moesten opstaan +om te vertrekken, want te midden van het blijde gejoel vreesde het +meideken steeds den provoost Spelle te zien verschijnen, met zijne +beulsknechten. + +--Sla uwen rok over ons hoofd, sprak Uilenspiegel. + +En als herten liepen zij naar Destelbergen, naar de Drie Koningen, +alwaar zij Lamme aan 't eten vonden. + + + + +XXXI. + +Te Gent ging Uilenspiegel dikwijls bij Jacob Scoelap, bij Livinus +Smet en bij Jan de Wulfslaeger, die hem kond gaven van den voor- +of tegenspoed van den edelen Zwijger. + +En als Uilenspiegel naar Destelbergen terugkwam, vroeg Lamme hem +telkens: + +--Welk nieuws brengt gij mede? Goed of slecht? + +--Laas! zeide Uilenspiegel, de Zwijger, zijn broeder Lodewijk, de +andere hoofdlieden en de Franschen hadden besloten vooruit te rukken +in Frankrijk, om zich met den prins van Conde aan te sluiten. Op die +wijze waren zij er wellicht in geslaagd het arm Belgisch vaderland +en het vrije geweten te redden. God liet dit niet toe, de Duitsche +ruiters en landsknechten weigerden verder te gaan, en zeiden dat hun +eed sprak van tegen den hertog van Alva te vechten, doch niet tegen +Frankrijk. Hij heeft hun gesmeekt hun plicht te doen, doch tevergeefs; +de Zwijger was gedwongen hen langs Champagne en Lotharingen te brengen +naar Straatsburg, van waar zij naar Duitschland terugkeerden. Alles +mislukt door dit plotseling en halsstarrig vertrek: de koning van +Frankrijk weigert, niettegenstaande zijn verdrag met den prins, het +geld te storten, dat hij hem beloofd had; de koningin van Engeland +had er hem willen zenden om de stad en het land van Kales weder in +bezit te krijgen; heure brieven werden onderschept door den hertog +van Lotharingen, die er een afwijzend antwoord op zond. + +... Aldus zien wij dat schoon leger, al onze hoop op redding, +verzwinden als spoken bij den zonsopgang; maar God is met ons, en als +de aarde ons ontsnapt, zullen wij te water voortwerken. Leve de Geus! + + + + +XXXII. + +Badend in tranen, kwam 't meideken zeggen tot Lamme en tot +Uilenspiegel: + +--Te Meulestede laat Spelle, voor geld, moordenaars en coquinen +ontsnappen. En onschuldigen doet hij ter dood brengen. Mijn broeder +Michielken is onder hen. Laas! laat mij het U zeggen: gij zijt +mannen, gij zult hem wreken. Een eerlooze, ontuchtige vuilbaard, +Pieter de Roose, bevlekker van kinderen en verleider van meidekens, +is de oorzaak van al het kwaad. Laas! mijn arme broeder Michielken +en Pieter de Roose zaten op een avond, doch niet aan dezelfde tafel, +in de taveerne den Valk, alwaar Pieter de Roose door een iegelijk +geschuwd werd als de pest. + +... Mijn broeder, die met hem in dezelfde zaal niet wilde vertoeven, +schold hem uit voor vuilbaard en beval hem onmiddellijk zijne biezen +te pakken. + +... Pieter de Roose antwoordde: + +--De broeder van een publieke loddege zou minder van zijnen neus +moeten maken, + +... Hij loog, want ik ben geen publieke loddege; ik geef mij alleen +aan hen, die ik minne. + +... Toen smeet Michielken hem zijn pint klauwaard naar den kop, hem +toeroepende dat hij er om loog, lijk een smerige vuilbaard die hij was; +daarbij bedreigde hij hem met eene aftelling naar de eerste goesting, +als hij niet dadelijk opkraamde. + +... De andere wilde nog antwoorden, doch Michielken deed als hij +gezegd had: hij sloeg tweemaal met de vuist op zijn aangezicht en +trok hem bij den snoet op de straat, alwaar hij hem, zonder deernis, +gansch bebloed en gekneusd op een mesthoop smeet, + +... Als Pieter de Roose, die in alleenigheid niet kon leven, genezen +was, ging hij in het Vagevier, eene taveerne, die heuren naam niet +gestolen heeft; zoo treurig en somber is zij, dat zij maar bezocht +wordt door arme lieden en bedelaars. Daar ook werd hij alleen gelaten, +geschuwd, zelfs door de armzalige menschen. En niemand richtte het +woord tot hem, behalve eenige boeren, die hem niet kenden, en eenige +truwanten en diepers of weggeloopen soldaten. Herhaalde malen zelfs +werd hij er geslagen, want hij is twistziek van aard. + +... Toen provoost Spelle met zijne beide hangmannen te Meulestede +kwam, volgde Pieter de Roose hem overal op als een hond; op dezes +kosten propte Spelle zich vol met wijn, met vleesch en smaakte alle +genoegens, die voor geld te koop zijn. Zoo werd Pieter de Roose hun +vriend en metgezel en deed hij alles wat zijn slecht karakter hem +ingaf om degenen te folteren, die hij verfoeide, en dat waren al de +inwoners van Meulestede, doch mijn armen broeder het meest. + +... Eerst en vooral begon hij met Michielken. Valsche getuigen, +rabauwen, die gretig naar guldens waren, verklaarden dat Michielken een +heretiek was, dat hij vuile reden gehouden had over Onze-Lieve-Vrouwe, +en meermalen den naam van God en de santen en santinnen gelasterd +had in de taveerne den Valk, en dat hij daarenboven voor 't minst +driehonderd florijnen in eene kist liggen had. + +... Alhoewel de getuigen geenszins van goed en zedelijk gedrag +waren, werd Michielken gevangengenomen. Daar Spelle en zijne knechten +verklaard hadden, dat de bewijzen voldoende waren om den beschuldigde +op de pijnbank te leggen, werd Michielken bij de armen gehangen aan +eene katrol, die in de zoldering vastgemaakt was, nadat men aan elken +zijner voeten een gewicht van vijftig pond had gebonden. + +... Hij loochende het stuk en zei dat, zoo er te Meulestede een +truwant, een rabauw, een godslasteraar en een vuilbaard liep, het +wel Pieter de Roose was, maar hij niet. + +... Doch Spelle wilde niets hooren, en beval den beulsknechten +Michielken op te trekken tot aan de zoldering en hem vervolgens in eens +te laten nedervallen, met de gewichten aan zijne voeten. Dat deden zij, +en wel zoo wreedelijk, dat de huid en de spieren van den ongelukkige +vaneenscheurden en dat de voeten nog nauwelijks aan de beenen hingen. + +... Michielken volhardde in zijne verklaring, dat hij onschuldig was; +Spelle deed hem opnieuw folteren en liet hem verstaan dat hij hem +vrijelijk zou laten henengaan, zoo hij hem honderd gulden wilde ter +hand stellen. + +... Michielken zei, dat hij nog liever alle tormenten verduurde. + +... Toen die van Meulestede de gevangenneming vernomen hadden, wilden +zij bij hoopen voor Michielken komen getuigen. + +... Michielken is geen ketter, zeiden eenstemmig al de goede burgers +van de gemeente, want hij ging alle Zondagen naar de misse en +naderde alle hoogdagen de heilige tafel; zij getuigden verder, dat +hij over Onze-Lieve-Vrouwe nooit eenig andere rede gehouden had dan +heure hulp in te roepen in moeilijke aangelegenheden; dat hij nooit +kwaad gesproken had van eenige vrouw op aarde, en hij dienvolgens +het nog minder hadde gedurfd van de hemelsche moeder Gods. Wat de +godslasteringen betreft, die de valsche getuigen, naar hun zeggen, +in de taveerne den Valk hadden hooren uitbraken, dat was gelogen van +'t begin tot het einde, zeiden de getuigen. + +... Toen werd Michielken losgelaten, en de valsche getuigen +gestraft. En Spelle deed Pieter de Roose voor zijne vierschaar +verschijnen, doch liet hem weder los, zonder een onderzoek te doen +of hem op de pijnbank te leggen, mits honderd gulden aanstonds betaald. + +... Pieter de Roose vluchtte uit Meulestede, uit vreeze dat het +hem nog blijvende geld opnieuw de aandacht van Spelle zou wekken, +terwijl Michielken, mijn arme broeder, stierf van den kanker, die +zich aan zijne voeten gezet had. + +... Hij, die mij niet meer bezien wilde, deed mij toch roepen om mij +te zeggen goed te letten op het vuur, dat brandt in mijn lichaam, +en dat mij zeker naar de helle zou leiden. En ik kon slechts weenen, +want het vuur brandt in mijn lichaam, en het is mijne schuld niet. + +... En in mijne armen gaf hij den geest. + +--Ha! zeide zij, hij, die op Spelle den dood van mijn zoeten en +beminden broeder zou wreken, zou voor eeuwig mijn meester zijn, en +'k zou hem gehoorzamen als een gewillige hond. + +Terwijl zij sprak, klopte de assche van Klaas op Uilenspiegel's borst. + +En hij besloot Spelle, den moordenaar, te doen hangen. + +Boelkin, zoo was de naam van het meideken, keerde gerust terug naar +heur huis te Meulestede, zonder de wraak van Pieter de Roose te +vreezen, want een koerier, die voor zaken naar Destelbergen gekomen +was, verwittigde heur dat de parochiepaap en de poorters verklaard +hadden, dat zij Spelle voor den hertog zouden doen verschijnen, +bijaldien hij de hand dorst leggen op de zuster van Michielken. + +Uilenspiegel, die het meideken vergezelschapt had naar Meulestede, +kwam in de benedenkamer van het huis van Michielken, en zag daar het +konterfeitsel van een meester-pasteibakker. + +Hij veronderstelde dat dit het portret van den armen doode was. + +En Boelkin zeide: + +--Dat is mijn rampzalige broeder. + +Uilenspiegel nam het konterfeitsel en sprak: + +--Spelle wordt gehangen! + +--Hoe zult ge dat doen? vroeg zij. + +--Moest gij het weten, antwoordde hij, dan zoudt gij geenerlei genoegen +meer smaken als gij het ziet. + +Boelkin schudde het hoofd en zei met jammerende stemme: + +--Gij hebt geen vertrouwen in mij. + +--Hoe zoo? sprak Uilenspiegel. Is het integendeel geen groot bewijs +van vertrouwen als ik u zeg: "Spelle wordt gehangen?" Met dat woord +alleen kunt gij mij doen hangen voor hem. + +--Inderdaad, antwoordde zij. + +--Dus, hernam Uilenspiegel, haal mij wat goede klei, een dobbele +pint bruinbier, klaar water en eenige sneden ossevleesch. Alles moet +afzonderlijk zijn. + +... Het vleesch is voor mij, het bruinbier voor het vleesch, het +water voor de klei en de klei voor het konterfeitsel. + +Uilenspiegel at en dronk, terwijl hij de klei kneedde; soms at hij +er wel een brokje van, doch daar sloeg hij geen acht op, want heel +aandachtig beschouwde hij het konterfeitsel van Boelkin's broeder. + +Toen de klei gekneed was, maakte hij daarvan een masker, met een neus, +eenen mond, oogen en ooren, dat zulke groote gelijkenis had met de +trekken van den doode, dat Boelkin er oprecht over verwonderd was. + +Daarna legde hij het masker in den oven te drogen. Toen het droog +was, beschilderde hij het met de kleur van de lijken, met verwilderde +oogen en een pijnlijk en getrokken gelaat, als dat van een zieltogende. + +Toen was het meideken niet meer verwonderd, doch ze bekeek het masker, +zonder er van de oogen te kunnen slaan; ze werd bleek, ontstelde, +bedekte heur gezicht met de handen, en huiverend sprak zij: + +--Hij is het, mijn arm Michielken! + +Met klei maakte Uilenspiegel ook twee bloedige voeten. + +Boelkin, die van heur eersten schrik bekomen was, zei op plechtigen +toon: + +--Gezegend is hij, die den moordenaar zal vermoorden. + +Uilenspiegel nam het masker en de voeten en sprak: + +--Nu moet ik iemand hebben, die mij wil helpen. + +Boelkin antwoordde: + +--Ga naar de Blauwe Gans, bij Joost Lansaem van Ieperen, dewelke deze +taveerne houdt. Hij was de beste kameraad, de trouwste vriend van +mijn ongelukkigen broeder. Zeg hem, dat het Boelkin is, die u zendt. + +Uilenspiegel deed zooals zij hem heette. + +Na zijn dagelijksch werk voor den dood, ging provoost Spelle 's +avonds in de Valk warmen dobbelen klauwaard drinken, die gekookt was +met kaneel en met Madeira-suiker. Uit vreeze van gehangen te worden, +dorst men hem, in de afspanning, niets weigeren. + +Pieter de Roose, die weer moed gevat had, was naar Meulestede +teruggekeerd. Overal volgde hij Spelle en zijne beulsknechten, om +door hen beschermd te worden. + +En Spelle trakteerde hem soms. En samen dronken zij blijde met het +geld der onschuldige slachtofferen. + +Maar de taveerne de Valk werd niet meer bezocht zooals in de schoone +dagen dat het dorpje in vrede leefde, den Heer rechtzinnig diende en +nog niet gekweld werd op het stuk van religie. Nu, echter, was het +als in rouw gehuld; dat zag men aan zijn menigvuldige ledige huizen, +aan zijn eenzame straten, waar enkel eenige magere honden rondzwierven, +die in de mesthoopen wroetten, om hun eten te zoeken. + +In Meulestede was er geene plaats meer dan voor de twee booswichten. De +verschrikte inwoners zagen hen heel den dag overmoedig rondloopen, +de huizen der aanstaande slachtofferen teekenen, de doodenlijsten +opmaken. En als zij 's avonds, onder 't zingen van vuile +liedekens, van den Valk terugkeerden, werden ze gevolgd door twee +beulsknechten, dronken als zij, en van top tot teen gewapend om hen +te vergezelschappen. + +Uilenspiegel ging in de Blauwe Gans, bij Joost Lansaem, die achter +zijnen toog stond. + +Uilenspiegel trok een fleschje brandewijn uit zijnen zak en zei tot +den baas: + +--Boelkin heeft zoo twee tonnen te verkoopen. + +--Kom binnen in de keuken, zei de baas. + +Hij sloot de keukendeur achter zich en bezag Uilenspiegel vlak in +de oogen. + +--Gij zijt geen koopman in brandewijn, sprak hij, wat beteekent uw +knipoogen? Wie zijt gij? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Ik ben de zoon van Klaas, die te Damme verbrand werd; de assche van +den doode klopt op mijne borst: ik wil Spelle den moordenaar dooden. + +--Is 't Boelkin, die u zendt? vroeg de weerd. + +--Boelkin zendt mij bij u, antwoordde Uilenspiegel. Ik zal Spelle +dooden en gij zult mij helpen. + +---Ik wil, zegde de baas. Wat moet ik doen? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Ga bij den parochiepaap, die, als een goede herder, de vijand van +Spelle is. Verzamel uwe vrienden en kom morgen, na de slaapklok, +met hen op de Evergemsche baan, voorbij het huis van Spelle, tusschen +den Valk en het huis van dien snoodaard. Gij moet allen in de schaduw +blijven en moogt geen witte kleeren aanhebben. Op klokslag tien zult +gij Spelle uit de herberg zien komen, terwijl van den anderen kant +een wagen zal komen aanrijden. + +... Dezen avond moogt gij uwe vrienden niet verwittigen; zij +slapen te dicht bij de ooren hunner vrouw. Eerst morgen zult gij ze +opzoeken. Komt, luistert goed, en weest alles indachtig. + +--Wij zullen alles onthouden, sprak Joost. + +En, met zijnen beker in de hand, sprak hij: + +--Ik drink op de koorde van Spelle! + +--Op zijne koorde! sprak Uilenspiegel. + +Daarop keerde hij met den baas terug in de gelagkamer, waar eenige +Gentsche oude-kleerkoopers zaten te drinken. Zij kwamen van de +Zaterdagsmerkt, te Brugge, alwaar zij, tegen goeden prijs, zilver- +en goudlakensche wambuizen en opperste kleederen verschacherd hadden, +dewelke zij voor eenige oortjes gekocht hadden van edelen, die ten +onder gegaan waren door de weelde der Spanjaards te willen evenaren. + +En zij gastreerden luidruchtig op de groote winsten, die zij behaald +hadden. + +Uilenspiegel en Joost Lansaem gingen in eenen hoek zitten en, onder +'t drinken, kwamen zij overeen, zonder gehoord te worden, dat Joost +bij den parochiepaap zou gaan, die kwaad was op Spelle, den moordenaar +van zoovele onschuldige slachtofferen. + +Daarna zou hij de vrienden gaan vinden. + +'s Anderen daags kwamen de vrienden van Michielken, die verwittigd +waren, bijeen bij Joost Lansaem in de Blauwe Gans, alwaar zij, als naar +gewoonte en om hunne inzichten te verbergen, pinten op pinten dronken. + +Bij de slaapklok gingen zij henen en begaven zich, langs verschillende +wegen, naar de Evergemsche baan. + +Zij waren zeventien in getal. + +Op slag van tien uren kwam Spelle uit den Valk, gevolgd door zijne +twee beulsknechten en door Pieter de Roose. + +Lansaem en zijne gezellen waren verscholen in de schuur van Samson +Boone, een vriend van Michielken. + +Spelle kon hen niet zien. + +De vrienden van Michielken hoorden hem zwijmelend voorbijgaan, alsook +Pieter de Roose en de beide beulsknechten. + +Met een zware tong, stamelde Spelle hikkend en snikkend: + +--Provoosten! provoosten! die hebben hier op Gods aarde goed leven; +komaan, truwanten, die van mijn overschot leeft, ondersteunt mij toch +een beetje! + +Maar, op den steenweg, van den kant van den kouter, hoorde men op +eens het gebalk van een ezel en 't geklap eener zweep. + +--Dat moet een weerspannige ezel zijn, zij Spelle, want hij wil niet +vooruit, niettegenstaande het vriendelijk verzoek van de zweep. + +Plotseling hoorde men een groot wielengeknars en eenen wagen, die +onstuimig over den steenweg stormde. + +--Houdt hem tegen! riep Spelle. + +Toen de wagen dicht bij hen was, sprongen Spelle en zijne twee +beulsknechten naar den kop van den ezel. + +--In dien wagen steekt niets, hij is teenemaal ledig, sprak een van +de beulsknechten. + +--Lomperik, zei Spelle, sedert wanneer rijden de wagens 's nachts +heel alleen op de baan? In dien wagen is iemand, die zich verbergt; +spoedt u, steekt de lanteernen aan en heft ze omhoog, ik zal kijken. + +De lanteernen werden aangestoken en Spelle klom op den wagen met +zijne lanteerne in de hand; maar nauwelijks had hij gekeken, of hij +slaakte een grooten schreeuw en viel achterover, gillend: + +--Michielken! Michielken! Jezus, ontferm u mijner! + +In een hoek van den wagen stond een man, die in 't wit gekleed was, +lijk de pasteibakkers, en die, in de beide handen, bloedige voeten +vasthield. + +Toen Pieter de Roose den man zag, die nu door het licht der lanteernen +beschenen was, riep hij als waanzinnig: + +--Michielken! Michielken! + +En de twee beulsknechten klappertandden en fluisterden: + +--Michielken! Heer, ontferm u onzer! + +Op het gerucht kwamen de zeventien vrienden bij, om het schouwspel +te zien, en allen verschrikten toen zij, bij het zilveren licht van +de maan, de treffende gelijkenis zagen van Michielken, den armen doode. + +En de gedaante zwaaide steeds met de bloedige voeten. + +Het was zijn zelfde vol en rond gezicht, doch verbleekt door den +dood, en grimmig, sneeuwwit keek het dreigend toe, en aan de kin +waren reeds de wormen aan 't knagen. + +Het spook, dat altijd met de bloedige voeten zwaaide, zei met holle +stem tot Spelle, die op den rug lag te zuchten: + +--Spelle! provoost Spelle, word wakker! + +Maar Spelle verroerde zich niet. + +--Spelle, sprak het spook opnieuw, provoost Spelle, word wakker, +of ik sleep u in den gapenden mond van de helle. + +Spelle sukkelde recht en riep jammerlijk, met de haren te berge +van schrik: + +--Michielken! Michielken! heb medelijden! + +De poorters waren nader gekomen, doch Spelle zag niets anders dan de +lichtjes hunner lanteernen, die hij voor oogen van duivelen nam. Zoo, +ten minste, bekende hij later. + +--Spelle, vervolgde de schim van Michielken, zijt gij tot sterven +bereid? + +--Tot sterven, neen, antwoordde de provoost, neen, messire Michielken, +daar ben ik niet toe bereid, want ik wil voor God niet verschijnen, +beladen met zoo menigvuldige zonden. + +--Herkent gij mij? vroeg het spook. + +--God weze mij genadig, zuchtte Spelle; ja, ik herken u; gij zijt +het spook van Michielken, den pasteibakker, die onschuldig stierf +in zijn bed, ten gevolge van de pijnen der foltering; en de twee +bloedige voeten zijn die, aan ieder derwelke ik een gewicht van +vijftig pond deed hangen. Ha! Michielken, ontferm u mijner, schenk +mij vergiffenis; die Pieter de Roose heeft mij in bekoring gebracht; +hij bood mij vijftig gulden, en ik heb ze aanveerd, om uwen naam in +het doodenboek te schrijven. + +--Wilt gij biechten? vroeg het spook. + +--Ja, messire, zeker wil ik biechten, alles bekennen en penitentie +doen. Maar verweerdig u toch die duivelen te doen weggaan, die daar +staan, bereid om mij te verslinden. Ik zal alles bekennen. Verwijder +die oogen van vuur! Ik heb hetzelfde gedaan te Doornijk, met vijf +onschuldige poorters, en ook te Brugge, met vier andere. Ik weet hunne +namen niet meer, maar ik zal ze opzoeken en ze u zeggen, als gij wilt; +elders nog heb ik insgelijks gezondigd, heer, en door mijn toedoen +zijn negen en zestig onschuldige martelaren ten grave gedaald. + +... Michielken, de koning moest geld hebben. Men had het mij laten +weten, doch ik ook moest er hebben; het is te Gent, in den kelder, +onder de vloersteenen, bij de oude Gravels, mijn echte moeder. Ik +heb alles, alles gezegd; genade en ontferming! Doe de duivelen +weggaan. Heere God! Heilige Maagd Maria, wees mijn voorspreekster; +verwijder de vuren der helle! Ik zal alles verkoopen, alles aan de +arme geven en mijn leven lang boetveerdigheid plegen. + +Uilenspiegel, ziende dat de menigte der toegeloopen poorters bereid +was om hem ter zijde te staan, sprong van den wagen naar de keel van +Spelle en wilde hem verworgen. + +Maar de pastoor kwam bij. + +--Laat hem leven, sprak hij, het is beter dat hij door beulshanden +sterve dan door die van een spook. + +--Wat wilt gij er mee doen? vroeg Uilenspiegel. + +--Hem voor den hertog beschuldigen en naar verdienste doen hangen, +antwoordde de parochiepaap. Maar wie zijt gij? vroeg hij. + +--Ik ben, antwoordde Uilenspiegel, het masker van Michielken en een +arme Vlaamsche vos, die terug naar zijn hol trekt, uit vreeze voor +de Spaansche jagers. + +Intusschen nam Pieter de Roose in aller ijl de vlucht. + +En Spelle werd gevonnist en gehangen, en zijne goederen +verbeurdverklaard. + +En de koning erfde. + + + + +XXXIII. + +'s Anderen daags trok Uilenspiegel naar Kortrijk, langsheen den boord +van de Leie, met heur helder gouden water. + +Jammerend volgde Lamme zijn vriend. + +Uilenspiegel zei tot hem: + +--Zucht gij nu weder, lafhertige ziele, voor de vrouw, die u een +hoornen kroon op het hoofd zette? + +--Mijn vriend, antwoordde Lamme weemoedig, zij was mij altijd getrouw, +en beminde mij genoegzaam, lijk ik ze te zeer beminde, mijn zoete +Jezus. Eens dat zij naar Brugge gegaan was, kwam zij teenemaal +veranderd terug. Sedertdien, als ik heur van liefde sprak, gaf zij +mij tot antwoord: + +--Ik moet met u leven als eene vriendinne, doch anders niet. + +--Toen sprak ik, met den weemoed in mijn gebroken herte: + +--Liefste mijne, wij zijn getrouwd voor den Heer. Deed ik voor u niet +alles wat gij wildet? Ging ik niet dikwijls gedost in een zwart linnen +wambuis of een bombazijnen opperste kleed, om u, niettegenstaande +de koninklijke ordonnantien tegen de weelde, zijden en goudlakensche +kleeren te laten dragen? Bemint ge mij dan niet meer, liefste? + +--Ik bemin u, sprak zij, volgens God en Zijne wetten, volgens de +heilige voorschriften en de boetveerdigheid. Nochtans zal ik een +deugdzame gezellin voor u wezen. + +--Met uwe deugdzaamheid heb ik niets te maken, antwoordde ik; u is het, +die ik hebben wil, u, mijne vrouw! + +--Zij schudde het hoofd en vervolgde: + +--Ik weet, dat gij goed en braaf zijt; tot heden waart gij de kok in +ons huis, om mij het koken en het braden te sparen; tot heden streekt +gij onze lakens, kragen en hemden, omdat de ijzers mij te zwaar vielen; +gij deedt de wasch, gij kuischtet het huis en de straat voor de deur, +om mij de minste vermoeienis te sparen. Thans wil ik werken in uwe +plaats, doch verder niets, mijn vriend. + +--Ik geef daar niet om, antwoordde ik; ik zal als voorheen uwe +kamenier, uwe strijkster, uwe keukenmeid, uwe waschvrouw, uw +onderdanige slaaf wezen; maar schei toch geen twee herten en zielen, +die maar een wezen uitmaken; breek den zoeten liefdeband niet, die +ons zoo innig verbindt. + +--Het moet, antwoordde zij. + +--Laas! zeide ik, is het te Brugge, dat gij dit harde besluit hebt +genomen? + +Zij antwoordde: + +--Ik heb gezworen voor God en Zijne santen. + +--Wie dan, riep ik uit, heeft u gedwongen te zweren uwe echtelijke +plichten niet meer te volbrengen? + +--Hij, die den geest Gods in zich heeft en zich verweerdigt mij onder +'t getal zijner boetelingen te tellen, sprak zij. + +--Van dat oogenblik hield zij op mijne vrouw te wezen, alsof zij de +trouwe gezellin van een ander was. + +--Ik smeekte, plaagde, dreigde haar; ik weende en bad, doch +tevergeefs. Op een avond, dat ik van Blankenberge terugkwam, alwaar ik +gegaan was om de halfwinning van een mijner hofsteden te ontvangen, +vond ik mijne vrouw niet meer in huis. Zij was onze halle ontvlucht; +ongetwijfeld was zij mijne smeekingen moede, of was zij vergramd of +droevig om mijn verdriet. + +--Waar mag zij nu wezen? + +En Lamme zette zich neer aan den boord van de Leie, met het hoofd in +zijne handen, en keek naar het water. + +--Ha! mijne vriendin, sprak hij, wat waart gij teeder, poezel en +lieftallig! Zal ik ooit een duifje vinden als gij? Stoverije van +liefde, zal ik u nimmermeer proeven? Waar zijn uwe kussen, geurig +als ortolanen; waar is uw mond, op denwelken ik uw zoenen plukte, +als het bijtje den honig op de roze; waar zijn uw witte armen, die +mij streelend omhelsden? Waar is uw kloppend hert, uw ronde boezem +en die lieve huivering van uw aanbiddelijk lichaam, verlangend naar +liefde? Doch waar zijn uwe golven van vroeger, frissche rivier, die +uw nieuwe golfjes zoo blijde voortstuwt in 't gouden licht van de zon? + + + + +XXXIV. + +De beide wandelaars kwamen voorbij het Petegemsche bosch; het was +snikkend heet. Lamme sprak tot Uilenspiegel: + +--Ik braad; laat ons de schaduw opzoeken. + +--'t Kan mij niet schelen, antwoordde Uilenspiegel. + +Zij zetten zich neer in het bosch, op het gras, en zagen eenen troep +herten voorbijrennen. + +--Kijk goed, Lamme, zei Uilenspiegel, die den haan zijner Duitsche +bus overtrok. Daar zijn groote, oude herten, die hun gewei met negen +takken fier in de lucht dragen; lieve reebokjes, die hunne schildknapen +zijn, huppelen aan hunne zijde, bereid om hun van dienst te zijn met +hun puntige horens. Zij gaan naar hun leger. Trek het rad van uwe +bus over, lijk ik. Schiet. Het oude hert is gewond. Een reebokje is +getroffen aan de bil; het vlucht. Laten wij het volgen totdat het +valt. Doe lijk ik, loop, spring, vlieg.... + +--Mijn gekke vriend is wederom bezig, sprak Lamme, hij wil de herten +te voet achternazetten. Beproef niet te vliegen zonder vleugelen, +'t is verloren moeite. Gij zult ze niet krijgen. Ha! wat wreedaardige +gezel! Meent gij, dat ik zoo vlug ben als gij? Ik zweet, mijn vriend; +ik zweet en ik ga vallen van vermoeidheid. Als de houtvester u pakt, +wordt gij gehangen. Herten zijn koningswild; laat ze loopen, mijn zoon, +gij kunt ze toch niet krijgen. + +--Kom, sprak Uilenspiegel. Hoort gij het gerucht van zijn gewei in +de bladeren? 't Is als eene hoos, die voorbijvliegt. Zie eens deze +gebroken takken, de bladeren, waarmede de grond teenemaal bedekt +is. Nu heeft het een nieuwen kogel in de bil; fluks eten wij het op. + +--Het is nog niet gebraden, zeide Lamme. Laat die arme dieren maar +loopen. He! wat is het warm! Ge moogt mij gelooven: ik ga er bij +vallen om nimmermeer op te staan. + +Doch eensklaps kwamen armzalig gekleede mannen, die wapenen droegen, +te allen kanten te voorschijn uit het bosch. Blaffende honden renden +de herten achterna. Vier mannen met woest uitzicht kwamen rond Lamme +en Uilenspiegel staan en leidden hen naar eene plaats, te midden in +het dichtst begroeide deel van het woud. + +Daar zagen zij vrouwen en kinderen, die daar gelegerd waren, en +ook een groot getal mannen, allen op verschillende wijze gewapend +met zweerden, met bussen, met voetbogen, met lansen, met spiesen, +met ruiterspistolen. + +Toen Uilenspiegel hen zag, zei hij tot hen: + +--Gij schijnt hier in gemeenschap te leven om de vervolging te +ontvluchten; zijt gij soms de Broeders van het Woud? + +--Wij zijn de Broeders van het Woud, antwoordde een grijsaard, die bij +het vuur zat en eenige vogelen in eene braadpan liet bakken. Maar gij, +wie zijt gij? + +--Ik ben uit het schoone Vlaanderenland vandaan, antwoordde +Uilenspiegel, en ben schilder, boer, edelman, beeldhouwer, alles te +gelijk. En door de wereld ga ik aldus, om het goede en het schoone +te prijzen, en luidkeels te lachen en te spotten met alles wat dwaas +en verkeerd is. + +--Als gij zoovele landen bereisd hebt, sprak de oude man, moet gij +Schild en Vriend kunnen uitspreken, naar de wijs van de Gentenaren; zoo +niet, zijt gij een valsche Vlaming en moet gij u tot sterven bereiden. + +Uilenspiegel sprak: + +--Schild en Vriend. + +--En gij, dikzak? vroeg de oude man tot Lamme, welk bedrijf voert +gij uit? + +Lamme antwoordde: + +--Mijne landerijen, pachthoeven, cijnzen en messenien opeten, mijn +echtelijke vrouw zoeken, en mijn vriend Uilenspiegel in alle oorden +en plaatsen opvolgen. + +--Als gij ook zooveel gereisd hebt, sprak de oude man, moet gij weten +hoe die van Weert, in Limburg, worden geheeten? + +--Ik weet het niet, was 't antwoord van Lamme, maar kunt gij mij +den naam niet zeggen van den ellendigen deugniet, die mijne vrouw +overreede heur huis te verlaten? Zeg mij zijn naam, en dadelijk ga +ik hem vermoorden. + +De oude man antwoordde: + +--In deze wereld bestaan twee dingen, die nimmermeer wederkomen, eens +dat zij weg zijn: te weten het verteerde geld, en de onverschillig +geworden vrouw, die den huize ontvlucht is. + +Toen wendde de oude man zich tot Uilenspiegel en stelde hij hem ook +deze vraag: + +--En gij, weet gij niet hoe die van Weert, in Limburg, worden geheeten? + +--De rogstekers, wat in hunne streek onttooveraars van roggen bediedt. + +--Kunt gij ook zeggen waarom? + +--Een levende rog, gevallen uit de kar van een vischverkooper, lag +zoodanig te spartelen op den weg, dat eenige oude wijven ze voor den +duivel namen. "Laat ons den parochiepaap halen om den duivel uit de +rog te verbannen", zeiden zij. De pastoor bezweerde de rog, en nam ze +mede naar huis, alwaar hij ze kookte, ter eere van die van Weert. Mocht +het Gode behagen hetzelfde lot te bescheren aan den bloedigen koning! + +Intusschen hoorde men, in het bosch, 't geblaf van de honden +weerklinken. De gewapende mannen liepen het woud in, en riepen +luidkeels om het wild schrik aan te jagen. + +--Het zijn de dieren, die ik achternagezet heb, zeide Uilenspiegel. + +--Wij zullen ze opeten, sprak de oude man. Maar zeg mij nog: hoe +noemt men die van Eindhoven, in Limburg? + +--De pinnemakers, antwoordde Uilenspiegel. Eens was de vijand voor de +poort hunner stede, en zij grendelden die vast met eenen wortel. De +ganzen kwamen en begonnen gulzig in den wortel te pikken, en de +vijand rukte Eindhoven binnen. Maar ijzeren bekken zullen het wezen, +die de pinnen zullen vaneen pikken, achter dewelke men het vrije +geweten wil kerkeren. + +--Als God met ons is, wie kan tegen ons zijn? antwoordde de oude man. + +Uilenspiegel sprak: + +--Hondengeblaf, mannengeschreeuw en gebroken takken: het stormt in +het woud. + +--Is hertenvleesch lekkere spijze? vroeg Lamme, terwijl hij de +stoverije bekeek. + +--Het geroep der drijvers komt nader en nader, zei Uilenspiegel tot +Lamme; de honden zijn nabij. Wat gedonder! Het hert! het hert! uit +den weg, mijn vriend! Foei! wat leelijk beest, het heeft mijn dikken +vriend ten gronde geworpen, te midden van potten, pannen, mooren, +ketels en stoverije. Waanzinnig van schrik, gaan de vrouwen en +meidekens op den loop. Maar gij bloedt, mijn vriend? + +--Gij lacht, nietdeug, sprak Lamme. Ja, ik bloed, het dier heeft mij +met de horens eenen stoot op mijn achterste gegeven. Zie, mijne hooze +is gescheurd, en mijn vel insgelijks, en al die lekkere stoverije +ten gronde! Zie, ik verlies zooveel bloed, dat mijne kous er gansch +mee besmeurd is. + +--Dat hert is een knap chirurgijn, het heeft U van eene geraaktheid +gered, antwoordde Uilenspiegel. + +--Foei, hertelooze deugniet die ge zijt, sprak Lamme verwijtend. Doch +ik zal U niet meer volgen. Hier blijf ik, te midden van deze goede +mannen en vrouwen. Hoe kunt ge toch zoo schaamteloos wezen, ongevoelig +te zijn voor mijne smerten, alswanneer ik u volg op de hielen, als +een hondje, door sneeuw, door vorst, door hagel en wind en, als het +heet is, mijne ziel door mijn vel zweet? + +--Wees gerust, 't is niet erg. Leg een oliekoekje op uwe wonde, +het zal een gebakken pleister zijn, antwoordde Uilenspiegel. Maar +weet gij hoe die van Leuven worden geheeten? Gij weet het niet, +mijn arme vriend? Hewel, ik zal het u zeggen, maar gij moogt niet +meer schreien. Men heet ze de koeienschieters: want eens waren +ze zoo onnoozel naar weerlooze koeien te schieten, die zij voor +vijandelijke soldaten aanzagen. Wat ons betreft, wij schieten naar +de Spaansche bokken, hun vleesch stinkt als de pest, maar hun vel is +goed om trommelen van te maken. En die van Thienen? Weet gij het? Ook +al niet? Zij hebben den glorierijken naam van kwekkers. Want bij +hen vliegt, op Sinksen, in de groote kerk, een eendvogel van het +oksaal naar het autaar, en dat is de beeltenis van hunnen Heiligen +Geest. Leg eenen heete koek op uwe wonde. Het zal niet erg zijn, +want ik zie dat gij, zonder een woord te vertellen, de mooren en +stoverije opraapt, die het hert omver gesmeten heeft. Uw moed behoort +vooral thuis in de keuken. Gij steekt het vuur opnieuw aan, brengt den +soepketel terug op zijne drie palen, en houdt u zorgvuldig bezig met +de kook. Weet gij waarom er vier wonderen te Leuven zijn? Neen? Ik +zal het u zeggen. Ten eerste, omdat de levenden er onder de dooden +gaan, want St.-Michielskerk is gebouwd dicht bij de poort van de +stad. Haar kerkhof ligt op den berm der wallen; ten tweede, omdat de +klokken er buiten de torens hangen, gelijk men aan St.-Jacobskerk +ziet, waar een groote klok en een kleine klok zijn; daar de kleine +in den toren niet meer kon geplaatst worden, heeft men ze buiten +gehangen. Ten derde, omdat de autaren buiten de kerk staan, want de +gevel van St.-Jacobskerk lijkt op een autaar. Ten vierde, ter oorzake +van den Toren-zonder-Nagels, omdat de torenspits van Ste-Geertrui +van steen gemaakt is en niet van hout, en dat men in steenen geene +nagelen slaat, behalve in het hert van den bloedigen koning, dat ik +boven aan de groote poort van Brussel zou willen spijkeren. Maar, gij +luistert niet. Hebt gij zout in het eten gedaan? Weet gij waarom die +van Dendermonde de vuurpannen heeten? Omdat, toen eens een jonge prins +in de afspanning de Wapens van Vlaanderen moest komen vernachten, +de baas niet wist hoe hij het bed warm zou krijgen, want hij had +geene vuurpan. Hij deed het bed verwarmen door zijne dochter, die, +zoodra zij den prins hoorde bovenkomen, ijlings de vlucht nam, en de +prins vroeg waarom men de pan uit het bed had genomen. God believe +dat koning Philippus, in een gloeienden ijzeren trommel gestoken, +tot vuurpan diene voor het leger van Astarte. + +--Laat mij gerust, zeide Lamme; ik lach met u, met uwe vuurpannen, +met uwen Toren-zonder-Nagels, met uwe Astarte en met al de flauwe kul, +die gij verkoopt. Trek mij niet af van mijne sausen. + +--Pas op, sprak Uilenspiegel. Het geblaf houdt niet op, het komt +dichter en dichter, de honden huilen, de trompetten weerschallen. Pas +op voor het hert. + +Op die woorden nam Lamme de vlucht, en Uilenspiegel riep hem nog +achterna: + +--Hoort gij de jachthorens? + +--'t Is niets, Lamme, kom terug bij uwe stoverije, sprak de oude +man. 't Zijn de honden, die hun deel van het wild krijgen; het hert +is dood. + +--Dat zal ons een lekkeren maaltijd bezorgen, sprak Lamme. Ik hoop +wel dat gij mij zult nooden, ter oorzake van de moeite, die ik mij +geef voor ulieden. De saus van de vogelen zal lekker zijn, maar ze +kraakt toch een weinig. Dat kan ook niet missen, want de vogelen +zijn in het zand gevallen, als die groote duivel van een hert op mij +kwam gestormd, en mijn wambuis en mijn vel al te zamen aan stukken +trok. Maar zeg eens, vreest gij de houtvesters niet? + +--Wij zijn al te talrijk, sprak de oude man; zij zijn bevreesd en +verontrusten ons niet. Ook de serjanten, beulsknechten en rechters +laten ons met vrede. De inwoners van de steden zien ons geerne, +want wij doen hun geen kwaad. Wij zullen hier nog eenigen tijd +leven in vrede, ten ware het Spaansche leger ons omsingelde. Mocht +dat gebeuren, zoo zouden wij, grijsaards, jonge mannen, vrouwen, +dochteren, knapen en meidekens, ons leven duur verkoopen, en liever +nog doodden wij elkander, dan duizend folteringen te lijden door de +hand van den bloedigen hertog. + +Uilenspiegel sprak: + +De tijd is voorbij, dat men den gruwzamen beul te lande bestreed, 't +Is op zee, dat wij zijne macht moeten fnuiken. Gaat naar den kant van +de Zeeuwsche eilanden, over Brugge, Heist en Knokke, langs het duin. + +--Wij bezitten geen duit, spraken zij. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Hier zijn duizend karolussen vanwege den prins. Gaat voort langsheen +de waterloopen, vaarten, stroomen en rivieren; als gij schepen ziet met +het merk J-H-S, dat een uwer het gezang des leeuweriks nabootse. Een +hanengekraai zal U antwoorden. En gij zult wezen bij vrienden, bij +soldaten van 't vrije geweten. + +--Wij zullen het doen, zeiden de mannen. + +De jagers, gevolgd door de honden, verschenen weldra, en trokken met +koorden het doode hert achter zich. + +Toen zetten allen zich neer rond het vuur. + +Zij waren wel zestig in getal, mannen, vrouwen en kinderen. + +Het brood werd uit de weitasschen gehaald, de messen uit de scheeden +getrokken. Het hert werd aan stukken gesneden, gestroopt, geruimd, +en met het kleinere wild aan het braadspit gestoken. + +En, na den maaltijd, zag men Lamme tegen eenen boom zitten snorken, +met het hoofd op de borst. + +Toen de avond gevallen was, trokken de Broeders van het Woud in holen +onder den grond om te slapen, en Lamme en Uilenspiegel deden hetzelfde. + +Gewapende mannen hielden de wacht rond het kamp. En Uilenspiegel +hoorde de droge bladeren onder hunne voeten kraken. + +En 's anderen daags morgens ging hij henen met Lamme, terwijl die +van het kamp zeiden tot hem: + +--God zegene u; wij gaan naar de zee. + + + + +XXXV. + +Te Harelbeke vernieuwde Lamme zijnen voorraad oliekoeken. Hij vond +ze zoo lekker, dat hij er zeven en twintig zelf opat en dertig in +zijnen korf stak. + +Uilenspiegel droeg zijne vogelkooien in de hand. + +Rond den avond kwamen zij te Kortrijk, alwaar zij afstapten in de +afspanning de Bie, bij Gillis Vanden Ende, die aan zijne deur kwam, +zoodra hij het gezang des leeuweriks hoorde. + +Daar leefden zij als vischjes in 't water. Toen de weerd de brieven +des prinsen gezien had, stelde hij Uilenspiegel vijftig karolussen ter +hand voor den Zwijger; bovendien wilde hij niets voor den kalkoen, +dien hij opgediend had, noch voor den dubbelen klauwaard, waarmede +hij hem rijkelijk besproeide. Ook verwittigde hij hem, dat er spionnen +van den Bloedraad in Kortrijk rondliepen, weshalve hij en zijn gezel +goed op hunne tong moesten letten. + +--Wij zullen ze wel herkennen, zeiden Lamme en Uilenspiegel. + +De zonne neigde ten Westen en vergulde de gevelspitsen der huizen; +de vogelen zongen hun avondgebed; de vrouwen praatten op de zulle +harer deuren; de kinderen stoeiden in het stof en Uilenspiegel en +Lamme dwaalden op goed-valle-'t-uit door straten en stegen. + +Eensklaps sprak Lamme: + +--Ik heb aan Gillis Vanden Ende gevraagd of hij geene vrouw gezien had, +die op de mijne geleek--ik gaf hem zoo goed als ik kon de beschrijving +van heur bekoorlijk gezicht--en hij zei mij dat, bij Stevenijne, op +den Brugschen steenweg, in den Regenboog, buiten de stad, alle avonden +een groot getal vrouwen bijeenkomen. Ik trek er aanstonds naar toe. + +--Ik zal u daar komen vinden, sprak Uilenspiegel. Ik wil de stad +eens afzien; als ik uwe vrouw tegenkom, zal ik ze dadelijk bij u +zenden. Vergeet niet, dat de baas u voor raad heeft gegeven op uwe +tong te passen, zoo gij aan uw leven houdt. + +--Wees gerust, sprak Lamme. + +Uilenspiegel wandelde op zijn gemak rond de stad; de zonne ging onder +en de avond viel snel. + +Uilenspiegel kwam in een eenzame steeg. Daar hoorde hij kunstig op de +vedel spelen; toen hij nadergekomen was, zag hij van verre een witte +gedaante, die hem riep, doch wegvluchtte en steeds op de vedel speelde. + +Maar Uilenspiegel liep sneller dan zij; hij haalde heur in, greep ze +vast en wilde heur aanspreken; maar zij legde heure hand, die naar +benzoe rook, op zijnen mond. + +--Zijt gij gemeene burger of edelman? vroeg zij. + +--Ik ben Uilenspiegel. + +--Zijt gij rijk? + +--Rijk genoeg om een hemelsch genot te betalen, niet genoeg om mijne +ziel af te koopen. + +--Hebt gij geen peerd, dat gij te voet gaat? + +--Ik had een ezel, antwoordde Uilenspiegel, maar ik heb hem op stal +gelaten. + +--Hoe komt het dat gij alleen, zonder vrienden of dienaren, rondzwerft +in een vreemde stede? + +--Omdat mijn vriend zijnerzijds ergens ronddwaalt lijk ik mijnerzijds, +nieuwsgierige schoone. + +--Ik ben geenszins nieuwsgierig, antwoordde zij. Is hij rijk, +uw vriend? + +--Ja, hij is rijk, doch in vet, sprak Uilenspiegel. Maar hebt gij +haast gedaan met mij te ondervragen? + +--Ik heb gedaan, zeide zij, laat mij nu. + +--U laten? sprak hij, 't was precies alsof men tot Lamme, als hij +honger heeft, zou zeggen eene pateel ortolanen te laten staan. Van +u wil ik eten. + +--Maar gij hebt mij nog niet gezien, zeide zij. + +En zij opende eene lanteerne, die plotseling heur aangezicht +verlichtte. + +--Hoe schoon! sprak Uilenspiegel. Ho! wat schoone lichtbruine huid, wat +zachte oogen, wat roode mond, wat liefelijk lichaam! Alles zij mijn! + +--Alles, sprak zij. + +En zij bracht hem bij Stevenijne, op den Brugschen steenweg, in +den Regenboog. + +Uilenspiegel zag daar een groot getal meidekens, die aan den arm +schijfjes droegen van een andere kleur dan die van heur bombazijnen +kleed. + +De gezellinne van Uilenspiegel had een zilverlakensch schijfje op +een goudlinnen kleed. En al de meidekens bezagen heur met afgunst. + +Bij het binnenkomen had zij de bazinne eenen wenk gegeven, maar +Uilenspiegel had het niet bemerkt: zij zetten zich getweeen neder +en dronken. + +--Weet gij, sprak zij, dat wie mij eens beminde, voor eeuwig mijn is? + +--Schoone, welriekende deerne, sprak Uilenspiegel, het ware mij een +heerlijk festijn eeuwig uwe genuchten te smaken. + +Eensklaps zag hij Lamme in eenen hoek zitten, met een tafeltje voor +zich, waarop eene keers, eene hesp en een pot bier stonden; hij had +het zeer druk om zijne hesp en zijn bier te verdedigen tegen twee +meidekens, die met alle geweld met hem wilden eten en drinken. + +Toen Lamme zijn vriend Uilenspiegel gewaar werd, kwam hij voor hem +staan en sprong wel drie voet hoog van blijdschap. + +--God zij geloofd, sprak hij, omdat Hij mij mijnen vriend Uilenspiegel +teruggeeft! Bazinne, breng ons te drinken! + +Uilenspiegel trok zijne tasch uit en sprak: + +--Te drinken tot dit op is! + +En hij deed zijne karolussen rinkelen. + +--Leve God! sprak Lamme, die hem gezwind de tassche uit de hand trok, +ik ben 't die betaal, maar gij niet! Deze tassche is mijn! + +Uilenspiegel wilde met geweld zijne tassche terugnemen, doch Lamme +hield ze stevig vast. Terwijl zij met elkander vochten, de een om de +tassche te houden, de andere om ze terug te nemen, sprak Lamme stille +tot Uilenspiegel: + +--Luister: serjanten in huis ... ze zijn gevieren ... in een kleine +kamer met drie meidekens.... Twee buiten voor u, voor mij.... Heb +willen weggaan ... ben belet geworden.... De deerne met heur goudlinnen +kleed is eene verklikster ... Stevenijne, ook verklikster! + +Terwijl zij met elkander vochten, luisterde Uilenspiegel goed naar +Lamme en riep hij: + +--Mijne tasch terug, dieper! + +--Gij zult ze niet hebben, sprak Lamme. + +En zij vatten elkander bij den nek, bij de schouderen en rolden ten +gronde, terwijl Lamme stille alles zeide tot Uilenspiegel wat deze +diende te weten. + +Maar de baas uit de Bie kwam eensklaps binnen met zeven mannen, die +hij niet scheen te kennen. Hij kraaide als de haan en Uilenspiegel +floot als de leeuwerik. + +Toen de baas Uilenspiegel en Lamme samen aan 't vechten zag, vroeg +hij tot Stevenijne: + +--Wat zijn dat voor twee rabauwen? + +Stevenijne antwoordde: + +--Truwanten, die men niet slecht zou doen van elkander te scheiden, +in stede van hen hier al dat gedruisch te laten maken, voor zij naar +'t galgeveld trekken. + +--Ais hij zich vermeet ons te scheiden, sprak Uilenspiegel, hameren +wij met zijnen kop op de vloersteenen. + +--ja, op de vloersteenen, bevestigde Lamme. + +--De baas komt ons redden, fluisterde Uilenspiegel tot Lamme. + +De baas, die eene of andere geheimenis ried, wierp zich tusschen +de vechters. + +Lamme zei hem in der haast deze woorden in 't oor: + +--Komt gij ons redden? Hoe dat? + +De baas gebaarde dat hij Uilenspiegel duchtig bij de ooren trok, +en fluisterde hem toe: + +--Zeven voor u ... sterke mannen, beenhouwers.... Ik ga weg ... te +zeer gekend in de stad.... Als ik weg ben, is 't tijd van te beven +den klinkaard.... Alles aan stukken slaan.... + +--Goed, zeide Uilenspiegel, die zich oprichtte en den baas eenen +schop gaf. + +Maar de baas gaf hem eenen schop terug en eenen slag daarbij. En +Uilenspiegel zei hem: + +--Gij slaat dapper, kameraad. + +--Ja, ze vallen als hagelsteenen, niet waar, antwoordde de baas, die +meteen vlug de tassche uit Lamme's handen rukte en ze aan Uilenspiegel +teruggaf. + +--Daar, rabauw, sprak hij, trakteer mij, nu gij terug in 't bezit +van uw goed zijt. + +--Zuip maar op, schandalige dieper, antwoordde Uilenspiegel. + +--Hoor eens hoe stout hij is, sprak Stevenijne. + +--Zoo stout als gij schoon zijt, lievelinge, antwoordde Uilenspiegel +met een spottenden glimlach. + +Nu, Stevenijne was diep in de zestig en had een gezicht als eene +mispel, doch 't was nu geel van toorn en gramschap. In 't midden +stond een neus, die geleek op den bek van een uil. Zij had oogen +lijk die van een vrek, zonder glans van min of van vriendschap. Twee +lange, puntige tanden staken uit haren mageren mond met zijn dunne, +kleurlooze lippen. En een groote roode vlek bemorste hare linkerwang. + +De meidekens lachten, spotten met haar en zeiden: + +--Lievelinge, lievelinge, geef hem te drinken!--Hij zal u kussen en +streelen.--Hoelang is het geleden, dat gij samen voor de eerste maal +paardet?--Pas op, Uilenspiegel, zij gaat u verscheuren.--Bezie hare +oogen, zij flikkeren, maar 't is van haat en niet van liefde.--Zou men +niet zeggen, dat zij lust heeft tot bijten?--Wees niet bevreesd.--Al +de vrouwen, die oprecht beminnen, doen zooals zij.--Zij wil slechts +uw goed.--Zie eens hoe 't lachen haar in goede luim heeft gebracht! + +En, inderdaad, Stevenijne lachte, doch knipoogde intusschen tot +Gilline, de deerne met heur goudlinnen kleed. + +De baas dronk, betaalde en vertrok. + +De zeven beenhouwers deden teeken van verstandhouding tot de serjanten +en tot Stevenijne. + +Een van de zeven maakte een gebaar om te bedieden, dat hij Uilenspiegel +voor een onnoozele hield en dat hij hem leelijk ging beethebben. + +En in Uilenspiegel's oor zeide hij, terwijl hij spottend de tong +uitstak naar Stevenijne, die lachte en heure tanden liet zien: + +--'t Is van te beven den klinkaard! + +Vervolgens, naar de serjanten wijzend, sprak hij luidop: + +--Lieve hervormde, wij zijn allen met u, trakteer ons met eten +en drinken. + +En Stevenijne lachte van plezier en stak ook heure tong uit naar +Uilenspiegel, toen deze met zijnen rug naar heur was gekeerd. + +En Gilline, de deerne met heur goudlinnen kleed, stak insgelijks +heure tong uit naar Uilenspiegel. + +En de meidekens zeiden tot elkander: + +--Ziet die verklikster, die den Spanjaard aanhangt en die, door +heure schoonheid, meer dan zeven en twintig hervormden naar de wreede +pijnbank en naar den nog wreederen marteldood bracht. Zie, Gilline +is buiten zich zelve van vreugde; zeker denkt ze aan het geld, dat +zij als aanbrengster krijgt,--de eerste honderd karolusgulden op de +nalatenschap der slachtofferen. Maar zij lacht niet, want zij denkt +er aan, dat zij met Stevenijne moet deelen. + +En allen, serjanten, beenhouwers en meidekens, staken hunne tong uit +om te spotten met Uilenspiegel. + +En Lamme zweette water en bloed; hij was van gramschap zoo rood als +de kam van een haan, doch hij wilde niet spreken. + +--Komaan, trakteer ons met eten en drinken, zeiden de beenhouwers en +de serjanten. + +--Wel, sprak Uilenspiegel, terwijl hij zijne karolussen opnieuw deed +rinkelen, geef ons te eten en te drinken, beminnelijke Stevenijne, +geef ons te drinken in glazen, die klinken. + +Op die rede lachten de meidekens opnieuw en stak Stevenijne heure +scherpe tanden weer uit. + +Maar ze ging toch naar de keuken en naar den kelder, en ze kwam +terug met hesp, met worsten, met pannekoeken van zwarte pensen en +met klinkaards: dat zijn glazen met een voet, aldus geheeten omdat +zij klinken lijk de beiaard, als men ze tegeneen stoot. + +Uilenspiegel zei toen: + +--Dat zij eten, die honger hebben, en drinken, die dorst hebben! + +En serjanten, meidekens, beenhouwers, Gilline en Stevenijne klapten +in de handen en trapten met de voeten. Ieder zette zich neer waar +hij plaats vond: Uilenspiegel, Lamme en de zeven beenhouwers aan de +groote eeretafel, de serjanten en de meidekens aan twee kleine tafelen. + +En men at en men dronk met een luidruchtig geknauw, tot zelfs de +twee serjanten, die buiten stonden en die door hunne gezellen werden +binnengeroepen om deel te nemen aan het festijn. + +En uit hunne gordeltasschen zag men koorden en kettingen steken. + +Stevenijne liet hare tanden zien, en grinnikend sprak zij: + +--Niemand zal hier uitgaan, voor ik betaald ben. + +En al de deuren ging zij vast doen; en de sleutelen stak zij in +heure tassche. + +Gilline stak heur glas omhoog en sprak: + +--Laat ons drinken, de vogel is gevangen! + +Bij die rede zeiden twee meidekens, Gena en Greta, tot heur: + +--Gaat gij dien ook al ter dood brengen, wreedaardige beulin? + +--Laat mij gerust, zei Gilline, laat ons drinken! + +Maar de twee meidekens wilden niet klinken met heur. + +En Gilline nam heure vedel en zong: + + + Op de vedel zing ik geerne, + Op de vedel nacht en dag. + Ik ben de dartele deerne + Die leef van minnegelag. + + Venus mijn heupen maakte, + Vlammend als van een elf; + Wit zijn mijn schouders, de naakte, + Mijn lijf is de godheid zelf. + + Laat uit den buidel klinkelen + Kronen met hellen klank. + Laat een goudstroom ruischen en rinkelen + Geel om mijn voeten blank. + + Ik ben van Eva's geslachte, + Door Satan, den feilen held. + Geen vreugdbron lokt uw gedachte + Die niet in mijn herte welt. + + 'k Ben koud en gloeiend samen, + Teeder, wankel, of stil, + Flauw, lauw, heet in 't verzamen, + Willig, man, naar uw wil. + + Zie mijn schoonheid veil, mijn blikken, + Mijn oogen, blauw en rood, + Mijn lachjes, tranen en snikken, + En zoo ge 't zoekt, den Dood. + + Op de vedel zing ik geerne, + Op de vedel nacht en dag. + Ik ben de dartele deerne + Die leef van minnegelag. + + +En terwijl Gilline zong, was ze zoo bevallig, zoo betooverend schoon, +dat al de mannen, serjanten, beenhouwers, Lamme en Uilenspiegel, +verteederd, glimlachend, als overwonnen, sprakeloos bleven zitten. + +Eensklaps schoot Gilline in een luiden schaterlach en, Uilenspiegel +beziende, sprak ze: + +--Zoo is 't dat men vogelen vangt! + +En heure tooverkracht was verdwenen.... + +Uilenspiegel, Lamme en de zeven sterke beenhouwers bezagen malkander. + +--Nu, gaat ge mij betalen? sprak Stevenijne, gaat ge mij betalen, +messire Uilenspiegel, die teert en smeert met het geld van de +predikantjes? + +Lamme wilde spreken, doch Uilenspiegel deed hem zwijgen en zei tot +Stevenijne: + +--Ik ben niet gewoon op voorhand te betalen. + +--Dan zal ik mij naderhand doen betalen op uwe nalatenschap, zeide +Stevenijne. + +--Hyena's leven van lijken, antwoordde Uilenspiegel. + +--Ja, sprak een van de serjanten, die twee diepers hebben 't geld van +de predikanten genomen: meer dan driehonderd karolusgulden. Daar zal +een goede stuiver voor Gilline afmogen. + +Deze zong: + + + Zoek elders zoeter blikken, + Neem alles, mijn lief genoot, + Vreugden, kussen, en snikken, + En, zoo ge 't wilt, den Dood. + + +En toen riep ze, grijnslachend: + +--Laat ons drinken! + +De serjanten antwoordden: + +--Laat ons drinken! + +--Bij God! zei Stevenijne, laat ons drinken! De deuren zijn vast, +de vensteren zijn van stevige ijzeren staven voorzien: de vogelen +zijn gevangen; laat ons drinken! + +--Laat ons drinken! zei Uilenspiegel. + +--Laat ons drinken! zei Lamme. + +--Laat ons drinken! zeiden de zeven beenhouwers. + +--Laat ons drinken! zeiden de serjanten. + +--Laat ons drinken! zei Gilline, die de snaren heurer vedel +tokkelde. Ik ben schoon, laat ons drinken! Den aartsengel Gabriel +zou ik vangen in de netten van mijn lied! + +--Laat ons dan maar drinken, riep Uilenspiegel. Breng wijn op, om het +feest te bekronen, en wel van den besten! Dat onze dorstige lichamen +van het hoofd tot de voeten doortrokken wezen van het vurige sap van +den wijngaard! + +--Laat ons drinken! sprak Gilline, een grondeling, als gij, is den +heekt wel een hap weerd. + +Stevenijne bracht bottels wijn op. + +De serjanten en de meidekens zaten samen, en dronken en zwolgen. De +zeven beenhouwers, die aan de tafel van Lamme en Uilenspiegel zaten, +smeten van hunne tafel naar die van de meidekens hespen, worsten, +pannekoeken en bottels, die zij vingen in de vlucht, gelijk de karpers +boven het water naar de vliegen snappen. En Stevenijne liet heure +scherpe tanden zien en grijnslachte, en wees naar de pakken keersen +van vijf in het pond, die boven den toog hingen. Het waren de keersen +van de meidekens. + +Vervolgens sprak zij tot Uilenspiegel: + +--Men gaat naar den brandstapel met eene vetkeers in de hand; wilt +gij er reeds eene hebben? + +--Laat ons drinken! zei Uilenspiegel. + +--Laat ons drinken! zeiden de zeven. + +Gilline sprak: + +--Evenals die van eenen zwaan, dien de dood nabij is, flikkeren +Uilenspiegel's oogen lijk perelen. + +--Perelen, die wij voor de verkens zullen smijten, sprak Stevenijne +met wrok in het herte. + +--Nu, dit ware zoo ongewoon niet: er zijn meer zeugen, die perelen +dragen; laat ons drinken! antwoordde Uilenspiegel. + +--Wat zoudt gij zeggen, vervolgde Stevenijne, als men u op de pijnbank +legde en daarna uwe tong met een gloeiend ijzer doorboorde? + +--Dat ik dan beter zou kunnen schuifelen: Laat ons drinken! antwoordde +Uilenspiegel opnieuw. + +--Ge zoudt zooveel praat niet maken als gij gehangen werdt, sprak +Stevenijne, en uwe lievelinge zou komen zien hoe gij het stelt. + +--Ja, sprak Uilenspiegel, maar ik weeg nogal zwaar, en licht kon het +gebeuren, dat ik op uw goddelijk wipneusje bonsde: laat ons drinken! + +--Wat zoudt gij zeggen zoo gij gekortoord werd, en op het voorhoofd +en op den schouder met eenen sleutel gebrandmerkt? + +--Ik zou zeggen, dat men een verkeerd beest heeft genomen, antwoordde +Uilenspiegel, en dat men, in stee van met de zeug Stevenijne, met +den beer Uilenspiegel bezig is: laat ons drinken! + +--Mits gij van al die lieve dingen niet houdt, sprak Stevenijne, zult +gij gebracht worden op de galeien des konings, en daar gevierendeeld +worden. + +--Wel, sprak Uilenspiegel, dan zullen mijne vier deelen in de zee +gesmeten worden om den haaien te dienen tot voedsel, en wat zij +overlaten is voor u, mijn hertje: laat ons drinken! + +--Eet liever, sprak zij, eet liever deze keersen, zij zullen u dienstig +zijn in de helle, om uw eeuwige verdoemenis te verlichten. + +--Ik zie klaar genoeg om uw lichtenden snoet te onderscheiden, +o slecht gebrande zeug, hernam Uilenspiegel. + +Eensklaps sloeg hij met den voet van zijn glas op de tafel, daarbij +bootste hij, met de handen, 't gerucht na, dat de tapijtsiers maken +als zij wolle op eene horde uitkloppen, doch hij deed het stilletjes +en zei op de maat: + +--'t Is van te beven den klinkaard! + +In Vlaanderen was dit het teeken, dat de drinkers kwaad werden. Op +dit teeken werd gemeenlijk alles kort en klein geslagen in de huizen +met roode lanteerne. + +Uilenspiegel dronk, tikte met zijn glas op de tafel en sprak: + +--'t Is van te beven den klinkaard! + +En de zeven deden als hij. + +Allen hielden zich stille: Gilline verbleekte, Stevenijne scheen +verrast en onthutst. + +De serjanten vroegen tot elkaar: + +--Zouden die zeven met hen zijn? + +Maar de beenhouwers knipoogden om hen gerust te stellen, terwijl zij +gedurig luider en luider zeiden met Uilenspiegel: + +'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard! + +Stevenijne dronk mee, om zich een hert onder den riem te steken. + +Toen sloeg Uilenspiegel met de vuist op de tafel, op de maat van +de tapijtsiers, die wolle kloppen; de zeven deden als hij: glazen, +kruiken, schalen, pinten en bekers begonnen te dansen, stieten tegen +elkander, braken, sprongen van den eenen kant weder recht om van den +anderen weer neder te vallen. + +En altijd weerklonk meer en meer dreigend en vervaarlijk, het +krijgszuchtig en eentonig referein: + +--'t Is van te beven den klinkaard! + +--Laas! zuchtte Stevenijne, zij gaan hier alles aan stukken slaan! + +En de schrik deed heure scherpe tanden nog langer uitsteken dan +gewoonte. + +En, van woede en grammoedigheid begon het bloed van de zeven en van +Lamme en Uilenspiegel meer en meer te koken. + +En, zonder hun eentonig en dreigend gezang te staken, namen al die +van Uilenspiegel's tafel hunne glazen en bekers en braken zij dezelve +op de tafel, op de maat der tapijtsiers. Vervolgens zetten zij zich +te peerd op hunne stoelen en trokken zij hunne kruismessen uit. + +En zij maakten zulk een gedruisch met hun lied, dat al de ruiten van +het huis aan 't rinkelen gingen. + +Vervolgens stormden zij, als uitzinnige duivelen, op hunne stoelen, +rond de kamer en om de tafelen, terwijl zij aanhoudend riepen: + +--'t Is van te beven den klinkaard! + +En bevend van schrik stonden de serjanten toen recht en haalden +zij hunne koorden en kettingen uit. Maar de beenhouwers en Lamme en +Uilenspiegel staken hunne kruismessen in de scheeden, grepen hunne +stoelen in de hand, zwaaiden ermede als knuppels, liepen aldus de kamer +rond en sloegen, in't wilde, alles aan stukken en brokken. Alleen de +meidekens werden ontzien, doch huisraad, schapraaien, ruiten en pinten, +glazen en schalen, bottels en flesschen werden aan stukken geslagen, +ook de serjanten kregen ruimschoots hun deel, altijd op de maat van +de tapijtsiers, die wolle kloppen: + +--'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard! + +Intusschen had Uilenspiegel eenen vuistslag gegeven op Stevenijne's +neus en hare sleutels uit heure tassche genomen, en nu wilde hij met +alle geweld haar heure keersen doen eten. + +De schoone Gilline krabde, als eene verschrikte kattin, met heure +nagelen aan deuren, ramen, ruiten en vensteren, om ergens een uitweg +te vinden. Vervolgens ging zij, bleek als de dood, in eenen hoek op +heure hurken zitten, met heure vedel voor zich, alsof deze heur had +moeten beschermen. + +De zeven en Lamme zeiden tot de verschrikte meidekens: + +--U zullen wij geenerlei leed doen. + +En, geholpen door heur, bonden zij, met koorden en kettingen, +de serjanten, die beefden als riet en niet dorsten wederstaan, +daar zij wel voelden, dat de beenhouwers--die de weerd uit de Bie +onder de sterksten gekozen had--hen met hunne kruismessen in stukken +hadden gekapt. + +En, naarmate Uilenspiegel met geweld Stevenijne keersen deed eten, +sprak hij: + +--Deze is voor de pijne der galge; deze voor de kortooring; nog eene +voor de brandmerking; deze hier voor de tongboring; kom, hier nog twee +dikke vette voor de galeien des konings en voor de vierendeeling; +deze is voor uwe spelonk van spionnen; deze is voor uwe deerne met +heur goudlinnen kleed; en al deze hier voor mijn eigen rekening. + +En de meidekens proestten van 't lachen, als ze Stevenijne hoorden +niezen van gramschap en zagen hoe zij bovenmatige pogingen inspande om +de keersen uit te spuwen. Maar te vergeefs, want heur mond was te vol. + +Uilenspiegel, Lamme en de zeven anderen hielden niet op met zingen +op maat: + +--'t Is van te beven den klinkaard! + +Vervolgens scheidde Uilenspiegel uit, en deed hij hun teeken het +referein zachtjes te mompelen. Zulks deden zij, terwijl hij tot de +serjanten en meidekens sprak: + +--Als een uwer zich vermeet om hulp te roepen, wordt hij onmiddellijk +gekeeld. + +--Gekeeld! bevestigden de beenhouwers, + +--Wij zullen zwijgen, maar doe ons geen leed, Uilenspiegel, zeiden +de meidekens. + +Doch Gilline, die met uitpuilende oogen, met toegebeten tanden, +op de hurken in heuren hoek zat, kon niet spreken en prangde heure +vedel tegen heure borst. + +En de zeven murmelden altijd op maat: + +--'t Is van te beven den klinkaard! + +Stevenijne wees met den vinger naar de keersen, die in haren mond +staken, om te bedieden dat zij ook zwijgen zou. De serjanten beloofden +zulks insgelijks. + +Uilenspiegel vervolgde zijne rede en sprak: + +--Gij zijt hier allen in onze macht; 't is donker, de nacht is +gevallen, wij zijn hier dicht bij de Leie, in dewelke men lichtelijk +verdrinkt, vooral als men daartoe door flinke gasten wordt geholpen. + +--De poorten van Kortrijk zijn lang reeds gesloten. Als de nachtwacht +het gedruisch gehoord heeft, zal zij zich niet verroeren, want zij +is er te lui voor. Ook meent zij, dat het goede Vlamingen zijn, die +blijde drinken en zingen bij 't gerinkel van bottels en glazen. Houdt +u dus koest en luistert naar de bevelen van uwe meesters. + +Toen vroeg hij tot de zeven: + +--Gaat gij naar Petegem bij de Geuzen? + +--Ja; wij hebben onze toebereidselen gemaakt, zoodra wij hoorden, +dat gij naar de stad kwaamt. + +--Van daar gaat gij naar de zee? + +--Ja, zeiden zij. + +--Kent gij onder die serjanten een of twee, die men zou mogen loslaten, +om ons te dienen? + +--Ja, zeiden ze, twee, Nicolaas en Judocus, die nimmer de arme +hervormden hebben vervolgd. + +--Wij zijn getrouw! riepen Nicolaas en Judocus. + +Toen sprak Uilenspiegel: + +--Hier hebt gij twintig karolusgulden, tweemaal meer dan gij hadt +ontvangen als eerloozen prijs uwer aanklacht. + +Plotseling riepen de vijf andere: + +--Twintig gulden! Voor twintig gulden willen wij ook den prins +dienen. De koning betaald slecht. Geef ons enkel de helft van die som, +en wij vertellen aan den rechter al wat gij wilt. + +De beenhouwers en Lamme herhaalden gezamenlijk, met een dof gemurmel: + +--'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard! + +--Opdat gij uwe tong niet zoudt voorbijklappen, sprak Uilenspiegel, +zullen de zeven u gekneveld en gebonden naar Petegem brengen, bij de +Geuzen. Gij zult tien gulden hebben als gij op zee zult zijn; op die +manier zijn wij zeker, dat de keuken van 't kamp u bijhoudt. Als gij +dient als dappere soldaten, krijgt gij uw deel van de buit. Als gij +beproeft te ontsnappen wordt gij gehangen. Als gij ontsnapt, om de +koorde te ontloopen, valt gij gewis op het mes. + +--Wij dienen, die ons betaalt, zeiden zij. + +Lamme en de zeven sloegen op de tafels met scherven van potten en +pinten en bekers, en spraken: + +--'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard! + +--Gilline, Stevenijne en drie deernen zult gij insgelijks medenemen, +vervolgde Uilenspiegel. Als een van heur poogt te ontsnappen, naait +gij ze in eenen zak en smijt ze in de Leie. + +--Hij heeft mij niet gedood, kreet Gilline, uit heuren hoek springend +en met heure vedel zwaaiend. + +En zij zong: + + + Bloedig was de gedachte + Die nog mijn hart ontstelt. + Ik ben van Eva's geslachte + Door Satan, den fellen held. + + +Stevenijne en de anderen zetten een gezicht alsof zij in tranen +gingen uitbarsten. + +--Vreest niets, mijne liefsten, sprak Uilenspiegel, gij zijt zoo zoet +en zoo zacht, dat men u overal zal minnen, vieren en streelen. Bij +elke bemachtiging, door onze legers gedaan, krijgt gij ook uw deel +van den buit. + +--Ik, ik zal niemendal krijgen, ik ben reeds te oud, sprak Stevenijne +krijtend. + +--Een stuiver daags zult gij krijgen, sprak Uilenspiegel, want gij +zult de dienaresse dezer vier schoone deernen wezen. Gij zult heure +rokken, kleeren en hemden wasschen. + +--Ik, Heere God? riep zij. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Lang genoeg hebt gij heure meesteresse gespeeld, lang genoeg +hebt gij rijkelijk geleefd op heur lijf, terwijl gij ze in armoede +en ontbering liet sukkelen. Nu moogt gij schreeuwen en ruchelen, +'t is vergeefs. Zooals ik zeg, zal geschieden. + +Daarop schoten de vier meidekens in eenen schaterlach; ze begonnen +met Stevenijne te lachen en zeiden, terwijl zij spottend de tong naar +heur uitstaken: + +--Elk zijne beurt op de wereld. Wie had dat gedacht van de gierige +Stevenijne? Zij zal voor ons werken als onze dienstmeid. Gezegend +zij onze heer, gezegend zij Uilenspiegel! + +Vervolgens zei Uilenspiegel tot de zeven beenhouwers en tot Lamme +Goedzak: + +--Ledigt de wijnkelders, neemt al het geld; het zal dienen tot het +onderhoud van Stevenijne en de vier meidekens. + +--Zij knarsetandt, de gierige Stevenijne, zeiden de meidekens. Gij +waart hard jegens ons, nu is men het ook jegens U. Gezegend zij onze +heer, gezegend zij Uilenspiegel! + +En de drie deernen wendden zich tot Gilline: + +--Gij waart heure dochter, heure broodwinster, zeiden zij, met heur +deeldet gij de vruchten van uw eerloos spionbedrijf. Zoudt gij ons +nog durven slaan en beleedigen, met uwe goudlinnen kleeren? Voor +ons koesterdet gij niets dan verachting, omdat wij maar bombazijn +droegen. Als gij zoo schoon gekleed waart, was het alleen met den +prijs van het bloed uwer slachtofferen. Wij zullen heur kleed van +heur lijf rukken, opdat zij onze gelijke zou wezen. + +--Dat zal ik niet dulden, sprak Uilenspiegel. + +En Gilline vloog hem om den hals en sprak blijde: + +--Gezegend zijt gij, die mij spaart van den dood en niet duldt dat +ik leelijk weze! + +En de afgunstige meidekens bezagen Uilenspiegel en spraken tot +elkander: + +--Hij is zot van haar, evenals de anderen. + +Gilline nam heure vedel en zong een liedeken van vurige minne. + +De zeven vertrokken naar Petegem, langsheen de Leie, en leidden de +serjanten en de meidekens mede. + +Onderweg murmelden zij: + +--'t Is van te beven den klinkaard! 't Is van te beven den klinkaard! + +Met den dageraad kwamen zij nabij het kamp. Zij zongen als de +leeuwerik en het gekraai van den haan antwoordde hun. De meidekens +en de serjanten werden van dichtbij bewaakt. + +Edoch, den derden morgen werd Gilline dood gevonden: in heur hert +stak een groote naald. + +Stevenijne werd door de drie meidekens beschuldigd en gebracht voor den +bentkapitein, zijne tiendeniers en serjanten, in verschaar vergaderd. + +Daar bekende zij, zonder dat men heur op de pijnbank moest leggen, dat +zij Gilline gedood had uit afgunst op heure schoonheid en uit woede, +omdat de deerne heur zonder mededoogen als eene dienstmeid behandelde. + +En Stevenijne werd gehangen en vervolgens begraven in het bosch. + +Gilline werd ook begraven, en men las de gebeden der dooden over heur +liefelijk lichaam. + +Doch de twee serjanten Judocus en Nikolaas, dien Uilenspiegel de +les had gespeld, waren voor den kastelein van Kortrijk verschenen, +want het gedruisch, het geweld en de plundering moesten door hem +gestraft worden, daar het huis van Stevenijne in de kasselrij, buiten +den bijvang der stad Kortrijk lag. Nadat zij aan den kastelein het +gebeurde hadden verteld, zeiden zij hem met de innigste overtuiging +en de nederigste oprechtheid: + +--De moordenaars van de predikanten zijn geenszins Uilenspiegel +en zijn trouwe vriend Lamme Goedzak, die maar naar den Regenboog +gekomen waren om zich te vermaken. Zij hebben zelfs reispassen van den +hertog en wij hebben die met eigen oogen gezien. De twee schuldigen +zijn twee kooplieden van Gent, een magere en een heel dikke, die naar +Frankrijk getogen zijn, nadat zij alles aan stukken hebben geslagen bij +Stevenijne, dewelke zij medegenomen hebben met heure vier meidekens, +voor hun pleizier. Wij hadden ze wel bij den kraag gepakt, doch daar +waren zeven beenhouwers in het kot, van de sterksten der stad, die +voor de booswichten aantrokken. Zij hebben ons allen gekneveld en ons +maar losgelaten als zij verre in Frankrijk waren. Hier ziet gij nog +het merk van de koorden. De vier andere serjanten zijn achter hunne +hielen, en wachten op versterking, om de hand op hen te leggen. + +De kastelein gaf hun elk twee karolussen en een nieuw kleed, als +belooning voor hun trouwe en eerlijke diensten. + +Vervolgens schreef hij naar den raad van Vlaanderen, naar de +schepenbank van Kortrijk en naar andere vierscharen om hun kond te +doen, dat de ware moordenaars ontdekt geweest waren. + +En hij legde de zaak uiteen van 't begin tot het einde. + +Dat deed al die van den Raad van Vlaanderen en van de smalle +vierscharen sidderen en beven. + +En de kastelein werd om zijne scherpzinnigheid geloofd en geprezen. + +En Uilenspiegel en Lamme gingen ongehinderd op den weg van Petegem +naar Gent, langsheen den oever der Leie; van deze laatste stede zouden +zij zich begeven naar Brugge, alwaar Lamme zijn vrouw hoopte weder +te vinden, en naar Damme, alwaar Uilenspiegel reeds had willen zijn, +om Nele te zien, die treurig leefde bij de uitzinnige Katelijne. + + + + +XXXVI. + +Sedert lang werden er, in het land van Damme en in de omstreken, +afschuwelijke gruweldaden gepleegd. + +Meidekens, jonge knapen, oude mannen, die met geld naar Gent, Brugge +of andere steden of dorpen van Vlaanderen waren gegaan, werden dood +gevonden op den weg, naakt als pieren, den hals doorgebeten met zulke +lange en scherpe tanden, dat het nekbeen van allen gebroken was. + +De geneesheeren en de chirurgijns-baardemakers verklaarden, dat het +tanden waren van een grooten wolf. + +--Dieven waren ongetwijfeld gekomen na den wolf, en hadden den +slachtofferen geld en kleederen afgenomen, zeiden zij. + +Verscheidene aanzienlijke poorters, die zich kloekmoedig zonder +geleide op weg hadden begeven, verdwenen zonder dat men wist wat zij +geworden waren, behalve dat men nu en dan eens een landbouwer, die +'s morgens naar zijn akker ging, wolvesporen vond in zijn kouter, +terwijl zijn hond met de pooten de aarde openkrabde en een armzalig, +naakt lijk ontblootte, waarop men, in den nek of onder het oor, de +tanden van den wolf zag, en menigwerf ook in de beenen, doch altijd +van achteren. En altijd was het nekbeen gebroken. + +De ontstelde boer ging dan schielijk kennis geven van zijne akelige +vondst aan den baljuw, die met zijn griffier-crimineel, twee schepenen +en een chirurgijn-baardemaker, ter plaatse kwam, waar het lijk des +vermoorden lag. Na een neerstig en zorgvuldig onderzoek, lukte het hun +soms, als het gezicht niet afgeknaagd was door de wormen, den stand, +zelfs den naam en den toenaam van den verslagene te ontdekken. + +Doch ze waren ten zeerste verwonderd, dat de wolf, die uit honger +slechts menschen aanvalt, nooit het kleinste stuk uit het lijk had +gebeten. + +En die van Damme waren met schrik bevangen en dorsten 's nachts zonder +goed geleide niet meer uitgaan. + +Eindelijk toch werden verscheidene kloekmoedige soldaten uitgezonden om +den wolf op te sporen, met bevel hem te zoeken, bij dag en bij nacht, +in het duin, langsheen de zee. + +Toen waren ze omtrent Heist, in het groot duin. De nacht was +gevallen. Een der soldaten, vol vertrouwen op zijne kracht, wilde hen +verlaten, om alleen op zoek te gaan, gewapend met zijne bus. De anderen +lieten hem gaan, overtuigd als zij waren dat hij, een kloekmoedig +en goed gewapend soldaat, den wolf zou dooden, als deze zich dorst +laten zien. + +Toen hun gezel vertrokken was, staken zij een groot vuur aan, bij +hetwelk zij zich zetten te spelen met dobbelsteenen, en brandewijn +te drinken. + +En van tijd tot tijd riepen zij luide: + +--Nu, kameraad, kom maar terug; de wolf heeft schrik; kom, drink +eenen slok. + +Doch hij antwoordde niet. + +Eensklaps hoorden zij een grooten schreeuw, als 't gereutel van een +man, die gekeeld wordt, en terstond liepen zij naar den kant van +denwelken het geschreeuw kwam. + +En zij riepen: + +--Verweer u kloekmoedig, wij komen u ter hulp! + +Maar 't duurde tamelijk lang, voordat zij hunnen makker vonden, want +sommigen vermeenden, dat de kreet uit het dal, anderen dat hij van +de hoogste duin was gekomen. + +Toen zij dal en duin met hunne lanteernen goed afgezocht hadden, +vonden zij eindelijk hunnen gezel, van achteren gebeten in den arm +en in het been en met gebroken nek, lijk de andere slachtofferen. + +Hij lag op den rug, met zijn zweerd in de toegenepen hand; zijne bus +lag op het zand. Naast hem waren drie afgesneden vingeren, die de zijne +niet waren, en die zij meedroegen. Zijne gordeltasch was hem ontnomen. + +Zij namen het lijk van hunnen gezel op de schouderen; zijn flink zweerd +en zijn dappere bus droegen zij insgelijks mede, en, grammoedig en +jammerend,droegen zij het lijk naar het baljuwschap, alwaar de baljuw +het ontving, bijgestaan door zijnen griffier-crimineel, door twee +schepenen, alsmede door twee chirurgijns. + +De afgesneden vingeren werden onderzocht en bevonden als zijnde die van +eenen ouderling, dewelke van geenerlei ambacht kon zijn, want zij waren +dun en fijn, en de nagelen lang, lijk die van rechters en geestelijken. + +'s Anderen daags gingen de baljuw, de schepenen, de griffier, de +chirurgijns en de soldaten naar de plaats, waar de arme doode gebeten +was, en zij zagen bloeddroppelen op het gras, en stappen die gingen +tot aan de zee, waar zij ophielden. + + + + +XXXVII. + +Het was in den tijd der rijpe druiven, de vierde dag van de Wijnmaand, +als wanneer men te Brussel, na de hoogmis, van op Sint-Nicolaastoren, +zakken okkernoten te grabbel smijt. + +Des nachts werd Nele gewekt door kreten, die kwamen van de straat. Zij +zocht Katelijne in de kamer, maar vond ze niet. Zij liep naar beneden +en opende de deur, en Katelijne kwam haastiglijk binnen en sprak: + +--Red mij! red mij! De wolf! de wolf! + +En Nele hoorde, van verre in het veld, een akelig, schor +gehuil. Sidderend stak zij al de lampen en keersen aan, die zij vond. + +--Wat is er gebeurd, Katelijne? vroeg zij, heur in de armen drukkend. + +Katelijne zette zich neer op eenen stoel, en, met verwilderde oogen, +zeide zij, terwijl zij de keersen aanstaarde: + +--Dat is de zonne, die de booze geesten verdrijft. De wolf, de wolf +huilt in de verte. + +--Maar, zeide Nele, waarom zijt gij uit uw bed gekomen, waar gij warm +laagt, om koorts op te doen in de vochtige najaarsnachten? + +En Katelijne sprak: + +--Hansken schreeuwde daar even als de nachtuil; en ik heb de deur +opengedaan. En hij zei tot mij: "Drink den tooverdrank"; en ik +dronk. Hansken is schoon. Doe het vuur weg. Toen bracht hij mij dicht +bij de vaart en zeide hij mij: "Katelijne, ik zal u de zevenhonderd +karolussen teruggeven, gij zult ze geven aan Uilenspiegel, zoon +van Klaas. Hier zijn twee karolussen voor u, koop er een kleed mee, +weldra zult gij er duizend hebben".--"Duizend, sprak ik, mijn beminde, +dan zal ik rijk zijn".--"Gij zult ze hebben, sprak hij. Maar zijn er +in Damme geene vrouwen of meidekens, die nu zoo rijk zijn als gij dan +zult wezen?"--"Ik weet het niet", antwoordde ik. Ik wilde heure namen +niet zeggen, uit vreeze dat hij ze zou beminnen. Toen zeide hij mij: +"Tracht dit te weten te komen en zeg mij heure namen als ik terugkom". + +...Het was koud, de mist hing over de weide, droge takjes vielen van +de boomen op den weg. En de maan glom, en er waren lichtjes op het +water van de vaart. Hansken zeide mij: "'t Is nacht van de weerwolven; +dezen nacht mogen alle schuldige zielen uit de helle komen om op de +wereld te wandelen. Gij moet driemaal het teeken des kruises met de +linkerhand maken en roepen: "Zout! zout! zout!" dat het zinnebeeld is +van onsterfelijkheid; en zij zullen u geenerlei leed doen". En ik zei: +"Ik zal doen wat gij wilt, Hansken, mijn geliefde".--Hij omhelsde mij +en sprak: "Gij zijt mijn gade".--"Ja", sprak ik. En bij zijn zoete +woorden viel een hemelsch geluk als een balsem over mijn lichaam. Hij +kroonde mij met rozen en sprak: "Gij zijt schoon". En ik zeide hem: +"Gij ook zijt schoon, Hansken, mijn geliefde, met uw fijne kleederen +van groene panne met gouden belegsels, met uw lange struisveeren, die +wuiven op uw toque en met uw bleek gezicht, dat lijkt op de branding +der zee. En als de meidekens van Damme u zagen, zouden allen achter u +loopen, om u uw herte te vragen; maar gij moogt het slechts geven aan +mij, Hansken".--Hij sprak: "Tracht te weten te komen wie de rijksten +zijn, haar fortuin is voor u". Toen vertrok hij, na mij verboden te +hebben hem te volgen of te vergezelschappen. Bibberend van koude, +nat van den mist, bleef ik staan, terwijl ik de twee karolussen in +mijne hand deed rammelen, toen eensklaps een wolf met groenen muil +en lange lischblaren in zijn wit haar, den oever van de vaart opklom +en naar mij kwam. Ik riep: "Zout! zout! zout!" en maakte driemaal +het teeken des kruises, doch daar scheen hij geenszins schrik voor +te hebben. En ik liep uit al mijne macht, al schreeuwend, terwijl +hij achter mij huilde, en ik hoorde het klapperend geluid zijner +tanden achter mij, en eenmaal dit zoo dicht tegen mijne schouderen, +dat ik dacht dat hij mij vastgrijpen ging. Maar ik liep gauwer dan +hij. Tot mijn groot geluk kwam ik aan den hoek van de Reigerstraat +den nachtwacht met zijne lanteerne tegen. "De wolf! de wolf!" riep +ik. "Wees niet bevreesd, sprak de nachtwacht tot mij, ik zal u naar +huis leiden, uitzinnige Katelijne". En ik voelde dat zijne hand, +die de mijne vasthield, insgelijks beefde. En hij ook was bevreesd. + +--Maar reeds heeft hij weer moed gevat, sprak Nele. Hoor, daar zingt +hij met slepende stemme: "De klok slaat tien, tien slaat de klok!" En +hij draait met zijnen ratel. + +--Doe het vuur weg, sprak Katelijne; mijn hoofd brandt. Kom terug, +Hansken, mijn liefste! + +En Nele keek droevig naar Katelijne; en zij bad Onze-Lieve-Vrouwe, +de Heilige Moeder Gods, dat zij het vuur der uitzinnigheid uit heur +hoofd zou wegnemen; en zij weende over heur. + + + + +XXXVIII. + +Te Bellem, aan den oever van de Brugsche vaart, kwamen Uilenspiegel +en Lamme eenen ruiter tegen, met drie haneveeren op zijn vilten hoed, +en die spoorslags naar Gent reed. Uilenspiegel zong als de leeuwerik +en de ruiter hield zijn peerd in, en antwoordde met Kanteklaar's +helder gekraai. + +--Brengt gij tijdingen mede, onstuimige ruiter? vroeg Uilenspiegel. + +--Gewichtige tijdingen, antwoordde de ruiter. Op raadgeving van +mijnheer de Chatillon, die in Frankrijk admiraal is, heeft de +prins kaperbrieven uitgegeven; buiten de vaartuigen van Emden en +Oost-Friesland, worden allerwegen oorlogsschepen uitgerust. De dappere +mannen, die de brieven ontvingen, zijn: Adriaan van Bergen, heer van +Dolhain; de baron de Montfaucon, Lodewijk van Brederode; Albrecht van +Egmond, zoon van den gehalsrechte en geen verrader lijk zijn broeder; +Berthold Enthens van Mentheda, de Fries; Adriaan Menningh, Hembyse, +de trotsche, vurige Gentenaar, alsmede Jan Brock. + +... De prins heeft heel zijn vermogen gegeven, over de vijftigduizend +gulden. + +--Ik heb er vijfhonderd voor hem, sprak Uilenspiegel. + +--Draag ze naar de zee, sprak de ruiter. + +En hij reed weg op een draf. + +--Hij geeft heel zijn vermogen, zeide Uilenspiegel. Wij, wij hebben +slechts ons lijf en geven het geerne. + +--En heet gij dat niets, vroeg Lamme, en zullen wij altijd leven +tusschen rooven en moorden? Oranje is ten gronde. + +--Ja, sprak Uilenspiegel, ten gronde evenals de eik; maar met eikenhout +bouwt men schepen voor de vrijheid! + +--Tot zijn profijt, sprak Lamme. Maar, nu alle gevaar verdwenen is, +konden wij ezelen koopen, dunkt mij. Ik zit nog al geerne op mijn gemak +als ik reis, en ben geen liefhebber van veeren op mijne voetzolen. + +--Wij zullen langooren koopen, zeide Uilenspiegel; die kunnen wij +steeds verkoopen zonder verlies. + +Zij trokken naar de merkt en kochten er twee schoone ezelen met het +noodige tuig. + + + + +XXXIX. + +Schrijlings op hunne rijdieren gezeten, kwamen zij te Oostkamp, +alwaar een groot bosch is, hetwelk aan de vaart paalt. + +Op zoek naar lommer en naar liefelijke geuren, traden zij er in, +zonder iets anders te zien dan lange dreven, die in alle richtingen +naar Gent, Brugge, Zuid- en Noord-Vlaanderen liepen. + +Eensklaps sprong Uilenspiegel van zijnen ezel. + +--Ziet gij daar niets? + +Lamme sprak: + +--Ja, ik zie iets. + +En bevend vervolgde hij: + +--Mijne vrouw, mijn goede vrouw! Zij is het, mijn vriend. Ha! ik zal +naar heur niet kunnen loopen. Wie had ooit gedacht, dat ik heur aldus +zou terugvinden? + +--Waarover klaagt gij? sprak Uilenspiegel. Zij is schoon, zoo +half naakt, in dat uitgebekt neteldoeksch wambuis, dat heur vel +zoo liefelijk doet uitkomen. Die vrouw is te jong, zij kan de uwe +niet wezen. + +--Mijn vriend, sprak Lamme, zij is het, mijn vriend; ik herken +ze. Draag mij, ik kan niet meer gaan. Wie had dit van heur +gedacht? Alzoo dansen, in Egyptische deerne verkleed, zonder +schaamte! Ja, zij is het; zie maar heur schoone beenen, heur tot den +schouder ontbloote armen, heur ronde lichtbruine borsten, die half +uitkomen uit heur neteldoeksch wambuis. Zie eens hoe zij dien grooten +hond plaagt met een rood vlaggetje, en hoe hij er naar toe springt. + +--'t Is een Egyptische hond, zeide Uilenspiegel; die soort hoort niet +te huis in de Nederlanden. + +--Of het een Egyptische hond is, weet ik niet juist.... Maar zij +is het.... Ha! mijn vriend, ik sta het niet langer uit. Zij licht +heur kleed nog hooger op, om heur ronde beenen nog hooger te laten +zien. Zij lacht om heur witte tanden te toonen, en schatert om den +klank heurer zoete stem te laten hooren. Zij opent heur wambuis +van boven en werpt zich achterover. Ha! die zwanenhals, die bloote +schouderen, die heldere en stoutmoedige oogen! Ik loop er naar toe! + +En hij sprong van zijnen ezel. + +Doch Uilenspiegel hield hem tegen en sprak: + +--Dat meideken is uwe vrouw niet. Wij zijn omtrent een kamp +van Egyptenaren. Pas op. Ziet gij den rook tusschen de boomen +opstijgen? Hoort gij 't geblaf van de honden? Zie maar: hier zijn +er eenigen, die ons bezien en misschien lust gevoelen om ons te +bijten. Laat ons terugkeeren, Lamme. + +--Ik wil niet terugkeeren, sprak Lamme, die vrouw is de mijne; zij +is uit Vlaanderen vandaan lijk wij. + +--Waanzinnige blinde! zei Uilenspiegel. + +--Maar ik ben niet blind, sprak Lamme. Ik zie ze, half naakt, dansen, +lachen en joelen met dien hond. Zij gebaart mij niet te zien. Maar +ik verzeker u dat zij ons ziet. Thijl! Thijl! zie, de hond werpt zich +op heur en smijt ze ten gronde, om het roode vlaggetje te hebben. En +zij valt met een smertvollen kreet. + +En eensklaps vloog Lamme er naar toe, zeggende: + +--Mijne vrouw, mijne vrouw! Waar hebt gij zeer, mijne liefste? Waarom +berst gij in eenen schaterlach uit? Uw oogen staan verwilderd in +uw hoofd. + +En hij kuste, streelde heur, en sprak: + +--Dat geboortevlekje, dat gij onder den linkerboezem hadt, zie ik +niet! Waar is het? Zoudt gij mijne vrouw niet wezen? God van den +hoogen hemel! + +En zij hield op met lachen. + +Eensklaps riep Uilenspiegel: + +--Pas op, Lamme. + +En Lamme keerde zich om, en zag een grooten duivel van een Egyptenaar +met een mager gezicht voor zich staan, die bruin was als peperkoek. + +Lamme raapte zijnen stok op, stelde zich te weer en riep: + +--Ter hulp, Uilenspiegel! + +Uilenspiegel was daar met zijn kruismes. + +De Egyptenaar zei hem in het Hoogduitsch: + +--Gieb mir Geld, einige Thaler. + +--Zie, sprak Uilenspiegel, het meideken gaat schaterlachend henen en +keert zich gedurig om, opdat men heur volge. + +--Gieb mir Geld, sprak de man. Betaal uwe minnarijen. Wij zijn arm +en willen u geen kwaad. + +Lamme gaf hem eenen karolus. + +--Welk bedrijf voert gij uit? vroeg Uilenspiegel. + +--Alle bedrijven, antwoordde de Egyptenaar: zeer bedreven in de +goochelkunst, doen wij wonderbare en bovennatuurlijke toeren. Wij +spelen op de tamboerijn en dansen Hongaarsche dansen. Onder ons zijn +er, die schoone vogelkooien maken en anderen die roosters verveerdigen +om vleesch op te braden. Doch allen, Vlamingen als Walen, zijn bevreesd +voor ons en jagen ons weg. Daar wij niets kunnen verdienen, zijn wij +wel gedwongen, groenten, vleesch en kiekens bij de boeren te stelen, +vermits zij ons die niet willen geven of laten verdienen. + +Lamme vroeg hem: + +--Van waar komt dat meideken, dat zoo goed op mijne vrouw trekt? + +--Dat is de dochter van onzen hoofdman, antwoordde de zwerver. + +Vervolgens zeide hij stiller, als iemand, die vreest dat men hem +zou afluisteren: + +--Zij werd door God getroffen met minnekwaal en kent niets van +de vrouwelijke eerbaarheid. Zoodra zij eenen man ziet, wordt zij +blijgeestig en minziek, en lacht zij gedurig. Zij is weinig van +zeggen; langen tijd meenden wij dat zij doof was. 's Nachts blijft +zij in alleenigheid voor het vuur; soms zit zij te weenen, of zonder +reden te lachen, en wijst zij naar heuren buik, waar zij zeer heeft, +naar zij zegt. 's Zomers, rond het middaguur, na het eten, is ze 't +ergst gefolterd door heure kwaal. Dan gaat ze, schier teenemaal naakt, +dansen omtrent het kamp. Zij wil niets anders dragen dan kleederen +van gaas of van neteldoek, en 's winters hebben wij alle moeite om +heur een opperste kleed van geitenlaken te doen omslaan. + +--Maar, sprak Lamme, heeft zij dan geen enkelen vriend om haar te +beletten aldus aan een iegelijk heur lichaam ten beste te geven? + +--Neen, sprak de man, zij geeft geenerlei vriend, want als de +wandelaars, die zij tot zich lokt, heur waanzinnige oogen zien, +krijgen zij meer schrik dan liefde voor heur. Die dikke man was +tamelijk stout, sprak hij, naar Lamme wijzend. + +Lamme fronste de wenkbrauwen, bij die toespeling op zijne dikte. + +--Laat hem maar zeggen, Lamme; 't is de sprot, die kwaad spreekt van +den walvisch. + +--Gij zijt spotziek, dezen morgen, sprak Lamme. + +Doch zonder te luisteren, vervolgde Uilenspiegel tot den zwerver: + +--Wat doet zij, als anderen zoo stout zijn als mijn vriend Lamme? + +De Egyptenaar antwoordde droefgeestig: + +--Dan heeft zij genot en profijt. Zij die heur krijgen, betalen hun +pleizier, en het geld dient om heur te kleeden en ook tot de behoeften +der grijsaards en vrouwen. + +--Zij gehoorzaamt dus aan niemand? vroeg Lamme. + +De bruine man antwoordde: + +--Laat hen, die God treft, hun zin doen. Aldus beduidt hij zijnen +wil. En zijn wil is onze wet. + +Uilenspiegel en Lamme vervolgden hunnen weg naar Brugge. En de +Egyptenaar ging ernstig en fier terug naar het kamp. En het meideken +danste, schaterlachend, in een opene plaats van het bosch. + + + + +XL. + +Onderweg sprak Uilenspiegel tot Lamme: + +--Wij hebben reeds schrikkelijk veel geld uitgegeven: wij hebben +huurlingen aangeworven, den serjanten eene belooning gegeven, +een karolus aan dat Egyptisch meideken geschonken; voeg daarbij de +ontelbare oliekoeken, die het u beliefde zonder ophouden zelf te eten, +liever dan er eenen te verkoopen. Nu, niettegenstaande het verzet van +uwen buik, wordt het hoog tijd dat wij ons met minder generen. Geef +mij uw geld: ik zal de gemeenschappelijke beurs houden. + +--Ik wil wel, sprak Lamme. + +Hem de beurs langend, sprak hij: + +--Laat mij evenwel niet sterven van honger; want bedenk toch: dik en +struisch als ik ben, moet ik kloek en overvloedig voedsel hebben. Dat +is goed voor u, die mager en schraal zijt, van onbekommerd te leven, +onverschillig of gij eten vindt of niet, lijk de planken op de kaaien, +die leven van regen en lucht. Doch ik, dien de lucht en de regen +hongerig maken, ik hoef andere festijnen. + +--Gij zult ze hebben, die festijnen, maar 't zullen festijnen zijn +van een deugdzame vasten. De best gevulde buiken zijn daartegen niet +bestand; zij nemen langzamerhand af en maken de zwaartste mannen +als een vlinder zoo licht. En weldra zal men Lamme, mijnen vriend, +genoegzaam ontvet, zien loopen als een hert, + +--Laas! sprak Lamme, zou dit voortaan mijn armzalig lot moeten +wezen? Ik heb honger, mijn vriend, en zou willen eten. + +De avond viel. Zij kwamen te Brugge langs de Gentpoort. Zij toonden +hunne passen. Toen zij een halven stuiver voor zich en twee stuivers +voor hunne ezelen hadden betaald, traden zij de stad binnen. + +Lamme dacht gedurig aan de woorden van Uilenspiegel en was diep +nedergeslagen. + +--Zullen wij haast avondmalen? sprak hij. + +--Ja, antwoordde Uilenspiegel. + +Zij stapten af in de Meermin, afspanning, die van verre kennelijk was +door de gouden meermin, die, als windwijzer, bovenop den trappengevel +stond. + +De beide wandelaars brachten hunne ezelen op stal, en Uilenspiegel +bestelde brood, bier en kaas voor hun avondmaal. + +De weerd grijnslachte bij het opdienen van dien schamelen +maaltijd. Lamme at met lange tanden, en zag vertwijfeld naar +Uilenspiegel, die het oudbakken brood en de te jonge kaas +binnenspeelde alsof hij ortolanen at. En Lamme dronk zijn dun bier +zonder genoegen. Uilenspiegel lachte in zich zelven als hij hem +zoo jammerend zag zitten. En daar was nog iemand, die lachte in het +binnenhof van de afspanning, en die van tijd tot tijd den neus voor +het venster kwam steken. Uilenspiegel zag dat het eene vrouw was, die +heur aangezicht verborg. In den waan dat het een oolijke dienstmaagd +was, hield hij er zich niet verder mede bezig, te meer daar hij, naar +Lamme kijkend, zag dat zijn vriend bleek, treurig en troosteloos was +ter oorzake van zijne tegengewerkte liefde voor lekkere spijzen en +dranken. Hij kreeg medelijden met hem en meende voor zijn gezel een +pannekoek met pensen, eene pateel ossenvleesch met boonen of een ander +warm gerecht te bestellen, toen de weerd binnenkwam en beleefdelijk +sprak, met zijne muts in de hand: + +--Als die doorluchtige heeren een beter avondmaal wenschen, moeten +zij maar spreken en zeggen wat hun zal believen. + +Lamme sperde de oogen wijd open en den mond nog wijder, en bezag +Uilenspiegel met angstige onrust. + +Deze antwoordde: + +--Reizende werklieden hebben geen gouden karolussen te vereten. + +--Toch gebeurt het somtijds, sprak de baas, dat zij niet weten wat +zij bezitten.... + +En, naar Lamme wijzend, vervolgde hij: + +--Die goede tronie is er twee andere weerd. Wat zouden die doorluchtige +heeren gelieven te eten en te drinken? een pannekoek met vette, lekkere +hesp? Soezels?--wij hebben er dezen avond gereedgemaakt. Krakelingen, +een kapoen, die zoo malsch is dat hij smelt in den mond? Geurige +karbonaden met saus, bereid met de vier specerijen? Antwerpsche +dobbelen knol, Brugsche dobbele kuite, Leuvenschen wijn bereid naar +de wijs van Bourgondie? En dit alles zonder een duit te betalen. + +--Breng dan maar alles op, sprak Lamme. + +Weldra stond de tafel gedekt en schepte Uilenspiegel er oprecht +vermaak in den armen Lamme bezig te zien, die, hongeriger dan ooit, +beurtelings alle gerechten aanviel: den pannekoek, de soezels, +den kapoen, de hesp, de karbonaden, en heele stoopen dobbelen knol, +dobbele kuite en Leuvenschen wijn, bereid naar de wijs van Bourgondie, +door zijn keelgat zond. + +Toen Lamme zijne bekomst had, blies hij lijk een walvisch van genoegen; +en hij keek rondom zich op de tafel om te zien of er niets meer te +peuzelen viel. En zorgvuldig snoepte hij de brokken der krakelingen. + +Hij noch Uilenspiegel hadden het lieve gezichtje gezien, dat in het +binnenhof, glimlachend voor de ruiten kwam lonken. De baas had warmen +wijn opgebracht, die met kaneel en Madeira-suiker gekookt was. En de +beide vrienden dronken en zongen. + +Bij de slaapklok, vroeg de baas of zij ieder naar hun groote, schoone +kamer wilden gaan. + +Uilenspiegel zeide, dat een klein kamertje voldoende was voor hun +tweeen. + +De baas antwoordde: + +--Kleine kamerkens heb ik niet; gij zult elk eene heerenkamer hebben, +zonder een duit te betalen. + +En, inderdaad, hij bracht hen naar rijk gestoffeerde kamers met +prachtige meubelen. In die van Lamme stond een groot bed. + +Uilenspiegel, die veel gedronken had en viel van den vaak, liet hem +slapen gaan en deed als hij. + +'s Anderen daags, rond den middag, trad hij in de kamer zijns vriends +en vond hem nog in zijne koets aan 't ronken. Naast hem lag een fijn +geborduurde beugeltasch. Hij opende die en zag dat ze met gouden +karolussen en zilveren oortjes gevuld was. + +Hij schudde Lamme om hem wakker te maken; deze schoot uit zijn slaap, +wreef zich de oogen en, ongerust rondom zich kijkend, vroeg hij: + +--Mijne vrouw? Waar is mijne vrouw? + +En, naar de ledige plaats naast zich in het bed wijzend, sprak hij: + +--Straks was ze daar nog. + +Hij sprong vervolgens uit zijn bed en keek opnieuw overal rond, in +alle hoeken en kanten der kamer, in de alkoof, tot in de schapraaien. + +Stampvoetend herhaalde hij: + +--Mijne vrouw? Waar is mijne vrouw? + +De baas kwam boven, op 't gerucht dat hij maakte. + +--Deugniet, riep Lamme, den weerd bij de keel grijpend, deugniet, +waar is mijne vrouw? Wat hebt gij gedaan met mijne vrouw? + +--Driftige kerel, zeide de baas, uwe vrouw? Welke vrouw? Gij zijt +hier alleen gekomen. Ik weet niet wat ge vertelt. + +--Ha! hij weet het niet, hij weet het niet, sprak Lamme, die opnieuw +al de hoeken en kanten der kamer afzocht. Laas! Daar, in mijn bed, +was zij dezen nacht, als in den schoonen tijd onzer liefde. Ja, +waar zijt ge, mijn hertje? + +En, de beurze ten gronde smijtend, vervolgde hij: + +--'t Is uw geld niet, dat ik hebben moet; 't is u, 't is uw liefelijk +lichaam, uw schoonen boezem, 't is uw hert, mijne welbeminde! O, +genuchten des hemels, zult gij nooit meer terugkomen? Ik had er mij +aan gewend te leven zonder u te zien, te leven zonder liefde, mijn +hertediefje. En nu verlaat gij mij opnieuw, na mij uw zoete kussen +te hebben laten smaken. Maar ik zal het besterven! Mijne vrouw! Waar +is mijne vrouw? + +En hij lag te snikken ten gronde. Doch eensklaps vloog hij naar de +deur; hij stormde de trap af, en liep in zijn hemd de afspanning door, +tot op de straat, al roepend: + +--Mijne vrouw? waar is mijne vrouw? + +Maar hij kwam dadelijk terug, want de straatjongens jouwden hem uit +en smeten met steenen naar hem. + +En Uilenspiegel zeide tot hem: + +--Kleed u, Lamme, en wees niet wanhopend, gij zult ze terugzien, +vermits gij ze heden gezien hebt. Zij mint u nog immer, vermits +zij bij u is teruggekomen, vermits zij het waarschijnlijk is, +die het lekkere maal van gisteravond en de heerenkamers betaald, +en deze volle beurze op het bed gelegd heeft. De assche zegt mij, +dat dit het werk niet is van een ontrouwe vrouw. Ween niet meer, +en laat ons gaan voor het heil van den grond onzer vaderen. + +--Laat ons te Brugge blijven, zei Lamme; ik zal heel de stad afloopen, +en zal ze wel vinden. + +--Gij zult ze niet vinden, daar zij zich voor u verbergt, sprak +Uilenspiegel. + +Lamme vroeg inlichtingen aan den baas, doch deze wilde niets zeggen. + +En zij togen naar Damme. + +Onderwege sprak Uilenspiegel tot Lamme: + +--Waarom vertelt gij mij niet, hoe gij ze dezen nacht nevens u vondt +en hoe zij u verliet? + +--Mijn vriend, antwoordde Lamme, gij weet dat wij gisterenavond +gegastreerd hebben met vleesch, met bier en met wijn, en dat ik met +moeite kon blazen, toen ik de trap opklom om te slapen. Om mij te +lichten hield ik, als een groot heer, eene waskeers in mijne hand, +en om te slapen had ik den kandeleer op eene schapraai gezet; de deur +was tegenaan en de schapraai stond dicht bij de deur. Terwijl ik mij +ontkleedde, bezag ik mijn bed met genoegen, want ik had grooten vaak; +de waskeers werd eensklaps uitgeblazen. Ik hoorde als een ademtocht +lichte stappen in mijne kamer; doch mits ik meer vaak had dan schrik, +liet ik mij vallen in 't bed. Ik ging slaap vatten, toen eene stem, +heure stem, o mijne vrouw, mijn arme vrouwe, mij vroeg: "Heeft het +avondmaal gesmaakt, Lamme?" en heure stem was dicht tegen mij en heur +aangezicht ook, en heur liefelijk lichaam. + + + + +XLI. + +Dien dag had koning Philippus te veel lekkernijen gegeten en was +hij naargeestiger dan gewoonte. Hij had op zijn levende klavecimbel +gespeeld, eene kist waar katten in waren, dewelke heuren kop door +ronde gaten staken, boven de toetsen. Telkens dat de koning op eene +toets sloeg, sloeg deze op hare beurt de kat met eenen schicht; en het +dier mauwde erbarmelijk, ter oorzake van de smert, die het uitstond. + +Doch Phillippus lachte niet. + +Gedurig zocht hij in zijnen geest hoe hij Elisabeth, de groote +koningin, zou kunnen overwinnen om Maria Stuart terug op den troon +van Engeland te plaatsen. Met dat doel had hij eenen brief geschreven +aan den Paus, dewelke diep in schulden stak; de Paus had geantwoord +dat hij, voor die onderneming, geerne de heilige vaten der tempels +en de schatten van het Vatikaan zou verkocht hebben. + +Maar Philippus lachte niet. + +Ridolfi, de lieveling van koningin Maria, die heur wilde verlossen +in de heimelijke hoop naderhand met heur te trouwen en koning van +Engeland te worden, kwam bij Philippus om met hem Elisabeth's dood +te beramen. Maar hij had zulke lange tong, lijk de koning naderhand +schreef, dat men ter Beurze van Antwerpen openlijk van zijn voornemen +gesproken had; en de moord werd niet bedreven. + +En Philippus lachte niet. + +Later zond de bloedige hertog, op bevel van den koning, vier +moordenaars naar Engeland. Zij slaagden er slechts in, zich te +doen hangen. + +En Philippus lachte niet. + +En aldus verijdelde God de heerschzuchtige plannen van dien +bloedzuiger, wiens voornemen was Maria Stuart heuren zoon te ontnemen +en in zijne plaats, samen met den Paus, over Engeland te regeeren. En +de moordenaar was verbitterd, omdat dit edele land zoo groot en zoo +machtig was. Gedurig wendde hij zijn bleeke oogen naar hetzelve, +en zocht hij het middel om het te verpletten, om vervolgens over de +wereld te regeeren, de hervormden uit te roeien, en liefst nog de +rijke, en have en goed te erven van de slachtofferen. + +Maar hij lachte niet. + +En men bracht hem ratten en muizen in een ijzeren doos met hooge +randen, open van boven; en hij stelde de doos met den bodem op een +gloeiende stoof en hij schepte er vermaak in, de arme diertjes te +zien en te hooren springen, schreeuwen, zuchten en sterven.... + +Maar hij lachte niet. + +Vervolgens ging hij, met bleek gezicht en bevende handen, in de +armen van mevrouw van Eboli, zijn vuur van geilheid blusschen, dat +aangestoken was met de toorts van de wreedheid. + +En hij lachte niet. + +En mevrouw van Eboli ontving hem, uit vrees en geenszins uit liefde. + + + + +XLII. + +De lucht was warm: van de kalme zee woei geen het minste +windeken. Nauwelijks trilden de bladeren der boomen aan de vaart van +Damme; de krekelen bleven in de meerschen, terwijl, in de velden, +de bedienden der kerken en abdijen het dertiende van de oogsten +ophaalden, ten profijte van papen en abten. Uit de hoogte van den +vurigen, diepen, blauwen hemel overstroomde de zonne het aardrijk +met haar gloed, en de Natuur sliep onder de zonnestralen als een +dartel meideken, dat trilt onder de kussen van beuren geliefde. De +karpers sprongen boven het water naar de vliegen, die gonsden als +een kokende ketel, terwijl de zwaluwen, met heur lang lijf en groote +vleugelen, hun hunne prooi betwistten. Uit de aarde steeg een warme, +vochtige damp omhoog, die schitterde in 't licht. Van op den toren +van Damme liet de koster, door middel eener gebarsten klok, die klonk +als een ketel, den veldarbeiders weten dat het middag was, en tijd om +te gaan eten. De vrouwen brachten heure twee handen trechtergewijze +aan heuren mond om heure mannen en broeders te roepen: Hans, Pieter, +Dokus; en boven de menigte zag men heure roode huiken uitsteken. + +Lamme en Uilenspiegel zagen, in de verte, den hoogen, vierkanten, +zwaren toren van Onze-Lieve-Vrouwekerk verrijzen. + +Lamme sprak: + +--Daar, mijn zoon, daar zijn uwe smerten en uwe minne. + +Doch Uilenspiegel antwoordde niet. + +--Weldra, sprak Lamme nogmaals, zijn wij aan mijn oude woning en wie +weet of ik daar mijne vrouw niet zie. + +Doch Uilenspiegel antwoordde niet. + +--Houten man, zeide Lamme, steenen hert, kan niets u dan bewegen, +noch de nadering van het plekje, waar gij leefdet als kind, noch de +dierbare schimmen van den armen Klaas en de arme Soetkin, de beide +martelaren? Hoezoo! gij zijt weemoedig noch blijde van zin; wie dan +heeft aldus alle gevoel uit uw herte gerukt? Aanschouw mij, zie hoe de +angst, de aandoening mijn hert in mijnen buik doen schokken; bezie mij. + +Lamme keek op naar Uilenspiegel; hij zag hem met een bleek gezicht, +met gebogen hoofd, met trillende lippen, sprakeloos weenen. + +En hij zweeg. + +Zonder nog een woord te wisselen, reden zij voort naar Damme; +zij kwamen de stad langs de Reigerstraat binnen, doch zij zagen +niemand, ter oorzake van de hitte. De honden lagen op hunne zijde, +met hangende tong, voor de zullen der deuren. Lamme en Uilenspiegel +gingen dicht tegen het Schepenhuis, rechtover hetwelk Klaas verbrand +werd; Uilenspiegel's lippen beefden heviger, doch hij weende niet +meer. Toen hij noesch over het huis kwam van Klaas, dat nu bewoond +was door een meester-koolbrander, ging hij er binnen, zeggende: + +--Herkent gij mij? Hier wil ik rusten. + +De meester-koolbrander sprak: + +--Ik herken u; gij zijt de zoon van het slachtoffer. Doe alsof gij +thuis waart in deze halle. + +Uilenspiegel ging in de keuken, vervolgens in de kamer van Klaas en +van Soetkin en weende. + +Toen hij terug beneden was, zeide de meester-koolbrander tot hem: + +--Hier is brood, kaas en bier. Eet als gij honger, drink als gij +dorst hebt. + +Uilenspiegel deed teeken met de hand, dat hij honger noch dorst had. + +Toen ging hij voort met Lamme, die schrijlings op zijnen ezel bleef, +terwijl Uilenspiegel den zijnen bij den halster geleidde. + +Zij kwamen aan de hut van de uitzinnige Katelijne, bonden hunne ezelen +vast en gingen binnen. Het was het etensuur. Op de tafel stond eene +pateel prinsessenboonen, ondereengestoofd met boerenteenen. Katelijne +was aan 't eten, terwijl Nele recht stond met de sauspan in de hand, +gereed om saus te gieten in Katelijne's teil. + +Toen Uilenspiegel binnentrad, was zij zoo ontroerd, zoo aangedaan, +dat zij de sauspan met heel den inhoud in de teil van Katelijne +liet vallen. De uitzinnige schuddebolde, zocht met heuren lepel de +boerenteenen uit, rondom de sauspan; zij sloeg op heur voorhoofd +en sprak: + +--Doe het vuur weg! mijn hoofd brandt. + +De reuk van de azijnsaus streelde Lamme's neus; de dikke man was in +verzoeking gebracht. + +Uilenspiegel bleef staan en, in zijn groote droefheid, bezag hij Nele +met een teederen, liefderijken glimlach. + +En zonder een woord tot hem te richten, vloog Nele hem om den hals. Zij +ook scheen waanzinnig; zij weende, lachte, en zeide enkellijk, +blozend van zoet en innig genoegen: + +--Thijl! Thijl! + +Uilenspiegel, gelukkig, kon zijne oogen niet wenden van zijne geliefde, +die zich eensklaps zachtjes losmaakte en eenen stap achteruitweek, +om hem beter te bezien; en opnieuw vloog zij blijde om zijnen hals en +drukte hem tegen heure borst, en dit herhaalde reizen achtereen. Zalig +van geluk, hield hij ze vast, zonder van heur te kunnen scheiden, +totdat zij, moede en als waanzinnig, op eenen stoel nederviel; en +zonder verlegenheid zeide zij: + +--Thijl! Thijl! mijn geliefde, ge zijt dus terug! + +Lamme stond nog steeds nabij de deur; toen Nele's aandoening een +weinig gestild was, bemerkte zij hem en sprak zij: + +--Waar heb ik dien dikzak nog gezien? + +--Het is mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel. In mijn gezelschap +zoekt hij zijn wettige vrouw. + +--Nu herken ik u, zeide Nele tot Lamme; gij hebt gewoond in de +Reigerstraat. Gij zoekt uwe vrouw; ik heb ze gezien te Brugge, alwaar +zij godvruchtig en devotelijk leeft. Ik heb heur gevraagd waarom zij +zoo wreedelijk heuren man had verlaten, en zij gaf mij tot antwoord: +"Dus was de heilige wil Gods, maar voortaan mag ik met hem niet +meer wonen". + +Lamme werd droevig gestemd bij die rede en keek begeerig naar de +prinsessen met azijnsaus. En de leeuweriken zongen en verhieven +zich hoog in den hemel en de smachtende Natuur liet zich kussen door +het warme zonnelicht. En Katelijne stak met heuren lepel, rondom de +sauspan naar de boerenteenen en naar de prinsessen. + + + + +XLIII. + +Omtrent dien tijd ging een meideken van vijftien jaar alleen in vollen +dag van Heist naar Knokke, langs het duin. Niemand koesterde de minste +vrees voor heur, want men wist, dat weerwolven en verdoemde zielen +alleen uitgaan en bijten des nachts. Zij droeg, in eene tassche, +acht en veertig zilveren stuivers, wat vier karolusgulden uitmaakt, +die heure moeder Tonia Pietersen, woonachtig te Heist, schuldig was, +wegens eene verkooping, aan heuren oom Jan Rapen, woonachtig te +Knokke. Het meideken, Betkin genaamd, had heure beste kleederen aan, +en was blij te moede vertrokken. + +'s Avonds was Betkin nog niet thuis en heure moeder werd ongerust; +doch daar zij ten slotte onderstelde, dat ze bij heuren oom was +gebleven, bedaarde zij. + +Visschers die, met een goede vangst van de zee kwamen, trokken 's +anderen daags hunne boot op het strand, en losten hunne visch in +karren om ze aan de meestbiedenden te doen verkoopen te Heist, in de +mijn. Zij klommen den weg in het schelpzand op, en vonden, in het duin, +een naakt meideken liggen, dat gansch uitgeschud was, tot zelfs van +heur hemde ontdaan, en rondom heur lag bloed. Nader gekomen, zagen zij, +in heuren armen gebroken nek, het merk van lange, scherpe tanden. Het +slachtoffer lag op den rug, met de oogen wijd open naar den hemel, +met den mond insgelijks open, alsof het nog om hulp wou roepen. + +Zij bedekten het lichaam van het meideken met een opperste kleed en +droegen het naar Heist, naar het Schepenhuis. Weldra kwamen aldaar +de schepenen en de chirurgijn-baardemaker bijeen, dewelke laatste +verklaarde, dat die lange tanden geenszins wolfstanden waren, zooals +de Natuur die gemaakt heeft, maar wel die van een boozen, helschen +weerwolf, en dat men God diende te bidden om Vlaanderenland van dat +gedrocht te verlossen. + +En, heel het graafschap door, en vooral te Damme, Heist en Knokke, +werden openbare gebeden bevolen. + +En men zag het volk jammerend de kerken afloopen. + +En in de kerk van Heist, in dewelke het lijk van het meideken ten +toon gesteld was, schreiden mannen en vrouwen, als zij den bloedigen, +verscheurden nek van het slachtoffer zagen. + +En de moeder zei in de kerk zelve: + +--Ik wil naar den weerwolf gaan en hem vaneenscheuren met mijne tanden. + +En weenend hitsten de vrouwen heur in heur voornemen op. Sommigen +zeiden nochtans: + +--Gij zoudt niet levend terugkomen. + +En zij ging met heuren man en heure beide broeders--alle vier goed +gewapend--den wolf zoeken langs strand, duin en dal, maar zij vonden +hem niet. En heur man moest heur terugbrengen naar huis, want door +de nachtelijke koude had zij de koorts gekregen; en zij waakten bij +heur bed terwijl zij hunne netten herstelden. + +Overwegende, dat de weerwolf een beest is dat leeft van bloed, doch +geenszins de dooden besteelt, meende de baljuw van Damme, dat het +ondier zekerlijk moest gevolgd zijn door diepers, die, voor hun snood +gewin, rondzwierven langs het strand. Dienvolgens liet hij uitbellen, +dat hij een iegelijk gelastte en beval, goed gewapend met bussen, +stokken en anderszins, op zoek te gaan, en alle schooiers en diepers +te vatten en af te tasten, om te zien of in hunne gordeltasschen +geen gouden karolussen staken of geenerlei stuk van de kleeding van +de slachtofferen. En nadien zouden de gezonde en sterke schooiers +en diepers op de galeien des konings worden gebracht. En de oude en +gebrekkelijke zou men laten gaan. + +Doch men vond niets, dat licht in de zaak bracht. + +Uilenspiegel ging tot den baljuw en sprak: + +--Ik wil den weerwolf dooden. + +--Wat geeft u vertrouwen? vroeg de baljuw. + +--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. Geef mij de +toelating in de gemeentesmidse te werken. + +--Gij moogt, sprak de baljuw. + +Zonder tot een man of eene vrouw van Damme een woord over zijn ontwerp +te spreken, trok Uilenspiegel naar de smidse en verveerdigde daar, +in 't geheim, eene schoone en groote val om wilde dieren te vangen. + +Den volgenden dag, een Zaterdag, de geliefkoosde dag van de weerwolven, +toog Uilenspiegel henen met eenen brief van den baljuw voor den +parochiepaap van Heist, en met de val onder zijnen mantel; overigens +was hij gewapend met een goede bus en een scherp, versch aangezet +kruismes; in 't heengaan zei hij tot die van Damme: + +--Ik ga op jacht naar de meeuwen en zal met haar dons oorkussens +maken voor mevrouw van den baljuw. + +Naar Heist stappend, langs het duin, hoorde hij de woedende baren +der zee, die schuimend kwamen botsen op de kust, met een gedruisch +als van den donder, en den wind, die uit Engeland woei en die huilde +in het want van de gestrande schuiten. + +Een schipper zei tot hem: + +--Die kwade wind doet ons nadeel. Verleden nacht was de zee kalm, +doch na zonsopgang rees zij eensklaps woedend omhoog. Wij zullen niet +kunnen in zee steken. + +Uilenspiegel was er blijde om, want aldus was hij zeker des nachts +hulp te krijgen, als zulks noodig mocht zijn. + +Te Heist ging hij naar den pastoor, denwelken hij den brief van den +baljuw bestelde. + +De parochiepaap zeide tot hem: + +--Gij zijt een moedige kerel; edoch ik moet u zeggen, dat niemand +'s Zaterdagavonds langs het duin gaat, zonder gebeten, en dood in +het zand gevonden te worden. De dijkwerkers en andere arbeidslieden +wachten steeds op elkaar en begeven zich maar bij troepen op weg. De +avond valt. Hoort gij in het duin den weerwolf huilen? Zal men weeral, +lijk gisteren, heel den nacht door, zijn schor gehuil hooren weergalmen +op den akker der dooden? God zij met u, mijn zoon, maar doe het niet. + +En de paap maakte het teeken des kruises, en zegende hem. + +--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. + +De pastoor sprak: + +--Mits gij zoo'n kloekmoedige wilskracht hebt, zal ik u helpen. + +--Heer pastoor, sprak Uilenspiegel, gij zoudt mij en het arme +geteisterde land grootelijks van dienst zijn, zoo gij bij Tonia, de +moeder van het slachtoffer, en ook bij heure twee broeders wildet +gaan, en hun zeggen, dat de wolf in de nabijheid is en dat ik hem +wil afwachten om hem te dooden. + +De parochiepaap sprak: + +--Als gij niet weet welken weg gij moet nemen, begeef u op dien, welke +leidt naar het kerkhof. Hij loopt tusschen twee groene hagen. Twee +mannen zouden er naast elkander niet kunnen gaan. + +--Daar zal ik zijn, antwoordde Uilenspiegel. En gij, messire dappere +pastoor, gelast en beveel aan de moeder van het meideken, aan heuren +man en aan heure broeders zich, voor de slaapklok, goed gewapend +in de kerk te bevinden. Als zij mij hooren fluiten lijk de meeuw, +is dit het teeken, dat ik den weerwolf gezien heb. Dan moeten zij +de wacharmklok luiden en mij ter hulp snellen. Hebt gij ook eenige +andere wakkere mannen? + +--Neen, mijn zoon, antwoordde de pastoor. De visschers vreezen den +weerwolf meer dan pest en dan dood. Maar doe het niet.... + +Uilenspiegel antwoordde: + +--De assche van Klaas klopt op mijn hert. + +Toen zei de paap: + +--Ik zal doen wat gij vraagt, wees gezegend. Hebt gij soms honger +of dorst? + +--Beide, antwoordde Uilenspiegel. + +De pastoor gaf hem bier, brood en kaas. + +Uilenspiegel at en dronk; en hij toog henen. + +Onderwege hief hij de oogen op; hij zag Klaas, zijn vader, in +glorie naast God in den hemel, in denwelken de heldere maan glom, +en vervolgens zag hij naar de zee en de wolken, en hoorde hij den +loeienden wind, die uit Engeland blies. + +--Laas! sprak hij, zwarte wolken, die voorbijrennen in het nachtelijk +duister, weest als de Wrake die den Moord achternazet. Loeiende zee, +pikdonkere hemel; bruisend water, dat driftig, grammoedig rolt of +woest omhoog slaat, of in branding schuimend en spattend breekt op +het strand; zwarte zee, in rouw gehulde hemel, komt mij ter hulp in +mijnen strijd tegen den weerwolf, den vuigen moordenaar van onschuldige +meidekens. En gij, wind, die klagend huilt in de bremstruiken van +het duin en in het want van de schepen, gij zijt de stem van de +slachtofferen, die roepen om wrake bij den Heer, dewelke mij helpe +in mijne onderneming! + +En waggelend op zijne beenen, alsof zijn hoofd honderd pond woog en +zijne maag overlast was, daalde hij neer van het duin. + +Wankelend stapte hij voort met een slepend lied op de lippen, dat +hij elk oogenblik onderbrak om te hikken, te geeuwen, te spuwen. Van +tijd tot tijd bleef hij staan en gebaarde hij over te geven, doch +in werkelijkheid opende hij goed de oogen, om rondom zich alles +oplettend gade te slaan. Eensklaps hoorde hij een schor geluid; hij +bleef staan om te spugen als een hond, en, bij het licht der rijzende +maan, onderscheidde hij de gedaante van eenen wolf, die sloop naar +het kerkhof. + +Waggelend sloeg Uilenspiegel het pad in, tusschen de groene hagen. Daar +gebaarde hij neder te vallen, doch 't was om de val te plaatsen langs +den kant, van denwelken de wolf kwam: hij wapende vervolgens zijne +bus en ging tien stappen verder staan in de houding eens dronkaards, +en gedurig veinsde hij te waggelen, te hikken, te braken, doch +werkelijk spande hij zijnen geest als een boog, opende de oogen en +spitste de ooren. + +En niets zag hij dan de zwarte wolken, die als waanzinnig renden +door 't luchtruim, en een dikke korte en zwarte gedaante, die op hem +afkwam; en niets hoorde hij dan de wind, die kreunend huilde, de zee, +die als de donder rolde, en den weg van schelpzand, die kraakte onder +een zwaren, huppelenden stap. + +Uilenspiegel veinsde zich te willen nederzetten en liet zich, als +een dronkaard, zwaar op den weg vallen. En hij braakte. + +Daar hoorde hij ijzerwerk knarsen, op een paar stappen van zich, +dadelijk daarna het gerucht van de val, die toesloeg, en den gil van +een mensch. + +--De weerwolf, sprak hij bij zich zelven, is met de voorpooten gevangen +in de val. Huilend richt hij zich op; hij schudt de val heen en weer +om te ontvluchten. Maar ontsnappen zal hij niet. En hij schoot zijne +bus af naar zijne beenen. + +--Getroffen, sprak hij, want gekwetst valt hij neder! + +En hij floot als de zeemeeuw. + +Plotseling begon de klok van de kerk wacharm te luiden, en riep de +schelle stem van een knaapje in 't dorp: + +--Wordt wakker, gij allen, die slaapt; de weerwolf is gevangen! + +--Hoezee! God zij gedankt! sprak Uilenspiegel. + +Tonia, de moeder van Betkin, Lansaem, heur man, Judocus en Michiel, +heure broeders, kwamen het eerst met hunne lanteernen. + +--Hebt gij hem vast? vroegen zij. + +--Ziet maar, daar ligt hij op den weg, antwoordde Uilenspiegel. + +--God zij gedankt! spraken zij. + +En zij maakten het teeken des kruises. + +--Wie is daar aan 't luiden? vroeg Uilenspiegel. + +Lansaem antwoordde: + +--Mijn oudste zoon; de jongste loopt het dorp rond, om de menschen +op te kloppen en te roepen, dat de wolf gevangen is. Heil U! + +--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. + +Plotseling begon de weerwolf te spreken en zeide hij: + +--Heb medelijden met mij, Uilenspiegel, heb medelijden. + +--De wolf spreekt, zeiden allen een kruis slaande. Hij is de duivel, +want reeds kent hij Uilenspiegel's naam. + +--Heb medelijden, medelijden, smeekte de stem, zeg aan die klok van +te zwijgen; zij klept als de doodklok; medelijden, ik ben de wolf +niet. Mijne polsen zijn doorgesneden in de val; ik ben oud en ik +bloed, medelijden! Welk schelle kinderstem hoor ik daar het dorp +wakker maken? Medelijden! + +--Ik herken uwe stem, ik heb ze vroeger gehoord, sprak Uilenspiegel +onstuimig. Gij zijt de vischverkooper, de moordenaar van Klaas, de +bloedzuiger der arme meidekens. Mannen en vrouwlieden, weest zonder +vrees; 't is de deken, die Soetkin deed sterven van smerte. + +En met eene hand hield hij hem bij den nek, onder de kin, terwijl +hij met de andere zijn kruismes trok. + +Maar Tonia, de moeder van Betkin, hield hem tegen en riep: + +--Neem hem levend gevangen. + +En met klissen trok zij zijn grijze haren uit, terwijl zij zijn +aangezicht met heure nagelen doorwoelde. + +En zij huilde van droefheid en woede. + +Met de handen gevat in de val, en kronkelend ter oorzake van de hevige +smert, riep de weerwolf: + +--Hebt medelijden, hebt toch medelijden; o, die vrouw, doet ze +weggaan. Ik zal twee gouden karolussen geven. Breekt die klokken! Waar +zijn die tierende kinderen? + +--Houdt hem levend! schreeuwde Tonia, houdt hem levend, hij moet het +betalen. De doodklokken kleppen voor u, moordenaar. Met zacht vuur, +met gloeiende tangen! Houdt hem levend! dat hij betale! + +Intusschen stiet Tonia tegen een voorwerp, dat op den grond lag; +zij bukte zich en raapte een wafelijzer op. Toen zij het bekeek +bij den gloed van de toortsen, zag zij, naar de Brabantsche wijs, +diepe ruitjes in de ijzeren platen, maar daarenboven was het bezet met +lange en scherpe tanden, als een ijzeren muil. En als zij het toedeed, +was het als de muil van een wolfshond. + +Tonia hield toen het wafelijzer vast, opende het en sloot het +beurtelings, en deed daarbij het ijzerwerk knarsen. En ze scheen +waanzinnig en, razend en knarsetandend, reutelend als eene zieltogende, +zuchtend van de bittere smert, die dorstte naar weerwraak, beet zij +met het ijzer den gevangene in zijne armen, in zijne beenen, in zijn +lijf, overal, doch vooral in den nek; en telkens dat zij het ijzer +toedrukte, sprak zij: + +--Zoo deed hij met Betkin, met de ijzeren tanden. Hij betale. Bloedt +gij, moordenaar? God is rechtveerdig. Hoor maar de doodklok. Betkin +roept om gewroken te worden. Voelt gij de tanden? 't Zijn de tanden +van God! + +En zij beet zonder ophouden of medelijden, en sloeg met het wafelijzer, +als zij er hem niet mee kon bijten. Maar gedreven door heur groote +begeerte naar wraak, doodde zij hem niet. + +--Genade, schreeuwde de vischverkooper, Uilenspiegel, steek mij dood +met uw kruismes, stel aan mijn lijden een einde. Smijt die vrouw +weg. Breek de klokken. Dood de kinderen, die schreeuwen! + +En Tonia folterde hem zonder ophouden, totdat een oud man medelijden +kreeg en heur het wafelijzer ontnam. + +Maar toen spugde Tonia den weerwolf in het gezicht en trok ze zijne +haren uit, zeggende: + +--Gij zult betalen, met zacht vuur, met gloeiende tangen: uwe oogen +zal ik met mijne nagelen uitrukken! + +Intusschen waren al de visschers, boeren en vrouwlieden van Heist +bijgekomen, als zij vernomen hadden, dat de weerwolf geen duivel, +maar een man was. + +Eenigen droegen lanteernen en toortsen. En allen riepen: + +--Dief en moordenaar, waar hebt gij het goud weggestoken, dat gij +den armen slachtofferen ontroofdet? Hij moet alles teruggeven! + +--Ik heb geen goud; hebt medelijden! smeekte de vischverkooper. + +En de vrouwlieden smeten zand en steenen naar hem. + +--Hij betale! hij betale! schreeuwde Tonia. + +--Medelijden, zuchtte hij, ik ben druipend van het bloed, dat gutst +uit mijn wonden. + +--Uw bloed, sprak Tonia. O, gij moet er houden voor de hand van den +beul. Hij moet sterven met zacht vuur, zijne hand afgekapt worden, +met gloeiende tangen genepen! Hij zal betalen, hij zal betalen. + +En zij wilde hem slaan; doch zij viel buiten kennis op het zand als +eene doode; en men liet heur daar liggen totdat zij terug tot zich +zelve kwam. + +Intusschen had Uilenspiegel de handen van den gevangene uit de val +verlost, en toen zag hij, dat drie vingeren ontbraken aan zijne +rechterhand. + +En hij beval hem stevig te knevelen en in eene vischmand te +binden. Mannen, vrouwlieden en kinderen togen toen henen naar Damme, +en droegen onderwege beurtelings de benne met haar verachtelijke +vracht. En anderen droegen lanteernen en toortsen. + +En de vischverkooper zei gedurig: + +--Breekt de klokken, doodt de kinderen, die schreeuwen. + +En Tonia sprak: + +--Hij betale, met zacht vuurken, met gloeiende tangen, hij betale! + +En dan weer zwegen beiden. En Uilenspiegel hoorde niets meer dan den +jagenden adem van Tonia, den zwaren stap van de mannen op het krakende +zand en de zee, die rolde als de donder. + +En, met treurig hert, zag hij naar de wolken, die, als waanzinnigen, +elkander achternazetten in den hemel; naar de zee, waar de branding +zich als lichtende schaapkens vertoonde, en, bij den gloed van +lanteernen en toortsen, naar het doodsbleeke gelaat van den +vischverkooper, dewelke hem bezag met valschheid en wraaklust. + +En de assche klopte op zijn hert. + +En in vier uren gingen zij naar Damme, alwaar het gemeen reeds te +hoop geloopen was, daar het de tijding reeds kende. Allen wilden +den vischverkooper zien en volgden de visschers al dansend, zingend +en roepend: + +--De weerwolf is gevangen; hij is gepakt, de moordenaar! Gezegend +zij Uilenspiegel! Lang leve onze broeder Uilenspiegel! + +En er was veel beweging onder het gemeeen. + +Toen zij aan 't huis van den baljuw waren, kwam deze voor op het +gerucht en zei tot Uilenspiegel: + +--Gij zijt overwinnaar! Heil u! + +--De assche van Klaas klopte op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. + +Toen sprak de baljuw: + +--Gij krijgt de helft van de nalatenschap des moordenaars. + +--Geef dat aan de slachtofferen, antwoordde Uilenspiegel. + +Lamme en Nele kwamen nader; lachend en weenend van geluk, kuste Nele +heuren vriend Uilenspiegel; Lamme sprong log als een beer omhoog en +klopte op den buik van zijn vriend, zeggende: + +--Dat is een brave, koene en trouwe gezel; 't is mijn vriend, +mijn spitsbroeder: zulke vrienden hebt gij niet, gijlieden van +'t platteland. + +Maar de visschers lachten en spotten met hem. + + + + +XLIV. + +De burgstorm luidde 's anderen daags, om den baljuw, de schepenen +en de griffiers ter vierschaar te roepen op de banken van graszoden, +rond den boom der justitie, dewelke een schoone lindeboom was. + +En rondom stond het gemeen. + +De vischverkooper, ondervraagd, wilde niets belijden, zelfs niet +wanneer men hem de drie vingeren toonde, die de soldaat afgekapt had, +en die aan zijne rechterhand ontbraken. Hij antwoordde steeds: + +--Ik ben arm en oud, hebt medelijden met mij! + +Maar het gemeen jouwde hem uit en riep: + +--Gij zijt een oude wolf, een moordenaar van onschuldige kinderen. Geen +medelijden, heeren rechters! + +De vrouwlieden spraken: + +--Ge moet ons niet bezien met uwe ijskoude oogen; gij zijt een man en +geen duivel: wij vreezen u niet. Wreedaardig beest, lafhertiger dan +eene kat die de vogeltjes in hun nestje opvreet, dooddet gij de arme +meidekens, die niets vroegen dan in braafheid hun liefelijk leven +te slijten. + +--Hij betale, hij betale met zacht vuur, met gloeiende tangen, +riep Tonia. + +En, hoewel de serjanten van de gemeente het heur verboden, hitsten +de moeders heure knapen en meidekens op, om steenen te werpen naar +den vischverkooper. En dezen deden het: en telkens dat hij hen bezag, +jouwden zij hem uit, en gedurig riepen zij: + +--Bloedzuiger! bloedzuiger! slaat dood! + +En gedurig riep Tonia: + +--Hij betale met zacht vuur, met gloeiende tangen, hij betale! + +En het volk morde. + +--Ziet eens, zeiden de vrouwen tot elkander, hij heeft koude onder +de heldere zon, die gloort aan den hemel, en kan zijn witte haren of +zijn vaneengereten gezicht niet verwarmen. + +--Hij siddert van smerte! + +--'t Is de rechtveerdigheid Gods! + +--Ziet eens hoe jammerlijk hij zich recht houdt! + +--En zijne moordenaarshanden, van voren gebonden, bloeden ten gevolge +van het prangen der val. + +--Hij betale, hij betale! schreeuwde Tonia. + +En jammerend zuchtte hij: + +--Ik ben arm, laat mij gaan. + +En iedereen, tot zelfs de rechters, dreef den spot met hem. Toen +veinsde hij te weenen om het volk te vermurwen. Maar de vrouwen +lachten. + +Gezien de genoegzame gronden tot torture, werd hij veroordeeld om op +de pijnbank te worden gezet, totdat hij zou bekennen hoe hij doodde, +van waar hij kwam, waar de kleederen van zijn slachtofferen waren, +en de plaats, waar hij zijn geld verborg. + +Toen hij, met de te smalle nieuwlederen schoenen aan de voeten, +in de folterkamer gebracht werd, vroeg de baljuw hem, hoe Satan hem +beroerd had zulke afgrijselijke misdaden te bedrijven; hij antwoordde: + +--Ik zelf ben Satan, want ik gelijk hem in alles. Reeds toen ik zeer +klein was,--ik was leelijk en schraal en onbehendig in alle spelen +en lichaamsoefeningen,--aanzag een iegelijk mij voor eenen onnoozele, +en werd ik dikwijls geslagen. Knapen, noch meidekens hadden medelijden +met mij. Jongeling geworden, wilde geenerlei meideken weten van mij, +zelfs niet mits betaling. Toen vatte ik wrok en haat op tegen een +iegelijk wezen, dat komt van de vrouw. Daarom kloeg ik Klaas aan, dien +een ieder beminde. En ik beminde alleenlijk Munt, die mijn witte of +goudgele gezelline was; met Klaas te doen sterven, vond ik profijt en +plezier. Nadien moest ik, meer nog dan vroeger, leven als een wolf, +en ik droomde van te bijten. Op reize door Brabant, zag ik er de +wafelijzers van dat land en zei ik bij mij zelven, dat een dergelijk +ijzer mij zou kunnen dienen als een ijzeren muil. Ha! had ik u bij +den kraag, gij allen, boosaardige tijgers, die genoegen schept in de +folteringen eens grijsaards! Ik zou u bijten met nog meerder genoegen +dan den soldaat en het meideken. Want, als ik heur op het zand, in +de zonne zoo liefelijk zag slapen met het zakje geld in de handen, +maakten liefde en medelijden zich meester van mij; doch daar ik te +oud ben en het kind niet kon nemen, beet ik het met de ijzeren tanden. + +De baljuw vroeg hem waar hij woonde; de vischverkooper antwoordde: + +--Te Ramskapelle; van daar ga ik naar Blankenberge, naar Heist, +ja zelfs naar Knokke. Op Zon- en kermisdagen bak ik, met dat ijzer, +wafelen naar de wijs van die van Brabant. Het was altijd zuiver en goed +gesmeerd. En in al de dorpen werd die nieuwigheid uit vreemde gewesten +zeer goed onthaald. En als het u belieft nog meerder te weten, en hoe +het komt, dat niemand mij kon herkennen, zal ik u zeggen, dat ik mijn +aangezicht wit en mijne haren ros verfde. Wat de wolfshuid betreft, +dewelke gij mij toont met uw wreeden, ondervragenden vinger, die komt +van twee wolven, die ik gedood heb in de bosschen van Raveschoot en +Maldegem. Ik had de vellen maar aaneen te naaien om er mij mede te +bedekken. Ik verborg ze in eene kist in het duin van Heist; daar ook +zijn de kleederen, gestolen door mij, om ze later te verkoopen bij +een goede gelegenheid. + +--Trek hem van voor het vuur weg, sprak de baljuw. + +De beul gehoorzaamde. + +--Waar is uw goud? vroeg nog de baljuw. + +--De koning zal het niet weten, antwoordde de vischverkooper. + +--Brand hem van dichtbij met de vlammende keersen, sprak de +baljuw. Breng hem dichter bij het vuur. + +De hangman gehoorzaamde en de vischverkooper schreeuwde: + +--Ik zal niets belijden. Ik sprak reeds te veel: gij zult mij +verbranden. Ik ben geen tooveraar: waarom plaatst gij mij bij het +vuur? Mijn voeten bloeden ten gevolge van de brandwonden. Ik zal niets +zeggen. Waarom nu nog dichter? Zij bloeden, zeg ik u, zij bloeden; +die schoenen zijn van gloeiend ijzer gemaakt! Mijn goud? welnu, mijn +eenige vriend op deze wereld is ... trek mij weg van het vuur; het +is in mijnen kelder te Ramskapelle, in eene doos ... laat mij gaan; +genade, ontferming, heeren rechters; vermaledijde hangman, neem de +keersen weg.... Hij brandt mij nog meerder ... het ligt in eene doos +met dubbelen bodem en is gewikkeld in een wollen deken, opdat het +niet rammelen zou, als men de doos schudt; nu heb ik alles gezegd, +breng mij weg van het vuur! + +Als hij van voor het vuur werd geschoven, lachte hij valschelijk. + +De baljuw vroeg hem waarom hij lachte. + +--Van genoegen, omdat ik verlost ben, antwoordde hij. + +De baljuw zeide tot hem: + +--Vroeg niemand u ooit om uw wafelijzer met wreede tanden te zien? + +De vischverkooper antwoordde: + +--Men zag, dat het een wafelijzer was, teenemaal gelijk aan de anderen, +behalve dat er gaten in waren, in dewelke ik's nachts de ijzeren tanden +vastschroefde; met den dageraad nam ik ze er uit; de boeren verkozen +mijne wafelen boven die van de andere kooplieden en hieten ze "wafelen +met Brabantsche knoopen", ter oorzake van de ledige holten,--waarin +de tanden geschroefd werden,--en dewelke kleine halfronden, die op +knoopen geleken, op de wafelen maakten. + +Maar de baljuw vervolgde. + +--Wanneer beet gij de arme slachtofferen? + +'s Nachts, en ook 's daags. 's Daags dwaalde ik langs het duin +en de groote wegen, met mijn wafelijzer steeds op den loer, maar +voornamelijk 's Zaterdags, de groote merktdag te Brugge. Zag ik een +boer voorbijkomen met een droevig gezicht, dan liet ik hem gaan, +want ik dacht, dat zijne droefgeestigheid te wijten was aan den staat +zijner beurze; doch ik bleef aanstappen naast dengene, die wel te moede +scheen; en als hij er zich het minst aan verwachtte, beet ik hem in +den nek, na hetwelk ik zijne beugeltasch nam. En niet alleenlijk in +het duin liep ik, maar langs alle wegen en paden van 't platteland. + +Toen sprak de baljuw: + +--Heb berouw en bid God. + +Maar godslasterlijk antwoordde de vischverkooper: + +--'t Is de Heer God, die wilde dat ik was wat ik ben: ik deed alles +ondanks mij zelven, beroerd door den wil der Natuur. Boosaardige +tijgeren, die mij onrechtveerdig wilt straffen! Maar veroordeelt mij +niet tot het vuur: ik deed alles ondanks mij zelven; hebt medelijden, +ik ben arm en oud; ik zal sterven van mijne wonden; verbrandt mij +toch niet! + +Toen werd hij terug naar de vierschaar gebracht, onder den lindeboom, +om er het vonnis te hooren, in bijzijn van het vergaderde volk. + +En als schromelijke moordenaar, dief en godslasteraar, werd hij +veroordeeld om de tong met een gloeienden priem doorstoken te worden, +de rechterhand afgekapt, en met een zacht vuur verbrand, totdat de +dood er op volge, voor de pui van het Schepenhuis. + +En Tonia riep: + +--'t Is rechtveerdig, hij betale! + +En het volk riep: + +--Lang leven de Heeren van de Wet! + +En hij werd terug naar het Steen gebracht, alwaar men hem vleesch en +wijn brengen kwam. En hij was blijde, zeggende, dat hij er tot dan +toe nooit had gegeten en gedronken, maar dat de koning, die zijne +goederen erfde, wel dien laatsten maaltijd mocht betalen. + +En hij grijnslachte. + +'s Anderen daags, bij zonsopgang, toen men hem naar het schavot bracht, +zag hij Uilenspiegel omtrent den brandstapel staan; en hij riep, +met den vinger naar hem wijzend: + +--Die daar, die moordenaar van grijsaards, moet insgelijks sterven; +tien jaar geleden smeet hij mij te Damme in de vaart, omdat ik zijn +vader had aangeklaagd. Daardoor diende ik, als trouw onderdaan, +Zijne Katholieke Majesteit. + +De klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten. + +--Voor u ook kleppen die klokken, sprak hij tot Uilenspiegel; gij +zult gehangen worden, daar gij gemoord hebt! + +--De vischverkooper liegt, riepen die van 't gemeen; hij liegt, +de beul, de moordenaar! + +En, als waanzinnig, smeet Tonia eenen steen naar hem, die hem kwetste +aan 't voorhoofd. En ze riep: + +--Had hij u verdronken, ge zoudt niet geleefd hebben om mijn arm +dochterken te bijten lijk een bloedzuiger, die ge zijt! + +Uilenspiegel uitte geen woord; Lamme sprak: + +--Heeft iemand den vischverkooper in 't water zien smijten? + +Uilenspiegel antwoordde niet. + +--Neen, neen, riep het gemeen, hij heeft gelogen, de beul! + +--Neen, ik heb geenszins gelogen, schreeuwde de vischverkooper, hij +wierp mij er in, terwijl ik hem om vergiffenis smeekte, en ik kon +er maar uitgeraken door middel van een schuitje, dat aan den oever +vastgemeerd lag. Doornat en bibberend, kwam ik met veel moeite naar +mijne armzalige hut, alwaar ik de koorts had, alwaar niemand mij +oppaste, terwijl ik tusschen leven en dood lag. + +--Gij liegt, sprak Lamme, niemand heeft het gezien. + +--Neen, niemand, riep Tonia. In 't vuur, met den beul! Alvorens te +sterven, wil hij nog een onschuldig slachtoffer maken; in 't vuur, +hij betale! Hij heeft gelogen! Belijd niet, Uilenspiegel, al mocht +het nog waar zijn. Er zijn geene getuigen. Hij betale met zacht vuur, +met gloeiende tangen! + +--Bedreeft gij den moord? vroeg de baljuw tot Uilenspiegel. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Den aanklager, den moordenaar van Klaas, mijn vader, smeet ik in +'t water. De assche klopte op mijn hert. + +--Hij bekent, sprak de vischverkooper; hij zal insgelijks sterven? Waar +is de galg, dat ik ze zie? Waar is de beul met het zweerd der +justitie? De doodklok klept ook voor u, nietdeug, moordenaar van een +armen grijsaard. + +Uilenspiegel sprak: + +--Ik smeet u in 't water om u te dooden: de assche van mijn vader +klopt op mijn hert. + +En in het volk spraken de vrouwen: + +--Waarom het stuk bekend, Uilenspiegel? Niemand heeft het gezien; +nu zult gij sterven. + +En de vischverkooper lachte, danste van bittere vreugde, zwaaide met +zijne armen, dewelke met bloedige doeken omwonden waren. + +--Hij zal sterven, sprak hij, hij zal ter helle varen met een strop +om den hals, als dieper, rabauw en truwant: hij zal sterven; God +is rechtveerdig! + +--Neen, hij zal niet sterven, sprak de baljuw. Na tien jaren wordt, in +Vlaanderenland, de moord niet meer gepunieerd. Uilenspiegel pleegde een +lakensweerdige daad, maar 't was uit kinderlijke liefde. Uilenspiegel +zal uit dien hoofde niet worden vervolgd. + +--Leve de Wet! riep het volk. Lang leven de Heeren van de Wet! + +De klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten. En de vischverkooper +knarsetandde, boog het hoofd en weende zijn eersten traan. + +En men kapte zijne hand af, en men doorstak zijne tong met een +gloeienden priem, en hij werd levend verbrand met zacht vuur, voor +de pui van het Schepenhuis. + +Als hij den dood nabij was, riep hij: + +--De koning zal mijn goud niet hebben; ik heb gelogen ... Boosaardige +tijgeren, ik zal weerkomen om u te bijten. + +En Tonia riep: + +--Hij betale, hij betale! Zie hoe zijne armen en beenen, die naar den +moord liepen, wringen en smijten: het lichaam van den moordenaar rookt; +zijn wit haar, hyena's haar, brandt op zijn bleek gezicht. Hij betale, +hij betale! + +En de vischverkooper huilde als een wolf. + +En de klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten. + +En Lamme en Uilenspiegel stegen terug op hunne ezelen. + +En de jammerende Nele bleef bij Katelijne, dewelke gedurig zeide: + +--Doe het vuur weg! het hoofd brandt; kom terug, Hansken, mijn liefste. + + + + +VIERDE BOEK. + + + + +I. + +Te Heist, op het duin zijnde, zagen Uilenspiegel en Lamme van Oostende, +Blankenberge, Knokke, menigvuldige visschersschuiten aankomen, +vol gewapende mannen, die, in navolging van de Zeeuwsche Geuzen, +een zilveren halve maan op hun hoed droegen met deze woorden: Liever +den Turc als den Paus. + +Uilenspiegel was wel te moede; hij floot als de leeuwerik; allerwegen +antwoordde het strijdzuchtig gekraai van den haan. + +De booten vaarden of vischten, verkochten hare vangst en landden de +eene na de andere te Emden. Daar huisde Willem van Blois, heer van +Treslong, die, op last van den prins van Oranje, een schip uitrustte. + +Uilenspiegel en Lamme kwamen te Emden, terwijl op bevel van Treslong, +de booten der Geuzen weder in zee staken. + +Treslong, die sedert elf weken te Emden was, verveelde zich diep. Hij +stapte van de boot op den wal en van den wal op de boot, als een +geketende beer. + +Uilenspiegel en Lamme wandelden langs de kaaien en ontwaarden daar een +heer met een goede tronie, die er eenigszins droefgeestig uitzag en +druk bezig was met de steenen van de kaai uit te steken, door middel +van een breekijzer. Het ging niet gemakkelijk, doch met goeden moed +zette hij zich steeds opnieuw aan het werk, terwijl achter zijnen +rug een hond aan een been knaagde. + +Uilenspiegel kwam naar den hond toe en gebaarde, dat hij hem zijn +been wilde afnemen. De hond bromde; Uilenspiegel scheidde niet uit: +de hond werd kwader en blafte en bromde uit al zijne macht. + +De heer keerde zich om op dat gerucht, en zeide tot Uilenspiegel: + +--Waarom moet gij dien hond plagen? + +--Waarom, messire, moet gij de kasseien plagen? + +--Dat is hetzelfde niet, sprak de heer, + +--Het verschil is zoo groot niet, antwoordde Uilenspiegel: als de +hond aan zijn been houdt en het niet loslaten wil, houden de kasseien +ook aan de kaai en willen zij er aan blijven. En menschen van mijnen +stand mogen wel eenen hond plagen, als lieden van den uwen de straat +niet met rust laten. + +Lamme stond achter Uilenspiegel en dorst geen woord uiten. + +--Wie zijt gij? vroeg de heer. + +--Ik ben Thijl Uilenspiegel, zoon van Klaas, die verbrand werd om +het geloof. + +En hij floot als de leeuwerik en de heer kraaide als de haan. + +--Ik ben admiraal Treslong, sprak hij; wat wilt gij van mij? + +Uilenspiegel vertelde hem zijne lotgevallen en langde hem vijfhonderd +karolussen. + +--Wie is die dikzak? vroeg Treslong, naar Lamme wijzend. + +--Mijn gezel en mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel: hij wil evenals +ik, op uw schip, de schoone stem van de donderbus begeleiden, en het +lied der verlossing van den grond onzer vaderen zingen. + +--Gij zijt twee dappere kerels, zeide Treslong, gij moogt op mijne +boot inschepen. + +Toen was men in de Sprokkelmaand: scherp was de wind en vinnig de +vorst. Na drie weken spijtig wachten, barstte Treslong's ongeduld uit +en verliet hij Emden. Daar hij Texel dacht binnen te varen, vertrok +hij van 't Vlie, maar hij was gedwongen Wieringen binnen te loopen, +alwaar zijn vaartuig omringd werd door 't ijs. + +Weldra zag men een vroolijk schouwspel rondom het schip: +schaatsenrijders heel in de panne, schaatsende vrouwkens met wambuizen +en rokken met gouden, zilveren, scharlaken, hemelsblauwe borduursels; +gierende meidekens; en allen gingen, kwamen, joelden, gleden achter +elkander, of bij paren, terwijl zij op 't ijs een minnelied zongen: +ofwel trokken zij in kramen en tenten met wimpels versierd, om +brandewijn, appelsienen, vijgen, peperkoek, eieren, warme worsten, +heetekoeken en zuurtjes te drinken en te eten, terwijl rond henlieden +arre- en zeilsleden onder hare sporen het ijs deden krassen. + +Lamme, steeds naar zijne vrouw zoekend, schaverdijnde in 't rond, +gelijk de lustige mannen en vrouwlieden, doch hij viel dikwijls op +zijn achterste. + +Intusschen ging Uilenspiegel eten en drinken in een kleine taveerne +op de kaai, alwaar hij zijne portie niet duur moest betalen; en hij +bleef geerne praten met de oude bazinne. + +Op een Zondag, rond negen uren, ging hij er binnen en vroeg hij +zijn eetmaal. + +--Maar, sprak hij tot een aanvallige vrouw, die voorkwam om hem te +dienen, wat deedt gij met uwe oude rimpelen? Uw mond heeft al zijn +witte en jeugdige tanden, en uwe lippen zijn als kersen zoo rood. Is +hij voor mij, die zoete, schalksche glimlach? + +--Wel neen, zeide zij, maar wat wilt gij? + +--U, sprak hij. + +De vrouw antwoordde: + +--Dat is te veel voor een spiering lijk gij; wilt gij ander vleesch? + +Daar Uilenspiegel niet sprak, ging zij voort: + +--Wat hebt gij gedaan, zeide zij, met dien schoonen, welgevormden, +dikken man, denwelken ik dikwijls bij u zie? + +--Lamme? vroeg hij. + +--Wat hebt gij er mee gedaan? vroeg zij. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Hij eet in de kramen, harde eieren, gerookte paling, gezouten visch, +zuurtjes en alles wat hij tusschen de tanden kan steken; dit alles +om zijne vrouw op te zoeken. Waarom zijt gij de mijne niet? Wilt gij +vijftig gulden van mij? Wilt gij een gouden halssnoer? + +Maar zij maakte het teeken des kruises. + +--Ik ben te verkoopen noch te nemen, zeide zij. + +--Bemint gij niemand? vroeg hij. + +--Ik bemin u als mijn evennaaste; maar voor alles bemin ik Onzen +Lieven Heer en Zijne Moeder de Heilige Maria, die mij bevelen in +kuischheid mijn leven te slijten. Hard en zwaar zijn mijne plichten, +doch de Heer is ons, armen vrouwen, behulpzaam. Nochtans zijn er die +bezwijken. Is uw dikke vriend vroolijk van aard? + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Als hij eet is hij blijde, anders is hij treurig gestemd, en altijd +zit hij in gedachten verzonken. Maar gij, zijt gij droefgeestig +of vroolijk? + +--Wij, vrouwen, sprak zij, zijn slavinnen. + +--Ik ga tot Lamme zeggen, dat hij u moet komen bezoeken. + +--Doe dat niet, sprak zij; hij zou weenen en ik insgelijks. + +--Zaagt gij ooit zijne vrouw? vroeg Uilenspiegel. + +Zuchtend antwoordde zij: + +Zij zondigde met hem en werd veroordeeld tot een wreede penitentie. Zij +weet, dat hij op zee gaat voor de zegepraal der ketterije; 't is droef +voor een kerstenhert dit te moeten denken. Verdedig hem, als men hem +aanvalt; verpleeg hem, als hij gewond is: zijne vrouw verzocht mij +u die bede te doen. + +--Lamme is mijn vriend en mijn broeder, antwoordde Uilenspiegel. + +--Ha! zuchtte zij, waarom keert gij beiden niet terug in den schoot +onzer Moeder, de Heilige Kerk! + +--Die heure kinderen verbrandt, antwoordde Uilenspiegel. + +En hij toog henen. + +Daar de wind vinnig blies en het ijs maar immer dikker en sterker +maakte, kon het schip van Treslong niet vertrekken; de matrozen en +de soldaten vermaakten zich dus met sleden en schaatsen. + +Uilenspiegel was in de taveerne en, jammerend en droevig, zei de +lieftallige gastvrouw tot hem: + +--Arme Lamme! arme Uilenspiegel! + +--Waarom beklaagt gij ons zoo zeer? vroeg Uilenspiegel. + +--Laas! laas! zeide zij, waarom ook gelooft gij niet aan de +misse? Zeker gingt gij naar den hemel, en in deze wereld zou ik +vermogen u te redden. + +Ziende, dat zij naar de deur ging en aandachtiglijk luisterde, +vroeg Uilenspiegel: + +--Is 't de sneeuw niet, die gij hoort vallen? + +--Neen, sprak zij. + +--Luistert gij naar den wind, die huilt in het want? + +--Neen, sprak zij nogmaals. + +--Of naar het blijde gejuich van onze dappere matrozen in de naburige +herberg? + +--De dood sluipt stil als een dief, zeide zij. + +--De dood, zeide Uilenspiegel, ik begrijp u niet; kom binnen en spreek. + +--Daar zijn ze, sprak zij. + +--Wie? + +--Wie? antwoordde zij. De soldaten van Simon Bol, die, in naam van +den hertog, u allen gaan vangen; zoo men u hier zoo goed behandelt, +is het om met u te doen als met de ossen, die men mest in de weide. Ha, +waarom, zeide zij, badend in tranen, waarom wist ik zulks niet vroeger? + +--Houd op met uw gejank en geschreeuw, sprak Uilenspiegel, en blijf +hier! + +--Verraad mij niet, sprak zij. + +Uilenspiegel ging het huis uit, liep naar al de kramen en taveernen, +en fluisterde in het oor van de matrozen en de soldaten: + +--De Spanjool komt! + +Allen liepen naar het schip, bereidden in aller ijl al wat behoefde +voor het gevecht, en wachtten dan den vijand af. + +Uilenspiegel zeide tot Lamme: + +--Ziet gij die lieftallige vrouw daar, op de kaai, met heur zwarten +rok met scharlaken borduurselen, die heur gezicht met heur witte +huik verbergt? + +--'t Is mij eender, antwoordde Lamme. Ik heb koude en zou willen +slapen. + +En hij wikkelde zijn hoofd in zijn opperste kleed. En alzoo hoorde +hij niet meer dan een doove. + +Toen herkende Uilenspiegel de lieftallige vrouw en, van op het schip, +riep hij heur toe: + +--Wilt gij ons volgen? + +--Tot in het graf, zeide zij, maar ik mag niet.... + +--Gij zoudt goed doen, sprak Uilenspiegel; bedenk toch: als de +nachtegaal in het bosch blijft, is hij gelukkig en zingt hij: maar +als hij het verlaat en zijne broze vleugelen waagt in den wind van +de wijde zee, breekt hij ze en sterft hij. + +--Thuis heb ik gezongen, sprak zij, en buiten zou ik zingen, zoo ik +maar mocht. + +Vervolgens het schip naderend, sprak zij: + +--Neem, Uilenspiegel, neem dezen balsem voor u en uwen vriend, die +slaapt als hij diende te waken. + +En henen gaande, riep zij: + +--Lamme! Lamme! God hoede u voor het kwaad! + +En zij liet heur gezicht zien. + +--Mijne vrouw! mijne vrouw! riep Lamme. + +En hij wilde op het ijs springen. + +--Uw trouwe vrouw! zeide zij. + +En zij liep heen. + +Lamme wilde van het dek op het ijs springen, maar een soldaat hield +hem bij zijn opperste kleed en belette het hem. Hij weende, schreide, +smeekte, dat men hem zou laten vertrekken. Maar de provoost zeide hem: + +--Als gij het schip verlaat, wordt gij gehangen. + +Lamme wilde toch op het ijs springen, maar een oude Geus weerhield +hem en sprak: + +--De vloer is nat, gij zoudt koude voeten krijgen. + +En Lamme viel op zijn achterste, schreide en herhaalde gedurig: + +--Mijne vrouw! mijne vrouw! laat mij bij mijne vrouw gaan! + +--Gij zult ze wel weerzien, sprak Uilenspiegel. Zij bemint u, maar +ziet God liever dan u. + +--'t Is een razende duivelin, riep Lamme. Als ze God liever ziet dan +heuren man, waarom komt ze dan liefelijk en streelend onder mijne +oogen? En als zij mij bemint, waarom verlaat ze mij steeds? + +--Ziet men klaar in de donkere putten? vroeg Uilenspiegel! + +--Laas! zuchtte Lamme, ik zal het besterven! + +En bleek en droefgeestig bleef hij zitten op het dek. + +Intusschen rukten de lieden van Simon Bol aan, met een machtig geschut. + +Zij schoten naar het schip, dat hun antwoordde. En de kogels braken +het ijs in het ronde. En tegen den avond viel een warme regen. + +De wind woei uit het Westen; de zee werd omstuimig onder het ijs en +hief het omhoog met ontzaglijke blokken, dewelke men zag opstaan en +neervallen met een eentonig gekrakkrak, niet zonder gevaar voor het +schip, dat, als de morgenstond de zwarte wolken verbrak, zijn linnen +vleugelen opensperde, als een vogel der vrijheid, en naar de vrije +zee stevende. + +Daar zeilden zij naar de vloot van messire Willem Lumey, graaf van de +Mark, admiraal van Holland en Zeeland, die als dusdanig eene lanteerne +omhoog in de mast van zijn schip voerde. + +--Bezie hem goed, Lamme, sprak Uilenspiegel; hij zal u niet sparen, +als gij met geweld het schip wilt verlaten. Hoort gij zijne stem +bulderen als de donder? Zie hoe groot en breed hij is, zie zijn hooge +gestalte! Aanschouw zijn groote handen met kromme nagelen. Zie zijn +ronde koele oogen: 't zijn arendsoogen en zijn langen, puntigen baard, +denwelken hij gezworen heeft te laten groeien totdat hij alle papen +en monniken opgeknoopt heeft, om de beide graven te wreken! Zie eens, +hoe wreed en geducht hij is; gewis doet hij u hangen, zoo gij voortgaat +met zuchten en klagen: Mijne vrouw! Mijne vrouw! + +--Mijn vriend, antwoordde Lamme, wie van koorden spreekt voor zijn +evennaaste, draagt een hennepen kraag om den hals. + +--Gij zult hem dragen voor mij. Dat is mijn hertelijke wensch, +sprak Uilenspiegel. + +--Aan de galg zal uwe vuile tong eene el lang uit uwen bek steken, +antwoordde Lamme. + +En de beide vrienden proestten van 't lachen. + +Dien dag kaapte het vaartuig van Treslong eene kog van Biscaye, die +geladen was met kwikzilver, stofgoud, wijn en specerijen. En het schip +werd geledigd tot het merg, bemanning en buit, als een osseschinkel +onder den tand van den leeuw. + +Het was ook te dien tijde, dat de hertog den Nederlanden wreede, +afschuwelijke belastingen oplegde, en al de inwoneren, die erf of +have verkochten, tot betaling dwong van duizend op de tienduizend +gulden. En die last was bestendig. Alle hoegenaamde koopers en +verkoopers moesten aan den koning den tienden penning van de koopsom +betalen, wat het volk zeggen deed, dat de handelswaar, die binst +dezelfde week tienmaal verkocht werd, ganschelijk aan den koning kwam. + +En alzoo gingen nering en hanteering naar Dood en naar Ondergang. + +En de Geuzen namen den Briel, een versterkte plaats aan de zee, +die de Bakermat der Vrijheid genoemd werd. + + + + +II. + +Men was in het begin van de Bloeimaand; de hemel was helder en het +vaartuig dobberde statig op de wateren. Uilenspiegel zong: + + + De asch klopt op mijn hart. + De beulen kwamen, sloegen + Met dolk en vuur, geweld en zwaard. + Vuil geld betaalt den vuigen spioen. + In stee van deugden, liefde en geloof, + Heerschen verklikking en wantrouwen. + De slachters dienen geslacht. + Slaat op de krijgstrom. + + Leve de Geus! Slaat op de trom. + De Briel is aan ons. + Vlissingen ook, de sleutel der Schelde. + De Heer is goed. Campveere is aan ons, + Met Zeelands schutterij. + We hebben kruit en lood en kogels, + IJzeren kogels, gegoten kogels. + De Heer is met ons, wie tegen? + + Slaat op den trommel. Zege en roem! + Leve de Geus! Slaat op de trom. + + Het zwaard is getogen, harten hoog, + Vuisten vast; het zwaard is getogen. + Weg met den Tienden Penning, den nood, den dood! + Ter galge de beul, ter galge de roover! + Meineedig vorst wil het volk in oproer. + Het zwaard is getogen voor ons rechten, + Voor huis en have, voor vrouw en kinderen. + Het zwaard is getogen. Slaat op de trom. + + Harten hoog, vuisten vast. + Weg met den Tienden Penning, weg met snood pardoen. + Slaat op de krijgstrom. Slaat op de trom. + + +... Ja, spitsbroeders en vrienden, ja, te Antwerpen, noesch over het +Schepenhuis, hebben zij een groot schavot opgericht, dat met rood +laken bekleed is; de hertog troont er op als een koning te midden van +staffieren en soldeniers. Hij wil goedgunstig glimlachen, doch trekt +slechts een afgrijselijk gezicht. Slaat op de trommel! Leve de Geus! + +... Hij heeft kwijtschelding geschonken; zwijgt stille: zijn gulden +harnas flikkert in de zonne, de grootprovoost zit te peerd naast +den baldakijn; daar komt de heraut met zijn trommelaars; hij leest +algemeene kwijtschelding af voor al degenen, die niets misdeden; +de anderen zullen wreedelijk worden gestraft. + +... Luistert spitsbroeders, hij leest het plakkaat, hetwelk, onder +straffe van beschuldiging van muitmakerij, de betaling van den tienden +en den twinstigsten penning beveelt. + +En Uilenspiegel zong: + + + Hertog, hoort ge de stem van het volk, + 't Geweldig rumoer? 't Is de zee die zwelt + In 't zware gezwoeg der stormen. + Geld genoeg, bloed genoeg, + Nood genoeg. Slaat op de trom. + + 't Is de klauw in de bloedende wonde, + De diefstal na den moord. Moet ge ons goud + Mengen met ons bloed om het te drinken? + Wij stapten in de baan des plichts, + Den koning getrouw. De koning is meineedig. + Wij zijn van den eed ontslagen. Slaat op de krijgstrom. + + Hertog van Alva, bloedhertog, + Zie kramen, en winkels gesloten, + Zie brouwers, bakkers, kruideniers, + Weigrend te venten om niet te betalen. + Wie groet u langs den weg? + Niemand. Voelt ge als een mist van pest + Haat en smaad u omringen? + + De schoone grond van Vlaanderen, + Het lustig land Brabant, + Treuren als kerkhoven. + Waar vroeger, in tijden van vrijheid, + Vedels zongen, pijpen schalden, + Zijn stilte en dood. + Slaat op de krijgstrom. + + Geen vrooe gezichten meer + Van zingende vrijers en drinkebroers, + Maar bleeke gelaten + Van wie gelaten + Wachten op 't zwaard van het onrecht. + Slaat op de krijgstrom. + + Wie hoort nog in de taveernen + Het lustig klinken der glazen, + Of de helle stemmen der deernen, + Bij benden zingend op straat? + Brabant en Vlaanderen, vreugdelanden, + Zijn tranenlanden. + Slaat op de rouwtrom. + + Grond der vaadren, verdrukte geliefde, + Plooi niet onder den voet des moorders. + Nijvere bijen, zwiert in zwermen + Neer op de wespen van Spanje, + Levend begravene vrouwen en dochters, + Roept tot Christus: wraak! + + Dwaalt bij nacht in de velden; arme zielen, + Roept tot God. De vuist trilt om te slaan. + Het zwaard is getogen, hertog, we rukken uw ingewand uit + Om u in 't aangezicht te zweepen. + Slaat op den trommel. Het zwaard is getogen. + Slaat op den trommel. Leve de Geus! + + +En al de matrozen en soldaten van het vaartuig van Uilenspiegel, +en ook van de andere vaartuigen, zongen in koor: + + + Slaat op den trommel, leve de Geus! + + +En hunne stemmen rommelden als de donder der verlossing. + + + + +III. + +Men was in Louwe, de wreede maand, die het kalf in den buik van de +koe doet vervriezen. Het had gesneeuwd en daarboven gevrozen. De +knapen vingen, met vogelteer, de musschen, die op de harde sneeuw +een schamel stuksken brood kwamen zoeken, en brachten dat wild naar +de hutten hunner ouders. Op den grijzen hemel staken, onbeweeglijk, +de geraamten der boomen af, welker takken met sneeuwen kussens waren +versierd, die insgelijks de daken der hutten en de nok van de muren +bedekten, en in dewelke men pooten van katten zag, want die dieren +maakten in de sneeuw insgelijks jacht op de musschen. Heinde en ver +waren de weiden verborgen onder die wonderbare vacht, die de aarde +tegen de gure winterkoude beschut. De rook uit de schoorsteenen van +hutten en huizen stak somber af tegen den helderen hemel, en men +hoorde niet het minste gerucht. + +En Katelijne en Nele zaten alleen in hare woning; en Katelijne schudde +het hoofd en sprak: + +--Hans, mijn hart trekt naar u. Gij moet de zevenhonderd karolussen +teruggeven aan Uilenspiegel, den zoon van Soetkin. Zijt gij nooddruftig +en kunt gij ze thans niet teruggeven, kom dan toch maar, dat ik uw +glanzend gelaat zie. Doe het vuur weg, mijn hoofd brandt. Laas! waar +zijn uw sneeuwen kussen? waar is uw ijskoud lichaam, Hans, mijn +geliefde? + +En troosteloos bleef ze voor 't venster staan. Eensklaps kwam een +koerier, met belletjes aan den gordel, voorbijgeloopen. + +--Daar komt de baljuw, de hoogbaljuw van Damme! riep de voetlooper. + +En aldus liep hij tot aan het Schepenhuis, om er de burgemeesteren +en schepenen samen te roepen. + +Toen hoorde Nele, in de volslagen stilte, twee klaroenen schallen. Die +van Damme kwamen allen aan hunne deur, in de meening dat het Zijne +Koninklijke Majesteit was, die zich door zulk een trompetgeschal +liet aankondigen. + +En Katelijne ging ook aan de deur met Nele. In de verte zagen zij +schitterende ruiters in groepen bijeen en aan hunne spits reed een +personage, bedekt met een zwart pannen opperste kleed met marter +afgelegd, gekleed in een pannen wambuis met fijngouden belegsels +en met roode kalfsleerzen, gevoerd met martervel. En zij herkenden +den hoogbaljuw. + +Achter hem reden jonge heeren, die, niettegenstaande de ordonnantie +van wijlen Zijne Keizerlijke Majestijt, aan hunne pannen kleederen, +gouden, zilveren en zijden borduursels, belegsels, banden, +boordsels droegen. En hun opperste kleederen waren, gelijk die van +den hoogbaljuw, met pels afgelegd. Zij reden vroolijk voort, met +fladderende lange struisvederen op hunne met goud afgelegde toques. + +En zij zagen er allen als goede vrienden en kameraden van den +hoogbaljuw uit; en onder hen was een heer met een zure tronie, +gekleed in groene panne, met goud afgeleid; en zijn opperste kleed +was van zwarte panne, evenals zijne toque, die met lange pluimen +versierd was. En hij had een krommen neus als de bek van een gier, +een dunnen mond, ros haar, een bleek gezicht, en hij zat met fiere +houding te peerd. + +Terwijl die heeren voorbij de woning reden van Katelijne, sprong +deze eensklaps naar den teugel van 't peerd van den bleeken ruiter, +en riep zij vol blijdschap: + +--Hans, mijn geliefde, ik wist wel dat gij zoudt terugkomen. Zoo +zijt gij schoon, ganschelijk in de panne en in het goud, lijk eene +zon op de sneeuw! Brengt gij de zevenhonderd karolussen? Zult gij +nog schreeuwen lijk de nachtuil? + +De hoogbaljuw deed den troep edellieden stilstaan en de bleeke +ruiter sprak: + +--Wat wil die schooister van mij? + +Maar Katelijne hield altoos het peerd bij den teugel en sprak: + +--Verlaat mij niet; ik heb zoo bitter geweend om uwentwille. Zoete +nachten, mijn welbeminde, sneeuwen kussen en ijskoud lichaam. + +Hier is het kind. + +En zij wees naar Nele, die hem grammoedig bezag, want dreigend had +hij de karwats naar Katelijne opgeheven. + +Maar Katelijne sprak schreiend: + +--Ha? zoudt gij u niet meer herinneren? Neem uwe dienares in +genade. Breng mij met u waar gij wilt. Doe het vuur weg. Hans, +erbarming! + +--Ga heen! sprak hij. + +En hij stiet zijn peerd zoo geweldig vooruit, dat Katelijne den teugel +losliet en ten gronde viel; en het peerd trapte op heur en sloeg, +met zijn hoef, op heur voorhoofd, zoodat zij bloedde. + +Toen zeide de baljuw tot den bleeken ruiter: + +--Messire, kent gij die vrouwe? + +--Ik ken ze niet, zeide hij, 't is zeker een krankzinnige. + +Maar Nele, die Katelijne weder opgericht had, sprak luide: + +--Is die vrouw krankzinnig, ik ben het niet, en wil hier sterven +van dit brokje sneeuw, dat ik eet--en zij nam een greepje sneeuw en +stak het in den mond--als die man mijne moeder niet heeft gekend, +als hij heur al heur geld niet ontnam, als hij den hond van Klaas +niet doodde, om, tegen den muur van den steenput onzer lochting, +de zevenhonderd karolussen te stelen van den armen aflijvige. + +Het bloed vloeide uit de wonden van Katelijne, dewelke knielend +smeekte: + +--Hans, mijn liefste, Hans, mijn welbeminde, geef mij den vredekus; +bezie mij, het bloed vloeit uit mijn voorhoofd; de ziel heeft een +gat gemaakt en nu wil zij buiten; fluks ga ik sterven: laat mij toch +niet alleen! + +Vervolgens zeide zij met stillere stem: + +--Eertijds hebt gij uwen vriend gedood uit jaloerschheid, langs +den dijk. + +En met den vinger wees zij naar den kant van Dudzele. + +--Toen bemindet gij mij meerder dan nu. + +En zij nam de knie van den edelman vast en omhelsde ze, en zij greep +zijnen schoen vast en kuste dien. + +--Wie is die man, die gedood werd? vroeg de hoogbaljuw. + +--Ik weet het niet, genadige heer, antwoordde de bleeke ruiter. Wij +hebben geene zaken met hetgeen die schooister vertelt. Laat ons +voortgaan. + +Het volk kwam te hoop rond hen; hoogpoorters en gemeen, werklieden +en boeren trokken partij voor Katelijne, en alle riepen: + +--Gerechtigheid, heer baljuw, gerechtigheid! + +En de baljuw sprak tot Nele: + +--Wie is de man, die gedood werd? spreek volgens God en waarheid. + +Nele zeide, naar den bleeken jonker wijzend: + +--Deze hier kwam alle Zaterdagen in de keet om mijne moeder te zien en +heur geld af te doen: hij heeft eenen vriend van hem, Hilbert genoemd, +gedood in den akker van Servaas Vander Vichte, niet uit jaloerschheid, +maar om de zevenhonderd karolussen niet te moeten deelen met hem. + +En Nele verhaalde de minnarijen van Katelijne en wat deze 's nachts +hoorde, toen zij verborgen was achter den dijk, die liep door den +kouter van Servaas Vander Vichte. + +--Nele is stout, zeide Katelijne, zij is wel hard jegens Hans, jegens +heuren vader. + +--Ik zweer, zeide Nele, dat hij schreeuwde als de nachtuil, om van +zijne tegenwoordigheid miede te geven. + +--Gij liegt, zeide de edelman. + +--Ho, neen! sprak Nele, en mijnheer de baljuw en al die heeren, hier +tegenwoordig, zien het wel: gij zijt bleek geenszins van koude, maar +van schrik. Hoe komt het dat uw gezicht niet meer blinkt? Bezigt gij +de tooverzalve niet meer, met dewelke gij u streekt, opdat gij helder +zoudt zien als de baren der zee, 's zomers, als 't donkert? Maar, +vermaledijde tooveraar, verbrand zult gij worden voor de pui van 't +Schepenhuis. Gij zijt de oorzaak van Soetkin's dood, gij bracht heuren +zoon, eenen wees, tot ellende; gij, die ongetwijfeld een edelman zijt, +kwaamt bij ons, werklieden, om mijne moeder een enkele maal een weinig +geld te brengen en er heur al de andere keeren veel te ontnemen. + +--Hans, sprak Katelijne, zult gij mij nog bestrijken met de zalve, +zult gij mij nog naar den Sabbat leiden? Luister naar Nele niet: +zij is stout; gij ziet het bloed, de ziel heeft een gat gemaakt en +wil buiten; fluks zal ik sterven en dan ga ik naar 't voorgeborchte +der helle, alwaar geen vuur is. + +--Zwijg, krankzinnige tooveres, zeide de edelman, ik weet niet wat +gij zeggen wilt. + +--En nochtans, zeide Nele, zijt gij het, die kwaamt met eenen vriend, +dien gij mij tot man wildet geven; gij weet dat ik van hem niet wilde +weten; wat heeft hij gedaan, uw vriend Hilbert, wat heeft hij gedaan +voor zijne oogen, nadat ik er in krabde met mijne nagelen? + +--Nele is stout, zeide Katelijne, geloof ze niet, Hans, mijn geliefde: +zij is grammoedig op Hilbert, die heur met geweld wilde nemen; maar nu +kan Hilbert dat nimmermeer doen, de wormen hebben hem opgegeten. En +Hilbert was leelijk; Hansken, mijn liefste, gij alleen zijt schoon; +Nele is stout! + +Daarop sprak de baljuw: + +--Vrouwen, gaat henen in vrede. + +Maar Katelijne wilde niet weggaan van de plaats waar heur geliefde +was. En men moest ze met geweld naar heure woonstede brengen. + +En al het te hoop gestroomde volk riep: + +--Gerechtigheid, heer, gerechtigheid! + +De serjanten van de gemeente waren bijeengekomen op het gerucht: +de baljuw gebood hun te blijven, en sprak tot de heeren en edellieden: + +--Heeren en edellieden, niettegenstaande alle privileges, die +de doorluchtige orde van den adel in Vlaanderenland beschermen, +moet ik, op de beschuldigingen en hoofdzakelijk op die van hekserij, +uitgebracht tegen messire Joost Damman, denzelven apprehendeeren totdat +hij geoordeeld en gevonnist worde volgens de wetten en ordonnantien +des Rijks. Geef mij uw zweerd af, messire Joost. + +--Heer baljuw, zeide Joost Damman, met grooten hoogmoed en +adellijke fierheid, als gij mij aanhoudt, overtreedt gij de wetten +van Vlaanderen, want gij zelf zijt geen rechter. Nu, gij weet, dat +alleen valsche munters, struikroovers, brandstichters, verkrachters +van vrouwen en meidekens, soldeniers die hunnen hoofdman ontliepen, +tooveraars die de wateren vergiftigden, monniken en begijnen die hunne +kloosters ontliepen, mitsgaders gebannenen, zonder lastgeving van +den rechter, mogen geapprehendeerd worden. Nu, heeren, verdedigt mij! + +Eenigen wilden bijspringen, maar de baljuw zeide tot hen: + +--Heeren, ik vertegenwoordig hier onzen koning, grave en heer, +aan denwelke de beslissing van moeilijke gevallen is voorbehouden; +en ik gelast en beveel u, op peine als rebellen te worden beschouwd, +uw zweerd terug in de scheede te steken. + +De edellieden gehoorzaamden; doch dewijl messire Joost Damman nog +aarzelde, riep het gemeen: + +--Gerechtigheid, heer, gerechtigheid, hij geve zijn zweerd af. + +Toen deed hij het tegen zijn dank, en, van zijn peerd gestegen zijnde, +werd hij door twee serjanten van de gemeente naar het Steen gebracht. + +Doch hij werd niet in de kelders gestoken, maar wel in een getraliede +kamer, alwaar hij, mits betaling, een goed bed en een goed vuur kreeg +en ook goed eten mocht laten halen, van hetwelk de cipier minstens +de helft nam. + + + + +IV. + +'s Anderen daags gingen de baljuw, de beide griffiers-crimineel, twee +schepenen en een chirurgijn-baardemaker langs den kant van Dudzele, om +te zien of zij in den akker van Servaas Vander Vichte het lijk van een +man zouden vinden, langsheen den dijk, dewelke liep door dien kouter. + +Nele had tot Katelijne gezeid: + +--Hans, uw lieveling, vraagt een afgesneden hand van Hilbert: dezen +avond zal hij schreeuwen als de nachtuil, in onze hut komen en u de +zevenhonderd karolusgulden brengen. + +Katelijne had geantwoord: + +--De hand zal ik afsnijden. + +En, inderdaad, zij nam een mes en ging heen, vergezelschapt door Nele +en gevolgd door de officieren van justitie. + +Zij stapte gauw en fier vooruit met Nele, wier liefelijk gezichtje +bloosde van de vinnige koude. + +Bibberend en kuchend, volgden heur de officieren van justitie, die +reeds bedaagd waren, en zij allen geleken zwarte schimmen op het +witte veld, en Nele droeg eene spade. + +Toen zij bij den akker van Servaas Vander Vichte, op den dijk, gekomen +waren, ging Katelijne naar het midden: daar wees zij naar de meersch, +die op heure rechterhand lag en sprak: + +--Hansken, gij wist niet dat ik daar huiverend verborgen was bij 't +wapengekletter. En Hilbert schreeuwde: Dit ijzer is koud. Hilbert is +leelijk. Hans is schoon. Gij zult zijne hand hebben, laat mij alleen! + +Zij dwaalde toen links af, zette zich in de sneeuw op de knieen en +schreeuwde driemaal in de lucht, om de geesten aan te roepen. + +Nele langde heur toen de spade, op dewelke Katelijne drie kruiskens +maakte; vervolgens teekende zij op de bevroren sneeuw de beeltenis van +eene doodkist, alsmede drie kruisen, een naar het Oosten, een naar het +Westen en een naar het Noorden, en sprak: Drij, dat is Mars omtrent +Saturnus, en drij is ontdekking onder Venus, de heldere sterre. En +vervolgens trok zij rondom de doodkist een grooten kring, zeggende: + +--Ga heen, booze duivel, die de lijken bewaart! + +Vervolgens knielde zij neder en bad: + +--Duivel Hilbert, mijn vriend, zeide zij, Hans, mijn heer en meester, +beveelt mij hier uwe hand af te snijden: ik ben hem gehoorzaamheid +verschuldigd: doe mij niet treffen met het aardsche vuur, omdat ik +uw edele grafstee kom storen, en vergeef het mij in name van God en +zijne santen. + +Toen kapte zij in het ijs, naarvolgens het figuur van de doodkist; +zij maakte de natte graszode bloot, vervolgens het zand, en weldra +zagen de heer baljuw, zijne officieren, Nele en Katelijne het lijk +van een jongen man te voorschijn komen, dat wit geworden was als kalk, +ter oorzake van het zand. Hij was gekleed in grijs lakensch wambuis en +een eender opperste kleed; zijn zweerd lag aan zijne zijde. Aan zijnen +gordel had hij eene malienbeurs, en een breede dolk stak nog in zijn +lichaam, onder het hert; en er was bloed op het laken van het wambuis, +en dat bloed was geloopen tot onder den rug. En de man was nog jong. + +Katelijne sneed zijne hand af en stak ze in heure gordeltasch. En de +baljuw liet heur begaan, beval heur vervolgens het lijk te ontdoen +van alle kleederen en kenteekenen. Katelijne vroeg, of Hans zulks +had geheeten, maar de baljuw antwoordde, dat hij slechts handelde +naar zijne bevelen; toen deed Katelijne alles wat hij gebood. + +Toen het lijk uitgekleed was, zag men dat het droog lijk hout was: +en de baljuw en de officieren van de gemeente deden het bedekken met +zand en de serjanten droegen de kleederen en de wapenen mede. + +En toen zij voorbij het Steen kwamen, zeide de baljuw tot Katelijne, +dat Hans daar op heur wachtte; en blijde ging zij er binnen. + +Nele wilde heur tegenhouden, doch Katelijne antwoordde: + +--Ik wil Hans zien, mijn heer en meester. + +En Nele weende aan de poort, want zij wist, dat Katelijne als tooveres +aangehouden was om de bezweringen en teekenen, die zij gemaakt had +op de sneeuw. + +En men zeide te Damme, dat er voor heur geene ontferming zou zijn. + +En Katelijne werd gestoken in een onderaardschen kerker van het Steen. + + + + +V. + +'s Anderen daags woei de wind uit Brabant: de sneeuw smolt en de +meerschen werden overstroomd. + +En de burgstorm luidde, om de rechters naar de vierschaar te roepen, +onder het afdak, om den wille van de vochtigheid der zodenbanken. + +En het volk stond rond de vierschaar. + +Joost Damman werd voorgebracht, zonder kluisters, in zijn prachtige +kleeren. Katelijne werd insgelijks voorgebracht, doch met de handen +van voren gebonden en gekleed in een grijs lijnwaden kleed, hetwelk +de dos der gevangenen was. + +Joost Damman, ondervraagd, bekende dat hij zijn vriend Hilbert gedood +had, in tweegevecht, met het zweerd. Als men hem zei, dat hij gedood +was met een dolk, antwoordde Joos Damman: + +--Ik heb hem afgemaakt, omdat hij niet gauw genoeg stierf. Dien moord +beken ik gereedelijk, vermits ik sta onder de bescherming der wetten +van Vlaanderen, volgens dewelke, na verloop van tien jaar, de moord +niet meer vervolgd wordt. + +De baljuw vroeg hem: + +--Zijt gij geen tooveraar? + +--Neen, antwoordde Damman. + +--Bewijs het, zeide de baljuw. + +--Ik zal het doen op tijd en stond, zeide Joost Damman, maar nu past +het mij niet. + +Toen werd Katelijne ondervraagd; zij hoorde niet wat men vroeg, +doch keek gedurig naar Hans en sprak: + +--Gij zijt mijn groene heer, schoon als de zon zijt ge. Doe het vuur +weg, mijn liefste! + +Nele kwam toen Katelijne voorspreken en zeide: + +--Heer baljuw en heeren rechters, meer dan gij weet, kan zij niet +bekennen; zij is geene tooveres, doch enkel uitzinnig. + +Toen sprak de baljuw: + +--Tooveraar is hij, die door voorbedachtelijk gebruikte duivelsche +middelen in iets tracht te slagen. Nu, deze twee, man en vrouw, zijn +tooveraars met inzicht en met daad; hij, omdat hij de sabbatszalve +gegeven, en zijn gezicht helder als Lucifer gemaakt heeft, ten +einde geld en vleeschelijken omgang te bekomen; zij, omdat zij hem +aangehangen heeft, hem nemende voor eenen echten duivel, en omdat +zij met hem gehanteerd heeft; hij is pleger van hekserij, en zij +is zijne baarschuldige. Men mag dus geenerlei ontferming hebben, +en ik moet het zeggen, want ik zie dat de schepenen en die van 't +gemeen te goedertieren zijn jegens de vrouw. In der waarheid heeft zij +gemoord noch gestolen, noch heeft zij personen of hunlieder beestiaal +mishand; ook heeft zij geenerlei zieken met buitengemeene middelen +genezen, maar enkellijk met gekende geneeskruiden; doch zij heeft +heure dochter willen overleveren aan den duivel, en als deze in heur +jeugdigen ouderdom niet met zooveel dapperheid wederstaan had, dan had +zij toegegeven aan Hilbert en ware zij, als de tweede beschuldigde, +insgelijks tooveres geworden. Dienvolgens vraag ik aan de heeren van de +vierschaar of zij niet van oordeel zijn, beiden ter torture te stellen? + +De schepenen antwoordden niet, daardoor beduidende, dat zij niet van +dat oordeel waren, wat Katelijne betrof. + +Zijne rede vervolgende, zeide toen de baljuw: + +--Evenals gij, ben ik voor haar vervuld met ontferming en +medelijden; maar had die krankzinnige tooveres, die zoo goed den +duivel gehoorzaamt, als haar ontuchtige medebeschuldigde het heur had +bevolen, het hoofd heurer dochter niet kunnen afhouwen met een kapmes, +zooals Katelijne Dura, in Frankrijk, met heur twee dochters deed, op +aanzoek van den duivel? Had zij, zoo heur zwarte bruidegom het heur had +bevolen, het beestiaal niet kunnen doen sterven; de boter niet kunnen +doen keeren in de karnton, door er suiker in te smijten; had zij in +lijve niet kunnen tegenwoordig zijn bij alle duivelsvereeringen, +heksendansen, verfoeiselen en koppelingen van tooveraars? Had zij +geen menschenvleesch kunnen eten, geene kinderen kunnen dooden om er +pasteien van te maken en die te verkoopen, gelijk een pasteibakker +van Parijs deed; had zij de braaien der gehangenen niet kunnen +afsnijden en meedragen om ze rauw op te eten, aldus plegende beide +een schromelijken diefstal en eene heiligschennis? En ik vraag aan +de vierschaar Katelijne en Joost Damman op de pijnbank te leggen, +ten einde te weten of zij beiden geenerlei andere misdrijven hebben +gepleegd dan degene, die reeds gekend en onderzocht zijn. Vermits +Joost Damman weigert iets meerder te bekennen dan den moord, en +Katelijne niet alles gezegd heeft, gebieden ons de wetten des Rijks +te handelen naarvolgens mijn voorstel. + +En de sententie der schepenen luidde, dat de torture twee dagen later, +des Vrijdags, zou plaats hebben. + +En Nele schreeuwde: + +--Genade, mijne heeren! + +En het volk schreeuwde met heur, doch te vergeefs. + +En Katelijne bezag Joost Damman en sprak: + +--Ik heb Hilbert's hand, kom ze dezen nacht halen, liefste. + +En zij werden terug naar het Steen gebracht. + +Op bevel van de vierschaar, werd den cipier geheeten hun elk twee +bewakers te geven, die hen moesten slaan, telkens dat zij zouden willen +slapen; maar de twee bewakers van Katelijne lieten heur den nacht +slapende doorbrengen, en die van Joost Damman sloegen hem wreedelijk +telkens dat hij de oogen look of enkellijk het hoofd vooroverboog. + +Heel den Woensdag hadden zij honger, alsook den nacht en heel den +Donderdag, tot 's avonds, als men hun vleesch te eten en water te +drinken gaf, beide bereid met zout en met salpeter. Dat was het begin +der torture. En 's morgens brachten de serjanten de beide gevangenen, +die schreeuwden van dorst, naar de folterkamer. + +Daar werden zij rechtover elkander gezet en ieder gebonden op eene +bank, bekleed met knoopkoorden, die hen schromelijk pijnigden. + +En ieder moest een glas water drinken, met zout en salpeter er in. + +Joost Damman kreeg vaak op zijne bank, maar de serjanten sloegen +hem wakker. + +En Katelijne zeide: + +--Om Gods wil, slaat hem niet, mijne heeren, gij breekt zijn arm +lichaam. Hij bedreef maar een enkele misdaad, uit liefde, toen hij +Hilbert doodde. Ik heb dorst en gij ook, Hans, mijn beminde! Laat hem +eerst drinken! Water! water! mijn lichaam brandt als vuur. Spaar hem, +ik zal sterven voor hem! Drinken! + +Hans zeide tot haar: + +--Heks die gij zijt. Heeren rechters, smijt heure kroenge in 't +vuur. Ik heb dorst! + +De griffiers schreven al zijne woorden op. + +Toen zei de baljuw: + +--Hebt gij niets te belijden? + +--Ik heb niets meer te zeggen, antwoordde Joost Damman: Gij weet alles. + +--Daar hij volherdt in zijn loochenen, zeide de baljuw, zal hij tot +verdere en volledige belijdenis op de koordebank blijven zitten en +zal hij dorst lijden, en men zal hem beletten te slapen. + +--Ik zal blijven, zei Joost Damman, en mij vermaken met die tooveres +te zien lijden op heure bank. Hoe vindt gij 't huwelijksbed, nichtje? + +En zuchtend antwoordde Katelijne: + +--Koud van armen en warm van hert, Hans, mijn welbeminde. Ik heb dorst, +mijn hoofd brandt! + +--En gij, vrouwe, sprak de baljuw, hebt gij niets meer te zeggen? + +--Ik hoor, zeide zij, de kar van den Dood en een dof gerammel van +beenderen. Ik heb dorst! En Hij leidt mij naar een grooten troon, +waar water is, frisch en klaar water; maar dit water is vuur. Hans, +mijn vriend, verlos mij van die koorden. Ja, ik ben in het vagevuur +en ginder omhoog zie ik Onzen Heer Jezus in het hemelrijk zitten, +met zijn allergenadigste moeder, de Maagd Maria. Ho! Heilige Moeder +Gods, een droppelken water! Eet die sappige vruchten alleen niet op! + +--Die vrouw is door wreede uitzinnigheid getroffen, zei een van de +schepenen. Men moet ze van de pijnbank verwijderen. + +--Zij is niet uitzinniger dan ik; zei Joost Damman, 't is gehuichel +en gemaakt spel. + +En met dreigende stemme, sprak hij tot Katelijne: + +--Ik zal u zien branden in 't vuur, u, die zoo goed de uitzinnige +speelt. + +En grijnzend, lachte hij om zijn boosaardige leugen. + +--Ik heb dorst, zei Katelijne, hebt medelijden, ik heb dorst! Hans +mijn welbeminde, geef mij te drinken. Hoe helder is uw gezicht! Laat +mij tot hem gaan, heeren rechters! + +En den mond openspalkend, vervolgde zij, smachtend van dorst: + +--Ja, ja, nu steken zij vuur in mijne borst, en de duivelen binden +mij op dit gruwelijk bed. Hans, neem uw zweerd en dood ze, gij, +die zoo machtig zijt. Water! drinken! drinken! + +--Sterf, tooveres, zeide Joost Damman: gij moest heur eene prop in +den mond steken om heur, eene vrouw uit 't gemeen, te beletten op te +komen tegen mij, die van adel ben. + +Een schepen, vijand des adels, antwoordde op deze rede: + +--Heer baljuw, het is strijdig met de rechten en costumen van den +lande, proppen te steken in den mond van hen, die men ondervraagt, want +zij zijn hier om de waarheid te zeggen en gevonnist te worden volgens +hunne rede. Proppen zijn maar toegelaten wanneer de beschuldigde, +veroordeeld zijnde, van op het schavot tot het volk spreken wil, +om het te vermurwen of gisting onder het gemeen te verwekken. + +--Ik heb dorst, zeide Katelijne, geef mij te drinken, Hans, mijn +liefste. + +--Ha! sprak Joost, gij lijdt, vervloekte heks, eenige schuld van al +mijne tormenten; maar in deze folterkamer zult gij nog andere smerten +verduren: de keersen, de wipgalg, de stokskens tusschen de vingeren en +tusschen de teenen. Men zal u, ganschelijk naakt, schrijlings zetten +op den rug eener doodkist, scherp als het lemmer van een mes, en dan +zult gij belijden dat gij geene uitzinnige zijt, maar een tooveres, +door Satan betaald om den edellieden last aan te doen. Drinken! + +--Hans, mijn beminde, sprak Katelijne opnieuw, wees niet grammoedig +jegens uwe dienares; ik lijd duizenden pijnen voor u, mijn heer en +meester! Spaart hem, heeren rechters: geeft hem een vollen beker te +drinken, maar laat eenige droppelen over voor mij. Hans, is 't reeds +het uur van den nachtuil? + +Toen vroeg de baljuw aan Joost Damman: + +--Welke was de reden van het tweegevecht, waarin Hilbert den dood vond? + +Joost antwoordde: + +--Wij vochten om een meideken van Heist, dat wij beiden beminden. + +--Een meideken van Heist, riep Katelijne, die met geweld van de +bank wilde opstaan, gij bedriegt mij dus met eene andere, helsche +verrader?... Wist gij dat ik stond te luisteren, achter den dijk, +toen gij zegdet dat gij al het geld wildet hebben, hetwelk het geld +was van Klaas? 't Was zeker om het met heur te verteren? Laas! en ik, +die mijn bloed had gegeven, als hij er goud had kunnen van maken! En +alles voor eene andere! Wees gevloekt! + +Doch plotseling begon zij te weenen, en zij poogde zich om te keeren +op de folterbank: + +--Neen, Hans, zeg dat gij uwe arme dienares noch zult liefhebben, en de +aarde zal ik met mijne vingeren openkrabben; een schat zal ik u vinden; +ja, een schat is verborgen; en ik zal zoeken met het hazelaarstakje, +hetwelk nederbuigt als het boven metaal wordt gehouden; en ik zal +hem vinden en hem u eerlijk brengen; kus mij, liefste, en gij zult +rijk wezen; en alle dagen zullen wij kuite drinken; ja, ja, zij, die +daar zitten, drinken ook bier, schuimend bier, dat verkwikt! O! mijne +heeren, een dropje slechts, ik brand in het vuur! Hans, ik weet waar +hazelaars groeien, maar gij moet wachten tot in den voortijd. + +--Zwijg, ellendige, zei Joost Damman, ik ken u niet. Hilbert hebt +gij genomen voor mij: hij is 't die boven bij u kwam. En, met uw +helschen geest, hiet gij hem Hans. Weet dat ik niet Hans heet, maar +Joost: wij waren van dezelfde grootte, Hilbert en ik; 't was Hilbert, +waarschijnlijk, die de zevenhonderd karolussen nam. Drinken! mijn +vader zal honderd gulden betalen voor een kroezeken water; maar die +vrouw ken ik niet! + +--Heer baljuw en heeren rechters, riep Katelijne uit, hij beweert dat +hij mij niet kent; maar ik, ik ken hem wel en weet, dat hij op den +rug een bruine, harige geboortevlek heeft, groot als een erwt. Ha! gij +bemindet een meideken van Heist! Hoeft een oprecht minnaar voor zijn +geliefde te blozen? Hans, ben ik niet meer schoon? + +--Schoon! grijnslachte Damman, gij hebt een gezicht, glad als eene +mispel, en een lichaam, slank als eene vim takkebossen: bezie mij +die schooister, die beweert een edelman tot minnaar te hebben! Drinken! + +--Zoo spraakt ge niet, Hans, mijn beminde heer en meester, als ik +zestien jaar jonger was. + +Vervolgens op heur hoofd en heure borst kloppend, sprak zij: + +--'t Is het vuur, dat daar is, dat mijn hert en mijn gezicht +verschroeit: verwijt het mij niet; weet gij nog dat wij veel van +zout eten hielden, om beter te kunnen drinken, naar gij zeidet? Nu is +al het zout in ons lijf, mijn beminde, en mijnheer de baljuw drinkt +wijn. Wij vragen geen wijn: geeft ons water. In de beemde kabbelt het +heldere beekje met zijn frisch, lekker water. Neen, dat water kookt, +het verbrandt mij! 't Is water uit de helle! + +En Katelijne weende en zij sprak: + +--Nooit deed ik iemand leed, en iedereen smijt mij in 't +vuur. Drinken! de straathonden krijgen water; ik ben een kerstene +vrouw, geeft mij te drinken. Nooit deed ik iemand leed! Geeft mij +toch te drinken! + +Toen sprak een schepen: + +--Die tooveres is alleenlijk uitzinnig wat betreft het vuur, dat +brandt in heur hoofd, naar zij zegt, maar voor alle andere dingen +is zij het niet, vermits zij met helderen geest ons het lijk van den +verslagene hielp ontdekken. Als Joost Damman inderdaad een harige vlek +heeft op zijnen rug, is dit merk voldoende om zijne eenzelvigheid te +doen vaststellen met den duivel Hans, op denwelken Katelijne verliefd +was. Beul, toon ons het merk op den rug. + +De hangman ontblootte den hals en den schouder, en toonde de bruine, +harige vlek. + +--Ha! sprak Katelijne, hoe wit is uwe huid! zou men niet zeggen dat +het de schouderen eener maagd zijn? Wat zijt gij schoon, Hans, mijn +beminde! Drinken! + +Toen stak de hangman een lange naald in het merk, doch er kwam geen +bloed uit. + +En de schepenen zeiden tot elkander: + +--Dat is een duivel, en hij zal Joost Damman vermoord hebben en +zijn aanschijn genomen, om des te veiliger de arme lieden te kunnen +bedriegen. + +En de baljuw en de schepenen schrikten: + +--Hij is een duivel, en er is een tooverteeken. + +En Joost Damman sprak: + +--Gij weet wel dat dit geen tooverteeken is, maar dat er vleezige +uitwassen bestaan, in dewelke men mag steken, zonder dat zij +bloeden. Heeft Hilbert die tooveres geld ontfutseld,--want tooveres is +zij, die belijdt met den duivel te hebben geslapen--zoo deed hij het +met de algeheele toestemming van die boerin en werd hij, edelman, +om zijne kussen betaald, gelijk zulks telkendage gebeurt met de +meidekens van pleizier. Zijn er geene mannen, die, als de loddegen, +de vrouwen hunne kracht en hunne schoonheid met geld doen betalen? + +De schepenen zeiden tot elkaar: + +--Hoort gij zijn duivelsche, stoutmoedige listen? Zijn harige wrat +heeft niet gebloed: moordenaar, duivel en tooveraar, wil hij enkellijk +de schuld van het tweegevecht bekennen, om al zijn andere misdaden +te schuiven op zijn vriend den duivel, dien hij gedood heeft naar +lichaam, maar geenszins naar ziel.... En ziet eens hoe bleek zijn +gezicht is.--Aldus verschijnen al de duivelen, rood in de helle, bleek +op de wereld, want zij hebben geen levensvuur, dat aan het gezicht zijn +natuurlijken blos geeft, en zij zijn assche van binnen.--Om hem rood te +krijgen en hem te doen branden, moet men hem terug op het vuur zetten. + +Toen sprak Katelijne: + +--Ja, duivel is hij, doch een goede, zoete duivel! En de heilige +Joannes, zijn patroon, heeft hem de toelating gegeven de helle te +verlaten. Alle dagen bidt hij den Heer Jezus voor hem. Hij moet maar +zeven duizend jaar vagevuur meer doen: de Moeder Gods wil het, maar +Satan verzet er zich tegen. Doch Maria drijft door wat zij wil. Zult +gijlieden u verzetten tegen heuren wil? Als gij hem goed beziet, +zult gij merken, dat hij niets meer heeft van zijn duivelschen staat, +uitgenomen zijn ijskoud lichaam, en ook zijn gezicht, dat glanst lijk, +in de oogstmaand, de branding der zee, als donder op handen is. + +En Joost Damman sprak: + +--Zwijg, tooveres, gij doet mij verbranden! + +Vervolgens zeide hij tot den baljuw en tot de schepenen: + +--Aanziet mij, ik ben geen duivel; ik heb vleesch en been, bloed en +water. Ik drink en eet, verteer en werp uit lijk gijlie; mijn vel is +gelijk het uwe en mijn voet insgelijks; beul, trek mijne schoenen uit, +want met mijn gebonden voeten kan ik mij niet verroeren. + +De hangman deed het, niet zonder schrik. + +--Ziet, zeide Joost, terwijl hij zijn blanke voeten liet zien: zijn dat +gespleten klauwen, zijn dat duivelspooten? Wat mijne bleekheid betreft, +is niemand uwer zoo bleek als ik ben? Ik zie er meer dan drie onder +ulieden. Maar die zondigde was niet ik, doch die leelijke tooveres en +heure dochter, de boosaardige aanbrengster. Waar haalde zij het geld, +dat zij leende aan Hilbert; van waar kwamen de florijnen, die zij +hem gaf? Waren die niet het loon van den duivel, om de onschuldige +edellieden aan te klagen en te doen sterven? Het is aan die beide +vrouwen dat gij moet vragen, wie den hond in de lochting verworgde, +wie den schat uit den put nam en er mee heenging, wellicht om de +gestolen karolussen ergens elders te verbergen. Soetkin, de weduwe, +kon geen vertrouwen stellen in mij, daar zij mij niet kende, doch wel +in haarlieden, bij dewelken zij heel den dag vertoefde. Zij beiden +zijn het, die het goed van den keizer hebben gestolen. + +--Vrouwe, hebt gij niets te zeggen tot uwe verdediging? + +Katelijne keek naar Joost Damman en zeide met liefde: + +--'t Is het uur van den nachtuil! Hans, mijn welbeminde, ik heb de +hand van Hilbert. Zij zeggen, dat gij de zevenhonderd karolussen +zult teruggeven. + +... Doet het vuur weg, doet het vuur weg! kermde zij +vervolgens. Drinken! drinken! mijn hoofd brandt! God en de engelen +eten appelsienen in 't hemelrijk. + +En zij viel in bezwijming. + +--Neem ze weg van de pijnbank, beval de baljuw. + +De hangman en zijne knechts gehoorzaamden. Men zag ze wankelen, +met gezwollen voeten, want de beul had de koorden te hard gespannen. + +--Geef heur te drinken, beval de baljuw. + +Men gaf heur versch water, hetwelk zij gretig dronk, met den beker +tusschen heure tanden, als een hond doet met een been, zonder hem te +willen loslaten. Vervolgens gaf men heur nog water, en zij wilde er +van dragen aan Joost Damman, maar de beul rukte heur den beker uit +de hand. En zij viel slapend ten gronde, als een blok lood. + +Toen riep Joost Damman met woede: + +--Ik ook heb dorst en heb vaak. Waarom laat gij heur drinken en slapen? + +--Zij is eene vrouw, en daarbij zwak en uitzinnig, antwoordde de +baljuw. + +--Heure uitzinnigheid is geveinsd, zeide Joost Damman, zij is eene +tooveres. Ik wil drinken, ik wil slapen! + +En hij sloot de oogen, maar de beulsknechten sloegen hem in het +gezicht. + +--Geef mij een mes, riep hij, dat ik al dien gemeenen boeren en +burgers de les spelle: ik ben een edelman en nooit sloeg men mij in het +gezicht. Water! laat mij slapen, ik ben onschuldig. Ik ben het niet, +die de zevenhonderd karolussen stal: 't is Hilbert. Drinken! Nooit +bedreef ik tooverij of bezwering. Ik ben onschuldig, laat mij +gaan. Drinken! + +Toen vroeg de baljuw: + +--Hoe bracht gij den tijd door, sedert dat gij Katelijne verliet? + +--Katelijne ken ik niet en heb ze dus niet verlaten, zeide hij. Gij +ondervraagt mij over stukken, die vreemd aan de zaak zijn. Ik moet +u niet antwoorden. Drinken! Laat mij slapen! Ik zeg u, dat Hilbert +alles gedaan heeft. + +--Maakt hem los, sprak de baljuw. Brengt hem terug naar het Steen. Maar +hij zal drinken noch slapen, totdat hij zijne tooverij en bezwering +bekend heeft. + +En voor Damman was dit een schromelijke foltering. In den kerker +schreeuwde hij zoo luide: "Drinken! Drinken!" dat het volk het +hoorde, doch zonder mededoogen. En als hij viel van de vaak en zijne +bewakers hem in het gezicht sloegen, werd hij woedend als een tijger +en riep hij: + +--Ik ben een edelman en zal u allen dooden, boeren! Ik zal gaan bij +den koning, onzen hoofdman. Drinken! + +Doch hij beleed niets, en men liet hem in het Steen. + + + + +VI. + +Toen was men in de Bloeimaand; de boom der justitie was groen, +insgelijks groen waren de banken van graszoden, op dewelke de rechters +waren gezeten. Nele werd ter oorkondschap geroepen. Dien dag moest +het vonnis uitgesproken worden. + +En het volk: mannen, vrouwlieden, poorters en arbeiders stonden rond +de vierschaar; en de zonne scheen helder. + +Katelijne en Joost Damman werden voor de vierschaar gebracht; en +Damman zag er nog bleeker uit, ter oorzake van de torture, van den +dorst en van de slapelooze nachten. + +Katelijne, die zich op heure waggelende beenen niet rechthouden kon, +wees naar de zonne en sprak: + +--Doe het vuur weg, mijn hoofd brandt! + +En met teedere liefde zag zij naar Joost Damman. + +En deze bekeek heur met haat en verachting. + +En de heeren en edelen, zijne vrienden, die naar Damme waren ontboden, +waren allen als getuigen voor de vierschaar aanwezig. + +Toen sprak de baljuw: + +--Nele, de dochter, die heure moeder Katelijne met zooveel +genegenheid verdedigt, heeft in den genaaiden zak van den besten rok +derzelfde Katelijne een briefje gevonden, geteekend "Hansken". In de +beugeltassche, gevonden op het lijk van Hilbert Rijnvisch, stak een +andere brief, aan hem gezonden door Joost Damman, beschuldigde alhier +tegenwoordig. Beide brieven heb ik bewaard, opdat gij op het gepaste +oogenblik, dat thans aangebroken is, zoudt kunnen oordeelen over +de hardnekkigheid van dien man en hem vrijspreken of veroordeelen, +naarvolgens wet en gerechtigheid. Hier is het perkament, in de +beugeltasch gevonden; ik deed het niet open en weet niet of het +leesbaar is of niet. + +Toen waren de rechters in groote verlegenheid. + +De baljuw beproefde het bolleken perkament los te maken, doch te +vergeefs; en Joost Damman schompermuilde. + +Toen sprak een schepen: + +--Laat ons het bolleken in 't water leggen en vervolgens voor +'t vuur stellen. Als het door een heimelijk middel toegeplakt is, +zullen water en vuur het wel losmaken. + +Het water werd gebracht, de hangman stak een groot houtvuur aan; +de blauwe rook steeg recht omhoog in den helderen hemel, tusschen de +groene takken van den boom der justitie. + +--Steek den brief in de kom niet, sprak een schepen, want als hij +geschreven is met opgelost ammoniakzout, zullen de letteren verdwijnen. + +--Neen, zeide een chirurgijn, die daar was, de letteren zullen niet +verdwijnen, het water zal enkellijk het bestrijksel, hetwelk dit +tooverbolleken toeplakt, weeker maken. + +Het perkament werd geweekt in het water, en, als het zachter was, +werd het geopend. + +--Nu, zeide de chirurgijn, houdt het nu voor het vuur. + +--Ja, ja, zeide Nele, houdt het papier voor het vuur; messire +chirurgijn is op weg naar de waarheid, want de moordenaar verbleekt, +en siddert over heel zijn lichaam. + +Daarop sprak Joost Damman: + +--Ik verbleek noch ik sidder, kleine heks uit 't gemeen, die op den +dood van een edelman aast; maar gij zult er niet in slagen: dat papier +moet gerot zijn na zestien jaar verblijf in den grond. + +--Het perkament is geenszins bedorven, zei de schepen, de beugeltasch +was met zijde gevoerd; zijde vergaat niet in den grond, en de wormen +hebben het perkament niet opgegeten. + +Het perkament werd voor 't vuur gebracht. + +--Heer baljuw, heer baljuw, zeide Nele, hier voor het vuur komen +reeds letteren te voorschijn: beveel dat men het schrift leze. + +De chirurgijn nam het perkament om het te lezen, als messire Joost +Damman vlug de hand uitstak om het te grijpen; doch rap als de wind +hield Nele zijnen arm tegen, en zij sprak: + +--Gij zult het niet aanraken, want daar staat uw dood of die van +Katelijne geschreven. Bloedt thans uw herte, moordenaar, weet dat het +onze reeds vijftien jaar lang bloedt; 't is vijftien jaar dat Katelijne +lijdt, dat heur geest in heur hoofd verbrand werd om uwentwil; 't +is vijftien jaar dat Soetkin stierf ten gevolge der smerten; 't is +vijftien jaar dat wij leven in kommer en ellende, hoewel wij fier het +hoofd mogen verheffen. Lees het papier, lees het papier! De rechters +zijn God op de wereld, want zij zijn Gerechtigheid. Lees het papier! + +--Lees het papier! riepen de mannen en vrouwlieden snikkend. Nele is +moedig en braaf! Katelijne is geene tooveres. + +En de griffier las: + +"Aan Hilbert, zoon van Willem Rijnvisch, schildknaap, Joost Damman, +schildknaap, Heil! + +... Waarde vriend, verlies uw geld niet meer met kaarten, dobbelsteenen +en andere dergelijke kansspelen. Ik zal u zeggen hoe men zeker is +altijd geld te winnen: Laat ons duivelen worden, schoone duivelen, +bemind door vrouwen en meidekens. De schoone en rijke vrouwlieden +zullen wij nemen en de leelijken en armen daar laten; zij hebben heur +genoegen maar te betalen. Op die wijze maakte ik in Duitschland, in zes +maanden, vijfduizend rijksdaalders. De vrouwen zouden zich uitkleeden +voor den man, dien zij liefhebben; vlied de gierige feeksen, die met +tegenzin heur pleizier betalen. Wat u betreft, om schoon te wezen en +een echte nachtduivel te schijnen, kondig uwe komst aan met 't gekras +van eenen roofvogel, als zij u in het duister willen ontvangen. En om +u een gezicht te maken van een echten, verschrikkelijken duivel, wrijf +het in met phosphorus, die bij plaatsen schittert als hij nat is. Hij +stinkt, maar de vrouwen nemen dat voor den reuk van het solfer der +helle. Dood al wie u hindert: 't zij man, 't zij vrouw of 't zij beest. + +... Binnen kort gaan wij samen bij Katelijne, een schoone, goedhertige +loddege; heure dochter, Nele, een kind van mij, als Katelijne mij +trouw was, is een lief en beminnelijk meideken; zonder moeite zult +gij ze nemen; ik schenk ze u, want ik geef niet om bastaards: men +kan ze nooit met zekerheid voor zijn kroost erkennen. Heure moeder +gaf mij reeds meer dan drie en twintig karolussen, gansch heure +have. Maar zij verbergt eenen schat, die, als ik het goed voorheb, +het erfdeel van Klaas is, den ketter, die te Damme levend verbrand +werd: zevenhonderd karolussen, waar verbeurdverklaring op rust; +doch de goede koning Philippus, die zoovele zijner onderdanen deed +verbranden om te erven van hen, kon dien lieven schat in zijne klauwen +niet krijgen. Hij zal zwaarder wegen in mijne tassche dan in de zijne; +Katelijne zal mij zeggen waar hij is; wij zullen hem deelen. Maar gij +moet mij 't grootste deel laten, omdat ik de aanbrenger ben. Wat de +vrouwen betreft, dewelke onze zachtmoedige dienaressen en verliefde +slavinnen zullen wezen, die zullen wij naar Duitschland brengen. Daar +zullen wij van heur nachtduivelinnetjes maken, en ze laten beslapen +door alle rijke poorters en edellieden; wij en haarlieden zullen +daar leven van de liefde, betaald met schoone rijksdaalders, panne, +zijde, goud, perelen en juweelen; zoo worden wij, buiten weten van +onze duivelinnetjes, bemind door de schoonsten onder de schoonen, +en doen wij heur steeds voor onze liefde betalen. Al de vrouwen zijn +zot en dwaselijk verknocht aan den man, die in haar het liefdevuur +doet ontvlammen, hetwelk God onder heuren gordel stak. Katelijne en +Nele zullen het nog meer wezen dan iemand, en zullen ons in alles +gehoorzamen: behoud uwen voornaam, maar voer nooit den naam van uwen +vader Rijnvisch. Neemt de rechter de vrouwen in hechtenis, dadelijk +vertrekken wij zonder dat zij ons kennen of kunnen verraden. Help +mij, mijne getrouwe. De fortuin lacht de jongelieden toe, zeide Zijne +Heilige Majesteit Keizer Karel zaliger, dewelke een meester was in +zaken van liefde en van oorlog". + +En de griffier hield op met lezen en sprak: + +--Zoo luidt de brief en hij is geteekend: "Joost Damman, schildknaap". + +En het volk riep: + +--Ter dood, de moordenaar! Ter dood, de tooveraar! In 't vuur, de +schavuit, die de vrouwlieden waanzinnig maakt! Aan de galg, de rabauw! + +Toen sprak de baljuw: + +--Zwijg, volk, opdat wij dien man in volle vrijheid kunnen oordeelen. + +En tot de schepenen zeide hij: + +--Ik wil u den tweeden brief lezen, dien Nele vond in den zak van +Katelijne's besten rok; hij luidt als volgt: + +"Geliefde tooveres, ziehier het recept eener zalve, dat de vrouw van +Lucifer zelve mij zond: met die zalve zult gij u kunnen begeven in +de zonne, de maan en de sterren; kunnen spreken met de sylphen, die +aan God de gebeden der menschen overbrengen, en alle steden, dorpen, +rivieren, beemden van 't gansche heelal kunnen bezoeken. Stamp +ondereen, bij gelijke deelen, stramonium, solanum somniferum, +bilzenkruid, opium, versche henneptoppen, belladonna en datura. + +... Als gij wilt, zullen wij dezen avond samen naar den sabbat der +geesten gaan: maar gij moet mij meerder beminnen en zoo gierig niet +zijn, gelijk dien avond, toen gij mij tien gulden weigerdet, onder +voorwendsel dat gij ze niet hadt. Ik weet, dat gij eenen schat verbergt +en het mij niet wilt bekennen. Bemint gij mij niet meer, mijne liefste? + +"Uw koude duivel, + +"Hansken". + +--Ter dood, de tooveraar! riep het volk. + +De baljuw sprak: + +--Wij moeten de twee schriften vergelijken. + +Dit werd gedaan, en zij werden eender bevonden. + +Toen sprak de baljuw tot de aanwezige heeren en edellieden: + +--Herkent gij den beklaagde voor messire Joost Damman, zoon van den +schepene van de keure van Gent? + +--Ja, zeiden zij. + +--Kendet gij, sprak hij, messire Hilbert, zoon van Willem Rijnvisch, +schildknaap? + +Een der edellieden, die Vander Zickele hiet, nam het woord en sprak: + +--Ik ben van Gent, mijn steen staat op de Hoogpoort; ik ken Willem +Rijnvisch, schepene van de keure van Gent. Hij verloor, over een +vijftiental jaren, een zoon van drie en twintig jaar, een losbol, +een speler, een luierik; maar men vergaf hem zijne gebreken, om den +wille van zijn jeugdigen leeftijd. Sedert dien tijd kreeg nooit iemand +miede van hem. Ik vraag om het zweerd, den dolk en de beugeltassche +van den verslagene te zien. + +Toen hij die voor zich had, sprak hij: + +--Op den knop van het hecht van het zweerd en den dolk staan de +wapenen van het geslacht Rijnvisch, hetwelk voert, in blauw, drie +zilveren visschen. Die zelfde wapenen zie ik op een gouden schild +tusschen de malien der beugeltassche. Welke is die andere dolk? + +De baljuw sprak: + +--Die dolk stak in het lichaam van Hilbert Rijnvisch, zoon van Willem. + +--Daarop herken ik de wapens der Damman's: in zilver, een roode toren. + +--Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! + +De andere edellieden zeiden insgelijks: + +--Die wapenen herkennen wij voor die van Rijnvisch en van Damman. Zoo +helpen ons God en al zijne santen! + +Toen zei de baljuw: + +--Gehoord en gelezen de voor de Vierschaar gebrachte getuigenissen +en oorkonden, is naar rechte ten genoege gebleken, dat Joost +Damman, "gecommitteerd hebbende de crimen van tooverije, doodslag, +zotmaking van vrouwlieden, diefte van 's konings goedingen, wezende +de abominabelste zonden die men ter wereld kan bedrijven, schuldig +is aan crimen divinae laesae majestatis, geenszins lijdelijk zonder +exemplaire pugnitie". + +--Dat zegt gij, messire baljuw, hernam Joost, doch bij gebreke aan +genoegzame bewijzen, kunt gij mij niet veroordeelen; tooveraar ben ik +niet of was ik nooit; enkellijk speelde ik het spel van den duivel. Wat +mijn helder gezicht betreft, nu weet gij het middel, dat ik daartoe +gebruikte. De zalve, hoewel zij bilzenkruid, een vergiftige plant, +bevat, is enkel slaapverwekkend. Als die vrouw, die een ware tooveres +is, er van nam, verviel zij in slaapdronkenheid en droomde zij, dat +zij naar den sabbat ging en er danste met het gezicht buitenwaarts +van de ronde, alsook dat zij eenen duivel aanbad in de gedaante van +eenen bok, op een autaar gezeten. Als de rondedans gedaan was, droomde +zij, dat zij den duivel ging kussen onder zijnen steert, gelijk de +tooveraars doen, tot teeken van onderdanigheid. Als ik, naar zij zegt, +koude armen en een frisch lichaam had, is dit een teeken van jeugd +en geenszins van tooverij. Frischheid is niet bestand tegen het werk +des vleesches. Maar Katelijne nam heure wenschen voor werkelijkheid +en aanzag mij dus voor eenen duivel, hoewel ik een mensch ben, gelijk +gijlie. Zij alleen is schuldig om mij, voor eenen duivel nemende, in +heur bed aanveerd te hebben; aldus zondigde zij met wil en met daad +tegen God en tegen den Heiligen Geest. Zij dus is het, maar ik niet, +die de misdaad van tooverij beging, die strafbaar is met den viere, als +een razende en boosaardige tooveres, die voor uitzinnig wil doorgaan, +ten einde heure boosaardigheid te verbergen. + +Doch Nele riep: + +--Hoort gij den moordenaar? Als loddegen, als veile deernen, dewelke +een schijfje op den arm dragen, dreef hij handel in liefde. Hoort +gij hem? om zich te redden, wil hij degene doen verbranden, welke +hem alles gaf. + +--Nele is stout, zeide Katelijne, Hans, mijn liefste, luister naar +heur niet. + +--Neen, vervolgde Nele, gij zijt geen mensch: gij zijt een lafhertige, +wreedaardige duivel! + +En, Katelijne in de armen nemend: + +--Heeren rechters, riep zij, luistert niet naar dien bleeken booswicht; +hij heeft maar eenen wensch: mijne moeder levend te zien verbranden, +hoewel zij geen andere misdaad bedreef, dan door God met uitzinnigheid +getroffen te worden en de schimmen heurer droomen voor echt te +aanzien. Veel reeds heeft zij geleden naar lichaam en geest. Doet ze +niet sterven, heeren rechters. Laat de uitzinnige heur treurig leven +eindigen in vrede. + +En Katelijne sprak: + +--Nele is stout, ge moet ze niet gelooven, Hansken, mijn vriend. + +En in het volk weenden de vrouwlieden en riepen de mannen: + +--Genade voor Katelijne! + +Op belijdenissen, die Joost Damman na nieuwe folteringen deed, brachten +de baljuw en de schepenen hunne sententie te zijnen opzichte uit: +hij werd veroordeeld om te worden ontadeld en levend verbrand met +zacht vuur, totdat de dood er op volgde. + +'s Anderen daags doorstond hij de doodstraf voor de pui van het +Schepenhuis, gedurig roepend: + +--Doet de tooveres sterven; zij alleen is schuldig. Gevloekt weze +God! mijn vader zal de rechters vermoorden! + +En hij gaf den geest. + +En het volk zeide: + +--Hoort hoe hij God vloekt en lastert, hij sterft als een hond. + +'s Anderen daags brachten de baljuw en de schepenen hun vonnis uit +ten opzichte van Katelijne: zij werd veroordeeld om de waterproef +te doorstaan, in de Brugsche vaart. Zoo zij boven dreef, zou zij als +tooveres worden verbrand; zoo zij zonk en stierf, zou zij beschouwd +worden als op kerstene wijze gestorven en als dusdanig op 't kerkhof +begraven. + +'s Anderen daags werd Katelijne, baarvoets, gekleed met een zwart +linnen hemde, en met eene waskeers in heure hand, processiegewijs +gebracht tot aan de vaart, langsheen de boomen. Voor heur gingen, +de gebeden der dooden zingend, de deken van Onze-Lieve-Vrouwekerk, +zijne vicarissen, de koster met het kruis; en achter heur, de baljuw +van Damme, de schepenen, de griffiers, de serjanten der gemeente, +de provoost, de hangman en zijne beide knechts. Op de beide oevers +stond een groote menigte vrouwen, die weenden, en mannen, die morden, +uit medelijden met Katelijne, dewelke gedwee als een lam zich liet +leiden zonder te weten waarheen, en gedurig zei: + +--Doet het vuur weg, mijn hoofd brandt! Hansken, waar zijt gij? + +Nele, die te midden van de vrouwen stond, riep: + +--Ik wil met heur in 't water worden gesmeten! + +Maar de vrouwen lieten heur omtrent Katelijne niet komen. + +Een scherpe wind blies van de zee; een fijne hagel viel uit +den loodgrijzen hemel in het water der vaart; eene boot lag daar +vastgemeerd; de hangman en zijne knechts namen dezelve in naam Zijner +Koninklijke Majesteit. Op hun bevel stapte Katelijne er in: de beul +stond recht in de boot en hield Katelijne vast, en, op een teeken van +den provoost met de roede der justitie, smeet hij ze in de vaart. Zij +spartelde, doch niet lang, en zonk nog roepende: + +--Hans! Hans! help mij! + +En het volk zeide: + +--Die vrouw is geene tooveres. + +Mannen sprongen in de vaart en trokken Katelijne er uit, dewelke +van heurzelve was en stijf als eene doode. Zij werd in eene taveerne +gebracht en voor een groot vuur nedergelegd; Nele trok heur nat hemd +uit en deed heur een ander aan; toen zij tot zich zelve kwam, zegde +zij bibberend en klappertandend: + +--Hans, geef mij een wollen mantel. + +En Katelijne kon zich niet verwarmen. En den derden dag stierf zij. En +zij werd op 't kerkhof begraven, in gewijde aarde. + +En Nele toog henen naar Holland, bij Rosa van Auweghem. + + + + +VII. + +Op de hulken, op de boeiers, de poonen der Geuzen, vaart Thijl Klaas +Uilenspiegel. + +De vrije zee draagt de wakkere vliebooten, op dewelke acht, tien, +tot twintig ijzeren stukken staan: zij braken dood en vernieling naar +de verraderlijke Spanjolen. + +Hij is een ervaren kanonnier, Thijl Uilenspiegel, zoon van Klaas: +het is een lust te zien hoe juist hij het stuk richt, hoe goed hij +mikt, en, als in boter, een gat boort in de schepen der beulen. + +Op den vilten hoed draagt hij de zilveren halvemaan met het opschrift: +Liever den Turc als den Paus. + +De matrozen, die hem, vlug als eene kat, met een referein op de lippen, +op hunne boot zagen springen, ondervroegen hem nieuwsgieriglijk: + +--Hoe komt het, maat, dat gij er nog zoo jeugdig uitziet, want men +zegt, dat het reeds lang geleden is dat gij te Damme ter wereld kwaamt? + +--Ik ben geen lichaam, maar een geest, zei hij, en Nele, mijne +vriendinne, gelijkt mij. Geest van Vlaanderen, Liefde van Vlaanderen, +zullen wij beiden nooit sterven. + +--Maar, zeiden zij, als men u snijdt, bloedt gij toch? + +--Schijn bedriegt, antwoordde Uilenspiegel, het is wijn, maar geen +bloed. + +En de geborduurde banieren uit de ommegangen der Roomschen wapperden +aan de masten der schepen. En gekleed in panne, in brocaat, in zijde, +in goud- en zilverlaken, met mijter en staf, den wijn der monniken +drinkend, hielden de Geuzen de wacht op hunne schepen. + +En 't was een vreemdsoortig schouwspel, uit de mouwen der rijke +kleederen die ruwe handen te zien steken, dewelke bogen of bussen, +hellebaarden of pieken droegen, en al die mannen met stuursche +tronie, met flikkerende pistolen en kruismessen in den gordelriem, +uit gouden kelken den wijn der abten te zien drinken, die nu de wijn +der vrijheid was. + +En zij zongen en riepen: "Vive le Geus!" en dobberden aldus op het +ruime sop. + + + + +VIII. + +Te dien tijde namen de Geuzen, onder dewelke Lamme en Uilenspiegel +waren, het stedeken Gorkum. En zij waren aangevoerd door kapitein +Marinus. Deze Marinus, die vroeger dijkwerker was, was weergaloos +trotsch en verwaand en teekende met Gaspard Turk, de verdediger van +Gorkum, eene capitulatie, bij dewelke Turk, de monniken, poorters en +soldaten, die binnen de vesting waren, vrijelijk zouden mogen uitgaan +met den kogel in den mond, het musket op den schouder, met alles +wat zij zouden kunnen dragen, uitgenomen de goedingen van kerken en +kloosters, die aan de belegeraars moesten komen. + +Maar, op bevel van messire Lumey, wederhield kapitein Marinus negentien +monniken; alleen de soldaten en poorters liet hij gaan. + +En Uilenspiegel sprak: + +--Soldatenwoord moet gulden woord wezen. Waarom breekt hij het zijne? + +Een oude Geus antwoordde hem: + +--De monniken zijn de zonen Satans, de melaatschheid der landen, de +schande der volken. Sedert de komst van den bloedigen hertog, spelen +dezen hier den baas in Gorkum. Onder hen is er een, paap Nicolaas, +dewelke fier is als een pauw en wreed als een tijger. Telkenmale dat +hij over de straat ging met zijn monstrans, waarin zijn met hondevet +gebakken ouwel stak, keek hij met grammoedige oogen naar de huizen, uit +dewelke de vrouwen niet kwamen om neder te knielen, en kloeg hij bij +den rechter al degenen aan, die de knie niet bogen voor zijnen afgod +van water en bloem. De andere monniken volgden zijn voorbeeld. Dat +was de oorzaak van vele gruweldaden, verbrandingen en andere wreede +folteringen in het stedeken Gorkum. Kapitein Marinus deed wel van die +monniken gevangen te houden, die anderszins, met hunne gelijken, in +vlekken, steden en gehuchten zouden gaan, om te preeken tegen ons, het +volk op te hitsen en de arme hervormden te doen verbranden. Bloedhonden +legt men aan de keten totdat zij verrekken; aan de keten, de monniken; +aan de keten, de bloedhonden van den hertog van Alva; in den kerker, +de beulen! Vive le Geus! + +--Maar, sprak Uilenspiegel, Oranje, onze prins van de vrijheid, wil +dat men, bij elke overgave, de goedingen der menschen en het vrije +geweten eerbiedige. + +De oude geuzen antwoordden: + +--De admiraal wil dat niet voor de monniken: hij is de meester: +hij nam den Briel. In den kerker, de monniken! + +--Soldatenwoord is gulden woord! Waarom schendt hij zijn +woord? antwoordde Uilenspiegel. De monniken, die in den kerker worden +gehouden, zijn aan de grofste beleedigingen blootgesteld. + +--De assche klopt niet meer op uw hert, spraken zij: ten gevolge van +de edicten, hebben honderdduizend gezinnen de ambachten, de nijverheid +onzer landen, overgebracht naar het Noordwesten, naar Engeland; betoon +maar medelijden voor de bewerkers van onzen ondergang! Sedert Keizer +Karel V, Beul I, en, onder den huidigen, bloedigen koning, Beul II, +stierven honderd achttien duizend menschen den marteldood. Wie droeg de +keersen bij de begrafenissen, in den moorden in de tranen? Monniken en +Spaansche soldeniers! Hoort gij, hoort gij de zielen der slachtoffers +niet klagen en kermen in het kille graf? + +--De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel. Soldatenwoord is +gulden woord! + +--Wie dan, zeiden zij, wilde door excommunicatie ons in den ban van +alle landen sluiten? Wie had hemel en aarde, God en duivel en hunne +dichte gelederen santen en santinnen tegen ons afgezonden? Wie spatte +er droppelen ossenbloed op de ouwels, wie deed de houten heiligen +weenen? Wie deed het de Profundis zingen over den grond onzer vaderen, +anders dan die gevloekte geestelijkheid, die hoop ledige, vadsige +monniken? En dit alles om hunnen rijkdom te behouden, alsmede hunnen +invloed op de afgodendienaars, en door ondergang, bloed en vuur te +heerschen over het arme land. In de kooi, de wolven, die de menschen +beloeren; in de kooi, de hyena's. Vive le Geus! + +--Soldatenwoord is gulden woord! + +'s Anderen daags, kwam een bode vanwege messire Lumey, met bevel de +negentien gevangen monniken te doen overbrengen van Gorkum naar den +Briel, alwaar de admiraal zich bevond. + +--Zij zullen gehangen worden, zei kapitein Marinus tot Uilenspiegel. + +--Toch niet zoolang ik zal leven, antwoordde hij. + +--Mijn vriend, zeide Lamme, spreek zoo niet tot messire Lumey. Hij is +wreedaardig en zal u doen hangen in het weinig vereerend gezelschap +der monniken. + +--Ik zal spreken naarvolgens de waarheid, antwoordde Uilenspiegel: +soldatenwoord is gulden woord! + +--Als gij ze kunt redden, zeide Marinus, breng hunne boot naar den +Briel. Neem Rochus den loods mee, en uwen vriend Lamme, als gij wilt. + +--Ik wil, antwoordde Uilenspiegel. + +De boot werd gemeerd aan de Groene Kade, de negentien monniken namen er +plaats in; de vreesachtige Rochus werd gezet aan het roer, Uilenspiegel +en Lamme, beiden goed gewapend, gingen staan op de voorplecht. Eenige +schavuiten, die met het oog op de plundering als soldaten bij de Geuzen +waren gekomen, zaten bij de monniken, die honger hadden. Uilenspiegel +gaf hun te eten en te drinken. "Die zal verraden!" zeiden de slechte +soldaten. De negentien monniken zaten in het midden, schijnheilig +vroom en bibberend, hoewel men in de Hooimaand was en de zon helder +en warm scheen, en een zachte zeewind de zeilen der boot deed zwellen, +die log en zwaar over de groene golven gleed. + +Pater Nicolaas sprak toen en zeide tot den loods: + +--Rochus, leidt men ons naar het Galgeveld? + +Vervolgens wendde hij zich in de richting van Gorkum en sprak, +terwijl hij rechtstond en de hand uitstak: + +--O, stede van Gorkum, o stede van Gorkum! Hoevele kwalen hebt gij +te lijden: gevloekt zult gij wezen onder al de steden, want binnen +uwe muren hebt gij het zaad der ketterij laten kiemen! O, stede van +Gorkum! En de engel des Heeren zal bij uwe poorten de wacht niet +meer houden. Hij zal niet meer zorgen voor de eer uwer maagden, den +moed uwer mannen, het fortuin uwer kooplieden! O stede van Gorkum, +gevloekt zijt gij, rampzalige! + +--Gevloekt, gevloekt, antwoordde Uilenspiegel, gevloekt zeker als +de kam, die al de Spaansche luizen afgekamd heeft! Gevloekt als +de hond, die zijne keten verbreekt, als het trotsche peerd, dat +een wreedaardigen ruiter ontzadelt! Maar gij zelf zijt gevloekt, +dompelaar van een predikant, die slecht vindt dat men de roede, +al ware zij van ijzer, aan stukken slaat op den rug der tirannen! + +De monnik zweeg en sloeg de oogen neer; hij scheen ganschelijk +overgeleverd aan zijn godvruchtigen haat. + +De schavuiten, die met het oog op plundering als soldaten bij de +Geuzen waren gekomen, waren nabij de monniken, dewelke weldra weer +honger kregen. Uilenspiegel vroeg voor hen haring en beschuit. De +schipper van de boot antwoordde: + +--Smijt ze in de Maas, daar zullen zij versche haring vinden. + +Uilenspiegel gaf toen aan de monniken al het brood en al de worst, +die hij overhad voor zich en voor Lamme. + +De schipper en de schavuiten zeiden tot elkander: + +--Die is een verrader, hij spijst de monniken. Wij moeten hem +aanklagen. + +Te Dordrecht hield de boot stil in de haven, aan de Bloemenkade; +mannen, vrouwlieden, knapen en meidekens kwamen in groote menigte +toeloopen om de monniken te zien en zeiden tot elkander, terwijl zij +hen met den vinger toonden of met de vuisten bedreigden: + +--Beziet die schoften daar, die godmakers, die de lichamen naar de +brandstapels brengen en de zielen naar 't eeuwige vuur; beziet die +vetgemeste tijgeren, die dikbuikige jakhalzen. + +De monniken lieten het hoofd zakken en dorsten niet spreken. Weer +zag Uilenspiegel hen zitten bibberen. + +--Wij hebben nog honger, medelijdende soldaat, zeiden zij. + +Maar de schipper sprak: + +--Wie drinkt altijd? Droog zand. Wie eet altijd? Monniken. + +Uilenspiegel ging hun in de stad brood, hesp en een grooten pot +bier koopen. + +--Eet en drinkt, zeide hij; gij zijt onze gevangenen, doch als ik kan, +zal ik u redden. Soldatenwoord is gulden woord! + +--Waarom geeft gij hun dat eten en drinken? Nooit zullen zij u betalen, +zeiden de schavuiten. + +En stille spekend, fluisterden zij elkander in 't oor: + +--Hij heeft beloofd hen te redden, wij moeten hem gadeslaan. + +Met den dageraad kwamen zij aan den Briel. Toen de poorten hun geopend +waren, ging een voetlooper messire Lumey verwittigen van hunne komst. + +Zoodra deze de miede ontving, sprong hij te peerd en, nauwelijks +gekleed en vergezelschapt door eenige gewapende ruiters en +voetknechten, kwam hij aan de boot. + +En nog eens kon Uilenspiegel den wreeden admiraal zien, gekleed als +een heer, die in overvloed baadt. + +--Goeden dag, heeren monniken, sprak hij. De handen op! Waar is het +bloed der heeren van Egmond en Hoorn? Gij toont mij uwe pootjes, +dat is wel van u.... + +Een monnik, Leonard genoemd, antwoordde: + +--Doe met ons wat gij wilt. Wij zijn monniken, niemand zal ons +opeischen. + +--Hij heeft goed gesproken, zeide Uilenspiegel; want vermits de +monnik afgebroken heeft met de wereld, dewelke vader en moeder, +broeder en zuster, gade en vriendin is, vindt hij op Gods uur +niemand, die hem opeischt. Nochtans, Excellentie, wil ik het doen: +Bij het teekenen van de overgave van Gorkum, bepaalde kapitein +Marinus dat die monniken vrij zouden wezen, gelijk al degenen, +die genomen werden in de citadel en die er uitkwamen. Zij werden er +echter zonder reden gevangen gehouden; ik hoor zeggen, dat zij zullen +gehangen worden. Heer, ootmoediglijk richt ik mij tot u, om hen voor +te spreken, want ik weet, dat soldatenwoord gulden woord is. + +--Wie zijt gij? vroeg messire Lumey. + +--Heer, antwoordde Uilenspiegel, ik ben Vlaming uit het schoone +Vlaanderenland, boer, edelman, alles te zamen, en door de wereld ga +ik aldus, om het goede en schoone te prijzen en volmondig te spotten +met alles wat dwaas en verkeerd is. En u zal ik prijzen, als gij de +belofte houdt, dewelke de kapitein heeft gesteld: Soldatenwoord is +gulden woord! + +Maar de schavuiten, die met het oog op plundering bij de Geuzen waren +gekomen, zeiden: + +--Heer, die is een verrader: hij heeft beloofd hen te redden; hij +heeft hun brood, hesp, worst en bier gegeven, en ons niets. + +Messire Lumey zeide toen tot Uilenspiegel: + +--Vlaming, die het goede prijst en monniken spijst, gij zult met +henzelven worden gehangen. + +--Ik ben zonder vrees, antwoordde Uilenspiegel, soldatenwoord is +gulden woord! + +--Daar hebt gij u iets moois op den hals gehaald, sprak Lamme. + +--De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel. + +De monniken werden naar eene schuur gebracht, en Uilenspiegel met +hen; daar wilden zij hem bekeeren met godgeleerde bewijsvoeringen; +maar hij viel in slaap bij hunne reden. + +Terwijl messire Lumey aan tafel zat, welke vol wijn en vol vleesch +stond, kwam een bode van Gorkum, vanwege kapitein Marinus, met het +afschrift van de brieven des Prinsen van Oranje, "lastende en bevelende +aan al de voogden van steden en andere plaatsen, de geestelijken in +gelijke veiligheid, zekerheid en privilege te houden als de andere +standen des volks". + +De bode vroeg om bij Lumey toegelaten te worden, ten einde hem, +eigenhandig, het opschrift der brieven te geven. + +--Waar is 't origineel? vroeg Lumey. + +--Bij mijn meester Marinus, zeide de bode. + +--En die boer zendt mij het afschrift! zeide Lumey. Waar is uw pas? + +--Hier, heer, sprak de bode. + +Messire Lumey las: + +--"Mijnheer en meester Marinus Brand last al den ministers, stadhouders +en officieren der Vereenigde Provincien, vrijelijk door te laten enz." + +Lumey sloeg met de vuisten op de tafel en scheurde den brief aan +stukken; hij riep woedend uit: + +--Verdoemd, waarmede bemoeit hij zich, die Marinus, die schooier, +die voor de inneming van den Briel nog geene graat van een haring te +vreten had? Hij heet zich mijnheer en meester, en zendt bevelen aan +mij! Hij last en beveelt! Zeg aan uw meester, dat, mits hij zulk een +mijnheer en zulk een meester is, welk zoo goed lasten en bevelen kan, +de monniken op staanden voet zullen opgeknoopt worden, en gij daarbij, +als gij niet dadelijk opkraamt! + +En met een schop onder de broek, smeet hij hem buiten de kamer. + +--Drinken! riep hij. Hebt gij de verwatenheid van dien Marinus +gezien? Ik ben woedend! Dat men de monniken dadelijk opknoope in +hunne schuur, en dat men dien Vlaming voor mij brenge, nadat hij hun +halsrecht bijgewoond heeft. We zullen eens zien of hij mij zal durven +zeggen, dat ik slecht deed. Alle duivels! waarom zijn hier nog potten +en glazen van doen? + +En met groot gerucht sloeg hij de bekers en het vaatwerk kapot, en +niemand durfde hem aanspreken. De knechten wilden de stukken oprapen, +maar hij liet het niet toe; onmatig ledigde hij de eene flesch na de +andere, en hij werd nog woedender, want hij liep met groote stappen +de kamer op en neer, razend de scherven onder de voeten vertrappend. + +Uilenspiegel werd voor hem gebracht. + +--Hewel, zeide hij hem, brengt gij mij miede van uwe vrienden, +de monniken? + +--Zij zijn gehangen, sprak Uilenspiegel, en een lafhertige beul, +door baatzucht gedreven, heeft een hunner, na zijnen dood, +den buik en de zijden geopend, om aan een apotheker het vet te +verkoopen. Soldatenwoord is geen gulden woord meer! + +Lumey, voort de scherven vertrappend, bulderde: + +--Gij trotseert mij, armzalige nietdeug, maar gij ook zult gehangen +worden, niet in eene schuur, maar schandelijk op de Markt, in het +aanschijn van elkeen. + +--Schande over u, sprak Uilenspiegel, schande over ons: soldatenwoord +is geen gulden woord meer! + +--Wilt gij zwijgen, ijzeren kop! riep messire Lumey. + +--Schande over u, sprak Uilenspiegel, soldatenwoord is geen guldenwoord +meer! Straf liever de nietdeugen, verkoopers van menschenvet! + +Messire Lumey vloog naar hem toe en hief de hand op om hem te slaan. + +--Sla, sprak Uilenspiegel, ik ben uw gevangene, maar ik heb geen +schrik van u: Soldatenwoord is geen gulden woord meer! + +Toen trok messire Lumey zijn degen en zeker had hij Uilenspiegel +gedood, zoo Treslong zijn arm niet weerhouden had, zeggende: + +--Medelijden! hij is moedig en dapper, en heeft geenerlei misdaad +bedreven. + +Lumey veranderde toen van gedachte en sprak: + +--Dat hij vergiffenis vrage! + +Maar Uilenspiegel bleef rechtstaan en sprak: + +--Ik zal het niet doen. + +--Dat hij ten minste zegge, dat ik geen ongelijk had, riep Lumey nog +blakend van woede. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Ik lik de hielen der heeren niet: soldatenwoord is geen gulden +woord meer! + +--Dat men de galge oprichte, sprak Lumey, en dat men hem wegbrenge, +dat zal woord van kemp voor hem wezen. + +--Ja, antwoordde Uilenspiegel, en voor het vergaderde volk zal ik u +toeroepen: Soldatenwoord is geen gulden woord meer! + +De galge werd opgericht op de Groote Markt. De mare liep weldra door +de stad, dat men Uilenspiegel ging hangen, den dapperen Geus. En het +gemeen was tot weenens toe bewogen. En in groote menigte snelde het +naar de Groote Markt; messire Lumey, te peerd, kwam er ook, daar hij +zelf het teeken van de terechtstelling wilde geven. + +Wrokkig keek hij naar Uilenspiegel op de ladder, gekleed voor den +dood, in zijn hemd, de armen op zijn lichaam gebonden, de handen +samengevouwen, het strop om den hals, met den hangman naast zich, +welke gereed was om de straf te volbrengen. + +Treslong zeide tot Lumey: + +--Heer, schenk hem genade; hij is geen verrader, en nimmer zag men +een man hangen omdat hij openhertig en meewarig was. + +Toen de mannen en vrouwlieden uit 't volk de woorden van Treslong +hoorden, riepen zij: + +--Genade heer, genade, heb medelijden met Uilenspiegel. + +--Die ijzeren kop heeft mij getrotseerd, sprak Lumey: dat hij berouw +hebbe en zegge, dat ik wel gedaan heb. + +--Wilt gij berouw hebben en zeggen, dat hij wel gedaan heeft? vroeg +Treslong tot Uilenspiegel. + +--Soldatenwoord is geen gulden woord meer, zeide Uilenspiegel. + +--Steek het strop over zijnen hals, beval Lumey. + +De hangman wilde gehoorzamen, doch een meideken, heel in 't wit +gekleed, met een kroontje op 't hoofd, beklom als waanzinnig de +trappen van het schavot, vloog Uilenspiegel om den hals en zeide: + +--Die man is de mijne, ik neem hem tot echtgenoot! + +En het volk juichte toe, en de vrouwlieden riepen: + +--Leve, leve het meideken, dat Uilenspiegel redt van den dood! + +--Wat beteekent die zotternij? vroeg messire Lumey. + +Treslong antwoordde: + +--Volgens de costumen en gebruiken van de stede, is het recht en wet, +dat een jonge dochter, maagd of ongehuwd, een man van de koord redt, +als zij hem aan den voet van de galge tot echtgenoot neemt. + +--God is met hem, zeide Lumey; maak hem los! + +Hij reed tot omtrent het schavot en zag het meideken druk bezig met +Uilenspiegel's koorden door te snijden, terwijl de beul het heur +wilde beletten, zeggende: + +--Als gij ze doorsnijdt, wie zal ze betalen? + +Maar het meideken luisterde niet. + +Als hij heur zoo vlug en ijverig en liefdevol bezig zag, was hij +verteederd. + +--Wie zijt gij? vroeg hij. + +--Ik ben Nele, zijne bruid, zeide zij, en kom uit Vlaanderen om hem +te halen. + +--Gij kwaamt in tijds, zeide Lumey op barschen toon. + +En hij toog henen. + +Treslong naderde toen en sprak: + +--Brave Vlaming, wilt gij op onze schepen nog dienen, als gij +getrouwd zijt? + +--Ja, messire, antwoordde Uilenspiegel. + +--En gij, meideken, wat zult gij doen zonder uwen man? + +Nele antwoordde: + +--Als gij wel wilt, messire, zal ik bij hem blijven op zijn schip en +op de pijp spelen. + +--Zeker, wil ik, antwoordde Treslong. + +En hij gaf heur twee gulden voor de bruiloft. + +En Lamme, die weende en lachte van blijdschap, zei: + +--Hier zijn nog drie gulden: wij zullen lekker gastreeren; ik +trakteer. Komt, we gaan naar den Gouden Kam. Hij is niet dood, mijn +vriend! Vive le Geus! + +En het volk juichte toe, en zij trokken naar den Gouden Kam, alwaar +een groot feestmaal besteld werd, en Lamme smeet, door het venster, +oortjes te grabbel naar 't volk. + +En Uilenspiegel zeide tot Nele: + +--Liefste, nu zijt ge bij mij. Hoezee! zij is hier, in levenden +lijve, met hart en met ziel, mijn zoete vriendin. Ho! die zachte +oogen en die schoone roode lippen, over dewelke nooit anders dan +goede woorden kwamen! Zij redde mij 't leven, de welbeminde! Op onze +schepen zult gij de pijp der verlossing bespelen. Herinnert gij u nog +... doch neen.... Voor ons is thans blijdschap en vreugde, voor mij +uw gezichtje, dat zoet is als de bloemen in de Zomermaand. Ik ben in +het hemelrijk! Maar, zeide hij, gij weent.... + +--Zij hebben heur gedood, zeide zij. + +En zij vertelde hem de rouwvolle mare. + +En zij staarden elkander aan, en weenden van minne en van smerte. + +En op het festijn aten en dronken zij, en Lamme keek hen jammerlijk +aan. + +--Laas, zuchtte hij, waar zijt gij, mijne vrouw? + +En de priester kwam en trouwde Nele en Uilenspiegel. + +En de morgenzon vond hen bij elkander in 't huwelijksbed. + +En Nele rustte met heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel. En +als zij ontwaakte in de zonne, zeide hij: + +--Frisch gezichtje en zoet hertje, wij zullen de wrekers van Vlaanderen +wezen! + +Zij kuste hem op den mond en zeide: + +--Dolle kop en sterke arm, God zegene de pijp en het zweerd! + +--Ik zal u een soldatendos maken. + +--Dadelijk? vroeg zij. + +--Dadelijk, antwoordde Uilenspiegel; maar wie dan zegt, dat aardbezien +lekker zijn, 's morgens? Uw mond is veel zoeter! + + + + +IX. + +Evenals hunne vrienden en gezellen, hadden Uilenspiegel, Lamme en +Nele, den kloosters het goed teruggenomen, dat deze vergaard hadden, +door middel van begankenissen, valsche mirakelen en andere Roomsche +mommerijen, ten koste van 't onnoozele volk. Dit was in strijd met +de bevelen van den Zwijger, den prins van de vrijheid, maar het +geld diende voor de kosten des oorlogs. Lamme Goedzak vergenoegde +zich niet met het geld, doch hij roofde nog in de kloosters hespen, +worsten, bottels bier, flesschen wijn; niet zelden kwam hij terug met +eene weitasch vol gevogelte, kalkoenen, ganzen, kapoenen en kiekens +op den buik en met eenige monnikenverkens en kloosterkalveren achter +zich aan een touw. En dit krachtens het oorlogsrecht, naar hij zeide. + +Vol blijdschap bij elke verovering, bracht hij zijn buit naar het +vaartuig om er lekker mee te smullen; maar hij deed bitter zijn +beklag, dat de kok zoo weinig ervaren was in de edele konsten van +koken en braden. + +Nu, dien dag hadden de Geuzen een lekker glaasje op de zege gedronken, +en ze zeiden tot Uilenspiegel: + +--Gij staat steeds met den neus in den wind, om tijdingen van het +vasteland te vernemen; gij kent al de krijgsavonturen: zing ze ons +eens. Maar Lamme moet op de trom slaan en de bevallige pijpster zal +naar de maat van het lied spelen. + +En Uilenspiegel zeide: + +--Op een frisschen, helderen Meimorgen, vond Lodewijk van Nassau +dewelke Bergen meende binnen te rukken, zijne voetknechten en zijne +ruiters niet meer. Eenige vertrouwden hielden eene poort geopend +en eene brug was neergelaten, opdat hij de stede kon nemen. Maar +de poorters bemachtigden de brug en de poort. Waar zijn de soldaten +van graaf Lodewijk? De poorters gaan de brug ophalen. Graaf Lodewijk +blaast op den horen. + +En Uilenspiegel zong: + + + Waar zijn uw voetgangers? Waar uw ruiters? + Verdwaald in het bosch, alles vertredend, + Dorre twijgjes en bloeiende klokjes. + Vrouw Zon doet blinken + Roode strijdlustige wezens + En glansende manen van rossen. + Graaf Lodewijk steekt den hoorn. + Ze hooren 't. Slaat zacht de trom. + + In gestrekte vaart, met schuimend gebit, + Bliksemren, wolkenren, + Een hoos van kletterend staal! + Zij vliegen, de zware ruiters! + Spoed, spoed! Ter hulp! + De brug gaat op.... De spoor + In den bloedenden buik der paarden. + De brug gaat op: verloren stad. + + Er voor reeds. Is het te laat? + Te vierklauw, met schuimend gebit! + Chaumont, op zijn gelen vos, + Springt op de brug die terugvalt. + Gewonnen stad! Hoort gij + Op Bergens plaveien, + Bliksemren, wolkenren, + Een hoos van kletterend staal? + + Leve Chaumont en de gele vos! + Klaroent uw vreugd uit, slaat op de trom; + Hooimaand is 't, de weiden geuren. + De leeuwerik stijgt, tiereliert in de lucht: + Leve de vrije vogel! + Slaat op de trom der glorie. + Leve Chaumont en de vos! + Alhier, te drinken! + Gewonnen stad. Leve de Geus! + + +En de Geuzen zongen op de schepen: + +Christus, zie uwe soldaten. Zegen onze wapenen, Heer. Leve de Geus. + +En Nele met heur lachend gezichtje speelde op de pijp, en Lamme +sloeg op de trom, en naar omhoog, naar den hemel, den tempel Gods, +verhieven zich gouden kelken en lofzangen van vrijheid. En de baren, +helder en frisch, suisden welluidend rondom het schip als meerminnen, + + + + +X. + +Eens, in de Oogstmaand, op een zwaren en warmen dag, was Lamme +droefgeestig. Zijn blijde trom zweeg en sliep stil, de stokken +staken weemoedig uit de opening zijner tassche. Uilenspiegel en +Nele, glimlachend van blijde minne, koesterden zich in de zonne; de +matrozen op kijkuit in de marsen, floten of zongen, en tuurden naar +de wijde zee, om te weten of zij geene prooi aan den gezichteinder +zagen. Treslong ondervroeg hen, en steeds antwoordden zij: Niets! + +En Lamme, bleek en afgemat, zuchtte jammerlijk. En Nele zei hem: + +--Hoe komt het, Lamme, dat gij zoo treurig gestemd zijt? + +En Uilenspiegel zei hem: + +--Gij wordt mager, mijn jongen. + +--ja, zeide Lamme, ik ben treurig en mager. Mijn hert verliest zijne +vroolijkheid, en mijn goede tronie heure frischheid. Ja, lacht maar met +mij, gijlie, die, na duizenden gevaren, elkander terugvondt. Spot maar +met den armen Lamme, die, getrouwd zijnde, leeft als een weduwnaar, +terwijl deze hier--zeide hij, naar Nele wijzend--heuren man moest +ontrukken aan de kussen der koorde, welke toch zijne laatste +minnaresse zal wezen. Zij deed wel, God zij geloofd; maar dat ze +niet lache met mij. Ja, Nele, mijne vriendin, gij moet met den armen +Lamme niet spotten. Mijne vrouw lacht voor tien, laas! gijlie vrouwen +zijt ongevoelig voor eens andermans leed. Ja, mijn hert is treurig, +het is getroffen door het zweerd der verlatenheid; en niets zal het +kunnen versterken, dan zij. + +--Of een lekkere stoverije, zeide Uilenspiegel. + +--Ja, zeide Lamme, waar is het vleesch hier op dit treurig schip? Op +de bodems des konings hebben zij viermaal vleesch in de week--als er +geene vasten in valt--en driemaal visch. Wat aangaat de visch, ik mag +verdoemd zijn als die bloedlooze vezelen iets anders doen dan nutteloos +mijn arm bloed ontsteken, dat binnenkort in water zal vergaan. De +Spanjolen hebben bier, kaas, soep en goede dranken. Ja, om hunne +magen te streelen, hebben zij alles: beschuit, peperkoek, bier, boter, +gerookt vleesch; ja alles: gedroogde visch, kaas, mosterdzaad, zout, +boonen, erwten, gort, azijn, olie, vet, hout en kolen. Ons komt men +verbieden het beestiaal te nemen van wie hoegenaamd, 't zij poorter, +abt of edelman. Wij eten haring en drinken kort bier. Laas! niets heb +ik nog: noch liefde der vrouw, noch goeden wijn, noch dobbel bruinbier, +noch lekkere spijzen. Waar is hier onze vreugde? + +--Ik ga het u zeggen, Lamme, antwoordde Uilenspiegel. Oog om oog, tand +om tand: te Parijs hebben ze, in den Bartholomeusnacht, tienduizend +vrije herten gedood in de stad alleen; de koning zelf schoot naar zijn +volk! Ontwaak, Vlaming, grijp naar de bijl, zonder genade! Daar ligt +onze vreugde. Tref de vijanden, 't zij Roomschen of Spanjaards, overal +waar gij ze vindt. Denk thans niet aan uwen buik. De slachtofferen, +doode en levende, allen ondereen, werden gebracht naar den stroom +en met gansche karrevrachten in 't water gestort. Hoort gij, Lamme, +dooden en levenden, allen ondereen? Negen dagen lang was de Seine rood +van het bloed, en de raven vielen bij zwermen op de stad neder. Te +La Charite, te Rouaan, Toulouse, Lyon, Bordeaux, Bourges, Meaux was +de slachting afgrijselijk. Ziet gij die benden volgekropte honden +liggen omtrent de lijken? Hunne tanden zijn moede. De vlucht van de +raven is log, zoodanig is heure maag overlast met het vleesch van de +slachtofferen. Hoort gij, Lamme, de stemme der zielen, die dorsten +naar wraak? Ontwaak, Vlaming. Gij spreekt van uwe vrouw. Ik geloof +niet dat ze ontrouw is, maar enkel waanzinnig, en zij bemint u nog +steeds, arme vriend: zij bevond zich niet te midden dier hofdamen, +dier wulpsche vampieren, welke, den nacht zelven der slachting, met +heur fijne handjes de lijken ontblootten. En zij lachten van genot, +die adellijke hoeren! Verheug u, mijn vriend, niettegenstaande uwe +visch en uw kort bier. Is de nasmaak van haring wat flauw, flauwer nog +is de reuk van die laagheid! Zij, die gemoord hebben, gastreeren nu; +en met hunne handen, waar nog bloed aan kleeft, ziet men ze vette +ganzen voorsnijden, om de vleugels, de billen en de stuit te bieden +aan schoone freules van Parijs. Zoo even tastten die jonkvrouwen naar +ander vleesch, naar koud vleesch! + +--Ik zal nimmermeer klagen, zeide Lamme rechtstaande: haring is zalm, +kort bier is malvezij voor vrije herten! Vive le Geus! + +En Uilenspiegel sprak: + + + Leve de Geus! Niet weenen broeders. + In puinen en bloed + Bloeit de roos der vrijheid. + Is God met ons, wie tegen? + + Zegeviert de hyena, + Dra komt de leeuw. + Met een klauwslag werpt hij haar, gescheurd, ten gronde. + Oog voor oog, tand voor tand. Leve de Geus. + + +En de Geuzen op de schepen zongen: + + + De hertog bescheert ons het eigenst lot. + Oog voor oog, tand voor tand, + Wond voor wond. Leve de Geus! + + + + +XI. + +Het was een stikdonkere nacht; de storm loeide in de zwarte, sombere +wolken; Uilenspiegel stond met Nele op het dek van het schip en sprak +tot heur: + +--Al onze vuren zijn uitgedoofd. Wij zijn vossen, die des nachts +azen op Spaansch wild, 't is te zeggen op hunne twee en twintig +bodemen, rijke schepen waarop lanteernen flikkeren, welke voor hen +ongelukssterren zijn. En wij, wij zullen ze overvallen. + +Nele sprak: + +--Deze nacht is een tooveraarsnacht. De hemel is zwart als de monding +der hel, de bliksemschichten flikkeren als de grimlach van Satan, de +verre storm bromt met een dof geloei, de meeuwen vliegen met schelle +kreten voorbij; de zee rolt heure lichtende golven als zilveren +slangen. Thijl, mijn geliefde, kom mee in de wereld der geesten! Neem +het tooverpoeder! + +--Zal ik de Zeven zien, liefste? + +En zij aten het tooverpoeder. + +En Nele sloot Uilenspiegel's oogen, en Uilenspiegel sloot Nele's +oogen. En zij zagen een verschrikkelijk schouwspel. + +Hemel, aarde en zee waren vol mannen, vrouwlieden, kinderen, die +wrochten, dobberden, liepen of droomden. De zee slingerde hen, de +aarde droeg hen. En zij krielden als palingen in eene ben. + +Op tronen in 't midden van den hemel, zaten zeven mannen en +vrouwen, met een flikkerende ster op het voorhoofd; maar zij waren +zoo onduidelijk, dat Nele en Uilenspiegel alleen hunne sterren +onderscheiden konden. + +De zee steeg omhoog tot den hemel en rolde in heur schuim de ontelbare +menigte schepen mede, welker masten en touwen tegen elkander stieten, +braken, verpletterden naar gelang van de onstuimige bewegingen der +golven. Toen verscheen een schip te midden van al de anderen. Zijne +buitenhuid was van vlammend ijzer. Zijne kiel was van staal, +scherp als een mes. Het water schreeuwde, zuchtte als zij het +doorkliefde. Grijnzend zat de Dood op de achterplecht van het schip, +met zijne zeis in eene hand en in de andere een zweep, met dewelke +hij de zeven personages sloeg. Een derzelven was een treurige, +magere, trotsche, stilzwijgende vrouw. In eene hand hield zij een +schepter en, in de andere, een zweerd. Naast haar zat eene vrouw met +vuurroode wangen schrijlings op eene geit; met heur bloote borsten, +heur halfgeopend kleed, heur wulpsche oogen, strekte zij zich ontuchtig +uit naast een oude jodin, die roestige nagelen opraapte, en een dikke, +opgezwollen vrouw, die nederviel telkens dat zij heur rechthielp, +terwijl een magere man beiden razend sloeg. Noch de dikke vrouw, +noch hare roodwangige gezellin sloegen weder. Midden onder hen zat +een monnik worsten te eten. Eene vrouw, die ten gronde lag, kroop als +eene slang tusschen de anderen. Zij beet de oude jodin ter oorzake +van hare nagelen, de opgeblazen vrouw omdat zij te veel genoegen had, +de roodwangige vrouw ter oorzake van den vochtigen glans heurer oogen, +den monnik om zijne worsten, en de magere vrouw ter oorzake van haren +schepter. En allen vochten weldra met elkander. + +Toen zij voorbijvoeren, was het gevecht verschrikkelijk op de zee, +in den hemel en op de aarde. Het regende bloed. De schepen werden +geslecht met bijlen, met bussen, met kanonnen. De stukken vlogen in +de lucht, te midden van den rook van het kruit. Op de aarde stieten +de heiren tegen elkander als muren van staal. Steden, dorpen, oogsten +brandden onder kreten en tranen; hooge torens, als kantwerk van steen, +wierpen hunne schaduwen op het midden van 't vuur en vielen neder, +als gevelde eiken, met een vreeselijk gekraak. Eene menigte zwarte +ruiters, dicht bijeengedrongen als benden mieren, met het zweerd in +de hand, de pistool in de vuist, sloegen de mannen, de vrouwlieden +en kinderen. Eenigen kapten bijten in 't ijs en smeten de grijsaards +levend onder de schotsen; anderen sneden de borsten der vrouwen af en +strooiden peper in de gapende wonden; anderen nog hingen de kinderen +in de schoorsteenen op. Zij, die moede van slaan waren, verkrachtten +een meideken of eene vrouw, dronken, dobbelden, en roerden stapels +goudstukken--vrucht van de plundering--met hunne handen, waaraan nog +bloed kleefde. + +De met sterren gekroonde zeven riepen: "Genade voor de arme wereld!" + +En de spoken grijnsden. En hunne stemmen geleken op die van duizenden +nachtuilen, die te gelijk krassen. En de Dood zwaaide met zijne zeis. + +--Hoort gij ze? sprak Uilenspiegel; zij zijn de roofvogelen der +arme menschen. Zij leven van de kleine vogelen, die de goeden en +eenvoudigen zijn. + +En de met sterren gekroonde Zeven riepen: "Liefde, gerechtigheid, +goedertierenheid!" + +En de zeven spoken grijnsden. En hunne stemmen geleken op die van +duizenden nachtuilen, die te gelijk krassen. En de Dood sloeg hen +met zijne zweep. + +En het schip vaarde op den vloed en sneed alles in twee: booten, +vaartuigen, mannen, vrouwlieden, kinderen. Op de zee weergalmde het +gejammer der slachtofferen, die riepen: "Genade!" + +En het roode schip ging over hen allen heen, terwijl de grijnzende +spoken krasten als nachtuilen. + +En de Dood dronk dit water, hetwelk rood zag. van bloed. + +En toen het schip in de nevelen verdwenen was, hield het gevecht op +en verzwonden de met sterren gekroonde Zeven. + +En Uilenspiegel en Nele zagen anders niets meer dan den pikzwarten +hemel, de holle, bruisende zee, de donkere wolken, die voortgejaagd +werden boven het lichtende water en, dichter bij, bleekroode sterren. + +Het waren de lanteernen van de twee en twintig bodemen der vloot. De +zee en de donder lieten een dof gerol hooren. + +En Uilenspiegel trok zachtjes aan de wacharmklok en riep:--De +Spaanjaard! De Spanjaard! Hij stevent op Vlissingen! + +En de kreet werd herhaald door geheel de Geuzenvloot. + +En Uilenspiegel zeide tot Nele: + +--Een grijze tint kleurt de zee en den hemel. De lanteernen flikkeren +nog slechts zwak; de ochtendschemering breekt aan, de wind wordt +frisscher, de baren werpen heur schuim over 't dek van de schepen, een +felle regen valt, doch eindigt weldra, de zon verrijst in volle gloor +en verguldt de toppen der golven: dat is uw glimlach, Nele, frisch als +het krieken van den morgen, zacht als de straal van de rijzende zon. + +De twee en twintig bodemen varen voorbij; op de schepen der Geuzen +hoort men trommels en pijpen; Lumey roept: "In name des Prinsen, +op jacht!" Ewoud Pietersen Worst, schout-bij-nacht, roept: "In name +van Zijne Hoogheid, den Prins van Oranje en messire den admiraal, op +jacht!" Op al de schepen: op de Johanna, den Zwaan, de Anne-Mie den +Geus, het Eedverbond, den Egmond, den Hoorn, den Willem de Zwijger, +roepen al de kapiteins: "In name van Zijne Hoogheid, den Prins van +Oranje en messire den admiraal, op jacht!" + +--Op jacht! Vive Le Geus! roepen de soldaten en de matrozen. + +De hulk van Treslong, op dewelke Uilenspiegel diende, en den-Briel +genaamd, van dichtbij gevolgd door de Johanna, den Zwaan en den +Geus, bemachtigt vier Spaansche bodemen. De Geuzen werpen al wat +Spaansch is in 't water, nemen de Nederlanders gevangen, ledigen +de vaartuigen als eierdoppen en laten ze, zonder masten of zeilen, +dobberen in de reede. Daarna achtervolgen zij de achttien andere +bodemen. De wind waait geweldig uit het gat van Antwerpen, de muur +der snelle vaartuigen buigt in het water van den stroom, onder 't +gewicht van de zeilen, die gezwollen staan als de kaken eens monniks +bij den wind die waait uit de keuken; de Spaansche bodemen varen snel; +de Geuzen achtervolgen ze tot in de reede van Middelburg, onder het +vuur van de forten. Daar ontstaat een bloedig gevecht; de Geuzen, +met hun enterbijlen in de hand, springen op het dek van de schepen, +welke weldra vol liggen met afgekapte armen en beenen, die men, na het +gevecht, bij manden in den vloed werpen moet. De forten schieten naar +hen; zij lachen er mee, en onder den kreet van: "Vive le Geus", nemen +zij in de Spaansche bodemen, kruit, kanonnen, kogels en koren. Als +de vaartuigen geledigd zijn, verbranden zij die; dan varen zij naar +Vlissingen, en laten ze walmen en uitbranden in de reede. + +Van daar zullen zij mannen zenden, die Zeelands en Hollands dijken +zullen doorsteken, nieuwe schepen zullen helpen maken, en namelijk de +vliebooten van honderd veertig ton, die tot twintig gegoten ijzeren +stukken voeren. + + + + +XII. + +Het sneeuwt op de schepen. Heinde en ver is de lucht wit, en zonder +ophouden valt de sneeuw immer door in het zwarte water, in hetwelk +zij smelt. + +Het sneeuwt op het land: wit zijn de wegen, ook wit de flauwe schimmen +der ontbladerde boomen. Geenerlei gerucht is te hooren, tenzij het +verre gelui van Haarlems klokken, die het uur slaan, en van den +blijden beiaard, die in de dikke lucht zijn gesmoorde tonen zendt. + +Luidt niet, klokken; speel uw zachte, eenvoudige deuntjes niet, +beiaard: don Frederik nadert, de zoon van den bloedigen hertog. Hij +komt op u af, gevolgd van vijf en dertig vendels Spanjaarden, uwe +doodvijanden, Haarlem, o stede van vrijheid; twee en twintig vendels +Walen, achttien vendels Duitschers, achthonderd peerden, een machtig +geschut volgen hem. Hoort gij op de wagens het geknars van het doodend +ijzer? Falkonetten, slangen, donderbussen met wijden mond, dat alles +is voor u, Haarlem. Luidt niet, klokken; werp uw blijde tonen niet +meer in de met sneeuw bezwangerde lucht, lustige beiaard. + +--Wij, klokken, zullen luiden; ik, beiaard, ik zal zingen en mijn +stoute tonen werpen in de met sneeuw bezwangerde lucht. Haarlem is de +stad van de dappere harten, de kloekmoedige vrouwen. Van de hoogte +heurer torens ziet zij, zonder vrees, de zwarte drommen der beulen, +als helsche mieren naderen, met golvende bewegingen: Uilenspiegel, +Lamme en honderd Watergeuzen zijn binnen heure muren. Hunne vloot +kruist op het meer. + +--Laat ze komen! zeggen de inwoners; wij zijn maar poorters, visschers, +zeelieden en vrouwen. De zoon van den hertog van Alva wil, naar hij +zegt, om onze stede binnen te komen, geen andere sleutels dan zijne +donderbus. Dat hij, als hij kan, die zwakke poorten opene: daarachter +zal hij mannen vinden. Luidt, klokken; werp uw blijde tonen in de +met sneeuw bezwangerde lucht, beiaard! + +... Wij hebben slechts zwakke muren en onze grachten zijn gemaakt naar +de oude wijs. Veertien donderbussen braken hare zes en veertigponders +naar de Kruispoort. Stelt mannen daar, waar steenen ontbreken. De +nacht komt, een ieder werkt, 't is alsof het kanon zich hier nimmer +hooren liet. Naar de Kruispoort hebben zij zeshonderd tachtig bommen +geschoten; naar Sint-Janspoort, zeshonderd vijf en zeventig. Die +sleutels openen niet, want ziet, daarachter verheft zich een nieuw +bolwerk. Luidt, klokken; werp, beiaard, uw blijde tonen in de +bezwangerde lucht! + +... Het kanon beschiet, beschiet altoos de muren, steenen springen er +af, muurvlakken storten neer. De bres is breed genoeg om eene compagnie +in front door te laten. Zij schreeuwen: "Bestorming! doodt! doodt!" Zij +wagen de beklimming, zij zijn met tienduizend; laat ze komen over +de grachten met hunne bruggen. Onze kanonnen staan gereed. Daar is +de kudde, die moet sterven. Groet hen, kanonnen der vrijheid! Zij +groeten: de kettingkogels, de stormhoepels, de brandende pikkransen +vliegen en fluiten, boren en kappen in het gros der belegeraars, die +nederzijgen of in wanorde vluchten. Vijftienhonderd dooden vervullen +de grachten. Luidt, klokken, en gij, beiaard, werp uw blijde tonen +in de bezwangerde lucht! + +... Komt terug ter bestorming! Zij durven niet. Zij beginnen opnieuw +te schieten en te mineeren. Wij ook, wij kennen de kunst van de +mijn. Steekt, steekt de wiek aan onder henzelven; loopt, wij krijgen +een prachtig vuurwerk te zien. Vierhonderd Spanjolen vliegen in de +lucht! Dat is de weg niet naar de eeuwige vlammen. O, wat blijde +dans bij het zilveren geluid onzer klokken, bij de lustige muziek +van den beiaard! + +... Ze weten dus niet, dat de prins waakt over ons, dat ons, alle +dagen, langs goedbewaakte wegen, sledevrachten koren en buskruit +geworden; koren voor ons, buskruit voor hen. Waar zijn hunne zeshonderd +Duitschers, die wij doodden en verdronken in 't Haarlemmermeer? Waar +zijn de elf vendels, die wij hun namen, de zes donderbussen en de +vijftig ossen? Wij hadden een ringmuur, nu hebben wij er twee. De +vrouwen zelven vechten mede, en Kenau Hasselaar voert heure dappere +zusteren aan. Komt, beulen, komt in onze straten, de kinderen zullen +u de knieen doorsnijden met hunne mesjes. Luidt, klokken, en gij, +beiaard, werp uw blijde tonen in de bezwangerde lucht! + +... Maar het geluk is met ons niet. De vloot van de Geuzen wordt +verslagen op het meer. Zij zijn verslagen, de troepen, die de Prins van +Oranje ons zond. Het vriest, het vriest bitter. Geene hulp meer! Sedert +vijf maanden, wederstaan wij met duizend man tegen tienmaal zooveel. Nu +moeten wij met de beulen onderhandelen. Maar zal hij van onderhandeling +willen hooren, die bloedige hertog, die onzen val heeft gezworen? Laat +ons een uitval wagen met al onze soldaten: misschien banen zij zich een +weg door de vijandelijke drommen. Maar de vrouwen staan aan de poorten, +uit vrees dat men heur alleen de stede late bewaken. Luidt niet meer, +klokken; werp uw blijde tonen in de lucht niet meer, beiaard. + +... Nu zijn wij in de Zomermaand, het hooi riekt lekker, het koren +rijpt in de zonne, de vogelen zingen: vijf maanden lang hadden wij +honger; de stede is in rouw; wij zullen allen uit Haarlem trekken, de +busschutters aan 't hoofd om den weg te banen, de vrouwen, de kinderen +en de magistraat daarachter, gevolgd door het voetvolk, dat waakt op de +bres. Een brief, een brief van den zoon van den bloedigen hertog! Is +'t de dood, dien hij ons meldt? neen, 't is het leven aan allen, +die zijn in de stede. O, onverbeide genade, o leugen wellicht! Zult +ge nog zingen, blijde beiaard? Zij komen de stede binnen.... + +Uilenspiegel, Lamme en Nele hadden den dos van de Duitsche soldaten +aangetrokken, die met hen, ten getale van zeshonderd, opgesloten +waren in het Augustijnerklooster. + +--Vandaag zullen wij sterven, zei Uilenspiegel stille tot Lamme. En aan +zijne borst drukte hij het liefelijke lichaam van Nele, die huiverde +van schrik. + +--Laas! mijne vrouw, nimmermeer zal ik ze zien, zeide Lamme. + +Maar wellicht redden die kleederen van Duitsche soldaten ons 't leven? + +Uilenspiegel schudde het hoofd om te bedieden, dat hij aan geene +genade geloofde. + +--Ik hoor het gerucht van de plundering niet, zeide Lamme. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Volgens de overeenkomst, hebben de poorters de plundering en +het leven afgekocht, mits de somme van tweehonderd veertigduizend +gulden. Binnen twaalf dagen moeten zij honderdduizend gulden in +klinkende munte betalen, en de rest drie maanden later. Aan de vrouwen +werd bevolen de wijk te nemen in de kerken. Zij gaan ongetwijfeld de +slachting beginnen. Hoort gij de galgen en schavotten optimmeren? + +--Ha! wij zullen sterven! sprak Nele; ik heb honger. + +--Ja, sprak Lamme stille tot Uilenspiegel, de zoon van den bloedigen +hertog heeft gezeid, dat wij, uitgehongerd zijnde, gedwee naar de +strafplaats zullen tiegen. + +--Ik heb zoo'n honger! sprak Nele. + +'s Avonds kwamen soldaten, en zij deelden een brood voor zes man uit. + +--Driehonderd soldaten werden gehangen op de Markt, zeiden zij. Weldra +is 't uwe beurt. Geuzen en galgen hooren immer bijeen. + +Den volgenden avond, kwamen zij nog met een brood voor zes man. + +--Vier hoogpoorters, zeiden zij, werden onthalsd. Tweehonderd acht +en veertig soldaten werden twee aan twee gebonden en in de zee +gesmeten. De krabben zullen vet zijn dees jaar. Gij hebt geen goede +tronie, gijlie, sedert den 7n van Hooimaand, dat gij hier zijt. Wat +zijn zij slokkers en dronkaards, die inwoners der Nederlanden! wij, +Spanjaarden, generen ons met eenige vijgen voor ons avondmaal. + +--'t Is zeker daarom, antwoordde Uilenspiegel, dat gij overal bij +de poorters uw vier eetmalen met vleesch, gevogelte, vla, wijn en +confituur eischt; en melk om het lichaam van uwe muchachas te wasschen, +en wijn om de pooten uwer peerden te baden? + +Den 18n van Hooimaand zeide Nele: + +--Mijne voeten zijn nat; wat is dit? + +--'t Is bloed, zeide Uilenspiegel. + +'s Avonds kwamen de soldaten opnieuw met hun brood voor zes man. + +--Daar waar de koorde niet volstaat, doet het zweerd het werk, zeiden +zij. Drijhonderd soldaten en zeven en twintig poorters, die de stede +meenden te ontvluchten, wandelen nu in de helle, met hun hoofd onder +hunnen arm. + +'s Anderen daags stroomde het bloed opnieuw in het klooster; de +soldaten kwamen geen brood brengen, maar alleenlijk naar de gevangenen +kijken en zeggen: + +--De vijfhonderd Walen, Engelschen en Schotten, die gisteren onthalsd +werden, hadden een betere tronie. Dezen hebben honger, gewis; doch +wie dan zou sterven van honger, ten ware de Geus? + +En, inderdaad, allen bleek, mager ontdaan en bibberend van koorts, +stonden zij daar lijk spoken. + +Den 16n van Oogstmaand, om vijf uren's avonds, kwamen de soldaten +lachend binnen en zij gaven hun brood, kaas en bier. Lamme sprak: + +--Dit is ons doodmaal. + +Te tien uren kwamen vier vendrigs; de hoplieden deden de poorten van +vier kloosters openen en bevalen den gevangenen gevieren achter de +pijpen en trommels te gaan, tot aan de plaats, waar men hen zou doen +stilstaan. Sommige straten waren rood van 't bloed; en zij stapten naar +'t Galgeveld. + +Hier en daar waren de weiden bemorst met plassen bloed; overal was er +bloed op de muren gespat. De raven kwamen bij zwermen van alle kanten; +de zonne verborg zich in een bed van dampen, de hemel was nog helder, +en in het diepste deszelven ontwaakten schuchter de sterren. Eensklaps +hoorden zij een hertverscheurend gehuil. + +De soldaten zeiden: + +--Die daar schreeuwen, zijn de Geuzen van het fort Fuike, buiten de +stad; men laat ze sterven van honger. + +--Wij ook, zeide Nele, wij gaan sterven. + +En zij weende. + +--De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel. + +--Ha! zeide Lamme in 't Vlaamsch,--de soldaten van het geleide +verstonden die mannelijke taal niet,--ha! zeide Lamme, had ik dien +bloedigen hertog onder handen en kon ik hem, tot zijne kroenge er van +berst, alle die koorden, galgen, pijnbanken, foltertuigen, gewichten +en Spaansche leerzen doen eten; kon ik hem doen drinken al het bloed, +dat door hem werd vergoten; kon ik, na duizenden folteringen, hem het +hert uit de borst rukken en hem dit rot en giftig ingewand rauw doen +eten! Dan zou hij voorzeker, van het leven naar den dood tiegend, +in de solferkolk vallen, alwaar de duivel het hem zonder ophouden +gelieve te doen eten en nog te doen eten. En aldus tot in de eeuwigheid +der eeuwigheden! + +--Amen! zeiden Uilenspiegel en Nele. + +--Maar ziet gij niets? vroeg zij. + +--Neen, sprak Uilenspiegel. + +--In 't Westen zie ik, zeide zij, zeven mannen en vrouwen in eenen +kring gezeten. Een der mannen is gekleed in het purper en draagt +een gouden kroon op het hoofd. Hij schijnt de hoofdman der anderen, +die allen in lompen en vodden gehuld zijn. In het Oosten zie ik een +andere groep van zeven komen: insgelijks aangevoerd door iemand, ook +gekleed in het purper, doch zonder kroon op het hoofd. En zij gaan +op tegen die van het Westen. En zij vechten tegen hen in de wolken; +maar nu zie ik niets meer. + +--De Zeven, zei Uilenspiegel. + +--Ik hoor, zeide Nele, omtrent ons in het loover, eene stem, zacht +als een ademtocht, neuren: + + + Door den krijg en het vuur + Door de lansen en zwaarden, + Zoek; + In den dood en het bloed + In de puinen en tranen, + Vind. + + +--Anderen dan wij zullen de verlossers van Vlaanderen wezen, antwoordde +Uilenspiegel. De nacht is zwart, en 'k zie de Spaansche huurlingen +fakkels aansteken. Wij zijn omtrent het Galgeveld. O, mijn zoete +vriendinne, waarom zijt gij niet ginder gebleven? Hoort gij niets +meer, Nele? + +--'t Doet, zeide zij, een wapengekletter in het koren. En ziet gij, +op de gindsche heuvelen, aan het einde van den wegel, dien wij begaan, +den rooden gloed niet van fakkels, die flikkeren op het staal van +de wapenen? Ik zie de lichtjes van de wieken der bussen. Slapen +onze wachters of zijn zij met blindheid geslagen? Hoort gij dien +donderslag? Ziet gij de Spanjolen vallen onder de kogels? Hoort +gij: "Vive le Geus!" Met de piek vooruit, stormen zij den +wegel op. Langsheen de heuvelen dalen zij beneden met zwaaiende +bijlen.... Vive le Geus! + +--Vive le Geus! riepen Lamme en Uilenspiegel. + +--Daar, zei Nele, daar zijn soldaten, die ons wapenen langen. Neem aan, +Lamme, neem aan, mijn beminde. Vive le Geus! + +--Vive le Geus! riepen al de gevangenen. + +--De bussen houden niet op met schieten, zeide Nele, de Spanjolen +vallen als vliegen, verlicht als ze zijn door den gloed van de +toortsen. Vive le Geus! + +--Vive le Geus! riepen de wakkere redders. + +--Vive le Geus! riepen Uilenspiegel en de gevangenen. De Spanjolen +zijn omsloten in eenen kring van vuur. Slaat dood! Slaat dood! Geen +enkele ontsnappe! Slaat dood! geene genade, geen kwartier! En nu +trekken wij, met pak en zak, naar Enkhuizen. Wie heeft de zijden en +lakensche kleederen van onze beulen? Wie heeft hunne wapenen? + +--Allen! Wij allen! riepen zij. Vive le Geus! + +En, inderdaad, zij trokken naar Enkhuizen, alwaar zij de met hen +verloste Duitschers deden blijven, om de stede te bewaken. + +En Lamme en Nele en Uilenspiegel keerden naar hunne schepen terug. En +weer zongen zij op de vrije zee: Vive le Geus! + +En zij kruisten in de reede van Vlissingen. + + + + +XIII. + +Daar was Lamme weder vroolijk gestemd. Hij kwam geerne aan land, +en joeg toen ossen, schapen en ganzen op, lijk anderen jacht maken +op hazen, herten en ortolanen. + +En hij was niet alleen voor die voedzame jacht. Het deed deugd de +jagers te zien terugkomen met Lamme aan hunne spits: het hoornvee +trokken zij voort, terwijl zij het gewold en gevederd vee voor zich +dreven en op de punt hunner gaffels kiekens, kapoenen en kalkoenen +droegen, niettegenstaande het verbod van den Prins. + +En toen gastreerde men blijde op de schepen. En Lamme sprak: + +--De geur der sausen stijgt tot in den hemel, alwaar hij de santen +verblijdt, die geerne ons maal kwamen deelen. + +Terwijl zij in de reede kruisten, kwam eene koopvaardijvloot van +Lissabon, welker gezagvoerder niet wist, dat Vlissingen in de macht +der Geuzen gevallen was. Men beveelt hem het anker te werpen, de vloot +wordt omsingeld. Vive le Geus! Pijpen en trommen bevelen de entering; +de kooplieden hebben kanonnen en pieken, bijlen en bussen. + +Bommen en kogelen regenen op de schepen der Geuzen. Hunne busschutters, +verborgen in de schans rondom den grooten mast, vellen, zonder gevaar +voor zich zelven, bij elk schot eenen man neer. De kooplieden vallen +als vliegen. + +--Helpt mij, vrienden! zeide Uilenspiegel tot Lamme en Nele. Daar +zijn specerijen, juweelen, kostbaarheden, suiker, muskaatnoten, +kruidnagelen, gember, realen, dukaten, schoone, blinkende gouden +lammeren. Daar zijn meer dan vijfhonderd duizend geldstukken. De +Spanjool betaalt de kosten des oorlogs. Laat ons drinken! Zingen wij +de misse der Geuzen, dat is het gevecht! + +En Uilenspiegel en Lamme liepen overal rond lijk leeuwen. Buiten het +bereik van de kogels, speelde Nele op de pijp, in de schans. Heel de +vloot werd genomen. + +Als de dooden geteld werden, vond men er duizend langs de zijde der +Spanjaards, driehonderd langs den kant van de Geuzen; onder hen bevond +zich de kok van de vlieboot den Briel. + +Uilenspiegel vroeg om voor Treslong en de matrozen te spreken, hetwelk +Treslong hem geerne toestond. En hij hield hun de volgende rede: + +--Messire kapitein en gij, maats, wij hebben daar vele specerijen +geerfd, en Lamme, onze dikzak, hier tegenwoordig, vond steeds dat +de arme doode, die daar ligt,--God hebbe zijne ziel,--niet ervaren +genoeg was in de konsten van zieden en braden. Zoo gij hem als +kok wildet aanstellen, zou hij u hemelsche stoverije en goddelijke +soezels bereiden. + +--Wij willen, zeiden Treslong en de anderen; Lamme zal de kok van het +schip zijn. Hij zal den grooten pollepel voeren, om de scheepsjongens +van zijne sausen te jagen. + +--Messire kapitein, gezellen en vrienden, sprak Lamme, ik ween van +geluk, want die groote onderscheiding verdien ik niet. Doch, vermits +gij u tot mijne onweerdigheid wilt richten, neem ik de edele bediening +aan van meester in de konsten van zieden en braden op de wakkere +vlieboot den Briel; doch ik bid u ootmoediglijk mij wel te willen +belasten met het opperbevelhebberschap over de keuken, zoodanig dat +uw kok--dat ben ik,--bij recht, wet ende macht, een iegelijk kunne +beletten eens andermans portie te komen eten. + +Treslong en de anderen riepen: + +--Leve Lamme! gij hebt recht, wet ende macht! + +--Doch, zeide hij, nog een nederige bede moet ik u doen: ik ben vet, +groot en struisch, diep is mijn buik, diep mijne maag; mijn arme +vrouw--God geve ze mij weder--placht mij altijd twee portien te geven, +in stede van eene: verleent mij dezelfde gunste. + +Treslong, Uilenspiegel en de matrozen zeiden: + +--Gij krijgt dobbel rantsoen, Lamme. + +En Lamme, die plotseling weemoedig werd, zeide: + +--Mijne vrouw, mijn liefste vriendin! als iets vermag mij over onze +scheiding te troosten, zal het, bij het uitoefenen mijner bediening, +het aandenken wezen aan uw goddelijke keuken in onze halle vol liefde. + +--Gij moet den eed afleggen, mijn zoon, zei Uilenspiegel. Men brenge +den grooten pollepel en den grooten koperen ketel, op dewelken Lamme +moet zweren. + +--Bij God, sprak Lamme, dewelke mij helpe, zweer ik getrouwheid aan +Zijn Hoogheid den Prins van Oranje, gezeid den Zwijger, dewelke in naam +des konings de provincien Holland en Zeeland bestiert, getrouwheid aan +messire Lumey, admiraal-bevelhebber onzer edele vloot, en aan messire +Treslong, schout-bij-nacht en kapitein van het schip den Briel; +ik zweer, volgens de costumen en gebruiken der groote koks uit de +oudheid en naarvolgens de schoone boeken met platen, die zij over +de edele kookkunst nagelaten hebben, zoo goed als mij mogelijk is, +de vleezen, kiekens, ganzen, mitsgaders kalkoenen te bereiden, die +Fortuna ons zal zenden; ik zweer te zullen voeden: den gezegden messire +kapitein Treslong, zijn stuurman, wezende mijn vriend Uilenspiegel, +en u allen, bootsman, loods, schieman, maats, soldaten, kanonniers, +keldermeester, scheepsmaker, lijfjonker van den kapitein, chirurgijn, +hoornblazer, matrozen en wie ook genaamd. Is het gebraad te rauw, +heeft het gevogelte geen smakelijk uitzicht; verspreidt de soep een +flauwen geur, wat de voorbode is eener slechte spijsvertering; zet +de geur van de sausen u niet aan in de keuken te dringen, behoudens +mijn oorlof nochtans; maak ik u niet allen blijmoedig en wel te pas, +dan zal ik mijn edel ambt nederleggen, mij onbekwaam oordeelende +langer in de keuken te tronen. Zoo helpe mij God en zijne santen in +deze wereld en ook in de andere! + +--Leve onze kok, riepen zij, de koning der keuken, de keizer der +stoverije. 's Zondags krijgt hij drij portien in stede van twee! + +En Lamme werd kok op den Briel. En terwijl zijn lekkere soep op het +vuur stond, ging hij fier, met den pollepel op den schouder, eene +handwijl aan de keukendeur staan. + +En 's Zondags kreeg hij zijne drij portien. + +Als de Geuzen met den vijand handgemeen werden, bleef hij geerne +in zijne braderij; doch van tijd tot tijd klom hij naar boven, om +eenige malen zijne bus af te vuren, na hetwelk hij schielijk weer +naar beneden ging, om op zijne gerechten te passen. + +Als een trouw kok en een dapper soldaat, werd hij hertelijk bemind +door een iegelijk. + +Maar niemand mocht in zijne keuken komen. Want dan werd hij uiterst +grammoedig, en sloeg hij met zijnen pollepel gelijk de duivel op +Geeraard. + +En wederom werd hij geheeten: Lamme de Leeuw. + + + + +XIV. + +Bij zonneschijn, bij regen, bij sneeuw, bij hagel, 's winters en +'s zomers, dobberen de schepen der Geuzen op het ruime sop. + +Alle zeilen bijgezet, gelijk zwanen, blanke zwanen der vrijheid. + +Wit voor de vrijheid, blauw voor de grootheid, oranje voor den Prins, +is de standaard der fiere bodems. + +Alle zeilen bijgezet! alle zeilen bijgezet, varen de wakkere schepen; +de golven klotsen er tegen, de baren besproeien ze met schuim. + +Zij varen, zij wiegen, zij vliegen op den stroom, de fiere schepen +der Geuzen, met de zeilen in 't water, snel als de wolken gejaagd +door den Noordenwind. Hoort gij hoe hun voorsteven klieft door de +baren? God der vrije mannen, vive le Geus! + +Huiken, vliebooten, boeiers, poonen, vlug als de wind, die het orkaan +met zich voert: als de wolk, die den bliksem met zich draagt. Vive +le Geus! + +Boeiers en poonen, platboomde vaartuigen glijden op den vloed. De +golven zuchten onder hunne kiel, als zij recht voor zich stevenen, met +den moorddadigen muil hunner slang open op de voorplecht. Vive le Geus! + +Alle zeilen bijgezet! alle zeilen bijgezet, varen de wakkere schepen; +de golven klotsen er tegen, de baren besproeien ze met schuim. + +Bij dag en bij nacht, bij regen, bij hagel en sneeuw, varen zij +op de wateren. Christus lacht hen toe in de wolk, in de zon, in de +sterre. Vive le Geus! + + + + +XV. + +De bloedige koning kreeg tijding van hunne zegepralen. De dood beloerde +dien beul, wiens lichaam opgevreten werd door de wormen. Door de gangen +van 't kasteel van Valladolid sleepte hij, ziekelijk en terugstootend, +zijn gezwollen voeten en zijn loodzware beenen. Nimmer neurde hij een +liedeken, de wreedaardige beul; als de Oosterkim kleurde, lachte hij +niet, en als de zonne zijn rijk verlichtte als met een glimlach des +Heeren, voelde hij geen de minste vreugd in zijn hert. + +Maar Uilenspiegel, Lamme en Nele zongen als lijsters, waagden bestendig +hun leven; God schiep den dag en zij gingen er door, en zij vonden +meer genoegen in het uitdooven van eenen brandstapel, dan de zwarte +koning vreugde smaakte in het verbranden van gansch eene stad. + +In dien tijd ook was Willem de Zwijger, Prins van Oranje, gedwongen +messire Lumey, graaf van der Marck, zijnen graad van admiraal te +ontnemen, uit oorzake van de ijselijke wreedheden, die hij bedreef. Hij +benoemde messire Bouwen Ewoutsen Worst in zijne plaats. Hij zag mede +naar middelen uit om den boeren het koren te betalen, dat de Geuzen +hadden genomen; om de gedwongen schattingen terug te geven, die +door dezen gelicht waren; om den Roomschen, gelijk een iegelijk, de +vrije beoefening van hunnen godsdienst te schenken, zonder vervolging +of nadeel. + + + + +XVI. + +Op de schepen der Geuzen, onder den helderen hemel, op de schuimende +golven, weerklinken pijpen en doedelzakken, klokken de flesschen, +rinkelen de klinkaards, flikkeren de bussen der geweren. + +--Nu, sprak Uilenspiegel, slaat op de trom van de zege, slaat de +trom van de vreugde! Vive le Geus! Spanje is verslagen,de vampier +is getemd. Aan ons de zee, Brielle is genomen! Aan ons heel de kust +van Nieuwpoort tot Helder, met Oostende, Blankenberge, de Zeeuwsche +eilanden, de monden der Schelde, de monden der Maas, de monden van +den Rijn! Aan ons Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Rottum en +Borkum.... Vive le Geus! + +... Aan ons Delft, Dordrecht! 't Is een loopend vuur. God houdt de +vuurlont. De beulen verlaten Rotterdam. Het vrije geweten, lijk een +leeuw met klauwen en tanden van gerechtigheid, neemt het graafschap +Zutfen, de steden Deutekom, Doesburg, Goor, Oldenzaal en, in de Veluwe, +Hattem, Elburg en Harderwijk.... Vive le Geus! + +... 't Is klaar, 't is als de bliksem: Kampen, Zwolle, Hasselt, +Steenwijk vallen in onze handen met Oudewater, Gouda en Leiden.... Vive +le Geus! + +... Aan ons Buren, Enkhuizen! Ja, Amsterdam, Schoonhoven, Middelburg +zijn nog in onze macht niet. Doch alles komt op tijd voor geduldige +klingen.... Vive le Geus! + +... Laat ons Spaanschen wijn drinken! Laat ons drinken uit de +kelken, uit dewelke zij het bloed van de slachtoffers dronken: Wij +gaan langs de Zuiderzee, langs stroomen, rivieren en vaarten; wij +hebben Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland; wij zullen ook Oost- +en West-Friesland nemen; Brielle zal de wijkplaaats wezen voor onze +vloot, de bakermat der vrijheid.... Vive le Geus! + +... Hoor, Vlaanderen, geliefde vadergrond, hoor den kreet van wrake +weerklinken! Men slijpt de wapenen, men zet de zweerden aan op den +steen. Allen bewegen zich, trillen als de snaren eener harp bij den +warmen ademtocht, adem van de zielen, die stijgt uit de putten, uit +de brandstapels, uit de bloedige lijken der slachtofferen. Allen: +Henegouwen, Brabant, Luxemburg, Limburg, Namen, Luik, de vrije, +vurige stede, allen! Het bloed kiemt en rijst. De oogst is rijp voor +de zeis.... Vive le Geus! + +... Aan ons de Noordzee, de wijde zee van het Noorden! Aan ons de +goede kanonnen, de slanke schepen, het stoutmoedige heir van de +dappere zeelieden: edelen, poorters en arbeiders, die de vervolging +ontvluchten. Aan ons, allen, die vereenigd opstaan voor het werk van +de vrijheid.... Vive le Geus! + +... Waar zijt gij, Philippus, bloedige koning? Gedekt met den heiligen +hoed,--geschenk van den paus,--vloekt en tiert gij. Slaat op de trom +van vreugde!... Vive le Geus! Laat ons drinken! + +... De wijn stroomt in de gouden kelken. Drinkt blijde een +heildronk. De priesterkleeren, dewelke die ruwe mannen bedekken, +zijn nat van het roode druivensap; de Roomsche banieren wapperen in +den wind. Eeuwige muziek! komaan, pijpen, doedelzakken, trommels, +zingt nu de lofzang der zege.... Vive le Geus! + + + + +XVII. + +Toen was men in de Wintermaand, dat is de maand van de wolven. Een +scherpe regen viel als naalden in den vloed neder. De Geuzen kruisten +in de Zuiderzee. Bij trompetgeschal ontbood messire de admiraal op +zijn schip de gezagvoerders der hulken en vliebooten, en samen met +hen ook Uilenspiegel. + +--Nu, zei de admiraal, eerst tot dezen sprekend, de Prins wil uw +goede en trouwe diensten erkennen en benoemt u tot gezagvoerder op +het vaartuig den Briel. Hier hebt gij uwe aanstelling op perkament. + +--God zegene U, heer admiraal, antwoordde Uilenspiegel; ik zal zoo +goed gezag voeren als mij mogelijk is, en aldus gezag voerende, hoop +ik wel, met Gods hulp, Spanje het gezagvoerderschap te ontnemen over +Vlaanderen en Holland: ik wil zeggen over Zuid- en Noord-Nederland. + +--Goed zoo, zei de admiraal. En nu, voegde hij er bij, tot al de +aanwezigen sprekend: moet ik u zeggen, dat die van het katholieke +Amsterdam van zins zijn Enkhuizen te belegeren. Zij zijn nog het IJ +niet uitgevaren: wij zullen kruisen voor deze vaart, zoodat wij ze +sluiten, en elken bodem overvallen, die zijnen romp in de Zuiderzee +durft vertoonen. + +Zij antwoordden: + +--Wij zullen ze in den grond boren!... Vive le Geus! + +Toen Uilenspiegel weder op zijn schip was gestegen, deed hij zijne +matrozen en soldaten vergaderen op het dek en deed hun kond van de +woorden des admiraals. + +Zij antwoordden: + +--Wij hebben vleugelen, dat zijn onze zeilen; schaatsen, dat zijn de +kielen onzer schepen; reuzenhanden, dat zijn onze enterhaken. Vive +le Geus! + +De vloot vertrok en kruiste voor Amsterdam, op eene mijl van het +strand, zoodanig dat geen schip kon binnen- of buitenvaren, als zij +het niet wilde. + +Den vijfden dag hield het op met regenen; de wind woei scherper in +den helderen hemel; die van Amsterdam verroerden zich niet. + +Eensklaps zag Uilenspiegel zijn vriend den kok op het dek stormen +en den scheepsjongen--een jongen snaak, ervaren in de Fransche en +in de Vlaamsche taal, maar nog meer in het smullen--achternazetten, +met zijn grooten houten pollepel in de hand. + +--Nietdeug, zeide Lamme, duchtig met zijnen stoklepel slaande, +dacht gij dan, zonder eenige straf, voorbarig mijne stoverije op te +peuzelen? Klim hoog in den mast en zie of er nog geene beweging komt +op de schepen van Amsterdam; wilt ge weldoen? + +Maar de jongen antwoordde: + +--Wat zult ge mij geven? + +--Meent gij, dat ik u zal betalen voor dat gij gewerkt +hebt? Dievengebroed, als gij niet omhoog klimt, laat ik u geeselen. En +uw Fransch zal u niet redden. + +--'t Is een schoone tale, zeide de knaap, tale van minne en van oorlog. + +En hij klom in den mast. + +--Wel luiaard? vroeg Lamme. + +De scheepsjongen antwoordde: + +--Ik zie niets in de stad noch op de schepen. + +En beneden gekomen, sprak hij: + +--Betaal mij nu. + +--Houd het gestolene voor uwe moeite, antwoordde Lamme; maar het zal +niet gedijen: voorzeker spuwt gij het uit. + +De jongen, die weder in den mast was geklommen, riep eensklaps: + +--Lamme! Lamme! daar sluipt een dief in uwe keuken! + +--Daar is geen nood van, antwoordde Lamme, de sleutel steekt in +mijne tassche. + +Toen nam Uilenspiegel zijnen vriend ter zijde en sprak: + +--Lamme, die groote kalmte van Amsterdam verontrust mij. Zij voeren +iets in hun schild. + +--Ik dacht er aan, zeide Lamme. Het water vervriest in de kruiken in de +schapraai; de kiekens zijn hard als hout; de worsten gansch berijmd; +de boter is als steen, de olie geklonterd, het zout droog als zand +in de zonne. + +--Vorst is op handen, zeide Uilenspiegel. Zij zullen, in grooten +getale, ons komen beschieten met donderbussen. + +Hij begaf zich naar het admiraalschip en zei daar wat hij vreesde; +de vlootvoogd antwoordde: + +--De wind blaast uit Engeland: we krijgen sneeuw, maar geen vorst: +keer terug naar uw schip. + +En Uilenspiegel ging henen. + +'s Nachts woedde een hevige sneeuwstorm; maar weldra blies de wind +uit Noorwegen, de zee vroor toe, zij was effen als een vloer. De +admiraal zag dit schouwspel. + +In de vrees, dat die van Amsterdam de schepen in brand zouden steken, +beval hij den soldaten hunne schaatsen in gereedheid te houden, +voor het geval dat zij buiten en rondom de schepen moesten vechten, +en den kanonniers de kogels bij hoopen naast de affuiten te leggen, +de stukken te laden en de lonten gedurig in brand te houden. + +Maar die van Amsterdam kwamen niet. + +En aldus zeven dagen lang. + +Tegen den avond van den zevenden dag beval Uilenspiegel, dat een goed +festijn gegeven werd aan de matrozen en soldaten, om hen te wapenen +tegen den scherpen wind, die woei uit het Noorden. + +Maar Lamme zeide: + +--Er blijft ons niets meer over dan beschuit en kort bier. + +--Vive le Geus! zeiden zij. Dit zal ons een vastenfestijn zijn, +in afwachting van het uur van 't gevecht. + +--Dat nog zoo gauw niet zal slaan, zeide Lamme. Die van Amsterdam +zullen komen om onze schepen te verbranden, maar dezen nacht nog +niet. Eerst zullen ze te hoop moeten komen rondom het vuur, en daar +menigen beker warmen wijn ledigen,--God verleene er u,--vervolgens, +als zij tot middernacht zullen beraadslaagd hebben met kalmte, +verstand en geduld, zullen zij beslissen morgen te besluiten of zij, +al dan niet, ons de toekomende week zouden aanvallen. Morgen zullen +zij, opnieuw onder het drinken van warmen wijn,--God verleene er +u,--opnieuw met kalmte, geduld en volle kannen beslissen dat zij een +anderen dag zullen vergaderen, ten einde uit te maken of het ijs, al +dan niet, een groote menigte kan dragen. En zij zullen het ijs doen +onderzoeken door deskundigen, dewelke hunne besluiten op perkament +zullen neerschrijven. Als zij die ontvangen en gelezen hebben, zullen +zij daarover verslag maken, waaruit zal blijken, dat het ijs een halve +el dik is, dat het sterk genoeg is om eenige honderden soldaten met +donderbussen en veldgeschut te dragen. Vervolgens opnieuw bijeenkomend, +om met kalmte en geduld, onder het drinken van menigen beker warmen +wijn te beraadslagen, zullen zij berekenen of het, om den wille van +den schat van Lissabon, dien wij hebben gekaapt, raadzaam is onze +schepen te bestormen of wel te verbranden. En, aldus besluiteloos, +maar dralend, zullen zij nochtans beslissen dat zij onze schepen +moeten nemen, en geenszins verbranden, niettegenstaande al het leed +en de schade, die zij ons daarmee zouden doen. + +--Gij spreekt goed, antwoordde Uilenspiegel; maar ziet eens die +vuren aansteken in de stad en al die lieden haastig rondloopen met +lanteernen in de hand? + +--'t Is van groote koude, zei Lamme. + +En, zuchtend, voegde hij er bij: + +--Alles is opgegeten. Geen ossevleesch, geen pekelvleesch, geen +gevogelte meer; geen wijn meer, laas! noch goed dobbel bier; niets +dan beschuit en kort bier. Wie komt er mee? + +--Waar gaat gij? vroeg Uilenspiegel. Niemand mag het schip verlaten. + +--Mijn vriend, zeide Lamme, thans zijt gij kapitein en +gezagvoerder. Zonder uwe toestemming zal ik het schip niet +verlaten. Doch gelief te bedenken, dat onze laatste worst er +eergisteren aan was; dat, in dezen harden tijd, keukenvuur de vreugd +van de goede maats is. Wie onzer is niet bereid den geur van goede saus +op te snuiven, of een lekker glaasje te drinken, hetwelk vroolijkheid +en goeden wil voor een ieder baart? Nu, kapitein en trouwe vriend, +ik durf het u zeggen: ik vreet mij het hert op, ik eet niet; ik, die +voor de rust ben, die niet geerne moord, tenzij een malsche gansch, +een vet kieken, een smakelijken kalkoen; ik volg u in de vermoeienissen +des oorlogs. Zie gindsche lichten, 't zijn die eener rijke hoeve, +goed voorzien van groot en klein vee. Weet gij wie daar woont? 't Is +die schipper van Friesland, die messire Dandelot verried en achttien +arme heeren en vrienden naar het nog Spaanschgezinde Enkhuizen +bracht, dewelke door zijn toedoen op de Peerdenmarkt--dat is de +Kleine Zavel--te Brussel, onthalsd werden. Die verrader, die Slosse +heet, ontving van den hertog twee duizend florijnen als prijs zijns +verraads. Met het geld van het bloed kocht hij, als een ware Judas, +de hoeve, die gij daar ziet, en zijn groot vee, en de velden in 't +ronde, dewelke gedijen en bloeien; ik zeg, dat hij schatrijk wordt +met zijnen grond en zijn vee. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--De assche klopt op mijn hert. Het uur van God is geslagen. + +--En ook het uur van het eten, zeide Lamme. Geef mij twintig wakkere +gasten, soldaten en matrozen, en ik breng u den verrader. + +--Ik zelf wil hen aanvoeren, zeide Uilenspiegel. Wie voor de +rechtveerdigheid is, volge mij. Doch allen niet, mijne vrienden; +er zijn er maar twintig van doen; wie anders zou op het schip +letten? Laat de dobbelsteenen beslissen. Goed, nu zijt gij twintig, +komt mee. Riemt uwe schaatsen om en legt aan op Venus, de heldere +sterre, die flikkert boven de hoeve van den verrader. + +... Komt dus, vrienden; rijdend en glijdend, met de akst op den +schouder, worden wij geleid door het glimmend licht van de heldere +maan. + +... De wind fluit en jaagt witte sneeuwvlagen voor zich op het +ijs. Komt, dappere mannen! + +... Gij zingt noch gij spreekt; gij gaat, stilzwijgend, recht voor +u uit op de sterre; uwe schaatsen krassen op 't ijs. + +... Wie valt, sta aanstonds weer op. Wij naderen den oever: geen +enkele menschelijke gedaante op de witte sneeuw, geen enkele vogel +vertoont zich in de ijskoude lucht. Doet uwe schaatsen af. + +... Hier zijn wij op 't land, hier zijn wij in de weide, riemt uwe +schaatsen weer om. Wij zijn rondom de hoeve, houdt uwen adem in. + +Uilenspiegel klopt op de deur, de honden bassen. Hij klopt nogmaals; +een venster wordt geopend en de boer, die het hoofd buitensteekt, +vraagt: + +--Wie zijt gij? + +Hij ziet niemand dan Uilenspiegel: de anderen zijn verborgen achter +de keet. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Messire Bossu gelast u oogenblikkelijk bij hem, naar Amsterdam, +te komen. + +--Waar is uwe vrijgeleide? vroeg de baas, toen hij beneden was en de +deur had geopend. + +--Hier, antwoordde Uilenspiegel, hem de twintig Geuzen toonend, +die achter hem het huis binnenstormden. + +Toen sprak Uilenspiegel tot hem: + +--Gij zijt schipper Slosse, de verrader, die Dandelot, Battenburg +en andere heeren in eene hinderlaag loktet. Waar is de prijs van +het bloed? + +Over al zijn ledematen bevend, antwoordde de hoevenaar: + +--Gij zijt de Geuzen, schenkt mij vergiffenis; ik wist niet wat +ik deed. Ik heb hier geen geld in mijn huis; alles wat ik heb, zal +ik geven. + +Lamme sprak: + +--Het is donker, geef ons keersen. + +De baas antwoordde: + +--Daar hangen vetkeersen. + +Toen eene keers aangestoken was, zeide, in den heerd, een van de +Geuzen: + +--Het is koud, laat ons vuur maken. Hier zijn schoone, dikke mutsaards. + +En hij wees naar eene plank, op dewelke bloempotten stonden, waarvan +al de planten verdroogd waren. Hij nam er eene bij den kop en schudde +ze; de pot viel ten gronde, gevolgd door dukaten, realen, florijnen. + +Daar is de schat, zeide hij, naar de andere bloempotten wijzend. + +En, inderdaad, toen zij geledigd waren, vonden zij er tien duizend +florijnen. + +Als de boer dat zag, begon hij te weenen en te huilen. + +Op dat geroep kwamen de knechts en meiden der hoeve toegeloopen in +hun hemde. Daar de mannen hunnen meester wilden verdedigen, werden +zij gevat en gebonden. Maar de dienstmaagden waren beschaamd, en +vooral de jonge, en zij verborgen zich achter de mannen. + +Lamme kwam toen vooruit, en hij sprak: + +--Verrader, waar zijn de sleutels van den kelder, den stal en de +schaapskooi? + +--Schaamtelooze diepers, zeide de baas, gij zult gehangen worden +totdat de dood er op volge! + +Uilenspiegel antwoordde. + +--Het is het uur van God, geef de sleutels! + +Toen de Geuzen de hoeve geledigd hadden, reden zij op hunne schaatsen +terug naar de schepen, lichte hallen van vrijheid. + +--Ik ben de kok, zeide Lamme hen leidend; ik ben de kok. Stoot de +wakkere sleden vooruit, beladen met wijn en met bier; drijft voor u, +met zeelen of anderszins, ossen, varkens en schapen. De duiven kirren +in de kevies; de volgepropte kapoenen kijken beteuterd in de houten +kooien, in dewelke zij zich niet kunnen verroeren. Ik ben de kok. Het +ijs kraakt onder de schaatsijzers. Wij zijn nabij de schepen. Morgen +speelt er muziek in de keuken. Laat de katrollen beneden. Bindt de +banden om de koeien en ossen, 't Is een schoon schouwspel, ze aldus +bij den buik te zien hangen; morgen zullen wij hangen met de tong aan +hun vette stoverije. De katrol hijscht ze op tot boven het ruim. Het +zijn karbonaden. Smijt maar overhoop in het ruim, eenden, kapoenen, +ganzen en hoenders. Wie zal hun den nek omwringen? de kok. De deur +is gesloten, de sleutel steekt in mijne tassche. God zij geloofd in +de keuken! Vive le Geus! + +Vervolgens begaf Uilenspiegel zich naar het admiraalschip, met Diederik +Slosse en de andere gevangenen, die zuchtten en weenden uit vrees +voor de koorde. + +Messire Worst kwam bij het gerucht: hij bemerkte Uilenspiegel en +zijne gezellen, verlicht door den rooden gloed van de toortsen. + +--Wat wilt gij? zeide hij. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Dezen nacht namen wij, in zijne hoeve, Diederik Slosse, die de +achttien in een hinderlaag deed vallen. Hier is hij. De anderen zijn +onschuldige knechten en meiden. + +Vervolgens langde hij hem een tassche, en hij sprak: + +--Deze guldens groeiden in bloempotten in het huis des verraders: +er zijn er tienduizend. + +Messire Worst zeide hun: + +--Gij misdeedt de schepen te verlaten; doch gezien den goeden uitslag, +zal u vergiffenis worden geschonken. Welkom zijn de gevangenen en de +tassche vol guldens, en eere aan u, dappere lieden, aan dewelken ik, +volgens de rechten en costumen ter zee, het derde deel van den buit +schenk; het tweede deel zal zijn voor de vloot, en het andere derde +voor onzen hoofdman, den Prins van Oranje; knoopt den verrader op +staanden voet op. + +De Geuzen gehoorzaamden; daarna kapten zij eene bijt in het ijs, +waarin zij het lijk smeten van Diederik Slosse. + +Toen zeide messire Worst: + +--Groeit er gras rond de schepen? Me dunkt, ik hoor hoenders kakelen, +schapen blaten en runderen loeien? + +--Dat zijn de gevangenen voor onzen mond, antwoordde Uilenspiegel; +zij zullen hun rantsoen in stoverije betalen. Messire admiraal krijgt +het beste stuk van dezelve. + +... Wat deze knechten en meiden betreft, onder dewelken zich +verscheidene lieftallige en poezele vrouwen bevinden, die ga ik weer +op mijn schip brengen. + +Toen zulks gedaan was, hield hij hun de volgende rede: + +--Mannen en vrouwen, gij zijt hier op het beste schip van de +wereld. Wij brengen er den tijd door met smullen; 't is een festijn +zonder einde. Als 't u belieft van hier weg te gaan, kunt gij het +doen, mits een rantsoen te betalen; verkiest gij te blijven, dan +zult gij leven lijk wij: dapper werken en flink eten. Wat die lieve +vrouwlieden betreft, ik geef haar bij gezagvoerderlijke macht de +volle vrijheid van lijf: 't is te zeggen, dat het mij heel eender +is of zij heure vrienden houden, die met haar op het schip kwamen, +of eene keuze doen onder onze dappere Geuzen, hier tegenwoordig, +om heur huwelijksch gezelschap te houden. + +Maar al de lieftallige vrouwlieden bleven trouw aan heure vrienden, +uitgenomen een enkele, dewelke glimlachend keek naar Lamme en hem +vroeg of hij van heur wilde weten. + +--God zegene u, liefste, zeide hij, maar ik ben reeds genomen. + +--Hij is getrouwd, de dikzak, zeiden de Geuzen tot de spijtige schoone. + +Maar zij keerde hen den rug toe en koos er een anderen, die, gelijk +Lamme, een goede tronie en een dikken buik had. + +Dien dag en den volgenden gastreerde men aan boord van de schepen +met wijn, met vleesch en met gevogelte. En Uilenspiegel zeide: + +--Vive le Geus! Blaas maar aan, scherpe Noordenwind, wij zullen de +lucht met onzen adem verwarmen. Ons hert is van vuur voor het vrije +geweten, van vuur onze maag voor het gebraad van den vijand. Laat +ons wijn drinken, dat is de melk van de dapperen. Vive le Geus! + +Nele dronk ook uit een grooten gouden beker; zij bloosde van koude, +doch blijde bespeelde zij de pijp. En ondanks de koude, aten en +dronken de Geuzen juichend en vroolijk op het dek van de schepen. + + + + +XVIII. + +Eensklaps zag heel de vloot op den oever zwarte drommen, onder +dewelke toortsen flikkerden en wapens glinsterden; vervolgens werden +de toortsen uitgedoofd, en heerschte volledigste duisternis. + +De bevelen van den admiraal werden overgebracht, het sein tot +waakzaamheid gegeven, en alle de vuren uitgedoofd; matrozen en soldaten +gingen, met bijlen gewapend, op hun buik op het dek liggen. De wakkere +kanonniers, met hunne lont in de hand, waakten omtrent de donderbussen, +dewelke geladen waren met zakken kruit en met kettingkogels. Zoodra +de admiraal en de kapiteins zouden roepen: "Honderd passen!"--wat +de stelling van den vijand aanwees,--moesten zij vuren van voren, +van achterboeg of van boord, naarvolgens hunne stelling op het ijs. + +En men hoorde de stem van messire Worst, dewelke sprak: + +--Ter dood, hij die luide durft spreken! + +En de kapiteins zeiden hem na: + +--Ter dood, hij die luide durft spreken! + +Het uitspansel was vol sterren, doch zonder maan. + +--Hoort gij, zeide Uilenspiegel tot Lamme stil als de adem van +een spook. Hoort gij de stem van die van Amsterdam, en het ijzer +hunner schaatsen krassen op 't ijs? Zij rijden snel. Men hoort hen +spreken. Zij zeggen: "Die luie Geuzen liggen te slapen. Aan ons de +schat van Lissabon". Zij steken hunne toortsen weer aan. Ziet gij +hunne bestormingsladders en hunne leelijke tronies, en de breede +linie van hun aanvalsfront? Zij zijn duizend en meer. + +--Honderd passen! riep messire Worst. + +En men hoorde een geluid als van een donder, en een jammerlijk gehuil +op het ijs. + +--Tachtig kanonnen bulderen tegelijk! zeide Uilenspiegel. Zij +vluchten! Ziet gij de toortsen verwijderen? + +--Achtervolgt ze! zeide admiraal Worst. + +--Achtervolgt! zeiden de kapiteins. + +Maar de vervolging duurde niet lang, daar de vluchtelingen honderd +passen voor waren en liepen als hazen. + +En op de mannen, die kermden en reutelden op 't ijs, vond men goud, +kleinoodien, en ook koorden om de Geuzen te binden. + +En, na deze zegepraal, zeiden de Geuzen tot elkaar: "Als God met ons +is, wie zal tegen ons zijn?" + +Nu, in den morgen van den derden dag, werd messire Worst ongerust, +want hij verwachtte een nieuwen aanval. Lamme sprong op het dek en +zeide tot Uilenspiegel: + +--Breng mij bij dien admiraal, die u niet wilde gelooven toen gij +vorst voorspeldet. + +--Ga zonder dat men u leide, zeide Uilenspiegel. + +Lamme toog henen, nadat hij de deur zijner keuken goed dichtgedaan +had. De admiraal stond op het dek in de verte te turen, om te zien +of hij geenerlei beweging bespeurde langs den kant van de stad. + +Lamme naderde hem en sprak: + +--Messire admiraal, mag een nederige kok u zijne meening laten kennen? + +--Spreek, mijn jongen, zei de admiraal. + +--Heer, zeide Lamme, het water ontdooit in de kruiken, het gevogelte +wordt weder murw; de worst verliest hare schimmel van rijm; de boter +wordt slap; de olie vloeibaar; het zout vochtig. Weldra valt de regen +en zijn wij gered, heer admiraal. + +--Wie zijt gij? vroeg messire Worst. + +--Ik ben, zeide hij, Lamme Goedzak, kok op de vlieboot den Briel. En +als al de groote geleerden, die sterrekijkers beweren te zijn, zoo +goed in de sterren kunnen lezen als ik in mijne sausen, zouden zij +ons kunnen zeggen, dat het dezen nacht zal dooien, met groot gedruisch +van tempeest en van hagel; maar de dooi zal niet aanhouden. + +En Lamme keerde terug bij Uilenspiegel, tot denwelken hij zei rond +den middag: + +--Wat heb ik voorspeld? De hemel wordt duister, de wind blaast +geweldig; een warme regen valt; daar is reeds een voet water op 't ijs. + +En 's avonds riep hij blijde uit: + +--De Noordzee is gezwollen: het is het uur van den vloed; de hooge +baren, die in de Zuiderzee komen, breken het ijs, hetwelk in groote +stukken barst en springt op de schepen; het fonkelt en glinstert; +daar is de hagel. De admiraal beveelt ons met onze vloot terug te +trekken van voor Amsterdam, en dit met zooveel water als ons grootste +schip noodig heeft. Hier zijn wij in de haven van Enkhuizen. De zee +vriest weer toe. Ik ben profeet, en 't is een gunst van den Heer. + +En Uilenspiegel zeide: + +--Wij zullen een glas drinken en Hem loven en danken. + +En de winter verzwond en de zomer kwam. + + + + +XIX. + +In de Oogstmaand, als de volgepropte hennen doof blijven voor 't geroep +van den haan, die heur zijne liefde toekraait, zeide Uilenspiegel +tot zijne matrozen en soldaten: + +--De bloedige hertog is te Utrecht; hij durft er een lieftallig +plakkaat afkondigen, hetwelk onder meer genadige giften belooft: +honger, dood, ondergang voor de inwoneren der Nederlanden, die zich +niet onderwerpen. Alles wat nog recht staat, zegt hij, zal neergehaald +worden, en Zijn Koninklijke Majesteit zal het land bevolken met +vreemdelingen. Bijt, hertog, bijt! De vijl breekt de tanden der +adderen; wij, wij zijn vijlen! Vive le Geus! + +... Alva, het bloed maakt u dronken! Meent gij, dat wij uwe +bedreigingen vreezen of aan uwe goedertierenheid gelooven? Uw +roemrijke regimenten, wier lof gij door heel de wereld verkondigdet, +uwe schepen, wier naam alleen uwen overmoed schetsen, bleven zeven +maanden lang Haarlem beschieten, een zwakke stede, door heure poorters +verdedigd. Zij zijn als gewone stervelingen in de lucht gesprongen, +bij 't ontploffen der mijnen; poorters begoten ze edelmoedig met pik; +eindelijk behaalden zij een roemvolle zege: zij keelden ontwapende +vijanden. Hoort gij Gods uur slaan, bloedige beul? + +... De stede verloor haar wakkere verdedigers, hare steenen zweetten +bloed. Bij heure belegering verloor en verteerde zij twaalfhonderd +tachtigduizend gulden. De bisschop is terug in de stede; met vlugge +hand en vroolijke tronie herwijdt hij de kerken; don Frederik woont die +wijdingen bij; de bisschop wascht hem de handen, dewelke voor God rood +zullen blijven, en hij gebruikt het Avondmaal onder de beide gedaanten, +wat aan het arme gemeen niet geoorloofd wordt. En de klokken luiden, en +de beiaard werpt in de lucht zijn stille, welluidende tonen: 't is als +een engelenkoor op een kerkhof. Oog om oog, tand om tand! Vive le Geus! + + + + +XX. + +Toen waren de Geuzen te Vlissingen, waar Nele koorts vatte. Gedwongen +het schip te verlaten, werd zij ingenomen bij Peeters, een hervormde, +op de Turfkaai. + +Uilenspiegel, hoewel treurig, was toch blijde als hij dacht, dat de +Spaansche kogels heur niet konden treffen in dat bed, waar zij zeker +zou genezen. + +En, met Lamme, was hij gedurig bij heur, om heur goed en liefdevol +te verzorgen. En daar koutten zij met elkander. + +--Trouwe vriend, zei Uilenspiegel eens, kent gij het nieuws? + +--Neen, mijn zoon, zei Lamme. + +--Hebt gij de vlieboot gezien, die laatst onze vloot kwam versterken, +en weet gij wie daar alle dagen speelt op de vedel? + +--Ten gevolge van de laatste verkoudheid, zeide Lamme, tuiten mijne +beide ooren en ben ik wat doof. Waarom lacht gij, mijn zoon? + +Maar Uilenspiegel vervolgde zijn rede en sprak: + +--Eens hoorde ik heur een Vlaamsch liedeken zingen, en heure stem +was zoo zoet als die van een engel. + +--Laas! zeide Lamme, zij ook speelde op de vedel en zong. + +--Kent gij de andere tijding? vervolgde Uilenspiegel. + +--Neen, mijn zoon, antwoordde Lamme. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Bevel is ons gegeven, met onze booten de Schelde op te varen tot voor +Antwerpen, om daar vijandelijke schepen te kapen of te verbranden. Maar +geen kwartier aan de mannen! Wat denkt gij daarvan, dikzak? + +--Laas, zeide Lamme, zullen wij in deze droeve landen nooit van +anders hooren dan van verbrandingen, verhangingen, verdrinkingen en +andere uitroeiingen van 't arme menschdom? Wanneer zal de gezegende +vrede komen, om rustig patrijzen te braden, kiekens te stoven en, +te midden van de eieren, de pensen te doen sissen in de braadpan? Ik +eet liever de zwarte; de witte zijn wat vet. + +--Die zoete tijd zal komen, antwoordde Uilenspiegel, als wij, in +Vlaanderens boomgaarden, aan de appelaars, pruimelaars en kerselaars, +in stede van appels, pruimen en kersen, aan elken tak eenen Spanjaard +zien hangen. + +--Ha, zeide Lamme, kon ik maar mijne vrouw terugvinden, mijn +teerbeminde, zeer geliefde, beminnelijke, zoete, trouwe vrouw! Want, +weet, mijn zoon, dat ik nooit horens droeg of zal dragen; daarvoor +was zij veel te ingetogen van aard; zij vluchtte den omgang met +andere mannen; zoo zij van schoone kleederen hield, was het alleen +uit vrouwelijke behoefte. Ik was heure keukenmeid, ik beken het +volgeerne; waarom ben ik het niet meer! Doch ik was ook haar meester +en echtgenoot. + +--Zwijg toch met uw gesuf, zei Uilenspiegel. Hoort gij den admiraal +roepen: "Licht de ankers!" en de kapiteins, die zijn commando +herhalen? Wij moeten in zee steken. + +--Waarom vertrekt gij zoo vroeg? zeide Nele tot Uilenspiegel. + +--Wij gaan naar de schepen, antwoordde hij. + +--Zonder mij? sprak zij. + +--Ja, zei Uilenspiegel. + +--Bedenkt gij niet, vroeg zij, hoe ongerust ik over u wezen zal? + +--Liefste, sprak Uilenspiegel, mijn vel is van ijzer. + +--Gij spot, zeide zij. Ik zie niets dan uw wambuis, dat van laken is, +doch geenszins van ijzer; daaronder is uw lijf, dat van vleesch en been +is, lijk het mijne. Wie zal u verbinden als gij gekwetst zijt? Moet +gij moederziel alleen sterven, te midden van de strijders? Ik zal +met u gaan. + +--Laas, zeide hij, als de lansen, kogels, zweerden, aksten, hamers, +mij sparen, maar op uw liefelijk lichaam vallen, wat moet ik, nietdeug, +dan doen op de wereld zonder u? + +Maar Nele zeide: + +--Ik wil u volgen, er zal geen gevaar zijn; ik zal mij verbergen in +de houten schansen, waar de busschutters staan. + +--Als gij vertrekt, dan blijf ik; en men zal zeggen, dat uw vriend +Uilenspiegel lafaard is en verrader; maar luister naar mijn lied: + + + IJzeren is mijn harentuit, + Daar schutte natuur mij mede. + Lederen is mijn eersten huid, + Stalen is mijn tweede. + + Laat de dood, de leelijke, wreede, + Loeren naar een ander buit. + Lederen is mijn eerste huid, + Stalen is mijn tweede. + + "Leven" steekt op mijn vendel uit, + Leven in 't licht der rede. + Lederen is mijn eerste huid, + Stalen is mijn tweede. + + +En zingend toog hij henen, niet zonder den trillenden mond en de +liefelijke oogen te kussen van de koortsachtige Nele, die lachte en +weende te gelijk. + +De Geuzen zijn voor Antwerpen, zij kapen Alva's schepen tot in de +haven. Zij komen in lichten dag in de stad, verlossen gevangenen en +nemen paapschgezinden om tot rantsoen te dienen. Met geweld doen zij de +poorters opstaan, en dwingen eenigen hunner hen sprakeloos te volgen, +onder doodsbedreiging. + +Uilenspiegel zeide tot Lamme: + +--De zoon des admiraals is gevangen bij den schouteet; wij moeten +hem verlossen. + +Zij dringen in het huis van den schout en vinden den jongeling, +dien zij zochten, in gezelschap van een dikbuikigen monnik, dewelke +hem een grammoedige predikatie hield om hem terug te brengen in +den schoot Onzer Moeder, de Heilige Kerk. Maar de jonge snaak +vroeg of hij hem niets beters kon aanbieden. Hij gaat henen met +Uilenspiegel. Ondertusschen grijpt Lamme den monnik bij zijne kap, +en doet hem voor zich gaan in de straten van Antwerpen, zeggende: + +--Gij zijt honderd gulden weerd: maak uw pak en ga voor. Waarom gaat +gij zoo traag? Hebt gij lood in uwe schoenen? Wat rapper, spekzak, +vleeschbank, soepketel! + +De monnik antwoordde, in woede ontstoken: + +--Goed, mijnheer de Geus, ik ga; maar, met al den eerbied, dien ik +uwe schietbus verschuldigd ben, veroorloof ik mij te zeggen, dat gij +zoo dik zijt als ik. + +Maar Lamme stiet hem voort en sprak: + +--Hoe vermeet gij u uw onnut, vadsig kloostervet te vergelijken met +mijn Vlamingvet, dat eerlijk gekweekt werd door arbeid, vermoeienis +en gevecht? Gauw wat, of ik jaag u voort met eene spoor op de punt +van mijnen schoen. + +Maar de monnik kon niet loopen, hij was gansch buiten adem, en Lamme +insgelijks. En zoo kwamen zij op het schip. + + + + +XXI. + +Nadat de Geuzen, Rammekens, Geertruidenberg, Alkmaar hadden genomen, +stevenden zij weder naar Vlissingen. + +Nele, die genezen was, wachtte Uilenspiegel af aan de haven. + +Hem ontwarend, riep zij: + +--Thijl, mijn vriend Thijl, zijt ge niet gewond? + +Uilenspiegel zong: + + + "Leven" steekt op mijn vendel uit, + Leven in 't licht der rede. + Lederen is mijn eerste huid, + Stalen is mijn tweede. + + +--Laas! zeide Lamme, trekkebeenend: de kogels, granaten, kettingkogels +regenen rondom hem, en hij voelt er niets van dan den wind. Gij zijt +voorzeker een geest, Uilenspiegel, en gij ook Nele, want gij zijt +beiden altijd jeugdig en luimig. + +---Wat hebt gij aan uw been? vroeg Nele tot Lamme. + +--Ik ben geen geest en zal het nooit wezen, sprak hij. Ik heb dan +ook een bijlslag gekregen in mijne bil,--mijne vrouw had er zulke +ronde en schoone!--zie, ik bloed. Laas! waarom is ze niet hier om +mij te verzorgen? + +Maar Nele antwoordde grammoedig: + +--Waarom vraagt gij naar een meineedige vrouwe? + +--Spreek geen kwaad van haar, antwoordde Lamme. + +--Neem, zeide Nele, hier is balsem, dien ik meebracht voor +Uilenspiegel; strijk hem op uwe wond. + +Toen Lamme zijne wond verbonden had, werd hij blijgeestig, want de +balsem stilde de bijtende smert; en zij klommen alle drie op het schip. + +Toen Nele den monnik met gekluisterde handen op het dek zag wandelen, +vroeg zij: + +--Wie is die? Dien zag ik reeds; en ik meen hem te kennen. + +--Gelijk hij waait en draait, is die honderd gulden rantsoen weerd, +zeide Lamme. + + + + +XXII. + +Dien dag was 't kermis op de vloot van de Geuzen. Niettegenstaande +het gure weder der Wintermaand, niettegenstaande regen en sneeuw, +waren al de Geuzen op het dek van de schepen. De zilveren halvemanen +flikkerden op de Zeeuwsche hoedekens. + +En Uilenspiegel zong: + + + Leiden is ontzet, de bloedhertog + Wijkt uit de Nederlanden; + Klare klokken, klinkt, + Beiaards, schatert uw deuntjes uit; + Rinkelt, roomers en bottels. + + Kreeg de doghond slaag, + Staartneder, met bloedend oog, + Loopt hij de stokken weer in. + Zijn gescheurde muil + Hijgt en huivert. + Weg is de bloedhertog: + Rinkelt, roomers en bottels. Leve de Geus! + + Bijten wou hij zijn eigen. + De stokken brijzelden zijn gebit. + Met hangenden suffen kop, + Denkt hij aan dagen van moord en vraatlust. + Weg is de bloedhertog: + Slaat op de glorietrom, + Slaat op de krijgstrom! + Leve de Geus! + + Thans schreeuwt hij den duivel toe: "Koop + Mijn hondsche ziel voor een uur kracht". + "Uw ziel, roept de duivel, + Uw ziel of een boestring, dat 's eender." + Geen tand past op een tand. + De harde brokken moest ge maar laten. + Weg is de bloedhertog: + Leve de Geus! + + De straathondjes, scheef, scheel, schurftig, + Die leven en krepeeren op vuilnishoopen, + Heffen hun poot op, beurt om beurt, + Naar hem, die doodde uit moordzucht.... + Leve de Geus! + + "Hij hield van vrouw noch vriend, + Van vreugd, noch zon, noch meester, + Slechts van de Dood, zijn bruid, + Die hem de pooten knakte, + Tot blijdans voor de bruiloft; + Want heele menschen lust ze niet. + Slaat op de vreugdtrom. + Leve de Geus!" + + En de straathondjes mank, + Scheef, schurftig en scheel, + Heffen nog eens den poot op + Dat het ziedt en zout, + En met hen brakken en winden, + Rekels van Hongarije, + Van Brabant, Namen en Luxemburg. + Leve de Geus! + + En triestig, met schuimmuil, + Krepeert hij voor zijn meester, + Die hem schopt met den voet, + Wijl hij te weinig beet. + Ter helle huwt hij Dood. + Hem heet zij: Mijn hertog; + Hij haar: Mijn inquisitie. + Leve de Geus! + + Klare klokken, klinkt, + Beiaard, schater uw deuntjes uit; + Rinkelt, roomers en bottels: + Leve de Geus! + + + + * * * * * + + + +VIJFDE BOEK. + + + + +I. + +Als Lamme's monnik gewaar werd, dat de Geuzen geenszins zijnen dood +wilden, doch een rantsoen voor hem eischten, begon hij het hoofd op +te steken. + +--Ziet, zeide hij, terwijl hij met woede op het dek stapte en +schuddebolde, ziet in welken afgrond van vuile, zwarte en afgrijselijke +gruwelen ik gevallen ben, toen ik den voet in deze verdoemde kuip +zette. Zoo ik hier niet was, zou ik, gezalfd door den Heer.... + +--Met hondenvet? vroegen de Geuzen. + +--Honden zijt gij zelven, antwoordde de monnik, zijne rede vervolgend, +ja, schurftige, drekkige straathonden, met het vel over de beenderen, +die het lustige pad van Onze Moeder, de Heilige Roomsche Kerk, hebt +verlaten om de schrale wegen van uwe havelooze Hervormde Kerk in te +slaan. Ja! ware ik hier niet op uwen klomp, lang reeds had de Heer, +Onze God hem doen verzwelgen in den diepsten afgrond der zee, met u, +uw vermaledijde wapenen, uwe duivelsche donderbussen, uw zingenden +kapitein, uw heiligschennende halvemanen, ja! tot in het diepste +van den onpeilbaren bodem van het rijk Satans, waar gijlie niet +zult branden, o neen! maar vervriezen, beven en sterven van koude, +de eeuwigheid der eeuwigheden lang. Ja, de God des hemels zal aldus +het vuur uitdooven van uwen goddeloozen haat tegen Onze Zoete Moeder, +de Heilige Roomsche Kerk, tegen de genadige santen, de eerwaarde +bisschoppen en de gezegende plakkaten, die zoo zachtmoedig en wijselijk +uitgedacht zijn. Ja, en van het hoogste des hemelrijks zal ik u zien, +paars lijk beeten, of wit lijk rapen, van koude. Zoo zij en zoo weze! + +De matrozen, soldaten en scheepsjongens spotten met hem en schoten, +met blaaspijpen, droge erwten naar hem. En met zijne handen beschermde +hij zijn gelaat tegen die kogels. + + + + +II. + +De bloedige hertog had onze landen verlaten, en de heeren Medina Celi +en Requesens regeerden ze met minder wreedheid. Vervolgens bestuurden +de Staten-Generaal, in naam van den koning. + +Die van Zeeland en Holland, bevoordeeld door de zee en de dijken, +die hun natuurlijke wallen en vestingen zijn, openden ondertusschen, +aan den God der vrijen, vrije tempelen, alwaar de paapschgezinde +beulen naast hen hunne lofzangen konden aanheffen; en de Prins van +Oranje, de edele Zwijger, hield zich druk bezig met het stichten van +een stadhouderlijk en koninklijk huis. + +Belgieland werd verwoest door de Walen, die ontevreden waren over +de Pacificatie van Gent, dewelke, naar men zeide, allen haat moest +uitdooven. En die Waalsche Paternosterknechten, met groote zwarte +rozenkransen om den hals, van dewelke tweeduizend te Spienne, +in Henegouw, werden gevonden, stalen twaalfhonderd, ja, tot twee +duizend ossen en peerden, onder de beste, trokken door velden en +sompen, ontvoerden vrouwen en meidekens, aten steeds zonder betalen, +en verbrandden in de schuren de gewapende boeren, die niet gedwee de +vrucht van hunne noeste vlijt lieten rooven. + +En die van het volk zeiden tot elkander: "Don Juan gaat komen +met zijne Spanjolen, en Zijne Groote Hoogheid zal komen met zijne +paapschgezinde Franschen: en de Zwijger, dewelke gerust over Holland, +Zeeland, Gelderland, het Sticht, Overijsel wil heerschen, staat bij +geheime overeenkomst Belgieland af, opdat de heer van Anjou koning +kunne worden van hetzelve". + +Eenigen uit het volk behielden nochtans hun vertrouwen. "De heeren +der Staten, zeiden zij, hebben twintig duizend goed gewapende mannen, +met vele kanonnen en een goede ruiterij. Zij zullen al de uitheemsche +soldaten wederstaan". + +Maar de omzichtigen spraken: "De Heeren der Staten hebben twintig +duizend man op papier, maar geenszins te velde; zij hebben geene +ruiterij en laten, op eene mijl van hun kamp, hunne peerden stelen +door de Paternosterknechten. Zij hebben geen geschut, want, terwijl +wij er hier van doen hebben, hebben zij besloten honderd donderbussen +met kogels en kruit te zenden aan don Sebastiaan van Portugal; en men +weet niet waar de twee millioen daalders henen zijn, die wij in vier +maal als beden en schattingen hebben betaald. De poorters van Gent en +Brussel wapenen zich: Gent voor de hervorming en Brussel eveneens. Te +Brussel spelen de vrouwen op de tamboerijn, terwijl heure mannen aan +de vestingen werken. En het onversaagde Gent stuurt aan het lustige +Brussel het kruit en de donderbussen, welke hem ontbreken, om zich +te verdedigen tegen Malcontenten en Spanjaards. + +"En elkeen, in de steden en op het platteland, ziet, dat men vertrouwen +moet hebben noch in onze heeren noch in zoovele anderen. En wij, +poorters en die van 't gemeen, zijn treurig in ons hert als wij +zien, dat, terwijl wij ons geld gaven en bereid zijn ook ons bloed +te geven, er geen vooruitgang komt voor het welzijn van den grond +onzer vaderen. En Belgieland is bang en gram, omdat het geen trouwe +hoofdmannen heeft, die het naar het gevecht brengen en naar de zege, +met groote inspanning van de wapenen, die gereed zijn tegen de vijanden +der vrijheid". + +En de omzichtigen prevelden tot elkaar: + +"In de Pacificatie van Gent bezwoeren de heeren van Holland en Belgie +de uitdooving van allen haat, wederkeerigen onderstand tusschen +de Belgische Staten en de Nederlandsche Staten; verklaarden zij de +plakkaten van geener weerde, alle verbeurdverklaringen opgeheven, den +vrede tusschen de beide godsdiensten; zij beloofden alle hoegenaamde +zuilen, zegeteekenen, opschriften en standbeelden te zullen afbreken, +welke de hertog van Alva tot onze schande opgericht heeft. Doch in de +herten der hoofden blijft alle haat woeden; edelen en geestelijken +stoken verdeeldheid onder de Staten van het Verbond; zij krijgen +geld om de soldaten te betalen, en houden het voor zich om te zuipen +en te vreten; vijftien duizend gedingen wegens terugvordering van +verbeurdverklaarde goederen blijven opgeschort; Lutheranen en Roomschen +verbinden zich tegen de Calvinisten; de wettige erfgenamen vermogen +niet, de roovers uit hunne goederen te drijven; het standbeeld van +den hertog is nedergehaald, maar de beeltenis van de Inquisitie is +in al de herten". + +En het arme volk en de jammerende poorters wachtten steeds op den +trouwen en wakkeren hoofdman, die hen zou brengen naar het gevecht +voor de vrijheid. + +En zij zeiden tot elkander: "Waar zijn de doorluchtige onderteekenaren +van het Eedverbond, allen vereenigd, naar zij zeiden, voor het heil +des Vaderlands? Waarom sloten die valsche lieden een zoo "heilig +verbond", als zij het dadelijk daarna zouden verbreken? Waarom zich +met zooveel gezwets vereenigen, de gramschap des konings verwekken, +om daarna uiteen te gaan, als verraders en bloodaards? Met vijfhonderd +als zij waren, groote en kleine heeren, als broeders vereenigd, konden +zij ons van de Spaansche furie bevrijden; maar zij offeren Belgie's +heil op aan hun eigen welzijn, zooals ook Egmond en Hoorne deden. + +... Laas! zeiden zij, nu zal don Juan komen, die heerschzuchtige +vrouwengek, vijand van Philippus, maar nog grootere vijand van onze +landen. Hij komt voor den paus en zich zelf. Edelen en geestelijken +plegen verraad". + +En zij beginnen een schijnoorlog. Op de muren van de straten en +stegen van Gent en van Brussel, tot zelfs op de masten van de schepen +der Geuzen, zag men toen uitplakken de namen van de legerhoofden +en bevelhebbers van versterkte plaatsen, die verraad pleegden: +die van den graaf van Liedekerke, dewelke zijn slot niet verdedigde +tegen don Juan; van den provoost van Luik, dewelke de stede aan don +Juan wilde verkoopen; van de heeren van Aerschot, van Mansfeld, van +Berlaymont, van Rennenberg; van den Staatsraad, van George Lalaing, +stadhouder van Friesland; van het legerhoofd, den heer van Rossignol, +afgezant van don Juan, bemiddelaar tusschen Philippus en Jaureguy, +den onbehendige, die moord wilde plegen op den Prins van Oranje; den +naam van den aartsbisschop van Kamerijk, die de Spanjaards binnen +de stede wilde laten komen; de namen der jezuieten van Antwerpen, +die drie tonnen gouds--dat maakt twee millioen gulden--boden aan +de Staten om het kasteel niet af te breken, om het voor don Juan te +behouden; van den bisschop van Luik; van de Roomsche predikanten, die +de patriotten belaagden; van den bisschop van Utrecht, door de poorters +om zijn verraad uit het Sticht verdreven; van de bedelorden, die te +Gent konkelden ten voordeele van don Juan. Die van 's Hertogenbosch +stelden aan de kaak den naam van den karmeliet Pieter, die, geholpen +door zijnen bisschop en de geestelijkheid, zich sterk maakte de stede +aan don Juan over te leveren. + +Te Dowaai hingen zij echter den rector der Hoogeschool in beeltenis +niet op, die insgelijks Spaanschgezind was geworden. Doch op de schepen +der Geuzen las men, op den buik van groote poppen, die bij den hals +aan de raas hingen, de namen van monniken, abten en prelaten; die van +de achttienhonderd rijke vrouwen en dochters uit het begijnenhof van +Mechelen, die, op eigen kosten, de beulen des vaderlands met vederen +en goudborduurselen versierden, en voorzagen in hunlieder onderhoud. + +En op die poppen, schandpalen voor de verraders, las men de namen +van den markgraaf van Harrault, bevelhebber van de versterkte plaats +Philippeville, die oorlogsmunitie en mondbehoeften vermorste, om +naderhand de plaats aan den vijand te leveren, onder voorwendsel +dat hij gebrek had aan leeftocht; dien van Belver, dewelke Limburg +overgaf, alswanneer de stede het nog acht maanden volhouden kon; dien +van den voorzitter van den Raad van Vlaanderen; van den magistraat +van Mechelen, die zijne stede bewaarde voor don Juan, van de heeren +van het Rekenhof van Gelderland, dat gesloten was uit hoofde van +verraad; van die van den Raad van Brabant, van de kanselarij des +hertogdoms; van den privaten raad en van den raad van financien; van +den hoogbaljuw en burgemeester van Meenen; van de slechte buren van +Artesie, die ongehinderd twee duizend Franschen doorlieten, dewelken +hier kwamen plunderen. + +--Laas! zeiden de burgers tot elkaar, nu dat de hertog van Anjou den +voet in onze landen gezet heeft, wil hij hier koning zijn; zaagt gij +hem bij zijne inkomst in Bergen, klein, met groote heupen, een dikken +neus, een gele tronie, een spottenden mond? + +... 't Is een groote prins, liefhebber van buitengewone minnarijen; +het moet een reus van een prins zijn, want men noemt hem: monseigneur +en mijnheer Zijne Groote Hoogheid van Anjou. + +Uilenspiegel was droomerig. + +En hij zong: + + + De lucht is blauw, de lucht is klaar, + Rouwfloers over de vanen! + Rouw om 't gevest der degens! + Verbergt uw juweelen, + Uw spiegels gekeerd: + Ik zing het lied van den Dood, + Het lied der verraders. + + Ze hebben de fiere landen + Op den buik en de keel getrapt, + Brabant, Vlaanderen, Henegouw, + Antwerpen, Artoois, Luxemburg. + Adel en clerus verraden. + Vuig loon verlokt, verleidt. + Ik zing het lied der verraders. + + Als de vijand overal plundert, + Als de Spanjaard Antwerpen binnenrukt, + Trekken priesters, prelaten, legerhoofden + De straten der stede door, + Met zijden gewaden, vol goudstikkerij, + En tronies blinkend van goeden wijn, + Stellend hun schande ten toon. + + Door hen zal Inquisitie + Herrijzen in triomf; + En nieuwe titellui, + Zullen doofstommen vastzetten + Voor ketterij. + Ik zing het lied der verraders. + + Onderteekenaren van 't Eedverbond, + Lafhartige onderteekenaren, + Wezen uw namen gevloekt. + Waar blijft gij in 't uur des strijds? + Als raven volgt gij + Den drijf der Spanjaards. + Slaat op de rouwtrom. + + Belgenland, eenmaal + Veroordeelt u de toekomst, + Daar ge, gewapend, u plunderen liet. + Doch, toekomst, draal; + Zie de verraders aan 't werk: + Met twintig, met duizend, + Bekleeden ze alle posten, + De grooten stellen de kleinen aan. + + Het eens zijn ze 't + Om den weerstand te verhindren, + Door verdeeldheid en traagheid: + Hun verradersleus! + Rouwfloers over de spiegels, + Rouw om 't gevest der degens. + 't Is het lied der verraders. + + Rebellen verklaren zij + Spanjolen en malcontenten, + Verbiedend hun bij te staan + Met brood en bed, + Met lood en kruit. + En wordt er een gevangen, + Om te hangen, + Dadelijk laten zij hem los. + + Staat op! roepen die van Brussel; + Staat op! roepen die van Gent + En het Belgische volk. + Arme lui, men wil u verpletteren, + Tusschen den koning en den paus, + Die tegen Vlaanderen + Een kruistocht predikt. + + Ze komen, de veile knechten, + Af op den reuk van het bloed; + Benden honden, + Slangen en hyena's, + Hongerig, dorstig. + Arme vadergrond, + Rijp voor verval en dood! + + Niet don Juan maakt het Farnese, + Des pausen lieveling, + Makkelijk in 't land, + Maar wie gij overlaaddet + Met goed en eere, + Wie uw vrouwen de biecht afnamen, + Uw dochters en uw kinderen! + + Die wierpen u ter aarde, + En de Spanjaard zet u + Het mes op de keel. + Een snoode spot was 't + Dat ze te Brussel + De komst van Oranje vierden! + + Toen men op de vaart + Die macht van vuurwerk zag, + Waar de vreugd uit sprankte en knalde, + En al die zegebooten, + Tafreelen en tapijten, + Arm Belgie, dan vertoonde men + Een oude historie: + Joseph verkocht door zijn broeders. + + + + + +III. + +Daar de monnik zag, dat men hem maar liet praten, maakte hij nog +grooter misbaar, en de matrozen en soldaten, om hem nog meer op +te hitsen, spraken kwaad van de Maagd, van de santen en van de +godvruchtige praktijken der Heilige Roomsche Kerk. + +En, in woede ontstoken, braakte hij duizend beleedigingen uit: + +--Ja! schreeuwde hij, ja, ik ben hier wel in het hol van de Geuzen! Ja, +dat zijn wel die verdoemde opvreters van de landen! En men zegt, +dat de inquisiteur, de heilige man, te veel van die galgebrokken +verbrand heeft! Integendeel: er blijft nog veel te veel van dat +gebroed over. Ja, op die goede en brave schepen van Onzen Heer Koning, +die vroeger zoo zindelijk waren en zoo goed geschrobd, wemelt nu dat +ongedierte van Geuzen, ja, het stinkend ongedierte. Ja, allen zijn +vuil, stinkend, afschuwelijk ongedierte, de kapitein, die zingt van +'s morgens tot 's avonds, de kok met zijn dikken, goddeloozen buik, +en ook al de anderen, met hun heiligschennende halvemanen. Ja, als de +koning zijne schepen met geschut zal doen kuischen, zal er voor meer +dan honderdduizend gulden kruit en kogelen noodig zijn om die vuile, +leelijke, stinkende besmetting te verdrijven. Ja, gij allen zijt +geboren in de alkoof van vrouwe Lucifer, die veroordeeld was om te +wonen met Satan, tusschen muren van ongedierte, onder gordijnen van +ongedierte, op een bed van ongedierte. Ja, en daar is het, dat zij, +in hun afschuwelijke minnarijen, de Geuzen ter wereld brachten. Ja, +en ik spuw op ulieden. + +Bij die rede, zeiden de Geuzen tot elkander, zoodat hij het hoorde: + +--Waarom onderhouden wij dien luien hond, dewelke niets doet dan +beleedigingen braken? Wij zouden hem beter ophangen! + +En dra brachten zij alles in gereedheid. + +Toen de monnik zag, dat de koorde vastgeknoopt was en de ladder tegen +den mast stond, en dat men zijne handen ging binden, zeide hij op +jammerenden toon: + +--Hebt medelijden met mij, heeren Geuzen, 't is de duivel der +grammoedigheid, die spreekt in mijn hert, maar geenszins uw nederige +gevangene, een arme monnik, die maar eenen hals heeft op deze wereld; +genadige heeren, weest bermhertig: 't was niet gemeend; sluit mijnen +mond, als gij wilt, met eene prop; aangenaam is dit niet, neen, +maar om Godswil, hangt mij niet op! + +Maar zij luisterden niet en trokken hem naar de ladder, +niettegenstaande zijn heftigen wederstand. Toen huilde hij zoo +schromelijk, dat Lamme zeide tot Uilenspiegel, die bij hem in de +keuken was om hem op te passen: + +--Mijn vriend! mijn vriend! zij hebben in den stal een verken gestolen +en daar zijn ze bezig met het te kelen. Ho! de dieven! kon ik maar op! + +Uilenspiegel klom op het dek en zag niets dan den monnik. Toen deze +hem ontwaarde, viel hij op zijne knieen en riep, met de handen naar +hem uitgestoken: + +--Messire kapitein, kapitein van de wakkere Geuzen, geducht te land +en ter zee, uwe soldaten willen mij ophangen, omdat ik zondigde met +mijn tonge; dat is een onrechtveerdige straf, messire kapitein, want +dan moesten al de advocaten, procureurs, predikanten en al de vrouwen +met hennep begiftigd worden, en zou de wereld zekerlijk uitsterven; +messire, red mij van de koorde: ik zal voor u bidden, gij zult niet +verdoemd wezen; schenk mij vergiffenis. De spreekduivel sleepte mij mee +en deed mij gedurig snateren: dit is een groot ongeluk voor mij. Dan +verbittert zich mijn arme gal en doet ze mij allerhande dingen zeggen, +die niet gemeend zijn. Genade, messire kapitein, en gij allen, mijne +heeren, bidt voor mij. + +Plotseling verscheen Lamme in zijn hemde op het dek, en hij zei: + +--Kapitein en vrienden, wat ben ik blijde: 't was maar de monnik, +dien ik hoorde schreeuwen, en geenszins het verken. Uilenspiegel, +mijn zoon, ik heb een uitmuntend plan uitgedacht ten opzichte van +Zijne Paterschap; schenk hem het leven, maar laat hem niet vrij, of +hij speelt ons nog slechte poetsen op het schip: laat liever voor hem +op het dek een enge, goed verluchte kooi maken, in dewelke hij slechts +kan zitten en slapen, gelijk voor de kapoenen; laat mij hem spijzen, +en hij worde gehangen als hij zooveel niet eet als ik wil. + +--Hij worde gehangen, als hij niet eet, zeiden Uilenspiegel en +de Geuzen. + +--Wat schikt gij met mij te doen, dikzak? vroeg de monnik. + +--Dat zult ge later gewaarworden, antwoordde Lamme. + +En Uilenspiegel deed zooals Lamme wilde, en de monnik werd in de kooi +gestoken, en elkeen kon hem op het gemak komen zien. + +Lamme was terug in de keuken gekeerd; Uilenspiegel volgde hem daar +en hoorde hem twisten met Nele: + +--Ik leg mij te bed niet, zeide hij, neen, ik leg mij te bed niet; +anderen zouden mijne sausen komen vermorsen; neen, ik blijf in mijn +bed niet liggen lijk een kalf! + +--Maak u niet boos, Lamme, zeide Nele, of uwe wond gaat opnieuw open, +en gij sterft. + +--Wel, zeide hij, dan sterf ik: ik ben moede van te leven zonder mijne +vrouw. Is het niet hard genoeg voor mij, heur verloren te hebben, dat +gij mij, den kok van het schip, nog wilt beletten zelf te zorgen voor +den pot? Weet gij dan niet, dat geur van sausen en stoverije gezondheid +baart? Zij voedt zelfs mijnen geest en pantsert mij tegen rampspoed. + +--Lamme, zeide Nele, gij moet luisteren naar onzen raad en u laten +genezen door ons. + +--Ik wil mij laten genezen, sprak Lamme; maar dat geen andere, geen +weetniet, geen leepoogige, stinkneuzige, etterige, slijmerige rabauw +zich verstoute hier binnen te komen, om hier als kok te tronen in +mijne plaats, en met zijn vuile vingeren mijne sausen te vermorsen, +of ik sla hem den kop in met mijn houten pollepel, dewelke dan van +ijzer zou zijn. + +--Maar, zeide Uilenspiegel, gij moet toch een helper hebben, gij +zijt ziek.... + +--Een helper, ik! zeide Lamme; ik, een helper! Om dat te zeggen, +moet gij zoo vol ondankbaarheid zijn als eene worst, vol gekapt +vleesch. Een helper, Thijl, en gij zijt het, die dit zegt tot mij, +uwen vriend, die u zoo lang en zoo lekker gevoed heeft! Nu gaat mijne +wond zeker weer open. Slechte vriend, wie anders hier zou uwe spijzen +bereiden, dan ik? Wat zoudt gij beiden doen, als ik hier niet was om +u, kapitein-hoofdman, en u, Nele, een of ander smakelijk gerecht voor +te dienen? + +--Wij zouden ons behelpen en zelven den pot koken, zeide Uilenspiegel. + +--Den pot koken? zeide Lamme. Gij zijt goed om er van te eten, om zijn +reuk op te snuiven; maar om hem gereed te maken, neen: arme vriend en +kapitein-hoofdman, met al den eerbied, dien ik u verschuldigd ben, +ik zou u in reepen gesneden weitasschen geven en gij zoudt ze eten +voor vette darmen; laat mij, mijn vriend, hier kok blijven, of ik +verdroog als een stok. + +--Blijf dan kok, zeide Uilenspiegel; maar geneest gij niet, dan sluit +ik de keuken en eten wij niets dan beschuit. + +--Ha! mijn zoon, zeide Lamme, die weende van geluk, gij zijt goed +als de Moeder Gods. + + + + +IV. + +Doch hij scheen aan de beterhand. + +Alle Zaterdagen zagen de Geuzen hem het middel van den monnik meten, +met een langen lederen riem. + +Den eersten Zaterdag zeide hij: + +--Vier voet. + +Daarna mat hij zich zelven en sprak: + +--Vier voet en half. + +En hij scheen weemoedig. + +Maar den achtsten Zaterdag, van den monnik sprekend, zeide hij vol +blijdschap: + +--Vier voet en drij kwart. + +En als hij den monnik de maat nam, zeide deze grammoedig tot Lamme: + +--Wat wilt ge van mij, dikzak? + +Maar Lamme stak zijne tong uit naar hem en zeide geen woord. + +En, zevenmaal daags, zagen de soldaten en matrozen hem met een of +ander nieuw gerecht afkomen en hoorden zij hem zeggen tot den monnik: + +--Hier zijn boonen met Vlaamsche boter: at gij er dergelijke in +uw convent? Gij hebt een goede tronie: mager wordt men niet op +de vloot van de Geuzen. Voelt gij geen kussen van vet in uwen rug +groeien? Weldra hoeft gij, om te slapen, op geene matras meer te +liggen. + +Bij het tweede maal, zeide hij: + +--Zie, hier zijn koekebakken naar de Brusselsche wijs; zie maar +wat blonde, goudgele tint zij kregen in de oven: ziet gij de boter +afdruipen? Zoo ook zal geschieden met het vet van uwen buik. + +--Ik heb geen eetlust, zei de monnik. + +--Maar gij moet eten, zei Lamme. Meent gij misschien, dat het +heetekoeken van boekweitbloem zijn? 't Is zuivere tarwe, eerweerde +vader, dikke, vette vader, 't is bloem van tarwemeel, vader met +vierdubbele kin: ik zie de vijfde reeds aankomen, en mijn hert is +verblijd. Eet! + +--Laat mij met vrede, dikzak, zei de monnik. + +Lamme, die grammoedig werd antwoordde: + +--Ik beschik over uw leven: hebt gij liever de koorde dan een goede +teil erwtensoep met stukjes geroosterd brood, zooals ik er u dadelijk +eene zal brengen? + +En toen Lamme met de teil kwam, vervolgde hij: + +--Erwtensoep alleen is eigenlijk geen eetmaal: ik heb er dan ook een +schotel knoedelen naar Duitsche wijs bijgevoegd: dat zijn balletjes +deeg met krenten, in het kokend water geworpen; knoedelen zijn zware +kost, doch kweeken spek. Eet zooveel als gij kunt: hoe meer gij eet, +hoe liever ik u zie: gij moet den viesneus niet spelen, en niet blazen +alsof gij meer dan uwe bekomst hadt: eet! Is het niet beter te eten +dan hangen te bengelen aan eene koord? Laat uwe dij zien! zij wordt +ook dikker; twee voet en zeven duim omtrek. Waar vindt men nog eene +hesp, die zoo dik is? + +Een uur naderhand kwam hij weer bij den monnik: + +--Neem, zeide hij, hier zijn negen duifjes: men heeft ze opzettelijk +geschoten voor u, de onschuldige dieren, die, onbevreesd, boven de +schepen vlogen; versmaad ze niet; in hunnen buik stak ik een balletje +boter, broodkruim, geraspte muskaatnoot, kruidnagelen gestampt in een +koperen vijzel, dewelke blinkt als uw vel: mevrouw de zonne is gansch +verheugd zich te mogen spiegelen in een zoo helder gezicht als het uwe; +dat komt van het vet, van het goede vet, dat ik u bezorgde! + +Voor den vijfden maaltijd, bracht hij een waterzoo. + +--Wat denkt gij hiervan? vroeg hij hem. De zee draagt en spijst u; +meerder zou zij niet kunnen doen voor Zijne Koninklijke Majesteit. Ja, +ja, klaarblijkelijk zie ik de vijfde kin wassen, een weinigje meer +links dan rechts; wij zullen dien benadeelden kant moeten aanvetten, +want de Heer heeft gezeid: "Weest rechtveerdig jegens elkeen". Waarin +zou de rechtveerdigheid anders bestaan, dan in een rechtmatige +verdeeling van vet? Voor uw zesde maal breng ik u mosselen--die +oesters der armen--zooals gij er nooit kreegt in 't convent; dommeriken +laten ze koken en eten ze zoo op, doch dat is maar de inleiding der +stoverije: als zij gekookt zijn, moet men ze uit heure schelpen nemen, +heure tengere lichaampjes in een stoofpan leggen, dan zachtjes laten +stoven met selder, muskaatnoot en kruidnagelen en de saus binden met +bier en meel; de mosselen worden dan voorgediend met sneden geroosterd +en geboterd brood. Zoo deed ik voor u. Waarom zijn de kinderen een +zoo groote erkentelijkheid verschuldigd aan vader en moeder? Omdat +zij hun eene schuilplaats en liefde, maar vooral omdat zij hun eten +gaven: dienvolgens moet ge mij beminnen als uw vader en uwe moeder +te zamen, en zijt ge mij dezelfde dankbaarheid verschuldigd als hun: +maar zie toch zoo verbolgen naar mij niet. + +... Als de mosselen gezakt zijn, breng ik u bierpap, goed gebonden met +meel, goed gesuikerd, met veel kaneel. Weet gij waarom? Opdat uw vet +doorschijnend zou worden en lustig op uw vel zou waggelen: als gij u +verroert, ziet men het alreeds. Daar klinkt de taptoe: slaap in vrede +zonder aan den dag van morgen te denken, in de zekerheid steeds uw +vette eetmalen terug te vinden, alsmede uw verkleefden vriend Lamme, +die ze u liefdevol zal geven. + +--Ga henen, satansjong, en laat mij bidden, zeide de monnik. + +--Bid, zeide Lamme, bid met begeleiding van een vroolijk gesnork: +bier en slaap geven vet, goed vet. Ik, ik ben blijde! + +En Lamme trok naar zijn bed. + +En de matrozen en soldaten zeiden tot hem: + +--Waarom toch wilt gij dien vuilen monnik, die u geenerlei goed wil, +zoo rijkelijk spijzen? + +--Laat mij begaan, zeide Lamme, ik verricht een schoon werk. + + + + +V. + +Toen Wintermaand was gekomen, de maand der donkere dagen, zong +Uilenspiegel: + + + Monseigneur, Zijn Doorluchtige Hoogheid, + Rukt zijn mom af, + Willend heerschen over Belgie. + De verspaanschte staten, + Doch niet verangevijnscht, + Beschikken over de belastingen. + Slaat op de trommel + Der angevijnsche davering! + + In hunne handen houden ze + Domeinen, accijns en renten, + 't Benoemen der magistraten + En de ambten meteen. + Op de hervormden heeft hij 't gemunt, + Monsieur Zijn Doorluchtige Hoogheid, + Die in Frankrijk doorgaat voor atheist. + O, de angevijnsche davering! + + Want koning wil hij worden + Door het zwaard en 't geweld, + Alleenheerschend koning voorgoed, + Die Monseigneur, en Doorluchtige Hoogheid. + Innemen wil hij door verraad, + Menig schoone stad en Antwerpen mee; + Signorkens en pagaders, vroeg opgestaan, + O, de angevijnsche davering! + + Niet op u, Frankrijk, + Werpt zich het volk, in blinde woede; + Niet uw edel lichaam treffen + Moorddadige wapenen; + Niet uw kinderen zijn het, + Wier lijken, hoop op hoop, + De Kipdorppoorte vullen. + O, de angevijnsche davering! + + Neen, niet uw kinderen zijn het + Die het volk van de schansen neergooit, + Anjou is 't, Zijn Doorluchtige Hoogheid, + Anjou is 't, de lijdelijke wufteling, + Die leeft van uw bloed, o Frankrijk, + En het onze wil drinken. + Maar tusschen beker en lippen.... + O, de angevijnsche davering! + + Monsieur Zijn Doorluchtige Hoogheid, + Schreeuwt in een weerlooze stad: + Tue, tue, vive la messe! + Met zijn mooie lievelingen, + Wier oogen blinken + Van 't schandevuur, schaamteloos schuw, + Der ontucht zonder liefde. + O, de angevijnsche davering! + + Hen velt men, niet u, arm volk, + Op wien ze drukken met belasting, + Zoutgeld, hoofdgeld, 't eerstenachtrecht, + U misprijzend, daar ze u afpersen + Koorn, paarden, wagens, + Gij, die hun een vader zijt, + O, de angevijnsche davering! + + Gij, die hun een moeder zijt, + Zogend de brooddronkendheid + Dier moedermoorders, welke, in den vreemde + Uw naam bevlekken, o Frankrijk, overdaan + Met den smook van hun glorie, + Als ze hechten + Door woeste wapenfeiten.... + O, de angevijnsche davering! + + Een bloempjen aan uw krijgskroon, + Een provincie aan uw grondgebied. + Laat den dwazen haan, ontucht en oorlog, + Den voet op den strot, + Fransch volk, manhaftig volk, + Den voet die verplet! + En al de volkeren krijgen u lief + Om de angevijnsche davering! + + + + + + +VI. + +In de Bloeimaand, als wanneer de Vlaamsche boerinnen 's nachts +langzaam drie zwarte boonen achter zich over het hoofd werpen, om +zich voor ziekte en dood te behoeden, ging Lamme's wond weder open; +de kok had een zware koorts en vroeg, dat men hem zou leggen op het +dek van het schip, rechtover de kooi van den monnik. + +Uilenspiegel stond het geerne toe; doch uit vreeze, dat zijn vriend +in eenen aanval der ziekte overboord zou vallen, deed hij hem stevig +binden op zijn bed. + +Zoodra Lamme een oogenblik bij zijn verstand was, vroeg hij of men +den monnik niet vergat; en hij stak zijne tong naar hem uit. + +En de monnik zei: + +--Gij beleedigt mij, dikzak. + +--Toch niet, zeide Lamme, ik wil u vetmesten. + +De wind waaide zachtjes, de zonne was warm; Lamme leed aan de koorts, +maar hij was stevig gebonden op zijn bed, opdat hij in zijne vlagen +van ijlhoofdigheid niet overboord zou vallen; doch hij waande zich +nog in de keuken en zei: + +--Dat fornuis staat heel gereed. Aanstonds zal het ortolanen +regenen. Vrouw, span de strikken in onzen boomgaard. Zoo zijt +gij schoon, met uwe mouwen opgestroopt tot aan uwe ellebogen. Uw +arm is wit, ik wil er in bijten, bijten met mijne lippen, dewelke +fluweelen tanden zijn. Wien hoort dat schoon vleesch, die prachtige +boezem, dien ik zie dwars door uw wit, fijnlinnen jakje? Die +zoete schat is mijn! Wie zal de stoverije maken van hanekammetjes +en kiekenstuiten? Niet te veel muskaatnoot, daarvan krijgt men +koorts. Witte saus, tijm en laurier. Waar zijn de eierdooiers? + +Vervolgens wenkte hij Uilenspiegel tot zich en zeide: + +--Straks zal het wild regenen: ik zal u vier ortolanen meer geven +dan aan de anderen. Gij zijt de gezagvoerder, maar verraad mij niet! + +Toen hij de golven zachtjes tegen den wand van het schip hoorde +klotsen, sprak hij verder: + +--De soep kookt, mijn zoon, de soep kookt, maar met dat fornuis kan +ik geen vuur krijgen. + +Zoodra hij weer tot zijne zinnen kwam, vroeg hij naar den monnik. + +--Waar is hij? Vet hij aan? + +En als zijn blik op hem viel, stak hij zijne tong naar hem uit, +zeggende: + +--Het groote werk wordt voltooid. + +Eens vroeg hij, dat men de groote waag op het dek zou brengen, +dat men hem zelven op een schaal zou zetten en den monnik op de +andere. Nauwelijks was de monnik erop, of Lamme steeg omhoog lijk +een vuurpijl in de lucht en, hem vreugdevol beziende, zeide hij: + +--Hij is zwaarder! hij is zwaarder! ik ben licht als een geest tegen +hem: ik wil als een vogel de lucht klieven; ik heb mijn plan: neemt +er hem af, dat ik beneden kunne; legt er nu de gewichten op: zet hem +weder op de schaal. Hoeveel weegt hij? Driehonderd veertien pond. En +ik? Tweehonderd twintig! + + + + +VII. + +In den nacht van den volgenden dag, bij de eerste ochtendschemering, +werd Uilenspiegel gewekt door Lamme, die schreeuwde: + +--Uilenspiegel! Uilenspiegel! help, laat heur niet vertrekken. Snijd +de koorden door! snijd ze door! + +Uilenspiegel klom op het dek en vroeg: + +--Waarom roept gij? ik zie niets. + +--Zij is 't, antwoordde Lamme, zij is 't, mijne vrouw, daar in die +sloep, welke de vlieboot omvaart; ja, om de vlieboot, van welke die +zangen en die vedeltonen kwamen. + +Nele was ook op het dek geklommen. + +--Snijd de koorden door, mijne vriendin, zei Lamme. Ziet gij niet, +dat mijne wond genezen is? Heur zachte hand heeft ze verbonden; zij, +ja, zij. Ziet gij ze rechtstaan in de sloep? Hoort gij? Zij zingt +nog. Kom, mijne liefste, kom, ontvlucht uwen armen Lamme niet meer, +die zonder u zoo moederziel alleen was op de wereld. + +Nele nam zijne hand vast en legde de heure op zijn voorhoofd. + +--Hij heeft nog koorts, sprak zij. + +--Snijdt de koorden door, zei Lamme; geeft mij eene sloep! Ik ben +levend, ik ben gelukkig, ik ben genezen! + +Uilenspiegel sneed de koorden door: Lamme sprong in zijn wit linnen +hooze, zonder wambuis, uit zijn bed, en wilde zelf de sloep in +zee laten. + +--Zie hem bezig, zeide Nele tot Uilenspiegel: zijne handen beven +van ongeduld. + +Toen de sloep gereed was, daalden Uilenspiegel, Nele en Lamme er in +met eenen roeier, en deze wriggelde naar de vlieboot, die, verre in +de reede, op anker lag. + +--Zie, wat schoone vlieboot, zeide Lamme, die weldra, uit ongeduld, +de plaats van den roeier ingenomen had. + +De romp en de masten van de vlieboot kwamen slank uit op den frisschen +morgenhemel, die, als verguld kristal, gekleurd werd door de rijzende +zonne. + +Terwijl Lamme dapper doorwrikte, vroeg Uilenspiegel hem: + +--Zeg ons nu hoe gij ze terugvondt. + +Lamme antwoordde met horten en stooten: + +--Ik sliep, reeds aan de beterzijde. Eensklaps dof gerucht. Stuk hout +klopt op het schip. Sloep! Op het gerucht een matroos toegeloopen: +Wie daar? Een zoete stem, de heure, mijn zoon, de heure antwoordt: +"Vrienden". Vervolgens grovere stem: "Vive le Geus: bevelhebber van +vlieboot Johanna moet Lamme Goedzak spreken". Matroos laat de ladder +beneden. De maan glom. Ik zie mannelijke gedaante op het dek klimmen: +breede heupen, ronde knieen, breed bekken; vrouw, maar geen man, zei +ik bij mij zelven: ik voel als eene roos die ontluikt en mijne kaak +streelt: heure lippen, mijn zoon, en ik hoor heur zeggen, begrijpt +gij? zij zelve, mij met kussen en tranen bedekkend--vloeibaar vuur, +dat als balsem nederviel op mijn gelaat--zij zelve zeide mij: "Ik weet, +dat ik misdoe, maar ik bemin u, mijn man! Ik heb voor God gezworen: ik +verbreek mijnen eed, mijn man, mijn arme man! dikwijls ben ik gekomen +zonder u te durven naderen; eindelijk stond de matroos het mij toe: +ik verbond uwe wond, gij herkendet mij niet; maar ik heb u genezen, +wees niet grammoedig, man! Ik ben u gevolgd, maar ik ben bevreesd, hij +is op dit schip: Ilaat mij vertrekken; zoo hij mij zag, zou hij mij +verdoemen en zou ik branden in het eeuwige vuur!" Zij kuste mij nog, +weenend en gelukkig, en vertrok, mijns ondanks, in spijt van mijne +tranen: gij hadt mijne armen en beenen gebonden, mijn zoon, maar nu.... + +Dit zeggende, gaf hij krachtdadige riemslagen; het was als de gespannen +koord van eenen boog, die den pijl in de lucht schiet. + +Naarmate zij de vlieboot naderden, zeide Lamme: + +--Daar staat zij op het dek, zij speelt op de vedel, mijn beminnelijke +vrouw, met heur goudbruine lokken, heur bruine oogen, heur frissche +koonen, heur bloote, ronde armen, heur witte handjes. Vlieg over den +vloed, sloep! + +Toen de kapitein van de vlieboot de sloep zag naderen en Lamme als een +duivel wriggelen, liet hij eene ladder uitwerpen. Toen Lamme er dicht +bij was, sprong hij van de sloep op de ladder, op gevaar af van in +zee te vallen, zoodat de sloep meer dan drie vademen achteruit gleed; +en, vlug als eene kat op het dek klaverend, liep hij naar zijne vrouw, +die, buiten zich zelve van geluk, hem kuste en omhelsde, en zeide: + +--Lamme! breng mij niet ten verderve; ik heb voor God gezworen, +maar ik bemin u. Ha! lieve man! + +Nele riep: + +--'t Is Kalleken Huybrechts, het schoone Kalleken! + +--Ik ben het, sprak zij, ja, Kalleken, maar schoon is ze niet meer! + +En zij zette een jammerlijk gezicht. + +--Wat hebt gij gedaan, vroeg Lamme, wat zijt gij geworden? waarom +liet ge mij zitten? waarom wilt gij mij weder verlaten? + +--Luister, zeide zij, wees niet grammoedig, ik zal u alles bekennen: +wetende dat al de monniken mannen Gods zijn, vertrouwde ik mij aan +een hunner; hij heet broer Cornelis Adriaensen. + +Toen Lamme dit hoorde, riep hij uit: + +--Wat, die smerige paap, wiens mond een rioolgat was, vol drek en vol +modder, en die steeds dorstte naar het bloed der hervormden! Wat! die +verdediger der brandstapels en der plakkaten! Ha! 't was die gemeene +schavuit! + +Kalleken sprak: + +--Laster den man Gods niet! + +--De man Gods! zeide Lamme, ik ken hem: het was de man van vuilnis en +vuigheid. Wat rampspoed! mijn schoon Kalleken gevallen in de handen +van dien ontuchtigen vuilbaard! Nader mij niet, of ik dood u; en ik, +die heur zoozeer beminde! mijn arm bedrogen hert, dat ganschelijk +heur was! Wat komt gij hier doen op onze schepen? waarom hebt gij mij +opgepast? waarom liet ge mij niet sterven? Ga heen, ik wil u voor mijne +oogen niet meer zien; ga heen, of ik smijt u in de zee. Mijn mes!... + +Doch zij vloog om zijnen hals en sprak: + +--Lamme, mijn man, ween niet: ik ben niet wat gij denkt: ik behoorde +nooit aan dien monnik. + +--Gij liegt, zeide Lamme weenend en knarsetandend tegelijk. Ha! nooit +was ik jaloersch, doch nu ben ik het! Ongelukkige drift, grammoedigheid +en liefde, behoefte aan dooden en worgen. Uit mijne oogen! neen, +blijf! Ik was zoo goed voor heur! De moordlust is meester in mij. Mijn +mes! Ho! hier brandt, verteert, knaagt iets in mij; gij spot met +mij.... + +Zoet en onderdanig, omhelsde zij hem weenend. + +--Ja, zeide hij, ik ben belachelijk met mijne gramschap: ja, gij +bewaardet mijne eer, die eer, die men dwaselijk hangt aan den rok +eener vrouw. Daarom was het dus, dat gij uw zoetste lonkjes koost om +mij te vragen of gij met uwe vriendinnen naar het sermoen mocht gaan? + +--Laat mij spreken, zei de vrouw hem omhelzend: ik mag op staanden +voet doodvallen, zoo ik u ooit bedroog. + +--Wel, val dan dood, zeide Lamme, want gij gaat liegen! + +--Luister, zeide zij. + +--Spreek of zwijg, sprak Lamme, 't is mij eender. + +--Broer Adriaensen, zeide zij, ging door voor een bespraakt predikant; +hij stelde den geestelijken en den ongehuwden staat verre boven +den anderen, als best geschikt om de geloovigen in het hemelrijk te +brengen; zijne welsprekendheid was groot en onstuimig: daardoor bracht +hij het verstand op hol van meerdere eerlijke vrouwen, onder dewelke +ik telde, en ook van een groot aantal weduwen en meidekens. Vermits +de ongehuwde staat zoo volmaakt was, bezwoer hij ons in denzelven te +blijven: wij zwoeren, dat wij ons nimmermeer zouden laten trouwen.... + +--Behalve door hem ... zei Lamme weenend. + +--Zwijg toch, zeide zij grammoedig. + +--Komaan, sprak hij, voltooi uw werk: gij hebt mij een harden slag +toegebracht, ik zal hem niet overleven. + +--'t Doet, zeide zij, zoo ik altijd bij u blijf, man. + +Zij wilde hem omhelzen en kussen, maar hij stiet heur van zich af. + +--De weduwen, zeide zij, zwoeren voor hem, nooit te zullen hertrouwen. + +En Lamme aanhoorde heur, gedachteloos in zijn jaloersche droomerij. + +Kalleken vervolgde, beschaamd, heure rede: + +--Hij wilde, zeide zij, geen andere biechtelingen dan jonge en schoone +vrouwen of meidekens: de anderen stuurde hij naar den paap heurer +parochie. Hij stelde eene orde van godvruchtige vrouwen in, en deed +ons allen zweren niemand anders tot biechtvader te zullen nemen dan +hem: dat zwoer ik; mijne gezellinnen, beter onderricht dan ik, vroegen +mij of ik mij wilde laten onderwijzen in de Heilige Geeseling en in de +Heilige Boete: ik stemde toe. Er was te Brugge, op de Steenkappersrei, +omtrent het Minderbroedersklooster, een huis bewoond door eene vrouw, +genoemd Kalle de Naeyer, welke aan de meidekens kost en onderricht +gaf, tegen een karolusgulden per maand: Broer Cornelis kon bij Kalle +de Naeyer binnen, zonder oogenschijnlijk uit zijn klooster te komen, +het was in dit huis dat ik ging, in een kleine kamer, in dewelke hij +zich alleen bevond; daar gebood hij mij, hem al mijn natuurlijke en +vleeschelijke neigingen te zeggen; eerst durfde ik niet, maar ten +slotte gaf ik toe: ik weende en zeide hem alles. + +--Laas! schreide Lamme, en alzoo ontving die zwijnachtige monnik uw +zoete biechte! + +--Hij zeide mij steeds, en dit is waar, mijn man, dat er boven de +aardsche eerbaarheid een hemelsche eerbaarheid bestaat, door dewelke +wij God onze wereldsche schaamte offeren, en dat wij aldus aan onzen +biechtvader al onze geheime lusten moeten bekennen, en dan weerdig +zijn de Heilige Geeseling en de Heilige Boete te ontvangen. + +Eindelijk beval hij mij, naakt voor hem te gaan staan, om op mijn +lichaam, dat gezondigd had, de al te lichte kastijding mijner schulden +te ontvangen. Eens gebood hij mij, mij te ontkleeden; ik viel in +onmacht toen ik mijn hemde moest uitdoen: hij bracht mij weer tot +mij zelve, door middel van fleschjes.--"'t Is goed voor deze reize, +mijne dochter, sprak hij, kom binnen twee dagen terug en breng eene +roede mee". Dit duurde lang, zonder dat hij ooit ... ik zweer het +voor God en al zijne santen ... mijn man ... begrijp mij ... kijk +naar mij ... zie of ik lieg: ik bleef zuiver en trouw ... ik beminde u. + +--Arm zoet lichaam, zeide Lamme. O, vlek van schande op uw bruidskleed! + +--Lamme, zeide zij, hij sprak in den naam Gods en onzer Moeder, +de Heilige Kerk; moest ik hem niet aanhooren? Ik beminde u steeds, +maar door schromelijke eeden had ik de Maagd gezworen mij aan u te +onttrekken; ik was nochtans zwak voor u, Lamme. Herinnert gij u nog het +gasthof te Brugge? Ik was bij Kalle de Naeyer, gij reedt daar voorbij +op uwen ezel, met Uilenspiegel. Ik volgde u; ik had een schoone som +gelds op zak, want ik verteerde niets voor mij zelve; ik zag, dat +gij honger hadt: mijn hert trok naar u, ik had medelijden en liefde! + +--Waar is hij nu? vroeg Uilenspiegel. + +Kalleken antwoordde: + +--Na een onderzoek, bevolen door den magistraat, en eene nasporing +van de boozen, moest broer Adriaensen de stede Brugge verlaten, +en hij nam de wijk naar Antwerpen. Op de vlieboot zeide men mij, +dat mijn man hem gevangen nam. + +--Wat! riep Lamme, die monnik dien ik vetmest, is.... + +--Hij zelf, antwoordde Kalleken, terwijl zij heur aangezicht met +heure handen bedekte. + +--Eene akst! eene akst! zeide Lamme, dat ik hem doode, dat ik het +vet van dien geilen bok bij opbod verkoope! Gauw, laat ons naar het +schip terugkeeren. De sloep! Waar is de sloep? + +Nele sprak: + +--Het is een eerlooze wreedheid eenen gevangene te dooden of te +kwetsen. + +--Gij beziet mij zoo verschrikkelijk, zeide hij, zoudt gij het mij +beletten? + +--Ja, zeide zij. + +--Wel, sprak Lamme, ik zal hem geenerlei leed doen: laat mij hem +slechts uit zijne kooi trekken. De sloep! Waar is de sloep? + +Zij stapten weldra in de sloep. Lamme wrikte zoo vlug als hij kon en +schreide tegelijk. + +--Zijt gij droef, man? vroeg Kalleken hem. + +--Neen, zeide hij, ik ben gelukkig: zult ge mij niet meer verlaten? + +--Nooit! zeide zij. + +--Gij waart zuiver en trouw, zegt gij; maar, zoet, lief Kalleken, +ik leefde enkel om u weder te vinden, en nu zal, door de schuld van +dien monnik, ons geluk vergiftigd zijn door jaloerschheid.... Zoodra +ik droef zal wezen of enkellijk moede, zal ik u in verbeelding +naakt zien, uw schoon lichaam onderwerpende aan die schandelijke +geeseling. De lente onzer liefde was aan mij, doch de zomer aan hem; +de herfst zal grauw zijn; weldra komt de winter en die zal mijn trouwe +liefde begraven. + +--Gij weent, zeide zij. + +--Ja, sprak hij, wat voorbij is, komt nimmer terug. + +Toen zei Nele: + +--Als Kalleken trouw was, moest zij u weer alleen laten om uw leelijke +woorden. + +--Hij weet niet hoezeer ik hem altoos beminde, zei Kalleken. + +--Zegt gij de waarheid? riep Lamme uit; kom, liefste, kom, mijne vrouw; +geen grauwe herfst, en geen winter des doods meer! + +En hij zag er blijde uit, en zij kwamen op het schip. + +Uilenspiegel gaf de sleutels van de kooi aan Lamme, die deze opende; +hij wilde den monnik bij een oor op het dek trekken, maar het ging +niet; toen wilde hij hem zijdelings doen buitenkomen, maar het ging +ook niet. + +Wij moeten het kot uitbreken; de kapoen is gemest, zeide hij. + +De monnik kwam er toen uit, keek met groote, verdwaasde oogen in +het rond, hield met de beide handen zijn buik op, en viel op zijn +achterste, ter oorzake van een hevige baar, die het schip ophief. + +En Lamme zei tot den monnik: + +--Zult ge mij nog dikzak heeten? gij zijt dikker dan ik! Wie diende +u zeven eetmalen daags voor? Ik! Hoe komt het, schreeuwer, dat gij +nu zachtmoediger zijt jegens de arme Geuzen? + +En, zijne rede vervolgend: + +--Als gij nog een jaar in uwe kooi blijft, kunt gij er niet meer uit: +bij de minste beweging lillen uwe kaken als verkensgelei; gij schreeuwt +al niet meer; weldra zult gij niet meer kunnen blazen. + +--Zwijg, dikzak, zeide de monnik. + +--Dikzak, zei Lamme, in woede ontstekend, ik ben Lamme Goedzak; +gij zijt broer Dikzak, Vetzak, Slokzak, Leugenzak, Modderzak; gij +hebt vier duim spek onder uw vel; men ziet uwe oogen niet meer; +Uilenspiegel en ik zouden, op ons gemak, huizen in uwen buik, die +groot is als eene kerk. Gij heet mij dikzak, wilt gij eenen spiegel +om Uwe Dikbuikigheid te bewonderen? Ik ben het, die u voed, gevaarte +van vleesch en been. Ik heb gezworen, dat gij vet zult spuwen, dat +gij vet zult zweeten, dat gij sporen van vet achter u zult nalaten, +als eene keers, die smelt in de zonne. Men zei mij, dat de geraaktheid +komt met de zevende kin: de zesde is in aantocht! + +Vervolgens wendde hij zich tot de Geuzen: + +--Aanschouwt dien hoereerder! sprak hij. Het is broer Cornelis +Adriaensen, van Brugge: daar preekte hij een nieuwe eerbaarheid. Zijn +vet is zijne straf, en zijne straf is mijn werk. Nu, luistert, +gij allen, matrozen en soldaten: ik ga u verlaten, u verlaten, +Uilenspiegel, u verlaten, u ook, kleine Nele, om naar Vlissingen +te tiegen, alwaar ik eenig goed bezit, en er te leven met mijn arme +wedergevondene vrouw. Vroeger zwoert gij, mij alles toe te staan wat +ik zou vragen.... + +--Dat is Geuzenwoord zeiden zij. + +--Dus, zeide Lamme, aanschouwt dien hoereerder, dien broer Adriaensen, +Vetlap-aensen van Bruggen; ik zwoer hem te doen sterven in zijn vet +als een zwijn; maakt hem een grootere kooi, doet hem met geweld twaalf +eetmalen daags verorberen in stede van zeven; geeft hem vetten en +gesuikerden kost; hij lijkt reeds een os, maakt er een olifant van, +en weldra zult gij hem de hoeken zijner kooi zien vullen. + +--Wij zullen hem voortmesten, zeiden zij. + +--En nu, vervolgde Lamme, tot den monnik sprekend, u ook, rabauw, +dien ik doe voeden op kloosterwijs, in stee van u te doen hangen, +u ook zeg ik vaarwel: en leef op hoop van vet en van geraaktheid! + +Vervolgens zijne vrouw, zijn Kalleken, in de armen drukkend, voegde +hij er bij: + +--Kijk, gij moogt knorren of balken, maar ik neem ze mee, gij zult +ze niet langer geeselen! + +Maar de monnik, in woede ontstoken, zeide tot Kalleken: + +--Gij keert dus terug naar uw leger van wellust, o zinnelijke +vrouwe! Ja, gij gaat henen zonder mededoogen met den armen martelaar +voor Gods woord, die u de heilige, zoete en hemelsche geeseling +leerde. Wees gedoemd! Nooit schenke een priester u vergiffenis; +de grond brande onder uwe voeten; suiker weze u zout; ossevleesch +weze u kroengevleesch; brood weze u assche; de zonne weze u ijs, +en sneeuw een hellevuur; de vrucht uws lichaams weze gevloekt; +uwe kinderen wezen afschuwelijk: met de leden van een aap, een +verkenshoofd grooter dan hun buik; lijden, weenen, zuchten weze uw lot +in deze wereld en in de andere, in de helle die u wacht, de helle van +zwavel en pik, die branden voor de wijven van uw slag; gij weigerdet +mijn vaderlijke liefde: wees driemaal vermaledijd door de heilige +Drievuldigheid; zevenmaal vermaledijd door de kandeleers der Ark; +de biecht weze u verdoemenis; de hostie weze u doodelijk venijn; en, +in de kerken, richte elke vloersteen zich op om u te verpletteren en +u te zeggen: "Hier is de hoereerster; hier is de verdoemde; hier is +de vermaledijde!" + +En Lamme sprong op van geluk en riep blijde uit: + +--Zij was trouw, de monnik heeft het gezegd! Leve Kalleken! + +Doch zij, weenend en sidderend, zeide: + +--O, Lamme, neem die verdoemenis over mij weg! Ik zie de helle! Neem +de verdoemenis weg! + +--Monnik, trek de verdoemenis in, gebood Lamme. + +--Ik zal het niet doen, dikzak, antwoordde de monnik. + +En de vrouw, bleek en sidderend, viel op de knieen en smeekte broer +Adriaensen met de handen te zamen. + +En Lamme zei tot den monnik: + +--Trek de verdoemenis in of gij wordt gehangen: en, breekt de koorde, +uit hoofde van uwe zwaarte, zoo wordt gij herhangen, totdat de dood +er op volge. + +--Gehangen en herhangen! zeiden de Geuzen. + +--Als het zoo is, zei de monnik tot Kalleken, ga dan, ontuchtige +vrouwe; ga dan met dien dikzak; ga, ik hef mijne verdoemenis op, maar +God en al zijne santen houden u in het oog: ga met dien dikzak, ga! + +En hij zweeg, blazend en zweetend. + +Plotseling riep Lamme uit: + +--Hij zwelt op, hij zwelt op! Daar is de zesde kin: de zevende kin +is de geraaktheid! + +... En nu, zeide hij tot de Geuzen, ik beveel u aan God, u, +Uilenspiegel aan God, u allen, mijn goede vrienden, aan God, Nele +mijne vriendin, aan God, de heilige zaak van de vrijheid: ik kan +niets meer voor haar.... + +Vervolgens, als hij iedereen omhelsd had, zeide hij tot zijne vrouw +Kalleken: + +--Kom, het is het uur van onze wettige liefde. + +Terwijl het bootje, dat Lamme en zijne welbeminde meevoerde, over +het water gleed, riepen al de matrozen, soldaten en scheepsjongens +met hunnen hoed zwaaiend: + +--Vaarwel, broeder; vaarwel, Lamme; vaarwel, broeder, broeder en +vriend! + +En Nele wischte met heur liefelijken vinger eenen traan uit het oog +van Uilenspiegel en zeide tot hem: + +--Gij zijt droef, mijn vriend? + +--Hij was goed, zeide hij. + +--Ha! zeide zij, zal die oorlog dan nooit een einde nemen, zullen +wij dan immer gedwongen zijn te leven in bloed en in tranen? + +--Laat ons de Zeven zoeken, antwoordde Uilenspiegel: het is nakend, +het uur der verlossing.... + +Volgens de belofte, die zij aan Lamme gedaan hadden, mestten de +Geuzen den monnik voort in zijne kooi. Doch op zekeren dag werden +zij het moede, en ze stelden hem in vrijheid tegen een rantsoen bij +'t gewicht; en hij bracht een mooien stuiver op, want hij woog toen +driehonderd zeventien pond en vijf onsen, Vlaamsch gewicht. + +En hij stierf als prior van zijn convent. + + + + +VIII. + +Te dien tijde vergaderden de heeren van de Staten-Generaal te +'s-Gravenhage, om Philippus, koning van Spanje, grave van Vlaanderen, +van Holland enz., te oordeelen naarvolgens de door hem verleende +charters en privileges. + +En de griffier sprak als volgt: + +--Het is een iegelijk bekend, dat een landvorst aangesteld is door +God, als souverein en hoofd zijner onderdanen, om ze te verdedigen +en te vrijwaren van alle beleediging, verdrukking en geweld, evenals +een herder aangesteld is voor de verdediging en de hoede zijner +kudde. Het is mede algemeen bekend, dat de onderdanen geenszins door +God geschapen zijn ten gerieve des prinsen, om hem gehoorzaam te wezen +in alles wat hij zou heeten, hetzij dat het vroom is of goddeloos, +rechtveerdig of onrechtveerdig, noch om denzelven te dienen als +slaven. Maar de vorst is vorst ten behoeve van zijne onderdanen, +zonder dewelke hij niet kan wezen, om naar recht en rede te bestieren; +om ze te behouden en te beminnen als een vader zijne kinderen, als +een herder zijn kudde, en zijn leven te wagen om ze te verdedigen; +doet hij het niet, zoo moet hij aanzien worden, niet voor eenen +vorst, maar voor eenen dwingeland. Door oproeping van soldaten, +door bullen van kruistocht en van kerkban, zond Philippus koning, +vier uitheemsche legers af tegen ons. Welke zal zijne straf wezen, +overeenkomstig de wetten en costumen van den lande? + +--Hij weze vervallen, antwoordden de heeren der Staten. + +--Philippus heeft zijne eeden verbroken; hij vergat de diensten, welke +wij hem bewezen, de zegepralen, welke wij hem hielpen behalen. Toen +hij zag, dat wij rijk waren, liet hij ons afzetten en bestelen door +die van den raad van Spanje. + +--Hij weze vervallen als ondankbare en dief, antwoordden de heeren +der Staten. + +--Philippus, vervolgde de griffier, stelde in de machtigste steden +des lands bisschoppen aan, begiftigde en bevoordeelde dezelven met +de goedingen der grootste abdijen; door de hulp van dezelven, bracht +hij de Spaansche Inquisitie in onze landen. + +--Hij weze vervallen als beul, verkwister van eens andermans goeding, +antwoordden de heeren der Staten. + +--Ten aanzien van de dwingelandij, vertoonden de edelen van de landen +ten jare 1566 een verzoekschrift, bij hetwelk zij den souvereinen +vorst smeekten zijn strenge plakkaten te verzachten en namelijk die +op het stuk der inquisitie: hij weigerde steeds. + +--Hij weze vervallen als een tijger, die hardnekkig is in de wreedheid, +antwoordden de heeren der Staten. + +De griffier vervolgde: + +--Philippus wordt ernstig verdacht van, door die van zijnen raad +van Spanje, heimelijk den beeldenstorm en de plundering der kerken +te hebben bewerkt, ten einde, onder voorwendsel van misdaad en +wanordelijkheden, vreemde legers tegen ons te kunnen afzenden. + +--Hij weze vervallen als een werktuig des doods, antwoordden de heeren +der Staten. + +--Te Antwerpen deed Philippus de inwoneren slachten, en de Vlaamsche +en vreemde kooplieden ten onder brengen. Hij en zijn raad van +Spanje gaven, door heimelijke onderrichtingen, aan zekeren Roda, +een beruchten rabauw, het recht zich hoofdman der plunderaars te +verklaren, den buit op te garen, zijn naam, van hem, Philippus koning, +te gebruiken, zijne zegelen na te maken en zich te gedragen als zijn +landvoogd en stedehouder. De onderschepte koninklijke brieven, welke +zich in onze handen bevinden, bewijzen het stuk. Alles is gebeurd +met zijne toestemming en na overleg met den raad van Spanje. Leest +zijne brieven: daarin looft hij het feit van Antwerpen, bekent hij een +uitstekenden dienst ontvangen te hebben, belooft hij dien te zullen +beloonen, zet hij Roda en de andere Spanjaards aan, voort te gaan op +dien roemvollen weg. + +--Hij weze vervallen als dief, als plunderaar, als moordenaar, +antwoordden de heeren der Staten. + +--Wij willen slechts het behoud van onze privileges, een eerlijken +en verzekerden vrede, meer vrijheid, namelijk op het stuk van den +godsdienst, welke hoofdzakelijk eene gewetenszaak is: van Philippus +kregen wij niets dan leugenachtige verdragen, welke tweedracht +moesten zaaien onder de provincien, om ze de eene na de andere te +onderwerpen en met haar te handelen als met Indie, door plundering, +verbeurdverklaring, terdoodbrenging en inquisitie. + +--Hij weze vervallen als moordenaar, die den moord van de landen +beraamt, antwoordden de heeren der Staten. + +--Hij deed de landen bloeden door den hertog van Alva en zijne +trawanten, door Medina Celi, Requesens, de judassen der raden van +State en van de provincien; don Juan en Alexander Farnese beval hij +met ongemeene en bloedige strengheid te werk te gaan (zooals weer +blijkt uit zijne onderschepte brieven); hij sloeg in den rijksban Prins +Willem van Oranje, betaalde drie moordenaars, in afwachting dat hij den +vierden betaalt; deed in de landen kasteelen en vestingen oprichten, +deed de mannen levend verbranden, de vrouwlieden en meidekens levend +begraven; erfde hunne goedingen, verworgde Montigny, Bergen en andere +heeren, in weerwil van zijn koninklijk woord; hij doodde zijn zoon +Carlos; vergiftigde prins Ascoly, dien hij deed trouwen met dona +Eufrasia, dewelke door hem was bezwangerd, ten einde den bastaard, +die moest geboren worden, met zijne goederen te verrijken; veerdigde +tegen ons een edict uit, hetwelk ons allen verraders verklaarde, ons +lijf en goed ontnemend, en bedreef die in een kersten land ongekende +misdaad, geen onderscheid te maken tusschen schuldigen en onschuldigen. + +--Uit hoofde van alle wetten, rechten en privilegien, weze hij +vervallen, antwoordden de heeren der Staten. + +En de zegels des konings werden gebroken. + +En de zonne gloorde over land en zee, verguldde de gezwollen korenaren, +rijpte de druiven en strooide op elke baar van de zee flikkerende +perelen, het sieraad van Neerlands bruid: de Vrijheid. + +Vervolgens werd de Prins, te Delft zijnde, door een vierden moordenaar +met drie kogels in de borst getroffen. En hij stierf, volgens zijne +spreuk: "Rustig onder de wreede baren". + +Zijne vijanden zeiden van hem, dat hij, om koning Philippus te +bestoken, en daar hij toch niet hoopte over de zuidelijke, katholieke +Nederlanden te regeeren, deze bij geheim verdrag aangeboden had aan +monseigneur Zijne Groote Hoogheid van Anjou. Doch deze was geenszins +geboren om de telg Belgieland te verwekken bij de Vrijheid, dewelke +niet houdt van buitensporige minnarijen. + +En Uilenspiegel verliet met Nele de vloot. + +En het Belgische vaderland zuchtte onder het juk, geworgd, gekneveld +door de verraders. + + + + +IX. + +Toen was men in de maand van het rijpe koren; de lucht was drukkend, +de wind zoel: onder den vrijen hemel, op een vrijen grond, konden +maaiers en pikkers in de akkers vrijelijk het koren oogsten, dat zij +gezaaid hadden. + +Friesland, Drente, Overijsel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant, +Noord- en Zuid-Holland; Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, Duiveland +en Schouwen, welke Zeeland uitmaken; heel de kust der Noordzee, +van Knokke tot den Helder; de eilanden Texel, Vlieland, Ameland, +Schiermonnikoog zouden, van de Wester-schelde tot de Ooster-Eems, +het Spaansche juk afschudden; Maurits, zoon van den Zwijger, zette +den oorlog voort. + +Nog ten volle in het bezit van hunne jeugd, hunne kracht en hunne +schoonheid,--want de liefde en de geest van Vlaanderen blijven immer +jong,--leefden Uilenspiegel en Nele rustig in den toren van Veere, +in afwachting, dat, na menigvuldige wreede beproevingen, de wind der +vrijheid over het Belgische vaderland zou waaien. + +Uilenspiegel had gevraagd om bevelhebber en wachter van den toren +te worden benoemd, aanvoerende, dat hij, met zijne arendsoogen en +hazenooren, zou kunnen zien en hooren of de Spanjaard het soms niet +beproefde terug te komen naar de verloste landen en dat hij alsdan +wacharm zou luiden. + +De magistraat deed wat hij vroeg: om den wille van zijn goede diensten, +gaf men hem een gulden daags, twee pinten bier, boonen, kaas, beschuit, +alsmede drie pond vleesch in de week. + +Aldus leefden Uilenspiegel en Nele getweeen heel goed; van verre zagen +zij met vreugde de vrije Zeeuwsche eilanden: weiden en bosschen, +kasteelen en vestingen, en de gewapende schepen der Geuzen, die de +kusten bewaakten. + +'s Nachts klommen zij zeer dikwijls omhoog op den toren en, daar naast +elkander gezeten, koutten zij over de harde gevechten, de schoone +minnarijen van het verleden en ook van de toekomst. Van daar zagen zij +de zee, welker lichtende golven zich braken en in schuim uiteenspatten, +en als vurige spoken op de eilanden vielen. En Nele was verschrikt +als zij in de polders dwaallichtjes zag, welke, zeide zij, zielen +van arme dooden zijn. En al deze plaatsen waren slagvelden geweest. + +De dwaallichtjes stegen op uit de polders, huppelden langshenen +de dijken, keerden vervolgens terug naar de polders, alsof zij de +lichamen niet wilden verlaten, uit welke zij kwamen. + +Op zekeren nacht zei Nele tot Uilenspiegel: + +--Zie hoe talrijk zij zijn in Beveland, en hoe hoog zij zweven in de +lucht: langs den kant van de vogeleilanden zie ik er het meest. Wilt +gij medekomen, Thijl? wij zullen ons strijken met de zalve, welke +dingen toont, die onzichtbaar zijn voor de oogen der stervelingen. + +Uilenspiegel antwoordde: + +--Als 't die zalve is, die mij naar den grooten sabbat bracht, heb +ik er geen vertrouwen meer in. + +--Loochen de kracht der tooverije niet. Kom mee, Uilenspiegel. + +'s Anderen daags vroeg hij aan den magistraat, dat een trouw en +scherpziend soldaat hem zou vervangen om den toren te wachten en te +waken over het land. + +En hij toog henen met Nele naar de vogeleilanden. + +Terwijl zij stapten langs akkers en dijken, zagen zij kleine +groene eilandjes, tusschen dewelke het zeewater stroomde, en, op de +begraasde heuvelen, die zich tot het duin uitstrekten, een groote +menigte kieviten, meeuwen en zeezwaluwen, die onbeweeglijk zaten +en met hunne ruggen witte eilandjes uitmaakten; daarboven vlogen +duizenden van die vogelen. De grond was vol nesten: Uilenspiegel, +die zich bukte om een ei van den weg op te rapen, zag eene meeuw +fladderend naar hem komen en een grooten schreeuw slaken. Op dien +kreet kwamen meer dan honderd andere bij, die schreeuwden van angst +en boven het hoofd van Uilenspiegel en de naburige nesten vlogen, +doch zij durfden hem niet naderen. + +--Uilenspiegel, zeide Nele, die vogelen vragen genade voor hunne +eieren. + +Vervolgens begon zij te beven, en zij zeide: + +--Ik ben bang, de zonne gaat onder, de hemel is wit, de sterren +ontwaken, dit is het uur van de geesten. Zie, die roode uitwasemingen +rakelings zweven langs den grond; Thijl, mijn beminde, wie is +het helsche monster, dat aldus in de wolken zijn vurigen muil open +doet? Zie, langs den kant van Philips-land, waar de koninklijke beul, +uit wreedaardige heerschzucht, tweemaal achtereen zooveel arme menschen +liet dooden, zie die dwaallichtjes dansen; 't is de nacht in denwelken +de zielen der arme mannen, die gedood werden in de gevechten, het +koude voorgeborchte des vagevuurs verlaten, om zich te komen warmen +in de zoele lucht van de aarde: dit is het uur, waarop gij alles +moogt vragen aan Christus, welke de God van de goede tooveraars is. + +--De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel. Kon Christus maar +die Zeven toonen, wier in den wind gesmeten assche ons Vlaanderen en +heel de wereld gelukkig zou maken. + +--Ongeloovige, zeide Nele, gij zult ze zien met de zalve. + +--Misschien, als een geest wil nederdalen uit de koude sterre, zei +Uilenspiegel, met den vinger naar Sirius wijzend. + +Bij dat gebaar hechtte een dwaallichtje, dat rondom hem fladderde, +zich vast aan zijn vinger, en hoe meer hij het los wilde maken, +hoe vaster het er aan bleef gehecht. + +Doch terwijl Nele beproefde Uilenspiegel los te maken, kreeg zij ook +haar dwaallichtje aan de toppen heurer vingeren. + +Uilenspiegel sloeg op het zijne en sprak: + +--Antwoord! zijt gij de ziel van eenen Geus of van eenen Spanjool? Zijt +gij de ziel van eenen Geus, ga dan naar het hemelrijk; zijt gij die +van eenen Spanjool, keer terug naar de helle, die u braakte. + +Nele zeide hem: + +--Beleedig nooit de zielen, al waren het zielen van beulen. + +En, terwijl zij heur dwaallichtje op den top van heuren vinger deed +dansen, zeide zij: + +--Lichtje, liefelijk lichtje, welke miede brengt gij uit het land van +de zielen? Wat doen zij? Eten en drinken zij, hoewel zij geen mond +hebben? Want gij ook hebt er geen, bevallig lichtje! ofwel, nemen +zij slechts in het gezegende hemelrijk de menschelijke gedaante aan? + +--Hoe kunt gij, sprak Uilenspiegel, aldus uwen tijd verliezen met +te spreken tot dat droef vlammetje, dat geene ooren heeft om u te +aanhooren, en geenen mond om u te woord te staan? + +Maar zonder naar hem te luisteren; + +--Lichtje, zeide Nele, antwoord al dansend, want ik ga u driemaal +ondervragen: eenmaal in den naam Gods, eenmaal in den naam der Heilige +Maagd, en eenmaal in den naam der sylphen, die de boden zijn tusschen +God en de menschen. + +Zij deed het, en het lichtje danste drie keeren. + +--Trek uwe kleederen uit; ik zal hetzelfde doen: hier is de zilveren +doos met de tooverzalve, zei Nele tot Uilenspiegel. + +--'t Is mij eender, antwoordde Uilenspiegel. + +Toen zij zich ontkleed en met zalve bestreken hadden, legden zij zich +naast elkander op het gras. + +De meeuwen kloegen; de donder rammelde dof in het zwerk, waarin een +helle flits flikkerde; de wassende maan toonde tusschen twee vluchtige +wolken nauwelijks hare twee gulden horens; Nele's en Uilenspiegel's +dwaallichtjes gingen met de anderen dansen in den beemd. + +Plotseling werden Nele en heur vriend gegrepen met de groote hand +van eenen reus, dewelke ze in de lucht smeet als sneeuwballen, ze +weder opving, ze tusschen zijne handen ineenrolde en kneedde met +zijne vingeren, ze smeet in de waddenplassen tusschen de duinen, en +ze er weder uittrok, vol zeewier. En terwijl de reus ze vervolgens +ronddroeg in het luchtruim, zong hij met eene stem, die al de meeuwen +der eilanden van schrik deed ontwaken: + + + Lezen willen luizedwergen + Met ziekelijk troebel oog, + Wat wij zoo weigerlijk bergen: + De teekenen heilig en hoog. + + Lelie, luis, het eerwaarde, + Lelie, vloo, de geheimenis, + Die in hemel, lucht en aarde + Met zeven nagels vernageld is. + + +En inderdaad, Uilenspiegel en Nele zagen op het gras, in de lucht en +in den hemel, zeven lichtende koperen tafelen, bevestigd door middel +van zeven vlammende nagelen. Op de tafelen stond geschreven: + + + Onder den mesthoop kiemt de plant. + Is zeven slecht, zeven is goed. + Kolen vormen diamant, + Dwaze doctoren, leerlingen vroed. + Is zeven slecht, zeven is goed. + + +En de reus stapte voort, gevolgd door al die dwaallichtjes, die, +gonzend als krekelen, zeiden: + + + Kijkt toe wie de macht hier torst, + Der pausen paus, der vorsten vorst; + Wie Caesar aan den leiband houdt, + Kijkt toe, hij is van hout! + + +Eensklaps veranderden zijne trekken, hij scheen magerder, treuriger, +grooter. In eene hand hield hij eenen schepter en in de andere een +zweerd. Hij hiet Hooveerdigheid. + +En Nele en Uilenspiegel ten gronde smijtend, zeide hij: + +--Ik ben God! + +En daar kwam naast hem, op eenen ezel gezeten, een dikke, roodwangige +meid, nauwelijks gekleed, met bloote borsten, en wulpsche oogen: +zij heette Onkuischheid; vervolgens kwam een oude jodin, die schalen +van meeuweneieren opraapte: zij heette Gierigheid; dan een dikke, +vraatzuchtige monnik, die worsten verslond, zich volpropte met +pensen en gedurig mommelde als de zeug, op dewelke hij zat: het was +de Gulzigheid; vervolgens kwam de Traagheid, trekkebeenend, bleek +en opgezwollen, met doffe oogen, die de Gramschap met een prikstok +voor zich dreef. Jammerend en badend in tranen, viel de Traagheid van +vermoeienis op heure knieen; vervolgens kwam de magere Nijd, met een +slangekop en hoektanden, die de Traagheid beet omdat zij te veel heur +gemak zocht, de Gramschap omdat zij te levendig was, de Gulzigheid +omdat zij te veel gegeten had, de Onkuischheid omdat zij te rood was, +de Gierigheid ter oorzake van de schalen, de Hooveerdigheid omdat +zij een purperen kleed en op het hoofd eene kroon droeg. + +En de dwaallichtjes dansten rondom hen. + +En, sprekend met stemmen als van kermende mannen, vrouwlieden, +meidekens en kinderen, zeiden zij zuchtend: + +--Hooveerdigheid, bron van heerschzucht, Gramschap, moeder der +wreedheid, gij dooddet ons op slagveld, in gevangenis en door +marteling, om uwe schepters en kronen te behouden! Nijd, gij vernieldet +in hunne kiem velerlei edele en nuttige denkbeelden: wij zijn de zielen +van de verdrukte uitvinders; Gierigheid, gij veranderdet in goud, +het zweet en het bloed van het arme volk: wij zijn de geesten van +de zwoegers, uwe slachtofferen; Onkuischheid, gezellin en boelin van +den Moord, die samen Nero, Messalina en Philippus, koning van Spanje, +verwektet, gij koopt de deugd om en betaalt de verleiding; wij zijn de +zielen der dooden; Traagheid en Gulzigheid, gij bevuilt en onteert de +wereld: wij moeten u van haar verjagen, wij zijn de zielen der dooden. + +En men hoorde eene stem zeggen: + + + Onder den mesthoop kiemt de plant. + Is zeven slecht, zeven is goed. + Bij dwaze doctoren, leerlingen vroed; + Om asch te krijgen en tevens kool + Wat doet een vlooken op den dool? + + +En de dwaallichtjes zeiden: + +--Wij zijn het vuur, de weerwraak van de oude tranen, de smerten van +het gemeen; de weerwraak op de heeren, die joegen op menschelijk wild; +de weerwraak van de onnutte gevechten, van het in de gevangenissen +vergoten bloed, van de levend verbrande mannen, de levend begraven +vrouwlieden en meidekens; de weerwraak van het akelig en bloedig +verleden. Wij zijn het vuur, wij zijn de zielen der dooden! + +Bij die woorden werden de Zeven veranderd in houten standbeelden, +waarbij zij hunne vroegere gedaante behielden. + +En eene stem zeide: + +--Uilenspiegel, verbrand het hout. + +En Uilenspiegel, zich naar de dwaallichtjes wendend, zeide: + +--Gij, die het vuur zijt, verricht uwe taak. + +En de dwaallichtjes omringden in groote menigte de Zeven, welke +verbrandden tot assche. + +En het bloed vloeide bij stroomen. + +En uit de assche kwamen zeven andere beelden te voorschijn; het +eerste zeide: + +--Ik was Hooveerdigheid, nu heet ik edele Fierheid. + +De anderen spraken ook, en Uilenspiegel en Nele zagen Zuinigheid komen +uit Gierigheid, Levendigheid uit Gramschap, Eetlust uit Gulzigheid, +Wedijver uit Nijd, Droomerij van dichters en denkers uit Traagheid. En +de Onkuischheid, op hare geit, veranderde in een schoone vrouw, +die Liefde hiet. + +En de dwaallichtjes dansten een blijden dans rondom dezelve. + +Uilenspiegel en Nele hoorden toen duizend heldere, grinnikende stemmen +van verborgen mannen en vrouwen, die zongen: + + + Als over land en wateren + Die Zeven, hervormd, zullen heerschen, + Menschen, hoofden hoog! + 't Is het heil der wereld. + + +En Uilenspiegel zeide: + +--Nele, die geesten spotten met ons. + +Maar een machtige hand greep Nele bij den arm en wierp heur in het +luchtruim. + +En de geesten zongen: + + + Raakt het Noorden, + Kussend het Westen, + Rampspoed is uit. + Vind de Zeven + En den Gordel. + + +--Laas, zeide Uilenspiegel: Noord, West en Gordel.... Gij spreekt +wel raadselachtig, heeren Geesten. + +En grinnikend zongen zij: + + + 't Noorden is Nederland, + Belgie 't Westen. + Gordel is vriendschap, + Gordel verbond. + + +--Dat is wijs gesproken, heeren Geesten, zeide Uilenspiegel. + +En grinnikend zongen zij nog: + + + De gordel, arme, + Om Neerland en Belgie, + Zal vriendschap wezen, + Vroom verbond. + + Met raad + En daad, + Met dood + En bloed, + Als 't moet, + Was de Schelde daar niet, + Arme, de Schelde. + + +--Laas, zei Uilenspiegel, dat is dus ons veelbewogen leven: tranen van +'t menschdom en spotternij van 't lot. + +Grinnikend hernamen de geesten: + + + Verbond + Met bloed + En dood, + Was de Schelde daar niet! + + +En een machtige hand greep Uilenspiegel en smeet hem in het luchtruim. + + + + +X. + +Toen Nele ten gronde te recht kwam, zag zij niets anders meer dan +de zonne, die opstond te midden van de gulden dampen, de toppen +der grashalmen, die insgelijks als in goud gedoopt waren, en den +zonnestraal, die de veeren der slapende meeuwen kleurde. Maar de +meeuwen ontwaakten weldra. + +Vervolgens bekeek Nele zich zelve, zij zag, dat ze naakt was, en ze +trok in der haast heure kleederen aan; vervolgens zag zij Uilenspiegel, +insgelijks naakt, en zij bedekte hem; zij dacht, dat hij sliep, en +zij schudde hem; maar hij verroerde zich niet meer dan een doode; +zij werd van schrik bevangen. + +--Ha! zeide zij, heb ik mijnen vriend gedood met de tooverzalf? Ik +wil ook sterven! Ha! Thijl, word wakker! Hij is als marmer zoo koud! + +Uilenspiegel werd niet wakker. Een dag en een nacht liepen voorbij, +en Nele, koortsachtig van smert, waakte bij heuren vriend Uilenspiegel. + +In den morgen van den tweeden dag, hoorde Nele het geklingel eener bel, +en zij zag een boer komen met eene spade op den schouder; achter hem +gingen een burgemeester en twee schepenen met eene waskeers in de hand, +de parochiepaap van Stavenisse en een koster, die een zonnescherm +hield boven het hoofd van den paap. + +Zij gingen, naar zij zeiden, het heilig oliesel toedienen aan den +dapperen Jacobsen, die vroeger Geus was uit schrik, maar die, nu het +gevaar voorbij was, voor zijn dood terugkeerde tot den schoot der +Heilige Roomsche Kerke. + +Weldra waren zij dicht bij Nele, die schreide, en zij zagen het lichaam +van Uilenspiegel uitgestrekt op het gras, met zijne kleederen aan. + +Nele knielde neder. + +--Meideken, zeide de burgemeester, wat doet gij bij dien doode? + +Zij antwoordde, zonder de oogen te durven opslaan: + +--Ik bid voor mijnen vriend, die hier viel, als door den bliksem +getroffen. Nu ben ik alleen: daarom wil ik insgelijks sterven! + +De parochiepaap blies van genoegen en zei: + +--God zij geloofd, de Geus Uilenspiegel is dood! Boer, haast u en delf +een graf; trek zijne kleederen uit, alvorens hem in de aarde te steken. + +--Neen, zei Nele, rechtspringend, men zal ze hem aanlaten, hij zou +koude hebben in den killen grond. + +--Delf een graf, zeide de parochiepaap tot den boer, die de spade +droeg. + +--Ik wil wel, zeide Nele badend in tranen; daar zijn geene wormen in +het schelpzand, hij zal schoon en gaaf blijven, mijn geliefde. + +En, als waanzinnig, bukte zij zich over het lichaam van Uilenspiegel +en kuste zij het met tranen en snikken. + +De burgemeester, de schepenen en de boer hadden medelijden, maar de +pastoor zeide en herhaalde gedurig met blijdschap: + +--De groote Geus is dood, God zij geloofd! + +De boer dolf vervolgens een graf, legde Uilenspiegel er in en bedekte +hem met zand. En de parochiepaap las over het graf de gebeden der +dooden: allen knielden neder rondom het graf; doch plotseling zag men +onder het zand een groote beweging, en Uilenspiegel keek rond zich, +niesde en schudde het zand uit zijn haar, en greep den pastoor bij +de keel en zeide: + +--Ketterbeul, gij begraaft mij levend in mijnen slaap. Waar is +Nele? Hebt gij ze ook in de aarde gedolven? Wie zijt gij? + +De parochiepaap riep: + +--De groote Geus verrijst op deze wereld! Heere God! wees mijne +ziele genadig! + +En hij vluchtte weg als een hert voor de honden. + +Nele kwam bij Uilenspiegel. + +--Kus mij, liefste, zeide hij. + +Toen keek hij opnieuw rondom zich; boer en koster waren op den loop +gegaan met den pastoor, en hadden, om rapper te loopen, spade, +waskeersen en zonnescherm ten gronde geworpen; burgemeester en +schepenen hielden van schrik hunne ooren vast en lagen te jammeren op +'t gras. + +Uilenspiegel ging tot hen en schudde hen. + +--Begraaft men, zeide hij, Uilenspiegel, den geest, Nele, het hert +van Vlaanderen? Neen! Vlaanderen kan ook slapen, maar sterven, +nooit! Kom, Nele. + +En hij toog henen met heur en zong zijn zesde liedeken, maar niemand +weet waar hij zijn laatste zingen zal.... + +EINDE. + + + +NOTEN + +[1] Deze Voorrede werd, met een bepaald aantal platen, gevoegd in de +eerste Fransche uitgave. (Lacroix-Verboeckhoven & Co.) + +[2] Die bewering is nauwkeurig. Aan een Vlaamsch boekje van den +uitgever Van Paemel, getiteld: Het aerdig leven van Thyl Uylenspiegel, +ontleende de dichter een aantal hoofdstukken van het Eerste Boek van +zijn werk. + +[3] Over afleiding en beteekenis van het woord "Uilenspiegel" +verschillen wij--en zeker de meeste Vlamingen met ons--teenemaal met +Ch. de Coster. Omstandige, langdradige dissertatien daaromtrent zullen +wel overbodig zijn, en hooren ook in dit boek niet te huis. Zoo wij +deze Voorrede in de Vlaamsche uitgave brachten, was het dus enkel +met het inzicht het werk van Charles De Coster te eerbiedigen, en +het, in zijn geheel, den Vlaamschen lezer aan te bieden. (Noot van +den Vertaler.) + + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of De legende en de heldhaftige, +vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in +Vlaanderenland en elders, by Charles de Coster + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE LEGENDE VAN UILENSPIEGEL *** + +***** This file should be named 11208.txt or 11208.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + https://www.gutenberg.org/1/1/2/0/11208/ + +Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +https://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at https://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit https://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including including checks, online payments and credit card +donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + +Each eBook is in a subdirectory of the same number as the eBook's +eBook number, often in several formats including plain vanilla ASCII, +compressed (zipped), HTML and others. + +Corrected EDITIONS of our eBooks replace the old file and take over +the old filename and etext number. The replaced older file is renamed. +VERSIONS based on separate sources are treated as new eBooks receiving +new filenames and etext numbers. + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + https://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. + +EBooks posted prior to November 2003, with eBook numbers BELOW #10000, +are filed in directories based on their release date. If you want to +download any of these eBooks directly, rather than using the regular +search system you may utilize the following addresses and just +download by the etext year. + + https://www.gutenberg.org/etext06 + + (Or /etext 05, 04, 03, 02, 01, 00, 99, + 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90) + +EBooks posted since November 2003, with etext numbers OVER #10000, are +filed in a different way. The year of a release date is no longer part +of the directory path. The path is based on the etext number (which is +identical to the filename). The path to the file is made up of single +digits corresponding to all but the last digit in the filename. For +example an eBook of filename 10234 would be found at: + + https://www.gutenberg.org/1/0/2/3/10234 + +or filename 24689 would be found at: + https://www.gutenberg.org/2/4/6/8/24689 + +An alternative method of locating eBooks: + https://www.gutenberg.org/GUTINDEX.ALL + + |
