summaryrefslogtreecommitdiff
diff options
context:
space:
mode:
-rw-r--r--.gitattributes3
-rw-r--r--24116-8.txt10636
-rw-r--r--24116-8.zipbin0 -> 215945 bytes
-rw-r--r--24116-h.zipbin0 -> 236391 bytes
-rw-r--r--24116-h/24116-h.htm9665
-rw-r--r--LICENSE.txt11
-rw-r--r--README.md2
7 files changed, 20317 insertions, 0 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes
new file mode 100644
index 0000000..6833f05
--- /dev/null
+++ b/.gitattributes
@@ -0,0 +1,3 @@
+* text=auto
+*.txt text
+*.md text
diff --git a/24116-8.txt b/24116-8.txt
new file mode 100644
index 0000000..b45b3e4
--- /dev/null
+++ b/24116-8.txt
@@ -0,0 +1,10636 @@
+The Project Gutenberg EBook of Diamantstad, by Herman Heijermans Jr.
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: Diamantstad
+
+Author: Herman Heijermans Jr.
+
+Release Date: January 2, 2008 [EBook #24116]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIAMANTSTAD ***
+
+
+
+
+Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
+Proofreading Team at http://www.pgdp.net
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+ DIAMANTSTAD
+
+ DOOR
+
+ HERM. HEIJERMANS JR.
+
+
+ TWEEDE DRUK.
+
+ AMSTERDAM.--S. L. VAN LOOY.
+
+ 1906.
+
+
+
+
+
+
+
+ Typ. Firma Ruijgrok & Co.--Haarlem.
+
+
+
+
+
+
+BEGELEIDEND WOORD, EERSTE DRUK.
+
+
+Van het eerste deel van dit groote stads-verhaal verschenen fragmenten
+in 1898-1899. Bij het gereedschrijven in 1903 heb ik deze omgewerkt
+en verbeterd. Het leek onwenschelijk--immers afmattend voor den
+lezer--verklaringen van het bargoensch te geven.
+
+
+Heijermans.
+Katwijk-aan-Zee, Maart 1904.
+
+
+
+
+
+BEGELEIDEND WOORD, TWEEDE DRUK.
+
+
+Schrijver van dit werk--tegenstander van Inleidingen--begeeft zich
+opnieuw, met weerzin, in eene verklaring.
+
+De tijd zou er buiten kunnen, buiten moeten, als het lezend publiek
+van de verhouding van beoordeelden en beoordeelaars weet had.
+
+Over _Diamantstad_ moet heel wat betoogd zijn, zelfs proza, zelfs
+onwelriekends.
+
+Zij, die het verhaal (géen roman) door de plotselinge betreding der
+diamantbewerkers-sfeer, in zijn boekvormpublikatie stuitten (Verg. de
+hierboven genoemde jaartallen) moeten, om de aandacht eener unfairheid
+af te leiden, 't hardst geschetterd hebben.
+
+Het is noch tegen dierbaren, noch tegen een bepaald geval, noch tegen
+den algemeenen geest-van-verwording in de letterkundige aanschouwing
+van dit land, dat deze inleiding gesteld wordt.
+
+
+
+In littérairen zin van de gemoedelijkste onverschilligheid,
+onbereikbaar voor de gevreesden-van-vandaag, de goden met den eenen
+voet in de eeuwigheid, den anderen in 'n krant, meenen we dat onze
+période-van-zwijgen nog niet geheel is gekomen, vooreerst niet
+komen kan.
+
+In de groote pers geen gastvrijheid vindend, om onze overtuiging
+uiteen te zetten, doodgezwegen of met 'n handigheidje terzij-geschoven,
+achten we het zeker nuttig vermaak de drukken en herdrukken der eigen
+schrifturen van een polemisch allerlei te voorzien, hetwelk hier en
+daar 'n lezer, niet door lieve vrienden voorgelicht, tot meditatie
+van ook ònze bedoelingen, kan verschalken.
+
+De vergissing van den sociaal-demokratischen auteur in het bijzonder,
+is zijn geloof aan een eigen, wel-doordachte, wils-rijpe levenslijn.
+
+'t Eerste 't beste liberaal lidje van 'n gemeente-raad of van de
+Kamer--tijdgenoot, van huis-uit merkwaardiger dan 'n auteur--heeft het
+recht tegen onjuiste opvatting van zijn argumenten over riooleering
+en verlichting, in Raads- en Kamer-overzicht, protest aan te teekenen.
+
+Een auteur, niet in deze dadelijke belangen-richting werkzaam, wordt
+als een onmondig beestje behandeld.
+
+De zaak heeft hare tragische zijde--voor hen, die de schrijver meende
+te helpen.
+
+Een voorbeeld uit vele:--het Spel-van-de-zee _Op hoop van
+zegen_ vestigt op "zekere misstanden" de publieke aandacht, anno
+1899. Bezadigd aan, na mudden vuil, kolommen laster, daagt eene
+gedeeltelijke kentering, eind 1906. Hulde!
+
+Sinds 1898 worden fragmenten uit het groote-stadsverhaal
+_Diamantstad_, zonder rillerige bedoeling van epos, romantiek,
+literatuur gepubliceerd--'n auteur, enkel gegrepen, ontroerd door
+misdadige ellende, praat met zijn Gemeenschap.
+
+De littéraire hommels snorren toe, kwijlen over een "roman"--kleeden
+den kouter tot over z'n navel uit--geen hand komt voor de aangeduide
+schande in beweging.
+
+Vleesch-geknoei in Amerika--ah, 'n gruwel--afgehakte vingers
+geconserveerd--om 't te besterven!
+
+Maar de woning-ellende, de degeneratie-door-armoede, de heenrotting
+van dicht-bije medeburgers, wien interesseert dat, als 'n zin zich
+onkuisch voordoet, als 'n beschrijving epischer te geven is, als
+'n parabool mishaagt?
+
+Welk een minderwaardige tijd is de onze.
+
+Jammer en smart worden tot leesbare, liefst dikke boeken, ter eere
+eens ijdelen schrijvers verkneed--en 'n "verhaal" dat met verbittering
+het gewonde leven omhoogstuwt, wordt door 't gejenk-over-kunst den
+zwakbeenigen lezer tegen-gemaakt.
+
+Waren sommige hoofdstukken van dit boek niet uitermate geschikt, om in
+synagogen en be-kruiste kerken van den kansel te worden gelezen--of,
+na het gebed in den gemeenteraad--of, bij de uitvaart van 'n armen,
+in zorgen gestikten jood?
+
+Moeten we àllemaal dienen voor in kunst barstende krante-kolommen?
+
+
+
+De levenslijn des auteurs.
+
+Mei 1898--de schrijver van _Diamantstad_ houdt waarlijk geen oratio
+pro domo, nà wat ongure aanvallen--had in het tijdschrift _De Jonge
+Gids_ eene polemiek met den heer L. van Deyssel, die zich loffelijk
+over verschenen fragmenten had uitgelaten, plaats.
+
+Men pleegt zelden tegen verheugende beoordeeling op te komen--de
+auteur-mèt-zijne-levenslijn verdedigde zich, wilde niet aanvaarden.
+
+O.m. en ongeveer schreef hij het volgende:
+
+
+ WelEdgeb. Heer Van Deyssel,
+
+ In de voorlaatste aflevering van het "Tweemaandelijksch
+ Tijdschrift", is U zoo vriendelijk op meer dan welwillende
+ wijze over den arbeid _Diamantstad_, dien ik in _De Jonge
+ Gids_ begonnen ben, te spreken. Het was mijn voornemen U naar
+ aanleiding van door U gebezigde uitdrukkingen, eenige vragen
+ te stellen. Bezigheden hebben dat tot heden belet--er was
+ geen buitengewone spoed bij. U schrijft:
+
+
+ "Het feit dat dit (de gepubliceerde hoofdstukken)
+ uitmuntende literatuur is, zou het zeer onaangenaam
+ doen vinden als het gevaar voor ondergang van
+ een inderdaad groot talent bleef voortduren door
+ veelschrijverij of minder goede letterkundige
+ situatie"...
+
+
+ _Veroorloof mij op te merken, dat het qualificeeren van de
+ beschrijving der toestanden, der werkelijke toestanden in
+ een stadsdeel van Amsterdam--van toestanden zoo gruwelijk
+ en schandelijk, dat zij alle daden van wanhoop zouden
+ rechtvaardigen--tot "uitmuntende literatuur" een lof is,
+ die mij pijnlijk heeft aangedaan._
+
+ _Het zoo formuleerend, doet U wel zeer scherp uitkomen het
+ verschil dat er in onze aandoeningen bestaat._
+
+ _Ik vermeende een déél der ellende te beschrijven--gij
+ kijkt over die ellende heen, vermeidt U in de "uitmuntende
+ literatuur", op die gruwel-toestanden geinspireerd._
+
+ _Ik herhaal: die woorden hebben mij gehinderd en eene
+ gedeeltelijke ontnuchtering gegeven._
+
+ _Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand
+ tegen verdrukking, om--zoo de uiting door wat men een
+ "kunstenaar" noemt, plaats heeft--als literatuur te worden
+ verstikt._
+
+ _Aan dat noodlot heeft U mij welwillend herinnerd._
+
+ Gij zegt dat gij het zeer onaangenaam zoudt vinden, als
+ voor den auteur in quaestie "het gevaar voor ondergang door
+ veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie bleef
+ voortduren", nadat gij even te voren volkomen terecht opmerkt,
+ dat hij tot 1896 niets van waarde publiceerde.
+
+ De door U besprokene breekt Augustus 1896 met zijn baantje,
+ als tooneel-recensent, in dienst der zich vermakende
+ bourgeoisie. Van af dien datum _tracht _hij in de allereerste
+ plaats voor degeen die het noodig hebben, voor zichzelf in
+ de laatste iets te zijn. Gij let nu wel op dat hij _na_ 1896
+ "literatuur" geeft, begrijpt evenwel niet _de oorzaak_.
+
+ Waarom zoekt gij niet de schuld van dat _tot_ 1896 impotent
+ zijn bij de omstandigheden?
+
+ Waarom niet ruiterlijk gezegd: "Ziet hier dan weder een auteur,
+ die van de alles vermuffende, ideaal-looze bourgeoisie--de
+ bourgeoisie vermoordster van alle kunst, ook van haar eigene,
+ voor zoover het kòn vrijgekomen, tot ontwikkeling van wat
+ goeds in hem is, geraakt."
+
+ Ziet gij niet het sterk contrast tusschen den
+ bourgeois-auteur, tot midden 1896 gekneveld--en den wakker
+ geworden sociaal-demokraat, bezield door een ideaal, eene
+ levensbeschouwing, niet meer hechtend aan "reputatie"?
+
+ Waarom in uwe vage termen gesproken?
+
+ Waarom gaat gij, die bij scherper nadenken beter kondt weten
+ met beschouwingen voort, die niet het individu in quaestie,
+ maar uitsluitend het economisch verband, het Stelsel dat
+ _alle_ productie aan eene heerschende klasse ondergeschikt
+ maakt, raken?
+
+ Onmiddelijk na uwe meening dat _Diamantstad_ "uitmuntende
+ literatuur" is, vervolgt gij met de reeds genoemde bedenking,
+ dat de auteur ook nu nog kans heeft onder te gaan door
+ "veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie." Ik
+ ben dit met U eens. Maar alweder heb ik overwegingen.
+
+ Wanneer een schrijver ondergaat door "veelschrijverij of
+ minder goede letterkundige situatie"--aan wien de schuld?
+
+ Beseft gij niet, dat hier weder de _omstandigheden_,
+ het worstelen van 'n individu om zich staande te houden,
+ _oorzaken_ zijn?
+
+ Gij en ik "leven van onze pen." Welke is _uwe_
+ belooning? "Welke de mijne? Kent gij--alleen voor u ziende
+ de opbrengsten uwer "pennevruchten"--één oogenblik zorgeloos,
+ frisch leven?....."
+
+
+
+
+Van dit opstel--Mei 1898--is het, in verband met het voorafgaande te
+missen slot, om motieven van duidelijkheid geciteerd.
+
+De hoofdzaak bepaalt zich tot het _gespatieerd deel_ waarin de
+schrijver van _Diamantstad_, tóén nog aan geen boekvorm denkend,
+de loftuiting eener "uitmuntende, literatuur" als eene beleediging
+verwierp.
+
+Nutteloos.
+
+Van 1898 tot 1904 (eerste uitgave) blijven de "werkelijke toestanden
+in een stadsdeel van Amsterdam, zoo gruwelijk en schandelijk, dat
+zij alle daden van wanhoop zouden rechtvaardigen", ònveranderd. Geen
+der lettrés kreeg de branding in het hoofd mee de alarmklok te
+luiden--dit boek, dat zich niet tot literatuur wilde verlagen, dat
+eerlijk zei wat het wilde, werd door 't gelik, 't dekadent gewauwel,
+'t gesatineerd woord-ontrafelen, aan dàt deel van het publiek, dat
+zich láát leiden, onttrokken.
+
+Van 1904 tot 1906 is de ellende in de jodenbuurt Ellende--de
+hart-ontroerende hollandsche literatuur vadzige, zelfzuchtige, enkel om
+"schoonheid" blerrende Literatuur gebleven.
+
+
+
+"Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen
+verdrukking, om--zoo de uiting door wat men een "kunstenaar" noemt
+plaats heeft--als literatuur te worden verstikt", klaagt de auteur in
+'98.
+
+Vandaag doet hij 't met het "Begeleidend woord" nog eens over.
+
+Over de "littéraire waarde" van _Diamantstad_ uit de belanghebbende
+geen verweer. Die behoorde na de in '98 zuiver gestelde verklaring
+voor ieder dènkend individu buiten debat te blijven.
+
+Beschouwt dit boek-van-aanklacht, tot verheugenis van den verteller,
+als een brochure, 'n pamflet, 'n niet aan de hielen der literatuur
+reikende woord-verkrachting--praat er over als van derde-rangs
+journalistiek--maar opent de oogen voor de wanhoop in uw omgeving! Er
+valt te doen. Er moeten velen worden gepord. Er ontbreekt het
+een en ander..... ook aan de auteurs-van-vandaag, die in heengaand
+literatuur-geknabbel verlamlendigen, in plaats de hóógste menschelijke
+plicht te vervullen.
+
+'n Plicht?....
+
+Welk een woord!
+
+De plicht van een gezien auteur is bezig te houden, te vermaken, te
+epateeren, te vogel-verschrikken-met-realisme--te dichten, ja zelfs
+in 't openbaar over de aandoeningen van 'n hart te snikken--géén
+ellende-opstapeling, géén doel, géén maatschappelijke tendenz.
+
+De toegejuichte plicht is 't vertoonen van 'n pauwestaart in al z'n
+kleuren--géén doorzichtig "plan," om voor Zon, Groen, Lente, Vreugde
+eene zotte propaganda te maken.
+
+
+
+
+
+Wanneer zal de doorsnee-lezer begrijpen, hoe aangenaam en màkkelijk
+'t is _uitsluitend letterkunstig auteur_ te zijn?
+
+Wanneer zal diezelfde, na de lectuur van 'n boek, dat er 'n
+eer en 'n hartstocht in stelt nièt in de algemeene vergissing te
+beschimmelen--zich op 't pad begeven, om mee te helpen aan den hoon
+van stede-leven een eind te maken?
+
+
+
+Voor slot--dan schijnt het verschil tusschen socialistisch en
+burgerlijk "kunstenaar" voor den zelden ingelichten lezer voldoende
+te dezer plaatse te zijn toegelicht--een repliek aan den heer Van
+Deijssel, waarin men tevens zìjn beantwoording van het stuk van
+daareven vindt opgenomen. Die repliek, gedateerd Juni 1898, dus steeds
+vóór het verschijnen van het boek, detailleert nader het _streven_
+van den auteur van _Diamantstad_. De _hoofdlijn_ dier repliek, is
+onze zienswijze van heden--onveranderd.
+
+
+
+_WelEdelgeb. Heer!_
+
+
+Waar ik U in mijn vorig schrijven antwoord op eenige vragen verzocht,
+daar bestond vóór alles de doorzichtlijke bedoeling U opnieuw over
+_Socialisme_ te doen spreken, thans evenwel niet om als resultante eene
+derde, vermeerderde editie Uwer filosofische en artistieke zienswijze
+uit te lokken, maar om Uwe redeneering aan te hooren, gebaseerd op
+de nuchtere feiten die ik verstrekte. Immers dacht ik, de Heer Van
+Deijssel is een sympathiek man, een eerlijk man, en, wat bijna meer
+waarde heeft, een man van onhollandsch passioneel temperament. En die
+man beschikt over eene mate van invloed, die ik hem benijd, omdat zoo
+mijn invloedssfeer ook maar een deel van de zijne was, ik daarvan met
+al de kracht van mijn leven gebruik zoude maken voor het welzijn der
+Arbeiderspartij, waartoe ik het geluk heb te behooren. Spreek tot dien
+sympathieke, dien eerlijke, dien warm-van-harte, zeide ik tot mij-zelf:
+hij heeft iets over je geschreven en dat is onjuist, of liever hij
+staat op een niet te verdedigen standpunt van kritiek. En wanneer je
+hem de klaarheid der feiten, de wezenlijkheid der dingen voorhoudt,
+zal hij, niet weifelend, niet schipperend, niet klein-van-uitvlucht je
+opmerkingen ontwijken, maar eerlijk sprekend, met kijking van kalme in
+kalme oogen, je toegeven dat zijne kritiek de fout had afzijdig van de
+innerlijke omstandigheden te staan, dat zij leed aan de vele euvelen
+van kritiek, die economische grondslagen verwaarloost, dat er in het
+algemeen, over welke zaken ook, geene andere kritiek te zeggen valt
+dan die op kennis van _alle_ levensverhoudingen baseert. Langs dezen
+indirecten weg, meende ik, zul je Van Deijssel en dóor hem mogelijk
+weer anderen er toe brengen, het oude, gedeeltelijk vergane gondeltje
+te verlaten, om mede de riemen te hanteeren in de krachtige praam
+van den Arbeid, die allengs tot een slagschip, zoo onverwoestbaar als
+nimmer bestond, groeit. En verbeeldt u het schoone geval--in een klein
+land als het onze niet zoo ganschlijk ondenkbaar--dat àl-kunstenaars,
+àl-sterksten in ontwikkeling, gevoels-, gedachtenleven, het minachtend
+verdraaiden, het uit-den-aard van hun nieuw bewustzijn en hunne nieuwe
+sentimenten _niet meer te volbrengen wisten_, amusements-dienaren
+dezer bourgeoisie te zijn, die haar kunstenaars, haar tobbende
+kunstenaars als àlle voortbrengers behandelt; die in zake-van-kunst
+Hofjes-van-liefdadigheid sticht, fooien uitdeelt, beschermheertje
+speelt--in ruil evenwel (dons gratuits zonder nevenbedoeling!) voor
+de niet te versmaden renommée van "aan kunst te doen", of toegelaten
+te worden tot den meer intiemen kring eens kunstnaars en dan verder
+den beschermeling in snobisme te verstikken, gelijk de beruchte
+Koning-der-snobs Multatuli gestikt is. Ver-beeldt u, o ver-beeldt
+u den droom van eene Arbeidsbeweging reeds zóó begrepen--alle
+niet medegaan met de Sociaal-demokratie berust op _niet_ weten,
+_niet_ begrijpen--dat het dàn beste der bourgeoisie, schouder
+aan schouder, rede naast rede, spier aan spier, de Arbeidspartij,
+haar klassestrijd, haar idealen steunde, meê-propageerde. Gelijken
+ons, sociaal-demokraten, thans reeds de vreugden, het leven aan
+de overzijde, verzengd als de wit-grijze vlakten eener woestijn,
+stinkend als stilstaande sloot bij de naadring van onweer, jammerlijk
+van aspect als de verkoolde nog zwak onderling stuttende ruïnes van
+huis waarin brand al het leven-bijzettende heeft verwoest, leelijk
+als eene straat van cementen baksteenen koopjeshuizen, eene straat
+zonder groen, zonder hemel, zonder horizon, zonder iets anders dan
+kleine, zure, benauwde burgermanszorg--, gelijken ons thans reeds
+de overzij-genietingen klagelijk-vervelend, de overzij-godsdiensten
+onwaardig, de overzij-geestdriften kippetjesdrek, de overzij-smarten
+(òneer, verlies-van-bezitting enz.) levend-mensch-zijn bespottend, de
+overzij-kunsten vergissing (niet beinspireerd op een gróót Ideaal),
+de overzij-wetenschap bezit van een deel der Gemeenschap. Hoeveel
+grooter zou dit sentiment in ons komen te staan, wanneer nog de
+bourgeoisie hare kunstnaars geheel zou moeten missen, zoo het
+verlepte op één grooten hoop bleef en het levende, het saprijke,
+het jeugd-krachtige, het bloesemdragende te weer liep, allen één,
+onverwinlijk door den granieten onderbouw eener nieuwe wetenschap,
+allen zeker van de toekomst, omdat die toekomst door de bemachtiging
+der productiemiddelen ten algemeenen welzijn, nieuw leven, andere
+levensvisie, andere groote in-de-maatschap-wortelende kunst brengen
+zal.
+
+Evenwel dit is droom en ik had mij voorgesteld koel, feit na feit
+ontledend, met U te redeneeren. En zoo meen ik nu in dit wederantwoord
+wel te doen U op den voet te volgen, wat gij mij wel gemakkelijk maakt
+door uw repliek zóó volkomen sober te geven, _dat gij zelfs verzuimt
+mijne vragen te beantwoorden_. Destijds polemiseerend met Van der Goes,
+hebt gij verklaard dat de beste polemiek-methode die is, "welke het
+gevoelen des tegenstanders in zijn geheel aanvat, opdat dus de twee
+gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen." Deze methode past gij
+echter niet toe in het onderhavig geval. Gij beantwoordt zaken, wier
+beantwoording ik u _niet_ vroeg, althans niet vooropstelde, terwijl gij
+het "Antwoord _op zuiver maatschappelijke zaken_" schuldig blijft. _En
+juist dat had ik noodig._ Want het overige brengt ons op een vrij wel
+onvruchtbaar terrein, òf op een terrein rijk aan meerder spitsvondige
+dan terzake-nuttige argumenten. Ik volg u evenwel. Gij schrijft:
+
+
+ "Indien uw doel met schrijven is, medelijden met ongelukkige
+ menschen op te wekken of het verlangen te doen ontstaan
+ naar verandering van maatschappelijke toestanden, geloof ik,
+ dat gij een niet-doeltreffend middel hebt gekozen.
+
+ "Een courantenbericht over een ongelukkig achter gebleven gezin
+ op een visscherseiland wekt medelijden op. Een nuchtere of
+ ook een op zekere wijze welsprekend-gevoelvolle beschrijving
+ van mijnwerkers of fabrieksarbeiders-leven kan het verlangen
+ naar verbetering van maatschappelijke toestanden doen ontstaan
+ of versterken; ik ontken beslist dat geschriften, die het
+ karakter van _Diamantstad_ hebben, op dit gevoel werken.
+
+ "Naar mijne meening, doen zij dat evenmin als een schilderij
+ van Jozef Israëls of een treurspel van Raine dat doet.
+
+ "De vraag naar de verwantschap in de verhouding tusschen
+ de gewaarwordingen, die deze kunst verschaft, èn die van
+ medelijden en verlangen naar maatschappelijke verbetering,
+ ben ik thands niet in de gelegenheid te behandelen."
+
+
+Neen, het is _niet_ mijn doel "medelijden met ongelukkige
+menschen op te wekken." Medelijden van dien aard zal elk denkend
+sociaal-demokraat met innige verbetenheid verwerpen. Wij vragen geen
+aalmoezen, geen toegeworpen beurs, geen zoet-krauwend medelijden
+van de tegenpartij. Wij vinden het (burgerlijk) medelijden, dat
+zich in zoogenaamde goedertierendheid, barmhartigheid, bewogenheid,
+milddadigheid en een reeks meer dezer aandoeningen uit, die wij voor
+ons opdrijven--zooals de nadering van een vijandelijk leger door
+gedrang van benarde vluchtelingen wordt aangekondigd--wij vinden dat
+"medelijden met ongelukkige menschen", hetwelk eeuwen lang als iets
+voornaam-christelijks heeft gegolden en menig ploertig individu eene
+voortreffelijke reputatie bezorgde, zóó geweldig uit den booze, dat
+geen onzer er aan denken zal op dat "medelijden" te spekuleeren,
+veel minder het "op te wekken." Laat mij u een voorbeeld geven
+[1]. In uw opstel _Gedachte, Kunst, Socialisme_ (1890) schrijft gij:
+
+
+ "Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan
+ socialisme, want de in purpere zijde gekleede edelman,
+ die zijn goudbeurs aan een troep bedelaars toewerpt,
+ vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn
+ hooge en ongemeenzame rijkheid en gelukkigheid, terwijl
+ de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel
+ en accidenteel is, in plaats van konstant, reglementair en
+ principiëel. De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends"
+ [2].
+
+
+Aan of in uwen "in purpere zijde gekleede edelman"--ze zijn er niet
+meer, maar wij willen ons een oogenblik zulk een bijzonder wezen
+_fantaseeren_--ontdekken wij nu niets schoons, niets dat eenige
+goede aandoening verwekt, niets dat prijzenswaard voorkomt. Vermeent
+gij nu inderdaad dat een auteur, een die het klasse-bewustzijn
+gevoelt, een die met een onuitroeibare minachting de bourgeoisie
+overkijkt, voor ùwe in purpere zijde gekleede edellieden bedoelt te
+schrijven, hun medelijden, d.w.z. hun _liefdadigheid_ zal trachten te
+beflik-vlooien? Wanneer ik een deel der Ellende in ònmachtig beeld
+tracht te zetten, dan heb ik daarmede nòch de bedoeling medelijden
+op te wekken van _ùw_ lieden van wie wij geen medelijden vragen,
+lieden waarbuiten wij het volkomen kunnen stellen, nòch den wil
+_bij die lieden_ "het verlangen te doen ontstaan naar verandering
+van maatschappelijke toestanden." In het algemeen heb ik, al
+schrijvend, geen "bedoelingen", _maar laat mij leiden door het
+klasse-bewustzijn en in zooverre dat tendentieus is, onderwerp
+ik mij onbewust_. Het komt mij voor, dat elk waarachtig geloof op
+deze wijze terugwerken zal, terugwerken moet. En wel zeer curieus,
+waarlijk-opmerkelijk, noem ik uwe verklaring, dat een arbeid van
+dien aard u geen "medelijden" geeft--gij zeidet immers er alleen
+"literatuur" in te ontdekken--hetgeen u wèl overkomt bij het lezen van
+"een courantenbericht over een ongelukkig achtergebleven gezin op een
+visscherseiland, een nuchtere of welsprekend-gevoelvolle beschrijving
+van mijnwerkers- of fabrieksarbeiders-leven." Welnu, als _ik_ zulk
+een aandoenlijk courantenbericht of zulk eene ijselijk gevoelvolle
+beschrijving lees, dan zeg ik tot mijzelve--dagelijks doet zich de
+stof voor--: Kijk nou 's hoe de krant weer "menschlievend" is, wat
+'n lief bericht voor betalende abonnés en wat paait de redacteur z'n
+lezende leugenaars! Want zóó is 't natuurlek niet gebeurd. En zóó
+is die beschrijving pasklaar gemaakt om geen aanstoot te geven. En
+wat is die boel rot, die boel van onderling-konkelende, schrijvende,
+lezende bourgeois, die mekaars meelijden opwekken, meelijdend die
+vreeselek-treurige dingen besnotteren, meelijdend d'r bol schudden,
+meelijdend 'n postwisseltje inzenden aan de "treurig achtergebleven
+weduwe met acht kinderen", meelijdend nakletsen over eene ontzettende
+mijnramp, meelijdend het arbeidend proletariaat laten verrekken, om
+morgen en overmorgen en nog vele jaren meelijdend te blijven, tot zij
+mèt hun medelijden opgedoekt worden. Ik herhaal uwe verklaring curieus
+te vinden, acht mij gelukkig dat een stuk _werkelijke Ellende_ _niet_
+het sóórt medelijden verwekt dat ieder ònzer verafschuwt, _wel_ bij
+nadenkende partijgenooten _het schóóne medelijden, dat mede-leven,
+mede-gevoelen, mede-in-verzet-komen, mede sterker-bewust-worden
+beteekent_. En of er in beschrijvingen als in het bedoeld werk
+propagandistische kracht is, wie zal het beoordeelen? Gij noch ik. De
+aandoening, die men bij dèrgelijke lektuur ondergaat, is van zuiver
+subjectieven aard. Ik onderstel dat Dostojewsky van invloed geweest
+is, dat, om een populair voorbeeld te noemen, _Uncle Tom's Cabin_
+veel heeft bereikt. Gij leest als literator, als verfijnd vakman,
+gij zijt door uwe verfijning van eene zoo groote wreedheid geworden,
+dat ik u eenigermate bij den artist moet vergelijken, die wanneer
+zijne vrouw sterft hare doodsangsten observeert om ze later in een
+stuk "literatuur" op aandoenlijke wijze weer te geven. Ik vraag u
+na dit voorbeeld om verschooning, als ik u gekwetst heb, maar alle
+uwe uitlatingen wijzen er op dat gij, gij, sympathiek, eerlijk--als
+literator een geraffineerd ongevoelige zijt. Ik zou u zoo nièt zien,
+zóó ik u--nadat gij ernstig uw tijd overkeken hadt--als man voor mij
+had, die met dreigende vuisten tegenover de ongerechtigheden zijner
+klassegenooten stelling nam.
+
+Uwe ongelooflijke nalatigheid is deze, dat gij uwen tijd _niet_
+ernstig overkeken hebt--bijgevolg toestanden en gevolgen beoordeelt
+zonder gerechtigd te zijn er uwe meening over te zeggen. Gij schrijft
+toch onmiddellijk na het boven meegedeeld citaat:
+
+"De zaak is, dat gij, behalve uw uitmuntende kunst, nu uw
+sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt en dat ik dien niet heb.
+
+"Ik heb op dit oogenblik geen andere gevoelens aangaande dit
+onderwerp te geven dan die reeds in sommige mijner geschriften zijn
+uitgesproken."
+
+Wat verstaat _gij_ onder "sociaal-demokratische kijk"?
+
+Ik zeide het straks reeds, dat het een grove vergissing
+is te veronderstellen, dat waar het klasse-bewustzijn, de
+sociaal-demokratische overtuiging een zoo integreerend levensdeel
+geworden zijn, zóó een met àlle voelen, zien, waarnemen, ontleden,
+een ànder integreerend levensdeel _daarnaast_ zoude staan. Dit is
+eene vergissing zoo zonderling, dat ik haar bijna niet verklaren
+kan. Ik verbeeld mij, dat gij u het socialistisch sentiment
+voorstelt als een ding gelijkstaand met de eminente gevoelens van
+een liberaal, een radicaal, een katholiek, een anti-revolutionair--in
+verkiezingsdagen. En 't spreekt wel van zelf, dat nòch radicalisme,
+nòch liberalisme, nòch katholicisme (in politieke beteekenis)
+éénige stuwkracht bezitten kunnen. Gij, niets afwetend van de
+Sociaal-demokratie doet meer dan naïf diezelfde redeneering op
+haar toe te passen, door als zooveel anderen te denken dat een
+"sociaal" eene ongeveere nuance is van een der andere burgerlijke
+verkiezings-titulaturen. Juist omdat gij door een in _U_ te misprijzen
+laisser-aller het Socialisme niet de moeite waardt vond om er degelijke
+werken op na te slaan en het méér dan genoeg achtte o. m. uwe
+"intuïtie" in deze als basis te erkennen [3], zijt gij buiten den
+wijsgeerigen grondslag eener reusachtige beweging gebleven en nog
+steeds in den waan dat een kunstenaar er een sociaal-demokratisch
+"aanhangsel" voor koffiehuisgesprekken, stembus-gelegenheden etc. op
+na kan houden, zooals hij voor de gezelligheid of "uit overtuiging"
+liberaal of christelijk-historisch kan zijn. Maar hebt gij dan zelfs
+niet _gevoeld_, gij schuimend-in-hartstocht in uwe jongere jaren,
+dat waar over de geheele wereld duizendèn individuën deze liefste
+hunner overtuigingen tot met den dood zouden willen beklinken, dat
+waar er geen land zonder martelaren van de daad of van de idee is,
+dat waar de bèste idealisten van een volk _alleen onder socialisten_
+te vinden zijn, dat dáár een kracht, een drift, een passie in
+die opwaking, in die overtuiging scholen, die zich vroeg of laat
+in kunstuitingen _moeten_ openbaren? En gegeven die opwaking, dat
+bezielend, levensideaal-wekkend sentiment in een bepaald individu,
+hoe wilt gij zijn kunst van zijn beste levenssappen scheiden?
+
+Er is meer.
+
+Ik beweer, dat gij den "Dood van het Naturalisme" (1891), gevolgd door
+uwe "Levensleer" (1895) [4] _nooit_ zoudt geschreven hebben, dat de
+Cyclus _Rougon-Macquart nooit_ zoude mislukt zijn, als het leidend
+sentiment bij U en Zola het sociaal-demokratische ware geweest. En
+ik vraag met alle bescheidenheid uwe aandacht voor dit beweren, daar
+er de stelling van zooeven in omgekeerde rede uit te bepleiten valt.
+
+Veroorloof mij het 't eerst over Zola te hebben. De cyclus
+der _Rougon-Macquart_ is een reuzenarbeid op valsche basis,
+wat het wetenschappelijke aangaat en ongeveer hetzelfde wat
+betreft de bezielende impulsie, die den cyclus in zijn gehéél tot
+kunstwerk kon opvoeren. Behoeft het eerste nadere aanduiding? Is
+er iets respectabels, iets van langer dan mode-duur blijven staan
+van dien fameuzen "stamboom", van de populaire "heriditeit",
+van de "voorbeschiktheid" van het individu? Kon Zola eene
+menschheid-omvattenden cyclus scheppen _met een wetenschappelijken
+ondergrond_, waar de geweldige evolutie Darwin--Marx hem onbekend
+was en alleen een stuk Lombrosiaansch onderzoek zijne burgerlijke
+verbeelding hanteerde? Zien we niet in Zola en Ibsen hetzelfde
+verschijnsel, dezelfde misvatting: wetenschappelijk te willen
+voortbouwen op één schakel der Reeks, zonder kennis van de
+beginschakels, zonder welbegrepen doel? Dat heeft dan tengevolge,
+dat de wetenschappelijke hypothese uit zijn wetenschappelijk,
+maar vooral uit zijn sociologisch verband gerukt, een stokpaardje
+wordt _tot_ de verdere ontwikkeling der theorie (zooals bij Lombroso
+bijv.) vooral door sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen, het fraaie
+gebouwtje van den romanticus in puin werpt. Bij opmerkzame lezing van
+_Le Docteur Pascal_, waarin heel Zola's wetenschap gelucht wordt,
+kan men zonder moeite constateeren, dat de "Histoire naturelle et
+sociale d'une famille sous le second empire" op aarzelingen berust,
+dat het schip met zooveel kracht van wal gestooten, aan het willoos
+laveeren ging, tot het 't voorland der Moderne Sociologie aan den
+horizon ontdekte en al-zinkend die haven poogde te bereiken. Ik bedoel
+hiermede de pogingen in Pascal's schema om eenige "erfelijk-belasten",
+eenige "types criminels" (erfelijke moordzucht, drankzucht enz.) _te
+verbeteren door hen naar een beter milieu te verplaatsen_ m. a. w. de
+pogingen, om door betere "omstandigheden" het individu aan de erfelijke
+belasting geheel of gedeeltelijk te ontrukken. Hier dus de inwerking
+der Moderne Sociologie, maar eene ònbegrepene, zich openbarend in
+anarchistisch streven, het zelfd systeem der kommunistische koloniën
+die te gronde _moeten_ gaan door het verbroken of ontkend verband
+met de tegenwoordige maatschappij en de reeds bereikte economische
+ontwikkeling. Hadde werkelijk de cyclus _Rougon-Macquart_ eene
+_in dezen tijd_ wortelende wetenschapsbasis gehad, dan zou hij het
+_hoogste_ vertegenwoordigd hebben, bereikbaar in de naturalistische
+kunst en had het lapmiddel "Les trois villes" achterwege kunnen
+blijven. Er is een even groote, misschien zwaarwegender reden
+wáárom Zola's arbeid geen artistiek _geheel_ kon zijn, waarom gij
+uwe "Overtuiging" (zie _Levensleer_) verloren hebt, waarom alle
+Kunst _zonder_ sociaal-demokratische impulsie schijnleven krijgt:
+er is geen vrijwillige levensarbeid denkbaar zonder de groote, kalme
+vreugde van een Ideaal. Ik kan mij niet voorstellen welke vreugde in
+het algemeen die van de schrijvers dezes tijds is, veel minder hoe men
+eene _overtuiging-uit-een-stuk_ voor zijn gansche leven kan bewaren,
+wanneer die niet tot een onverwelkbaar geloof is gegroeid. Zola
+had geen Horizon. Als burgerlijk wereldverbeteraar, dobberend in
+zijn Lombroso-hulkje, kritiseerde hij voor de vuist weg, alles in
+het negatieve, zonder te weten wàt de apotheose van zijn arbeid
+zou zijn, zonder de oorzaken van de dingen wier afzichtelijkheid
+hij beschreef, te kennen. Er op los slaand, alle maatschappelijke
+kringen "beschrijvend", over de heele wereld mijmerend, ontging
+hem de groei eener nieuwe generatie, tot hij wakker-wordend over
+de eigen broekspijpen struikelde, zijne zekerheid verloor en U en
+zooveel anderen mismoedig deed uitroepen: het is met Zola gedaan,
+het Naturalisme is dood. Maar het Naturalisme _was niet dood_: het
+schonk aan eenige burgerlijke kunstenaars de schoonheid van een levend
+beginsel--het Naturalisme, de eenige _tot de groote massa sprekende_
+dàdelijke kunstvorm van een _overgangstijdperk_, kan eerst door eene
+sociaal-demokratische overtuiging, tot volrijpheid geraken. Want ook
+dàn eerst _zal de kritiek_ een Gezichteinder hebben, een bewust doel,
+vóór alles een zoo innig sentiment, een zoo onbuigbaar Ideaal, _dat
+geen instorting of stilstand zal kunnen plaats hebben_.
+
+Tenzij ik mij dus zeer vergis, meen ik in het bovenstaande te hebben
+aangetoond dat uw gezegde: "de zaak is, dat gij, _behalve_ uw kunst,
+uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt" niet alleen volkomen
+onjuist is, maar dat daarenboven thàns geen kunst _waarlijk-lèvend_
+denkbaar is, _zonder_ het sterkmakend Ideaal der sociaal-demokratie,
+_zonder_ den sociaal-demokratischen "kijk", die, permiteer mij het
+sektarisch geloof, de eenig zuivere, de vertrouwbare waarschuwer is,
+om te beletten dat men zich aan het burgerlijk-artistiek genot om van
+"mooie" ellende Literatuur te maken, overgeeft.
+
+
+
+Amsterdam, Juni 1898.
+
+
+
+
+Meer is over het geval niet te zeggen.
+
+
+Scheveningen, October 1906.
+
+Heijermans.
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+I.
+
+
+Vlak bij _Casino_ sprong hij van de tram, stond stil, kijkend naar
+de oude gevels. Tusschen de dracht der vaal-lijnende huizen spaakte
+groen in een tralieënd raster. Zóó had hij het onthouden, niet alles
+afzonderlijk, niet een énkel huis met opdringende vormen, niet het
+kleine van menschen die er gewoond hadden, nòg woonden--nee, zóó als
+hij het weèr zag: massaal, zwart-geslagen van straatvuil, huisklomp
+in stedebenauwing, omwringend het groene stofperkje. Het gaf hem eene
+vreugde en pijn van lichte verwondring--dat dit alles zoo verweerd
+geleek, zoo óuder geworden, ouder zelfs dan de herinnering, die het
+in wazige schaduw gezet. Op zee had hij zich dikwijls de jodenbuurt
+gedácht, uitsluitend gedácht, en warm-lieve, zacht-glimlachende
+genegenheid gevoeld voor het bruin der straattintingen, zooals hij
+het zag, bij gedroom achter oogleden. Maar na zoo làngen tijd werd
+het moeilijk jongensindrukken te hervinden, scheen je jeugd als
+'n koorts van onrijpe verwarring, mal en gejaagd, vèr van je leven
+gegleden. Tòch klukte 't in z'n keel, traagde z'n adem, wás er
+'t vreugdlijk ontmoeten van kleuren, die het verlangen naar deze
+straten tot zwaarmoedige draperie had gevormd, mèt de vloeiing
+van bruin en zwart--wit-venstertjes doorsneden--die over het plein
+dampte en in de Joden-Amstelstraat van gevel naar gevel, dak naar
+dak henen-loomde. Al-stratenschoon was hier, slinger van stegen en
+sloppen, huizengehuif in scheemring van luchten, daken molm en bot,
+wig naast wig, met bronzend-bruin in de dalen. Zóo had hij het meenen
+te zien, toen nog niet hij het zag.
+
+
+
+Alleen, het was oúder geworden, vàag-ouder, als jodenvrouwke wier kruin
+van jaren schuilt onder zwart van bandeau. 't Gaf hem een lichte pijn,
+'t dee denken aan luidloozen dood van tierige dingen, die sterven
+zonder gerauwgil van angst.
+
+In de wijdte, áchter op 't Waterlooplein plompte het grauwe
+cement der Mozes-en-Aaronkerk, zwaar boven de zonnekappen van
+ventende joden. Perkje groen, stoffig, heet, stond in de branding
+der zon--vèrder waren het ouwe, gore huizen, deurtjes en ramen,
+droogstokken en lappen van kreukerig wit, met een enklen roodbaaien
+rok en wat bloempotten.
+
+Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daar in, die
+hij héérlijk vond, aanbidlijk van kleuren-versterving, indrukwekkend
+als schemer-neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg
+gódlijker klank dan het puurste geluid? O, 't huizengedroom, vast aan
+'t bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker,
+smartlijker dan 't groote-water gepeins en gewatel, dat hij nu maanden
+gevoeld en door-angstigd had, 't water dat noòit rust kende....
+
+
+
+Joodje, dat hem zag staan met het valies in de hand, riep van de
+stoep van _Casino_, wenkend met schoenborstel. Ja, hij had nog
+wel tijd. Blinde tante Reggie wachtte 'm eerst tegen middag--hij
+voelde zich vuil-stoffig van de lange reis in den trein. Zijn valies
+zette hij neer en joodje plots vlug van bewegen, gemeenzaam van
+toon daar hij jóod voor zich had, stroopte de broekspijp, schuierde
+snel. Eleazar keek neer op den rug, bol-gebogen, rug vervormd naar
+de graat nooit recht van standing geweest. Grauwe, witte haren, stug
+als borstel-gepluim, vlerkten onder de pet, die had een los-tarnde
+klep. Op de stoep van morsige steenen, lei joodje als in knieling voor
+hem, verachtlijk van knechtschheid, spuug sputrend op borstel--joodje
+gebogen, grauw-klittig van haar, slavig van lichaam, voeten uitpuilend
+den flarden-broek.
+
+
+
+"....Wàrrem, mehèir...."
+
+Het was bijna een schaamte dat hij den ander zoo lièt, wreed-gedienstig
+gebukt, eersten jood dien hij sprak. Maar 't bedenken was zòtheid,
+prikkel van overgevoelen nu hij weer stond in de huiving der ouwe
+vormen, in 't bruine, doffe getint der jodenkwartieren. En hij
+dacht er niet verder over, want zijn innigste aandacht dreef naar
+de _Casino_-ramen, twee, drie, vier vensters, met groepjes bezige
+joden. Achter dichtst-bijzijnd was stilte van kijken, hokking van
+lijven, buiging van koppen, oogen in lijning naar stukje papier dat
+op tafel lag, randen verwipt. Er waren er zes. Voorste, Pool van
+uitzien, hoofd groot en bleek met rood-haren baardslieren, hield loep
+in de langvingrige hand, die dicht bij het stukje papier rustte. Zijn
+oogen kleinden in kippige kijking, wat de roode wenkbrauwen stoppelde
+saâm. Op het ros-kroezig haar, schuin gezakt, ovaalde een zwarte
+fantasiehoed, vreemd bij het bleekroode hoofd, ongewoon hoed te
+dragen. Bruin-zijden das, hoog-in-wrong om den hals, rimpelde aan langs
+het dunnende kroes van den nek. Het gelaat was melk-flets en vleezig,
+toch met hardere puiling van jukken. Gansch onbeweeglijk, loep in de
+hand, ernstig-aandachtig, zat Poolsche jood, borst aangeleund tegen
+kant van de tafel. Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in
+schaduw van kleppet, mager gezicht zwaar bestoppeld, stoppels over
+wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van
+das, die wat los hing. Mond was open in aandacht, oogen knipperden
+zacht. Stukje papier lei midden op tafel. Recht over het raam,
+héél te zien, zat een ander met koper-schimmenden baard, baard in
+ringvorm geknipt met slordige pieken, gekreukt door pletting van hand,
+die steunde het hoofd. Eleazar meende hem te herkennen, meende meèr
+te hebben gezien dat breed-weeke masker, mom van papperig vleesch,
+zoet-gedweeën trek om den mond, oogen zachtlijk-lichtschuw. Wáar
+had hij hem gezien? Hij kende hem, kende den grooten krachtloozen
+neus met de zinlijke vleugels, vooral den dunlippigen-mond omsabbeld
+door sigaren-gekauw in ringveld van haartjes. Het was een gezicht van
+gladdige goedheid, week van bloedeloos vleesch, gezicht-van-nièt-werken
+op lichaam doorvoed, gezicht zònder sneden van denken of zorgen of
+ziekte, vervet in huisleven, gezicht zonder hartstocht, gehavend
+alléen door sterke geslachtsdrift als bij àndere joden. In Eleazar
+was vaag gezoek. Nee, hij kende hem nièt. Nee.
+
+Joodje in ijvrig gewrijf over de schoenen rustte en vroeg wat. Dommelig
+antwoordde Eleazar.
+
+Over den Pool, gehurkt op de tafel, keek vièrde jood naar het
+papier. Die had wijdgatigen neus, zwaar van vleezige vleugels en
+oogen omwald. Zijn aandacht was zóo gescherpt bij 't papier dat het
+neusvel berstte in bultige rimpels en de oogen knepen tot gleufjes in
+wimpergeplet, alsof wat hij zag vies en verwonderend was. Gezicht,
+rond van kwallende koonen, gladgeschoren, had blauw-paarse tinten,
+gittig-zwart haar dat 't aangezichtsvel kwam doorpeepren. Gehéel
+onbeweeglijk, gatwerk gewipt van den stoel, om meerder te buigen naar
+'t stukje papier, hurkte hij--buikje op tafel--over den kijkenden Pool.
+
+Op zij van dien met het weeke gezicht, stonden er twee, een met
+vuisten op tafel gesteund, ander met handen in zakken. Niets was van
+hun hoofden te zien dan een fletsing van vleesch, met den rug van
+'n neus en snorregestriem. Vest van den een was opengesprongen op
+zwelling van buik. Niet éen bewoog. 't Papier had de aandacht. Gordijn
+half-neer, posten van raam en vensterbank, omlijstten in 't zwart van
+de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zonlooze licht. Zij
+spraken niet, gebaarden niet, waren in starre aanschouwing achter de
+ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal schuchterlijk
+bolden de vleesch-koppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers
+om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar het
+kamergrijs, hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week
+of wit-hoekig, met de scherp-blanke randjes papier op de tafel. Bij
+de andere ramen was het een zelfde vreemde aan-schimming--vèrder
+vluchtte 't bewegen in schaduw. Glansjes horlogeketting knipperden
+zoet. Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan
+het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen
+geslapt in betasten. Zònlooze licht kwijnde, heesch van verleefde
+weerkaatsing op het plat der gezichten, op de wigging der neuzen, op
+de vochtig-glazene oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels.
+
+
+
+Eleazar stond in droomend verwondren om de geheimzinnigheid van elk
+der vensters met koppen. Stratenrumoer en de ruiten slokten geluid
+van daarbinnen. Hij zag de gebaren, lippen in laks en nijdig beweeg,
+handen geheven, oogen in vragenden trek, maar niets van hun doen
+kwam tot hem. Ze schenen klankloos te leven in scheemrenden nacht,
+wild-bleeke maskers heftig geboeid en geschokt door wonderlijk ding.
+
+Achter de ruiten dichtst-bij, was de starre aandacht gebroken. Poolsche
+jood, handen in vraging gespreid, schokkelde driftig, lippengemum
+verschrikkend van rapheid, besnauwend den jood òver hem. Bei hunne
+koppen heet-overbogen tot bij het papier, knikten en gromden. Haren
+trilden in drift. Baard van den Pool, rood en rullig, slierde langs
+tafel. Dan dook zijn hoofd naar het duister der zaal, mumden de lippen
+langzaam en zéker-van-plet, werd drillend van schudding de ander, neus
+met de vleezige vleugels vóoruit, aêrengezwel aan de slapen die stonden
+gevierkant boven het blauw van de koonen. De loep was gezakt. Die met
+het weeke-gedweëe gezicht had met pincet iets getipt uit 't papier,
+bekeek het met spitsende oogen tusschen wijsvinger en duim. De
+aandacht der andren was bij het wrokken der voorste, gebarende joden,
+wier kuiven haast raàkten, zóo als zij bogen over de tafel. De Pool,
+rood van het bukken, nekvel gepurperd door daswrong, bewoog lippen èn
+koonen èn oogen, kribbigde samen z'n vingers. De ander terugleunend nu,
+palmde de handen wijd-uit, duimen omhoog, hief ze op, wrikte ze neer,
+meerukkend het lijf, koonen gebobbeld door lach, mond als troebel
+spelonkje. Al dit leek bizar, grap van geheimnis achter het glas, dat
+de klanken verslorpte. Nooit was Eleazar zoo stérk onder indruk gekomen
+van grofheid door lichtspel tot schoonheid gebracht. Elk venster
+greep aan, schokte tot drooming. Elke schaduw en tinting-van-duister
+spreidde soepel en mild, wazig en wijd-van-vervloeien om het ontdane
+der hoofden, het geilen der broeiende oogen.
+
+Schoenjoodje wreef al zijn twéeden voet--nòg stond hij
+weg-van-gedachten. De roode Polenkop rauwde op tegen dien met de
+kwallende, blauw-druilige koonen. Hoeden scheef achteruit, in volle
+woede van 't luidloos gepraat, wriemden de lippen achter het glas
+en nu schoven ook andere hoofden méer naar het raam, zes hoofden van
+joden, schichtig in dagschijn, gelaatmaskers in ernstig gestaar. Die
+met het kurkige mom, tanig van vel, en stoppels als kwakken, duwde
+de anderen weg, hield weegschaaltje in hand. De weeke gedweëe met den
+koperen ringbaard lei op 't ovaal wat hij had in de hand en de oogen
+van allen volgden het gaan van de schomlende naald. Maar dan berstte
+'t gebarenleven opnieuw. Handen hoopten tezaam en het haar der hoofden
+verklitte. De Pool in nijdig geproest wuifde de handen afwerend, reikte
+de loep aan den achtersten jood, geel met zwart-klevenden snor. Zes
+handen leien bleek-wiegend op tafel, duimen opwaarts gekromd. Het
+papierbrokje in 't midden. En wéer was de stilte van aandacht, bij
+het bespieden der loep.
+
+Het licht witte kil op de hokking der hoofden, op de rompen in
+scheemring.
+
+Hand van den Pool gedrukt langs de ruit, vel tegen glas, had bevende
+lijkkleur.
+
+
+
+Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op vèr-liggend
+plan.
+
+
+
+Maar langzaam ontzonk het bedrog dat de dingen gelogen deed zien en
+een overgang van stemming waarvoor geen daadlijke reden was, dreef
+in hem plotse, zonderling-nuchtere opletting van realiteitjes, die
+hem in de dronken droom-overgeving waren ontgaan, waarop hij niet had
+kùnnen letten, vòl als hij zich aan de schemer-vreugde gegeven had,
+stugheidjes die hem ruw tot het rauwe, harde der dingen brachten. Het
+was eene stemmings-afknapping zonder scherpe oorzaak--,waarneming
+mooglijk van stoffige tranen op 't glas, het zien van vuile
+stompnagels, het voelen der reisvermoeidheid nù. Versterkt werd het
+nog door het in daglicht komen van een mageren jood, die uit vettige
+zak met open slijmrig-malenden mond, koek, bròkklende koek at. Doch
+het hevigst striemde hem de herkenning van den man met den ringbaard,
+den jood met het week-zinlijk gezicht en den krachtloozen neus. Hij
+wàs het, Druif, de onder-rabbijn, Druif, die hem in ver geleden
+jaren geleid had tot de _barmitswe_, Druif, de geduldige, achter de
+tefilem verhalend het doen van de Joden, hun uittocht uit Egypte,
+hun vrome omwalling van den berg Sinaï, Druif met vochtige oogen
+onder de schijning der lamp in de kleine, laag-balkige kamer--Druif,
+onder-rabbijn--zóo hij het was nog--sjaggerend hier mèt de andren bij
+'t papieren vod met ongeslepen diamanten. Drift vlamde in Eleazar. Heet
+sloeg de minachting uit zijn oogen naar de ramen van het _Casino_
+ontdaan van hun schijn, hun kleuren-geneurie. Al de oude bedenkingen
+gromden in hem. Zoo hij straks had gekeken, was hij zwakling geweest,
+in blijdschap van weerzien, in extatisch houden van dingen en menschen
+en kleuren sinds lang niet gezien. Nu was hij zichzelf weer en stérk,
+sterk door zijn wil, zijn verlangen, zijn weten. Ze zouden hem hooren
+éens, diè daar, al moest 't jàren duren, al zou hij er bij onder gaan,
+ze zouden hem hóóren, de veiligen achter de ruiten.
+
+
+
+Neerkijkend zag hij de grauw-zilvren haren van het joodje dat den
+schoenborstel bespuugde, joodje op drekkige steenen, nek gebogen,
+rug krom van graat, lijf van rotting, ellende. De lompe ouwe schouders
+schokten bij het gewrijf. De knieën wiebelden mee. Warm schuierde de
+borstel heen en weer over het leer dat glansjes van zwart kreeg.
+
+
+
+Rondom wigden huizen hun daken. Muur stond naast muur, goorbruin,
+bloedbruin, slijkzwart, doorklodderd van loodmorsig wit. Vensters
+kniesden er in met zwarte gordijnen en beneê suften de puien met stille
+bordesjes en opstaande luiken. In de flets-tragende lucht loomde de
+rook van Marken en Uilenburg, krimpend uit ouwe saamkwakkende huizen
+geschoord op elkander. Dáar was het eerwaarde, grijze huizengeleef, dat
+opkroop in zijn herinnering, daar schuwde schaduw van muren, waar geen
+licht kwam, waar eeuwige scheemring de vrouwen verlepte en klagende
+kindren uit dikke buiken ontving, dàar was alles vruchtbaar zonder
+zon--daar wist hij het massale gedommel van sloppen en binnenplaatsen,
+grijs van cement, grauw van ouden stervenden steen--èn het beweeg
+van jodinnen verdord en geel met bandeaus en mutsen met linten--èn
+het groezel gespeel van joggies met zeere oogen--èn het waduwen van
+nacht om kleine, roode, heete kamers, waar lampen hingen en lippen
+ademzuchtten. Er leek benauwing te hijgen in de verte en dichtbij,
+benauwing van héél-ouwe menschen die zwakjes luchtstootten, dor in hun
+stoel, benauwing van stikkende, rogglende, krimpende joden, beloerd
+op hun doodsbed door 't waaiend geveer der walmende kaars. Gerucht van
+het plein, van de straten wijd-weg, gerucht van Breestraat, Uilenburg,
+Marken, heeschte aan, doezlig gereutel, gesmoord onder kreunende
+muren, log-bedelvende daken. Hij voelde, doorsmartte het àl, snel en
+zeker-van-weten--het stedengezieltoog van een oud volk dat geduld werd,
+zich liet dulden, te slaafsch was, t'erbarmlijk-verdorven om af te
+laten de geil-begeerige oogen van aardmodder, waarom hun wedgezang,
+hun dansrijen schaterden en waarin zij tabernakels van sittimhout
+met gewaden van getweernd byssusgaren gebouwd hadden. Spot, spot,
+spòt! Verdoemlijke nageboorte. Spot op wat Israël wàs, móest zijn als
+schakel in drang naar benepen gelooven, móest zijn door wormstekig,
+verlept testament, giftwalmen dampend als een moeras.
+
+
+
+Joodje, klaar, hief zijn kop van diep-sneden trekken, verweerd en
+vuil onder de pet met de lostarnde klep. Ruw gestoppel van zweeterig
+haar piekte in de vettige plooien der onderkin. Het geld kringde in
+zijn hand, zwart van stof en schoensmeer en met lach van verwonderd
+bedanken, tikte hij aan.
+
+Eleazar nam het valies, voortstapte verhit door de vleug van opstanding
+naar het Waterlooplein. Maar op stoep aan de overzij stond hij weèr
+stil, indrinkend de scheemring der huizen, het wijde gerucht van de
+sloppen vèr-af. De ramen van het _Casino_ met de sjagrende joden in
+het zwart van de zaal, suften leefloos en kwijnend. Jodenkoppen hokten
+in driftig getast, toeschuivend en bukkend, adoratie van flonkerend
+gruis. Bij de deuren groepten mannen met das hoog om den hals en
+deuk-zwarte hoeden. Er liepen anderen aan, die wipten de stoep op,
+verdwenen in de donkerte van het huis, geslokt door de nacht-schemering
+der sjaggerhal, de hal met de glimmrende ramen. Het was een geloop
+in en uit, stommel van zwarte figuren, hoofden bleek onder hoeden,
+gestappel op stoep, voorbij den hurkenden schoenjood. Daaromhenen
+roesde 't geraas van de brug met rijdende trams en zwaar in de
+wit-onbewogen lucht norschte het _Toevluchtsoord_ zijn muren.
+
+"Geen stad op de wereld is lièver", peinsde Eleazar: "maar ze is
+oúd, oúd--er is geen groen en geen zón--menschen als wìj sterven
+in 't graf van de huizen. Wie zal de reus zijn, de heffer van al
+de inerten? Wie zal dol en godlijk-gelukkig de tafelen breken en
+op de plaats van de arken, cherubim, gouden kelken en knoppen,
+takken van feestelijk Meigroen planten? Meiblóésems, jòdendom,
+chrìstendom, Meigroen--diamanten, wat is dat gèk".... Glimlachend,
+den mond in glimlach, de groote grijze oogen in glimlach ging hij
+verder. En terwijl hij moeilijk liep door 't valies met de zware
+in dorstige lezing gekreukte boeken, de beduimelde boeken met de
+drift van den tijd, spon hij dat uit, zuiver gevoelend dat hij 't
+geloovend jodenvolk, zoo als het gedegenereerd, zonder éigen leven
+stierf in schulp van ouwe, triestig-droomende huizen, dit volk schim
+van eèns schoonen wil, nooit anders zou kunnen dan háten. Hij stak
+het plein over, waar koopwaren onder zonnekappen lagen, geschreeuw
+van venters drensde. Uit d'aangrenzende stegen, sloppen, krotten
+en wakken drong leven van menschen. Voeten slierden over keien,
+kleeren flapten in haastig bedrijf. Mee met de strooming door de
+Uilenburgersteeg kwam hij in de Jodenbreestraat, stoffig en vol,
+er dwaas over tobbend òf Druif nog onderrabbijn was, òf hij zich
+vergist had, òf een onderrabbijn zou durven sjaggeren.
+
+Maar iemand lei de hand op zijn schouder.
+
+"Bin je al àngekomme!... Je ziet 'r _unbeschrieje_ goed uit!"....
+
+Het was Suikerpeer, die naast tante Reggie woonde.
+
+
+
+
+
+
+
+
+II.
+
+
+Mond open, sliep zij in den leunstoel, handen verzakt naar den
+schoot. Het was bijna geheel scheemring. Op de morsige plaats speelden
+kindren wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het
+hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap, leunde achterover,
+halsplooien in strakheid gerekt. Eene zij van 't gelaat was in het
+voorwerpen-donker der kamer, andere in den kil-doffen schijn van het
+binnenplaats-licht, dat den deurkier doorzeefde. Het sneed haar oud
+hoofd in tweeën, een bleek profiel, een schaduwglooi met den donkeren
+mondwreef in 't midden. Van onder den zwarten bandeau, die slap in
+de haarpinnen hing, stuifde 't haar wit en zilvrig. Zacht klukte de
+strot. Door den kier van de deur rapte het kindergeraas, vervreemdend
+in de kamerschemering, omdwalend het oude gelaat, als stermklank door
+wanden gefilterd. Het hoofd knipte lichtlijk, gespetter der stemmen
+ging als luchtig behaamren van wieglende gongen. Lang-rustig slierde
+een klokslinger, vallend en heffend, met kirrig, klagend gepiep.
+
+Op de plaats waren er vier, drie joden-kindjes, een mank
+christen-joggie. 't Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had
+groot-zwarte oogen, oogen met starre pupillen en dun, warrig haar. 't
+Kind zat met de beentjes gespreid op de slijk-drabbige steenen,
+pompadour jurkje gedeukt, billen en lidje bloot en bemodderd door 't
+vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt
+blad van een bloemkool, waarvan er leien vertrapt en te stinken. De
+groot-zwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen, de
+vingertjes wriemden en plukten het groen van het blad. De ànderen
+maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen,
+tikkelde water in een zoeten-stank walmend riool, bedekt door een
+klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer bòven, had het plankje
+gelicht aan den roestigen ring en in den vet-modderen koek, rotting
+uitspoegend als opene, lang-gedekselde beerput, roerden ze met latten,
+'t meisje met een kolenschop. Om het gat lagen kluiten dik-donkre pap,
+groen-rottende kwakken gepeuerd uit den stinkenden buik, die onder
+de krotten zijn darmen had. Jan, mank joggie van den schoenmaker,
+languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar
+omlaag. Het horrelvoetje stond schuin gewipt. Saartje, op handen en
+knieën, keek naar 't gebagger. Van onder het groen-verschoten rokje
+spilden de beentjes, zwart-wollen kousjes doorbeten van groezelig
+vel. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan
+tegen den muur, hoofdje van zwart donzig haar doorlitteekend, garstig
+van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren,
+korsten geel-bruin en bloedrig.
+
+"Ik zie d'm, gedoome", zei Jan, pratend met brom-stem door dichtknepen
+neus.
+
+"Zie je n'm?", vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar
+'t gat in den grond, en Saartje opschurkend, ademde den log-zoeten
+stank, het bleek gezichtje met 't kroes tot vlak bij den put.
+
+"Waar zie je n'm dan?"
+
+"Nou dáár. Jij ken 'm niet zien."
+
+"Kè-je d'r bij?"
+
+"Hou nou effen je smoel!.... 't Stinkt as de pest!"
+
+"Wi-je de schop?"
+
+"Hou nou je smóél!"
+
+Voorzichtig tastte de lat in de modder benee. De drie gezichtjes,
+aandachtig, bogen bij het riool, dat z'n zwaar-zoete walmen door
+openen slijmstrot tegen roodzwarte huismuren hijgde.
+
+"Hei-je n'm?"
+
+"Denk-ie dat 't zoo makkelek is", neus-gromde Jan.
+
+"Laat mijn 't dan doen met de schop", zei Saar, dichter toekruipend.
+
+"Je ken d'r niet bij met de schop.... Hou nou je smoel!.... 't
+Is me gòvergeefme 'n stank!.. Jessus, jessus wat 'n mietersche
+stank.. Allemaal stront en swijnerij.... Nòu haal 'k 'm an ..."
+
+"As je de schop an de lat bindt", zei Meijer, spuugend, pratend
+tusschen z'n vingers door: "wattè?... wattè?"
+
+"Hij komp zoo wel."
+
+"'k Zie nog geen scheet!..."
+
+"Ken die niet sinke?" vroeg Saartje, handjes in uitgebaggerde
+modder. Jan antwoordde niet, zacht schrapjes aaiend in den drekpoel
+beneden. Moos, 't ziekelijk kind in 't pompadour jurkje, dat tot nu
+toe gewriemd had aan 't bloemkoolblad, was billen-wrijvend over de
+steenen gekikkerd, tusschen Saartje en Meijer. De handjes kleefden in
+'t rotsel, grabden er in, besmeerden 't jurkje, sapten het slijk in de
+zwarte knijpvingers. De oogen groot, vochtig, keken zonder begrijpen
+naar de pijp en het vierkante gat.
+
+"Ga je weg, Moosie"--snauwde Saartje: "mot je d'r invalle!"
+
+"Ta... Ta!... Ta!", dwong 't kind, de handjes strekkend naar 't riool.
+
+Saartje rees op dan, vatte 'm onder de armen, sleepte 'm weg naar
+de deur.
+
+"Sel je nou hièr blijve sitte... Mo'k tante gaan roope... Sel je doen
+wa'k je seg, hè, hè?.... As je weer is durf.... hoor-ie? hoor-ie?"...
+
+En 't opgeblazen jongske beplukte opnieuw den stronk dien zij gaf,
+beentjes slijkzwart, 't lidje bleek propje er tusschen.
+
+Jan was nu bezig den kolenschop te binden aan den stok. Meijer hield
+de einden tezaam. Maar het touwtje brak af.
+
+"'k Sel me veter geve", zei Meijer, zoekend achter de benglende lip
+van z'n schoen. Saartje was vlugger, scheurde een band van haar
+broek bij de knie en Jan, straf knippend met d'oogen, trok tot
+het hield. Hoofdjes dicht op elkaar, leien ze weer over het gat,
+waar de stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet,
+hijgend, dof-klukkend, gurgelde de stank uit de darmspleet, kruipend
+langs de vaal-bruine wanden die stonden gevierkant onder het plat van
+den hemel. Het was eene klein-zwarte binnenplaats, achter een donkre
+gebrokkelde poort, die naar 'n nauwe gangstraat kokerde. In die poort
+waren twee deuren, onzichtbaar in 't duister, op de plaats waren er
+twee. Het derde huis had beneden den blinden muur van een pakhuis,
+er boven het druilig ge-rij van vensters met grauwe, verweerde
+kozijnen en ruitjes beschimmeld in stof. Als water vettig besausd,
+parelmoerig van glans, glimde het glas daar der opperste vensters
+in 't huizenvierkant--ramen bedroomden mekander, altijd ziend een
+glanzend gezwijg en menschenbewegen in schaduw. De steenen koker met
+'t venstergelijn, pijlerde op naar den hemel--bòven, een dorre mond
+die lucht zoog en licht--benèden, de plaats slijkrig en zwart met
+vertrapte bloemkoolstronken, een wippende handkar en een hoek nat en
+pekel-beslagen van mannen-gepies. De bovenste ramen van 't huis òver
+den blinden muur, zilverden in avondlicht, de eenige die over daken,
+goten, schoorsteenen, rigglende pannen heenkeken. De andre stonden
+op kieren, twee met bloempotjes, en gapende droogrekken. Wit tegen
+het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden
+slap-futloos, boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wolle
+broek met luchtbillen en dijen en zakdoeken rood, wijnrood, als
+windlooze vanen.
+
+Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen,
+echoode in dof gemummel, vèr-praten van saamhoopende menschen,
+zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen
+trok de koker 't gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit de
+monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei
+van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein-bleek in de
+schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd
+had. De stem van Saartje schelde het luidst. Eén hoog, werd raam
+opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in 't wit van 'n jak,
+'t haar wild geknoet in barstige dot, elboogde over een droogrek,
+keek naar beneden. De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar
+hoofd, het vagend, zacht-bleekend, verteedrend de wangen, het ruwe
+der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende
+armen en plots bol van geraas schreeuwde ze:
+
+"Doe de deksel d'r op!... Is dat me 'n pèststank... Nou dèn!... Nou
+dèn!"...
+
+"'k Sou niet wete wèrom", zei Jan voortpeurend, koppig.
+
+"Sulleke snothannese!", raspte de vrouw, schreeuwrig naar 't donker der
+kamer:--"overal motte se met d'rlui poote ansitte", en weer de borsten
+in kwallende zwelling op de armen: "doe j'm d'r op, sellemander!"
+
+"Nou!" schreeuwde Jan terug: "d'r leit wat in."
+
+"Wàt leit 'r in, lamme horrelpoot!", giftigde de vrouw.
+
+"'n Appel van háar", zei Meijer op Saartje wijzend.
+
+"Mot je daarom de boel verpeste?--Doe 'm d'r òp, tòe!"
+
+Een man wrong 't lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop,
+rood en zweetend.
+
+"Doe j'm dich!"--schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat
+de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats hadden
+en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal het
+manshoofd besarrend: "Daar hei-je háár ook!"--en keek bot, met
+jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste
+'t gezicht van den man. Met de vuisten steunend op het kozijn, in
+opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten
+nek met de bobling van onderkin kwijlden, zwaar van nadreuning in
+'t murenvierkant.... "Godverdommisse mankèèè!.... Om de boel te
+verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote.... leeleke smeerkanis
+bandiet!.... Bandiet.... Bandiet!..." Verder bracht hij 't niet,
+verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril. Maar de vrouw,
+dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker,
+mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde krijscherig in zijn
+plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar
+wand rakette.... "Snothannesse!... Laa-aa-aa-zerstéééééééne!.... Doe
+'t bij je moer thuis!... Om de boel te ver-pès-teèè!... Om de boel te
+ver-pès-tèèèè!.... Rot-sellemandèèèèèèrs!"..... Kners-galmend, lang
+schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing
+in zoetwalmen stank. Mét smeet ze het raam dicht, knappende klak in
+na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort
+van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van 't gescheld,
+zaten verdaan bij 't gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed
+hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmaker's stem, wat
+'t was. Jan, zeker door vader's gevraag, schreeuwde beklag....
+
+"Hij wil niet hebbe, vàder, da'k 'n appel zoek, die keerel van boven."
+
+"Hij heit niks te wille", knerpte de stem uit de poort: ".... die
+kwartjesvinder!.... die flessetrekker!...."
+
+Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde vèr-af door
+de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van
+oogen. Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op
+de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen van
+'t gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht
+zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen. Leefloos,
+vaal-wit, flarden-lichaam in stof-damp verstuipend, wendden de
+wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den platten,
+vadzig-plettenden hemel, die als een melktroeble domper vlakte van
+goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen.
+
+De oude vrouw sliep nog, 't hoofd in tweeën gesneden, strot zachtjes
+klagend in slaapzang, het leêren geplooi van den hals in wijde slurven
+gespannen. Het kindergeraas, heller doorschetterde den deurkier,
+omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere hoeken.
+
+"Hei-je n'm?"
+
+"Stil nou!.... Hij glijdt 'r weer af... Nou zie 'k 'm heelemaal
+nie-meer."
+
+"Laat mijn 't dan doen!...."
+
+En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de
+kinderen bij den put, knieën in klevende, slijmrige modder. Moos,
+op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den
+nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en 't vulnis staâg rotte, had
+daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige
+schimmel. Het ziekelijk kind, bleek-opgeblazen, met groote, idiote,
+glanslooze oogen, pulkte met 't zwart wijsvingertje in de wrange
+bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in
+klankengetast naar het schreeuwen van die bij 't riool. De billetjes
+bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem
+jaren-lang mufte en kakkerlakken hoopten achter 't weeke cement. In
+'t een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje, zoog tot de
+vooze smaak 't mondje vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour
+jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal
+was de appel terug gegleden in 't gat.
+
+"Laat mijn 't dan doen", zei korzlig Meijer: "'t is toch hàar schop
+en haár appel."
+
+"Ja, laat hèm 't dan doen as jij 't niet ken, jà", kribde Saartje:
+"hij heit langere arme as jìj!"....
+
+"Denk-ie gedoome dat 't zoo makkelek is?.... Nou zàchies.... Stoot
+nou niet.... Hou jij 'm teugen met je lat, Meijer, anders flikkert-ie
+weer weg. Houe hoor! ... Houe! ... Zachies...."
+
+Licht klonk 't gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den
+appel verknufflend in 't verschoten-groen rokje, de modderpitten
+zorgzaam wegwrijvend. Jan keek toe met den schop in de hand, Meijer,
+zeker van 't aandeel, sopte de kwakken terug in den put.
+
+"Je ken 'm zoo bèst vrete", zei Jan, maar Saartje, 't hoofd met de
+zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuim-propjes op 't rood
+van den appel, wiesch 'm na met 'r hand dat 't kringelend slijkte,
+droogde sekuur met 't grijs van 'r rokje, tot de appel rooderig-glom.
+
+"Nou krijge jullie àllemaal 'n stikkie.... eerst Jan". De tandjes
+beten een hap. Jan, gulzig-bijschuivend hield de hand op, hand zwart
+van het slijk. Saartje gaf hem 't stukje, dan Meijer, dan Moos,
+die de citroenschil had laten vallen, weer bij den put zat.
+
+"Je proef d'r zoo niks an", zei Meijer.
+
+"Denk-ie dan dat 't door de schil heengaat?" zei Jan, wijs: "as-die
+'r 'n week inleit blijft-ie nòg om te vrete."
+
+"Nou, dat zou ìk wille zien, wat jij, Saar?" schorde Meijer.
+
+"Ik zou d'm niemeer luste as-die d'r 'n week in gelege heit", zei Saar,
+vinnig-happend, omdat de appel van haàr was.
+
+"Nou ikke wel", schetterde Jan: "Wij hebbe laast op de Singel gestoken,
+de schele en ikke--weet je wel?--met 'n stok met 'n spijker d'r
+in.... Jeesis-mierande wat 'n hoop leie d'r in 't water en best hoor!"
+
+"Legge d'r altijd zoo'n boel?"--vroeg Meijer, volgend het gaan van
+den uitgebeten appel in Saartjes hand.
+
+"As d'r markt geweest is àltijd en hóópe, hoor..... O
+jee..... hóópe..... Je ken je d'r ziek an vrete.... Koos had 'r over de
+twintig.... As d'r maar zóó'n rot stukkie an is, keile z'm weg... Krijg
+'k nou niks meer, zeg?"
+
+"Je heit al zòo'n brok gehad", zei Saar: "'k Hou zellef niks
+over". Maar bij 't zwijgend kijken der andren, beten de witte tandjes
+toch nog voor elk 'n hapje, bloedig van schil. Het ging van mond naar
+mond, 't appel-vleesch met het spoeg van Saartje.
+
+Jan, die nou wist dat-ie niks meer kreeg, bukte opnieuw over het
+open, stinkende gat, morrlend met schop in de modder die blazende
+bellen boerde.
+
+"Sou-die diep sijn?" vroeg Meijer.
+
+"Noú!.... Je sou d'r smerig in versuipe--òf-ie!", schreeuwde Jan,
+modder opleeplend en prettig neerklukkend.
+
+"As je maar swemme ken", zei Meijer, spoegend in 't riool.
+
+"Swemme helpt je geen luis", zei Jan: "hoe ken je nou swemme in
+swijnerij... daar suig je ommers in vast."
+
+"Nou dat sit nog!"
+
+"Jò", helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: "ik heb is
+'e meissie sien legge in de Burgwal... Nóu!... Enne de keerel die
+d'r na-sprong zat met z'n poote vast in de modder... Jò, modder is
+zoo vùil!"
+
+Meijer spoog moeilijker spoeg-fluimpjes, mòe as-ie 'r van werd--Saartje
+wierp 't klokhuis in 't gat en de dikke logge modder droop van den
+kolenschop, slaagjes smakkend in het riool.
+
+"'k Wou da'k hàd wat 'r in is gerold", zei Jan weer.
+
+"Noù!", knikte Saartje: "d'r leit van alles... As se wat in de
+gootsteene late valle, zakt 't 'r allemaal in."
+
+"Pas op!" waarschuwde Meijer.
+
+Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en
+met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp sloeg om de
+hoofden der kindren.
+
+"Sodejuu!"--schrikte Jan.
+
+Meijer hield z'n hand onder de pijp om te voelen of 't heet was.
+
+"Jò--mot-je je poote brande!"...
+
+"'t Is nie-eens heet... Aardappelewater... Voel maar."
+
+Vreemd-onnoozel werd hun gepraat bij de gaping der
+riool-opening, rakkerig kinder-doen, schijnbaar-volwerklijk door
+groote-mans-woorden. Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan,
+Moosje druk staamlend perste de handen in de gebleven modderkoeken. Het
+licht van het brokje hemel, benêe tot scheemring geloomd, was als
+een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken wasemschijn stollend
+om het wit van de hoofden, de handen, de blootwoelde beentjes van
+Moosje. Bij tijden, als straatgerucht ganschlijk verstoven en 't
+stemgeroes in de kamers heenschrielde, brutaalde het hooge geluid
+van 't manke joggie, als schettring in leeg-holle kamer, hel-schel
+wegklikkend langs luistrende wanden.
+
+Jan kudderde modder, sprak daar tusschen door:
+
+"... Mot jij niks voor je vader doen an die sweere op je kop?"
+
+"'t Sijne geen sweere", zei Meijer: "'t is brand."
+
+"Mot je met salf smeere", verzekerde Jan, viezerig kijkend naar
+'t korsten-hoofd.
+
+"Vader seit dat 't niks is", zei Meijer: "me broer heit 't en me
+sussie en me groote sus"...
+
+"Met hoevele benne jullie?", vroeg Jan.
+
+"Met s'n sevene."
+
+"Benne jullie met sijn sevene? Wij met sijn viere."
+
+"We sijne met s'n elleve gewees", zei Meijer: "vier sijne d'r dood
+en me sussie gaat oòk dood."
+
+"Gaat-die oòk dood?"
+
+"Nòu hoor!"
+
+"Wat scheelt se dan as se dood gaat?"
+
+"Jò, weet ik 't!"...
+
+"Bij ons is d'r ook een gesturreve", vertelde Jan, modderlepel stil
+op den rand bij het droomrig-herinnren: "Jeesis, jò, wat is dat
+gedoomes gek... D'r was net weer soo'n lek in de kelder... Stinke
+dee't!... Stinke!... Godvergeefme wat 'n stank!... We moste 's morges
+allemaal meehelpe met 'n emmer... 't Hielp geen mieter, hoor... En
+soo kemiek, seg... nou maar die wàs kemiek... 't Kissie stond op twee
+stoele... Heb-ie wel is 'n kissie gesien?... Heelemaal wit as van de
+appelesiene... nou en daar lee-die in"...
+
+"Lee-die in 't kissie?"
+
+"Nou en wat!"...
+
+"Met 'n deksel d'r op?", vroeg Saartje.
+
+"Wat doch-ie anders?... Kemiek, hè?"...
+
+"Was dat je broertje Dirrek?"
+
+"Dirrek?... Is Dirrek dan dood, stommert? 't Was zòo'n kleine... Meijer
+heit 'm gesien... D'r was niks an, hoor!.... Die zei nog geen woord,
+net as jouw broertje Moos.... Enne kakke as die dee... godvergeefme de
+sonde wat kakte die!... Vader seit dat-ie an de eeuwige schijterij is
+gesturreve.... 'n Kissie soo groot as 't luikie van 't riool... Maar
+de lòl 's morges met 't water in de kelder!... We moste allemaal op
+bloote voete loope, seg... enne me broer die viel soo met s'n nakende
+kont in 't nat... Hahaha!..."
+
+Rinklend sloeg de kinderlach door den koker.
+
+"Enne toen?", vroeg Saartje.
+
+"Nou... enne toen... Enne toen!... Verrek, seg!... 't Is geen
+verhaaltje, seg!... Soo ken je blijve vrage"....
+
+Achter piepte de deur. In het vierkant der deurposten kwam de
+oude vrouw, gebogen, geel, verdroogd jodenwijfje, handen in beevrig
+getast. De bandeau, weggezakt, dekte warm nog het zilver-krulhaar, dat
+slapen en voorhoofd schichtig beploos. Bruine diepsels onder-kringden
+de mat-grijze oogen. Er was zorgen-gevreet in 't gelaat van neus naar
+mondhoeken, door 't beenige voorhoofd, onder de wiggende jukken. Witte
+matinee, bij den hals vastgehouden door rood-platte broche, omkreukte
+het gebogene lijf tot op den zwarten rok. De eene hand sloeg om den
+deurpost, vingerknekels om 't molmende hout.
+
+"Zit je daar, Saartje?", vroeg ze.
+
+"Ja tante."
+
+"Pas je op Moosie?"...
+
+"Ja tante."
+
+"Wie is 'r nog meer?"...
+
+"Jan-van-hiernaast en Meijer."
+
+"O zoo... O zoo... Ken jij op de klok kijke, Meijer?"
+
+"Ja jeffrouw", zei Meijer, beknikkend de blinde oogen der vrouw.
+
+"Enne hóe laat is 't dan?", vroeg ze, kleintjes lachend.
+
+"Wáar mot 'k kijke?"
+
+"Nou bij óns", zei Saartje, meeloopend naar de holte der deur en mede
+opkijkend naar het kopergeglim in het donker.
+
+"Hallef ses", las Meijer... "net twéé minnute d'r voor."
+
+"Hallef zes?", knikte de blinde: "... speule jullie maar vort"...
+
+Zachjes inschuifden de voeten de kamer, naar de koperen kachel
+waar water op ruisde. Wegend nam ze den ketel in d'oude handen,
+bevoelend de zwaarte, liep er mee naar een kraan-dicht-bij-den-grond,
+bleef héel-zeker van luistren bij het geploemp van het water, tot de
+spetting versnerpte tot heller getok. En voorbij de tafel, ziende de
+schikking der dingen in 't zwart van haar hoofd, voorbij de alkoof
+en de stoelen, schuifde ze terug naar de kachel, dempend het rookend
+gezuig in het gat door 't herplaatsen van den ketel. Buiten hoorde
+ze 't gepraat van de kindren, de brutaal-snappende stem van 't mank
+joggie, het mulle hamergeklop van den schoenmaker in de poort. De
+kachel droog-warmde de kamer. Ze kon wel 'n luchtje scheppen, 'm
+wachten voor de deur. As ze 'm maar niet misliepe. Stoel, dichtst-bij,
+nam ze bij leuning, kniklachte vrindelijk tastend tegen de kindren.
+
+"Geef Moosie maar hier, Saartje", wenkte ze, tilde het kind op den
+schoot, wreef de koud-vochtige beentjes met 'r magere hand en zat stil,
+rustig, kniprend alleen met de oogleên. Jan ratelde verder, morsend,
+pratend met stootjes...
+
+".... Enne 'n smerisse!... Hóópe... Nou enne toen de brandweer an
+'t spuite... Jò, wat-'n strale... Je zag niks as róok... enne-'n
+vlamme... godvergeefme wat-'n vlamme!... De lucht sag soo rood
+as.... as.... vúúrrood hoor... je kon de sterre niet sien"....
+
+"Brandde 't héélemaal?" vroeg Meijer, ingespannen van kijken.
+
+"Nou!... 't Was rood as de kachel van binnen... Je sag soo de balleke
+valle."
+
+"Steen brandt ommers niet", zei Saartje, ongeloovig.
+
+"Of die brandt", schetterde Jan, opkijkend en de huizen rondom
+taxeerend: "'k Wou gedoome dat 't hìer is gebeurde"...
+
+"Nou, ikke niet", schuwde Saartje.
+
+"Ikke wèl", zei Meijer, die nooit een brand had gezien en te
+fantaseeren begon hóé 't kon wezen: "'k Wou dat 'r nòù brand kwam,
+hè? Dan ware wij d'r meteen bij, watte?... Zou jij niet wille?"
+
+"Nou òf", zei Jan: "nog al niet pràchtig... de vonke
+die valle over de hééle stad... enne dan de brandweer:
+tingelingeling!.... tingelingeling!... tingelingeling... Nòu!"
+
+"En àsje verbrandt", zei Saartje.
+
+"Je verbrandt niet", hel-antwoordde Jan: "ze hale je met ladders
+'r uit.... enne dan mag-ie blijve kijke as je in 't huis woont"...
+
+"'k Wou dat 't zòo gebeurde", zei Meijer, kijkend de muren langs naar
+d'opperste ramen, die zwakjes zon-zilverden.
+
+"Over dag is geen aarigheid", hoofdschudde Jan.
+
+"Waarom niet?"
+
+"Dan zie je alleen rook."
+
+"Zie je overdag geen vlamme?"
+
+"Née hoor. 'k Heb is 'n schoorsteenbrand gesien, die niks was"....
+
+"Heit u wel is 'n brand gesien, tante?" riep Saartje.
+
+"Ja", knikte de blinde: "... prate jullie over wat ànders... _Beschrie_
+'t huis niet"...
+
+Maar de kindren fluisterden onder mekander, schrikkend door nieuw
+watergeraas dat in de afvoerbuis snaterde.
+
+Stil bij den deurpost zat de oude vrouw, arm om 't ziekelijk kind, been
+wiegend in sussende schokking. In de buurt luidde een klok. Luistrend
+keken de mat-grijze oogen naar boven, vochtloos in de benauwing
+der huivende muren. Naast haar hoofd, roestig, schuinhangend,
+was de blikken huls met de _mezoezos_. En op het geheven gelaat,
+geel en dor onder het stuiven der zilverharen, schuwde het licht,
+alsof het kleurloos van achter onweerskoppen hevelde. Moosje lei in
+slaap gedommeld.
+
+
+
+
+
+
+
+
+III.
+
+
+Zoo had Eleazar haar gevonden toen hij met Suikerpeer uit de
+scheemring der brokkel-poort op 't plaatsje kwam. In de lage kamer
+werd het gevraag van weerszijden. Zij, wel-verlegen en angstig,
+zat in dubbele luistring, ongerust over Dovid en Soor die naar
+het station waren gegaan, misschien bleven wachten op volgenden
+trein. Dat zei ze telkens weer, tèlkens, met aarzlende tastende
+stem. Suikerpeer, druk, geluid dat uit achterkeel lodderde, lachte
+dan dik op, haar aanziend met bewerend gebaar, zangrig herhalend:
+"'t Zijne geen kindere, Reggie.. Wattè?.. Ze kòmme, ze kòmme!".. En
+gevraag ging weder over de tafel van mond tot mond, zonder Eleazar
+eenige warmte te geven. Strak streek zijn hand over het licht-zweetend
+voorhoofd, bij het pogen antwoorden te zeggen in denzelfden toon van
+hartlijkheid, maar er waren oogenblikken van gaping in zijn geheugen,
+oogenblikken dat hij geen woorden hoorde, de beteekenis niet begreep,
+vreemd-opschrikkend de vragen liet herhalen.
+
+"Enne hoe ben je tóén gegaan?"--, vroeg tante, hem aanziend met
+troebele oogen.
+
+Hij vertelde. De eigen klanken werden hem een verwondring, grof
+gepraat van een vreemde, vaag, vaàg. Het deed hem pijn te spreken,
+daar hij zoo vol was, vol van zacht-smartlijke dingen die in zijn
+oogen onthutsingen schampten. "In Chicago zijne huizen.... met wel
+twáalef verdiepingen", zei zijn stem en gelijk was er een flits in hem,
+schel zig-zaggend dat vroeger haar neus zóo-niet-geweest-was, niet zoo
+smal en bleek-bruin, dat het háar neus niet was, dat ze nooit zùlk
+een neus had gehad, dat-ie lànger was geworden, dunner, verdorder,
+dat 'r smartlijks was aan die verouwelijking, aan dat wegteren van
+een lief en geweten gelaat....--"Van wel twaalef verdiepingen, met
+'n lift, waarmee je na boven ging"--...en weder in de korte halte van
+ademhaling, keek hij, kéek hij naar de diepsels onder haar oogen,
+de bruine, vale verzakkingen, die hij niet gekend had, die met den
+smal-mageren neus het gezicht verschraalden tot masker van overwaasd
+herinneren, zeer-doend, melankolie gevend als bij eerst weerzien
+in daglicht van zieke, die lang in bedstee-schaduwen heeft gelegen,
+wier oogen in 't doode gelaat het licht niet kunnen verdragen. En al
+sprekend, zinnen vormend met moeilijke zoeking, werden zijn woorden
+van eene gevoelige zachtheid, alsof ze bevreesd waren te ruwlijk te
+dreunen tegen het hoofd van droge huisjestrekken, de kleine matte
+oogen, den weg-magerden neus. Het eigen lichaam aanvoelde hier als
+iets zwaars, massaals, overgezonds in gedrukte looming van ziekekamer
+waar goudbrons langs neêre gordijnen sproeit, adem uit koortsstrot
+zaagt. Suikerpeer sneed herhaaldlijk zijn zinnen af met interrupties
+van verbazing, vragend de aandacht van Eleazar en het gelaat van
+den ouwen groentenjood, geel-bol en gorig bestoppeld onder de pet
+van slijkerig laken, dommelde hem tot dezelfde pijn van kleine,
+verwarde onthutsing. Van tante Reggie keek hij naar Suikerpeer, soms
+sluikwijze naar Moosje, op Reggie's schoot, en Meijer die tusschen
+de stangknieën van zijn vader gevangen stond. Saartje had hij zelf
+bij zich genomen, vleezend de groote hand om 't beenig-dun lijfje
+van 't kind. En óver het gepraat heen, dat onbewogen hem langs ging,
+sullend als voorzichtig burengewatel--Suikerpeer was vréemde, voorkwam
+intiemere doen--liet hij hun nièuwe gezichten op zich inwerken, de
+gezichten onherkenbaar en vreemd geworden, vreemd aan vleeschvulling,
+verhouding van neus tot mond, kleuring van haar. Alleen was in hen
+het levend der oogen gebleven en de stemmen zwaklijk-verdonkerd,
+geleken bekende geluiden-van-jeugd, nazweving van klanken wier eerste
+frissche dreun in het later geheugen een eeuwige echo bewaart. Meerder
+bukkend, drong hij Saartje tegen zich aan, trok het groen-verschoten
+jurkje glad, bewoog het groezelgezichtje naar zich toe.
+
+"Ze lijkt op Esther", zei hij, zacht-ernstig.
+
+"As twee droppele water", knikte Suikerpeer.
+
+"Ze heit làng geleje", verhaalde de blinde, het hoofd schuddend in
+moeilijk beklag: "làng, làng..... D'r was niks an te doen.... An
+'n Sjabbes-avend kreeg ze overnieuw 'n benauwdheid.... Dovid heit je
+geschreve.... Hèit Dovid je geschreve?"...
+
+"Ja", zei Eleazar.
+
+"Toen zei Dovid omdat de woning hier leeg sting dat 't beter was te
+verhuize--zijne we hier gaan wone, begrijp-ie?.... Ik ken de trappe
+zoo niemeer af.... Enne met de kindere, begrijp-ie?"
+
+"En zoo bin ik van beneje- bóvenbuur geworde", vulde Suikerpeer aan.
+
+Eleazar, denkend aan de gestorven zuster, keek naar den
+schoorsteenrand, waar bij pullen van glas en wit porselein een verguld
+portretteke stond met gitting van haar. Maànden had het geduurd, ging
+de blinde voort, kort na de geboorte van Moosje. Het was een sterfbed
+geweest in den winter zonder einde. "'s Morges was ze nog góéd",
+zei de oude vrouw, vertellend wat ze met blinde oogen gezien had:
+"schuurde ze de vorke en lepels nog droog, zei ze teugen me: tante
+wat leit 'r 'n snéeuw--'t was niet van de panne af die winter--en
+ze zòng nog--ze zong met 'n stem om te zóéne--Dovid zat weer in
+verdienste en ze wou 'n sjabbeskeek voor 'm bakke. Teugen de middag
+most ze wat legge van moeiigheid in de bedstee met Moossie--an de
+avond was ze dood. Ja. Ja. God wóú 't zoo. God wóú 't zoo. An 'n
+Zondag is ze begrave. Dàt ha'k nooit gedàch da'k 'r zou overleve,
+da'k zou hoore hoe de kist de trap wier afgedrage.... Enne zoo God
+wil hoop 'k 't nóoit weer te hoore..... Zoo God wil".....
+
+Ze vertelde rustig, bijna glimlachend, evenwicht van oud
+vrouwtje, afgestompt door zwaarte van leven. Suikerpeer gaf nog
+bijzonderheden. Het was 'n wónder gewees hoe gauw 't lijk tot
+ontbinding was overgegaan. Sjabbesmòrrege had 't zoo door 't huis
+gestonke dat de sjabbessoep bòven zuur was geworde. Enne dat in
+de winter. Ja, dat wás zoo knikkelde tante Reggie, kniprend met de
+oogen. De kindere hadde bij Suikerpeer geslape, zij en Dovid op de
+grond in de sterfkamer. Enne midden in de nach had Dovid 't raam motte
+open zette, zoo benauwd as 't rook. Enne toen had-ie ook gezeid: tante
+wat leit 'r 'n sneeuw, had zij de tòch gevoeld.--Enne weet je nog van
+'t geschárrel met de kis?--vroeg Suikerpeer, wàdde? Dadde ze de trap
+niet afkonne. Tot Eleazar gebarend, dikte hij aan wat gebeurd was,
+hoe ze getobd hadde, hoe tèllekes de kist tegen de vierde tree klemde,
+as-of die niet weg wóu--'n wonder, 'n wónder-voor-God!--terwijl-die
+toch goed na boven was gekomme. Dat kwam van 't hout dat gezwolle
+was door 't veule water van de dooie, zei hij, straf-knikkend.
+
+Verder schemer-gegruwel wou hij vertellen, maar ze werden gestoord
+door Dovid en Soor, die van het station werom keerden en mooi uit d'r
+humeur waren, dadde ze voor niks hadde gewacht. Soortje kort-aadmig
+wilde Eleazar geen hand geven. Waarom-die geen teèlegram had gezonde om
+te waarschauwe? Hij lei opnieuw uit, dat hij in Hamburg 'n expres had
+getroffen, vroeger was aangekomen dan hij zelf had gedacht. Ze zaten
+om de morsige tafel, bruinig van zeil, en Reggie tasthandend naar de
+kachel, goot water op de koffie, blij dat Soortje en Dovid er waren. De
+avond schemerde aan, dompte de kamer in zwart en goudbruin. Op
+de ruitjes der hoog-gele kast glaasde gespiegel en lichtglansjes
+spetten van 't glimmend koper-gerei, van de rood-koopren test en
+het ganneke-ijzer. Dovid het dichtst bij het raam, had bleek-witte
+jukken en oogen als flets-vochtge ballen. Soortje, in 't duister,
+zag hij alleen als vettige vrouwvorm met op-paarsend jak en gieglende,
+wibblende lintenmuts.
+
+"En vertel nou is, vertel is... Je zeit zoo niks," zei Dovid, meer
+buigend naar het kamergedoezel.
+
+"Ik heb al zooveel verteld," ontweek hij, moe, met aanzwellingen van
+weeheid door den ongewoon-zoetigen stank van de kamer.
+
+"Vertel dan overnieuw!" zei Soortje, zangerig-dringend, met
+toetjes-geslobber van koffie.
+
+Tante Reggie brokte 'n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met
+zuinige mondjes en er was plakkend gesmak van dikke lippen, koffie
+en koek. Van de plaats blies watergestort in de buis. Mompel van
+pratende menschen in de poort drabde aan. En hij sprak tot de hoofden,
+wier aangezicht bleekelijk zwol in den schijn van het ruitjesraam,
+nòg eens zeggend de dingskes van zijn reis, die hem zoo invielen,
+eerst van de lange ziekte in het gasthuis, van de zeeziekte dan,
+van 'n storm, van de windstilte, 't dágen lang wachten op 'n bries,
+van het ongemak aan boord van 'n zeilschip, van de harde kaak en
+het gezouten vleesch, van den jongen die onderweg was gestorven
+en de begrafenis... Maar 't was alles léég geworden, het droop
+van zijn lippen als een mal, mal verhaal, trits van gebeuren dat
+geen kleur had, daar de reis op het schip één lange melankolie,
+één drukkende verlatenheid van jood-van-ras bij robuste, góéiige,
+tabakkauwende, jenever-drinkende christen-zeebonken was geweest en
+hij hen, zoo zij daar hartlijk, koek-smakkend zaten, de grijze dagen
+van telkens-weerkeerende ziekte op de stampende, slingrende ouwe boot,
+waar ze 'm joodje hadden genoemd, niet kòn verhalen. Joodje, hèm. In
+'t gasthuis, langzaam tot krachten komend, had-ie in diepste vreugde
+'n vertaalden Spinoza gelezen, herlezen. Dikwerf was 't boek in
+drooming naar de dekens gezakt, had-ie gepoogd zich dien man voor te
+stellen bij boerenkinkels op 'n vlegeldorpje in Holland. De handen bij
+'t boek geslapt, de oogen in zoeking gesloten, had-ie zich 'n jood
+Spinoza ver-beeld, 'n jood met droefgeestig bewegen, 'n jood dwalend
+tusschen de velden, gebogen-peinzend op 'n duinkam. Die eenzame móést
+in die dagen groot en stil hebben geleden. Waren 'r geen kerktrappende
+vlegels langs de boere-kamer gegaan? Hadden ze niet met d'r stomme,
+groentandige smoelen gezegd: hier woont 't joodje Spinoza? Hadden de
+kindren 'm niet nagejouwd als-ie langs de huisjes schuchterde? Ja,
+zoo wàs 't geweest. In de achterhoeken van Holland leefde nòg niets,
+leefde vandaag nog ènkel stompzinnig jezus-gebral waaraan de ontwaakte
+jood-Jezus vreemd was. Luisterend naar z'n adem-gejaag in de stilte der
+zieken-zaal, had-ie dat sentimenteelig gevoeld, tot 't boek 'm weer òp
+nam naar de hoogten waar voor menschdrek geen plaats was. En hersteld,
+komend op 't zeilschip, was 't góédig joodje en joodje geweest.
+
+
+
+Sprekend met schijnbaar-opgewekte en-toen's, saamschrapend
+de klein-holle evenementen der reis, om ze bezig te houden,
+gloeide de heete wrevel van het weken-gedùld-zijn tot zijn keel,
+'t vrindlijk gedùld-zijn door den kaptein, door den hofmeester
+met 't rooie-puisten-gezicht, door de beenige kerels die de zee
+had verdierlijkt tot uiterlijk-brave bonken, wier visie van land
+één groot bordeel met zuipende meiden, harmonica-gekerm, whiskey
+was. Het waren dagen van eenzelvige melankolie, altijd besloten in de
+kleine cabin--en de maaltijden--en het gebed, dat hij aanhoorde als
+vreemde, dat hem hinderlijk was, hinderlijk om 't bóék, hinderlijk
+door den terugslag die er van uitging, terugslag van jóódje,
+alleen en zwijgend bij grove kerels. Van af den éérsten dag toen
+hij ziek in de kuil zat en het gezoek beluisterde, het gepraat
+in de cabin, het gevraag: "waar is 't joodje?"--, de antwoorden:
+"'t joodje is"--en wèer "'t joodje is"--nog eens "de jood"--en "òns
+joodje"--zoo zonder ophouden--en het gezond-lallend gelach om de
+uitgelodderde grap van den rooie-puisten-hofmeester, dat-ie liever
+geen smaus met 'n hàlleve zou willen zijn--en 't donker-grommend
+gebulder om de vuilheden van den stuurman die in plat-hollandsch zei
+dat 'n jodenlul even goed was as 'n christenlul, dat lul, lùl bleef,
+ook al was 'r 'n stukkie af--en 't bordenlawaai, het stemmen-gedreun,
+terwijl hij in de kuil braakte, weggeleund tegen 'n tros, met grijze
+grauwing van dood in hoofd en over de borst en door de beenen--van
+af dien éérsten dag had hij zich bij hen geweten als 'n verlegen
+lichtschuw jogje, dwaas-verlegen--verlegenheid aangroeiend door
+lichamelijke zwakte--verlegenheid die 'm dreef tot tamheid en schuchter
+mêe-praten. Nergens had hij pijnlijker de màcht van het bruute gevoeld,
+den eeltigen knuist van bijbel-brabbelend christenvolk. Er was geen
+ontloopen mooglijk geweest, geen bedrieglijk niet-willen-zien als in
+steden. Daar op de volle, wijd-cirklende zee, onder de stolp van een
+grotesk luchthuis had hij daaglijks, uur aan uur, en zoo maánden de
+verlegenheid van geiriteerd dènkend joodje-van-ras tegenover groote
+lichamen, zware schouders, platte goedigheden, ruig psalm-gegalm
+tot 'n heidensch christen-godje, ondergaan. Ze noemden 'm spoedig
+gemeenzaam, om z'n gezwijg, om z'n zachtheid, om z'n glimlach,
+'n bèst joodje, geen scheldnaam bedoelend, niet begrijpend dat ze
+'m sloegen als met 'n door mestvaalten gehaalden knoet. Zoo had hij
+ze verlaten, vriendlijk, met een laatsten handdruk--als 'n hond die
+de knuisten belikt van 'n trappenden baas--voor het eerst van z'n
+leven gedwongen-natuurlijk ondergaande 'n tergend noodlot, den hoon
+van 'n ras, den onnoozelen strijd van ontaarden tegen ontaarden, van
+stumpers tegen stumpers, waaraan het eenvoudigst gòdsbegrip vreemd was.
+
+
+
+Als hij tante Reggie en Soortje en Dovid en Suikerpeer had moeten
+verhalen van z'n reis, zou 't zijn geworden een zacht verdrietig
+gespreek over dagen en nachten van ziekte en koortsing, van groote,
+stadige eenzaamheid. Maar omdat ze daarvan even weinig zouden
+begrijpen als de matrozen van z'n starren lach, práátte hij in den
+kamerschemer over stootinkjes-van-buiten, over zaken die ieder na
+lange reis vertelt, alsof het gebeùrde, 't tot herinnering geworden
+leven romannetjes-beweeg, avontuurlijkheden, schrikjes, verrassingen in
+prettige schakel houdt. Het zou eene hàrder vernedering zijn geweest
+dezen in luistring gehurkte lieden, met doodenschijn van stervende
+huizen op 't gelaat, ook maar één woord van de benauwende triestigheid
+te zeggen, die achter z'n oogleden gloeide bij het weder-doorvoelen der
+reis-melankolie. Ze zouden grof spreken van _rissches_, het àndre dat
+hen zelf ver-stumperde niet beseffen. En zoo weidde hij traag-sprekend
+uit over afzijdigs, zeide hij dof-klaaglijke dingen over den schrik
+van den mòrgen toen in de hangmat dichtbij de bootsjongen niet
+bewoog, hoe een arm af had gehangen met 'n blauw-witte lijkehand,
+hoe de begraafnis kort en plomp was geweest--'n stuk verteerd zeil
+met rijgsteken dichtgehaald en 's middags aan tafel wat napraat met
+psalmen. Het bewogen gaan van z'n stem gaf licht-bruine stilte in
+de bronzing der kamer. De gezichten met aan-geelender weerschijn
+van het ruitjes-venster, magerder, trekloos, stonden een wijle stil
+op het peinzend geadem, alsof 't blauw-wit lijkehandje kou om de
+hoofden sloeg.
+
+
+
+Soor hoofdschudde het éerst, zei rekkend: "ogge nebbiesch... ogge
+nebbiesch..." en 't rap-praten der andren heen-ruwde de stilte,
+terwijl ze weder bewogen en de mat-glans der koffiekommen in de handen
+opblankte. Dan sprak Dovid met donkere doling, opnieuw van Esther's
+dood, drensde het gesprek in de scheemring over-wat-zij-nog-gezeid-had,
+over de familie-kwaal, over Eleazar's bloedspuwing, tot Suikerpeer
+angstigde dad-'r over wat anders gesproke moch worde, dad-'t voor
+Eli niet plezierig most weze over niks as dood en ellende te prate,
+zóo as-die 'n poot over huis zette....
+
+Saartje, op z'n schoot, was in slaap gezakt. Door het dun jurkje heen
+voelde z'n wijd-spreide hand het adem-geveer onder de ribjes en de
+krullen van 't warrige kroes pluim-kittelden aan tegen z'n kin. Nu zelf
+in geluister, niet meer voorwerp van aandacht, zat sterk hij gebogen,
+aanhoorend de klachten van Dovid, die maanden werkloos geweest was
+door ziekte der oogen--twee weken verdiend had, nou weer wàchtte. Ze
+hadde 'm angerajen na Antwerpen te gaan, maar in Antwerpen was 't
+_dalles_... 't Was niks gedaan met de roosies... de boel was verpescht
+enne de gojjiem verpeschte de boel nog meer.... Gistere-avend was 'r
+'n meetting gewees in 't Paleis.... Dekker had gesproke.... Dekker
+had fijn gesproke.... 'r Ware mozies angenome.... Maar wat zou 't
+géve?.... Je vrat de nagels van je vingers.... Waar geen _mezomme_
+was, kwam geen _mezomme_ bij.... Over 'n maand ha-je de winter.... As
+hìj ze niet uit Ammerika had geholpe.... god weet wad-'r gebeurd
+was. Zoo klaagde hij voort in de scheemring, zeuring van stem met
+bevestigingsroepen van Soortje en Suikerpeer, zangrig gewrijf van
+geluid over de tafel met het kopjes-geplak.
+
+Eleazar, de kin op het kroes van het kind, hoorde 't aan, alsof-ie niet
+weg was geweest, altijd zóo had gezeten bij dezelfde menschen, bij 't
+zelfd voorwerpen-geglans. Buiten was het dalende scheemring. Het cement
+van den blinden muur goorde toe op het raam als een grauw-wolkige
+mist, waarin de pijpende afvoerbuis het éenig-werklijke was. Tegen
+de kleine ruiten van 't venster, zwak doorkruist; en het gespannen
+tullen gordijntje, rondde de rug van den pratenden slijper en
+de vierkanting van zijn gladgeknipt beenig hoofd bewoog in rustig
+geschok. Het gelaat had geen wit, geen trekken meer. De stem sprak uit
+het wiegend hoofd, uit den zwarten bollenden rug. De grauwingen van
+den huiskoker dompelden neer om zijn lichaam, om den melkschemer van
+het tullen gordijntje, om den beugel der stoel-leuning. Tante Reggie,
+recht voor de glimmen der koperen kachel, wier glanzende ballen het
+donker doorkolden als manen in randen van bloed, had een gelaat van
+nog even bevlamd donkergeel, geel van 'n foliant in scheemring--ook
+'r hand, gekromd om stilliggend Moosje, scheurde het zwart zwakjens
+op. De andren zaten naast 'm, zag-ie niet, zag-ie alleen als-ie het
+hoofd afwendde naar de zij van de glazen-kast, die verlegen vlekkingen
+had en 't rood gebroei van het koperen ganneke-ijzer op d' onderste
+plank. Laag drukte de zoldring met plompe geel-bruine balken, op de
+goudsels van zwart, bruin en brons der avondscheemring. Het was het
+laatst gefilter van stedenlicht langs grauwe muren, dat zwaar van
+ingeslurpte schaduw door de stofruitjes zeefde. Van de binnenplaats,
+van het zwart cement, van de kalkbroksels en zaggende scheuren,
+dampte het aan als trage rook over daken van zwart-roode pannen,
+hangend met vadzige kruiping om de vormen der kamer, teer-doorbroken
+door 'n aangezichtsschemer, door de schamping van 'n koffiekom,
+door het wazig ruitengeglim der kast, door de geeling van 't koper.
+
+Eleazar, terugleunend, liet het over zich komen, het avondguldsel, de
+trage bruining, de schaduwtasting, het laatst licht der stervende
+huizen. Zijn bleek-witte hand strekte naar de tafel, hief de
+bleek-matte kom, maar er was gebeef in z'n vingers en de stank van de
+plaats, de zoete, rottige damp klitte slijm naar zijn keel als bij
+hevigen angst. Dovid in drenzend gesprek, weer geheel in de zorgen
+van 't oogenblik, sprak met donker-dolende stem, twistend met Soortje
+en Suikerpeer.
+
+"Drink nog e koppie, Eli", zei Reggie, 'm niet hóorend.
+
+"Nee," zei hij, opstaand: "'k heb 't wàrm"--en met 't kind op den arm
+kwam hij bij den deurpost te leunen, pogend de aanzwelling van mislijke
+weeheid te onderdrukken, die het kamertje, de plaats, de scheemring hem
+gaven. Binnen werd sterker 't gepraat. Suikerpeer in ruzie, sprak met
+dik stemgelodder, zangrig aanhoudend, Dovid in de rede vallend. Ze
+hadden het over iets--hij wist niet wat--zwaar-vermoeid, met
+gloeiend-puilende oogen luisterde hij naar 't gefrommel der klanken.
+
+".... Emmes!... Emmes!..."
+
+".... Wadde wèet jij d'r van!... Wadde wèet je d'r van!", kregel-klonk
+Dovid's stem.
+
+"'k Zal geen gezond uur meer hebbe!... Is 't waar Soor? Is 't
+waar? Hèit 't 'm cente gekoscht?"
+
+"'n Pietsie 'n makke! 'n Cent 'n zeer oog!", driftig-beweerde Dovid:"'k
+La-me daar afstrijje wad-'k met éige ooge gezien heb!--Geen cent
+heit-ie d'r an betaald.... 'n Cent 'n makke! 'n Màkke!"
+
+"Hij heit 'r an betaald bij mijn en bij jouw gezond", slijmde
+Suikerpeer's stem.
+
+"Neèm je gelijk! Neèm je gelijk! Nòg!" zei Dovid met raspen van
+verveling.
+
+"Jij praat over dinge die je nie-wéet", slijmde de ander weer, koppig,
+geluid van ontstoken keel.
+
+"Nòg, lek me de màarsch!", snauwde Dovid.
+
+"Lek jij mìjn de màarsch! Over wadde mot ik jóu de maarsch lekke?"--,
+gijnig vroeg Suikerpeer, nalachend, stem als 'n vetprop.
+
+"Lek 'm dan dùbbeld", droog Dovid zei en de stem van de blinde
+zachtjens dan suste: "Make juillie geen roezie.... Wat sjadt 't of-die
+betaald heit of niet"....
+
+Dovid hield aan, duidelijk makend wàt-ie bedoeld had,
+zangerig-schreeuwend als Suikerpeer 'm poogde te overpraten. Bij
+Eleazar was kort de luistring geweest. Nu, in de oopning der deur,
+keek hij naar den snauwenden bek van den huizen-koker, naar de beue
+gebrokte muren, de drooglatten, de kleeren, de bovenste vaag zwemmende
+ruiten die d'overzijdaken beloensden, naar de donkere poort. In één
+woning was licht al, zag hij 't hoeken van 'n platborstige vrouw in
+paarsigen doek, die 'n kind kamde en telkens aandachtig den kam onder
+de lamp stak, zoekend met fel-turende oogen. Diep als een oude smart,
+wier schrijning tot-leven-gegroeid-is, voelde hij de zacht-gloeiende
+kropping der keel, die hem gewerd, als hij de kròt-huizen zag.
+
+Maar de hand leunend tegen den deurpost, wreef langs de mezoesos,
+de blikken huls, waarin de Geboden stonden te schimlen. Glimlachend
+keek hij er naar, betastte het zwart-roestig ding, trok er aan. Het
+bengelde zacht. En aldoor glimlachend, vreemdelijk lachend tipte hij
+'t los met de nagels, hield het in de hand, draaide het om en om,
+dat het dofjes glimmerde in de grijzing van den huiskoker, als een
+blik stukje speelgoed. Saartje wakker geworden zag 't hem doen.
+
+"O!", zei ze, kindergeheimzinnig: "O.... oomè!...."
+
+"Wat is 'r?", glimlachte hij, er mee spelend, maar in plotslingen
+wrevel, niet meer lachend, stroef kijkend naar het muren-gewrok,
+liet hij het hulsje in z'n zak glijden, hield de armen om 't kind.
+
+"Wat zit 'r in, oomè?", vroeg ze zachjes, wetend dat 't niet mòcht.
+
+"Niks", zei hij stilletjes-lachend: "niks, kleine aap.... Morgen
+krijg je 'n cent." Met 't kind in de armen ging-ie de kamer weer
+in, vragend of Saartje en Moosje niet na bed mosten. Tante Reggie,
+knikklend, stond op, droeg slapend Moosje.
+
+"Zal 'k licht voor u maken?"
+
+"Wat hèllept me dat?"--, vrindelijk lachte de blinde: "dòmme
+jongen!.... Doe 'k 't nie elleke avond? Waddè?"....
+
+Soortje, Suikerpeer, Dovid waren in rammlend gesprek--hij met Saartje
+in de armen, tastte achter Reggie de donkre alkoof binnen.
+
+"Wees maar nie bang", waarschuwde de blinde: "'r is geen trap.... 't is
+'n alkoof.... As je maar niet teugen 't petrolie-stel stoot en niet in
+de emmer trapt".... De deur klapte dicht, afsluitend de scheemring der
+kamer. Hij stond met het kind in de armen, schuifde een eindje vooruit,
+tastend, blind als tante Reggie. Ze had Moosje in de bedstee gelegd,
+nam Saartje over, hielp haar aan 't jurkje. Eleazar streek een lucifer
+af, die kort de bedstee belichtte, hol en diep--'n schoorsteen--'n
+zwarten kalkmuur. De lucifer brandde tot z'n vingers, viel neer en
+hij kraste 'n tweede af, angstig, snel.
+
+"Wat dóe je toch?"--, vroeg de blinde: "maak geen brand."
+
+"Nee", zei hij zacht, rondkijkend met gespannen oogen bij de korte
+lichting der lucifers. Het was eene kleine vensterlooze alkoof,
+berghok geweest, met één kalen, water-zweetenden muur, waarvan het
+zwartlak was verschilferd. Achter puilde de bedstee, smoezlig van
+hout, met 'n stukkende matras en 'n voddige gestikte deken, waarvan
+de naden waren gebarsten. Kwallen verteerd-grijze watten hingen 'r
+als klonten aan. Anders lei niets in 't hout-gat. Op zij schuinde
+de huif van een vroegeren schoorsteen met 'n roestig petroliestel
+en 'n tweede matras opgerold met 'n touw. De grond was van oude in
+zand vertrapte tegels. Onder de schoorsteenhuif, wit op 't lak dat
+streepsels van afgetraand vet had, bloemde donzige schimmel. Stank
+van een tam-werkend, tot braking ophitsend riool, scheen uit de naden
+van den grond te breken. Viermaal had-ie een lucifer afgestreken,
+viermaal de weerlichting gehad van de donkre alkoof met de bedstee,
+den glimnatten muur.
+
+"Wat doè je? Wat doe je toch?", praatte de blinde, bezig met 't kind:
+"Je bin nou niemeer in Ammerika, Eli.... Wìj hebbe geen lif"...,
+lachte ze.
+
+"Waar slaap ù?" vroeg hij, nog 'n lucifer afstrijkend.
+
+"Bij de kindere in de bedstee.... Wad-zou 't anders?"
+
+"En Dovid?"
+
+"Op de grond"....
+
+"Op de grond".... herhaalde hij zoekend, zich niet verwondrend,
+daar hij 't altijd zoo gezien, zélf als kind met Esther en Bram
+en Jozef, die allen dood waren, op éen matras op den grond had
+geslapen:.... "maar die stank"--ging hij voort: "'r mot 'n riool
+zijn... 't Stinkt.... 't Stinkt.... 'k Wor 'r misselijk van"....
+
+"Da's de emmer, oome", zei Saartje, wijzend den hoek bij de deur. De
+lucifer was uitgebrand. Vinnig kraste er weer een en zich omkeerend
+zag-ie den emmer zonder hengsel, bijna gevuld tot den rand met geel
+vocht waarin bruine drollen opdreven. De lucifer, rood-wirrelend,
+viel er in neer, siste en 't bleef donker. Bloote voetjes betipten
+den grond. Het kind liep op 'm toe, nam z'n hand, zei helder: "Dag
+oome Eli". Hij bukte, zoende 'r op het toegestoken mondje, haalde
+diep in den stank, den stank die uit den emmer sloeg, zich vastbeet
+in zijn mond, in zijn speeksel, in zijn strot, in zijn longen, in
+het vocht van zijn oogen.
+
+"Zoo--enne nou slàpe", maande de blinde: "hoor je me, Saar-lief?"
+
+"Ja, tante."
+
+Dovid kwam tastende binnen.
+
+"Zijne juillie hier?.... Waar is Eli?"
+
+"Hier", zei hij, hoest-schrapend.
+
+"Gooi jij de emmer is uit, Dovid", sprak tante Reggie: "de wagen is
+d'r nog niet"....
+
+"Staat-ie 'r nog?.... Is me aàrdig vol", schatte Dovid, de duimen om
+de lippen van het hengsel.
+
+
+
+Door de opene plaatsdeur zag Eleazar 'm gaan, wijd-beensch,
+rug gebogen--en mislijk, ziek door het schokken van z'n maag,
+het weeëe-watergeloop in z'n mond, stapte hij de plaats op, de
+donkre poort uit naar het nauw-straatje, dat doodliep op eene
+roerlooze gracht. Even om den hoek van de poort stond hij stil,
+stampvoetend-onderdrukkend den aandrang tot braken, inhoudend de
+krampende stooting der maag, alsof zeeziekte opnieuw tot 'm was
+gekomen. Hij bedwong 't, speeksel spuwend tegen den grond en met
+vochtig-heete oogen, klam, zwaar-van-hoofd keek hij het water toe, dat
+zwak-groenig lichtte. Het straatje, zelve een slop, was in drukte van
+buiten zittende joden. Bij het licht van een lantaarn in de kromming,
+leien jongens lawaairig te jassen. Dàar alleen werd het geschemer
+der muren gebroken. Naar het water was alles morrige, vijandige
+schaduw, grommelde 't zwart van den avond. Het norschte zoo triestig,
+overweldigend van weemoed dat hij onbeweeglijk bleef, in-snikkend de
+dreiging die er uit rees. Naar de gracht verzakten de huizen, muren als
+klodders, met striemsels cement en schuwe droogstokken-zwieping. Een
+oude loods, zwart van mekander beklimmende planken, schoorde vooruit,
+grom-schaduw plompend in 't rottende water. Er liep daar een trapje
+met treedjes van kurkerig hout naar omhoog, treedjes met uit-slepen
+gleuven van schuinende voeten. En langs die, glad van handengeglij,
+beklom een leuning 't bordesje van hout dat voor drie deuren was. Er
+stonden bij den verzakkenden muur vuile putsen voor komkommers--er
+was meer, méer. Maar niet dàt wrong tot z'n keel. Het was de bitse
+schemer die naar het rottend water strompelde, die het slop en de
+huizen en het water en de woning-ruïnen aan de overzij der gracht
+in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten loods,
+op de verzakkende schuur, op 't stijfdroogde goed, op de latten langs
+de ramen--klaagsels zwart, zwart-van-avond onder dichtblaarte boomen,
+zwart van vleermuizen-vlucht, zwart van rouwwaden in 't donker van
+dooden-wagen--zwart, als modder langs verweerde wanden, over begroeide
+pannen, zwart over het trapje met de kwakklende treedjes, over het
+water dat stil lei, verstoven blankingen, koperkleurig gegrinnek van
+drijvend vet had. Met vochtig-heete oogen, koud van uitperlend zweet,
+bijna ver-willoosd door 't zwart, het aanzwalpen van den huizennacht,
+de stankingen--gister, eergister was 't de zee nog geweest, de zéé met
+'r luchtkoepel, 'r zon--liep hij tot vlak bij de gracht, hurkte naast
+'n blauwigen steen schuin in modder gezonken. Meerder licht was hier,
+groen-stollend licht, overglijdend het water. Het geleek nevel en
+wolken-gekwijn, d'oude stompen van baksteen langs-koperend, wazend
+naar de scheemring der overzij-huizen wier dof-molm gehang scheen
+te breken onder 't plomp schoorsteenwoud. Vlak tegen den gracht-wand
+groeiden nog boomen, gebogen naar 't poelige water, geblaarte verwoeld
+als om nachthoofd van grijsaard. Het was een kleine horizon van water,
+groen, huizen, oud en bedolven onder stuiving van asch, star-oogend
+in heesche verstikking.
+
+Zieker, met opstijgende weeën, gloeiing in hoofd, nek en borst,
+stutte hij de kin op de handen, keek naar het water aan z'n voeten,
+dat log was van rotsels met moeilijk-opdobbrende bellen. Er lagen
+roerlooze klitten aardappelschillen, hoepels en loof,--er tusschen
+drollen en stronken, en 't glimmig-hol kreng van een hond. Doch de
+stank walmde zoo zwaar, zoo benauwend-zoet, deed 'm zoo opnieuw denken
+aan de alkoof en den emmer-met-vuil, dat hij plots opstuipte en in
+hevige schokking van 't lijf, het hoofd tegen de planken der loods,
+te braken begon, alsof bloed de longen ontspoot.
+
+Kreunend zag hij 't braaksel in de modder plassen, met kruipend-gesiep
+over den leisteen. Een groote grijze rat, opgeschrikt door 't
+gerucht, sprong te water, heen over 't braaksel. Het leven scheen
+uit hem te gudsen, te gùdsen, zoo voelde 't hoofd als een klomp
+met uitbrekende hersnen. Lang bleef hij zoo, suffig, zonder wil,
+het hoofd tegen de loods, moeïg kijkend naar de onderste, groenige
+plank, naar 't aangestoven zand, naar de steenen--de steenen, het
+braaksel dat-ie begon te ontleden--zoo precies as-ie wist wát 'r
+in was--jodekoek met krente en sucade--enne koffie--Niks vies--niks
+vies--Je wist wàt 't was--jodekoek met krente--krente en sucade--enne
+koffie--Maar de benauwing kwam nog eens. Hij braakte den stank terug,
+den stank van de kamer, den stank van de plaats, den stank van de
+scheemring. Inert-stuttend tegen de loods, blauw-wijdde in z'n hoofd de
+zee-bij-avond--de zee eentonig van zang--en 'n vinnig-zwart zeiltje
+in de verte--en 'n violet kartelwolkje. Het gonsde in z'n ooren,
+de borsthaartjes kleefden nat, de rug voelde koud, het hoofd léeg,
+léeg met zware, drukkende haren.
+
+
+
+Toen hij het hoofd weder hief, stotterden tranen uit zijn oogen, loome
+bloed-heete tranen. Maar er gloeide woede in hem om z'n zwakheid en
+met drift scheurde hij den zakdoek naar het gelaat. Er ketste iets met
+metalen geluid op den steen. Hij raapte het op, herkende de blikken
+huls van tante Reggie's deurpost, waarin de vergane Geboden. En met
+hartstocht-gebaar smeet hij het ding in de stinkende, groen-wazige
+gracht, waar het zonk tusschen de spattende bellen-van-rotting,
+naast het zwart-holle kreng van den hond en de drollen die bewogen
+als dobbers. Kort kringde het water, meewieglend het vuil, de hoepels,
+het kreng. En weder teruggaand door de poort, zag hij dat het dieper
+avond was geworden. In de kamertjes-boven waren weeningen van licht,
+doch benee voor de huisdeur zaten Reggie, Soortje en Dovid luchtje
+te scheppen.
+
+
+
+
+
+
+
+
+IV.
+
+
+Het was een middag van overzwoel, vadzig gezwadder, toen hij naar de
+fabriek ging. Uit de zijstraten snikte 't bewegen der menschen naar
+'t stofzweetend asfalt. Huizen bukten dorstig-vermoeid met vensters
+wijd-open als hijgende keelen, de kozijnen weiflend in 't schamper-geel
+licht schorden als droog-grauwe lippen. Een buiklucht van koppen en
+wit-in-vertroebling bebroedde de daken, zwoelingen gulpend tusschen
+de schaduwgeulen en diepten, de gevels wier vluchtend gelijn in den
+hemel golvingen sneed. Hijschblokken, dik van kop, rekten de nekken
+met haken die kromden als tongen van adem-inkermende honden.
+
+Naar het einde der straat werd dichter het wanden-geweef, verzwartte
+het blokken-geplomp als een heffing van mokers. Ruiten keilden daar
+vlammen, spetten en schichtige stralen, als-of ijskristallen en
+sneeuwdons in kaatsing van avondpurper krompen.
+
+
+
+De menschen liepen in duwend gedrang, schuiflend het stof dat
+branderig kroop. Ze stonden bij winkels, traagden weer voort, de
+sleepen in handschoende handen en zonschermen als kleine gootlooze
+daakjes. Dicht langs hem henen, blazend en puffend, blauw-glimmrende
+diamanten in bleek-vette oorlellen, ging joden-dame, hoofd als een
+sproetenpioen, gele blouse met zweetige plassen in d'oksels, heupen
+vet en gezwollen, borsten als stram-staande uiers. Ze zweette en
+blies en 'r ooren vonkten den glimmrenden schijn door de straat--'r
+ooren droegen teeder geglans van dauw-op-een-bloemstruik--'r ooren,
+garstig en spek-bleek, slierden een zilveren herfstdraad met bevend
+geflonker door 't stuifsel dat voeten sloegen uit asfalt. Vet en
+heup-kwallend, dauw-smachtend, ging ze een hoek om.
+
+
+
+De gracht, waar hij kwam, groende weg met oude bollende bruggen en
+water tusschen de dammen der straat. Eene zij lag in overplassing van
+krijterig licht, licht op de gevels, bordesjes, ruiten, kozijnen,
+licht met driftigen goudstraal op koperen knoppen--de andere in
+schaduw van 'n bierbrouwerij, wier schoorsteen 'n reuzenspeer geleek
+rustend op het zadel naast den maliënkolder. In het beweegloos,
+vaal-vlakkend water effende een scheidlijn van licht en schaduw,
+wiegelde de gevel-vluchting, lang-bleeke kartling met wit en geel,
+versmalde ramen, verfletste gordijnen, groenige wolling van boomen. De
+oude zwarte rioolgaten braken daarin klodder-spelonken en diep onder
+'t buikige lijf van een kof, school 'n logger geduister.
+
+Het was stil op de gracht. Er liep een briefbesteller en 'n man zat
+op 'n handwagen. Een meid dweilde de treden van een bordes, voeten
+in wippende sloffen. Hiér deed 't aan als de rust van 'n dorp, van
+'n glunderig dorp, met zonneplas-wegjes en koeien zwaar-trappend in
+wei. Hier kon je effen ademen. Hier zag je lucht en wolkjes bòven,
+tusschen de grachtgevels--benèe in 't water, nog eens en nog eens. Uit
+'t fabrieksgebouw snorkte geraas en een man duwde 'n kruiwagen over
+een schokkende plank, die schuin over stoeptreden lag en kolengruis
+zwiepte.
+
+"Is Juda an 't werk?"--, vroeg Eleazar.
+
+"Juda? Juda is boven", zei de portier.
+
+Voor 'm uit, in de lange donkere gang, gromde 't knarsend
+kruiwagenwiel, krakend over gevallen stukken steenkool alsof er
+grint lei. En weer daadlijk was 'm alles bekend, de plakkaten van
+den fabriekseigenaar over molenhuur, de manifesten, de lange zwarte
+gang, het portiershokje, het rogglend grommen der machines. Van
+achter en door de deuren en van de trappen knoerste het de gang door,
+rommelend, suizend met grijs-bruine kreuning. Het was of een storm in
+het gebouw raasde, de steenen wanden langs reutlend, schor-gierend
+door stukgeslagen ruiten en met grooter geweld joel-fluitend in
+hoeken waar ijzer en steen meerder weerstand boden. In de verre
+diepte der gang kraakte 'n geul rood en vlammen uit een oven, met
+berstende walmen van roet--de metalen bons van een deur sloot het weer
+af. Zacht-zoetlijke stank van machines en olie lauwde aan. Hij wachtte
+tot 'n kruiwagen, zwart en leeg, hem voorbij bolderde, passeerde
+de opene deur van een zaal met wentlende riemen, gebogen mannen en
+lekkende vlammen van verstelpitten en een binnenplaats en wéer een
+zaal, waar 't geraas verwarder ravotte, stemmen in zangrig geschreeuw
+'t schijven-geschuur overpsalmden. Eleazar luisterde naar 't oùde,
+oùde liedje.....: "De Dimantschleiper haben de Zehring!..... Laufen
+auf de Brategasz mit vaatjes heering!..... Owei, owei wat ist me
+wei..... Mit de Dimantschleiperei!"...., slijpliedje dat-ie gehoord
+had toen-ie nog potjongen was op den winkel, waar ouwe Jacob 't
+rad draaide, stoom niet gekend was. Glimlachend terugdenkend aan
+dien tijd, nasprak-ie trapklimmend 't vervolg-deuntje zooals-ie 't
+zich herinnerde, zooals-ie 't had gezongen en geschreeuwd:..... "De
+Dimantschleiper sitze-in-'n hoekie.... Trinken 'n koppie koffie,
+fressen 'n zwei-en-halbe-cents boterkoekie... Owei, Owei!... 't Is ze
+zoo wei mit de Dimantschleiperei!"..... De trap krinkelde om, een-hoog,
+twee-hoog, drie-hoog. Hij duwde een deur open en het machine-geraas
+der zaal kletterde vol op hem toe, egaal, dof van kreuning, behamerd
+door 't metalen geklik van een mortier, waarin 'n potjongen boort
+stampte. Vlug wipte hij het trapje op, dat over de draaiende as als
+een vlonder over een sloot driekantte. Juda, gebogen achter de schijf,
+in lezende aandacht bij de vier tangen, waarvan een-ie vasthield in
+klauwenden greep, keek glimlachend-verrast. Zijn zwart-grove hand
+drukte de bleeke van Eleazar met hartlijkheid en 't suizend gestamp
+der assen en wielen overgromde zijn stem. Ook Moppes en Klaroen en
+Leon en Hes en ook Rijst van achter de andere bank stommelden langs
+de krukken, begroetten hem goedig, lawaairig, pratend door elkaar en
+al gijntjes zeggend vóor-ie twee woorden gesproken had. Maar dan weer
+achter de schijven, de koppen naar hem toe, schreeuwden ze lachrig
+met veel belangstelling, vragend naar vrinden en bekenden, die nog
+in Amerika waren. De christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun
+schijven langs.
+
+"Wèer 'n baas!"--, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en
+Klaroen.
+
+"Geef je me vijf guldes méer in de week en 'n broodje met
+pekelvleesch?"--, lachte Hes, splijtend de dikke lippen.
+
+"Zonder pekelvleesch doet-ie 't ook!", lachte Klaroen, 't gele gelaat
+met de zwarte oogwallen toewendend naar Eleazar.
+
+"Ik ben niet voor baas gebore," grunnekte Eleazar, 't hoofd schuddend:
+"'k heb alles verziekt."
+
+"Wat zeit-ie?"
+
+"Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!"
+
+"Wàt heit-ie verziekt?"
+
+"De meide, wat Eli? Wattè?..... De meide is 'n ziekte van
+belang!"--, lolde Leon, met z'n sleutel een dop aanzettend in de
+tang, breed-uitlachend over de ruggen van Moppes en Klaroen, die
+gebogen lach-hapten.
+
+"Zoo lang zel mìjn armoed dure as zìjn rijkdom", gijnde Hes: "Wi-je
+voor van-avend 'n vrijbiljet voor de _Gebochelde_, Eli?"
+
+"Hij heit jóú noodig!", komiekte Moppes, afbuigend en 'n dop
+smijtend tusschen de blokken van den grinnekenden versteller: "hij
+heit jóú noodig!..... Tien knechs mot-ie hebbe bij taurus mausche
+te paard!".....
+
+"'k Doe 't niet minder as met twintig molens," lachte Eleazar,
+opgewekt door de jongensachtige onbezorgdheid der mannen.
+
+"Wat slijp-ie boort of messe?"--, schreeuwde Klaroen, en het herhalend
+daar de chipsmakers aan de overzij luid-uit 'n dreun galmden
+die donkerder aandreef 't roezend lawaai van de as en de wielen:
+"slijp-ie boort--bocht of messe?"
+
+"'n Tafel op z'n togus slijpt-ie!"--, lachte Hes, neerbuigend,
+zwaar-schuddend van lol de poederpen in 't schulpje duwend.
+
+Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder
+van stemmen-gehos. Over 't trapje tipte voorzichtig 'n klein-mager
+joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe lappen over den arm. Hij had
+'n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken 't vel doorpuntten--en
+onder den neus als 't gekruip van een rups was 't stekig gepluis van
+zwart-bruine haartjes. In 't wit-wijdend licht van 't fabrieksraam
+vouwden de oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken.
+
+"Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!"
+
+Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, 'n lap perrelgrijs hoog in de
+handklampjes.
+
+"Meneer," wees Hes op Eleazar: "meneer heit 'n pak òvernoodig!"
+
+"Mènèer is betoeg!"--riep Leon: "hij koopt je heele voorraad,
+koopman!"....
+
+"Wat mot-ie koschte?"--, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel
+in de zwarte handen.
+
+"Driè gulde!" schreeuwde de koopman: "drie gulde omdat 't ongeregeld
+is.... In de magazijne betaal je d'r zèven.".....
+
+"Dat làppie!.... Dat lappie! 'k Geef je 'n gùlden."
+
+"'n Gulde? 'n Gulde! Oj?"--, herhaalde het joodje met lijzig
+schoudergeschurk en zijn oogleedjes kwijnden zoet naar de lap in
+z'n hand.
+
+"Allemaal ordienaire lappies", taxeerde Hes, die Juda 'n tang liet
+zien met het glazen geblikker van 'n brillant. Juda boog neer,
+keurde lachend den steen en het joodje met schuwe verwijten, sprak
+in verwering:
+
+".....Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? 'k Hei-geen ééne ordinair
+lappie!.... Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren en merrenos"...
+
+"Geef 'm mijn voor 'n gulde", smoezelde Klaroen--en in opstuivenden
+lach: "voor 'n goppe-jas."
+
+"'t Lijk wel 'n leere-lap, verdomd!"--, spotte Moppes, steen zachtjens
+aanduwend over den zoetkring van zijn schijf.
+
+"Kijk daar-is 'n lap", streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf
+over de lap: "'n sjijne lap voor 'n broek--'n pràch van 'n lap!".....
+
+"Vijf-en-twintig stuivers!"--, bood Klaroen, het geel gelaat gewend
+naar de staal die grijs was met zwarte motjes.
+
+"Ken 'k nie-doen", verweerde het joodje:
+
+"Kom nou heerè! heerè!..... D'r wordt wat verkoch! Met 'n kleine
+verdienste bin ik tevreje! Heerè! Heerè!"
+
+Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak
+in 't glimmend gespannen vest, waarover 'n jasje slap slierde. Het
+fantasie-hoedje schuin-weg bekringde het zweet van 't voorhoofd--het
+boord klefde in rimpels om 't halsje van plooien.
+
+
+
+Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend 'n
+café-chantant-deun. Een floot 't mede. De ramen, hoog en door-ruit,
+vlakten stof-glanzig met gouden gekolk en schaduw-druiping langs de
+spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd, rechtlijnig
+van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd
+tot een vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver. Linksche
+raam, in schaduw van een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen
+ver-gelend klimop, was halfwege in weeldrige vloeiing van zon-rood,
+halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven vuil. Van het
+andere raam waren twee ruiten gebarsten--wijdtakkige spinwebben
+met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij,
+weggerukt naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het
+vuil-witte scherm, dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig
+de werkplaats bescheen. Op het broeien der zon-gouden ruiten beitste
+het felle schoudervierkant der gebogen chipsmakers en blauw-krinklende
+rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun hoofden. Bij het derde
+raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden de klukkende vlammen eener
+verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar
+daalde. Boven waren de ramen schuin-open, als luiken, hangend aan
+koorden. Daar was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van
+'t glas en gebroken op 't lijf van 'n balk. En er neven, zwaar en log,
+van roestige bouten doorknaagd, schoorden andere balken, rustend op
+zuilen wier armen met ijzeren klauw in 't hout hadden gegrepen.
+
+
+
+Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke
+stem haast gedoofd door 't wringend gesuis van het ijzer der assen
+en wielen. De potjongen, bleek en met vuile vegen, grijnsde 'm toe,
+stampend het boort in de mortier, die hel henen lachte over 't lawaai.
+
+"Kom nou heerè, heerè, heerè! D'r wordt wat verkoch!".....
+
+"Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver," bood Klaroen, de handen
+gekromd om de tangen.
+
+"Ken 't 'r nie-voor geve", strak zei 't joodje, de lap overkwijnend
+met flauw-slappe oogen.
+
+"Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver ènne die àndre stuiver",
+bood Klaroen, begeerig met listigen lach.
+
+"'n Dáalder!", schreeuwde het joodje.
+
+"Voor zes en twintig en 'n hàlleve stuiver", zei Klaroen nog eens
+in lach.
+
+Maar Leon van achter z'n molen, riep met dik-schorre stem:
+
+".... Ik geef je 'n rijks-daalder voor die lap, as je kàns ziet bij
+me vrouw!"
+
+De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach.
+
+"Heerè! Heerè!"--, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en
+Klaroen hapte toe, nam de lap in z'n handen, hing haar streelend over
+'t uitgeschoven laadje.
+
+"Wat wàch je nou nog?", gijnde Moppes: "je dag is goed!..... 'n
+Daalder voor 'n leere lap!"......
+
+Klaroen werkte door. Het joodje in lichtschuwe wachting, keek door
+'t raam, naar de doppen, riep met zwakke brutaalheid:
+
+"... Meneer!... Meneer!... Hèllept u me effetjes!"...
+
+"... Morrege", zei Klaroen: "'k Heb geen klein geld"...
+
+"... Die meneer is geen luis rijk...! 't Is 'n flessetrekker!"--,
+lawaaide Hes, schurkend van pret.
+
+"Meneer, meneer, 'k ken nog wadde verdiene messchien", klaagde 't
+joodje, benepen.
+
+"Zel 'k-ie 'n sjekkie geve?"--, grinnekte Klaroen.
+
+"'t Is 'n mannetje uit de kaapsche tijd!", schreeuwde Hes weer.
+
+"'k Ken nog wadde verdiene messchien", hield 't joodje zachtzinnig aan.
+
+"Wi-je me adreskaaretje hebbe?"--, praatte Klaroen, de schijf
+betoetsend met het poeder-penceeltje: "...Rue de Peejee... Drie hoog!"
+
+"Kom betaal 'm"--, zei Juda, het hoofd met de kortgeschoren grijze
+haren wendend naar de zij van de slijpers.
+
+"Hei-je terug van vijf-en-twintig gulden?"--, vroeg Klaroen.
+
+"As 'k zóo rijk was", flets-lachte 't joodje.
+
+"Wi-je morrege terugkomme?"
+
+"Geen mieter is-die rijk", schreeuwde Hes weer.
+
+"Nee, nóu me cente", zacht zei 't joodje.
+
+"Dan maar terug", zei Klaroen kort-af, schijnbaar vertoornd. En 't
+joodje, den arm om de lappen, schuw en met stil gekwijn, liep het
+trapje weer op, begon z'n verlegen gehandel bij de chipsmakers aan
+de overzij.
+
+
+
+Een donkerte doordruilde de zaal, vreemd en loom, besloop als
+geschemer het zonrood der ruiten. Er moest een wolk over de zon
+zijn geschoven. Stug-bleek licht overscherpte de hoofden, de banken,
+vergrauwde den damp der sigaren. "Er komt onweer," zei Juda, omziend
+naar den hemel die strak was met jagende, indigo-blauwe koppen.
+
+"Onzin," zei Moppes.
+
+De arbeid ging met minder gepraat. Hes, de brillandeerder, bracht
+een vierkaraats-steen bij Juda, den baas, die 'm hield bij den kolet
+en in keuring bedraaide. "Gááf goed," zei hij knikkend. Eleazar
+keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den slijper, tusschen
+de rauwe, eeltige nagels teer-de het blauw-lichtend geflonker van
+facetten en de ribjes zetten kuiven van smachtend, waterig blauw als
+nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht. Bij het stil gepuil van de
+vingers, in wier vleezig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden
+aan de facetten schampjes rose en rood, door-gurgeld van blauw en
+groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel,
+crême en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots
+overpurperd door bloedroode schijning in 't hart. Aan de andere zijden,
+op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen,
+grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiing
+van wijnrood en phosphoresceerende sprankels. Juda's vingertoppen,
+grof en zwart met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden
+er plomp en stevig rondom, vreemd aan 't soepel geweef, dat zonlicht
+geleek, gestold, in kristallen gesmeed.
+
+"Prachtig blauw-wit," zeide Juda, den steen nederleggend en weer een
+der eigen doppen beziend die in het soldeer glasscherfjes geleken,
+ondervroeg hij Eleazar, deelnemend en goedig.
+
+"'k Had opgespaard," zei deze, pratend dicht bij 't oor van den
+slijper: "maar drie maande in 't gasthuis... en 'n zuster gestorve
+en de kindere hier... en de reis... 'k Loop zonder 'n cent... zonder
+'n cént... Heb jij geen werk?"...
+
+"'Wou dàd-'k 't had," zei Juda, zich omdraaiend op de kruk, het hoofd
+in denking gebogen, de oogleden neer achter de bril.
+
+"Dovid loopt óok zonder werk... al wèken," zorgvol Eleazar sprak. Er
+kwam gezwijg tusschen hun hoofden. Het gebrom der wentlende wielen,
+gromde als knoersing van roestige walsen. Scherp klikte de mortier
+van den potjongen en uit den hoek, achterin, zeurde het grijze gegalm
+van een chipsmaker.
+
+"Vrijdag schei 'k zelf uit," zei Juda: "de helft van de molens staat
+leeg... En 't wordt erger."...
+
+"'t Kan niet erger."...
+
+"'t Wordt èrger," voorspelde de ander. Buigend, het grijs-stopplig
+hoofd dicht op de tangen, verzette hij de grauw-zilvren looden, bekeek
+de doppen, waarin het zwakke geglans van ingesmolten steenen. Zijn
+elbogen hoekten wijd uit en de schijf schijnbaar-beweegloos met
+staalblauwe kringen onderschuurde de diamanten. Tang voor tang nam
+hij op, zette de schroeven wat aan, lei rustig de looden weer neer
+en de poederpen betipte de schijf, die scheen zonder trilling. Dan
+kwamen 'r streepjes in 'n steen, daar de schijf begon te steken
+en dieper neerbuigend polijstte hij na op den zoetkring, de hand
+op het lood. Naast hem zaten de andren, Moppes, Klaroen, Leon en
+Hes. Achter Klaroen was Rijst, de versteller, en over Hes, àchter
+den molen, slaaprig van kijken, oogjes laf van verveling, hangelde
+Laban, neefje van Hes, die het vak nog moest leeren. De ruggen der
+slijpers builden in de blauwe werkjakken, hun armen waren als scharen
+gericht, wiekten terug en weder vooruit in happenden greep naar de
+tangen. Zij wrongen de doppen, smeten ze toe den versteller, die z'n
+tabaksstompje bekauwde. Zij zaten gewend met de ruggen tot het licht
+dat hun jakken en hoofden van achter bleek-strak bescheen. Hes en
+Klaroen hadden aan de koperen pinnen van hun kastjes horloges gehangen;
+Leon, warm, knoopte z'n jas los, dat de bruin-gele nek en 'n stuk van
+z'n schouder overvleeschden het blauw van z'n jak. Boven het beenige
+hoofd van Hes, hingen de kleeren, vesten en jassen, halfhemdjes,
+dassen en bestofte fantasiehoeden. Hes floot 'n deun, saamproppend
+de lippen en Leon zingend met dik-gezwollen stem, overkrijschte het
+logge gesnor der wielen. Dat zette d'anderen aan en een oogenblik
+bralden ze samen, op rythmus van 't dreunend wielengeslier. Klaroen,
+geel, met diepliggende oogen, trapte om dan z'n tabouret, kwam Juda
+'n dop toonen. 't Was 'n steen hard als boort, in kruis geslepen,
+in bewerking voor achtkant. "'t Mot 'r uit!", zei Juda: "d'r in ken
+'t niet blijve." Weer naar den molen terug stugte Klaroen, zorgvuldig
+de looden neerdrukkend en Hes op zijn beurt toonde een dop, dien Juda
+keurend beknikte. Leon smakte een koekje met amandlen belegd, kauwde
+langzaam en zeker met sappig gemaal--dan weer opensplijtend z'n mond,
+zong-ie dikker en meerder gezwollen. Ook de chipsmakers galmden. Het
+werd een geraas strooprig en bot, roggel van plompe geluiden,
+ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen.
+
+Gekromd op de kruk, lusteloos kijkend, zat Eleazar en vroeg: "zou
+'r werachtig geen kans weze, Juda?"
+
+Hij vroeg 't slaperig-moe, gejaagd en verslapt door 'n onrust die
+'m meer bekleumde als 'r onweer of storm stond te wachten. Dan kilden
+dikwijls z'n handen en voeten, werden z'n oogen heet en klein-gloeirig,
+drong de tong als 'n krop naar z'n keel. Dan zag-ie 't leven als 'n
+zwaar, moeilijk-bewegend ding, leek elke dáád 'n kwellende drukking,
+werd iedre vraag, ieder voornemen 'n onrustig getast dat geen doel
+had. 't Liefst had-ie z'n roozig, prikkel-warm hoofd tegen de werkbank
+gesteund en gedommeld. Na dagen en dagen gepoog om 't fut van handen
+en armen te verkoopen, gaf 't geweld in de zaal en 't onweer-gezwoel
+'n trage, laffe benauwing van onmacht: "Weet je nerges wat?"--,
+zei hij nog eens in lodder van gestoorden slaap en vermoeidheid.
+
+"Wat zei-je?"--, vroeg Juda, weg in z'n arbeid.
+
+"....Weet je nèrreges werk?"
+
+De schouders van den grijzen, mageren slijper schokten ontkennend:
+"d'r loope 'r honderde leeg.... niet te telle."
+
+Het gezwijg hield hen weer bezig in 't gestommel der zaal. Warm,
+met heete prikkelingen over de tong en 'n inerte verdoffing in z'n
+denken, stutte Eleazar het hoofd op de klam-kille handen, keek met
+nattige oogen naar het doen van Rijst den versteller. Hij had 'm
+als jongen gekend, om 'm gelachen toen-ie met blaren an de handen
+liep, met bloedende blaren van 't kokend soldeer. Rijst stond in het
+kalk-witte licht van het raam, bezig 'n dop op te maken. De eeltige,
+dikke vingertoppen kneedden de plaatjes soldeer, die kruimden,
+bijkants broos, smeltend en weer opgeduwd door de handige slaagjes
+der tang, alsof smijdig klei werd geboetseerd. Op den dop bolde het
+metaal, overschuimend, groeiend tot een bloem van vleezige, kantige
+bladen, maar de tang scheerde er langs, gladdend de hoeken, vormend
+het vloeibaar soldeer in ééns tot een glanzenden eikel voor Hes, den
+brillandeerder. Ernstig gebogen over den dop, die in het blok rustte,
+besmulde Rijst de platgekauwde sigaar, lachte tegen Eleazar. Met de
+versteltang tipte hij de brillant op 't puntig lijf van den eikel,
+drukte haar schuiner en de eeltige vingertoppen beaaiden het gloeiend
+soldeer, het smerend als olie om 't ophoekend deel van den steen. Hoe
+dikwijls Eleazar 't had gezien, keek-ie met verwondring naar de
+verkoolde vingertoppen die het vloeibaar metaal aandrukten, gladden,
+zoo gedaan hadden van af de dagen toen 't vleesch nog gevoel had,
+toen zich bultige blaren vormden die open gingen, etterden, bloedden
+en weer opnieuw gepijnigd werden door 't schuimend, kokend soldeer.
+
+"Wàrrem vandaag"--, glimlachte Rijst rustig, en de dop, in den
+bluschpot gesmeten raasde damp uit het water. Dan was hij dadelijk
+bezig met een nieuwen dop, dien de vuurtang uit de verstelpit lichtte
+en waaruit de andere tang de brillant met voorzichtige knijping
+nam. Uit den bluschpot proestte damp van korzelig water en de pitten,
+nu niet bezet, snoven vlammen van wapperend geel. De houten blokken
+wachtten als roemers--een met den dop grauw-zwart van verhitting.
+
+
+
+Weder kwam vroolijkheid, nieuw gehaspel van stemmen om 'n koopvrouw,
+kort en diklijvig, die een beugelmand sjokte. Zij wiggelde Eleazar
+voorbij, tusschen Juda en Moppes. De zwarte, smerige rok omknuffelde
+de schomlende heupen. Uit 'r split zwabberden bandjes, gieglend op het
+zware gebol der vetbillen. Een jek van lichtblauw met witte streepjes
+en inzetstukken aan de elbogen, hing los, gaapte weg op den zwangeren
+buik, onderdrild door 't kwallend beweeg der borsten. Zij droeg 'n
+bandeau, en 'n muts van tulle en neepjes bedekte den haarwrong. Hes
+schreeuwde het luidst en de anderen zeiden hun glossen, lachend,
+de een overroepend den ander. Zij, goedig-van-glimlach, dee of ze
+niks hoorde, fluisterde met Moppes die z'n laadje doorkeek, of-ie
+nog zeep had en lucifers. Haar handen hield ze slap op den buik,
+nu de mand op den grond stond.
+
+"Cheffie! Cheffie!"--, schreeuwde Leon: "laat de juffrouw d'r hande
+bòve de bank houe!"
+
+"Hindert ze joù wat?"--, vroeg Moppes.
+
+"Ze mot van Hes in de kraam!"--, lachte Klaroen zangrig: "van
+'n tweèling!"
+
+"As-ze van Hes in de kraam mot"--, riep Moppes, buigend naar Hes:
+"bekláág 'k die vrouw!"
+
+Klaroen met een stuk rose-zeep in de hand, zei dat ze ééuwig zwanger
+leek, of ze 'r nooit is mee ophield?
+
+"Zeg an me màn daddie me met rust laat", lachte de vrouw.
+
+"Staak dan 't werk!" schreeuwde Leon.
+
+"_Ik_ zal 't werk stake?"--, lach-zong de vrouw, "'k staak 't werk
+in me kìs"....
+
+Gelach was op de gezichten en Leon, driftig zich makend, purper-komiek,
+schreeuwde opnieuw tot Juda, den baas: "Cheffie, laat ze d'r hande
+boven de bank houe!"
+
+De vrouw met zoetlijk beweeg, drong den buik naar de kruk van Klaroen,
+lachte om 't gijnige doen van Hes en Leon: "Koop lievers wad-af"--,
+overreedde ze stil, bijtrekkend de mand, waarin zeep en sigaren,
+lucifers, broches, kammen en andere snuisterij. Met Hes bleef ze
+fluistren in 't grommend geroes, dat doorsnorde de zaal.
+
+Het was duister geworden. De cement-muur achter de chipsmakers
+stond als een schaduw met donker klimop en de goudglans der ruiten,
+henengevloeid, was tot kil-grijze wazing verworden met druipsels van
+stof. De warmte broeiend doortrokken van olie-gewalm drukte heet op
+de hoofden. Rijst, vreemd-wit bij de binnenplaats-ramen, licht dat
+geketst werd door muren, gekalkt, geleek bleek als op ziek-worden
+af. Het brokkelig pleister grauwde in 't zelfd schemer-verschrikt
+licht dat het hoofd van den versteller met schuwe schaduwtjes
+betastte. Aan de overzijde, een-, twee-, drie-hoog, waren de
+fabrieksramen van het voorgebouw met wijd-weggeslagen gordijnen. Het
+wrange, langs looden wolken wijkend licht stond zoo star in de zalen
+daar achter, dat Eleazar, die moe-aadmend gebukt zat, met 'n gelaat
+dat-ie in onrustjes voelde ver-scherpen, met 'n neus die hinderde en
+snorharen die in ontdaanheid steilden, de heele ruimte kon doorzien
+tot aan de vensters der voorzij van het gebouw, met het loom-wirrend
+groen van de gracht. Hoofden van slijpers zag-ie in nukkig beweeg,
+de geknauwde ruggen gekeerd naar het raam--en op elke verdieping
+achter het grijs der ruiten, lekte 't spichtig-dansend gevlam van
+de pitten, rossig belichtend de gele gezichten der neerbuigende
+verstellers, hun grijpende rustlooze handen en de roodaarde vormen
+der bluschpotten. Beneden, gelijkvloers en boven dwaalden vlammetjes,
+henendompend, weer lillend met okeren tongen, zoo achter ieder raam
+dat norsch en doorzichtig was tot de gracht en de verre diepte der
+zaal aan de voorzij. Bij het wijd, hortend gekreun dat het gansche
+gebouw doorknarste, den grond in trilling hield, was dat lekken en
+vluchten der vlammen als een lollen van overal vretend, gluiperig
+vuur dat smeulde en ploffingen had.
+
+Maar plots knepperde een schichtige vlamming van licht, fel en
+wit, doorflitsend de zaal van de gracht tot de binnenplaats,
+wit-overkrijschend het pleister der muren. De roode verstelpitten
+boven, beneden, gelijkvloers, op alle verdiepingen, flauwden weifelend
+als in tocht van een sterken licht-wind en een slag, heftig en kort
+overknalde het grijze gedreun der machines. De slijpers, verschrikt,
+keken om.
+
+"Wad-'n slag!"--zei Leon, staande naast Rijst, den versteller. Moppes
+en Hes en Klaroen kwamen van hun krukken, Klaroen met een tang in
+de handen en ze keken door de stoffige ruiten naar de overzijde der
+binnenplaats, waar de slijpers verschrikt achter de ramen hokten.
+
+"D'r komp wat los", zei Hes, den hemel schattend, die gletschers
+van indigo-blauw had. Juda alleen werkte door, het hoofd met de
+steil-grijze haren gebogen over de schijf die blauw-zachte glanzen
+van 't cirklend gewentel had. De potjongen, leunend naast Eleazar
+keek angstig en Laban, de leerling van Hes, wakker geschrikt, stond
+op de teenen achter den molen. De chipsmakers, achter de bank, waren
+opgesprongen, hoofden bijeen voor 't raam en bij 't trapje naast de
+knorrende as schuilde de koopvrouw, de beugelmand stijf tegen den
+zwangeren buik.
+
+"D'r zit voor 'n duit", knikte Klaroen, geler en ouder in 't
+schaduw-licht van het raam.
+
+"'t Mot in de buurt haast ingeslage weze", onderstelde Leon. Moppes
+kwam weer voor z'n schijf, floot onverschillig.
+
+"Hou nou godverdomme je smoel!", stootte Hes 'm aan: "je mot niet
+flùite as 't zoo...."
+
+Hij zei 't niet verder, hoofd wijkend in schrik. Een vlamming
+van schel-wit licht overgulpte de binnenplaats, belaaiend met
+krijt-stuiving het grijze cement. De kozijnen schuim-zwalpend en
+bijtend leken te scheuren onder het zwart der ruiten en de koppen
+van Moppes, Leon, Hes, Rijst en den potjongen hadden plots heesche
+kleuren, doorblauwd-wit en paarse vervluchtging als van lijken.
+
+"Hèèè!", schrikte de jongen. En een slag, zonder voorgerommel,
+slag van krakend gebraak, beukte langs de fabriek alsof de vallende
+schoorsteen de binten en pannen van 't dak had stuk-gerameid.
+
+Juda keerde zich toe naar het raam en Moppes, stil-schokkend, glee
+weer van de kruk, angstig-meekijkend.
+
+"Adenoj, wad-'n slag!"--, angstig zei Hes.
+
+De hemel, rotsgrauw, met koppen nachtzwart, vergrimde de fabrieksramen
+aan de overzij tot barsch-vale gaten. Boven, omlaag, smeulde 't gele,
+laaiend beweeg der verstelpitten die angstiger rood hadden. Er scheen
+een stuivende wind te joelen. Driftig gesmakt zoog een stukje papier
+van de straatzij, vallend, opschietend tegen den muur, met bitse
+krassingen. Het gemaal der machines in de fabriek overkreunde het
+windgeraas buiten. En 't begon spattend met brekende bellen te reegnen,
+schuin-wegge slieren op het stof-transparent van 't glas.
+
+"'t Is vlak boven de stad", meende Moppes, hand op den schouder
+van Rijst.
+
+"Noodweer", zei Juda, en een fellere flits, blauw-ketsende vonk in
+doorlicht donkerblauw, deed hen weer zwijgen. Het werd een vreemdlijk
+gelicht in de zalen, licht met wijd-witte vlammen. Er schoten
+berstingen van de plaats door het voorgebouw naar de gracht zoo heet
+van puur-witheid, dat het hijg-schuddend, rinklend groen van de boomen
+en de verre gevellijn over het water in scherpe bleekheid opdoomden
+en de fabriek een wit-holle ruimte met doodengezichten geleek. Na
+iedren bijtenden lichtzwaai speelden de roode verstel-vlammetjes weer,
+kraakte het beukend gedreun van den slag, overbulkend het warrlend
+gegrom der machines. Het werd zonder einde, een blauw-barstend geulen
+van licht, sidderend-zwak soms als schijn van walmende toortsen, weder
+hoog-laaiend met sissend gebrand--en de slagen rommelden na, zwellend
+tot mookrend gedreun van rollende, buldrende wagens. In de aschgrauwe
+loomheid der zaal, was telkens het knallend gepuil van banken, schijven
+en dingen blauw-gedrapeerd, en de mannen, zwart van steviger lichaam,
+hadden hoofden en handen week-paars overglansd, tot de krakende slag
+ze weer liet in stuipenden schemer. Op de ruiten bij de chipsmakers
+sneden de spinnen van 't stuk-barsten glas zwart-logge webben in 't
+zweven en jagende dampen, en krankzinnig van gekke verdwaasdheid braken
+bij iederen flits de vesten en jassen, halfhemdjes en hoeden uit den
+hijgenden hoek. De vrouw op het trapje, de mand voor den buik op de
+wijd-spalkte knieën, hield 'r vingers in d' ooren en de oogen geknepen
+omlaag. Stil mumden 'r lippen in angstig gebed en eenzaam met huilrig
+gezicht achter z'n bank, knippend met d'oogen bij iedere flapping
+van wit, stond Laban, de leerling, de armen gestut op het hout.
+
+
+
+Het groeide tot zulk een schakel van aanstuwend licht, splintrend en
+klettrend tegen de muren, dat de zaal waar ze waren en de zalen aan
+d'overzij der plaats, knettringen van dansend booglampenlicht kregen,
+licht dat de roode verstelvlammen tot lucifersglim doofde. De gracht
+met haar groen door den stormwind geknoet en de gevels ver-af spoelden
+staag aan in lauw-blauwe vlam. En de dreuningen der bolle wolkslagen,
+romling in steenen spelonk, vielen met mokergeweld, brallend met
+stompe echoën, plomp van heen-schokking en weer zwaar van daver-plof
+berstend vóór het zwak nagestommel z'n vluchting volbracht. Niet even
+was er geadem van stilte. Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol
+na buldrenden val. Soms kroop het stotterend voort, leek 'n kreun
+in hijging verslikt, tot de haaglende bliksem-zwiep, neersissend in
+vloekende woede, 't gestamp en zwart-bulkend rumoer opnieuw uit den
+loggen, versteven bodem, pijnigde. Het roezend geslier der wielen
+en riemen, het spinnend geknor der schijf-assen in het azijnhout,
+kroop er in prutteling langs.
+
+De mannen, angstig en stil, hokten tezaam bij het raam met de
+lallende gaslicht-pitten. Hun hoofden bogen terug als in kramp en
+de ruiten geraakten bleek-blauw bewasemd door d'adem der monden. De
+regen tikkelde harder, aansuizend, gestriemd door den wind, grauw
+van stuiving, en een slag, holler van roep, massaler van kraking,
+diep-naloeiend en weder in donkre rammeiïng losgrommend, deed
+het gebouw in ontzetting mee-beven. Er kwamen vlammen-van-licht,
+rood en aanhoudend, die d'overzij-ramen met glinsterend avondrood
+overbloedden en het licht vlamde nog na als de bulkende klotsing door
+nieuw gestommel verslagen. De wind scheen heviger. Een verflarde krant,
+nat en met klapprende deuken, spoot van omlaag, draaide in kolking
+vlak bij de ramen, scheurde in twee--de einden werden gezwalpt over
+het dak, gierend mee op den wind, nog juist belicht door een straal
+die de plaats en de ramen met paarse vonken bespette.
+
+
+
+Het duurde niet lang.
+
+Het licht, minder schel, kreeg violette zweving, vreesachtig getril
+van teer-spelende vlammen. In de lucht, effen-loodblauw, scheurden
+wiggen zilverwit en het schichten van den bliksem verzwakte tot
+vlokkig maanlicht-gestuif. De slagen, nu wijder af, grommerden domp,
+grijs-egaleerend het snurkend geslier der assen en schijven en het
+klikkend geluid van den mortier klonk als een spot en kuchend gelach.
+
+Het werk hadden de slijpers hervat. Rijst gloeide een dop, de vingers
+om 't weekend soldeer en een chipsmaker, achter, floot schril-uit een
+deun. Nog gaven de ramen raketsels van wapperend blauw dat bleek de
+wanden langs schoof en spookachtig zonk om de hoofden, maar het was
+lief geworden, zachtlijk paars, zonder verschrikking.
+
+Leon, met de borst half-ontbloot, kwam bij Juda, hem nog eens toonend
+den steen, in achtkant geslepen, werk dat niet vlotte. Juda zei raad
+en een bevende lichting beaarzelde den diamant, hem begietend met
+groen op facetten en ribben dat-ie blonk als het lichtend oog van
+een kat, loerend met roode pupillen. Dan bij de zachte nà-siddring
+van 't licht, glaasde de steen, overglansd met zeepbellen-sproeiing,
+rood, groen, zilveren glijding en vervloeiïng van geel, roze, oranje,
+lila, pensée, stoltend bloed--, teer versmeltend, weg-deinend, weder
+aanschalkend met zachte ribjes-gelicht.
+
+De vrouw met den dikken buik, wieglend, zoet van gebaar, stond bij
+de chipsmakers, verkocht zeep, lucifers, sigaren.
+
+En nog éens huiverde over de muren 'n teer-blauwe golving, trillend
+doorwaaiend de zalen waar de hoofden bogen naar de schijven en de
+lekkende tongen der verstelpitten roodelijk weken. De vage verdreunende
+slag werd zeurig gedempt door het gespin der machines en de mortier
+met het boort klikte driest, uitgelaten van klop en getinkel.
+
+
+
+
+
+
+
+
+V.
+
+
+Tegen schemer liep hij de poort in. Zij was bruin van
+slagschaduw-groei, met geluwe damp bij 't raam van den
+schoenmaker. Stug klonken hamerslaagjes, nattig van na-smak. Ook 'n
+kind huilde alsof 't véel pijn had. Zacht schoof hij den muur langs. In
+den donkeren schuilhoek, overkeek hij de plaats en aarzlend-van-doen
+poogde hij te onderscheiden wie er in tante Reggie's kamer waren. Er
+bewoog niets. De lamp was niet aan. De deur stond schuin-open. Van
+boven, waar meerdre ramen licht-kwijning hadden, vaagde een glans,
+gouden waas op het zwartpuin der muren. De neerwipte handwagen leek
+een dreigend geraamte, schuwe bukking van kwaadwillig dier.
+
+Luidloos sloop Eleazar nader, maar de deur naast het geluw raam van
+den schoenmaker werd geopend en een stem vroeg:
+
+"Wie is daar?"
+
+"Ik"--, zei Eleazar, terugschrikkend naar het duister der poort.
+
+Het was de schoenmaker die buiten kwam, de handen gebold onder het
+schootsvel. Afschijn van lamplicht geelde achter het hoekig lijf,
+achter de warrige haren. De man boog naar den hoek, herkende den
+buurman.
+
+"O. O!.. Ben jij 't?", zei hij--en sneller in grommend beklag ging
+zijn stem met klanken van onmachtig, ingeroest huilen: "...Verdomme,
+verdomme, nou mot je is kijke!.. Nou ku-je-'t verdomme is zien!.. Je
+zou je zoo gaan verzuipe!... Is dat 'n pèst!... En dat hei-je zoo
+telkes, telkes as 't water maar effen rijst... Kijk me is an!"...
+
+Samen, schouder aan schouder--de deur was maar klein--keken ze in het
+keldertje, waarvan de steenen vloer blank stond. Op het withouten
+tafeltje was een kleine lamp die licht-gladding aan het water gaf,
+vuilig water boven roode tegels wier zwarte, diepe voegen 'n ruitig
+spinweb geleken. De witte kalkmuren stompten zonderling-scherp naar
+de balken-zoldring. In een bedstee met wijdstaande deuren zaten drie
+kindren, wakker geschrikt. 't Jongste, meisje, vaalbleek, huilde alsof
+het pijn had, klaaglijk, week smartstemmetje en de vuistjes bewreven
+driftig de holten der oogen, soppend het vocht tot diep over de wangen.
+
+"Hou je smòel!"--, zei woedend de vrouw. Ze had kousen en schoenen uit
+getrokken, den zwarten rok hoog om de heupen gewrongen, de strikbanden
+van den broek boven 'r knieën gebonden. Zoo trachtte ze 't water in
+een emmer te dweilen, telkens den doek als een vangnet uitspreidend,
+'m wringend in 'r roode knuisten dat het slijkwater met proesten in den
+emmer spoot. Als ze rechtop stond, hingen haar armen over den wikkel
+van kleeren, waaronder de gore spleetbroek met natte benglende banden
+en harige kuiten van slap, papperig vleesch. Waar de afscheiding was
+van de schoenen om de dikke enkels, waren de voeten van ingegroeid
+vuil, teenen met baksels van zwart en zoo op de schijven der knieën,
+wier puiling in 't papvleesch daardoor sterker werd. Jan, manke
+joggie, nog op, zat op de leuning van een stoel, het horrelvoetje
+geschurkt over het andere been, oogen glinstrend van pret. In een
+hoek van den kelder, op schraging van stoelen, lagen dingen, ruw-weg
+daar neergezet om ze droog te houden, een oud matras, een deken,
+een mat, een ijzeren pan, een paar waterlaarzen, een pollepel, wat
+kinderkleeren. De waterpot, helwit, dreef bij de pooten der tafel,
+zachjes dobbrend door 't golvend beweeg van de dweil. Stank van vuil
+dat lang in warmte gebroeid, stank van riolen en beerputten, door
+'t rijzend water geloosd, ontsteeg het glad-kalm water, dat de vrouw
+probeerde te hoozen.
+
+
+
+Zij had een emmer vol, reikte 'm toe den beenigen man, die bukte en 't
+hengsel greep. Donker-gebogen in 't duister der poort, dof-vloekend,
+liep-ie naar de gangstraat, smeet met een smak dat 't kletste tegen
+den muur, den emmer over den grond, kwam terug, begon weer te klagen:
+
+"... Nou zie je is!... 't Is verdomme om bij te griene!... Je hart
+draait òm in je boddie... Al de stront van 'n ànder in je huis! En
+zoo telkes met volle maan. En die schoene die àf mòtten! Schei toch
+gedoome uit met je geschep! 't Helpt je geen sodeflikker! Hoe meer
+je roert in de zwijnerij, hoe meer 't stinkt!"
+
+"Das verrek-me je dànk!", vloekte de vrouw, kwaadaardig de dweil op het
+water kletsend, dat 't spette tot over de tafel: "Help liever wat mee,
+wat mee, wat mèe!"--, nasnauwde ze, diep-bukkend, de dweil heen en
+weer rukkend, het breed achterlijf in den goren broek naar de mannen
+gekeerd. Jan, 't manke joggie, had kousen en schoenen uitgetrokken,
+besnoepte de kou van 't water met den grooten teen van zijn misvormden
+voet, teppend en proevend voorzichtig.
+
+"Kòm!"--,grauwde de vrouw. Het kind doorhinkte het water met
+verkneuterd gezicht, lange stappen nemend, asof-ie schaatsen reed,
+schepte mee, een vuilnisblik in de hand.
+
+"Moe-oe mag 'k oòk mee-doen?"--,riep Dirk op den rand van de bedstee,
+heerlijk vindend 't spelen van Jan. Met de beentjes wiegde-die buiten
+'t bed, klaar om te springen.
+
+"As je niet lègge gaat, snotaap, sla 'k je voor je smoel!", dreigde
+de vrouw en in drift toestappend, kletste zij met 'r natte hand het
+kind om de ooren, duwde het onder het dek, stompte verwoed de bulten
+van de ruige, vale deken om de lichaampjes der drie: "En às je blert,
+trap 'k-je doòd!"--Ruw van gebaar,'t bovenlijf mal-dik door den wrong
+der rokken, den goren broek om de beenen gekleefd door de zuiging van
+'t opgestuwd water, trapte ze in den plas, 't gelaat vierkant in snauw.
+
+Het was zóo grijs-triestig, van zulk een krijschenden jammer, dat
+Eleazar het harde, stooterig doen der vrouw natuurlijk, vanzelfsprekend
+vond. Ze kneep weer de dweil met wringende rukken, telkens bukkend,
+opmoddrend het water dat bruin werd, valer van stank. Haar rok
+losgeslierd door 't verbeten werken, viel even neer dat de rand het
+water indronk. Vloekend, met huiling in stem, scheurde ze 'm op en
+hooger, staand met 'r papprige beenen gespreid en den broek omklakkend
+de vleezige heupen. Tip van haar hemd, zwarter dan broek, wipte de
+spleet uit en de losraakte banden zogen 't water. Jan, ijvrig, lòllig
+dat-ie mocht helpen, plaste met smaaklijk genoegen. Het vuilnisblik
+stak-ie in 't water, heevlend het over en met de dunne vingertjes
+poogde-die de gootjes te stuiten, die kletterend liepen bij elk van
+de hoeken. Flauw brandde de lamp op de withouten tafel, scherper
+belichtend een schoen zonder zool, den witten pinrand daarin, een
+els, een priem, een mes, een hamer en rommel van spijkers, nagels en
+kerfjes van leer. Ook een halfvolle koffiekom, rond en bedrabd stond
+bij de lamp. In 't water, rullig gewiegd met dribblende rimpels,
+kropen goudslangjes van licht, hupplend met dwaze verwijding tot
+plasjes van glanzerig goud en de voeten der vrouw en van 't kind
+kwamen killig de gladding doorbleken, die rood werd door weerschijn
+der tegels. De schoenmaker, geel in den post van de deur, hoofd
+tanig en leerig van juk, met stoppels van war-bruinig haar, bukte
+opnieuw, grijpend het hengsel, stortend door 't ruwe aanvatten. En
+weer in het diep-dikke bruin van de poort, lijf schuinweg geknakt
+door de zwaarte van emmer, droeg hij het vuil dat de aarde onder het
+huis opsiepte, naar de gangstraat, waar het schaatrend van plas het
+duister doorwitte. Terwijl wiesch Jan zich de voeten, geleund tegen
+den kalkmuur, wrijvend met vuilige vingers over het horrelvoetje,
+vleeschklomp die zwaar leek te hangen aan 't broos, mager been.
+
+De schoenmaker, weer terug in het geluw gestraal van den deurpost,
+dat traag zich verwijdde en licht-vlakking gaf op 't bijtend gegroef
+der oude poortsteenen, gromde mistroostig.
+
+"...Zoo 'n sodejuusche kelder!... Zoo 'n ròt-kelder!... En dat 't nòu
+mot komme... 't Mot 'r verdik-me altijd weze as 'k werk heb... Nou,
+kwaje beroerling, lamstraal, maak 'r geen lolletjes van!... Help
+mee!... Dat staat goddoome te spèle!"
+
+"Nou-ou--as 't blik lekt.. ken ik 't hèlpe?", zei Jan, bang voor
+moeder die opkeek: "...'t Loopt 'r alles weer langs."...
+
+"Is 't gedáán!", dreigde de vrouw: "...Toe! Toe! Steek uit je
+poote!... Allo, neem de pot!"
+
+Het water inslurpte den emmer met klukkende kletsjes--modderig druipsel
+en dufzoete stank dreef naar de deur.
+
+"Da's tèlkes zoo", klaagde de schoenmaker: "tèlkes, tèlkes... 'k
+Wou da'k verrekte, verrèkte"... Er was grove beest-wanhoop in zijn
+stem. Zacht antwoordde Eleazar, niet aanziend den man, stroef-kijkend
+naar het voetenbeweeg in het opdrabbend water.
+
+"...Ja, 't is wel erg, wèl erg... Zoo hebben we allemaal wat, mot je
+maar denken--mot je maar denken--al is 't 'n slappe troost.--'k Ben
+zelf bàng na huis te gaan. 't Is 'n vloek, 'n vloek"...
+
+Gloeiend stompte het bloed naar z'n hoofd. Waar-ie kwam, waar-ie liep,
+zag-ie de menschen geknecht in kleine ellenden, versleten in zorg. 't
+Was of je enkel dàt, dat alleen op je weg kreeg, als je oogen na den
+winterslaap van 'n dooie jeugd waren open gegaan. Bij tante Soor, in
+den voddenkelder, waar-ie 'n kom koffie had gedronken, bij Suikerpeer,
+òveral in de sloppen die-die langs was gegaan, nou pas weer, leek
+'t leven vermuft en verlept, als 'n dorrende bloem op 'n zonlooze
+vensterbank. Stappend in den avondschemer, de uitstallingen en
+winkeltjes van de jodenbuurt voorbij, had-ie met valsch geweld, de
+schijnbaar-zieklijke besluiping-van-altijd-'t-zwarte-en-miserabele
+te zien van zich af gezet. Hij leed, an de manie van méer
+wakker-geschrikten, an de èindloos opletten van grauw. De menschen
+hadden zóó lang geduld dat ze niet beter wisten. 'n Blinde wist niet
+van licht, als-ie blind was geboren. Als-ie niet zooveel in één passie
+gelezen, rijp en groen, dingen die-die hálf had begrepen èn klare,
+lekker wakker-schuddende geschriftjes, zou-ie als 't gros van de
+stumpers blind-geboren zijn gebléven. Je moest oppassen van ellende
+'n kwee-achtig ding te maken. Je moest je vasthouen an 't blijje wèten
+dat 'r verjonging wàs--kwam 'r zèlfs bij slijpers die 'r vroeger niet
+an gèdácht hadden geen stàking?--menschlief, je kòn niet meer stadig
+terneer zijn geslagen. In je verbeelding vlamde overal, zèker de zon
+door. Zoo zich opmonterend in stemming-van-veerkracht, was-ie de poort
+ingewandeld--nou stond-ie opnieuw, machtloos, als 'n driftige kijker,
+met gebalde vuisten. Alle redeneering was lak, nutloos gedroom.
+
+
+
+De schoenmaker strompte door den mist van aandampend zwart, naar
+de straat. De vrouw rustte uit, norsch, lippen bot saamgekwakt. 'r
+Paars-roode voeten-met-vreetsels-van-vuil steunden op 'n sport
+van den stoel en onder haar rimpel-ritste het water met gouden
+geadem. Jan speelde met den pot dien hij liet drijven, zacht-blazend
+en duwend. Klaàglijker werd het pijnlijk gedrens van Aagje.
+
+"Nou dèn!"--, snauwde de vrouw: "Is 't me uit!"
+
+"'k Mot zoo kàkke," snikte 't vaalbleeke kind, 'r hoofdje in persende
+duwing op de blauwtijken peluw.
+
+"Je houdt 't maar in!"--, driftig opstoof de vrouw: "'k-Hè genoeg
+an mezelf!"--Goediger dan, 'r an denkend, dat 't kind in de laatste
+dagen telkens het bed had bevuild en hoe kwaadaardig de man was as-ie
+in zoo'n stinkend-nat bed most slapen, plaste ze weer door het drab
+water, zoekend den pot.
+
+"Hier is die moe," haastig zei Jan, drogend den rand an z'n kiel.
+
+Op de deken in de bedstee tilde de vrouw het huilend kind, dat met de
+magere beentjes gehurkt kwam te zitten. Met ruwige wreef wegveegde ze
+'t vuil van 't gezicht.
+
+Als een kreun spette het in den pot. Dirk, blij dat-ie wat mòcht, hield
+'t zusje vast, terwijl de vrouw, hooger schurkend den rokkenwrong,
+optrekkend den broek die nat-plooierig zakte, weder het water te
+dweilen begon. Jan kudderde mee. Niemand sprak 'n woord--de mannen
+wrokten--de dweil perste water in den bek van den emmer, de voeten
+der vrouw trapten gaten van drift. Dirkje, die den pot bij 't oor
+hield en 't pijnlijk-drukkend meissie bij 'r buikje steunde, praatte
+'t eerst. De spichtige billetjes had-ie met 'n tip van de nachtpon
+geveegd. Nou, in den pot kijkend en smerig van lip-trek, riep-ie hard:
+
+"Moeder!.. Moeder ze heit weer blóéd gekakt!"
+
+De vrouw, neersmijtend de dweil, schuurde door 't water, droogde
+de handen lomp-weg an 'r broek, nam 't kind van het dek, lei 't
+met sussend beweeg naast Dirkje en Truus, keek in den pot, bij de
+lamp. Bij de deur zagen de mannen, flauw-rood tegen het wit der
+pot-ronding, 'n grillig lijntje uitgelekt bloed, aarzelend spoor van
+een bloedtraan. De vrouw, schuddend 'r hoofd, met jammertrek van
+wel-willen-snikken, liep naar hen toe, toonde suffig het meerdere
+rood dat takjes en aartjes had in 't waterig bruin. Dan zonder
+gespreek, dik-snottrend, hoofd zwaarlijk gebogen, omspoelde zij
+den pot in den emmer, die grijs-lauwig bleef van opgedweild water,
+niet dieper van kleur werd. Ze spreidde den vadoek opnieuw, wrong 'm
+met knarsig gewring, snikte dofingehouden, harder van neus-haal als
+het water in den emmer kletterde. Haar broek zachtjes afzakte door
+'t veelmalig bukken en een stuk bleek-fletsig vleesch van de bil
+overbarstte den snijdenden band. Jan, rustig, plezierig van mors,
+lepelde het water in den schuingehouden pot. Z'n horrelvoet stond
+als een vleezige knoest met een schaduw-wond onder den enkel.
+
+"Kan 'k je hèlpen? Wil 'k 'n emmer halen?"--, vroeg Eleazar.
+
+"Nee," knikte de schoenmaker en plomper: "'t Helpt geen verdomnis. 't
+Is monnikewerk. We houen 't de heele nacht, de heele nacht. En morrege
+zakt 't van zellef"....
+
+
+
+Het was geheel duister geworden. Voorzichtig schuiflend liep-ie de
+plaats op. Bij tante Reggie was nog geen licht. Goddank. Alles naar
+bed. Geen teleurstelling. Geen belabberde uitlegging. Maar uit het
+licht-doezlend raam van Suikerpeer werd een hoofd gestoken en de
+groentenjood vroeg:
+
+"...Eli--bin jij 't?"
+
+"Ja," schrikte hij,
+
+"Kom-ie nie bòven?... Reggie is hièr... Mod-je geen kommetje?"
+
+De nauwe trap kraakte alsof spaanders werden betrapt. Boven werd een
+deur open gezet. Schemerschijn belichtte de uitgeloopen, grijze treden,
+de muren van zwart cement.
+
+"Is dat uitblijve!"--, klaagde tante Reggie.
+
+Hij glimlachte lichtschuw, pogend te zien wie er waren, struikelde
+haast over 'n matras, waarop vier kinderen sliepen. Bij de tafel
+zaten Suikerpeer, Essie z'n vrouw, tante Reggie, Dovid, Mijntje,
+de oudste dochter van Suikerpeer en twee vreemden, 'n magere man met
+'n langen baard en 'n jong meisje met loskrullig zwart haar. In de
+bedstee, waar ze met moeder en vader saam-sliepen, lagen nog twee
+kinderen. Stank was in de kamer, stank van te veel menschen, stank
+van den emmer in 't hokje. Het raam stond open. De lampen in den
+ijzeren hanger brandden laag met spitsing van zuigende vlammen.
+
+"Og!"--, verweet Dovid, schreeuwrig, vies-kregel: "nòg, dalles-man
+blièft boven water te komme! Dat schnort de heele dag langs de
+weg! Ha-je thuis gewees ha-je werk gehad! Og, wad-è schlemiel!"...
+
+"Werk?"--, vroeg Eleazar verwonderd.
+
+"Is dat uitblijve!" klaagde de blinde weer, bekijkend de klanklijn
+van z'n stem: "waarom bin-je nie kome ete?... Dan was je Berlijn nie
+misgeloope... En zoo'n onrust..."
+
+"Berlijn?... Berlijn", herhaalde Eleazar in toon van ontrusting.
+
+Dovid, zich opwindend, driftig van trek om neus en om lippen, handen
+trillend door 't wriemlen der vingers, overschreeuwde hem:
+
+"Ja, Berlijn! Berlijn! Berlijn! Wat sta je as 'n pilaar! Weet je nìe
+wie Berlijn is! Had thuis geweest ha-je werk! Loop 'm nou achter z'n
+togus, as-die àndere angenome heit!"...
+
+"Nou! Nou!", suste de blinde: "Heit-ie nie gezeid dad-ie 'n plaas
+voor 'm open zou houe?... Wat maak jij je drùk, Dovid... As-die nog
+nie-eens gegète heit!"...
+
+"Laat-ie wel vrete!", schreeuwde Dovid: "Laat-ie niè vrete! Ook
+'n zorg!"
+
+Het was tusschen hem en Eleazar al lang 't geharrewar van twee die
+mekaar in geen jaren hebben gezien, mekander niet meer verstaan.
+
+"Berlijn?", informeerde Eleazar rustig: "is-die van de fabriek van
+Laboen?"--en zich 't geheugen scherpend, zich den naam herinnerend,
+zei-ie met zekerheid: "Ja, dat-'s die van Laboen. Voor die werk 'k
+niet. Dank je. En 'k werk nou voor niémand. De staking komt 'r door."
+
+Dat gaf gejoel, zig-zag en kolking van stemmen, angstig besust door
+Essie, bang voor de slapende kindren.
+
+"De schtaking? De schtaking!", riep Suikerpeer, dik-lodderend, met
+'t raspig geluid van z'n ontstoken keel.
+
+"De schtaking!", schreeuwde de man met den langen baard, dien Eleazar
+niet kende.
+
+"De schtàking! De schtàking!", tierde Dovid slaand met de vuist op
+de tafel, dat de kopjes rinkeltetterden, eén slijkrig koffiedik
+stortte: "De pescht! De pèscht! 'k Zel nòg langer schwieje-nieje
+lijje! 'n Golle! 'n Golle! Wie geeft me te poojen as 'k 't nie
+heb?... Hei-'k nie wèke zehaam gezete zonder 'n cent 'n makke te
+verdiene? 'k Bin dijmantschleiper en geen stráátschleiper! Betale
+zìj de huur?--Betale zìj 't brood?--Betale zij Witjas?--Betale
+zij 't vleesch!--Oggenebbiesch vléésch! Ich muss fressen! Ich muss
+fressen!--Voor mijn part leit Dekker zich ziek! 'n Miessemisschinne! 'k
+Hei 'n partij kappies angenome en knappe jongen die ze me
+afneemt! Nòg! Hij vertelt wat overnieuws van de schtaking! De
+schtaking! Narrigkat! Die laat zich mesjogge make! Hei jij in maande
+'n cent gezien! Hei ik in maande 'n cent gezien? Geen brood krijg-ie
+geborgd! Gasserponum! Schwans! Stomme schwans! De schtaking! De
+schtaking! Nòg!"...
+
+Speeksel ontspetterde z'n mond en 't gladgeschoren beenig hoofd
+zenuwbeefde van woede. Met driftig gebaar nam-ie de kom van de tafel,
+dronk, zich verslikkend bij 't wilde geslurp.
+
+Koel keken de grijze oogen van Eleazar en 'n trekking van trots
+kwam om z'n dunne bloedlooze lippen. Nog vóor Dovid was begonnen
+te razen, had-ie gevoeld wàt 'r zou komen, had-ie door de gewilde,
+'r dik-opgelegde drift begrepen dat de zwager, die al den eersten
+avond van z'n thuiskomst over de meeting in 't Paleis met Suikerpeer
+had zitten ruzieën--in kwaadaardigheidjes en geschetter z'n onrust
+verborg. Zònder angst had-ie z'n woede niet kláár gehad.
+
+"As jij wil onderkruipen", zei hij met de kalmte van iemand die de
+onechte opwinding van 'n ander neemt voor wat ze is: "as jij kameraden
+die werk hàdden en 't voor jou, voor mijn, voor honderd anderen hebben
+neergelegd--wil bestelen--mot je dat zèlf weten. Je kameraden..."
+
+"...Me kammerade!".., schreeuwde Dovid zangrig-schel: "Adenoj
+elleheine, me kamme..."
+
+"...'k Wou oòk uitpraten", viel Eleazar hem bits en zóo domineerend
+in de rede, dat Dovid met nog nà-mummende lippen ophield: "...As jij
+wil onderkruipen mot jìj dat weten... Ik doe 't niet--al krepeerden
+we zóo as we hier zitten van honger"...
+
+"Gelijk heit-ie", zei de man met den langen baard.
+
+Eleazar zag 'm aan. Hij had den harden kop van 'n Poolschen jood, 'n
+gebogen neus in velscheur-striemen, rood-omrande oogen en 'n baard van
+ruwe bruine slieren, waarin zilverdraden metaal-schampjes sloegen. Aan
+den linker-mondhoek, vurig-builend naast het daar korter pluizend haar,
+spande een gezwel als een knikker. Dàt zag Eleazar het eerst.
+
+"Gelijk! Gelijk!", schreeuwde Dovid in meerdre opwinding: "zoo'n
+maugverdraaier! Me kammerade kenne de pescht krijge! As ìk nie
+onderkrope was in de tijd van me oogziekte, zatte we niet in
+de dikkedesch! Zal ik nòu mesjogge zijn? Was hab'n we vemiddag
+gefresse?--Schappie-hindelemindel!--Vreet jij je daar 'n barsting
+an!--Waas hebbe we gister gefresse? Zogererwte! 'n Brok zuur an de
+kar! Staat nie me bovenbed in de lommerd? Staat nie me talles in de
+lommerd? Voor mijn part krijgt de heele mischpooge de chòllera, vuile
+addermekakstraal!... 'k Zal nog langer de ouwe vrouw en me kindere
+late verrekke! Eer ìk de partij kappies uit me poote geef zalle
+juillie allemaal sjankes krijge!--En jij--jij 'n darme-reising!"...
+
+Nu in natuurlijke woede, geelbleek, stond-ie op, smeet z'n stoel tegen
+'t raamkozijn, verzette de koffiekom met 'n smak op de tafel.
+
+"Og, wad-è frotter haurik!", smaalde Essie, de vrouw van Suikerpeer,
+na een stilte van onthutsing, en krènkender smaalde ze: "benche
+ken-die niet--zal die vlòèke!"...
+
+"Enne tòch heit-ie rech," lodderde Suikerpeer oòk opgewondener:
+"Wat heit hij met 'n schtaking te make! Heit-ie niet ogge-nebbiesch
+làng genoeg geschtaakt! Ken jij je kindere wegpattere? Ik zweer je
+bij mijn gezond, bij mijn kinders-lang-leve: 'k hei vemiddag enne
+gister, enne weisz-ich-viel hóé lang aardappele gevrete met vèt! As
+'k 'n schleiper was en werk kon krijge, schleep 'k de heele nach en
+mòrrege nach en overmòrregenach tot Sjabbes toe!"...
+
+"Wat zal hij néé zegge?", meende zachtzinnig de blinde, starend naar de
+peer van de lamp: "Wat zal jìj nee zegge, Eli!.... Hebbe we nie pech
+gehad van dad-jij van Ammerika bin weromgekomme? Sta 'k nie voor de
+vierde sjabbes in de schuld bij Witjas? Krijgt nie de fruitman? Krijgt
+nie Kalf van de nasscherei! Ogge-nebbiesch me Saartje heit geen hèmpie
+an 'r lijfie!... Berlijn is 'n toffe jongen--Schnij jij je 'n bezze
+bittere krieje voor àndere! Schnijje zìj zich 'n krieje over jou? Een
+'n makke!--Jij mot nie stake! Dat zijne rissches. Zoo zal God me nog
+eenmaal 't licht in me ooge gunne: Dovid heit rècht"...
+
+Ze zweeg, napreevlend met 'r droge lippen, vrindlijk-rustig knikkend
+naar de zij van Eleazar. Maar de donkre stem van den Poolschen jood,
+sprak hortend, stem langzaam ver-heeschend in drift:
+
+"Rècht!--Wàt is recht?--Recht is as je grijp wat je ken grijpe!--Recht
+as 'k gàp, as 'k honger lei!--Recht as 'k ze spuug in d'r gezicht die
+me beschwindele!--Recht as 'k ze trap op d'r hart!--Recht dat-ze d'r
+longe, d'r lever verzieke die me kindere te kort doen!--Recht as d'r
+ingewande van krampe krepeere!--Wàt is recht? Recht is as juillie
+'t verdòmt langer honger te lijje!--Recht as je strijdt vóór je
+maag! Wat ken één man, Dovid? Og! Juillie mot as 'n klit an mekaar
+kleve! Geve ze niet goeischiks dan neem-ie kwaaischiks. Kwaaischiks
+is dan je rècht!--Alléenig doe je niks, niks, niks--alleenig krijg-ie
+geen speldeknop, geen korrel suiker, geen spùg water, geen korrel
+zand! As juillie klève an mekaar, klève, dan kenne juillie dwinge,
+dwinge dat ze de schwerenaut uitbreekt!"...
+
+Hij zweeg, de handen bevend op 't vlak van de tafel. Op 't hooge
+voorhoofd waren de aren gezwollen en wit-schuimend speeksel drabde
+over z'n lip naast het roòder-geworden gezwel.
+
+Opnieuw was stilte in de kamer, aandroesde gepraat van de plaats,
+waar de schoenmaker liep met z'n emmer.
+
+Essie van Suikerpeer, verschrompeld bandeau-vrouwtje, sprak
+'r aanloopje zoekend, slijmrig-bedeesd "...Nou ja, ù heit goed
+prate, u weet niet wat 'r komp-kijke: Dovid ken 'n goed stuk brood
+verdiene... hij werkt met víér tange"...
+
+Dovid, die bij 't raam stond, wond zich lawaairiger op. Rauw krijschte
+'t geluid uit zijn keel:
+
+"En nou zal 'k godverdomme 'n onderkruiper weze!... Kenne ze me
+allemaal de maarsch lekke!... Voor mijn part schtàke ze, schtàke ze
+tot ze de krenk krijge!... En 'n rotkoorts op de koop toe!... Zal ìk
+me schikke na Dekker!... Zoo zalle z'n achterste kiezen na vòre!... En
+jij je geschwollen legge! Nou zàl 'k onderkruipe--nou zàl 'k--Legge
+juillie je allemaal ziek!"...
+
+Mager van woede, de oogen uitpuilend, spuwde hij naar den grond,
+liep de kinderen op 't matras voorbij, smeet de deur met bonzend
+geweld achter zich toe.
+
+"Wat 'n mamsertòmme!"--, zangerig zei Essie, 't bandeau-hoofdje in
+de handen wieglend.
+
+Verlegen stilte bleef tot Dovid's voetstappen niet meer op de trap
+werden gehoord. Dan kwam gepraat van alle kanten. Suikerpeer, Essie,
+tante Reggie namen z'n partij, sprekend gelijk, elkander met spuugrig
+lawaai in de rede vallend, zich opwindend, druk van gebaar.
+
+Rond de tafel smoezelden ze, Reggie over 't raam, bij Essie en
+Suikerpeer. Om den hoek Rebecca, de dochter van den Poolschen jood,
+luister-zwijgend als Mijntje, de oudste van Suikerpeer. Podnowsky,
+naast Eleazar, schoof naar het venster nu er meer ruimte was gekomen,
+ging te-keer tegen de drie, soms overschreeuwd, soms overschreeuwend,
+grimmig verwenschend die 'm hadden vervolgd van af z'n kinderjaren
+toen-ie met vader en moeder uit Rusland was gesteenigd.
+
+Koffie-lebberend, moe, leeg door 't gevast, luisterde Eleazar. Soms
+keken z'n grijze oogen in de groot-zwarte van Rebecca, verwonderde
+hij zich over de frischheid van 't ravenzwart meisje dat hier niet
+scheen te behooren,--dacht-ie aan de rijpheid van 'n pioen. Sterker,
+in grooter jeugd, was 't ongewoon wangenrood als-ie naar Mijntje keek,
+ook zoo van zestien, zeventien, kamer-sip, bleek, met korsten in de
+haren en over de ooren, wat al de kindren van Suikerpeer schenen te
+hebben. Even door de warmte der kamer perrelde zweet op z'n voorhoofd,
+maar de tochting van 't raam, wit-slaand tegen z'n vel-heetheid
+luchtigde 'm op.
+
+
+
+Laag nedervlakte de zoldring-van-balken met schuwlijk dobbren
+van lampelicht-kringen. Op de tafel was morsig gewar van kommen,
+koppen en schotels, glanzerig wit, door klodders en sopjes bruin
+overstort. Het zeil, geel, met bloemen-gefleur en weg-krabde gaten,
+lei met bultende vouwen en glimmige plasjes.
+
+Behang was er op zij van de deur--, de rest in flarden gekruld, hing
+los aan de wanden van spikklige kalk. De muur was 'n vervellend dier,
+dat de oud-doode huid van zich afschudt. 't Netst blankte de kast
+met deuren van klein-glazen ruitjes--er achter planken met puntige
+tanden vergelend krantepapier, tanden groot en gelijk, knipsel van
+Mijntje. Daarop borden en glaswerk, roodkoperen dingen in dofrood
+gevlam. Den rand van den schoorsteen, terzij van de bedstee, had
+Mijntje belegd met repen behangsel en ook daarin roofdier-tanden
+geknipt, lauw nu ombollend door de warmte der kamer. Op den grond,
+bij de koperen kachel, lagen de kindren, Meijer vooraan, die wakker
+nog was. De drie andre, hoofden verzakt in de peluw van zeegras,
+sliepen met opene monden, leelijke kinderen, ouwelijk-joodsch. Esther,
+meisje van twaalf, had witte plekken op 't hoofd, waar 't haar school
+onder zalf; Jaantje, kindje van tien, had 'n groen-zwerend oortje;
+Flippie, 'n jongske van zes, snurkte door 't mondje, bekrabde in
+slaaprig beweeg 't hoofdje van korsten dat 't waterig bloed bekleefde
+de haren. De jongste lagen in de bedstee, waar ze sliepen met vader
+en moeder. Mijntje lag meê op den grond. Bram, 't jòngste kind,
+onrustig van slaap, bewoog soms met stokkende kreetjes in stuip,
+stil-zieklijk kindje, dat langzaam uitteerde. Bekkie het eenig gezonde,
+lei stil achterin.
+
+Om de tafel zaten de menschen, bonkige lijven zwartend bij 't schemerig
+schijnen der lampen, glimglans op de handen in 't licht, vleesch-rood
+op de gelaten, wit-sterke schamp langs de kommen en spullen. Schaduw
+van Mijntje's rug strekte stug-strak van 'r stoel over de hoofden der
+kindren op den grond, waduw van weifelend zwart. En de deken aan 't
+voeteind, rood-met-bloemen-van-geel en lostornde pluizen daartusschen,
+wolde in spreidender licht. Achter het hoofdeind was de deur van de
+kast waar de strontemmer stond. Er hing daar een plaat met woelige
+zee en een man staand in een dobberend hulkje. Ze was haast verbruind,
+met bellen van vocht en er onder stond vaagjes-gedrukt met bleekende
+letters: _Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler's
+Gefangenschaft._
+
+De menschen an tafel redeneerden nog druk. Mijntje, Rebecca
+zaten gieglend te fluistren. Podnowsky, de Pool,--ze noemden 'm
+Poddy--twistte met Essie en Suikerpeer. Eleazar, vermoeid van het
+slentren, knikte in slaap. In de bedstee huilde een kind. Afleiding
+gaf dat, daar Essie ging sussen en Eleazar, òpschrikkend, luisterde
+mee-knikkend naar het nieuwe gepraat.
+
+"Dad's Bekkie", zei Suikerpeer en loddrig van lach, zei hij een
+grap van 't kind: "Die is zoo góógem, zoo uitgeslape voor 'n kind
+van drie jare... Wàs ze niet drie?... Wi-je geloove dad-ze de trappe
+afloopt en dan zoek 'k 'r en waar denk-ie dad-ze dan zit?... Bij de
+geneiwekoopman!--Maar nou zal 'k je 'n gijntje vertelle... Van morrege
+wor 'k wakker en daar zeit de gebenchte memme: "vader wad-heit-u
+van-nacht weer met moeder gewipt--U begrijp me: gewipt!--Gijn van
+zoo'n kind!..."
+
+Blinde tante Reggie lachte èn Essie èn Mijntje èn Rebecca--de meisjes
+met proestend na-giglen en schuw-driestig kijken. Essie die 't kind
+had gesust, vertelde dan verder:
+
+"...Weet je nog van Joozepie oleveschonoe--Wil u gloove Poddy: we
+hebbe ellef kindere gehad!--as diè wakker kwam en we deeë iets--ù
+begrijp me wel, dan begon-ie te roope: vàder, vàder, vàder ik
+mod poe-oe-oe-pè!... Moeder, ik mod poe-oe-oe-pè!... Mijntje, ik
+mod poe-oe-oepè!... En àls van voren af an, om geregeld mesjogge
+te worde... net zoo lang tot wij d'r uit moste scheije! Ogge
+nebbiesch--nou is-die dood en 'n schein kind--werachtig 'n
+christenkind!..."
+
+"...Ja", zei Suikerpeer snel--vergeefs had-ie met z'n oogen zitten
+knip-wenken om Essie te waarschouwe dadde Mijntje en Rebecca zulleke
+bed-dinge niet moste hoore--nou sprak-ie mal-luid om 't gelach héen te
+praten: "Je ken wadde beleve! Lach nou zoo niet! D'r valt nimmendal
+te lache! Ja-ja we hebbe al vier kindere na Zeeburg gebrach en 'k
+denk--dat Brammetje,--dat Brammetje..." Hij stokte in bekijking van
+het bedsteedonker, waar 'n ademkreuntje in hapering stootte.
+
+"'t Is 'n wònder, 'n wònder die herzensziekte", zei Essie bedrukt,
+de handen in 'r schoot.
+
+"Alles wat Gòd doet is welgedaan", zei rustig-glimlachend de blinde:
+je mot God met vràge nie verzoeke--Kom, Eli breng me de trap af..."
+
+Ze stond op, storend Eleazar, die met het hoofd in de hand naar
+Rebecca keek, naar 'r sappig gezichtje in den tuimel van zwart haar,
+naar het git van 'r oogen.
+
+Hoe komt die hièr--dacht-ie. Hoe is die zoo frisch gebleven bij
+ouwe, verdane menschen? En wat lacht ze driest--wat heeft ze gemeene
+trekkies om 'r mond--wat 'n vreemd snuitje--As ze nièt lacht, me niet
+ankijkt--as ze stil bij de lamp zit--is ze 'n vervroolijking van de
+kamer--en às ze lacht--as ze met natte lippen wacht of 'k méélach--gaat
+'r iets klams, iets branderigs, iets hinderlijks van 'r uit.
+
+"Blijf-ie zitte, Eli?"
+
+"Nee-nee," zei-ie opgewekt.
+
+Voorzichtig liep-ie voor de blinde, 'r hand vasthoudend, tree voor
+tree, bracht 'r naar de zoet-walmende kamer benee, stak de lamp aan,
+verstrooid.
+
+"...Wat doe je? Wat doe je?"--glimlachte ze: "voor mijn hoeft 't
+alweer nie!... Maar nou je hièr bin--: je boterhamme staan in de
+kas... Neem-die medeen mee... Hoor je? Hoor-je?..."
+
+In de glazen kast zag hij ze, nam ze van het bord, zei 'r goeien nacht.
+
+"Gebruik je verstand, je verstand, Eli", sprak zij hem na: "wat ken je
+mazzel weze mee te doen met de òngijn van 'n schtaking?.. 'n Schtaking
+is ongeluk--òngeluk... Wees geen verschwarzte nar--ik ziè de zake
+zooveel beter as jij ... zooveel bèter ... zooveel bèter... Ga nou
+morrege na Berlijn, die heit gróót werk."
+
+"Nee", zei hij beslist... "as 'r geen smàusen en zieltjes onder de
+arbeiders waren, zouen we àlles doen... Ga maar slapen... Van Dovid's
+verdiensten vreet ìk niet mee... Ik kom er wel. Goeien nacht."
+
+Hij sloot de deur. Op de plaats was 't nachtduister. In de
+massale zwartheid der muren, zwart als de lucht boven, broeide
+venstergekwijn, licht als het rood van moede oogranden. Dat stond
+zwijgend, had angstige sproeiïng van rottend rood in het plompe,
+builende zwart. Zelfs geen menschenbeweeg en geen schaduw, enkel
+vaal-rood langs ouwe gordijnen.
+
+Het hol van de poort wasemde schuifelend grondlicht. Met het brood
+in de hand ging Eleazar er heen, struiklend over een emmer die niet
+was binnengehaald. De deur van den schoenmaker stond wijd-open. Hij
+zelf zat op de keldertrap, arbeidend voor de tafel, die hij naar
+zich toe had getrokken. De vrouw was gaan slapen bij de kindren
+in de bedstee. Het water, hooger gerezen, had gouden glanzels en
+'n keeglende gouden lampe-baan naast de teere weerspiegling der tafel.
+
+"Nou zie je wat d'r hurrie geholpe heit," praatte de schoenmaker
+voortwerkend: "as je de hàlve nacht blijft scheppe, helpt 't nòg
+geen mieter! Zoo ken 'k teminste werreke en morrege trekt 't de grond
+in. Dat eeuwig geneuk van die wijve!"...
+
+Zijn hamer beklopte een zool, indrijvend de pinnen, de vuist, prop
+om den steel, schoot driftig op naar het oor en weer neer.
+
+"Werk plezierig," zei mat Eleazar.
+
+"Plezierig!--Plezierig!" herhaalde de man monotoon en flauw-lachend.
+
+De trap kraakte stug onder zijn voeten, nu hij naar boven ging. Hij
+bewoonde de kamer bòven Suikerpeer. Amerika had 'm verwend. Hij had
+niet meer kùnnen slapen, sámen met Dovid op den grond van de alkoof,
+bij tante Reggie, Saartje en Moosje. Hij woonde alléén, at bij
+Reggie. Zoo was 't het beste geschikt, niet te duur. De kamer dee
+vijftig cent in de week--en hij was vrij. Bij Podnowsky, den Pool,
+stond de kamerdeur aan. De lamp had gestoomd. Zweving van roet was
+tot op 't portaal.
+
+"De lamp heit gewalmd. 't Stinkt," zei Poddy, die rondliep op kousen
+met knollige gaten. Aan oude bretels hing zijn broek en de paars-groene
+borstrok omspande de magere borst. Vaag zag Eleazar een bed op den
+grond, hoofden van kindren, 't open gesprei van een bedstee, een
+pot en op tafel stronken van bloemkool. Meer bij de deur stond een
+kleinere tafel met doozen tabak en sigaretten.
+
+"Da's mìjn negotie," zei Poddy, strijkend de hand door den baard en
+wijzend naar de sigaretten: "daar mod-ik me vijf kindere d'r monde mee
+stoppe.--Wi-jij d'r een rooke, 'n echte Rùssische, na je soupé? 't Is
+'n fijne."...
+
+"Graag", sprak lachend Eleazar en terwijl de hoekige jood er een
+uitzocht, keek hij naar 't matras op den grond, waar hij hoofden
+onderscheidde--een klein kind--een jongen met aankomend snordons--en
+Rebecca die 'm aan lag te kijken, lachrig-verlegen. Bij 'r hoofd, op
+'n stoel, was 't slordig gekreuk van 'r rokken, 'r broek bovenop met
+nog slingrende banden.
+
+"Rook 'm bij je soupé," zei Poddy: "en doe niet as Dovid 't
+pèstgezich! Jij heit gelijk. Gezegend zal je weze."...
+
+"Dank je. Goe-nacht. Slaap wel," wenschte Eleazar, hooger klimmend
+naar zijn kamer.
+
+Er was geen licht. Tastend in 't donker, duwde hij het raam op, schoof
+den manken, matten stoel bij, begon van de boterham te eten. Maar
+na een paar happen, in onrustige gedachten, lei hij 't brood op
+de vensterbank, keek naar de dakpannen aan de overzij. Het was een
+volkomen donkre nacht. Voor hem uit klompten de daken diep-zwart,
+bizar en geweldig, vreemd-gestolten pantser over het leven daaronder,
+grauw-ijzren domper over rood-kleine kamers. Een eenzaam dakraampje
+in de zwarte allee van vele giganteske dingen had hetzelfd rottend
+rood der ramen van straks.
+
+
+
+
+
+
+
+
+VI.
+
+
+Bram, 't kwakkelend kind van Suikerpeer was gestorven. Op 'n morgen
+lei 't dood in de bedstee naast vader, moeder en Bekkie. Het gaf
+weinig verwondring in 't huis. Poddy kwam eens kijken, tante Reggie
+sukkelde de trap op,--er werd 'n uur verdrietloos gepraat. Langer
+niet. Suikerpeer had 'n partij bevroren rooie kool gekocht, die
+door de muffing der kamer bedorven was. Ze hoopte achter de deur
+in manden. De onderste rotten al weg, doorstonken de kamer, waar
+'t dood kindje op stroo was gelegd, nauwlijks 'n bobbel onder den
+doek. Den heelen Vrijdag ventte Suikerpeer, verkocht weinig. De kool
+was rinzig en week--de menschen wouen 'r niet an. En het regende
+geweldig. Doornat, met kleeren die 't beenig lichaam beplakten,
+kwam-ie thuis, sjouwde de mand met de meegenomen negotie naar boven,
+'t lijkje voorbij, smakte 'r neer in den hoek, bij de rest.
+
+Nog hijgend van 't traploopen, grimmig-verstoord door 't watergesiep
+in z'n nek en de kou van de voeten in de stukkende schoenen, huilde-die
+'t uit: "...'n Verlamming in d'r tong zoo hebbe ze afgeboje!... God zal
+ze verdomme!... 't Rottuig!... Nog geen tien stuiwer gehaald!... Hoe
+komme me cente d'r uit!... Me paar ongelukkige cente zijne naar de
+aschmedij! Hoe kom 'k an 't geld voor me sauger! Hoe kom 'k an nieuwe
+negotie! Is dat 'n ramp, 'n ràmp! Daar zitte we met de stinkende kool,
+godverdommè! godverdommè! godverdommè!"
+
+Op een stoel bij de tafel was-ie steunend gekwakt, de vingers
+geklit in het haar. De schorre, verwoeste stem kraakte de smart uit,
+krijschend, met ruwe snikgillen. De handen rukten het hoofd heen en
+weer, hartstochtlijk van wanhoop. Het waren groote, grove handen,
+paars-rood, diep in verf van rottende kool en de toppen der vingers,
+dik, vleezig, zonder nagels, hadden ingebeten klodders van zwaar,
+rauw indigoblauw. Over het geel-bol gelaat, grijs-bestoppeld, hadden
+ze gewreven, de tranen wegsoppend, de wangen besmerend met waternat
+blauw, dat ver-lekte in rood. Z'n heele lichaam, z'n kleeren, z'n pet,
+z'n schoenen, waren van dat fronzend, vlakkend paarsrood koolsop. En
+de manden waaiden een lucht in de benauwde, warm-stookte kamer,
+alsof een lang-gebruikt privaat open stond.
+
+Het krijschend, snikgillend gehuil van den groentenjood, sloeg zelfs
+de kindren in zwijgen. Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie zaten om
+de tafel, spelend met een bordpapieren prent, die Jaantje in een
+vuilnisbak had gevonden. Ze leien daar afgebrande lucifer-stompjes
+op, zeien telrijmpjes. Mijntje was bezig met 't eten, Meijer juist
+thuisgekomen met groene, geelbultige augurken, stond stil in den hoek
+bij de dof-roode, weeke, paars-sop plassende kolen.
+
+"Maak je nou nie van streek," zei Essie: "in gosnaam!.. Wat ken je
+d'r an doen?... Beter as 'n arm of 'n been gebroke... En--en was
+verstàndiger geweest... D'r zit geen brooge an kool..."
+
+"Klets me niet! Klets me niet! Wat hei-'k daarmee an me kop,
+godverdommè!", huilde de jood, opschokkend, de kamer doorloopend,
+van het lijkje naar het raam en wild met de armen bewijzend
+wat-ie wou zeggen: "Me heèle handel zit 'r in, Addenòj!... Waar
+mod-'k 't uitscheure om Tobie te betale!... Hoe kom 'k an nieuwe
+handel!... Met de pest-sjabbes rotte ze nog meer!... En Zondagmorrege
+de lawaaie!... Wor jij daar niet mesjogge onder!... Wat mod-'k
+beginne! Wat mod-'k beginne!... Godverdommèèèè, godverdommèèèè!"...
+
+De wanhoop van den tegenspoed, het schrijnend-kwellende der klevende,
+zware kleeren, zwart van regenwater, deed 'm dierlijker, rauwer
+schreeuwen.
+
+"Hou toch je schmoel voor de bure!--Geef je vijànde te vrete!",
+zei Essie zangerig-schel.
+
+"Laat ze de koorts krijge!... 't Ken me nie verdommèèèè!", raasde hij,
+haar toesnauwend: "...Ik maak me de sappel--ik werk me kepot voor
+'n nest kindere--ik sloof me uit, godverdommèèèè!--En wàt mod-'k nou
+beginne!... Wie betaalt?... Een 'n makke die 'n cent borgt voor nieuwe
+handel!... Waar mot 't heen, mot 't héén!"...
+
+Radeloos, het geel-bol gelaat met smartkrullen om den mond, de
+vuisten krampachtig gebald, liep-ie heen en weer, driftig van duwstap
+alsof-ie z'n wagen kruide. De knoestige, harde knieën wrongen in de
+oude, beslijkte, afgetrapte broekspijpen, de voeten in vierkante,
+water-roglende schoenen, trapten tot bij het droog-zuigend hooi dat
+in piekingen berstte alsof een pakkist was omgesmeten.
+
+Mijntje bij de kachel, zwijgend, schudde een pot, wat kraking van
+opgehitst vet tegen het ijzer gaf. Essie, zelf niet lekker--al
+twee dagen most ze elk oogenblik op de ton, waar ze kreunde
+van kramppijn--troostte in drenzing, tegelijk met verwijten als
+wijs-joodsche vrouw, die 'n schlemiel van 'n man heeft.
+
+"...Schei uit met je gebler en geschreeuw!... Wat geeft 't of-ie je
+nòù de sappel maakt?... Had nie-zoo mesjogge geweest!... Hei-'k je
+nie daalijk gezeid, dat je d'r an bekoch was!... An al wad-jij doet
+is geen mazzel, geen brooge... Hei-je je laast niet in je vingers
+gesneje met beurze appele, jij met je wijgoogeme kop!--
+
+En met je uien!--Heit-ie óók allemaal fròtte uien gekoch!... Hoe ken
+me zoo verschwarzt zijn om twee honderd van die schtinkende kole te
+koope voor vier cente 't stuk?.. Ik zweer je, ìk geef 'r nog geen cènt
+voor bij mijn gezond.--Kijk wat 'n mande daar met vuiligheid staan--de
+slik loopt 'r uit... 't Is 'n neweire voor God, 'n nèwèire!"... "Leg
+je ziek", snauwde Suikerpeer, stilstaand: "voor wie doe 'k 't? Wat
+hei-'k 'r van? 'n Hap vrete nog nie-eens! Val jij dood! Wat klets jij,
+godverdommèèè, as 't gebeùrd is"...
+
+Zij driftiger, ketste de vloeken: "Barscht jij!--Jij breng toch 't
+fressen van de kindere 'r mee door! Vraag an wie je wil, an Poddy,
+an Dovid, an Reggie, of ze zoo mesjogge zoue zijn om tweehonderd kole
+te koope die stinke as de pest! Tweehonderd frotte kole!--Tweehonderd
+kole-van-afval!--Nòg, wad-'n sauger!--Waas steh ich aus! Waas steh
+ich aus!"...
+
+"Krijg 'n miessemisschinne!.... 't Vrete in je lijf zal vergif
+worde!", vloekte Suikerpeer, schor, kwaadaardig: "as 'k ooit weer
+'n cent handel drijf; vuil sekreet!... Ga jìj onder de mensche, doe
+jìj inkoop!.... Vuil sekreet!... Zal ze me nog verwijte!... Da's voor
+me kòstelijke sjabbes"...
+
+"Sekreet! Sekreet!", schreeuwde Essie, verwoed, bleek onder 'r zwarten
+bandeau: "'n Sekreet da's je mòer, da's je mòer! Og wat 'n vuilik,
+wat 'n kànker van 'n vuilik die de moeder van z'n kindere voor sekreet
+uitscheldt!... Og, wat 'n pleegisch!"...
+
+"Pleegisch, pleegisch!", herhaalde Suikerpeer dof, verslappend,
+rillig: "noem wéér is me moer! Stop jij je kouse! Stop jij je
+kouse! Schijthuis! Afgedankt schijthuis!"
+
+"Da's je zúster, da's je zuster", keef Essie, zangerig-krijschend.
+
+"Wor blind!", snauwde de groentenjood, oud, òp, hurkend bij de kachel,
+waar-ie z'n stukkende schoenen uit-trapte.
+
+"As jìj 'n pestkoorts krijg, zal ìk me blind legge, dan hebbe we zàmen
+wat"--, verwenschte zij, bevend-van-woede en nog làng, gruwlijker
+vloekend, nou hij lam-lusteloos, met opgetrokken knieën bij 't vuur
+zat te rillen, bleef zij op 'm afgeven, hitste de ramp-in-de-negotie
+hen op tot knarsende, bijtende verwijting, waaraan de kindren waren
+gewend. Bij de tafel waren ze hun spelletje weer begonnen, fluistrend,
+half-angstig. Meijer dee ook mee, schoof de lucifers-stompen over de
+bruine, verteerde prent en de lamp begeelde rechtstandig de hoofdjes
+van ziekte-doorvreten, belichtte de kamerhoeken met de ettrende kool
+en het stroo met den slap-bultenden doek.
+
+
+
+Zaterdagavond was 't lijkje gewasschen, gekist. Ze hadden het vlassig
+haar gekamd, de nageltjes uitgehaald, 'n schoon hemdje om het klein
+zuur-stinkend lichaam gewikkeld. Op twee stoelen zag Eleazar het
+kistje, toen hij dien Zondagmorgen bij Suikerpeer kwam.
+
+Essie lag te bed, koortsig, met krampen. Mijntje had vijf centen
+gries gekookt, schepte uit een roodaarden pan, bediende de kindren,
+die aten met honger. Ze slurpten de pap, slobberig-zuigend, monden
+bekwakt met klodders gries. Bekkie, de jongste, wroette met grijpende
+vingers, smerend de waatrige brei om den spelenden mond--Mijntje,
+gebogen over de tafel lepelde den pot uit, schraperig-hard langs
+de randen tot waar op den bodem de portie van water en kluiten voor
+vader bewaard bleef. Neer was 't raamgordijn, vergeeld in streeprige
+plooien. Een bruin-gebrand gat met vaal-bruine pluizen stiet 'n
+kartelbrok grauwlooden lucht in 't transparant, waarvoor de kindren,
+gulzig van handheffing aten. Er was eene zoet-rotte benauwing in de
+kamer. Het gesmeul van de kachel, stank van den pot met waterig vuil,
+dien de bedstee voor den armendokter bewaarde, mestvaalten-damp van
+de koolbladen, 't koolsap, de koolsmurrie, zuur geadem van het lijkje
+op de stoelen, dat in verre ontbinding was. Bij den poot van den
+stoel, door de vergane rietmatten zitting heen, lekte het, waterig
+vocht dat de withouten wanden van 't kistje ontsiepte, spettend,
+met zacht-snelle schrikjes neerdrupte, in den morsigen grond eene
+rustige holte vrat. Dichtbij lagen vertrapte koolbladen, donker en
+slijkerig-paars.
+
+"... Bin jij daar Eli?", vroeg Essie, opzittend in 't bed: "ach,
+god ik bin zoo ziek... 'k Loop gemoedereerd leeg.. Al drie dage bin
+'k an 't afgaan--net water--wàter.--En 'n pijn in me lijf.--En in me
+rug.--'k Ga geregeld èllek oogeblik"...
+
+"'t Zal wel betere", zei hij vrindlijk. Bij de tafel ging-ie zitten,
+nam driejarig Bekkie op zijn knie.
+
+"Betere... Betere", klaagde zij kreunend: "ù voelt niet wat ìk voel--U
+heit mooi prate--Ik lij àardig--Die krampe!--Die krampe!--'t Is
+geregeld of me buik van mekander wordt getrokke--En waar die vuile,
+frotterhaurik van 'n dokter blijft! Laat Mijntje u is vertelle hoe
+dikkels as ik op 't huissie bin geweest"--In haar stem was angst,
+angst die behoefte aan klagen had.
+
+"Kleinigheidjes gaan voorbij", troostte hij: "u moet u niet zoo gauw
+bàng maken."
+
+"Bàng"..--, zei zij ineens onthutst, flauwtjes-glimlachend: "wie
+spreekt daalijk van bang?.. Ik wèèt wel dad-'t met God z'n hulp niks
+is--Maar je ken toch nie wete, wat zeit-ù?--Zoo'n aardige pijn.--Zoo'n
+áárdige pijn..."
+
+De kinderen slobberden pap, smakkend en zuigend, schrokkig kijkend
+naar Mijntje die schrapte. Meijer, 't eerst klaar, belikte 't bord
+met z'n strakspannen vinger, Bekkie in grappig beweeg doormorste 'r
+kom. 't Werd stil bij het tikkend scheppen der lepels, maar Jaantje,
+bang voor Meijer die slùw van 'r snoepte, wegtrok 'r bord dat 't glee
+van de tafel en viel op 'r rokje. Hard klonk 'r gehuil en heftig van
+woede sloeg ze den jongen in het gelaat.
+
+"Nou! Nou! Is 't uit!", dreigde Mijntje.
+
+"Hij heit van me bord genàscht!", schreeuw-huilde het kind, pogend de
+pap van 'r jurkje in 't bord terug te lepelen. Maar de gele kwakjes
+vielen dik op den grond. 't Dee haar verwoeder schelden: "vuile ganf,
+smeerlap, dief, pestkop!"...
+
+"Ik heb nie van je bord genàscht", loog Meijer. En ineens
+was er een koor van joden-stemmetjes: "'t Is wel waar! 't Is
+wel waar, Mijntjèèè! Hij heit 't wel gedaan! Ik heb 't gezien,
+Mijntjèèè! Mijntjèèèè!.. Hij lieg 't, Mijntjèèèè. Hij is met z'n vinger
+in 'r bord gewees, Mijntjèèè!" Zij schreeuwden door elkaar, Esther,
+Flippie, Jaantje, Meijer, opgewonden--, Jaantje rood van het huilen,
+ijverig bezig het sop van 'r jurkje te schrappen.
+
+"Dan zalle me hande afvalle, as 'k 't gedaan heb", schreeuwde Meijer
+schor.
+
+"Houe juillie je bekke!", schreeuwde Mijntje, nijdig zich bukkend
+over de tafel.
+
+"Mot hij van me pap gànfe!", huilde Jaantje na: "die stinkert!... die
+pàrg!"...
+
+"Parg, dat bin jij!", schold Meijer: "jouw loopend oor zei je meene,
+bedpisserin!"...
+
+"Wil je je schmoel houe!"--, gilde Mijntje dreigend.
+
+"Jìj bin 'n beddepisser, jìj!" verweet Jaantje, krijschend met
+vinnige snikking.
+
+"Dat lieg-ie! Dat lieg-ie!", schold Meijer, spichtig van drift:
+"Bin ìk 'n beddepisser, Essie?... Jij bin 't!--Jij!"...
+
+"Zoo za-je dood blijve zitte!"--, vloekte 't kind simpel na-kijvend
+den toon van 't huis.
+
+Moeder die de bedstee-deuren wijder had opengeduwd, vergeefs 'r
+tusschen wou komen, zat kermig te schudden, zanikend te klagen. O,
+o--'t was 'n bezoeking. Geen oogeblikkie denke dad-zij zièk lee--enne
+hóé ziek--enne wàd-'n stekings om ongerust van te weze.
+
+"Me hoof! Me herzens bàrste! Me hoof! Me hoof!", zat ze te weeën,
+de handen gezogen op 'r ooren.
+
+Mijntje, met 'n woede-gezicht, alsof ze 'r op los zou ranselen,
+zocht met 'r oogen wiè ze zou patsen:
+
+"As je nog éen woord zeit, sla 'k je àllemaal op je schmoel, tuig,
+frot tuig!"--, dreigde ze, kwaadaardig. Dat gaf stilte.
+
+Na-snikkend bevingerde Jaantje 'r bord, waarop nog wat kleevrige pap
+en Bekkie, rustig op Eli's knie, keek als in droom naar 't doen van
+'r zusje.
+
+"...O, wat hei-'k 'n pijn, wat hei-'k 'n pijn!", klaagde Essie weer,
+in de bedstee: "Tuig! Zijne dat kindere? Dat zijne geen kindere! Dat
+zijne beeste! Dat zijne tuig!--O! O!--Addenoj, wad-'n stekings!--Wad-'n
+stekings!"...
+
+Mijntje most 'r den pot in 't bed anreiken en de bedstee-deuren werden
+gesloten. Terwijl kwam Suikerpeer boven. Dof, zonder spreken, zat-ie
+over Eleazar, at uit de roodaarden pan de rest van de griespap.
+
+
+
+Even voor twaalf reed de koets door de straat, langzaam van
+paardstap. Het was een dag van zwaar-striemenden regen. De keien
+hadden geel-schuurde koppen--geulende geutjes ribbelden langs de
+rechte stoepranden.
+
+Achter de tree van de koets liepen zij aan, de vader, de dragers en
+Eli--de dragers geschut onder druipende schermen, de andren stroef
+in den regen. Zwak was het menschen-beweeg. Er haastigde een harige
+hond met vacht diep van water doordonsd en een agent geschurkt in
+z'n jas stond op den hoek van de gracht.
+
+In de Brééstraat was meerder geloop. Daar lag het asfalt glad-gelig
+te glanzen, strak-weeke vaart met heensproeiend water. Alles had
+er een glim in, de wielen, de tree, de opgaande voeten, glijjende
+spiegling van lichtende dingen, verdrongen door schaduw-geschuif,
+verdrabd door modder en paardevijgen--tot 'n gele asfaltgeul,
+schoongeregend en glanzend, opnieuw een echo glibberde van wat boven
+bewoog en voorbijgleed. De paarden liepen sterk te beklappen den weg,
+kort-scherpe klikken van ijzer op steen en de koets schokte soms als
+de kar-van-een-bakker die holbollend dreunt in vroegmorgen.
+
+Eleazar hield de handen in de zakken, kouwlijk en nat, schuilend
+achter den wagen. Er ging een kerk uit en zacht-ontevreden door
+'t vinnig watergespet, zag hij de stuwing der vrouwen en mannen,
+die drongen de koets om, warm nog van kerklucht, met bidboek en
+dof-natte schermen. Ze praatten wat luid, te wit van dampenden adem en
+'t guldsel van 't bidboek goudde 'n grijns in 't asfalt-gespiegel.
+
+De koets schokte zacht, 'r veeren pletten in zwakken cadans--het
+ijzer der wielen schuurde staal-blank, water opstuivend in vlak-witte
+sissen naar 't glimzwart schoenengeloop. Zoo ging het voort, rustig en
+kalm--kreunen alleen uit 't donker lijf van den vierkanten wagen--naar
+de zwijgende, grauw-stugge synagoog, waarvoor de koets met de sullige
+paarden en 't kinderlijkje even kniezend 'n groet gaf. Striemender
+van slag gutste de regen, metaal-witte kopjes ketsend op keien
+en stoepen. De menschen gingen in snel gevlucht langs de huizen,
+bukkend tegen het felle gezwiep. En de koets reed iets vlugger. Langs
+de gracht naar de wijdere straat, de lange, breede, oneindige straat.
+
+Suikerpeer, zwijgend, vaal-zwart door den regen, spuwde fluimen
+pruimsop, keek naar den grond. Het water had smakkende bulten gevreten
+tot diep bij zijn knieën en klukkelend wrong 't z'n schoenen weer
+uit. Naast 'm een drager die goedig 'm mee wou doen loopen onder de
+parapluie. Maar het water daarvan gootte in gulpen op de pet van den
+stappenden jood. Ze spraken niet. Norscher, hoekig van elboog-beweeg,
+liep Eleazar achter den drager. Niet langer vermeed-ie de plassen,
+baggerde vijandig, wreed-van-aanvoeling-der-dingen, kleumig van
+kou. Z'n schouders, z'n rug, z'n knieën waren doorweekt--de voeten
+geleken te schrielen in 't persend, logge gehang van schoenen en
+kousen. Langs den rug rigde 't water, schrijnend de huid, kruipend
+langs warm-stijve haartjes de bil over, zuigend klam in 't goed. Alles
+plakte, kleefde, wóóg, het vel broeide jeukrig, bewreven door
+'t bits-spannend hemd. Ook in z'n broekzakken liep water, weekend
+den lauw-bollen zakdoek, het kantig lucifersdoosje. Dat hield-ie
+nu in de hand, 't betastend en knijpend tot 't losweekt papier
+er afrulde in wee-warme rolsels. 't Gaf hem een viezig gevoel van
+groote ellende en kribbig bedacht-ie de woorden op 't géle papier,
+ze zeurig herhalend--Säkerhet--Tändstickor--Tändstickor--Tändstickor--.
+
+Halfwege de straat werd grauwer de lucht, verzwartte de dakenlijn,
+leken de gevels, de ramen, de puien te valen in kalkigen avondschemer,
+wen dingen in verschrikkings-mysterie wasbleek en stom zijn. Er
+schorde een regen zoo vinnig, zoo knetter-scherend van striemslag
+dat de bladerlooze, angstige boomen, op zij van den weg, schreeuwende
+bogen, krakend in huivring, zwart en snijdend naar één richting. In
+de handen der dragers rukten de parapluies, flapperend--, één, door
+den wind gegrepen, knerste om, baleinen verwrikt tot een kegel met
+wild-floepend doek. Er was geen mensch in de straat. Ze lag dood en
+vereenzaamd in den schemer van straf-fenden mat-witten regen. En plots
+werd het doodscher, verlatener, rauwer. Hagelsteen viel, hagelsteen
+op den lijkwagen, op de mannen er achter, op de keien, op de boomen,
+op de daken. Er kwam een vreemd-bleek, sissend, klettrend geraas in
+de straat. De lijkwagen ketste de steenen terug, de keien smeten
+ze op, van de kozijnen sloegen ze neer. Het was een wijd, breed,
+wit gerucht dat angstige kou gaf, kloppend getik en gewatel op
+de daken, strak-bevend ruischen door de wolklooze luchten. In de
+moddrige voegen der keien boorden ijskluitjes, stevig en scherp,
+te hoop klittend, krielend, speelsch en huppend ver-rollend. Maar
+het spichtigst-van-aanslag, ratelend, kletterend als 'n zweep die
+krinkelt en met knallen ontstrekt, hamerden de hagelsteenen op het dek
+van den hollen, vierkanten, zwarten lijkwagen, die langzaam bewoog,
+verlaten ding in het witte geraas van de straat. De mannen gebogen,
+ontwijkend het pijnlijke striemen, schoven dicht naar de koets,
+plettend de bonken van ijs onder de zolen, ze als sneeuw-koeken
+mee-dragend. Op hun hoofden, schouders en nekken vielen de steenen,
+heenknappend, brandend de ooren. Ze liepen angstig en zwart achter
+den wagen, waarboven één enkele glimzwarte hoed en het grijswitte
+ruischen omgaf hen.
+
+Heel kort, als 'n krijschende galm die versterft en 'n
+leegte-van-stilte geslagen, stoof het hagel-geschuim door de
+straat. Bijna zonder verzwakking of wisling, zweeg het sissend gerucht,
+kletste de regen opnieuw, neerzwiepend de takken en 'n joelwind steende
+den huizenmuur langs, die hing als een doek aan rechtspannen lijn.
+
+
+
+"Adeschim wat 'n weer!", gromde de groentenjood, pruimsap
+neersputtrend. Niemand gaf antwoord. Ze liepen zwijgend en stroef
+tot bij de Poort, waar ze opgelucht stapten in de begraafniskoets
+die nu in draf reed den Zeeburgerweg. Het was een omnibus met twee
+houten banken en ramen beslagen met damp. De kist met dood-joggie lag
+onder zwart trijp aan hun voeten, hoofd-einde bloot van ongeschaafd
+hout, met zwakjes-glimmende schroeven. De dragers, de vader zaten
+bijeen aan het voeteind, Eleazar er over. Koud en doornat, met
+schrijnend-klevende kleeren zag-ie de kist aan, de kist met 't
+lijkje, dat zurig den wagen doorstonk. Frisch en verkleumd als ze
+kwamen van buiten, rooken ze sterker den stank van 't heenrottend
+vleesch. Het schudden der koets had vocht uit de plankjes geschud,
+plas die ver-lekte naar Eleazar's voeten, als 'n kronkelig lijntje,
+dun als het spoor van 'n speelsch-natten vinger, stooterig-wijkend
+gelijk de regen-ribben langs de brommende koetsruiten.
+
+Suikerpeer, koud en lawaairig, had z'n jas uitgetrokken, wrong de
+zwaarnatte mouwen dat het vuil-zwarte water droop op den vloer van
+de koets. De handen, paarsrood van kool nog, klitten het goed tot een
+prop, persend en rekkend. Schreeuwend, om het gedreun van de wielen,
+begon hij te praten, klagend over het weer en de dragers, blij dat ze
+veiligjes zaten, schreeuwden hun antwoord. Ze hadden de zwart-natte
+parapluies in den anderen hoek gezet, waar ze uitlekten in kringen,
+plassen van heenmorsend water, zwiepten het nat van hun hoeden, poogden
+de dreuning der koets en het rammlen der ruiten te overroepen. Ze
+praatten met druk gebaar over het weer en de vader klaagde zijn nood,
+uitleggend 't geval van de kool, huilrig van zorg en ellende.
+
+Achter de damp-fletse ruiten heenschoot het landschap, schaduw van
+huizen, zweving van licht over nog groenende weiden. Ze geleken te
+reizen van dorp naar dorp in 'n ouwe diligence, botsend bij 't harde
+gebult van den dijk. Bij tijden spuwde de pruimende groentenjood
+spatsel naar zij van de deur en 'n drager zat geduldig te wriemlen om
+'n balein van z'n parapluie te hechten. Zijn voet rustte in steun op
+het kistje dat zachtekens wipte. Dan met een snellere vaart afreed de
+wagen de glooiing van den dijk, wiegelend kort bij het stilstaan. Ze
+stegen uit in den regen, aanvattend de kist. De wind sloeg het zwarte
+trijp in Eli's gelaat, hem waaiend den zurigen stank in de keel en
+langzaam opliepen zij naar het lijkenhuis, grijs in den striemenden
+regen, het bordje voorbij dat daar hing--_Verboden te wateren_,
+_daar het zand gebruikt wordt voor hoofdzakken_.
+
+Ver weg, als een weide in nevel, lag 't kerkhof, vlak en oneindig met
+grijs-staande, zakkende zerken. Een kleine watermolen klapperde z'n
+wieken toen zij den slijkweg beliepen, naar waar de plek was. 't Gaf
+'t geluid van 'n nijdige fèl-krassende raaf.
+
+
+
+
+
+
+
+
+VII.
+
+
+Dienzelfden Zondagnamiddag haalde hij Saartje van school. Het regende
+minder snerpend-gestadig. Het asfalt der Breestraat was als een
+bedding van heel-ouden zandsteen door schuring van water beslepen,
+met staalblanke lichting waar het plein de straatlijn verbrak. In de
+Jodenhouttuinen morde 't geraas der ventende joden. Er was daar een
+glim-zwarte oploop van tenten en scharrel van wagens die schokten
+op knoklige keien. De dekzeilen der karretjes en kramen huifden
+als schouwen, glimmrend van lakglans en er langs henen schoof 't
+geduik en gedribbel van petten, het dobbrend gewieg van wijkende,
+voortzwemmende parapluies. Nauw was de straat. Huizen stonden
+in lodder van scheemring, maagre, onbuikige huizen, slaaprig als
+moe-gebabbelde, gapende buren met kurk-kinnebakjes en kwijnende oogjes
+in taanvel. Ze schurkten dicht naast mekander, met brokklende daken,
+puinveld van pannen en slijmrige pijpen. Wat uitstaande ramen, ramen
+van dobbelsteenruitjes, waren zwak van gemijmer door 't machteloos
+druilwolken-licht, met bleeke weerkaatsing van mat-roestig blik. Langs
+het lood der kozijnen hing aan de rekken het drooggoed, bij de
+loods aan de voorzij een roodvoerde deken. Maar zelfs de lichtere
+kleuren braken niet uit den schemer van bruin-zwart, grijs-zwart en
+grauw-zwart, die vadzig, logzwaar, de huizen, het puin van de daken,
+de schoorsteenen, de tentjes omschaduwde. Overal in de stegen en
+sloppen hadden de woningen het ontwrichtte gebaar van 'n huis waarin
+brand heeft gewoed--deuren, vensterbanken, gevels schoorden geblaard
+en verkoold--ruiten waren gesprongen--schaduwvlammen hadden zich diep
+in de muren gevreten. Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen, kreunde
+de steeg eene zwijgende, passieve smart over 't bewegen der joden,
+was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes het éénig leven,
+'t éénig verzet.
+
+
+
+Het was nog te vroeg voor de school. Droomerig, de handen in de
+zakken--telkens als de dag ging zonder doel, had-ie uren en uren
+die 'n ànder voor 'm scheen te verdoen, uren van wandlen, zitten,
+kijken, praten, uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en
+jaagden, uren waarvan je niks wist als je wérkelijk leefde--droomend,
+alles ziend zonder aandacht, indrentelde hij de Rapenburgerstraat,
+keek naar 'n slop--waar, achter 't water, de pootige vormen van eene
+fabriek opbeukten. Als een reuzenknots was de cylinder-schoorsteen
+in den grond gedreund, een massale, slank-lijnende speer, hoog boven
+de fabriekzwaarte bruine roet-boeren gulpend, braking die uit de
+aarde scheen te walmen. Soms stond het stroeve gevaarte strak als
+'n rotsen silhouet, inhijgend de grijsbolle weekheid der wolken,
+soms ontpropte een grijsbruine gulping den schoorsteenmond. Naast
+dien onbeweeglijken, spuwenden kegel, vlakte de fabriekswand met 'r
+vele celramen. De onderste waren door de onderschepping van 't licht
+goorzwart, vuil-beslagen, hadden geeldoffe kozijnen--de rij er boven
+was zacht-lichter van glans--daàr boven hadden de ruiten het straf,
+plooiloos geglimmer van water in maanschijn. Het gebouw leek eenzamer,
+harder, door die stille glanzende ruiten, wier melkwittig spieglen
+het weeke der grijsbolle wolken bij 't dak van 't gebouw in vloeiing
+greep en herhaalde. Starend-in-droom, keek Eleazar beurtlings naar
+'t afdrijven der wolken, soepel en rustig over het dak der fabriek en
+naar 't ruiten-spel dat het schuiven en glijden deed wederkeeren. Het
+werden twee luchtruimen die in damping en nevel bewogen. Donkerde
+in de wolken een heuvel, zweefde een roetpluim grillig als 'n
+roofdierkop voorbij, dan kroop op het glas de teere weerspiegling,
+het vage, loom-trekkend beeld. Toen, ineens, was 't weg, waaide een
+vette rook-smakking tusschen wolken en ruiten. De fabrieksschoorsteen
+flapte roetklodders de lucht in.
+
+
+
+De rook, die opgrauwende stooting van fluimen, log drijvend één
+zij uit, schokte hem, deed driftig 'm zoeken àchter de ramen. Het
+wàs er. Door 't geglim van de vensters had-ie 'r niet dàdelijk op
+gelet. Achter een deel der ruiten danste aarzlend, verdwijnend, weer
+ros-wapperend, 't gevlam van verstelpitten. Rook èn vlammen. Ze wèrkten
+daar nog. Niet alle molens stonden stil. Het oude spel van arbeid die
+arbeid bevocht, de gruwel van 't verdeeld zijn. Zenuw-vinnig beplukte
+Eleazar de voering van z'n broekzakken. De verstel-vlammetjes
+knipperden, vonkten, zakten in duister. Even bleven ze weg,
+schuilend, geslokt door 't glazig geleef van de ruiten. Dan hikkend,
+met schokjes en drillend gesar, schoten ze, lekten ze, rood-bijtend
+en gelig van huppling. De rook uit den schoorsteen neergeslagen door
+'n windstoot, wuierde er in zwarte slieren om henen, buil-zwaar en
+grauw van verneevling.
+
+"Stumpers", zei Eleazar.
+
+'t Gesater van de verstelvlammen, het gewroet van den rook zeien àlles
+van den tijd. De Duitscher, die mèt 'm in 't gasthuis in Brooklyn
+had gelegen, de man an wie-die zoovéel had te danken, de man die
+niet naar z'n land terug kon vóór z'n straf was verjaard--had
+wèl gelijk, als-ie telkens spòttend de arbeidersbladen las,
+spottend met 't gesnork en geschetter tegen machthebbers die geen
+machthebbers wàren. "Woorden, woorden", zei-die gedurig als Eleazar
+tegenstribbelde: "alles woorden! We hebben maar één vijand. Eén. De
+arbeider zelf".... Ja, ja, dàt was 't. Wat leek 't glashelder dat
+'n mensch, eenvoudig 'n mensch was, recht had op 'n natuurlijk
+bestaan. En wat kostte 't 'n overreding, 'n daaglijksch wanhopig
+betoog om duizenden 'n eerst haperend kinderstapje te leeren. Zon,
+natuur, 't schoon-der-eeuwen, niks zagen ze, niks wisten ze, niks
+lééfden ze. En de nog weinigen die uit de verstikking wèg wilden,
+die begrepen hoe ieder uur voor miljoenen 'n foltering was, vielen ze
+in den rug aan, lieten ze struikelen, joegen ze mee op. Als jongen,
+gesleurd door de omgeving, had-ie helpen verrajen. Wat had-ie gejouwd
+en gejoeld toen 'r 'n optocht was in de straten, een met 'n rooie
+lap vooruit liep. Straatvuil en stronken waren in de jodenbuurt
+gesmeten--de vrouwen hadden gekrijscht en gescholden. Druif--den
+onderrabbijn--zag-ie nog, bleek en verwoed, schimpend op 't
+uitschot, de òrde-verstoorders. Toen was 'n periode in z'n leven
+gekomen, dat-ie zàg en met jongens-geweld meedeed an rumoer en
+politie-getreiter. O, de kostelijke, màlle dagen van heftig-gepraat,
+'t in verrukking volgen van sprekers, 't opgewonden geraas als
+'n klein ding mislukte. Hoe goddelijk had-ie loopen droomen na
+'t lezen van Dostojewski's _Schuld en Boete_, gehuurd in 't gore
+winkeltje van Salli, den boek-sjaggeraar. Als hìj ooit 'n rijken vent
+vermoordde, bestal, zou-die géén wroeging hebben--gaf-ie alles an de
+armen, hield-ie geen cent. Waarom had Dostojewski z'n held wróéging
+opgelegd? Waarom? Als hìj 't deed--en doen zou-die 't--dan kon geen
+joden-god 'm hinderen--bah!--die god was 'n sinterklaaskoek, een
+die lei te zeuren, te vloeken--'n misselijk maaksel-van-menschen--'n
+tyran die jou as 'n hond verwenschte as je niet van 'm gediend was--'n
+potsierlijke schimper, die zooveel eeuwen vroeger al den jood Jezus
+met z'n straffen, z'n vloeken, z'n dreigingen van Deuteronomium had
+gèslàgen. Gek dat de christenen 'r niet an dachten dat de joden-god
+ze voor àltijd in kwalen en ziekten gesmakt!--Nee, hìj zou geen
+wroeging kennen, geen schuld, geen boete, as-ie 'n wráák nam! 'n
+Kàp-pi-ta-list meer of minder--'r kraaide geen haan naar! In Amerika
+had-ie dat jongensachtig-heete, dat bol gezwets zonder ruggemerg
+langzaam verleerd, was z'n jeugd-opstand tot bezonnener verzet
+geworden, z'n dwaze rooie roes 'n door denken getemperde hartstocht,
+z'n haat tegen den joodschen god 'n simpel meelij met mènschen.
+
+Soms herleefde z'n wrok, voelde-die de kerken als zooveel
+povere àngsten--sòms als-ie de gods-idee in alle verjonging zag,
+in allen strijd-tot-herleving, kon-ie zich nauwlijks 't gebid
+en geprevel en gepreek in allemaal rare soortjes, als 'n heusch
+ding, als 'n wèrkelijkheid voorstellen. Het ontwaken der arbeiders
+geloofde-die, wìst-ie thans als 't groeien van 'n plant. Ongeduld,
+woede, onstuimigheid maakten geen knoppen rijp. Eer 'n eik hóóg in
+de luchten z'n kruin dreef, eer elk voorjaar bloesems dee glanzen,
+gingen maanden en jaren voorbij. De natuur had in alles geleding. De
+gods-idee in alles een schakel. Met ruwheid en onverstand werden
+wortelen vertrapt. De schoone taak was de behoeding, 't vernielen der
+rupsen die blaren en nerven wegvraten. Nòg waren de ergste, geduchtste
+verstoorders de arbeiders zelf. Schönlieb, de Duitscher, had gelijk:
+dit was de tijd van de machthebbers die geen macht-hebbers waren. Er
+was maar één macht--één macht--een nàtùurlijke macht--een gòdlijke
+macht die zichzelve vijandig bleef.
+
+De rossig-bewegende verstelpitten, de zwalpende rook zetten het
+weemoedig in beeld.
+
+Een grauwe, zwartrandige wolk raakte het dak der fabriek,
+overschaduwde het glimmen der ruiten. Van elk venster werd het
+bovendeel schemerduister, lei de benedenhelft in bleek-gladde
+glanzing. Ze bleven beweegloos als opwaarts starende oogen met weinig
+pupil en glazerig wit. Ze kolden den muur uit, die krijt-troebling
+kreeg, als 'n gelaat onder den schijn van een groen-omkapte lamp. De
+heele fabriekswand met z'n donker-wazige ramen, werd door de grauwing
+der wolk van een marmeren kilheid, van een wegdeinende bleekheid,
+van een doorzichtlijke teerheid, alsof ze geen bouwsel van steen en
+cement, maar 'n droom-ding van nevel en misten. Zoo waren soms ook
+wel de straten, als 't laatst zonne-rood van 'n dakraam verstoven.
+
+
+
+Dicht bij de school, zachjes opwandlend, ontmoette hij Rebecca, de
+dochter van Poddy. Zij zagen elkander daaglijks, bij Suikerpeer,
+bij Reggie, bij den cigaretten-jood zelf, op de nauwe, kreunende
+trappen. Gewend als ze waren aan de schaduwen van het huis, de
+dag-verleptheid der kamers, gevoelden zij eenige vreemdheid elkaar
+te ontmoeten in de straat die harder, ontledender werkte. Zij geleek
+kleiner bij de huizen, de muren--hij bleeker, ònbekender. Hij moest
+wènnen an 'r ander voorkomen. Ze was 'n mooi, zwart jodinnetje,
+met los-krullend vol-weeldrig haar en heel-groote oogen. Ze
+droeg 'n verslonst japonnetje van bruine blokken op dof-paarse
+streepjes. Voor 'r zeventien jaar was ze volwassen, overrijp,
+met borsten van vrouw, wat 'r misstond, 'r lichaam ouder deed
+schijnen. Het vreemdsoortigst, aantrekkelijk, beangstigend, waren de
+wenkbrauwen, zwaar van groei, in elkander fluweelend tot boven den
+kleinen, niet gebogen neus. Dat gaf haar gelaat iets van peinzing,
+ernst, tegelijk bij iederen lach en iedere fronzing 'n kietlende
+wulpschheid. Gitten 'r oogen in vroolijkheid, dan werden de zwarte
+brauwen sterker één, verward van pluis, wollig als 'n viltige distel,
+ruig van kafnaalden-spreiing. Lachte ze niet, kwam de ontspanning,
+dan bleven de brauwen één van fluweeling. Uilen hadden 't zelfde en
+katten soms. Als ze 'r oogen gesloten hield, zou je 't niet kunnen
+zien.--'t Geeft 'r iets gedrukts dacht-ie, glimlachend om tante
+Reggie's praten dadde zulleke hare boven de ooge ongeluk gavve enne
+as-die 't niet geloofde, dad-ie dan is most rondhoore bij iedereen.
+
+Zij, gulzig, liep van 'n rotten sinaasappel te bijten, dien ze voor
+'n halve cent had gekocht, spuwde met smakjes de schil, de te beurze
+plekken. Het sop droop van 'r kin, bemorste de bruine vervuilde
+blokken der blouse.
+
+"Dag"--, zei ze verlegen, 'r lippen nat en met gele draadjes.
+
+"Kom-ie ook voor de school?", vroeg hij.
+
+"Voor me zussie", lachte ze, voor 'm stilstaand. Er was vrijpostigs
+in 'r oogen. Even hadden ze paarse vlamming door 't schemerlicht van
+'n zijsteeg.
+
+"Gaat 'n zussie van jou op school?", vroeg hij opwandlend, kijkend
+naar de vierkante slijkranden van z'n schoenen. Zij lei 't uit,
+spuugerig-slobberend van den uitgebeten appel, de pitten rècht
+voor zich spuwend. Poddy ging meestal zelf. Vandaag was-ie blijve
+legge. D'r ware gate in z'n heup gekomme en 't been, 't ééne, voelde
+stijf as 'n paal. Z'n ondergoed had al wèke vol bloed gezete,
+zonder dat-ie geklaagd had. Hij had de zwere gepapt met korste
+ouwbakken roggebrood, maar ze werde grooter en nou brakke ze uit op
+z'n heup. Je wer dood-misselijk as je 't zag, zooveul rauw vleesch,
+zooveul viezigheid. Bijtend in den sinaasappel, uitscheurend het
+dradig safraangeel, vertelde ze verlegen-lachend, mallig, ongewoon met
+'n haast vréémde in daglicht te loopen. Schuw keek ze 'ns op naar z'n
+gezicht, kauwde schil, spoog die uit in fijne, geel-ronde kwakjes,
+zweeg verder tot ze bij school kwamen. De deur stond aan. In de
+voorhal was niemand.
+
+
+
+"We kennen best wachten", zei hij. Zij volgde zachjes lachend, alsof
+ze iets dee wat niet mocht. Buiten tikkel-spette de regen. Hij,
+de koude handen wrijvend, en geeuwend, leunde tegen 'n zuil,
+beluistrend het zwak gezoem dat boven en op zij, van wand naar wand
+gonsde, overal echoën scheen te vinden, overal kwinkjes sloeg van
+ver-weg kindergeluid. Zij, over hem, keek naar den grond, spelend
+met 'r éénen schoenveter, die slijknat over 't hout slierde en
+slappe vocht-figuurtjes trok. In den halfschemer zag-ie 't sterkst
+haar ooggitten, de zwarte, kluwige wenkbrauwlijn, den lach van
+onwezenlijkheid. Als ze opkeek, keek ze 'm dwazerig aan, als ze
+néerkeek had de heele uitdrukking van 't gezichtje 'n doen alsof
+ze wìst dat ze bekeken werd, 't wel gek vond, wel gek, erreg-mal en
+plezierig. Zulk een schuilen en aanschieten van lach èn het glimlachend
+dwalen der oogen onder de broeiing der brauwen was als 'n opwekking,
+deed z'n oogen begeerend ontleden, de vormen van 'r beenen in 't
+deukend, slapplooiiend blokjes-goed zoeken. De scheemring gaf 'r
+een bekoring, zoo als dingen in nacht doen, boomen in nacht, huizen
+in nacht. Ze was hier niet 't van den rotten sinaasappel vretende,
+verwaarloosd-mooi jodinnetje noch 't verlegen kamer-schepseltje dat-ie
+zoo dikwijls op de trappen voorbij was geloopen--zij stond in schuiling
+van schaduw, zwijgend, zonder ruwheid, zonder afstootends--ènkel
+oògen, zwarte oogen onder zwarte brauwen, zwarte oogen in teerbleek
+vel en tuimelend windsel van wild-krullend haar er om henen. Als ze
+stràks weer in daglicht zou sjokken, zou 'r vervuild halsvel dat-ie
+had opgelet, 'm hinderen, ergeren, zou-ie de sopvlekken van den appel
+zien, het vreemd-drieste der oogen. Nou was ze van 'n onnatuurlijke
+schoonheid--fijn-witte trekken in slipping van zwart, zonder scherpte,
+zonder harde lijnen, zonder bruuske verstoring. Zoo had-ie daareven
+de fabriek gezien, zóó herinnerde hij zich 't kopje van 'n Engelsche
+danseuse in Amerika, als ze met gespreide beenen op het tooneel lag,
+het hoofd op 't schuim van crême-cachemier--zoo kulde 't licht met
+flarden, lompen, ellende. Star starend brandden zijn oogen de hare in,
+glimlacherde ze niet meer, speelde ze niet langer met den slierenden
+veter, keek ze terug zonder schuwheid, brutaal, gemeenig van lach,
+'t wenkbrauwen-zwart als 'n donkere gleuf, de armen rugwaarts om de
+zuil geslagen.
+
+
+
+Er ging een deur open. De klank schrilde een schrik in de
+voorhal. Watel van kinderstemmetjes tetterde hel.
+
+De deur werd hersloten. Zij, in de weer volgroeide stilte, had
+zich afgekeerd, lachte naar de zijde van het verscholen geluid--,
+hij onrustig, stapte heen en weder de hal door, de handen in de
+broekzakken, nijdigjes, onlekker, half-verveeld, half in kribbigheid
+van 'n malle schaamte. As je 'n meissie zóo ankeek, zoo smérig ankeek,
+zoo minuten-lang--zij je oogen vasthield, in zich nam, zonder verzet,
+zonder weerstand, asof ze zich gàf--dan was 'r goors gebeurd--bleef
+'r 'n rillerigheid over je, voelden je handen klam-zweetig na, werd
+je dagschuw wakker in 'n donkere bedstee, waar je had liggen hitsen
+en geilen.
+
+En hij vond 'r viezig, afstootend. Ze had niet naakter, zinnelijker
+voor 'm kunnen staan--als zoo pas tegen die zuil aan.
+
+
+
+Er ging een tweede deur open, dichtbij. Een hand hield den deurknop,
+trok zich terug. Zacht schoof hij naar den kier, keek het lokaal in
+en groote aandacht verdrong z'n koortsige aandoening. In lange rijen
+zaten de kindjes, dwaas-kleine kindjes, van vijf, zes jaar, telkens
+zes naast elkaar in banken zóó laag dat de knietjes raakten het
+blad-voor-de-handen. Alle handjes waren daarboven gespreid; hoofdjes
+dicht naast elkaar keken één richting uit. Het waren fletse, bollige,
+ouwelijke hoofden met kort geknipt haar, hoofden met zeer, hoofden
+met zieklijke, tranende, roode oogen, hoofden van kindren geboren
+in krotten, gevoed in krotten, verzorgd in krotten, hoofden die
+geen licht, zon, weidegroen kenden, hoofden uit licht-en-luchtlooze
+stegen. Er waren er ver over de honderd. Het was een school met
+duizend van zulke joden-kindjes, waarvan niet één bloeiend, krachtig,
+levensgezond. Achter de banken stonden een paar bedjes. In een lag
+'n moegeworden meisje van 'n jaar of vijf te slapen, het ander was
+leeg. Alle aandacht van de kindren, ook die van Eleazar, was bij een
+hoek van het vertrek. Daar wachtten 'n dertig kindjes op èen rij,
+jongens en meisjes, dreumessen met afzakkende broekjes, kousen die
+enkels ompropten. Een paar huilden angstig, werden vrindlijk gesust
+door de onderwijzeressen, zelf meer kind dan vrouw, in dof-blauwe
+voorschooten. Naast een kleine, wit-houten tafel, de handen in
+gedurig beweeg over fleschjes van zwartglas, net-beëtiquetteerd,
+schalen met water en een groote doos flardjes watten als mopjes
+sneeuw, zat de armendokter. Eleazar herkende z'n goedig gezicht,
+goedig van glimlach, goedig van kijken. Het bruin, stopplig baardje
+raakte bijna het zwartleeren voorschoot dat met banden om den hals
+hing. Hij was een der weinige dokters in de groote, rommelige stad,
+die den tact had den armen niet te laten gevoelen hoe ze misdeeld
+waren, die voor alle zieken 'n gijntje over had, bescheiden en klein
+iedren dag ùren in de huizen van ellende doorbracht.
+
+Een voor een nam hij de kindjes op, lei een stuk schoon papier op
+zijn borst--daar tegen kwamen de hoofdjes te rusten. Dan behandelde
+hij ze. Er zat een jogje van 'n jaar of vier op zijn schoot, kindje
+met opgezet-fletse koonen, oogranden rood van ontsteking. Glimlachend
+boog de jodenkop, de vingers aangrepen de oogleden van 't kind dat
+huiltrekje kreeg.
+
+"Kom, groote man", suste de dokter.
+
+De heele witte oogbal kwam te zien in de dooraderde schelpen van
+waterig rood--de bezige rechterhand greep snel 'n druppel-spuit uit
+'n zwart fleschje, bracht haar tot dicht bij het oog dat heen poogde
+te krimpen en de druppel brandend _nitras_ spette in de onverweerde
+kas. Het kind schreeuwde, snot-blaasjes belden uit de neusopeningen,
+de beentjes spartelden in de handen der helpende onderwijzeres,
+de vingertjes beplukten heftig de sterke, blanke hand die het oog
+vasthield.
+
+..."Ho! Ho!... Kom nou!... Wees nou
+'n màn!... Zoo... Zoo!"...
+
+De groote spuit siste water na in de oogkas, wegspoelend het sterke
+bijtsel en een watje wreef over de nu angstig dichtgeknepen oogleden,
+die zoo heftig saamdrukten dat het bleek koontje in smarttrek
+opbolde. Maar alweer had de zekere hand het andere oog in bewerking
+genomen, kolde dat uit in de bloedranden der buitenwaarts ombuigende,
+angstige leden, drupte de druppel in het open ovaal. Het kind
+zachjes greide, rukte wild met het hoofdje, wèer klonk de sussende,
+goedig-monotone stem en na-spoot de groote spuit, melkstraal slaand
+tegen het hoornvlies, in de bleek-roode randen. Afgezet van de knie,
+stond het jogje hulploos, verblind, met knuistjes die bewriemden
+de gesloten gepijnigde oogen. Een oog twinkte schuw open, beet
+krimpend dicht en op den tast, huilend, groene snotzakjes op de
+bovenlip, stapten de voetjes naar de bank achterin. Terwijl was
+een meisje op het zwartleeren voorschoot gelicht. Ze ging rusten
+vanzelf met het hoofdje tegen de borst van den dokter, gewoon aan
+de zondagsche inspuiting, glimlachend. Ze had een garstig met zalf
+besmeerd hoofdje en alleen het rechter oog was iets aangedaan. Kalm
+bekeek de dokter het hoornvlies door een loupe, knikte goedkeurend,
+mikte kort met de druppelspuit, spoot water na, wiesch het oog met
+'n watje. Zoo hielp hij het eene kind na het ander, geduldig, ze
+sussend, gijntjes zeggend, bijna machinaal de zieke kinderoogen
+behandlend. Vóor Saartje, die angstig te wachten stond--ze was
+óok aangestoken--werd nog 'n ventje geholpen van drie, vier jaar,
+met bleeke scherpe trekjes en 'n scherp-vleugelend jodenneusje. Het
+eene oogje was blind, melkwit overleid als door parelmoer, het andre
+aangetast had een vurig ontstoken rand. Het kind lachte verlegen,
+weende niet, verweerde zich niet, leunde zoet achterover--gaatjes
+van neus die zwart het gelaatwit doorpriemden, kousjes afzakkend,
+gulpje half-open met kreukels van 'n geel-bepiest hemdje. "Leelijk
+hoor, joggie"--zei de dokter goedig--"héél leelijk. Dàn maar is
+'n sterk druppeltje. En braaf zijn as altijd, hoor..."
+
+Het kind glimlachte zoetjes, mondje open, handjes slap op den buik. En
+uit het glazen spuitje, zacht voortgeduwd door den gummidop, viel
+een druppel uit het zwartste fleschje Het kind balde de vuistjes,
+hijgde snuivend door de kleine neusgaten, vertrok smartlijk de lippen,
+klaagde zachtjes... O!... O!... O!.. Het zilvernitraat beet kort in--de
+watersproeiing volgde en het jongske geheel blind, tastte naar zijn
+plaats, 't ééne vuistje voor het gebrande oog.
+
+Saartje, bleek, ouwelijk, met 'r vettig, verward kroes, huilde nog
+vóor ze op werd genomen. Stug snoot de bijstaande juffrouw 't loopend
+neusje, gaf haar over aan den dokter.
+
+"Nie-doen! Nie-doen!... Ikke wil niet!", spartelde ze tegen.
+
+"Zal je stil blijve zitte," gebood schel de juffrouw.
+
+Het kind, krijsch-kermend, lang-snikkend, wegduwde de hand van den
+dokter, worstelde zich los, gleed op den grond, de rokjes in de hoogte,
+het gorig broekje bloot. Nijdig bukte de juffrouw met snauwende handen,
+stem die redelijk sprak om 't bijzijn van den dokter:
+
+"Nou! Isse-'t gedaan!... Isse-'t gedaan?.. Jij stoute meid!"
+
+"Kom", rustig-lachte de dokter, haar weder op zijn knie nemend: "Wil
+je blind worden, domme meid? Wil je 't zonnetje niemeer zien, 't móóie
+zonnetje?... Zoo-oo... Nou doe je braaf... Enne stilzitten, hoor?"...
+
+Weer kolden het kinderoog, het roodachtig, waterig hoornvlies, de
+zwarte dierlijk-wanhopig starende pupil in de bleekroode randing der
+vleesch-sneedjes, de roodere groef van den traanhoek. Zachte takjes
+rood doorsprietten 't wit, dat dicht bij den pupil brandrige vloeisels
+had. De gummidop zakte, opjagend den druppel--krampachtig-angstig
+rolde de oogbol, trokken de leden, pogend 't oog te beschutten en
+het gekerm van 't worstlende kind doorgilde de zaal. Rustig werkte
+de dokter, kind na kind opnemend, spuitend, afdrogend. De kindren
+zaten in angstige stilte. Alleen aangonsde de stem van den geneesheer,
+het praten der juffrouw. Alle hoofdjes, ziekelijk, flets, bol, groot,
+waren in nieuwsgierige staring, bàng voor den man die pijn dee.
+
+
+
+Zóo had Eleazar ook eens gezeten. 't Wekte vage, benauwde herinnering
+an 'n àndre joodsche bewaarschool, waar-ie geleerd had hóé God in
+hebreeuwsche letters gespeld werd--hóé 't joodsche alphabet was--hóé de
+joodsche geboden--waar ze bang waren geweest als de rabijn op bezoek
+kwam, niet dorsten praten als een van de hééren voor de klasse stond,
+een van de heeren-van-toezicht, wier mild-zijn hij nu zoo innig
+verachtte. Hoe lang was 't geleden? Hoe lang? Scheen niet alles
+kortlings gebeurd? Zat-ie daar zèlf niet als schuw, ouwelijk jogje,
+met opgeblazen gelaat en kringoogen? Was-ie óók niet gekomen uit een
+dier erbarmlijke rothuizen, waar het hout vermurwd en doorvreten,
+de steenen ontkalkt, de ruiten ontglaasd? Had-ie niet gewandeld aan
+de hand van de gestorven zuster door nauwe, licht-looze straten,
+naar de school? Zat hìj daar niet, droomend, verlegen, altijd met
+oogen die inwaarts schenen te kijken, naast meisjes en jogjes uit
+andere donkere, vale, verstikkende huizen? Toen óok waren ze ziek
+de kindjes, bleek, huisduf, alsof de lichaampjes zich zochten te
+eenzelvigen met de grauwe, neerdrukkende omgeving. Hij herinnerde
+zich 'n meisje zonder haar met enkel uitslag--en 'n jongetje--zou
+'t nog lèven?--dat-ie altijd zat te bedroomen, omdat 't zoo vies was,
+met loopende, groen-ettrende oortjes en 'n gebitloos mondje. Er waren
+er toen véel met ontstoken oogen. Toen kwam nog geen dokter. Toen
+ging de oogziekte van kind op kind, was het 'n wonder geweest dat-ie
+gezond was gebleven--behalve de borst. Maar àl het andere wás er
+nog--het meebrengen van droog brood in 'n gescheurd, vuil zakje--het
+drinken van water uit blikken kroezen--het slapen in 'n bedje als je
+op de bank in slaap was gezakt--het joodsch leeren--het joodsch--de
+geboden--de tièn ééuwige geboden--het zitten als natgeregende
+parkietjes--de handjes boven tafel--bóven--bóven tafel--Nu herinnerde
+hij zich dàt ook, hoe 'r jongetjes waren die al zóó vroeg, met de
+handen het geslachtslidje ònder de tafel bewreven als de juffrouw
+'t niet zien kon, dan zacht-wieglend met vreemdlijk starende oogen
+stonden in bevende schommling. Er had zulk 'n jogje vlak voor 'm
+gezeten. Telkens zag-ie 't schokkend rugje, 't getril, 't zonderling
+buigen van 't lichaam naar de bank, de heete, wijde verrukking in de
+oogen als 't kind omkeek, het bleek-jukkig gezichtje. Dat leerden ze
+van mekaar. Voor die jogjes scheen 't de eenige vreugde in het zwart
+gehoop van steenen, binten, pannen, dat ze Jodenbuurt noemden. O,
+'r waren méér herinneringen. Blinde Levi. Héette-die niet Levi? Hoe
+die geplaagd werd. Bij z'n geboorte waren z'n oogen al aangetast,
+zooals zóoveel oogen aangetast werden door 't druipervocht van 'n
+moeder door 'r man aangestoken. Het kwam daaglijks voor.--En rooie
+Mozes, die geboren was met 'n horrelvoet of 'n heupziekte--En--En--
+
+--Toèn was 't zoo als nu. De riolen, waarin menschen leefden, de
+vergane krotten die geld opbrachten, het heele luidloos-rottend
+ellende-monument der hoofdstad, leverde jéúgd, kindren gedoemd
+te blijven--weeklijks bemildadigd door de hééren, door den
+rabijn. Triestig keek Eleazar.
+
+
+
+Rebecca, achter hem, staarde door den kier, zwak op 'm steunend, dan
+vertrouwlijker toedringend. Samen aanzagen zij de bleeke hoofdjes,
+de hoofdjes met klieren en zeere oogen, de gespreide vingertjes, het
+beweeg van den dokter, het grijskil licht dat zachte geluwingen gaf.
+
+Op de voorste bank was een kindje in slaap gevallen, het hoofd
+zijwaarts geleund op de handen. Er waren kaarsen gebracht, die
+met teedere vlamming 't gelaat van den dokter belichtten, zijn
+handen, de zwarte fleschjes, de kom met het water, de doos met de
+propjes sneeuw-watten. Er lei 'n meisje op zijn schoot, gillend,
+jammerlijk-worstlend. Bij het licht van de kaarsen kolde 'r oog,
+wit met schamp-lichtjes, een starende stervens-angstige pupil,
+bleek-roode randen en een verwijde, splijtende traanhoek. Zilvrend
+bij het sterker licht, viel de druppel brandende _nitras_ in het
+schuw-trekkend kinderoog--het hoofdje rukte met krijschend gekerm.
+
+
+
+
+
+
+
+
+VIII.
+
+
+Omdat ze heele troepen slijpers zagen trekken, toen ze in de Breestraat
+kwamen, liepen ze mee, hij Saartje's hand in de zijne--, zij naàst hem,
+nieuwsgierig, dragend 't zusje.
+
+Het reegnen hield aan, zachte spetjes in de modder der straat,
+staalkoel geprik van de huid door 't gure geblaas van den wind. Op
+de gracht woei 't sterker. Aan de andere zij van het water, bij 't
+oude mannen en vrouwen-gesticht, was donker gedrang van wachtende
+mannen. Tot aan den kant van den wal hoopten zij saam, slenterend,
+schreeuwend, of stil met de handen in de zakken, de kin diep in
+de gleuf van den opstaanden kraag. Naar de zijde der Breestraat
+waren er meer nog, loopend in groepjes, hoeden nat van den regen,
+schouders doorweekt, knieën zwartpuilend. Ze gingen elkander-beduwend,
+tegelijk pratend, klittend-te-zaam, de koppen fel buigend, de handen
+in schuddend gevraag. Ze vulden aan weerzij het moddrig gekei van de
+gracht, stommelend sjokkend, donker-lichaam-gekriel en hoofdenbeweeg
+langs de dreigende druiling der huizen. Ze kwamen aan van de brug,
+van de eene gracht naar de andre, klissend in broeirige hoopen die
+plomp mekander doorzeefden en weer sloten aaneen. Ze gromden in donker
+gegolf langs de huizen, wier ruiten reeds hadden 't matte berusten van
+dingen die wachten den nacht, wier gevellijn traagde in stottring van
+wit, schijnbaar-beweeglijk, meehortend het schorre drijven der wolken.
+
+Er was eene aarzling in 't naadren van den avond, als wachtte de nacht
+met open-angstigen mond en starrende oogen. De wolken schichtig
+voort-hijgden naar de zij van 't gesticht. Marmerwit krui-den
+dampige schollen, splijtend de stukwaaide pluimen van zwart en de
+dreigend-aanstuwende koppen. Heel de hemel tusschen de vaart der
+verwonderde gevels joeg in kille verwreeding, als smakte een wind
+rook-smeulsels en barsting van stoom naar 't roodbruine kamp van
+de daken.
+
+Bij de brug leek een stilstand te wijden, leegte van luchtwit, zonder
+wolkengevlucht, strakke doorlichting die stroef de vensters bebleekte
+en 't water der gracht doodblank deed glanzen als 't oogvocht in
+peinzende oogen.
+
+Van den hemel naar het water, van de wachtende huizen naar de
+zwarte dringende mannen, ging eene wissling van zilverflets huivren,
+alsof iets ruws was gebeurd, iets dat het diepste wezen der huizen
+door-angstigd, de ruiten verschrikt, de kozijnen in wondring gezet, het
+water vergrauwd, als tobde het na in ontsteltnis. Dit--dit vreemde, dit
+over-het-leven-heen-witte, dit stokkend-beklemmends van 'n ongeweten
+geluid in zenuw-wakkren nacht, trof 'm zóó dat-ie rondkeek en omkeek
+en àchter zich keek, zoekend naar wat-er-niet-was.
+
+
+
+Van 't Plein, dat zwart lag met krommende boomen, kwam heftig
+gestuw. Jongens holden vooruit, opketsend de slijkrige plassen--joeling
+van volk dromde den hoek om. Het scheen of boven het donker dringen der
+lijven de hoofden verbleekten in 't vroegavond-wit der gracht. Vleesch
+van gelaten en handen brak weiflend de volte, den stilstand van
+avond en schemer. Meerder naar achter, felbleek met effen-borende
+glimsels, staken dobbrende helmen van agenten die liepen in rijen
+van vier en dreven de mannen en jongens de gracht af. Een fluitend
+gillen en jouwen doortierde de straat. Zijwaarts opdrong het volk,
+brekend de helmen voorbij, de stoepen langs naar het hooge bordes van
+de juweliers-sociëteit _Golconda_. Het werd een geborrel zoo woest
+als beukte een branding. Aan de andere zijde der gracht, heftiger
+nog, steeg het gedrang, overbarstte de massa de brug die dreunde
+in donder-gerommel, rammeiend van huiswand naar huiswand. Ook van
+het Plein drong het volk, botsend met die van de brug, zwartelijk
+spattend, grimmig-volstortend de breedte der straat. Het was een
+lawine van rompen, dof-stootend, rollend met krakend gesteun als een
+roestige wals, als 'n tandrad met stompe scharnieren. De overzij gracht
+werd bijna leeg met enkele kijkers en de brug gromde log-loeiend het
+stampen der voeten. Alles inknoerste de gracht-van-_Golconda_, stuwend
+met schokkend geraas achter de blank-witte helmen. De huizen leken
+verschrikter bij 't schuddend wolken-gebeef, den staalgrauwen angst
+van het water, den golvenden mensch-vloed, die als een storting van
+modder met paars-rosse schuiming wrong en bewoog. En plots uithuilde
+de massa een krijschend geschreeuw. Voor het gebouw van _Golconda_
+vreemdde een leegte. De agenten gedrongen van voor en van achter,
+verstikt in de stuwing, sloegen verwoed naar het volk. Scherp was
+'t geflits van de sabels, domp-houwend, dierlijk 't gegil. De voorste
+mannen, beknauwd, bonsden de weerlooze lijven, ontwijkend de slagen,
+vluchtend in 't grauwe gedrang. Maar het achterste volk beukte hen op,
+aandrong met blind-botte kracht, volplettrend de gracht.
+
+Rauw-krijschend scheurde gegil en gekerm over 't water. Er lagen er
+onder den voet die brulden en jammerden. Het werd eene worstling van
+stikkende, tierende menschen waarom het patsend sabelgeweld. Een man
+met 'n bloedenden houw, was gillend gevlucht op 't hooge bordes,
+bebette zijn wond met een doek. Het bloed liep langs 't baardhaar
+dat plakte om 't witte doodsangst-gelaat, gutsend met purperen
+schreeuw langs den neus, den snor en zachjes neertapplend op 't
+zwart-natte buis. Met kollende vreesoogen keken de juweliers in het
+gebouw. Zij drongen verschrikt achter de ruiten, wassen gelaten in
+'t blauw-wit licht van de gracht, aanziend het dompe rumoer, bàng
+voor de bloedstreep die bedroop het bordes, bloedspetten op 't blauw
+van de treden, bloed dat murwig verspette in 't regengedrup. De man
+op 't bordes, geelbleek in 't heenschuwend wolk-licht, propte den
+bloeddoek bij 't hoofd, kermend met drenzend geluid. Doch het zien van
+dien bloed-witten kop, den kop van rimpels en baard, het mat-grijzend
+haar en de vurige streep langs den neus, grimde de massa tot schorrig,
+felgillend gebrul.
+
+Van uit de warrling van rompen, hoofden en armen werden steenen
+geworpen, kletterend neer op de helmen, ketsend tegen de muren, nijdig
+voortbikkend van kei naar kei. Kwak van slijkrige paardvijgen stompte
+met dreun tegen 'n ruit van _Golconda_, dat het glas beefde en de
+joden er achter schokten terug--tegelijk keilde een steen door de ruit
+vlak er boven, versplintrend het glas, scherven rond-bliksmend in 't
+donker der kamer, op het kozijn, achter het ijzeren hek. Een oogenblik
+stoven de agenten terug, de handen gepunt om den rand van hun helmen,
+de ruggen gebogen, pogend de open gelaten te schutten. Maar van het
+Plein kwamen er meerdren, driftig van loop, de sabels in roodharde
+vuisten en braken een ruimte in 't zwart van de straat. Het volk,
+opgejaagd, stormde de gracht af, rennend met grommend gedreun,
+meesleurend al wat er stond, niet-weerhoubaar, tuimel van vluchtende,
+angstige lijven onder het eenzaam boomen-gespar van den walkant,
+langs de doodelijk-stilstaande huizen. De gracht werd 'n blankliggend
+keien-gegrauw, met vale bordessen en scherplijnde stammen van
+boomen. Zij scheen door het plotsling ont-leven uit een mist aan
+te heldren, met grootere bitsing van walkant, zwarter grijpen van
+takken, bleeker kartlen van gevels. Op de bordessen stonden vrouwen
+en mannen gevlucht, kijkend naar 't gestuif, 't angstige leeg-zijn
+der straat. Over de brug stortte de massa, vullend de gracht aan de
+andere zij, daar wrokkend in driftige hoopen, omstuwend een tram die
+schuchter 't gewarrel met klagenden bel-roep doorsnee. Dan keerden
+de agenten terug, bedreigend met driftige stem de mannen en wijven
+op de bordessen.
+
+"Donder z'r af!",--riep er een en bij 't toornig geblink van de sabels,
+joelden de angstigen heen, ruw geduwd bij 't geaarzel.
+
+Eleazar en Rebecca, elk met 'n kind op den arm, schuilden op 't
+bordes bij den man die verwond was. Op 't blauwzerk-plateau had zich
+een kijkkring gevormd om den plas, die schuw de voeten deed wijken,
+als vreesden de schoenen de branding van 't lauw-walmend bloed. De man
+zat in 't midden, op den rand van de deurtree, drukkend den doek tegen
+de gapende wond. Ze hadden van binnen een teiltje met water gebracht,
+dat fletsrood werd gekleurd door 't doopen der hand. Rebecca keek
+met gitzwarte oogen in 't wasbleek angstmom van 'r gelaat. De wond
+doorgaapte het voorhoofd, wijdspleten mond met dunne bloedlippen,
+bloedslang die grillig bewoog. Het been lei bloot in de kerving van
+'t stukgehouwen vleesch, met weekroode vezels en propprige aêren--het
+haar, met zwart-roode klonten, kleefde de scheur om die rustig braakte
+het purperen bloed, bloed dat het oog overgutste, in snor en baard
+mokkende sloop, bloed dat drupte met goedigen, luidloozen slag in
+den plas, waaromheen de hard-plompe schoenen stonden in vluchting.
+
+Eleazar hield de teil met 't water en bloed, keek naar de scheur
+in het hoofdvel--naar de scherven der ruit die weifelend hingen aan
+'t houten karkas van het raam. Er was eene gelijknis in het kwijnen
+dier wonden--de wond in het hoofd--de wond in de ruit--de wond in
+den man--de wond in het huis.--Bleek, als in duizel van dood, zat
+de man, zacht boeren van klamme benauwdheid opgevend. Het aschgrauw
+licht van den hemel, kil de waaiende wolken langs druipend, scherpte
+in bruute kontouren den bloedrigen neus, de geelwitte jukken, de
+nattige baardstoppels, den openkrimpenden mond met z'n hoeken van
+waterig kwijl. Aarzlend bewreven de vingers de oogen, die vaagden in
+weëe bezwijming--spierloos steunde de nek het doelloos hoofd. De ruit,
+naast de deur, zwaar door-barst, met flarden glas en snijdende spleten,
+zette grimmig haar wond in 't schemerend wit van den avond. De andere
+ruiten, paisibel en stil, kaatsten het wolk-licht in zachtblauwe wazen,
+als had de spelende adem van 'n kind ze besproeid. Zoo was het de
+gracht af, vager en doffer van aanslag, maar de ruit van _Golconda_
+ruwlijk versplinterd, met lichtende tanden, uitvretende brokken,
+met kankerplekken van duister en dikke striemen zwart, verstoorde
+kwaadaardig de drooming der huizen, brekend het tonig aspekt als
+'n hysterische dierkreet 't manelicht-glanzen.
+
+
+
+Zij werden 't bordes af gedreven. De man bleef er achter. Dragend
+de kindren liepen zij mee over de brug naar de andere gracht, waar
+duizenden drongen, kijkend naar d'eenzame straat voor _Golconda_,
+die door de agenten schoon was geveegd. De matte glimming der helmen
+leek 'n hekwerk, weerhoudend het woelig beweeg aan weerszijden. Op
+het plein was het stil--de brug was ontruimd.
+
+
+
+"'k Bin wee van 't bloed", klaagde Rebecca: "om zoo maar te slaan,
+zoo maar te slaan--de vuilike!"
+
+Hij had Saartje bij 't handje genomen, keek norsch voor zich
+uit. Driftig praatten de slijpers, tierend in hoopen, beschreeuwend
+'t gebeurde van straks.
+
+Hes en Klaroen stonden met Juda en Moppes, krijschten hun woede
+en wraak.
+
+"Zalle ze krijge 'n chòllera in d'r ingewande!", raasde Klaroen,
+buigend het geel gelaat met de zwarte oogwallen naar d'andren: "om d'r
+klauwe uit te steke voor dad-'n haar wordt gedaan! Hoe gooie ze d'r
+poote nie mee, de kak-vreters! Hoe rotte d'r hande nie af! Doe ik ze
+wat? Doe jij ze wat? Moste ze Davy nie de darme uit z'n lijf trappe,
+de pooiers!" Zijn stem schor en driftig bekraste de omstanders.
+
+"Slaan w'm vandaag nie rot, krijge w'm mòrrege!", dreigde Leon,
+verwoed de vuist naar _Golconda_ ballend.
+
+Er reed stapvoets een tram door de menigte. Ze weken pratend terzij,
+hokten daadlijk weer saam. Een ouwe jood met grauwhaar en bevende
+lippen drong in het midden, tierde met huilende stem:
+
+"...Hij verroerde geen vin, godverdommè!... Ik zweer je bij 't lich
+van me ooge dad-ie stil naast me stong te kijke! We kwamme van
+'t Plein, van 't Plein! Is 't nie godgeklaag, godgeklaag dad-ze
+direk met d'r sabel hakke! Z'n heele hoof is gesplete!.... Die
+blinkende drolle!.... Die kakhiele!.... Die pleegischkoppe!... Die
+schijtlijsters!..."
+
+Reeds was 'n ander 'm woord-vloekend in de rede gevallen...
+
+"...Had ze op d'r smoel teruggeslage, die pargluize! De vrouw
+van Semmie die komp van de grach--heit ze èrg wat 'r gebeurt!--is
+'oggenebbiesch voor alle minnute en krijg 'n trap voor d'r buik!.... De
+kànkerpuiste-gezichte! De gootescheppers! Hoe krijge ze geen sjankes
+in d'r keel om 'n zwangere vrouw te trappe!"...
+
+Moppes die vooraan had gestaan bij den aanval en bijna te water was
+gedrongen, werd 't centrum van aandacht.
+
+"...Ikke zweer je bij God--wij liepe géwóon--daar roept zoo'n
+etterstraal: "Veruit! Deurloope! Ik bin daar 'n privaat! Late zij
+deurloope tot ze d'r bij neerzakke! Ka-jij terug in zoo'n volte as je
+beklemp zit! En daar trekke ze bij God d'r latte! En 'n gedrang dad-je
+geen voet ken verzette. Maar 'k hei d'r een 'n mekaajem gegeve dat
+'m 't bloed uit z'n bek sprong!... Late z'op schorum inslaan! Komp
+'t ons nie toe dadde we opkomme voor onze rechte! Lijje we niet genog
+schwiejenieje! Geen pietsie, 'n korrel 'n ongeluk vleesch hei'k in
+de laatste tijd gezien! As die gattes, die verrekkeling van 'n Davy
+uit de zocieteit komp verzuip 'k 'm of me naam is geen Jijle!"...
+
+Uit een anderen hoop beet 'n fèllere stem, stem van passie en wrok. Een
+baardige jood stond op 'n stoep voor de deur van 't gesticht, krijschte
+het volk toe:
+
+"...Hebbe we rech--hebbe we geen rech?.... Ik zeg juillie we hèbbe
+rech.... Verrekke we van honger?... Motte we ons as honde late
+slaan as we zoo lang de schtaking hebbe volgehoue? Is 't niet
+godgeklaag? We komme op voor wat óns toekomp! Stoppe zij nie d'r
+pèns vol van onze cente! Vrete ze zich nie 'n barschting van òns
+zweet en bloed! Rijdt de ròtzak nie in 'n open kles van wad-ie ons
+begap? Hoeveul keer heit-ie ons nie besodemieterd met 't werk, met
+boort, met rubbisch? Beschwindele ze nie met 't loon! As ze met geweld
+beginne, dan gaat 't hard over hard, dan motte ze 't godverdommèèè
+verantwoorde as 'r dóóie valle!"...
+
+Zijn stem stikte in heeschheid. Anderen drongen te hoop, schreeuwend
+wild door elkaar, bonzend, rondwoelend. Langs het heele gesticht
+was het een persing van kwaadaardige mannen, stuwend en stootend tot
+waar de brug was. En die zwarte, benauwende volte, weerhouden door
+'t koel-glimmend water, maakte sterker en witter de eenzame gracht,
+aan de zij van _Golconda_, met 'r zwijgende huizen en 't zilverend
+lichten der helmen.
+
+
+
+De man met de bloedende wond was 't gebouw der makelaars binnen
+gedragen en over het hooge bordes, doorstappend het bloed dat
+vrat in hun schoenen, kwamen nu angstig de joden die achter de
+ruiten hadden gezeten. Verlegen, met schuwe gebaren, daalden zij de
+blauwsteenen treden af, meenemend de bloedsporen--en een gehuil uit
+duizenden kelen overberstte het water, opschrikkend het staren der
+effene ruiten. Het was een gebrul zóo angstwekkend, dat de wolken
+driftiger leken te wieken, afduwend de steigrende gevels, golving
+stootend in de wijkende huizen. De agenten vormden een vierkant
+van sabels en daarin bewogen de juweliers over het Plein en de
+gracht. Als een golfslag met hoog-kloddrend schuim, als 'n branding
+van opbulkend water, stortten de mannen over de brug, die kreunde met
+gierend beugel-gekners. Achter het sabelvierkant, het helmen-geglim,
+werd het een stuiving van koppen, stootende schouders, plomp-zware
+voeten. Stronk van 'n kool doortuimelde de lucht, bonzend op 't hoofd
+van 'n diender en opgehitst, beu van 't rumoer, nijdig om 't gesmijt en
+gejoel chargeerden nog eens de agenten, dwingend de massa te wijken. In
+de Plantage, buiten 't gedrang, stond een tierende klit slijpers. Nu
+ze 'r niet bij konden, bevreesd voor de driestheid der agenten,
+gilden ze hun onmachtige wraak, krijschend en vloekend, dreigend met
+knuistige vuisten en oogen die verwoedheid vlamden. Krijtwit keken
+de diamant-handelaars, schuilend in 't sabel-vierkant, bang voor
+de kolken en wrongen bits-klotsend zwart, bang voor dat gillen van
+haat uit duizend gelaten. Beschermd als ze waren, dùrfden ze niet
+verder, vluchtten opnieuw in de societeit _Adamas_. De massa gromde,
+schreeuwend en jouwend, schudding van zwart tegen den dijk van de
+helmen. De gracht leek vrediger, minder ontrust door schichtige wolken,
+minder beangst door trillende ruiten. Naast de brug lag een buikige
+vlet met cokes bestouwd tot een berg, en verder de gracht af tot bij
+den donkren romp van een schouwburg, plankjes glad naar den wal en
+touwen dik in de ringen, spiegelden koffen 'r bruinteerde buiken in
+'t avondwit-water. Het regende niet meer. Op de brug, het kind in
+zijn armen, zag Eleazar de dringing der mannen, het helmen-geblink,
+de nu vrindlijke gracht. Wollig doorwarden boomen hun pluisweb,
+buigend de zwaardere takken diep naar de masten. Het waren koffen
+met turf, takkebossen--turven gemetseld in hoog-bruine wallen,
+zwaar-overhuivend de zwaarden der schepen. Daarboven glimden dekken
+van cierlijke plankjes, met touw in krullige zwieren en rookende
+pijpjes die blauwig het water bewalmden. Op éen blafte een kees,
+rennend van 't voordek naar achter, op éen zat 'n vrouw duwend 'r tiet
+in den mond van een bolroode zuigling. De gracht zelf lijnde moddrig,
+met paardevijg-kwakken.
+
+Het bizarst en vredigst bij 't geraas aan den wal, 't duwen
+en dringen, 't op mekaar kleven en stuiven--'t droomerigst,
+als 'n onbewogen namiddag-gehuchtje, was 't rimploos gewaas der
+spiegelbeeld-koffen. Achter de cokes-vlet lei een geloste schuit--de
+schipper met 'n pijp in z'n beenig gezicht, zat rustig de herrie aan
+wal te bekijken. Lang-plat op 't grijs-glanzend water, stond de kof op
+'r schaduw, 'n schaduw van bruinteerde ribjes, bruinteerde zwaarden,
+groen-vroolijk hondhok en 't roer zwaaiend omhoog met krachtigen
+ruk. Ook de roerstang had 'n schaduw met wit-scherpe letters
+gekeerd--_God_ zij met _ons_--en een driehoekig vlagje van rood, wit
+en blauw dook mysterieus in de diepte. Er naast in de staal-gladde
+weerspiegling, het hoofd naar benee, het zittend lijf in de hoogte, zat
+soezend de schipper--grijs-blauwe wolkjes ontbolden zijn mond. Gansch
+de kof herhaalde zich zoo, het lang-dunne lijf, de zwaarden, het
+roer, het platbuikig vat-van-het-water, de bruine plank-ribjes, de
+witschaafde boomen, de neergeslagen mast en de schipper droomerig
+dampend met 't hoofd diep, diep omlaag--'t gebogen rustend lichaam
+er boven.
+
+
+
+De golvende beuking van 't volk stormde de gracht langs. Weerbarstig
+bleven ze wachten, bedreunend de brug, vullend 't verlengde der straat,
+vloekend op Davy, die niet toegeven wou, op Moritz en Prins en de
+andren. Op den hoek werd gevochten. Daar hadden ze Dovid herkend
+en Berlijn. Woest knauwden de vuisten de koppen der onderkruipers,
+angstige schreeuwen doorgilden de lucht. Dan werd het een razend,
+boldrend, domp-dreunend gestuif, een reutlen de straat en de gracht af,
+een huilend gejoel en gerucht. Met wrekende sabels sloegen de agenten,
+rennend het volk na, stompend de vrouwen en kindren, borend de volte
+der brug door, opjagend de vluchtende, fluitende, schimpende slijpers.
+
+Saartje begon angstig te huilen.
+
+"Na huis toe--la-we na huis gaan", snikte ze.
+
+Sussend lei Eleazar z'n hand op 'r mond, zoende 'r met ijskoude,
+bevende lippen.
+
+Hij zag zoo bleek als de man, dien ze _Golconda_ binnen hadden
+gedragen.
+
+
+
+
+
+
+
+
+IX
+
+
+Tante Soor had visite. Joozep, de jongen van Raschel, was blijven
+plakken met Heintje z'n moeder. De lamp, zacht schommlend, bescheen de
+gelaten, soms met een glimming, soms met een dansende schaduw. Soor,
+bij de opene bedstee, stopte een manskous, goedig van lach als Joozep
+gijnig 'n grap zei bij 't kienspel en Nathan driftig dan uitviel
+omdat-ie verloor. Ingedut, snurkte de ouwe grootmoeder, 't hoofd moe
+meehijgend 't platte-borsten beweeg, de handen kurkig geklit in den
+schoot, zilver 't haar dat pluisde in de holte van den verschoven
+bandeau. Naast haar, aandachtig-van-lezing, de armen gestut onder het
+hoofd, zat Stella, een meisje van zestien en prevelde zinnen om niet
+te hooren 't praten van Joozep, Raatje, Nathan en Heintje, ook niet
+'t kermig, zeurend geklaag van Maupie, die lei in de bedstee.
+
+Het was eene kelderverdieping over een gracht, lager dan 't
+water--kelder met achtervertrek zonder lichtgevend raam. Daags brandde
+de lamp, nachts brandde de lamp. Zo woonden er Soortje en Nathan
+met de oude grootmoeder en 'n nest kindren. Drie waren 'r dood, tien
+nog in leven. Grootmoeder sliep in één bedstee met Raatje en Stella,
+Soor met Nathan èn Maupie èn Roos. Vlak bij het raam, op een muffend
+matras leien er vier, en in den kelder naast vodden en ton kropen
+twee jongens waarvan een al verdiende met vodden-sorteeren. Vroeger
+had Stella 'r ook geslapen, maar de jongens grooter geworden, deëen
+zoo smerig dat de armendokter 'r an te pas was gekomen. Nou sliepen
+de jongens alléén naast de vodden en Jacob, nachts, na z'n werk van
+lorren-sorteeren, wreef heet zich aan Gompel, z'n broertje, dat 'n
+cent kreeg as 't zoet was en niks an moeder vertelde. Jacob keek suf
+naar 't kienspel, idioterig lachend om 't schuiven der dopjes. Zelden
+sprak-ie, omdat-ie stotterde en Raatje en Joozep en Stella 'm dan
+nabootsten. Soms sleepte z'n been, soms kon-ie niet loopen, z'n water
+niet houden. Kwam van 't vocht van de kelder, zei Soortje en gaf 'm
+wat bakolie om z'n liezen te wrijven. Langs balken van kelder en kamer
+droop vocht. Wreef 'n hand langs 'n bint, dan ritsten de druppels
+en pekelkristallen besneeuwden de muren. 't Ergst was de werking
+van 't riool onder den grond, dat diende voor afvoer der woningen
+boven. Den vloer in de kamer had het doorvreten, zòo dat de planken
+waren vermolmd en Nathan een ijzeren plaat had gelegd om 't gat en
+'t zwarte, moddrige sop waarin 't heele huis-boven z'n vuil loosde,
+te dekken.
+
+De kelder was bergplaats en winkel. 'r Hingen jassen en gelapte
+broeken--er achter borgen ze de ton. Op een hoop door mekaar lagen
+vodden, knipgoed-van-naaisters, vettige lappen, dweilen en zakken,
+oud-wollen kousen en hemden verscheurd met bloedige klonten. Een mand
+was gevuld met afval van blik en 'n kist met versche slagersbeendren,
+rottend en stinkend. Meer bij 't beschot van de kamer klitte een
+schimmlige prak ouwe schoenen en laarzen, zwart met groen-vochtige
+builen, en naast drogende kattevellen lag bruinverweerd roest. Gompel,
+'t broertje, sliep daar op 't matras, vroeg oud en verlept, de
+oogen onderkringd. Schijn uit de kierende deur snee over het oor
+en den hijgenden mond die zwakjes innam den stank van 't riool en
+het rottend gehijg van beendren en vodden. Het kind lag onrustig,
+vertrekkend de oogen, bewegend de handjes, plots met een ruk zich
+kreunend opzij, dichter naar 't schemerig klitten der schoenen,
+verschrikkend 'n poes die schrokkig beknaagde 'n nog-vleezig-been in
+de kist. Vreemd van de straat, doorspelend de vlammen van stof op
+de ruitjes, neerscheen het licht van de gracht, vaag op den grond
+den vorm van de ramen, de spijlen en 't lompig papier dat een der
+vakken gestopt hield herhalend. Binnen kienden ze. De lamp had gewalmd,
+roet-sproeitjes strooiend op de lampekap, op 't boek, op de kaarten van
+'t spel. Nathan, magere jood, bleek, met dikroode lippen en koperen
+stoppels van baard tot diep in den nek, pufte benauwd, wrijvend het
+roet met eeltigen vinger:
+
+"Kijk 'r nou zitte", praatte hij schor--stem die versleten door
+'t dagelijksch schreeuwen--: "zie je nou nie dat die lamp walmp?"
+
+"Hij-'s benauwd--ellef-en-dertig!"--,spotte Soor eerst, maar dan met
+kreeglig gebaar: "zitte je ooge in je gat? Ka-je zelvers nie zien?"..
+
+"Jij zit 'r vedaan! Addenom wad-'n zwart", morde hij, wrijvend het
+zeil van de tafel met de mouw van zijn jas.
+
+"Besser schwarz as verschwarzt! Moeite waard! Maak geen heibel om
+roet", lachte Joozep: "wat was 't laatste nommer, Raschel?"
+
+Raschel hield den zak met de dopjes tusschen 'r beenen, schudde
+geil-lachend den rug. Zijn hand lag tastend in split van 'r rokken,
+aaiend bewreef 't dradige keper dat omspande 'r magere billen.
+
+"Nou Joozep!", klaagde ze nattig van lippenbeweeg: "nou, zit nou
+stil!"--en grijpend een dop uit den zak, riep zangrig ze uit:
+"Vijf!... Nommertje vijf!"...
+
+"Krijg kramp in je lijf," rijmde Joozep, 'n cursausche amandelschil
+schuivend naar 't nummer.
+
+"Krijg jij stekings in je kieze!", lachte zij: "Acht! Nommertje acht!"
+
+"Verschmacht!", riep Joozep weer.
+
+"Hou je bek, frotter haurik! Vloek zoo nie van-avond!", giegelde ze,
+afwerend 't wriemlend gezoek van z'n eeltige vingers, die kriewden
+in 't zweet van 'r broek--en roepend opnieuw: "'t Nijnzekie!--'t
+Nijnzekie!" [5]
+
+"Hèi-je al eenmaal geroope!", knorde Nathan, "mijn negetje ìs gedek!"
+
+"Niewaar! Niewaar!", schreeuwde Raatje chagrijnig: "vader vergist
+zich altijd, hóé je, hóé je met 'm speult!"
+
+"Lèit 'r jà 'n pelletje op?", schorde Nathan.
+
+"Nou ja--dan is 't 'r opgewááid!", lachte Joozep, met de oogen wenkend
+asof-ie wou zeggen laat-'m-maar-klèsse, en Raschel vervolgde:
+
+"D'r onder-wie-bobbe! [6].... Zeven!"
+
+"Me vijande geen ùùr leven!", rijmde Joozep.
+
+"Hij begint weer! Schei uit met je mesjoegaas!", riep Soor bij
+de bedstee.
+
+"Lik-me-de-maarsch," gijnig, maar zachtjes, zei Joozep.
+
+"'t Pissertje!" [7], las scherp-zangrig Raatje.
+
+"'t Pissertje?"--, herhaalde blijig de moeder van Joozep en allen
+lachten, omdat ze èindlijk een nummer had op haar kaart.
+
+Ze schoven dichter bijeen. Jacob lodderig kijkend, wroette 'n duim in
+z'n neus, likte het vuil met smakkende lippen. Dan ouwlijk-gebogen,
+knaagden z'n tanden, zacht-wrijvend. Z'n kop--scherp in het geel
+van de lamp, bleek-bol en waatrig, met wijdspalkten neus en oogen
+rood-brandrig omwald, leek 'n groote slijmerig-kauwende kaak. Hij
+zat naast zijn vader. Nathan gebukt, gejaagd in het spel dat was
+zijn ontspanning, volgde de hand van Raschel, die telkens zakte
+tusschen 'r beenen om 't dopje te roepen. Ze hadden geen glaasjes
+voor 't kienspel, bewaarden schillen van cursausche amandelen. Elk
+had een bruin-morsig hoopje naast plasjes koffie-met-dik en kruimels
+van koek. Druk-joderig-schreeuwend speelden zij voort, gewend aan de
+warmte der kamer, de werking van 't riool, den stank van de vodden en
+beendren in den winkel. Maupie klaagde kerm-zeurig in de opene bedstee.
+
+"Kom nou! Wat zit je!"--gemelijkte Nathan en bibbring van korzelig
+schudden bewoog z'n hoofd.
+
+"Nou ja! Nou ja!"--, schrikte Raatje, klam-soezig door 't geilen
+onder-de-tafel met Joozep. Zweet perrelde op 'r mager, jukkig gelaat,
+het sterkst bij den neus en de blauwe schellen der oogen. Ze vrijden
+al lang. Hij liep met zuur, schijfjes lever en haring. Maar z'n moeder,
+broertjes en zusjes leefden 'r van. Ze konden niet trouwen, werden geel
+en verlept door 't elken avond heet-zweetend geilen in 'n hoek van
+den kelder, als Jacob en Gompel lagen te slapen--álles doend behalve
+het ééne, uit joodsche vrees voor 't kind. Nooit kwam 'n joodsche
+bruid met dikken buik op 't stadhuis. De meissies waren voorzichtig.
+
+"Nou dèn! Wat zoek-ie!", keef Nathan--één nummer had-ie nog leeg op
+z'n kaart.
+
+"'t Barmitswe-nommer!" [8], riep schuw zij in 't licht van de lamp,
+slapjes lachend om Heintje die kippig 'r nummers bekeek.
+
+"Mammie làcht," gromde vader, de dik-roode lippen grimmig vooruit,
+wachtend op 't volgende dopje.
+
+"De dikkop--de fresser!" [9], las zij en mét kwam 'n lolgrijns op
+'t gezicht van den jood, greep-ie naar 't bakje met rood-vuile centen.
+
+"Kien! Ik hei kien!"
+
+'t Gaf 'n geschreeuw wild-dooreen.
+
+"Hij heit kien! Eerst natelle!", riep tante Heintje.
+
+"Kien? Nóu al kien?"
+
+"Hóe ken kien! Hoe ken kién!"
+
+Maar Joozep, die geen lust in 't natellen had, boog 't plat-bleeke
+hoofd naar de lamp, trok Nathan's partij:
+
+"Wat wi-je nou? Hij héit toch kìen?"
+
+"Enne hij heit 't nie!", hield tante Heintje vol, kippig-kijkend naar
+de schillen op Nathan's vette kaarten.
+
+Soor kwam er bij, schreeuwde ook:
+
+"....Kien? Kien? Alweer kien? Wad-'n bemazzel!"....
+
+"....Kèn nie!", schreeuwde Heintje, wantrouwig, bijna kijvend:
+"Kèn nie--we zijne pàs bezig!"
+
+Joozep suste opnieuw, dicht-angeleund tegen Raatje: "Ken 't niet? De
+nommers-legge d'r toch!"
+
+"Enne hij kèn geen kien hebbe--gòsonmogelijk!", schreeuwde zijn moeder.
+
+"Wat sta j'm nou af!", zei Joozep nijdig: "anders zijne juillie toch
+in en uit me togus!"
+
+"Ik héi kien!", kraakte de stem van den voddenjood en 't plat van z'n
+hand beklapte de tafel dat de schillen omhoog hupten: "zoo waar as
+'k leef! Geloof je me nie? Geloof je me nie! Nog! Zoo zalle me ooge
+uitzwere! Me kaart leit vòl pelletjes. 'k Bin daar mesjogge!"....
+
+"Veruit nou!", drensde Raatje, zanikend-zangrig. Ze zat net zoo lekker
+met Joozep:
+
+"Kom nou veruit! 'k Hei al gesjokkeld.... Veruit!.... 't
+Mesjoegaaremnommer [10]..... De zwaantjes! [11]!"....
+
+"De zwaantjes?", herhaalde Joozep, een kalmeerend gijntje lanceerend:
+"waarom geen gàns?"
+
+"Omdat jij bin 'n schwans!", goedig-lachte Soortje die weer
+zat bij de bedstee. Ze speelden even in stilte. Maupie drensde
+zacht-klagend. Kwaadaardig keek de voddenjood op, warm van het spel,
+de ruzie, de kamerbenauwdheid.
+
+"Laat toch dat kreischende kind zijn bek houe!", schorde hij kribbig:
+"Geef 'm de tit!"...
+
+"Vráág of 'k zog hei", keef Soor: "hij lebbert de heele dag!"
+
+Maar gelijk lei zij 'r kous neer, nam 't nat-gehuild, achterlijk kind
+van het bultig matras, knoopte de katoenen japon los met 'n ruk, dat
+de groote witbeenen knoopen sprongen op-zij, sloeg den roodbruinen
+doek weg, hield de slappe, uitbuilende borst voor den mond van het
+kind. Terwijl praatte ze met Heintje:
+
+"Nebbiesch de tande plage 'm zoo--zìjn kieze zalle 'm zoo plage--hij
+heit aardig de poeperij--allemaal groen en groen"....
+
+"Da's koperzuur," zei tante Heintje die zelf zes kindren dood had.
+
+"Nou! Nou! Klets nou niet! Let op je spel! Strakkies hei je weer
+allemanspraats as d'r een kien heit!"....
+
+Soor werd kwaadaardig. Het achterlijk kind, door honger en
+pijn-in-'t-mondje, had in 'r tepel gebeten. Heftig drukte zij 't
+hoofdje in de borst tot de tandjes loslieten, de fijne bloeddrupjes
+kwamen te zien op 't geelbruine vel--en in lust om zich op iemand te
+wreken, krijschte ze giftig:
+
+"Speule mot-ie die vuilik in plaas dad-ie na zijn kind omziet!"..,
+
+"Sloof 'k me nie de heele dag voor ze uit?", keef hij kort, een schil
+op z'n kaart leggend.
+
+"O, ikke nie?", klaagde zij smartlijk, om de pijn van het weer zuigend
+kind: "ikke nie? Og, wad-'n stik etter!"
+
+"Stik etter?", vlamde hij op: "stik etter?... Wat mod-je van mijn,
+uitgespogen schtik spek!... Krijg nièt ellek jaar 'n kind!.... Wat doe
+'k met al dat krièl!'....
+
+Zij pijnlijk, het kinderhoofdje aandrukkend, bevoelde den tepel, die
+vurig opkleurde in 't nattige bruin--beet 'm haar verwenschingen toe:
+
+"Leg jìj in de pijn om 'n kind te krijge!.... Krijg 'n sjankes op
+klompe!..... Gebruikt zijn vrouw as 'n hoer!...."
+
+"Hou je smoel, schijtemmer!" dreigde hij driftig.
+
+"Make juillie nou geen roezie," zei Heintje zachjes-gedwee: "maak
+geen verschteuring..."
+
+En Raschel, wijs schuddend het hoofd, schreeuwde zangrig, broeirig
+zittend op Joozep's hand:
+
+"....Vader heit de kolder in zijn kop!... Kom nou,
+veruit! Zeventig!.... De ouwe man! [12]
+
+"Je neus tegen me togus an," rijmde Joozep ongevoelig voor de herrie.
+
+Soortje wiegde sussend het kind, dat gulzig-bijtend zoog. De slappe,
+magere borst hing als een futlooze zak tusschen het zweeterig plooien
+van 't hemd en 't bruingaren lijf. Langs 't hoofd van het kind en de
+tiet slierde een lint van de muts, die scheef lag op den bandeau. Zij
+zoogde met bevend gebaar, krimpend bij Maupie's schrokkig trekken,
+zelf hongrig en wee van de daaglijksche aarpels met vet.
+
+Nathan hield nu den zak met de dopjes. Raatje en Joozep, schouder aan
+schouder, lievig bekeken mekanders vochtige lippen. De lamp bedampte
+de hoofden van Heintje, Jacob en Nathan, het klein-dor gelaat der
+grootmoeder.
+
+"....Nommertje twaalef!.... Nou let je nie op!"....
+
+"....Da's al gewees!"....
+
+"....Zanik nie! 'k Weet toch wel wad-'k róóp!"
+
+"....Zèstig."....
+
+
+
+Zij speelden nog, toen Eleazar met Saartje op den arm en Dovid ze
+stoorden. Dovid was stevig gemept door de stakers. Zijn oog was
+gezwollen en 't bloed uit z'n neus kleefde in 't stoppelig haar van
+z'n kin en de wollige das. De laag-warme kamer werd wakker van 't
+gillerig vragen en roepen--het spoegspettrend huilen van Dovid. De
+grootmoeder, verschrikt, suf-nog-van slaap, riep wàt 'r was, maar ze
+krijschten dooreen, mekaar de woorden afbijtend, angstig en druk.
+
+"Die vuilike!", raasde Dovid, den neus bettend met 't water,
+dat Raatje vies-bleek hem voorhield: "die gallaskoppe.... Die
+pestkanker-smoele!... Wad-hei ìk ze gedaan?... Mod-ik me late dwinge
+'n partij kappies uit me klauwe te geve as 'k ze eenmaal hei?.... 'k
+Mot frèsse!... 'n Golle! 'n Golle!"
+
+"Mot jij je láte slaan?", schreeuwde Nathan: "had ze 't lich uit d'r
+ooge gespoge! Had ze lam getrap in d'r lieze!"...
+
+"Waas kan hij tegen zooveul!"--, gilde tante Heintje.
+
+"...Kan 'n man tegen duizend van die straatschleipers!"--, tierde Dovid
+heftig-grienend: "Is 't geen schandaal van belang dad-ze je belette
+te werke?--De sodemieters!--Mod-ik nog langer honger lijjen?"..... En
+zich krankzinnig opwindend huilde hij zijn woede:... "Eer zalle d'r
+kloote àfrotte eer 'k 't werk uit me poote geef!... En die vuile
+addermekakstraal, die kàle luis--te kaal om z'n kont te krabbe--trekt
+nòg d'r partij!... Hoe ken men z'n éigen zwager afvalle!... Loop
+me onderweg mesjogge te make op de koop toe!... Lazer jij dood voor
+mijn part!"...
+
+Stil zat Eleazar naast Jacob.
+
+"...Wat beklaag je je?"--zei hij bot, slaperig Saartje tegen zich
+aanduwend: "hei'k je niet gewaarschouwd?--Onderkruip nìet"!...
+
+"Stik! Stik!", gilde Dovid, den doek die 'n bloedrige prop leek,
+dreigend in z'n vuist ballend: "Krijg 'n darme-reising, vuilik!... Wat
+doe 'k met je gelul!... Geef me 'n paar schoene--dan trek 'k ze an
+achter je lawaaie!"....
+
+"Gróót gelijk heit-ie!", riep Nathan schorkrijschend alsof-ie achter
+de voddenkar liep: "Stel jij je godverdomme in de brès voor die luie
+pargen!... Neem jij de partij op tègen je zwager!"
+
+"As hij en as juillie niet je èigen vijanden waren", hield Eleazar vol:
+"dan was 't met de ellende gedaan"...
+
+"Verrek! Verrek! Val dood!", schreeuwde de slijper.
+
+"Gedaan... Gedaan", herhaalde Eleazar, dom-halstarrig: "...Solidariteit
+is àlles ... ènkel solidariteit"... Een koor van spottende,
+kwaadaardige stemmen schrikte 'm op. Hoe kon-ie zóó stom zijn geweest!
+
+"Verrek! Verrek!", krijschte woedender Dovid: "Weisz ich viel van
+solledareteit! 'k Sla 't an me kont! Wat krijg j'r in de lommerd
+voor? Betaal 'r je huur van! Solledareteit! Nòg! Maak dad-je te vrete
+krijg, luie verdommeling!"...
+
+"...Zolledareteit!", schorde Nathan: "zorg dad-je ouwe blinde tante en
+'t schaap dad-je daar draag niet krippeere van honger!.... Wat maak
+jij je de zappel om zolledareteit!"...
+
+Tante Heintje, breed uitzittend, de handen op het morsig blad van de
+tafel, zong 't over de andere stemmen:
+
+"...Zolledariteit?... Waas ist zolledareteit?... 'n Aardige fijne
+man!... Spreekt fráns!... Zolledareteit!... Zolledareteit!... Mezomme
+zal je meene!"...
+
+En Joozep die in de korte gaping lacherig schreeuwde:
+"Solledareteit--Krijg de schrijt!", deed ze allen lawaaiend lachen.
+
+Eleazar haalde de schouders op. Je kon ze net zoo goed de boeken Mozes
+ondersteboven te lezen geven. In keigrond zaaide je niet--als je bij
+zinnen was.
+
+Dovid vloekte, schold, Nathan verweet, raasde--hij sprak niet meer,
+leunde achteruit. Terwijl de stemmen vinnig keften en schorden, voelde
+hij wee-knagende steken. Z'n borst was nog niet in orde. Iedermaal
+dat-ie slikte, hapte-die angstig. God, wat stonk 't hier weer--wat
+hadden z'n longen 'n moeite, 'n moeite.
+
+De kelderdeur stond vol-open. Bij de kist met bloedrige
+slagersbeendren, was Jacob bezig zich uit te kleeden. Eleazar zag
+'m stappen op 't matras naast Gompel, het slapende jogje. En door 'n
+nevel van moeheid, aanwaasden de kamer, de bedsteden, de kinderen op
+den grond, de stukkende lamp, de tafel met het kienspel, de cursausche
+amandelschillen, de kelder met de muffende, stinkende kisten en
+manden. Zoo hij nu zat, uitgeput, loom, met natte, ijskoude voeten,
+geleek hem de grijze, vertrapte wereld waarin hij zich bewoog,
+waarin ze allen gedoemd waren hun leven te kniezen, hopeloos,
+wereld van alleen gràuwen jammer. Het was om schreiend, met enkel
+knetterende razernij in te zakken, het hoofd te bonzen tegen den
+stank-uithatenden grond en God en de wereld zoo heet te vervloeken,
+als je krankzinnigst oogenblik 't nauwlijks zou kunnen. Je zou willen
+spuwen op àlles, op de leugens van goed en kwaad, op 't geteem van je
+eigen hersens, die wikten, bedachten, aarzelden--je zou willen buldren
+je onmacht, gillen je smart om die nuchter-gèwòne dingen, om tante
+Reggie, den schoenmaker, Suikerpeer, den poolschen jood, den man op
+'t bordes van Golconda, om de duizenden, honderdduizenden genekten,
+jammerlingen, stumpers--om den kelder en de kamer, den stank, de altijd
+brandende lamp--de tien kindren, den man, de vrouw, de grootmoeder,
+allen neergekwakt, verdierlijkt, verstompt. Even lachte-die mal in
+'t geroes van de kijvende joden. Dertien menschen in één hol, in
+'n uitgegraven aardgat waar alles je tegenkotste. Zouen de komende
+tijden niet rood zien, met koortsige spetten in de oogen, als ze
+bedachten hoe 't gewéést was?
+
+
+
+Van 'n balk viel 'n drup op 'n kaart. Lusteloos suften zijn oogen
+naar Soortje. Zij zat bij de opene bedstee te huilen, hield 'r hand
+om de borst. Het lurkend kind had vreemd-roode lipjes alsof 't bloed
+had gehoest en onder den bruingelen tepel slangde een kronkelend
+streepje. Stil-snottrend bewreef zij de borst die door 't gulzige
+zuigen bloed had gegeven, klagend noch roepend.
+
+"Scheelt je wat, tante?", vroeg hij.
+
+"Niks. Niks", zei ze: "la-maar gaan--la-maar gaan--Beurt wel is
+meer"...
+
+
+
+
+
+
+
+
+X.
+
+
+Doch den anderen dag was zijn hoop weder groeiend, scheen 'm z'n
+opstanding tegen 'n god--of je 'm als bijbelding, wraakzuchtigen smaus,
+als liefde-galmend kwakzalver òf als de natuur in 'r rijpe wonderen
+zag--een verstandeloos ding, kweeksel nog van de dagen toen Druif
+'m vertelde van 'n wezen boven en buiten de menschen. Wist-ie niet
+beter? En als-ie aàrzelde was 't dan niet 't gevolg van z'n stemmingen,
+z'n jóódsch gedroom, z'n bloed-arm gestel? Door moeheid werd je zwak,
+laf, oordeelde je dwaas en met angst over leven en dood, neigde je
+zonder grond onder je voeten naar 'n mysterie die je noch verschrikte,
+noch ontmande wanneer je frisch en bedachtzaam overwoog. Een
+klassenstrijd en 'n god waren mekaar gezond-afstootende zaken, tenzij
+je god weer noemde 't rècht van 't bewegend volk om tot den kern van
+'t geen de aarde aan vruchten en weten bezat, te geraken, maar dan
+blééf 't de prachtige vernieling van 'n mystieken, alles-gedoogenden
+god door wat de tijden hadden gebouwd. De god-der-eeuwen-tot-nù stond
+buiten het leven, buiten de werkelijkheid, hing als een logge last aan
+de rede en eerst tháns scheen 't het vertraptst deel der menschheid
+te zijn, dat onbewust of geleid door bedenking _in_ eene godheid
+herleefde door zich aan den strijd, de verjeugdiging te geven. God--als
+'t dan 'n náám, 'n woordenspel, noodig had--god was Strijd. Waár je
+rondkeek zag je 't bestaande vergaan, verdringen. Ouwe bladeren werden
+mest voor nieuwe planten. 't Rotsel van mensch en beest was voor de
+landen nieuw leven. Je kon 't voorbeeld zoo eenvoudig niet stellen,
+'t niet zoeken onder den bevroren grond of in de diepste zee, in de
+luchten of in 't lichaam van den mensch, overal, overal zag je strijd,
+wroeting van levende en zwijgende stof, dood en opstanding. Het was
+ontzaglijk. Dàt alleen gaf je een ruimte van schoonheid. Het begrip
+Arbeid in de natuur. Stilstand was nergens. Strijd was de verplaatsing,
+strijd--de opwerking, strijd--'t dooden. Had-ie niet pas gelezen
+hoe de strijd van bepaalde bacteriën 't lichaam gezond hield, dat
+'n mensch bacteriën zoo nóódig had als eten en drinken? Was niet in
+hem 't dapper gevecht van de onzichtbaren die 'm verdedigden tegen
+de indringers in de longen? Als je dat klare bedacht, hoorde je dan
+niet meelijdend 't geschetter van de van-anderer-arbeid-levenden
+tegen de wakker-wordenden, 't geraas en de woede van uitgebloeid
+groen tegen jong loof? En 't goddelijk-malle dat ze uit verweer hun
+vormendienstjes, hun aanbidding van 'n hééngerotte godheid tegenover
+de natuur-frischheid van strijd stelden. In de bedstee, de handen onder
+'t hoofd, lag-ie daar over blijmoedig te droomen.
+
+
+
+Soms sloot-ie de oogen, soms keek-ie door 't raamvierkant naar het
+geklomp van de daken. 's Morgens in bed, uitgerust, kláar voor den dag,
+zette je àl wat gebeurde in den rustigen schijn van stille gedachten,
+leek je hoofd een koele zaal waarin je 't licht had getemperd naar
+eigen begeeren.
+
+Teer-kleine klopjes schrikten 'm op. Saartje stond in 't portaal.
+
+"Oome!... Oome Eli!", riep ze met duchtig geluid om 'm te wekken.
+
+"Wel--kom binnen, m'n kind," lachte hij zacht. Als hij 't ouwlijk
+gezichtje met de rood-zeere oogen en 't warrige kroes bezag, dacht-ie
+aan Esther, de vroeg-doode, de eenige waar-van-ie gehouden. 't
+Meisje, lichtschuw, stak 'r hoofd door de deurspleet. Ze droeg op een
+bruinschilfrig bord twee hompen brood, zwartglimmend van stroop. Zelf
+was 'r mondje 'n volwreven groezel, zóo als ze gesmuld had.
+
+"Oome--tante die zeit"--maar 'r stemmetje zakte in doezel van
+lachen--oom in z'n bed met slaap-dikke oogen en 'n punt van z'n
+teen--'n kokkert van 'n teen--net de néús van Suikerpeer...
+
+"Nou--wàt zeit tante?", vroeg-ie vrindelijk knikkend.
+
+Zij lachte maar door, greep den teen met 'r strooperig handje.
+
+"Wel, jij feeks van 'n meid," dee hij, wijkend terug, als in
+angst. Zij hel-schaterde, de oogen vroolijk vergroot, den arm met
+'t bordje gestrekt. Toen zette ze 't neer op den stoel, klom in het
+bed, poogde z'n hoofd met stroop te smeren. Hij, joelend van schrik,
+trok 't dek om het lijf, ontvluchtend 't kleverig handje, tot-ie zich
+plots liet verrassen en 'r in de armen greep.
+
+"Jou rakker!", dreigde hij boos.
+
+Zij liet zich niet foppen, zag an 't gekijk van z'n oogen dat-ie
+niet kwaad was, gierde kinderlijk-valsch over 't bruin bij z'n
+snor. Ze zaten samen op 't bed, de man de haren verward, de borst half
+ontbloot--'t kind bleekjes en klein, 't jurkje gescheurd en verschoten,
+de kousjes van gaten doorvreten.
+
+Hij zoende haar op 't strooperig wangetje.
+
+"En wie zendt dat lekkers, jij deugniet?", vroeg hij gelukkig, blij
+met de vrindschap van 't kind.
+
+"Tante die zendt 't", zei ze en--bluffend: "O, we hebbe zoo 'n bóél!"
+
+"Wel, wel, wel", sprak hij verbaasd om 't wonder: "Heit vader geld
+thuis gebracht?"
+
+"Vader--nee, vader die slaapt nog--die is zoo geslage--weet u dat
+oome?--Z'n oog is zoo blauw, zoo blauw as..."--ze zocht naar een
+beeld--"zoo blauw as 'k weet nie-wat!... Wéet u dat oome?"
+
+"Ja, dat weet 'k"...
+
+"...Gemeen, hè, oome?... Smerig, hè? hè?--om zoo maar te slaan. As
+ze na mijn 'n poot uitsteke, dan neem 'k--dan neem 'k"--groot werden
+'r oogen bij 't hévig verzinnen--"dan neem 'k 'n stok en sla 'k ze
+dóod--de flikkers, om zoo mìjn vader te slaan!"
+
+"Goed zoo", lachte hij rustig, strijkend het kroes langs 'r hoofd. Het
+was 'n zoo heerlijk iets 'n kind grootemansdaden te hooren fantaseeren.
+
+"...Dan, dan" ging ze voort, 't gezichtje in doddig gepoog om de kracht
+van 't dreigen bij te houden: "dan neem 'k 't broodmes van tante en
+dat steek 'k ze in d'r buik--hè, oome?--en dan snij 'k ze d'r hals
+af--om zoo mijn vader te slaan--hè, oome?"... Zij keek hem niet aan,
+staarde het raam uit, over het veld der plompe, roetgore daken. Daar
+zag ze 't gebeuren.
+
+"Dat zou 'k maar niet doen", riep hij voorzichtig: "want dan komt
+'n agent met 'n sabel en die neemt je mee."...
+
+"Dan steek 'k 'm oók dood", zei ze geweldig.
+
+"Nou dà's wel schriklijk", lachte hij luid. Even kuste hij 't magere
+kind. Ze liet 'm begaan, nadroomend nog. Op d'uiterste spits van het
+voorliggend dak, waar 'n grijs-molmig hijsch-blok bot speerde, was
+speelsch de zon aangeschoven. Een blanke lichtlijn deelde het rood en
+de kalken strepen. Het rood en het vaal der àndere daken, met goten
+en moddrige randen, werd zwaarder en doffer van kleur, schijnbaar
+wegkrimpend van 't lichtvak. Zonderling-wazig gulpte rook uit een
+pijp, warrlend de opening langs, dan geel-kronklend kruipend de baan
+van het licht door en blauwig met lustlooze kwijnsels bewegend naar
+'t overzijdak. Het meisje, de brandrige oogjes rood van ontsteking,
+keek naar den helm en den sabel, die glinsterend glansden in 't spel
+van rook en van zon. Haar wimpertjes knipten. Dan sprak ze weer rad
+van 't geen 'r zoo inviel.
+
+"Oome mod-je niet ete?" 't Leek haar een tergend bedrijf--dat lánge
+gewacht.
+
+"Ja, ja", zei hij begrijpend: "jij wil nog wel wat, hè?... Neem maar
+'n reepie."
+
+"Nee", keek ze gulzig: "tante zeit dad-'t van ù is."
+
+"Ik heb niet veel honger", glimlachte hij, keek naar haar dadelijk
+schrokkige happen. Eerst likte ze vleiend de stroop, tot 't lepelend
+tongetje glimmend geteerd en bruinige draadjes kleefden de mondhoeken
+om.
+
+"'k Bin 't zellef weze koope--héusch oome", verhaalde ze wijs:
+"gistere eerst met 'n pakkie na Wolf."...
+
+"Wie is Wolf?"
+
+"Wolf?--Ken u Wolf nie, oome?"--ze kauwde wat sneller de bruintaaie
+prop--"Wolf--da's om 't hoekie.--Weet u nie?--As je schoene an 'm
+brengt geeft-ie cente--enne as je kleere brengt geeft-ie cente.--Weet
+u nie, oome?--Enne dan krijg-ie 'n brief-ie--enne as je dan met 't
+briefie werom komp dan krijg-ie alles werom--begrijp-ie, oome--maar
+dan mod-je overnieuw cente geve.--As u nou gaat de straat deur--al
+maar rechtuit--dan is 't om 't hoekie--weet u nou nie?"
+
+"Ja, noù weet 'k 't," knikte hij: "en wat hei-je gister an 'm
+gebracht?"
+
+"...Gistere?"--zij peuterde pijnlijk in 't mondje--"gistere heb
+'k gebroch de sjabbes-rok en 't jekkie en de sjabbesmuts van tante
+Reggie enne d'r schoene--maar die wou-die nie hebbe. Zeg an je moeder
+zee-die--ikke hèi geen moeder, wel, oome?--dadde de schoene niks waard
+zijn--nou de zole die wàre kepot, das wáár oome--enne as de zole kepot
+zijne dan ken je d'r nie op loope, wel?--nou enne toen heit-ie op
+de rok en de muts en 't zijjen jekkie--weet u wel dad-ze an sjábbes
+draagt--vijf-en-zeventig cente gegeven--'t is 'n gierige stinkert,
+oome--en altijd 'n droppel an z'n neus--zóó'n groote droppel."--Zij
+spande den duim en den wijsvinger om de grootte te wijzen.
+
+Zorgvol keek Eleazar naar de daken, wetend hoe de blinde hechtte
+an sjabbeskleedij. As 't goed niet voór sjabbes terug was--kans was
+'r niet--had ze 'n dag van diepe ellende. Het kind babbelde voort.
+
+"...Jan van hiernaast oome..."
+
+"Wie 's Jan?"
+
+"Jan,--da's Jan-van-de-schoenmaker--weet u nie?--die heit 'm laast
+zoo lekker verneukt, oome. Die heit 'n drol in pepier gedaan--hoor
+u, oome?--enne zoo door 't raampie gestoken. Enne toen heit-ie
+gezeid: meneir wadde krijg 'k 'r op?"--even schudde 't lichaampje
+zóo van stijgende pret dat ze niet verder kon en met stuipende
+proestjes moeilijk zei: "...enne toen heit die vent 't opegemaakt,
+oome ... hahaha!... Enne toen zee-die wat is dat?... Hahaha!... Enne
+toen riep Jan: dat mot je maar ruike!.. Hahaha!.. Enne toen zijne we
+hard weggeloope"....
+
+"Zoo das mòoi!", verweet Eleazar zelf er om lachend: "jullie most
+'n pak voor je broek hebben.. Mot j'r meer heen voor tante Reggie?"
+
+"O jee zoo dikkels", blufte ze weer, blij dat ze die dingen mocht
+doen: "van de week bin 'k driémaal gewees--eens met-è--met-è--wat was
+'t ook weer?--met-è deken--en eens met 't ganneke-ijzer--enne gister
+met tante d'r sjabbesgoed... Mod-je nie ete, oome?"...
+
+"Ja zeker", knikte hij vrindlijk. Met sprong hij 't bed uit, schoot
+in z'n kleeren. Vandaag zou niks 'm ontroeren. Z'n uitgerust lichaam
+gaf 'm een wondere kracht. Over de daken vloeide wijder het licht,
+een musch tsilpend bewoog op den stang van 'n schoorsteen. 't Leek
+of de dag geluk moest bevatten, of een ongekende geheimenisnadering
+uit de droogkoele lucht die 't raam binnenstroomde, steeg. 't Was
+stil op de plaats. Zelfs 't geklop van den schoenmaker dat meestal
+naar boven echoode klonk niet, en d'overzij-ramen schenen verlaten.
+
+'t Kind naast 'm bij 't raam, boog 't hoofd diep voorover.
+
+"Wat hóog, oome, hè?"
+
+"Nou!"
+
+"As je d'r uitviel dan was je dóód--oome, hè?"
+
+"Asjeblief!"...
+
+Hij plonsde het hoofd in de kom met 't water dat-ie 'savonds
+meenam van tante, die 't héele huis most voorzien. Er was maar
+één kraan. Saartje spuwde terwijl spuugvlokjes naar Suikerpeer's
+onderkozijn. Spelend telde ze de witte schuimpropjes die onhoorbaar
+kwakten op 't hout. Spuwde je verder, dan zàg je ze niet, vielen
+ze in 't slijk op de plaats, waar stronken en bladen verrotten en
+vreemd-gesplinterd 'n boord lag, gevallen uit een van de ramen.
+
+Nog zich nadrogend keek Eleazar het donker der gang in. Stug veegde een
+borstel de treden der trap. Rebecca, een doek om het hoofd, de zwarte
+slierharen verward langs 't teerbleek gelaat, lachte verlegen. Ze had
+den verlepten japon omgeslagen, de slijkzwarte voering naar buiten,
+de armen gestroopt ver omhoog dat 't vleesch snoerde in kreukels en
+plooien. Het haakje van 't vaal-fluweel boord uitgetarnd, liet vrij
+den molligen hals met de fijntakte aêren.
+
+"Goeienmorrege," zei hij, zich drogend.
+
+"Dàg," riep ze schuw in den schemer der trap.
+
+"Dat kon je bij mij ook wel is doen," meende hij vroolijk: "m'n
+meublen bederven. Ik heb in geen maanden geveegd"...
+
+"Ach kom," lachte zij, leunend terug, verlegen opkijkend.
+
+Saartje kwam mee in de deur.
+
+"Dag Bekkie! Dàààààg!"
+
+"Dag Saarlief"...
+
+IJvrig begon zij weder te vegen, telkens 'n tree op, toen op 't
+portaal, lacherig-pratend, kruipend op handen en knieën. De voeten in
+ouwe pantoffels sleurden kurk-schuiflend den rokkenwrong na, soms met
+'n haastige puiling der kuiten.
+
+Hij, etend 'n reepje met stroop, wenkte 'r binnen, vroeg naar
+'r vader. Angstig-timiede, hield ze zich vast aan den deurpost,
+den schuier onnoozel bewegend. Nooit kwam ze 't huis uit--of 't was
+voor de kindren. Ze scheen eene ingeschapen moedertjes-toewijding te
+bezitten niet hechtend als andere meisjes aan 't loom-vadzig drentlen
+op Sjabbes. Nu, in 't strak licht van 't raam, de oogen git-dwalend
+onder de lijn der vergroeide brauwen, het roodwollen doekje om 't
+zwarte der haren, welig en grillig als 'n wingerd, was ze van zulk
+eene vreemd-wilde schoonheid, dat 't schertsend gepraat hem ontzakte
+en de oogengloeiing van toèn--in de hal van de kinderbewaarplaats--haar
+weder dwaas-driest deed lachen.
+
+"Wat kijk je?",--zei ze droog, stem die nauwlijks een klank had.
+
+"Ik kijk zoo maar--zoo maar"--lachte hij, met heet-kroppend gewring
+in de keel.
+
+"O--kijk je zoo maar," staarde ze voort, 't gitzwart gestoei van
+'r oogen in gurgel van lach.
+
+"Zoo maar"--herhaalde hij, pogend te schertsen. Dan stond-ie op,
+verzette den stoel naar 't raam, speelde met Saartje. Zij, bukkend,
+de heupen omhoog in den tuimel der rokken, begon zacht te vegen.
+
+"Doe 'k je nou 'n plezier?", lachte ze kinderlijk.
+
+"Of je", zei hij: "licht dat me meublen bederven als ze staan in
+de stof!"
+
+Zij lachten beiden. Er was niets in de klein-lage kamer dan 'n bedstee
+met 'n simpel matras, 'n stoel en 'n kist met 'n kom. Maar zijn lach
+duurde niet lang. 't Kind sprong z'n schoot af.
+
+"Dag oome!"
+
+"Waar ga je heen?"
+
+"Ik mot na de school!"...
+
+"Wacht dan nog even"...
+
+"Nee oome--Jan staat benejen al klaar".
+
+Ze had hem gezien op de plaats, stampte de trap af, toeslaand de deur.
+
+"Wat 'n nest van 'n kind",--zei Rebecca diep bukkend. Schuw keek ze
+op, half angstig, half-lachend.
+
+"O, zoo'n nest", herhaalde hij flauw.
+
+En het stug gekuch van den schuier klonk in de stilte. Star
+keek hij het raam uit, eerst naar het overzij-dak, felrood en
+dampend. Sufbleeke wolkjes krulden de goot langs en ook van de
+nattige pannen steeg als een waas het opdrogend vocht. Dan zag hij
+omlaag naar de kindren die samen gingen de poort door met Mijntje,
+de dochter van Suikerpeer. Achter hem schorde de schuier, hijgend
+met lang-dorre stooten.
+
+"'t Is in làng nie-gedaan", zei zij het eerst.
+
+"Nee, in lang niet," zei hij snel en hard. Zij veegde stil bij de
+bedstee, het hoofd van 'm af, de grot-van-de-rokken met 't slanke
+kuitenbeweeg scherp naar hem toe. Haar roode doekje dreef zacht op
+den krommenden rug, de ouwe pantoffels wipten los van de hielen.
+
+"Ik wil 't wel élleke dag voor je doen," sprak zij na een poos, en
+hurkend op de knieën, den fletsen japon als 'n tuil om den buik, keek
+ze 'm aan eerder fel dan verlegen. Zóo stiet ze hem af. Als ze ènkel
+timiede, schuw in 'r doen, was ze lief van bekoring, leek ze 'n kind,
+vreèmd aan de gulheid van zon, vreèmd aan alles wat buiten--maar
+'t zéker gekijk dat ze soms had, gaf 'm een afkeer, die niet was
+te ontleden.
+
+"Wel, da's goed," zei hij vijandig: "dat wil 'k heel graag--maar is
+'t niet lastig?"
+
+"Nee," lachte ze kort en daarna vlug-oprijzend: "zal 'k je bed doen?"
+
+"Trek de deken maar recht," knikte hij.
+
+'t Was toch 'n verheugend gezicht--'t meisje dat 't kussen klopte en
+gladstreek z'n deken. Ze wreef met de handen er over, zat op den rand
+van de bedstee, waar Saartje gezeten.
+
+"Hei-je geen laken?"
+
+"'n Laken--welnee!"...
+
+"En leg-ie niet koud?"...
+
+"Alles gewoonte"...
+
+"Wij legge warmer," lachte ze opnieuw.
+
+"Wie?", vroeg hij stug. 't Werd wonderlijk-vreemd dat ze zoo zat,
+in dien wingerd van haar onder 't roodwollen doekje.
+
+"Wij," zei ze verklarend: "me zussie--me broer Jozef en ikke--wij
+legge warmer. En as 't koud is, kruipe we dicht op mekaar"...
+
+"Zoo"--, sprak hij glimlachend om 't plotsling vertrouwen en èven
+ontmoetten hun oogen. Zij, wieglend op den rand van 't bed, sloeg
+neer ze 't eerst, dwazerig spelend met 'n punt van de deken.
+
+"Rebecca--Rebecca!--Waar zit je?"...
+
+Poddy schreeuwde beneden de gang door.
+
+
+
+
+
+
+
+
+XI.
+
+
+Gehurkt in de bedstee, kreunend en vloekend, hield de poolsche jood
+de deur open. Z'n stok kromde als een hand om den knop, viel op den
+grond toen ze de trap af kwamen.
+
+"Mod-'k me tong uit me bek schreeuwe!", snauwde hij, hijgend--:
+"waàr... waàr..." 'n Logge slijmhoest benauwde hem plotsling, doorbaste
+'t beenig lijf. De nagels in de bedsteeplank gewrongen, den vaalrooden
+rimpelkop met de wilde baardslieren diep in stuipschudding gebogen,
+kraakhoestte-die, inslurpend den adem met fluitende kreunen, dan weer
+donker-rogglend op braken af. Het schuimig kwijl droop langs den baard
+op den paars-groenen borstrok, alle sneden in 't harde gelaat werden
+wit door 't gespan van de huid, 't vinnig gezwel aan den mondhoek
+purperde fel alsof 't zou bersten.
+
+"Drink-'s, vader!"--, riep angstig Rebecca.
+
+Driftig weerde hij 'r af, richtte pijnlijk-grijpend zich op. De deken
+glee en bij het reutelend hijgen, dat den kop ver-paarste, de aêren
+zwart-striemend deed zwellen, kwam de heup met 'r bloedende wonden en
+gaten bloot. De lappen grijsklamme pap, vervuild en doortrokken van
+strooperig bloed, zakten het been langs tot over de knie. Een oogenblik
+klonk 't raspend geroggel, 't slurpen der strot zoo klagerig-scheurend,
+dat Rebecca begon te schreien en Eleazar dacht dat-ie zou stikken.
+
+"Drink dan 's, vader!"--, huilde 't meisje, 't glas in de
+angstig-bevende hand.
+
+"Hoor je niet, Poddy? Drink is!--", drong Eleazar aan, zèlf 't
+glas nemend. Stomp-hijgend, lippen die koortsig mumden, slikte de
+zieke en opnieuw hoestte hij rauw, wringend 't lijf uit het dek,
+de oogen beloopen, den mond als een smartgeul in 't schuim en de
+kwijlige klodders van den baard. De bedstee stond in schemer. De
+deur aan de raamzij, schuin-open, onderschepte 't licht van 'n raam,
+goor van stofbultige ruitjes, waarachter 't schubbig vaal-slijkrig
+kwakken en ribblen van ouwe dakpannen. De poolsche jood, half naakt,
+de ettrende heup kil belicht, de handen knoestig geklemd om 't hout,
+den baardigen kop in martling bewogen, leek in 't scheemrende, morsige
+bedhok zoo afzichtlijk ziek en benauwd, dat Eleazar terug-schrikte
+en 't slingrende glas water uitgulpte. Niet sprekend keken ze toe,
+tot 'n reutlender, brakender hoest lucht scheen te geven en een
+fel-gele roggel met zware bloedvinnen langs den baard op den grond
+klette. Toen zakte-die kreunend, zwakker na-hoestend terug. Op 't
+voorhoofd, rimpel-doorgroefd als 't gelaat, kleefden grijzende haren in
+zweet. Uit den mond, wild vergrimd, rukte de adem, stootend en kermend.
+
+"Zal 'k je helpen?"--, vroeg Eleazar.
+
+De knooklige hand in het bedhok schudde afwijzend.
+
+Kort knerste de voet van den jongen man over 't bloed en 't slijm en
+een rillige weeheid doorgriezelde hem bij 't zien zoo-dichtbij van de
+heup, de kerven, 't dik-stollend bloed, de rottende blauw-omkringde
+gaten met de kwalletjes pap en den druipenden, ei-gelen etter. Een
+wond, hoog bij de bil, was het grootst. Al het vleesch er om heen,
+verweekt en vervreten, kromp naar 'n etterend hol, vinger-wijd, vlak
+naast 't beenige jukken der ruggegraat, en er boven, in 't midden
+van den rug, plakte 't smerig be-etterde hemd, was 'n andre rottende
+plek. Op het matras, vaal betrijpt, met bosjes rullige houtwol die
+de naden doorbarstten, droogden bloedklodders en klonten. Er was een
+plank, nauwlijks te zien door 't proppen van pakken en kleeren. Een
+pot stond 'r zonder oor en aan spijkers hingen broeken en jassen.
+
+"O!... O!", kreunde de jood, pogend te stutten den elboog in 't bed.
+
+Vlug steunde hem Eleazar, maar de zieke krijschte 't uit. 't Eene
+been machtloos, was door de ontsteking kromgetrokken.
+
+"....'t Loopt af--'t Is mis", zei-die hijgend, en terugstortend in
+'t kussen begon-ie langzaam-snerpend te huilen, 't hoofd gekeerd naar
+'t beschot.
+
+"Kom", praatte Eleazar, z'n hand drukkend: "denk an je kindren,
+Poddy--denk an je..."
+
+Meer zei hij niet. Elk woord ketste. Zwijgend, de oogen heet van
+tranen, leunde hij tegen de bedstee-deur. Rebecca bij 't dakraam,
+lei met 'r hoofd op de tafel te snikken. En onafgebroken-smartlijk
+klonk uit het bedgat het jammrend geweeklaag, het heftig gesnotter
+van den grijsaard.
+
+"Waarom huil je nou, Poddy?--Kom nou", suste Eleazar: "hei-je geen
+dokter?"...
+
+"Nee", snikte de jood: "hellept niks, niks!"...
+
+"Zal 'k 'm roepen?"'
+
+"Nee--géen dokter--geen dokter!".
+
+"Wèl 'n dokter", poogde Eleazar te schertsen: "dan ben je in 'n wip
+beter--hoor je?"...
+
+"Maansjene néé 'n dokter--maansjene jà 'n dokter", snotterde Poddy,
+z'n neus langs z'n mouw wrijvend en pijn-kregel 't hoofd schuddend.
+
+"'r Is 'n dokter gewees", huilde Rebecca: hij hèit 'n briefie voor
+'t gasthuis"...
+
+"Da's wat moois! En je blijft hièr? Hoe ken je zoo'n gammer zijn?"...
+
+Lustloos, te moe om te spreken, wendde de zieke zich af.
+
+"Vader wil nie", antwoordde 't meisje.
+
+"Wil nie? Wil nie! Wat wil-je nie?"...
+
+"Nee--hij wil nie." ...
+
+"...Poddy, Poddy hoe hei-'k 't met je?", brabbelde Eleazar, woordjes
+zoekend, schuw en triestig. Z'n gezonde stem leek hard bij 't gebroken,
+stervend lichaam. Al wat je zei werd van 'n hinderlijke grofheid, stiet
+af op de felle wanhoop van 't ellendig bed met z'n etterplassen en
+bloedstollingen. Bij tijjen dee zwijgen je zeer, vond je de zekerheid
+van je stem--die pràten wou--van zoo'n schelle hatelijkheid, dat
+de vleezigheid van je bewegende lippen, 't droog aanvoelen van je
+lijf, je warmen rug, je rustende voeten--onrustig-werklijk werden,
+als bij broeiend aangrommelend onweer of bij star-wit avondlicht in
+'n eenzame straat.
+
+Poddy scheen niet te luistren. Het hoofd, gezakt in de deuk van 't
+kussen, lag met den maagren gebogen neus naar de zij van de broeken en
+jassen. De ontbloote heup puilde in 't wollig gefrommel der dekens,
+'t been krom en ontvleescht, met 'n zwarten, smerig-vergoorden voet,
+drukte de plooien, bijna slijkrig skelet, bebloed en doorwond.
+
+Weer in denzelfden aarzlenden, tastenden toon vroeg Eleazar:
+
+"...Mot j'r niks an doen, Poddy?... Mag-ie 't zoo làten?"...
+
+"Já! Ja! La-me légge!", snauwde de zieke.
+
+"Nee, vadertje--dat zalle we niet", zei Eleazar goedig. Kalm wond-die
+de paplappen los, die de knie over waren gegleden, en ingehouden
+neus-ademend om minder den zuren stank te ruiken, trachtte-die een
+der wonden te reinigen. Licht-trillend bewogen z'n vingers. Het
+was 'n voor hem ongewoon, afzichtelijk werk. De pap van oudbakken
+roggebrood, klam-warm nog, zwart en weekplakkrig, bevuilde z'n
+handen, kleefde onder 't koperen ringetje dat-ie als kind van Esther
+had gekregen. Langs z'n duim en wijsvinger, die voorzichtig-vies 'n
+tipje zwachtel langs 't rottend gat wreven, glibberde etter dien hij
+niet dùrfde bekijken. Koud kleumde 't zweet op z'n voorhoofd. Als-ie
+gekèken had was-ie flauw gevallen. Nou most-ie an niks denken, niks
+zien, zachjes wrijven tot 't zoet braakrig gevoel ophield, tot-ie
+den papstank niet meer próéfde. Het mager, kromgetrokken been,
+de heup, de bil, de wonden, schenen te vervagen, blauw-wittig te
+neevlen. Een oogenblik hingen z'n vingers futloos, diep-doopend in
+etter en bloed--dan wreef-ie weer, starrend, doodsbleek, met pijn in
+het achterhoofd, de oogen omwald. Eerst na 'n poos werd-ie stérk,
+dorst 't been te bezien, nam uit den ketel lauw water, bette met
+'n helder lapje dat Rebecca anreikte. 't Kon niet helpen. 'r Waren
+te veel wonden, vervuild en door-etterd. Zoo mòcht je 'n wond niet
+behandlen. Ze zeien dat water koud-vuur gaf. In godsnaam--je most 't
+wagen--erger as 't ingevreten, slijmend vuil zou 't niet zijn. Rustig,
+geduldig-sussend, sponsde hij 't linnen in 't soepbord dat 't meisje
+bij 't bed hield en z'n afkeer overwinnend, bette hij met schuchtere
+duwtjes tot de etterlaag was verweekt en 't lijk-rossig vleesch
+om de wreede gaten bobbelde. Maar de wond boven de bil wàs niet te
+wasschen. Ze geleek een gedrochtlijke wel, niet te stuiten. Vaal-gele
+etter, bloed-slijmrig dooraerd, vloeide gestadig alsof 'n buil was
+verplet. En de zieke kreunde zoo pijnlijk, duwde de helpende hand
+zoo driftig, dat Eleazar 't opgaf en zachtoverredend 'n verband om
+de lendenen poogde te leggen. Toen, omdat Poddy geen ànder hemd had,
+trok-ie 't vuile, door-etterde glad, schudde voorzichtig 't bed,
+stopte de deken onder de oksels, glimlachte den ouden jood toe.
+
+"...Bin 'k geen dókter, Poddy?... Voel je je niet as 'n prins?"
+
+Verlucht, verfrischt door 't water op de wonden, knikte de Pool. Ja,
+zóo lag-ie veul beter. Alleenig 't bed, lomp van bulten, schrijnde,
+snee in z'n rug. En de luize, die mamsertomme van luize! Bloed schene
+ze te ruike. As-ie sliep maakte ze 'm wakker. Z'n arm zat vol blare. En
+stèke as ze deeë. 't Was 'n ràmp. Tegen eene die je knapte kwamme d'r
+tien werom. Cigarettetabak, peper, niks hielp. As je 'n kaars bij 't
+bed hield zag-ie ze loope, soms tien tegelijk--'n ramp bij 'n ramp--om
+je vijande toe te wensche. Hoestend, diep adem-zuigend, klaagde-ie tot
+'t lèkker liggen, de weer-uitgerustheid, de mindere gloeiing der wonden
+'m vroolijk deed praten. De soep die van z'n bille was gekomme ènne
+'t bord most Eli maar in de goot smijte òver 't dak. Daar kon niemand
+z'n maal mee doen. Enne d'r zat smèt in. Sally en Rozetje hadde nog
+voor twee weke bij 'm in de bedstee geslape. Dat moch niemeer voor
+de dokter--nou leje ze àllemaal op de grond.
+
+"...De dokter," viel Eleazar 'm in de rede: "maar as je nou toch 'n
+briefie voor 't gasthuis heb--waarom laat jij je dan niet beter maken?"
+
+"Bèsser," begon Poddy te gijnen: "besser? Weiss ich viel waas ich
+allemaal heb!... Dáar hei-'k 'n gat en hiér hei-'k 'n gat--enne
+'n gat in me togus--da's vièr gatte--te veul om te noeme! Me kop
+van me romp dat de dokter 't zelvers nie-weet. 'n Puist in me nier,
+zeit-ie--nou vraag 'k jou!--Waas is 'n puist in me nier?--'n Puist op
+je neus daar hei-'k meer over gehoord, maar 'n puist in me nier! Waas
+'n schtos! Weet jij waar zit me nier? Dan ken jij likke mir!... 'n
+Brief-ie voor 't gasthuis, nòg!--Al kreeg 'k 'r tien danne nòg
+nie!... Ken 'k in 't gasthuis me kindere d'r monde schtoppe? Wie
+zel ze te vrete geve as-'k gaule leg in 'n gasthuis?--'n Puist in me
+nier!--Hier let 'k teminste nog op hoe Joozep cigarette maakt en as
+me godbeware wat overkomp, is 't in me èigen vuil--Rebecca zet jij
+'t pappie maar op. Pàppe is voor alles goed. Da's 'n ouwerwetsch
+maar 'n gebencht middel. Zal 'k jòu 's wat zegge: 't is 'n bedorreve
+maag--misschien hei-'k te veul vleesch gefresse--'n krimmel 'n ongeluk
+in 'n jaar tijd"...
+
+Hij lachte om de eigen aardigheid, hoestte, zuchtte plezierig nou-die
+zoo tof lee.
+
+"...Pappen," redeneerde Eleazar, die bij 't bed zat, terwijl Rebecca
+de kachel porde: "pappen ken nóóit goed zijn bij open wonden"...
+
+"Ach waas! Ach waas! Pappe met roggebrood is beter as honderd frotte
+schtinkende drankies. Toene wij uit Rusland zijne gejaagd--'k herinner
+'t me nog goed--en d'r gebeurde ons watte--'n zweer of 'n puist--dan
+papte me moeder, oleweschonoe, met fijngekauwd roggebrood--'n middel
+om over te zoene"...
+
+"Da's 'n hééle tijd gelejen, wiè--wiè?," praatte Eleazar, blij dat
+de zieke opfleurde.
+
+"...Of 't geleje is? Misschien jà 'n halleve eeuw as 't nie langer
+is. Me barmitswe most 'k nog doen. Kè-je begrijpe hóé 't geleje
+is... Nóóit zel 'k 't vergete... 'k Geloof da-'k 't nog nie an je
+verteld heb"...
+
+"Nee", zei Eleazar, zich flauw 't verhaal dien avond bij Suikerpeer
+herinnerend, toen Poddy met Dovid ruzie had.
+
+De zieke steunde 'n elboog op 't kussen en met de omrande oogen de
+scheuren van het plankenbeschot doorzwervend, sprak-ie bijna stug,
+soms den ouwen kop schuddend als-ie 't zag gebeuren:
+
+"...Hei-je wel is hoore prate van Wodoskofsky? Nog nooit, hè? Da's
+eender asof-ie in Wodoskofsky zou spreke van Uileburg of Marken.--Waas
+schadt 't?--'t Komp 'r nie op-an!--De naam doet 'r nie-toe. Zeg voor
+mijn part Pompschtok!--An 'n sjabbesavond lee 'k in me bed--misschien
+jà was 'k tien jare--enne daar ha-je de poppe an 't danse. Dùizende
+stonge d'r voor de deur en wadde ze maar grijpe konde, dat smete
+ze, stront, steene, vullis--Wat moste wij doen, zes tegen 'n pak
+gojjiem? De eenige Jehoediem ware wij, me vader, me moeder, me oome,
+me tante, me zussie enne ik. Ze hadde makkelek moorde, de kankerkoppe,
+de bloedhonde. Eerst hebbe ze de deur met olie gesmeerd enne met pek
+enne met--met--weisz ich viel!--toèn hebbe ze 't angestoke. Nog zie
+'k de vlamme, 't vuur. Wad-je in je kindsche jare gebeurt vergeet je
+nie lich--vlamme tot 't dak--enne 'n rook om de darme uit je lijf te
+spoege.--As bezetene vloge we door mekander. We smoorde kompleet. Op
+eene brakke ze de deur, kwamme ze de trap op. Vooran sting me oom. Die
+krege ze te pakke--'t is nie om te beschrijve--met 'n bonk ijzer
+sloege ze 'm op z'n herzens, dad-'t bloed 'r uit schpatte--toen
+schlierde ze 'm over straat, 't geteisem, 't ettergespuis.--Met d'r
+hakke trapte ze op z'n gezich--'t vel hing d'r met lappe bij--de
+kleere trokke ze van z'n lijf tot-ie d'r nakend bij lag--'n woord 'n
+ongeluk dad-'k 'r an lieg, ze bonde 'n touw an z'n mannelijkheid--zoo
+trok 't pareigem 'm vort.--Van me tante, die ze óók zerreist hebbe,
+vertelde me moeder dad-ze d'r borste afgekneld hebbe en d'r op d'r
+zwangere buik getrap.--Ik was gekrope in 'n kast met me nichie bij
+me. We hielde onze aasem in, dorste geen vin te verroere. Benauwd as we
+'t hadde in de smook! Geen hand voor ooge kon je zien--bloed zat je te
+zweete. Toen, Adenoj, hadde ze me vader gevonde--we hoorde ze vechte en
+krijsche en schelde en vloeke.--Ik an 't huile in de kast--en me nich,
+'n meissie van twaalef, was bij god nog zoo googem en gewikst om me
+in me arme te knijpe--anders had-'k 't uitgegild. Me vader schreeuwde
+as 'n razende. An arme en beene lee-die gebonde--met 'n nijptang
+scheurde ze z'n tong uit z'n mond.--De kozakke kwamme toen 't te laat
+was--natuurlijk--rissches geweest--enkel rissches geweest.--Zal 'k je
+meer van die narigheid vertelle? Misschien geloof je 't nie-eens as
+'k 't jà vertel. 'k Weet wel, 't is nie om te geloove. Zoo ies mot
+je méemake.--'n Dag later zijne we vortgegaan, Of we wòue of nie,
+we moste! Hoe kon 'n vrouw blijve alleen met 'n man an wie ze de
+tong hadde uitgescheurd en met twee kindere? We hebbe gezworve door
+Duitschland--enne door Oostenrijk enne door Engeland--de halleve
+wereld hebbe we overgezworve enne overal met rotte appele gegooid. 'n
+Hond behandele ze beter as 'n jid.--D'r honde geve ze te vréte. Daar
+koope ze kettings, halsbande voor.--Daar besteje ze somme, kappitale
+an! En 'n jid? Wat is 'n jid? Van me geboorte af ken 'k niks as sof,
+slecht vrete en zuipe, van me geboorte niks as schwiejeniejen--met
+zorreg sta je op--met zorreg ga je na bed--en in zorreg krippeer je"...
+
+Even was 't stil, klonk flauw-echoënd 'n kijvende, schelle stem op
+de binnenplaats. Rebecca, ernstig van luistren, keek stroef-starend
+naar 't zeil van de tafel, zwaar van peinzing als 'n kind dat
+'n wonderverhaal heeft gehoord. Door de domp-kleine kamer ging een
+benauwend gezwijg. De oude jood, achterover geknakt, ademde steunend,
+de oogen gesloten, den mond en den neus en de rimpels als harde
+knarsen in 't barstig gewar van den baard.
+
+"Je was eerst zoo vroolijk", zei Eleazar: "en nou--wààrom rakel je die
+dingen op?... 'n Arme christen heeft 't niet beter as jij.--Onderscheid
+is 'r niet, wat?"
+
+"Schiet 'k daar mee op? Wat is me winst?", gromde Poddy, opnieuw
+kreeglig na 't lange gepraat: "Is 'r geen onderscheid tusschen
+'n gesjochte goj en 'n gesjochte jid? Narrigkat! Al is 'n goj nòg
+zoo gesjochte--heit-ie vóorrech, is-die bemazzel! Wordt 'n arme goj
+nagescholde op straat? Heit iemand 't rech 'm schmáús te noeme? Mag
+jij op hùllie Zondag negotie schreeuwe?"
+
+"...Dat zijne zoo geen héel-groote verschillen", redeneerde Eleazar
+voorzichtig, bevreesd 'm driftig te maken en pogend 'm af te leiden:
+"alleen in 'n narrenhuis kan 'n nar op de narrige inval kommen dat
+'n arme christen en 'n arme jood 'n ander soort maag en 'n ander
+soort hersens hebben! Málle Poddy! As je 'n christen in Rusland was
+geweest, zònder centen, wat dan? Wat dan? Groot verschil of je door
+'n dollen reu of door 'n dolle teef wor gebeten! Wat?"
+
+"Enne d'r rissches--d'r haat--wáár je komp?"--, vroeg de Pool, zich
+half oprichtend: "ik zeg nòg is: wordt 'n goj over straat nagescholde?"
+
+Even brandde in Eleazar de weerbarstigheid om wat in 'm vaststond te
+zeggen--dat 't taai afzijdig-blijven van de joden--d'r koppelen onder
+mekaar--altijd onder mekaar--làng na de ghetto's--'t duiten-trouwen
+van geloofsgenooten, neefies en nichten, met 't gevolg van ontaarden
+en krankzinnigen--'t smadelijke van 't zich uitverkoren wanen--'t
+schreeuwend-gemeene om drank en spijzen van christenen als besmet te
+beschouwen en zooveel meer als 'n bekrompen religie die in oertijden
+wortelde, voorschreef, 'n haat, 'n geweldigen haat waard bleven--even
+had-ie moeite met wat 'm op de lippen lag, dat 'n volk dat de eigen
+ontaarding niet besefte, gehoond, geschimpt moest worden, maar den
+zieke over zich ziend, den man die zooveel in stompzinnigheid en
+waanzin van weerskanten had geleden, zei-ie eenvoudig-glimlachend
+meepratend:
+
+"....Nee 'n goj wordt niet gescholde--daarin hei-je gelijk."
+
+"Wat zanik-ie dan tegen!," drensde Poddy, ongemakkelijk steunend: "'n
+straathond heit 't beter as 'n arreme jid! Bij God! Bij God!"--en weer
+terugzakkend in 't bed, zuchtte-die in vlakke, levensbeue wanhoop: "as
+'k gif had, gaf 'k me kindere gif in d'r lijf--vóór 'k krippeerde"...
+
+"Ho! Ho! Gift kost cente!", lachte Eleazar.
+
+"Gif kost cente--kost cente--alles kost cente," zei de zieke,
+zich in kreun omdraaiend: "maar 'n lucifer ka-je altijd machtig
+worde--altijd--As 'k in Wodoskofsky verbrand was, ha'k geen armoeinest
+gemaakt. Schurftige beeste krijge schurftige jonge." ...
+
+"Je kindere," viel Eleazar hem in de rede, maar Poddy beet 'm af:
+"me kindere," zei-die dreigend en driftig: "'n Verlamming voor de
+god--is-dat God?--die gezeid heit ga en vermenigvuldig je! Poeroe
+oerwoe ... 'n Verlamming! Vermenigvuldige in wat? Vermenigvuldige in
+armoei, dalles. Ga--hou 'n uitbranding zal-die gemeend hebbe!"
+
+"Poddy--je wint niks met je op te winden--Kijk, nou is me mooie
+zwachtel verschoven. Leg stil--dan trek 'k 'm an"...
+
+Nog eens hielp-ie den zieke, die de oogen gesloten hield en als
+'n kwaadaardig dier gromde. De linnen reepen duwde-ie hooger, 't
+beddetijk strekte-ie glad. Poddy, pijnlijk en koortsig, sloeg de
+helpende hand weg.
+
+"Schei uit!", riep-ie korzelig: "je schrijnt me wonde kapot. Blijf
+'r af!"
+
+"Dan niet," zei Eleazar geduldig, Rebecca wenkend den zieke met rust
+te laten.
+
+Hij wist van z'n eigen ziekbed hoe je bij tijjen om 'n kleinigheid
+verstoord kon wezen--en wat moest iemand zich ellendig voelen met
+zùlke afzichtelijke wonden.
+
+"Wille we nog wat pràte?"--, vroeg-ie "of wil je da'k weg ga?"
+
+"Me zorg--me zorg--as je mijn maar laat legge," gromde Poddy.
+
+Op 't vensterkozijn streek 'n musch tsilpend en vladdrend.
+
+"Ook 'n armoedzaaier," lachte Eleazar.
+
+De zieke bewoog niet, gemelijk, koortsig. Dan voelend dat-ie iets
+zeggen moest aan den jongen man, die in verlegen hartelijkheid over
+'m zat, zei-ie in pijnlijke hijging: "Wie geht's--wie geht's met
+juillie schtaking?"
+
+"Met de staking," antwoordde Eleazar, blij dat de grijsaard praatte:
+"met de staking gaat 't krom en scheef--slècht--slècht... zoo goed
+as verloren"...
+
+"Zoo," zei Poddy, sterk zuchtend. Vreemd blies de adem door z'n
+neusgaten en de vingers wriemden hard-plukkend. Toen lag-ie heelemaal
+stil, de oogen verdoft in de dik-roode randen.
+
+Eleazar stond op, trok het dek naar 't voeteneind, stopte de deken
+onder de armen.
+
+Koorts-driftig weerde de zieke 'm af. De zwachtels, weder door-etterd,
+plakten aan de houtwol van 't matras. Kreunend woelde hij zich bloot,
+wilde niet geholpen worden.
+
+De oogen heet-koortsig vergroot, groen-flitsten in 't donker
+der bedstee. Hij had dorst, dronk gulzig-slurpend de koude thee,
+die Rebecca 'm gaf, vroeg vloekend om pap. Dan klagerig-schreiend,
+afrukkend de broeiende lappen, bekeek-ie, zoover-ie zich buigen kon,
+de rottende gaten van z'n heup en 't been.
+
+"Poddy!", zei Eleazar.
+
+"...Hou je bek!", snauwde de jood, half-opzittend, de hand om de
+bedsteeplank gewrongen: "wat doe 'k met je gelul!... Voor mijn part
+... voor mijn part... Ansteke doe 'k de boel... Uitbrande van onder
+tot boven... Alles na de raschmedei da's 't beste... 'n Uitsterving"...
+
+Diep-snottrend, wanhopig-huilend, bonsde-die 't hoofd met de wilde
+baardslieren tegen 't beschot van het bedhok, vervloekend z'n
+kromgetrokken been, krijschend over de luizen die de etterwonden
+bekropen, schreeuwend om lucht.
+
+Gruwlijk-beangst schoof Rebecca 't raam op, verjagend de tsilpende
+musch. De zoete, rottende pislucht der dakgoot traagde 't kamertje
+binnen.
+
+
+
+
+
+
+
+
+XII.
+
+
+Dat was de dèrde die van toegeven sprak, de derde die 'r 't beetje
+moed wou uit trappen. Norsch en verkleumd luisterden de stakers. 'n
+Uur lang hadden ze in de bevroren modder op Dekker, die niet komen
+kon, gewacht. 't Liep mis. Wéer 'n Sjabbes in harde ellende, wéer
+'n week zonder vooruitzicht.
+
+Nu dicht saamgedrongen om de tent, de voeten doorweekt, de ruggen
+gebogen, de koppen in botte luistring, schenen zij eene benauwende
+wanhoop te ondergaan.
+
+Eleazar, bij Juda, Hes en Klaroen, balde heftig de vuisten. Wat
+zij voelden, leed-ie mee, dieper misschien. Hoe dikwijls had-ie de
+sentimenten van een massa, den haat van een massa, den wrok van
+een massa, de liefde van een massa, de hartstocht van een massa
+doorleefd. Hoe dikwijls had-ie getracht 't juichen, grommen, razen,
+handelen van 'n massa te benaderen, zich moe-gedacht over haar
+kracht en geweld, haar slaafschheid, angsten en weiflingen. Toch
+telkens wanneer je zoo stond, schouder aan schouder, lichaam naast
+lichaam, eigen gedachten-bewegen naast dat van 'n ander, hoofden
+ontelbaar rondom, dee je niks meer afzonderlijk. Gelijk de adem uit
+die koppen in de vaal-grauwe winterlucht zoog, de harten klopten,
+de oogen staarden, de longen wiegden--werd je driftig met de andren,
+vroolijk met de andren, neerslagtig met de andren. 'n Massa kon
+moorden, verwoesten, aanbidden, vervloeken, martlen, vervolgen en je
+gaf jezelf over even volkomen als vroegere individuen 't in vroegere
+massa's hadden gedaan. Je gilde gezamenlijk als 'n kind te water lag,
+je krijschte als 't dreigde te zinken--je schreeuwde mekaar toe als
+'t gered werd.--Zoo ging 't in alles. De massa fantaseerde 'n god,
+de massa leek onsterfelijk. De massa's groepeerden zich, botsten,
+tyraniseerden, lieten zich knechten. De massa had 'n vreemde,
+groote, kinderlijke, eerlijke ziel en 'n kleine, hardvochtige. Ze was
+'n onbereikbaar reuzenlichaam, dat eeuwenlang met 'n verschrompeld
+verstand tegen zichzelf had gebeukt, lomp als 'n jonge hond, nu wakker
+scheen te geraken--schéén--'t duurde zoo sarrend, grùwelijk lang. In
+'n massa voelde je je stem grover, je lichaam zwaarder, je spieren
+sterker, je wil veerkrachtiger, je hoofd ruimer. Maar ook kon 'n
+massa je laf maken, krankzinnig-bevreesd, melankoliek of wanhopig.
+
+
+
+Vandaag wàren ze desperaat. De egaalzwart-kille sneeuwlucht lei zwaar
+op de daken, zonder eenige bulting, zonder diepte van licht. Nergens
+zag je 'n wolkje--overal vlakte een roerloos vuil, dat naar de
+huizen-over-de-gracht tot klittend goor-bruin ver-dikte, alsof daar
+'n keel stond te gurglen en 'n strottenhoofd angstwalmen hijgde. De
+gracht, met de vele modder-riolen, glaasde in strak-harden stilstand,
+staalgrauw weerkaatsend den hemel tusschen 'r steil-groeiende
+wanden--strekten de boomen hun zwarte, knuistige takken--werd je
+haast bang dat de grijze lawine zou storten en allereerst breken
+'t dor-oude hout, de stug-brooze takken. Doch niet alleen dit drukte
+de massa. Gehokt om de tent, de plompe schoenen op de knobbels van
+doortrapte en weer bevroren modder, de voeten koud en in nat gezogen,
+de lichamen sluiprig-bekropen door de klam-weëe kilheid der lucht,
+die de huid onder de kleeren als met natte handen betastte, de
+naakte ruggen langs huiverde, de borsten met rillingen overgleed,
+de onderste nekhaartjes dee steken, zachtjens kwellend alsof ze
+haakten aan den plots hard-aanwrijvenden rand van het hemd--zoo
+ongeveer voelde Eleazar, kort en scherp, de lichamelijke sensatie
+der menigte--zoo móést 't wel zijn. O, op een zomerschen dag,
+bij hel-fleurend groen en wolkjes met zilverkartlingen, op een
+lentedag-van-enkel-jeugd-siddering, zouen ze niet zwak en ontzenuwd
+hebben gestaan, zouen ze niet dulden 't lange gepraat van een paar
+angstigen, misnoegden, moedeloozen. Sentimentaliteit weekte in 'm
+op. De pupillen van z'n oogen spanden in zenuw-opwinding. En voor 't
+eerst van zijn leven, zonder nadenken, bizar gedreven door eene macht,
+een geweld, eene ontroering die z'n gelaat verbleekten, z'n stem schel
+deden klinken, vroeg hij het woord, terwijl 't applaus nog na-rommelde,
+schoof door de wijkende stakers, beklom duizlig en lichtschuw de
+treedjes naar de tent. Zoo nerveus was zijn bewegen dat-ie even
+struikelde, de knie pijnlijk stiet--klemden z'n handen ijskoud,
+gevoelloos, vreemdelijk-wringend om de opperste lat der balustrade,
+keek-ie doodsbleek, de oogen vaal-blauw omwald naar de geweldige,
+plotsling dierlijk-beangstigende koppenmenigte. Ben oogenblik meende
+hij te zullen stikken, hijgde hij bevend, persten z'n nagels in 't
+hout. De hoeden, de gele koppen, de grijze takken, het hekwerk, de
+keien schimden door z'n bloedleeg hoofd. Schor-droog ademend zei hij:
+"Kameraden"..., stokte, pogend te slikken. Er ging een angstkramp
+in z'n hersenen, het zweet bebeet spichtig z'n slapen. Starend,
+zonder geheugen, de versteende handen om de balustrade, de versteende
+voeten in de wijder-lijkende schoenen, doorgierde hem de razende,
+rauw-krijschende angst dat-ie gèk werd. De tram ree door de bocht,
+nevelde dwazig voorbij. Hij hoorde de bel, de bel van geel-koper,
+de peervormige gèle bel met het zwabberend leer. Tegen een boom,
+den poot hoog-getrokken, pieste een groote roodharige hond. Dien
+zag-ie--hij zàg 't ruige lijf, den gewipten poot, den staart, de witte
+ademhijgingen... Hij zàg de pies in de modder-aarde spetteren. Hij
+zàg--en een opgutsende, knarsend-gillende wanhoop bonsde in zijn
+leege hersenkas--dat-ie gèk werd--dat z'm gek zouen zièn worden--dat
+ze àllemaal wezenloos mee zouen kijken naar den piesenden hond, die
+zoo oneindig redeloos-lang pieste... Maar de stakers die 'm wit en
+onbeweeglijk-zwijgend zagen staan, meenden dat-ie wachtte op stilte. Er
+was een napratend gemompel en voeten beknarsten de bevroren modder.
+
+Juda, ongeduldig, ook met 'n wrok om 't laffe geweifel nou Dekker
+'r niet was, schreeuwde kwaadaardig, stem die domp knoerste: "Smoel
+houen!--Hou dan je bekken!"... en een magere, beenige jood àchter de
+tent, meenend dat Eleazar al sprak, riep nijdig: "Hààààrder!"...
+
+Het zwiepte 'm wakker. "Kameraden," zei hij nog eens. De woorden
+stamelden z'n mond uit, kurkachtig-droog, z'n lippen trilden, z'n tong
+bewoog moeilijk, kromp stug naar de keel. Nou wist-ie dat-ie sprak,
+maar de zin was 'm vreemd. Alles knapte door z'n hersenen--toch praatte
+hij, verward, snel, onsamenhangend--dingen brauwend die hij niet had
+willen zeggen, phrases beginnend die hij niet te eindigen wist--zoekend
+naar 'n slot dat verglipte, kreeglig-verwriemeld in den veeldradigen
+angst dat-ie zou blijven steken. Zelf hoorde hij klànken--vage klanken,
+klanken die ratelden, knepperden, klanken die driftig wirwarden om
+zijn hoofd in 'n benauwenden nevel. Even zweeg-ie. Ze hadden bravo
+geroepen en geklapt. Klaroen zag-ie knikken en een langbaardige
+jood, kop als Poddy, schreeuwde: "Gelijk heit-ie".... Wàt had-ie
+beweerd? Hij had 't niet kùnnen herhalen. Maar nou ze bravo-riepen,
+verhelderde zonderling-vinnig z'n hoofd, zakte de afschuwelijke
+angst, week de bleuheid van stillen, peinzenden jongen, die nog
+nooit zoo voor duizenden had gestaan. Bijna werd hij luciede. Z'n
+stem verscherpte, z'n grijze oogen glansden, z'n dunne bleeke lippen
+bewogen bits en met nadruk, z'n lichaam leek grooter. De menigte droeg
+'m, had 'm te pakken, hitste 'm aan met honderden starende oogen,
+leefde mee met oneindige melkwitte ademen wier onstuimige damping in
+de winterlucht vloeide. Ouwe koppen en koppen met baarden, koppen
+gegroefd, en geelbleeke, ruwe koppen met grijzende snorren, koppen
+hard en verzieklijkt, waren in luistring, bogen, weken, zwartkantten,
+schemerden. Een sterke, massale, zware aandacht golfde op hem toe,
+omwikkelde hem, scheurde de woorden van hartstocht uit zijn keel, wond
+met machtigen drang de aandoening los, die hij niet meer te zoeken
+had noch te onderdrukken. En zoo innig was soms de wisselwerking
+tusschen hem en de massa, de massa van onbekende makkers, dat het
+hem sprekende toescheen of hij onmeetbaar-lang had gestaan, zij elk
+woord reeds vóordachten, voorvoelden--hij simpel uitte wat in hen
+allen gezamenlijk, zonder ééne afwijking of aarzeling omging. Bevende,
+kleine sneeuwvlokjes dwarrelden neer, stuivend als verschrikte pluisjes
+in vroeg-zomeravond. Op den rand van een hoed, op een schouder, op
+een gebogen rug donsden ze zacht, verlegen wittend en smeltend. Het
+was een teer, onhinderlijk gespeel, een schichtig dolen en wentlen,
+een timiede gedwaal tusschen de takken, over de hoofden, over het
+water. Een enkle grooter vlok, sneller en witter van val dreef langs
+de tent, zuigend op Eleazar's gebarende hand.
+
+
+
+...."Toegeven doen we niet, morgen niet--toegeven doen we nòoit! Wat
+we vandaag willen, willen we morgen. Kameraden--we zijn pas an
+'t begin--an 'n begin, an 'n léélijk begin. Kijk om je heen, over
+de hekken, van 't Park, kijk over de gracht. We wonen as beesten,
+we hebben vreugden as beesten, we worden gebruikt as beesten en as
+beesten vermoord as we ons verzetten"...
+
+Voor de tweede maal hield hij op. Driftig gejuich barstte los. Maar
+bijna daadlijk, de handen als klauwen om de balustrade gewrongen, het
+lichaam heftig vooruit, de oogen vlammend van woede, onherkenbaar voor
+wie 'm daaglijks waarnamen als zwijgenden, denkend-gesloten jongen,
+sprak-ie in één roes voort: "...As beesten!--Néé, we géven niet
+toe!--Markus zeit dat ze bij 'm thuis hongerlijjen--dat wèten we,
+Markus--dat begrijpen we, Markus--we huilen 'r om, Markus--we zouen
+je willen helpen, Markus--: hebben _wij_ 't anders?--Krijgen we 't
+bèter, as we uiteengaan, as we voortslaven op 't ouwe loon, op de
+ouwe voorwaarden, bedrogen, bestolen op de ouwe manier, zonder één
+kans om 't in de eerste jàren op te halen?--Kameraden, luister niet
+naar Markus, Levi en Beem! Wààrom zouen we moedeloos zijn, zoolang
+we màcht hebben. Wìj hebben de macht, hier, overal, wij arbeiders,
+wij alleen! Wij hebben de macht, as we staan schouder naast schouder,
+hoofd naast hoofd, hart naast hart! Wij, wij alleen, as we eensgezind
+zijn, eensgezind tot in den dood, den strijd prediken zonder genade,
+oog voor oog, tand om tand, omdat 'r voor òns geen genade is--geen
+genade, geen rècht!--Eeuwenlang zijn we 'n kudde geweest, 'n getrapte,
+mishandelde, weerlooze kudde--laten we 't nou schreeuwen tot mekaar,
+schrééuwen, op elk uur van den dag, dat wìj de macht hebben, wij
+hongerlijjers--as we wìllen".
+
+
+
+Het applaus en geroep overdreunden z'n driftige woorden. Dichter drong
+de menigte op, wonderlijk-teer bespet door het stuiven der eerste
+sneeuwvlokken, die uit den grauw-dreigenden hemel bleek-bevend vielen.
+
+Van het grimmig luchtpantser naar de zwarte, stevige, harige
+koppen, plooiden, bewogen, spiraalden, verschoten-weer zacht-witte
+lijntjes van sneeuw. Het was geen wild dwarrlen noch jagen van
+vlokken--kinderangstig, spelend, soms schijnbaar stijgend-terug,
+waaitrilden de stuifjes en pluisjes, even-glanzend in een
+bruinen volbaard, luw-prikkend stervend op de warmte van 'n huid,
+droomrig-meetrillend op het knippend beweeg van een wimper. Eleazar
+wachtte ontroerd tot ze zwegen, hernam toen met kalmer gebaar,
+straf-kijkend in het warren der zwarte takken:.... "We zullen lééren
+te willen, kameraden, leeren te volharden, leeren éénsgezind te
+blijven. Waarom wonen onze ouders, broers, zusters in krotten waar geen
+zon schijnt, waar geen plant kan leven? Waarom sterven we zonder licht,
+lucht, vreugde? Waarom zien onze kinderen 'r ziekelijk uit, worden ze
+geboren misvormd en mismaakt? Waarom groeien we van onze jeugd tot in
+'t graf--in ellenden, ontbering, wanhoop, leed? Waarom staan we hier
+in de sneeuw te bédelen met schuwe gezichten en benepen harten om
+'n verhooging van lóón? Waarom blijven we vervolgden, verschopten,
+gevloekten, wij die àlles voortbrengen, bewerken?--Kameraden, we zijn
+gedoemd zoolang we verdeeld zijn, zóodra we verdeeld raken!--We geven
+nièt toe--Verliezen we 'n éérste staking, dan beginnen we in jaren
+geen tweede--we móéten! We moeten vooruit, vooruit, vooruit! We willen
+òns deel van den strijd, dien onze makkers over de hééle wereld met
+vreugde en opgewektheid strijden--we moeten òns deel van die taak
+begrijpen, 'r voor vechten, 'r voor aanhouden al striemt 't bloed
+van ons lichaam. Wat we vandaag vragen, èischen--is waarachtig geen
+vraag-van-beteekenis, geen eisch die 'n eind maakt aan den jammer,
+'t onrecht, de verdrukking. Dat weten en voelen we. Maar èlke stap is
+er een, elk voorposten-gevecht telt mee, elke kleine overwinning leert
+voor de toekomst. Kameraden--denk een voor een an je eigen thuis--an
+'t thuis, 't verdriet, de armoe, 't ongeluk van je buurman--denk
+an je eigen wéerloosheid--denk an de mácht van ons allen-tezamen,
+an de màcht die overwint"...
+
+
+
+Brusk zweeg hij, stapte houdingloos achteruit, terwijl goedkeurend
+gegrom en geklap op 'm toe-dreunde. De traptreedjes af-schuchterend,
+met armen die plots lomp-willoos slingerden, 'n lichaam ganschelijk
+onbeholpen van verlegen dronkenschap, 'n gelaat dat zenuwtrok, niet
+tegen den dagschijn in scheen te durven, zocht hij met beverige
+wils-verdwaasdheid 'n plekje om ònopgemerkt te schuilen. Het was
+of de koortsige bewustheid 'm sullig uit de hersens droop, of-ie
+gruwelijk-ingespannen 'n boek had zitten lezen, zonder overgang
+in schril morgenlicht keek. De achterhoofd-hoeken tintelden
+pijnlijk--klopte een kramp-strooming van z'n nek over de steile
+nekhaartjes--zoog z'n denken moeïg weg, met opschichtende verwijtjes
+dat-ie slècht had gesproken, niemendal gezegd, dat-ie an 't doorslaan
+was geweest--dat-ie geen woord meer wist--geen wóord.--'n Ander sprak,
+de sneeuw waasde sterker, grooter van vlok, natter van smak. Z'n hoofd
+stond te luistren, bleek en oud, z'n hoofd dat als 'n gedrongen ding,
+zonder afmeting, zonder ronding, zonder steun voelde--zag-ie alleen
+de haren van z'n snor die barstig onder den witten neus wipten.
+
+Toen-ie wat kalmer werd, toch met een nalooming van drukkende
+afgematheid, zocht hij Juda en Hes, vond ze niet. En opnieuw schrijnde
+'n heet-klamme ontevredenheid in 'm op, begonnen z'n handen kleverig
+te branden, prikkelde 't vreemd-dor in z'n tong bij 't denken aan 't
+éérst moment van z'n spreken--de hersenleegheid--de volslagen wilde
+afwezigheid--de visie van den ruigen, piesenden hond. Zanikerig,
+drenzend, zonder aandacht naar de tent starend, trachtte hij z'n
+woorden-van-straks te hervinden, te herhalen. Als-ie alles zoo
+innig voelde, zoo hartstochtelijk in zichzelf wist te zeggen, waarom
+stikte-die dan in gebrabbel en gehakkel--waarom kon-ie dan nou niet
+den eenvoudigen zin van z'n stortvloed formuleeren? Waarom trilde
+je na? Waarom sprak je tot Juda of Hes of Klaroen géwóon, bedacht,
+rustig, en kwam 'r als je tot 'n màssa lang-geweten dingen wou zeggen,
+'n duivel achter je staan, die je hitste, sarde, kwelde, tot je denken
+an flarden hing en je begon te ijlen, te ijlen in 'n róés... Waarom was
+je 't praten tot 'n menigte verleerd, 't simpel gevoelig praten over
+absolute waarheden, die je niet meer zoo simpel, zoo gevoelig waar
+kón maken als je stond door allen bekeken? Waarom zei je dan grove,
+onrustige, plotsling-opwellende dingen, werd je gezwollen, hol, duf,
+romanphrase-achtig? Toch móést hij er door, voor nu en voor later,
+als-ie 'n róéping had, als-ie de lijn van den tijd volgde, de tijd
+die een sterke, bewuste, overal hel-klinkende stem had... Opgeruimder
+schudde hij de sneeuwvlokjes van z'n jas. 't Dee 'r niet toe hóé-die 't
+gedaan had. Ongeveer was 't bereikt. Ja, 't was 'n verluchting dat-ie
+'t dùrfde, dat-ie de dompe, vervalende sfeer van 't krot waarin-ie
+leefde, ineens, zonder aarzling had afgeschud en in 't volle licht
+had gestaan om z'n kameraden te bemoedigen, op te wekken. O, o,
+díé schuimende heerlijkheid had-ie bedreven--ze hadden gejuicht--ze
+hadden begrepen--ze hadden in de handen geklapt om één van d'r
+ellende-genooten, om één die plóts voor ze was komen te staan. O, o,
+'t geluk dat je nou overal, òveral, uit àlle menigten, schuwe mannen
+zag rijzen, die éérst hijgden en mumden, dan vanzelf 't pad vonden
+om met zekere gebaren de veilige richting aan te duiden.... De oude
+peinzer was in 'm wakker geworden en een zachte blijheid, 'n lieve
+warmte van hoop en berusting groeiden, nu de overspanning verdween.
+
+
+
+Prettig-wild stoof de sneeuw toen-ie met Juda tusschen de menigte
+liep. Den grauwen hemel zag je niet door 't wijde gestraal, 't
+druk-sproeiend wriemlen der vlokken. Voor hen gingen mannen met
+sneeuwplakken op de hoedbollen, sneeuwstrooisels op de schouders,
+sneeuw op de ruggen, sneeuw in de haren, sneeuw op de schoenen,
+sneeuw om de hoofden. Over de kozijnen, over de goten, over de daken
+waaide het witte gestuif, klittend tot wallen en rondingen. De huizen
+schenen te molmen, weg te deinzen zonder omtrek, zonder harde muren,
+zonder gevels en pijpen. Door de zwarte, mat-starrende ruiten sneden
+witte sponnen, zacht-soepel wit dat vloeide in 't geel der kozijnen en
+spinten. Een enkel spion stak verschrikt 'n veldje van sneeuw in het
+schuine, gestadig gewirrel en op den hoek van de straat kroop een wigje
+met spichtige punt langs een raambouw omhoog. Vol leien de tramrails
+en roosters, week overboog de weg, felwit en breed naar de brug met 'r
+witzware leuning. Het was een duwend dringen van sneeuw, een vallen,
+warrlen, bewegen dat de lucht verschemerde, doorduizelde. In het
+stilwit plantsoen, waar de boomen scherp rezen, diepzwart van stam,
+de takken omhoog veerden als stalactieten in kalklicht, stoeiden
+luidschreeuwende kindren. Sneeuwballen ploften en braken, tolden met
+schimmigen zwaai, patsten dan week in berstende stuiving. Angstig
+holde een meid, de handen stijf langs 'r hoofd--suisden de ballen haar
+na, smakkend op 't roodbruine doekje, deukend in 't rokkengeraas,
+bepoedrend den wrong van 't haar. Greep haar een stevige sjouwer om
+'t lijf, smeerde z'n sneeuwprop tot diep in 'r nek, bukte opnieuw
+en wrong in den gillenden mond 'n klodder die huilend en spuwend ze
+spoog. Daalde dikker de sneeuw, haastig en smijdig. Onder de voeten
+nakraakte ze dof, schurend met wrang-zachte wrijving. De koffen in
+de gracht werden strakwit van dek en tuigage--'t spiegelbeeld klom
+uit het water in bleekig vlokkengedraaf.
+
+
+
+Juda, den kraag om de ooren, stapte zwijgend en norsch. Eleazar liep
+vlug en veerkrachtig. Het stugge geschuier der sneeuw gaf 'm lust om
+te spreken. De synagoge ging aan. Op de stoep, onder één parapluie
+stonden Davy en Berlijn van Laboen.
+
+"Kijk", zei Eleazar, minachtend.
+
+Berlijn had 'm herkend, trok Davy snel mee. De deur flapte open,
+doorliet den schijn van veel lichten--de deur flapte dicht.
+
+"Was dat nie Davy?"--, vroeg dof-grommend Juda.
+
+"Ja", sprak Eleazar driftig, denkend aan den middag toen de juwelier in
+'n wal van agenten van _Golconda_ naar _Adamas_ was geleid.
+
+De sneeuw bejoeg met striemende stralen de ruiten der kerk,
+overheuvelde schuin de kozijnen. Geluwe lampwasem lichtte in
+'t groenketsend glas, bleef in stroeve, vervreemde stollingen
+hangen, bijna teruggeslagen door 't bleeke, grijs-grauwe druilen
+van den heengaanden dag. Meerdere joden kwamen ter kerk. Telkens
+piepte de deur, gaapte de kerkruimte open--geel-wreede lichten
+en banken-gepuil--knoerste de deur in morrig gesteun van 'r
+veeren. Herkende Eleazar, Druif, den onderrabijn, dien-ie had
+zien sjaggeren, broeiend-begeerig, in het _Casino_, sjaggeren
+in blauw-flonkrende diamanten, sjaggeren met dorre grijpvingers,
+sjàggeren, 't week-zinlijk gelaat met den ringbaard en den krachtloozen
+neus achter de vensters.
+
+"Druif!", zei tegelijk Juda en grimmig den jood nakijkend, die in
+het deurgat verdween, snauwde hij: "die bìdde as wij verrekke--die
+dùrve bidde!--Dat 'r de bliksem in sloeg!--Wij haast geen vrète door
+de staking--zij in 'n warreme Schoel--bah! bah!"...
+
+"Waarom zoue ze vandaag minder bidde as anders", antwoordde Eleazar,
+voortstappend in de sneeuw naar de jodenwijk: "waarom zoue ze jùist
+vandaag méér geweten toone? Geen stàking, wel 'n staking--wie in onze
+tijd in 'n kerk bidt, bidden kan, slaapt of huichelt. En omdat je d'r
+goeie trouw wil geloove--ze liege niet allemaal--mot je ze met geduld
+probeere wàkker te porre. Strakkies, toen 'k in de tent stond en voor
+'t éérst van me leven spràk, heb 'k hardop gebeden. 'n Ander gebed ken
+'k niemeer"...
+
+"Weet jij wàd-'n kerk is", viel Juda hem in de rede: "'n kerk dat
+is--dat is 'n drie-dubbel vretende kanker--'n kanker met duizend
+gezwellen!--Hoe kén 't bestaan dat onder één dak de dief zit te bidde
+naast de man die-die daaglijks begapt en beschwindelt?--Hoe ken 'n
+gód bestaan voor mijn én voor Davy én voor Berlijn én voor Druif?--As
+Mozes vedaag diamantschlijper was, zoue ze 'm nèt zoo hard uitzuige,
+kon die zich krom legge met 'n vrouw, 'n zieke dochter en twee kindere
+as ik!--Nòg, 'n kerk da's om je d'r onder te hóúen--Waarom speelt
+zoo'n frotte rebbe geen godverdomme tegen Davy en de andren? 'k Wou
+dad-'k de poote van Simson had--dan trok 'k ze na de verdommenis"...
+
+Hij had zich opgewonden, spuwde giftig in den sneeuwgrond.
+
+"Gàmmer", zei Eleazar: "wìj, onder mekander zalle in 't gróót doen,
+wat Simson dee. Wij zijne óok 'n reus met uitgeboorde oogen--en nog
+niet genóég gesard. Let op: ònze tijd komt. De kerk is 'n onderdeel,
+de staking 'n onderdeel. De hoofdzaak is--is"--geheimzinnig-kinderlijk
+lachte hij: "dat de werachtige messias op is gestaan die ons zal
+verlosse en na Jeruzalem voere"...
+
+"Ja", zei Juda simpel, zonder eenige verklaring te vragen--volkomen
+begrijpend wàt Eleazar bedoelde--: "hij is 'r--in àl de lande--in àl
+de lande--'k ben blij dad-k 'r 'n pietsie van beleef"...
+
+"Ik ook", zei Eleazar.
+
+Zwijgend, beiden met een bijna weemoedige vreugde dat ze bij allen
+tegenslag, in alle omstandigheden, verheugenis hervonden door de
+kracht eener samenwerking, die eenvoudiger, verheffender dan eenige
+godsdienst de wereld rondging, stapten zij in de sneeuw, de hoofden
+gebogen tegen het jagend gedwarrel.
+
+Als een eerwaardig gevaarte lag de jodenbuurt, indrukwekkend van
+witte kronkel-alleeën. Ze was nu geheel anders en statig van
+schoonheid. Straatjes, stegen, sloppen, daken vervloeiden tot
+'n gedaantelooze sneeuwromp. Over de modderkeien effende zwaar de
+sneeuw--sneeuw lei op de karren, op de buigende huifjes. Al 't gore,
+vuile, verweerde, verbrokkelde, school achter het wit verkoelend
+geraas. De ouwe poortjes en bogen stonden bleek en massiever,
+de kelder-uitbouwen waren als banken in krijtrots gebijteld. Wit,
+sponzig-wit, wijdden geulen en brokklende dijkjes. Je kon nauwlijks
+de ruïnen, de stegen en krotten herkennen.
+
+
+
+Op de binnenplaats speelden Saartje, Meijer-van-Suikerpeer en
+Jan-van-den-schoenmaker. Ze hadden een grooten sneeuwbal gerold,
+heen en weer, tot-ie 'n reus was geworden, vet en lomp met overal
+zwarte kinderhandjes er in.
+
+"Nou--wat 'n kànjer, sodemerakel!", schreeuwde 't manke jogje,
+pijnlijk de vingers beblazend.
+
+"Zou-die niet breke, oome?", vroeg Saartje, 't groezelgezichtje rood
+van het werk.
+
+"Ach, bè-je belazerd!", riep schoenmakers-Jan: "je ken d'r op
+stáán!"...
+
+Samen drongen ze den bal voort, de donkere poort door naar 't
+straatje. Klonken hun stemmen frisch als de sneeuw, onder 't steenen
+gewelf. Even stond Eleazar in luistring. Dan liep-ie binnen bij tante
+Reggie, die in 'r stoel sliep, den mond hijgend open.
+
+
+
+
+
+
+
+
+XIII.
+
+
+Wrokkend liep-ie den Amstel langs, de tintel-kouwe vingers in de lauwte
+der broekzakken. De sneeuw klukte onder z'n voeten--z'n adem stoof
+in ploffend gedamp. 't Was 'n belabberde nacht, 'n verbijsterende
+morgen geweest. Toen-ie Reggie wel-te-rusten wenschte, had-ie moeite
+niet in snikken uit te barsten. Ze zat in de onverwarmde kamer, bij
+de uitgaande lamp--had niks gegeten dan 's mòrgens 'n homp brood,
+'t laatste dat de bakker borgde--an alles kwam 'n end--nog meer poffe
+dee-die niet.
+
+"Wel te ruste", had-ie benepen-hijgend gezegd.
+
+"Dag jònge--slaap lekker," had ze geantwoord, de handen,
+vredig-van-wrijf in den schoot.
+
+Toen had-ie de deur achter zich gesloten, even op de binnenplaats
+staan zinnen, vinnig, triestig en mal. De terging, de vervloekenis, dat
+'n blinde niet te vrèten had! Den knop hield-ie in de hand, alsof-ie
+iets beestigs beging met zóó heen te gaan. En over-gevoelig, gek,
+niet na-denkend--as je 'n heelen dag had gevast, kreeg je van die
+helle, waanzinnige oogenblikken, waarin je onstuimige dingen dee,
+dingen van plotslinge drift en zenuwspanning-op-huilen-af--had-ie de
+deur weer geopend, was hijgend op 'r toegestapt om 'r dorre handen
+nog eens en nòg eens te zoenen.
+
+"Wat is dat--wat is dat, Eli--nar van 'n jònge?"--, had ze gevraagd.
+
+De tanden had-ie in 't lippenvleesch gegrimd, om 't niet sentimenteel
+uit te gillen--toen had-ie hokkend, hoog-van-stem gezegd dat-ie dacht,
+dat ze--dat z'm geroepen had, nà-geroepen.
+
+"Nee", zei ze, verwonderd-ongeloovig, niet begrijpend, waarom-ie dàt
+ineens had gedaan.
+
+"Mòrge zal 'k zorge dat 'r eten in huis is", zei-ie onrustig, opgehitst
+door 't verwijt van 'r zwijgen.
+
+"Da's goed", knikte ze: "en anders houe we maar jonkippoer, wàdde? Voor
+mijn is 't 't minste--maar de kindere--de kindere is 'n zòrreg"...
+
+"Ja", had-ie gezegd, weer naar de deur gaand: "zal 'k de lamp
+uitblaze?"
+
+"Nee, nee, jònge. 'k Blijf op Dovid wachte--'k Begrijp nie waar Dovid
+zit, waar Dovid uithangt. Nou zie-je, nou zie je dad-ie rècht had,
+toen-die wèrke wou"... Dan merkend an de stilte dat-ie 'r nòg geen
+gelijk gaf, viel ze snel in: "'k maak 'r jou geen verwijt van, nie tot
+over 't end van me jore--jij heb 'n goed hart--en jij bin geen kind,
+maar 'k zeg enkel maar: nou zie je--nou ziè je--wàdde?--Je ken de
+wereld nie overeind zette--dat doet God zellef as-die 't wil--wadde?"
+
+Aldoor terwijl ze sprak, had-ie in de vlam van de lamp staan kijken,
+die kleiner werd, rood-peuterend kringde. En toen ze zweeg, had ze de
+sputterinkjes gehoord, flauw-glimlachend gevraagd of-ie 'r toch maar
+wou uitblazen--voor de stank en de walm. In de stilte der kamer was
+de lamp aan de piepende kettingen gezakt, had z'n adem geploft. En
+samen in 't duister, hadden ze nagepraat, tot buiten de klok elf
+dompige slagen gaf.
+
+Boven, in z'n kamertje, had-ie getracht 't venster te openen,
+rukkend en wringend, de vingers bezeerend. 't Raamhout was aan het
+kozijn vastgevroren, de ruiten kartel-glanzend bebloemd, weerden 't
+uitzicht op de daken. Hij stikte. Buiten leien vaarten en grachten
+sinds dagen dicht, buiten werd schaats gerejen, buiten woei 'n
+felle oostenwind bij aangroeiende maan--hij had 't benauwd--hij had
+moeite adem te happen--hij voelde zich gejaagd en róód-wakker en
+schel-van-denken, als-ie als kind zoo dikwijls bij plots aanluwend
+voorjaar geweest was. Z'n schoenen uittrappend was-ie op 't bed
+gaan liggen, zonder dek, kijkend naar het gevlam op de ruiten,
+de zilver-schubbige varens en zwammen, de biesjes en splijtende
+trossen, die scherpten in 't maanlicht. Het beeld van de blinde
+vrouw, benejen in 't donker, stond in z'n hoofd gebeitst--'t
+gewrijf van 'r handen--'r glimlach--'r vrede. Sterk-snuivend,
+de oogen gespannen, de tanden geklemd dat de kaken 'm pijn deëen,
+bèdàcht-ie. Alles kon, alles mocht, dàt niet. 'n Blinde met honger,
+'n blinde die dezelfde maag-krimping voelde als hij nóu, was wel 't
+liederlijkst dat je je voorstellen kon. Z'n kleeren had-ie verkocht,
+z'n boeken, z'n sjofel hebben en houen--z'n horloge stond in den
+lommerd--al leie z'm op de pijnbank, hij wist geen dubbeltje uit
+den grond te stampen. Wat nou? Wat? Wat? Suikerpeer had zelf niet
+te eten, zou morgen probeeren met sneeuw-opruimen of bijten-hakken
+wat te verdienen--Poddy lei ziek, doodziek, met zulke aanvallen van
+koorts en ijling dat Rebecca 'm tweemaal 's nachts had gewekt--tante
+Soor, tante Soor--'t was om te gillen van 't lachen, as je je hulp
+overkeek--je hùlp!--Nou liep 't voor 't eerst héélemaal spaak. 't
+Beloofde 'n afschuwelijken dag--kinderen, 'n hulpelooze voor wie geen
+kruimel brood, geen turf, geen olie in huis was. 's Middags was-ie rond
+gegaan, zoekend 'n karwei, 't eerste 't beste, verlegen aanschellend
+hier en daar of-ie 't ijs van 'n stoep mocht krabben. Overal had-ie
+bot gevangen. De bouwvakken stonden stil. Duizenden waren werkeloos,
+grondwerkers, metselaars, opperlieden--'r was pas dien morgen 'n
+optocht, 'n honger-optocht van armoedige, genekte kerels geweest
+en de taaie staking van de diamantslijpers, luie bliksems die werk
+konden krijgen, as ze d'r driestheid van èischen-stellen lieten
+varen, zette 'n dubbelen wrok. Wat mòrgen? De bevroren ruiten met
+'r krinklend gevlam van manelichte-bloesems, 'r sneeuwwitte kelken,
+bessen, lovers en stekels, brandden in z'n oogen. Nou lag-ie sullig
+en slap als duizenden rondom. God, god, as-ie opstond, 'n paar
+straten doorliep, kwam-ie op pleinen waar ze in lekker-warme café's
+zaten, kwam-ie bij huizen waar ze met giften en fooien wanhopigen
+susten. 't Dek over z'n koud-geworden voeten trekkend, de oogen in
+gemarteldheid sluitend, had-ie de gekste invallen gehad, misdaden
+liggen uitpluizen, die-die wist dat-ie nièt zou begaan. Maar 't
+was slaap-knufflend en lollig gemeene dingen uit te spinnen, dingen
+van sluwen diefstal--dat ze je niks konde lappe en je geld bij de
+vleet kreeg. In z'n gehitste wakkerheid, onrustig, de geluiden van
+'t huis beluisterend, 't hoesten van Poddy, 't schreeuwen van Bekkie
+bij Suikerpeer, had-ie 'r plezier in gekregen de detective-verhalen
+te overdenken, die-die in Amerika had gelezen. As-ie 't dee met 'n
+zakkie peper, of met 'n ploertendooier erges op 'n stille gracht--of
+loerde bij Wolf, 't pandjeshuis, waarvan Saartje 'm had verteld,
+tot de vrouw of de dochter alléén was, of 'n ruit indrukte van
+'n effectenkantoor, of 's nachts bij rijke menschen--en 'n pond
+groene zeep meenam voor 't vallen van de glasscherven. Woelend,
+dwaas van scherpzinnigheid, had-ie bijzonderheden liggen wikken,
+hoe-ie 'n pet zou opzetten, die nog niemand van 'm gezien had en
+z'n jas met de voering naar buiten dragen voor 't signalement, en
+'n groote hoop leggen in de kamer en de klok stil zetten, dat ze naar
+beroepsmisdadigers zouen zoeken. Toen daarover moeilijk doordenkend,
+log van murmureeren alsof 'n snikkend-warm ding in z'n middenhoofd
+wroette, tobde-die hoe 't kòn, hóé ze 't deëen de èchte misdadigers,
+de roovers-van-ras. Slaap-soezend, half in droom, zou-ie nog--want om
+'n grooten hoop te doen--most-je--most-je--'t kennen--en datte ging
+maar niet as je 't wóu--zoo maar eén-twee-drie--as je geen trek had--al
+leien 'r tonnen in de brandkast. Poddy, benee, had 'm wakker gehoest,
+met 't reutelgeluid als van 'n huil-blaffenden hond. Misschien had-ie
+geslapen, misschien niet--hoe laat 't was, kon-ie niet gissen. Even
+stutte-die op de elbogen, luistrend naar Rebecca's stem, 't rogglen,
+'t vloeken, wou-die opstaan om te helpen. De geluiden dempten in
+nacht-zwijgenis--ver, ver weg, tinkelde 't carillon van 'n klok,
+en 'n muis, 'n muis die-die kende, die-die wel had zien loopen,
+knaagde achter 't behang. 't Hoofd in 't kussen borend, om den
+slaap te vatten, had-ie gepoogd an wat ànders, ànders te denken,
+had-ie nijdig tegen 't behang geklopt om de muis die 'm wakker hield,
+te verjagen. Maar 't getob was-ie niet kwijt geraakt. 't Maanlicht
+had-ie zien heenbleeken, 't ochtendscheemren aangrauwen, achter de
+straffe, kristalwitte ijsbloemen. Vroeg-opgestaan, korzelig, vermoeid,
+had-ie zich niet kunnen wasschen. 't Water in de kan was bevroren--de
+droogdoek stramde in plooien, stijf en weerbarstig. Hoofdpijnachtig,
+met lust om ruzie te zoeken, was-ie de poort uit gegaan, zonder bij
+Reggie binnen te loopen. Met leege handen dee-je niks. En hij had
+gisteravond beloofd, beloofd, gek as-ie was, om te belooven wat je
+toch niet kon nakomen. Na-suffend over z'n gemurmureer, z'n hersenloos
+zaniken van inbraak en moord, gromde-die kwaadaardig en wrevelig. De
+stomheid om over boeken-misdaad te zeuren, as je voor de werkelijkheid
+van 'n brood voor 'n blinde en kinderen stond.
+
+Eerst was-ie angeloopen bij 't sneeuw-bureau van de stad, waar
+honderden drongen, vijandig kijkend naar wie door de queue probeerde
+te sliepen. Suikerpeer groette. Die was leeper geweest en al om vier
+uur van huis gegaan, 'n Half uur wachtte-die, verkleumd, trappelend,
+huilerig van ellende--toen kon-ie inrukken. Alleen de voorste werden
+genomen. De rest was niet noodig. Mee-sjokkend met 'n paar ouwe
+stumpers, die in 'n toevluchtsoord sliepen, die teminste 'n kop
+warme koffie hadden geslikt, had-ie langs de ijsbanen gedrenteld,
+waar al vroeg de vlaggen vroolijkten, en metselaars, timmerlieden,
+diamantslijpers, de sneeuwbeddingen veegden. Elke gracht, elk water
+had z'n banen met hunkrende hongerlijders. Onder de bruggen hakten ze
+'t ijs, om vlonders te leggen en centen te bedelen. Stoelen werden
+aangedragen en schaatsen om te verhuren. Overal was 't 'n haasten
+om de ouwe plaatsen in te nemen, overal keken ze den bleeken,
+jongen jood en de verdane kerels van 't toevluchtsoord weg. Toen
+waren ze weer aan 't aanschellen gegaan, door deurkieren vragend of
+ze stoepen mochten schoonmaken, asch strooien, bijten hakken. De
+menschen sliepen nog, de dienstmeiden zeien nee. En zoo, in den
+star-heldren wintermorgen,op van kou, grimmig van wrok, was-ie
+alleen verder gegaan, de zwaar-trekkende karrepaarden langs, de
+zwiepende bezems ontwijkend van de mannen die voor de stadsreiniging
+werkten. Eén ding had-ie nou nog, 'n màl ding dat 'm in was gevallen,
+'n ding waarvan-ie gehoord had. Als 't ijs-pantser over 't water lag,
+kregen de visschen 't benauwd, mosten ze lucht hebben of stikten
+en dreven dood naar de bijten. Als-ie den Amstel afliep, de groote
+banen voorbij, had-ie kans en al most-ie den heelen dag wachten,
+wat boven kwam was 'n uitkomst, 'n maaltijd. Voortstappend, zonder
+gedachten--in 'n lichaam dat vier en twintig uur geen voedsel gehad
+had, waren geen werkende hersenen meer--zag-ie de verlevendiging van
+'t water met z'n tenten, planken, zigzaggende rijders. De boomen,
+norsch en zwart, droegen malsch-witte reepen, bogen soms in den wind,
+met stuiving van sneeuw. Waar de tramrails sneden, had pekel de keien
+gebruind, vloeiden plassen met bulten en builen.
+
+Klukkend persten z'n schoenen, bleek-dampend berstte z'n adem. Nergens
+zag-ie 'n bijt. Sneeuw en ijs hadden de gaten verstopt. Stilstaand,
+grienerig van woede, verkleumdheid, wou-ie terugkeeren, in bed warmte
+gaan zoeken, toen 'n schelle jongensstem 'm riep.
+
+"Dàààg Eli!"
+
+Omkijkend herkende-die manken Jan-van-den-schoenmaker.
+
+"Gedoomes fijn, hè!", schreeuwde 't jogje: "jeezes-mierande wat leit
+'t dicht! As 'k geen manke poot had gong 'k rijje! Ga jij d'r mee op?"
+
+"Nee", zei Eleazar: "'t is hier koud genoeg!"
+
+"Hù!", schimpte de rakker: "dat zeg-ie maar--asof 'k nie-weet da-je
+nie durreft as d'r geen balke onder legge".
+
+Hij zei 't zoo kinderdriest, dat Eleazar in den lach schoot.
+
+"Balken legge d'r genoeg onder", zei-ie, rillerig: "maar an balken
+heb-ie nie veel. 'k Zoek 'n bijt voor dooie visschen."
+
+"Wat mot je met dooie vissche?", vroeg de schelle stem van den jongen.
+
+"Eten!", zei Eleazar.
+
+"Verrek! Wat hei-je an dooie bliek? Die zou ik nie luste"...
+
+"As 't maar lekker gekookt wordt," zei Eleazar, om 'm te overtuigen:
+"vecht je om 'n graatje!"...
+
+"Dooie bliek--die stinkt.--As-je denk da-je mijn 'r tusschen neemt,
+zeg, mot je vroeger op staan!"
+
+Weer lachte Eleazar, 't ventje dat als 'n oud mannetje praatte bij
+z'n dunnen nek schuddend.
+
+"Dooie bliek en dooie voren, gestoofd met 'n scheutje azijn, Jan--daar
+zou jij van smulpapen, as 't warm voor je op tafel sting."
+
+Samen liepen ze op, de man en 't manke jogje, sprekend als kameraden.
+
+"Hei-je dan 'n schepnet?"--, vroeg Jan, geintresseerd.
+
+"As ze boven drijve hei-je ze zoo maar te grijpe."
+
+"Boven drijve? Boven drijve? Verrek--dan rake ze toch onder 't ijs!"
+
+"As 'r 'n bijt is, zoeke ze lucht--'n visch die geen lucht krijgt
+stikt--net as wij"...
+
+"Hù!", schreeuwde 't jogje, schel in de ochtendlucht lachend:
+"hù--'n visch die in 't wàter stikt--hù--hù!"
+
+"Geloof je 't nie?"
+
+"As jij 't wèl geloof"--, redeneerde het ventje, zwaar hinkend in de
+sneeuw: "dan hei-je ze je belazerd--en da's stom genoeg voor zoo'n
+groote kerel."
+
+"Dank-ie wel", grinnikte Eleazar, opgewekt door de frissche brutale
+geluidjes naast 'm: "maar 'k denk dat 'r nog wel 'n páár dingen
+in 't leven zijn, die jij èn ik nog nie weten. As 'n visch zóó
+doet"--stilstaand bootste-die met z'n kaken 't happen van hijgende
+kieuwen na: "as 'n visch buiten 't water leit te trekken, dan wil-ie
+ademe--snap je?"
+
+Even dacht Jan. Toen zei-die helder-betoogend: "Sodejuu--dan zoue
+ze toch ééns zoo goed leven, bùiten 't water. Zie je nou wel dat
+ze je belazerd hebbe! As je ze ophaalt an de hengel binne ze as de
+weerlicht kapot--nou--nou?--Hoe ken dat nou? In de lucht zit toch
+meer lucht as in 't water, werin heelemaal geen lucht zit".
+
+"In 't water zit óók lucht", begon Eleazar uit te leggen, maar Jan was
+'r als de kippen bij.
+
+"...Hù! Hù! In water lucht! Dan zou je telkes bellen na boven zien
+komme. As je met 'n ouwe pijpesteel in water blaast, komt 't 'r net
+zoo hard uit, as je 't 'r in fluit! Jij loopt te klesse. As 'k jou
+met je kop onder water hou, mot je verzuipe. En je zou nie verzuipe as
+'r beneejen lucht was."
+
+"Dank-ie voor 't lesje", zei Eleazar, in 'n hoek gedreven en nog
+eens z'n aanloop nemend: "toch zit 'r lucht in water en al zat 'r
+geen lucht in, dan vin je in 't water dezelfde dinge die in de lucht
+zijn--heusch, Jan"...
+
+"Nou breek me klomp!", schetterde de jongen: "as water lucht is
+en lucht is water, dan zoue de vissche kenne vliege en de vogels
+vortzwemme!--Jou kenne ze alles wijs make! Je mot ze maar late lulle!"
+
+"En wáarom komme ze dan dood boven drijve in de winter?", lachte
+Eleazar weer--toch kleintjes, want, och, och, as je dingen van uit de
+vèrte wist, drukte de eerste de beste slimme rakker je plat--"waarom,
+as 't water toeleit gane de vissche met dùizende kapot?"
+
+"Omdat", zei 't jogje dadelijk: "omdat ze verrekke van de kou, net
+as de grootvader van de flesschetrekker an de overzij, die ze in de
+kelder bevroren hei-je gevonden"...
+
+"Nee", zei Eleazar: "benèjen in 't water is 't, as de boel toegevroren
+is wàrmer, net as onder de grond"...
+
+"Jij ken wel zóóveel zegge!"
+
+"Vraag 't dan an de meester op school".
+
+"Op school mag-ie niks vrage--enkel je vinger opsteke as je mot
+pisse"...
+
+"Nou Jan--'t is werachtig zoo as 'k 't zeg."
+
+"Hù!", schreeuwde spottend 't ventje: "hù! Ze hei-je jou verneukt,
+hoor! As 't nie ken, dan ken 't nie. As ik 'n visch was, dan gong
+'k nou ook kapot van de kou"...
+
+"Geef me 'n hand, dan help 'k je op 't ijs", zei Eleazar.
+
+
+
+Ze liepen over de sneeuwbulten naast de baan, naar 't badhuis, waar
+groote bijten waren gehakt. En voorzichtig toekruipend naar den rand
+met z'n opstaande blokken ijs, de lomphoekige blokken die de rijders
+waarschuwden dat 'r open vakken leien, brak Eleazar 't versche,
+knappende vlies. Een enkel grijs-zilvrig vorentje met goud-rooden
+oogjens en rossige vinnen dreef tusschen de splinters.
+
+Jan, 'n eind verder--met z'n tweëen te dicht op den rand was
+gevaarlijk--kreeg 'n schudding van lol.
+
+"Godvergeefme--daar loopt-ie 'n halfuur voor uit! 'n Voren as 'n wòrm!"
+
+"D'r komme 'r wel meer, as je geduld heb", zei Eleazar, 't vischje
+grijpend en naast zich leggend. Op de knieën gehurkt, keek-ie naar
+'t machtloos gedobber van 'n groote bliek, die telkens op 'r buik
+dreef, dan weer 'n trillend vinslagje deed.
+
+Versteven van kou, klappertandend, zat-ie te lóéren, met de drift van
+'n wanhopig-uitgehongerd beest.
+
+"'k Wou da'k 'n hengel had", zei Jan, z'n armen stevig klappend als
+'n kouwe schipper: "zeg--gane jullie dat nou heusch thuis vrete?"
+
+"Ja," knikte Eleazar.
+
+"Met aarpels?"
+
+"Nee--d'r zijne geen aarpels".
+
+"Vrete jullie dan enkel dat kreng!"
+
+"'k Wou da-'k vast 'n zoodje had".
+
+"Weet jij wat mijn vader zeit?"
+
+"Nee--wat zeit jouw vader?"--, herhaalde Eleazar, opstaand--op de
+knieën ging 't niet, snee de kou door je heupen.
+
+"Vader zeit dat 't je èigen schuld is, as je nie hei te vrete, da-je
+ken werke as je maar wìl."
+
+"Niet zoo dicht bij 't water komme", waarschuwde Eleazar:--"je leit
+'r in eer je 't weet--en ik ken niet zwemme."
+
+"Is 't je eigen schuld, zeg? In plaas dooie visschies te kaaie,
+kon je toch wèrke"...
+
+"Ja-ja", zei Eleazar: "àlles ken, hè?"--en zich plotsling buigend,
+greep-ie de bliek, die nog zwakjes leefde, even den staart in schudding
+rukte en hijgend de slijmrige kieuwen bewoog.
+
+"Jeezes mierande!", riep Jan, snel toeloopend en bewonderend kijkend:
+"dat hei-je handig geflikt. Hij leeft nog. Mag ik 'm vasthoue?"
+
+"As je 'm niet loslaat", zei Eleazar.
+
+Het kind nam den visch in z'n zwart handje, hield z'n pink dicht bij
+den bek.
+
+"Zou-die bijte? Nee, hè? Ooge as kraaltjes, hè? Sodejuu, daar
+spartelt-ie haast los. Ja, dat mot je probeere. Dan mot jij maar niet
+zoo stom zijn, blinkende dief!"
+
+"Rol ze in me zakdoek", zei Eleazar--dan blijve ze koud"...
+
+'n Poos zaten ze stil, opgeschrikt soms door 't dreunen van 't ijs als
+'n ris rijders voorbijglee.
+
+"Waarom kies je geen ander vak, as je geen lol meer in diamantslijpe
+heit!"--, begon 't kind weer.
+
+"Lol is niet genoeg", geeuwde Eleazar, bevangen door de kou: "je mot
+'r mee verdiene".
+
+"Ja, voor niks dee 'k 't ook nie--niks is nimmendal.--Zeg, wat is dat,
+zoo'n dìng, zoo'n diamant die jullie mot slijpe?"
+
+"'n Diamant is 'n steen".
+
+"En werom mot je die slijpe?"
+
+"Om 'm glad te make".
+
+"En dan?"
+
+"Nou dan--dan is-die klaar en wordt-ie gedragen".
+
+"Door wie?"
+
+"Door menschen met duiten".
+
+"Koope ze die?"
+
+"O jee! Met 'n half pond van die steentjes, ben je zoo rijk dat je
+'n eigen huis ken koope en niks hoeft te doen".
+
+"Da's lulle", zei 't manke jogje, stellig: "met 'n half pond steene--'n
+huis--'n héél huis! Wat kost dan zoo'n steen?"
+
+"Je heit 'r van hònderdduizend gulden", blufte Eleazar, die schik in
+de jongens-rapheid had: "van wel meer"...
+
+"Van die dinge van hònderdduizend guldes", schreeuwde Jan, ongeloovig:
+"en wat doene ze met zoo'n ding?"
+
+"Drage", verklaarde Eleazar, ongeduldiger--je kon niks zeggen of
+'r kwam 'n vraag: "drage an d'r oore, an d'r vingers, an d'r hals"...
+
+"Verrek!"--, zei 't jongetje: "hoe ken dat? Wat heì-je an 'n ding van
+honderdduizend guldes, dat je an je poote draagt!"--Weer schel-de
+z'n stem in 'n spottend hù!--weer trok-ie 'n gezicht dat-ie zich
+niet voor de mal liet houen: "godvergeefme de zonde wat ken jij met
+'n glad smoel staan liege!"
+
+Eleazar lachte hardop en Jan, denkend dat Eli 't niet langer kon
+houen, schaterde mee. De zakdoek op 't ijs stuipte in schudding. De
+bliek was nog niet dood. Er gingen meer schaatsenrijders voorbij,
+luchtig van zwier, met ademgevlucht bij de monden. Dichtbij speelden
+kindren met 'n slee, loopend in draf, met rinkel-raketting van dansende
+bellen. En in de verte joelde 't geroep van de menschen in de tentjes
+die slemp en jenever verkochten. Heen en weer loopend, met voeten
+die geen bodem meer voelden en 'n vinnige tinteling in de handen van
+'t koude water, keek Eleazar naar 't vak. Jan, die zich verveelde,
+zei dat-ie 'r vandoor ging.
+
+"Blijf-ie nog lang, zeg?"
+
+"Hei-je zoo'n haast?"
+
+"Nou ja--wat mot 'k hier? Je vangt ommers niks"...
+
+"As je maar wácht".
+
+Hij stond haast te bedelen om 't gezelschap van 't kind. Alleen
+hield-ie 't niet uit.
+
+"Is je zussie weer beter?"--, vroeg-ie om te rekken.
+
+"Wat voor zussie?"
+
+"Die toen zoo ziek was--toen de kelder onder was geloopen?"
+
+"Die was ommers nie ziek!"
+
+"O nee?"
+
+"Wel nee--noem-ie dat zièk?--Daar drijft 'r weer een! Daar komt-ie!"
+
+'n Kleine bliek slapte omhoog, 't buikje rood-lichtend, de vinnen
+draderig-waaiend als haar. Langzaam door 't donkere gat van 't water
+rees-ie, luchtig van drijving. Liggend op 't ijs, de armen gestrekt
+over de bijt, greep Eleazar.
+
+Maar 't vischje in laatste herleving, schoot uit z'n hand, duikend
+onder het ijs.
+
+"Wat 'n sekreet om zich dood te houe", zei Jan en trapplend van kou,
+herhaalde-die: "ik ga d'r vandeur, zeg".
+
+"Goed", zei Eleazar, mat. En 'n paar blokken ijs dompend, ging-ie
+zitten, de handen in de broekzakken, de beenen gekruist, wachtend op
+den afval van benee. 't Jongetje klotste de baan op, zetjes nemend om
+glijbaan te spelen, 't Horrelvoetje sleepte na, de armpjes strakten
+in dwaze cadans.
+
+
+
+Wezenloos, vaal-van-uitputting, bleef Eleazar, kijkend naar
+'t gat, naar den zakdoek die niet meer bewoog. 't Kind met z'n
+drieste levenszekerheid had 'm òp gehouen--nou zakte-die in, moe en
+verstompt. Dezelfde wanhoops-besluiping van de fabriek, toen-ie naast
+Juda zat, in aanvoeling van 't onweer, deed z'n wil in 't futteloos
+lichaam besterven. Een stap, eén luttele glijing en hij was 'r uit,
+stikkend als de visschen, verlost uit 't hijgend getob. Ziekelijk
+geeuwend, dat de tranen uit z'n ongemakkelijke oogen glibberden,
+begon-ie weer op en neer te loopen, bang voor 't water dat 'm
+aantrok. Als ze 'm nou brood hadden voorgezet, zou-ie 'r van gekikt
+hebben, te ellendig as-ie zich voelde om ièts te kunnen. Wat was gebrek
+'n ding dat je tot 'n beest maakte, dat je alles dee verwenschen,
+vergeten--wat was je niks, niks met 'n maag die 't denken uit je
+kop trapte. Klappertandend, bukkend om den zakdoek met de twee
+dooie visschen mee te nemen, 't nog eens in de stad te beproeven,
+zag-ie twee bliekjes beweegloos naast mekaar drijven. 't Kikkerde
+'m op. Snel met z'n pet scheppend, verraste die ze. Vier. Vièr. As-ie
+'t opgaf, bracht-ie niks mee voor de kindren, de blinde, die gisteren
+gewacht had, vandaag wachtte. De zakdoek op ' t ijs, trilde zachtjes,
+de plezierige stuiptrekking echoënd.
+
+
+
+Tegen vijf, blij met z'n vangst--hij had 'r wel twintig, liep-ie de
+Sarphatistraat door. Daar waren ze nog bezig met 't ruimen. Op gelijke
+afstanden leien puntige hoopen sneeuw en straatvuil. Handkarren werden
+af en aan gereden om 't veegsel in de vaarten te storten. Bij het
+station werkten ploegen met bezems, schoppen en latten. Suikerpeer,
+ongewoon-rood van gelaatskleur, stond op 't trottoir de ingevroren
+sneeuw los te bikken. Rustend op den steel, kapot van den arbeid dien
+z'n oud joden-lichaam nauwlijks kon volhouden, spuwde-die hijgend.
+
+"'k Wou dat ze mijn vanmorrege hadde angenome", zei Eleazar.
+
+"'k Leg net zoo lief 'n week ziek", sprak de groentenjood, meewiegend
+'t gehijg van z'n borst: "dad-is geen werk voor 'n jid"...
+
+"Je sleept 'n daalder na huis--wees blij, gammer".
+
+"Blij! Blij! Me lendene krake--'k hei geen droge plek an me lijf. Daar
+mod-je 't lichaam van 'n goj voor hebbe. Van zeven uur tot nou an
+toe! Kijk wad-'n blare an me poote". Bevend van moeheid, met handen
+die-die niet stil kon houden, liet-ie de stukgewerkte, bloedrige
+blaren zien.
+
+"Cente verzoete blare", zei Eleazar, bijna afgunstig.
+
+Doorloopend, omdat de stadsopzichter op 't trottoir kwam, snauwend
+naar 't gebabbel keek, wachtte-die op den hoek tot 'n handkar gevuld
+was. Er werd een lantaren aangestoken, die schamper-geel met 'n
+groenigen nimbus 't weifelend daglicht doorschrilde. In de holte van
+'t station vurigden de roode signaallichten en op 't plein kil en
+nevel-schimmig klamde in meerdere kappen 'n vlam, slurperig-kwijnend
+achter de vetting der glazen. De jodenbuurt inwandelend, hield-ie
+in zich de ziening van de werkende mannen in de sneeuw, het norsch
+beweeg der bezem-zwaaiende armen, het strammen der beenen--'t er ùit
+vallen bij dien spierarbeid van den ouwen jood--gelijk 'n pootige
+christen-koopman 'r uit viel--die met joden negotie dee.
+
+
+
+Tante Reggie had van Soor 'n half brood gekregen. Nou Eleazar thuis
+kwam met visch, kende ze 'r weelde niet.
+
+"Hei-je ze gekòch?"--, vroeg ze eerst, den zakdoek betastend, van
+elken visch door 't goed heen, de dikte bevoelend.
+
+"Nee", zei-die, 'n homp droog brood in gulzige brokken slikkend--as-ie
+langer gewacht had, was-ie in mekaar gezakt: "nee, die hei-'k uit
+'n bijt gehaald".
+
+"Uit 'n bijt", sprak ze: "hoe ken men z'n leven zoo wàge!" Hij lachte.
+
+"Maar nou", zei ze, bezorgd voor zich heen pratend: "nou hebbe we
+visch--en wadde lekkere dikke zijne d'r bij--maar nou bin je net zoo
+wijd--zonder stoking enne zonder zout".
+
+"Laat 'k ze eerst schoonmake", zei hij opgemonterd: "dan kijke
+we verder". Zij, in den deurpost, luisterde naar 't geschrap
+van z'n zakmes. Visch voor visch, lei-die op 't vensterkozijn en
+'t mes malschte de schubben, die in 't avondscheemren warrelend
+stoven. Saartje, die van boven kwam, keek met blij-verwonderde oogen.
+
+"Bin je an 't vissche gewees, oome?"
+
+"Ja, Saar."
+
+"En wat zijne dat oome?"
+
+"Da's 'n bliek--en dat 'n voren--en dat--da's 'n ràre die 'k nie ken".
+
+"Mag 'k mee hellepe schrappe?"
+
+"Nee--stil nou!", zei-ie, ineens nijdig, omdat-ie zich stak an 'n
+rugstekel--: "hè!", klaagde-die, zuigend en 't bloed in de sneeuw
+spuwend.
+
+"Hei-je je gesneje, jònge?"--, vroeg de blinde, pijnlijk kijkend.
+
+"Nee--me geprikt".
+
+"Mot je goed uitzuige--Sally van Mak heit 'r 'n opgezette hand van
+gekrege--van belang! Zuig-ie goed?"
+
+"Ja, norschte hij, kribbig van pijn.
+
+De traptreden kraakten, stugger van knettergeluid in de kou. Essie
+van Suikerpeer, 'n doek om 'r hoofd, kwam is kijken waar Suikerpeer
+bleef. Toen ze hoorde dat Eleazar 'm gezien had, bleef ze 'r handen
+wrijvend staan babbelen.
+
+"Wad-'n bemazzel", zei ze, 'r bandeau-hoofdje wrikkend: "hoe komp
+iemand zoo bemazzel, as 't water dich leit as 'n pòt! Hoe kèn men
+hengele--mijn 'n wonder!"
+
+"Heit-ie uit bijte opgehaald--met levensgevaar", praatte de blinde.
+
+"Zal wel twee pond weze", taxeerde Essie: "zijne dat baarsies?"
+
+"Bliek en vores", vertelde Eleazar geduldig.
+
+"Nou zal u nie geloove", knikkelde Essie: "maar nou loop me 't water
+uit me mond--zoo werachtig as 'k leef--wat 'n mazzel!"
+
+Ze zei 't zoo verlekkerd, zoo gretig en 't heele huis wist zoo wat
+ieder in z'n kast had, dat Reggie, goedig-lachend, vroeg of ze 'r
+de helft van wou--want tien voor haar, Dovid, Eli en de kindere was
+zàdde genog.
+
+"Nee, nee," zei Essie, lacherig, buur-vrindelijk: "nee, laat 'k u
+niet ontrieve".
+
+"Ontrieve! Ontrieve!", drong Reggie aan: "hoe ken u mijn ontrieve? We
+hebbe jà visch zonder vuur, en hebbe we jà vuur d'r bij, dan hebbe
+we geen zout en geene aarpels".
+
+Even soesde Essie in overweging van 't voor en 't tegen--dan ineens
+druk-lachend zei ze:
+
+"...Weet uwe wat? Weet uwe wat? Leit u bij mijn uw dalles--dan hebbe we
+allemaal àlles. Hèhèhè!--Enne dan kenne we bij mijn koke--'k hei nog 'n
+kooltje over en 'n beetje heete asch--enne dan zalle we verder zien."
+
+"Kanne we met zooveul bij u zitte?"--, vroeg Reggie.
+
+"Hoe meer ziel, hoe meer simge", knikte Essie.
+
+Eleazar, die de vischjes in 'n emmer water gemept had, veegde z'n
+mes schoon.
+
+Maar Essie, die 'm enkel had zien schrappen, werd ongerust.
+
+"Eli, wat gaat uwe nou beginne? Mot 't vuil 'r nie uit?"
+
+"'t Vuil", zei hij--"wat voor vuil?"
+
+"Og, wad-'n frotzak--me-kan toch geen visch koke met de darme d'r
+bij! Sjijn zal 't weze. As de gol d'r in blijf, ken je ze wegsmijte
+as grate!"
+
+"An welleke kant mot 'k ze dan opensnijje?"--vroeg-ie--"links of
+rechts?"
+
+"Snijdt uwe ze ope an de buik", zei Essie: "dan heit-u links en dan
+heit-u rechs--as u ze vergalt is de heele maaltijd verschteurd"...
+
+Voorzichtig zette Eleazar de punt van 't mes in 'n buik, snee toe naar
+den kop en in 't geschemer der plaats, slipte 't vuil uit de wond. De
+gal kon-ie niet vinden. Tastend en trekkend kreeg-ie de groen-bruine
+smurrie over de vingers.
+
+"Adeschim wad-'n mijnse!", riep Essie: "as z'n hande in boter zijne
+gebrajen, ken-die 't nog nie! Stop 'm derek in 't water, anders kots
+je je hart uit je lijf"...
+
+Saartje liep met 't vischje naar de kraan, Essie nam 't mes over van
+Eleazar. En met handige sneedjes wipte ze de ingewanden er uit.
+
+"Zoo--as uwe 't zoo doet, Eli, kenne d'r nooit geen vergallinge
+gebeure--enne goed dad-'k 'r bij bin gekomme, Reggie--want uwe had
+'t nie gezien--Og, wad-'n bezze gammer, die jà 'n kòningsmaal zal
+bederve"...
+
+
+
+'n Koningsmaal. Ja, 't werd 'n koningsnoen, 'n noen die 't heele huis
+in vroolijkheid zette. Want nog terwijl de visch stond te koken,
+met 'n beetje zout dat Mijntje bij den schoenmaker--'n haurik van
+'n vent in de laaste tijd--maar zout weigerde je an niemand, an je
+grootste vijanden niet!--had geleend, kwam Suikerpeer thuis met harde
+bokkings. Wat-ie nooit dee, was 'm vandaag overkommen. Rot van moeheid,
+was-ie baloorig met de andere sneeuwruimers 'n paar brandewijntjes met
+suiker gaan drinken--enkel jenever lustte-die niet--toen opgeknapt,
+bang voor Essie die 'n honde-neus had en 't merkte as-die sjikkerde,
+had-ie zes harde bokkings voor 'n dubbeltje gekocht. Je kon d'r rauw
+an smullen en gewarmd op 'n doove-kooltje was 't om je tien geboden
+te likken. Visch met 'n scheutje azijn, 'n pietsie peper èn harde
+bokkings--in geen tijje hadde ze 't zoo betoeg gehad, zei Reggie,
+'r vrindlijke tevredenheid aan de andren opdringend.
+
+"Over 't end van me jare", praatte Suikerpeer: "mod-'k geen sneeuw
+meer scheppe. Da's grùwelwerk. Addeschim, as je 'n uur bezig bin,
+hei-je geen rug meer--en geen poote meer--hei-je niks meer. Geef mijn
+'n kar met negotie--late zìj zich 'n breuk sappele! Niks voor ons!"
+
+"'k Wou dad-je d'r nachwerk van had", zei Essie: "hoe ken men zoo
+vloeke over 'n kostelijk daggeld!"
+
+"Zal ìk me droppele zweet, niet te telle, voor honderd-vijftig rooie
+cente verkoope!", rekende de groentenjood: "hei-'k gelijk, Eli?"
+
+Bezig de kinderen, die pas gekrijscht en gevochten hadden, stil te
+houden, knikte Eleazar. As-ie 't tegendeel zei, zwaar-op-de-hand ging
+beweren, kreeg-ie 'n heibel als dien avond bij Soor.
+
+"Je doeit 't", zei Suikerpeer: "omdat je anders krom ken legge van
+honger--as 'k je weer hei te vloeke, wensch 'k je blare van-de-sneeuw".
+
+Net kwam Rebecca binnen. 't Petrolie-stel onder de rijst met de grauwe
+erwten, die ze samen in één pan kookte, was uitgegaan. Of 't hinderde
+as ze de pan in 'n leeg gat van de kachel stak? Ze zag blauw van de
+kou. Dagen lang hadden ze niet gestookt. En Poddy kreeg zoo'n trek,
+nou-die vandaag wat beter was.
+
+"Zal ik je wat zegge?"--, zei Suikerpeer uitbundig: "komme juillie
+allemaal hier--dan fresse we bij mekaar--botje bij botje"...
+
+"Ja doe dat", knikte Reggie: "gesjogtenheid is geen gesjogtenheid--as
+je déélt"...
+
+"En vàder?", zei Rebecca, traag-aarzelend--'t was hier zoo lekker
+warm en zooveel mensche.
+
+"Dan gane we je vader 'n borretje van álles brenge", zei Suikerpeer:
+"dan krijgt-ie 'n--'n franse maaltijd--eerst visch--pezon--enne dan
+harde bokking--bekon--enne dan rijs met soger-errette"...
+
+Na de hardheid van den dag, 't sloven en zwoegen in de felle
+winterkou, schenen ze uitgelaten te worden. Kwam de morgen, dan kwam de
+morgen. Nou, terwijl de wind langs de hoeken van 't huis gier-suisde,
+voelden ze 'n vreemden drang bij mekaar te kruipen.
+
+"Zal 'k 't vader gaan vrage?"
+
+"Natuurlijk", zei Essie.
+
+"En mag Joozep meekomme?"
+
+"Nou nee! Mot Joozep dan niet ete, nar van 'n meid!", schreeuwde
+Suikerpeer.
+
+
+
+De kamer pufte van 't rumoer. Esther, Meijer, Jaantje, Flippie en
+Bekkie, de kindren, praatten en kibbelden. Bekkie, hongerig, sloeg met
+'r lepel tegen 'n bord.
+
+Mijntje, die van de kast naar de tafel liep, tellend of 'r genoeg
+vaatwerk was, trok 'r dan nijdig den lepel uit de hand, 'm op 't
+tafelvlak kletsend--'t was om stapel te worde, dat lawaai en getik!--en
+als ze weer bij de kast was, dee Bekkie 't opnieuw, verwend en brutaal.
+
+"As uwe van beneje effen wat borde wil hale?"--, vroeg Essie aan
+Eleazar: "we komme d'r nie. Nee, we komme dr nie, Mijntje. Wij zijne
+met z'n achte en u en Reggie en Saartje zijne d'r ellef--enne Bekkie
+en Joozep--dad-zijne d'r dertien"...
+
+"Dertien", zei tante Reggie, angstig: "dertien--dertien mag nie. Heit-u
+Dovid wel meegeteld?"
+
+"Enne Dovid is veertien", knikte Essie gerustgesteld. Met z'n dertiene
+ete, nie voor al 't geld van de wereld--dan had 'r een weg gemotte.
+
+Met bolle stappen dook Eleazar de trap af, mal-vergenoegd. Wel meer
+had-ie 't meegemaakt, dat in tijden van armoe, een-hoog en twee-hoog
+d'r eten bij mekaar brachten. Jaren en jaren geleden, hadden ze nog zoo
+is gezeten met Juda en Hes, alles scharrelend uit hoeken en gaten--en
+eens met Isaacs, die op kermissen koek verlootte--telkens was 't 'n
+vervroolijking, 'n gijntjes-zeggen zonder eind geweest. Nou, na 't
+gezoek, 't gewroet, 't getob--z'n wanhoop bij de bijt zwartte nog in
+z'n hoofd--stond de komende avond als 'n niet gewachte vreugde. Vorken,
+lepels, borden en schalen greep-ie in 't donker en haast neuriënd
+stormde-die de snauwend-krakende trap op. Op 't portaaltje gaapten
+de deuren van Suikerpeer en Poddy.
+
+Lawaaierig-druk, lollig van lach, hielp de groentenjood Rebecca, om
+Poddy's tafel door de posten te wringen. Poddy, in 't bed, vermagerd,
+met hoofd- en baardhaar in wilde vergroeiing om 't scherp gespaak
+van neus, mond en jukken, zat te schreeuwen hoe 't most.
+
+"Luister dan nie! Luister dan nie! Zoo is-die d'r nie in gekomme! Draai
+'m over zijn kop!"
+
+"Laat mijn nou trekke!", riep Suikerpeer koppig, stootend en wrikkend:
+"waas ist dos voor 'n verschwarzte tafel!"
+
+"Draai 'm over zijn kop!", schreeuwde Poddy weer.
+
+"Hoe ken men zien wad-de kop en wad-de togus is?"--, gijnde Suikerpeer.
+
+Met viel de la uit de tafel, wat zoo'n smak gaf dat Essie en Mijntje
+en de kindren op 't portaaltje te hoop drongen.
+
+"Nah! Nou zeg 'k niks meer! Hij heit z'n zin!", gromde Poddy.
+
+"Hoe ken men zoo verstopt, zoo stom zijn", begon Essie te verwijten.
+
+"Groot ongeluk!", lachte Suikerpeer, oprapend wat in de la had gezeten:
+"dr leit jà 'n pietekam en 'n zilveren vork in! Hoe bergt men zijn
+zilver nie beter!"
+
+'t Duurde 'n poos eer de tafel door 't deurgat was. Want iedereen
+gaf raad.
+
+Poddy wou 'm op z'n kòp, Essie overdwars, Mijntje
+schuingehouen-in-de-lengte. En blinde Reggie stond maar gedwee
+te roepen dat ze op moste passe om d'r vingers niet te klemme en
+niet te struikele bij de trap. Toen, bij 't nieuwe deurgat, moest
+Eleazar 'n poot afhouen die tegen den muur werkte, 't kalkgruis met
+stuivingen dee storten, stompte Suikerpeer tegen 'n knellenden hoek
+van 't blad. Rebecca, giegelend, met bedwongen proesten, omdat de
+groentenjood zich pijn dee, hield de la vast, de la met de kam, de
+ijzeren lepels, bandjes en klosjes. Eindelijk met 'n hoera van Meijer,
+Saartje, Jaantje en Flippie, schoof de tafel naar binnen.
+
+Eleazar maakte 'n praatje met Poddy. De heele, hééle nach--sprak
+de zieke--had-ie legge schwitze en noeste. Nou, gedank, had-ie 'n
+paar vrije uurtjes--en trek--op z'n woord-van-werachtig trèk. Z'n
+skelet-handen bewogen als in weving over de deken, z'n oogen leien
+verdoft in de kassen.
+
+"Laat Joozep en Rebecca maar hiernaast eten", zei-die blazend:
+"ik stik enne zij krimpe van de kou. Sally enne Rozetje enne Serre
+hèbbe al gegete--'n wonder hoe kindere door alles heenslape"...
+
+"Hei-je 't zoo warm?", zei Eleazar, huiverend in de kilte der kamer,
+na de lekkere warmte bij Suikerpeer.
+
+"Warrem?--'k Hei 't nie warrem en nie koud--'k hei 't lèkker--'k hei
+me in geen maande zoo lekker gevoeld. Niks as 'n kou gewees--enkel
+'n kou"...
+
+De deur werd geopend en Jozef, de oudste zoon, kwam binnen. Voor 't
+eerst zag Eleazar 'm van dichtbij--'n jongen van zestien of zeventien,
+of vijftien, met aankomend snordons, bleek en met vet-rooie lippen. Hij
+kon ouder geweest zijn, dor mannetje als-ie leek.
+
+"Dag", zei-ie, Eleazar niet herkennend.
+
+"Hei-je verkoch?"--, vroeg Poddy, 'n doos overnemend, waarin netjes
+gerijd de sigaretten lagen.
+
+"Nimmendal", zei de jongen, bot. Den heelen dag had-ie op 't ijs,
+bij de tenten, gestaan, zonder eten. As 't 'm te lam om z'n maag werd,
+scheurde-die 't papier van 'n sigaret, kauwde de tabak als 'n pruim.
+
+"Nimmendal!", gromde Poddy: "is mijn nog nooit overkomme!"
+
+"Prebeer 't dan zèllef!", zei de jongen valsch.
+
+"Mod-ik 't prebeere!"--, rauwde de vader: "vuile hond! Hei-'k 't nie
+me heele leven voor juillie gedaan?"
+
+Verkleumd ging de jongen bij 't dakraam zitten.
+
+Meelijdend schudde Eleazar 't hoofd naar de zij van de bedstee,
+wenkend met de oogen.
+
+"Trek z'n partij!", kregelde Poddy: "leg je hande onder z'n luie poote,
+dan wordt-ie nòg geen sauger! Ik 't prebeere! Ik 't prebeere! Ik met
+me zieke lichaam en me stijve poot! Vuile hond!"
+
+De jongen keek gluuperig-valsch, hield zich in. Rozetje, op 't
+matras in den hoek, wakker-geschreeuwd door Poddy's kwaadaardigheid,
+zat even op, wreef zich de oogen, keek rond, zakte weer naast Sally,
+'t broertje. Eleazar's oogen gingen van 't matras naar 't dor mannetje
+bij 't dakraam. En zich den avond herinnerend, toen-ie in den deurpost
+van den sigaretten-jood had gewacht, toen de lamp walmde en ie Rebecca
+met Joozep en Serre tezaam had zien liggen op den grond, kreeg-ie
+'n dwaze, rillerige, onverklaarbare sensatie--dwaas, dwaas--z'n eigen
+jeugd was niet anders geweest.
+
+
+
+'t Was bij achten eer ze aten. 't Liep van geen leien dak. Essie
+kwam azijn tekort. Saartje werd naar benejen gezonden, om de flesch
+te halen, waarin nog 'n restantje most zijn. 'r Geelde 'n dikke laag
+schimmel op. Beurt om beurt roken Essie, Reggie, Mijntje, Suikerpeer
+aan den hals of ze nog goed was, of je ze nog mocht gebruiken. En
+terwijl Essie roerde, met toeterblaasjes van den lepel proevend,
+slurpend met vinnige haaltjes, stampte Mijntje de trap af, om voor
+brood te zorgen. Scheelde geen nippertje of ze hadde 't vergeten. Dovid
+was 'r nog niet. Ongerust, bang voor 't getal dertien--zat Reggie in
+'t rumoer de buitengeluiden te beluistren. Rebecca most effen gaan
+kijken en Eleazar rondzien in de straat, voor. Poddy kreeg vast z'n
+portie--'n gestoofde bliek, 'n kwak rijst met erwten en 'n halleve
+harden bokking. Suikerpeer bracht 't 'm zelf, maakte 'n kuil in de
+deken, trok 't vel van den bokking met z'n nagels, omdat Poddy zoo
+schlemielig tekeer ging dadde de erwte in 't bed rolde. Dan, hijgend,
+frisch-rood van de vriezende straat, holde Mijntje terug met 't brood
+en de heete centen, die ze van 't kwartje werom had gekregen. 't
+Vierkant brood op de tafel, nam ze 'n mes om 'r op los te hakken.
+
+"Schei uit!", schreeuwde Essie, die de eerste homp met vijandige
+oogies volgde: "schei uit--dad-is geen snijje--dad-is jàpe!"
+
+"Komp 'r wad-op-an! Zoo of zoo"--, zei Mijntje, betweterig.
+
+"Blijf d'r af--laat mijn 't doen!", riep Essie schel en 'r Reggie in
+betrekkend, praatte ze over 't kindergeraas heen: "nog geen nà-gedachte
+as 'n cent zoo groot! Brood jape is geen brood snijje. Voel u is! Dat
+noemp ze 'n boterham. Hoeveul boterhamme snijdt u uit 'n brood?"
+
+"Zooveul as 'k wìl", glimlachte de blinde, die jaren op den tast
+had gesneden--dik of dun, naarmate 'r was--: "boterhamme snijje is
+'n kùnst--'k haal d'r wel twintig uit".
+
+"Twintig!", zong Essie: "nee, dan mod-u is wachte--dan zal ik u wat
+anders late zien".--En 't brood tegen de plank van 'r platte borsten
+houdend, liet ze 'r snel en sekuur 't mes in glissen, zonder 'n
+afwijking, zonder 'n hapering. Meijertje, aandachtig de handen onder
+'t hoofd, telde hardop en hoe hooger-ie telde... drie-en-twindig,
+vier-en-twindig, vijf-en-twindig, tot een en dertig toe, hoe
+bewonderend-wieglender Reggie's glimlachend hoofd bewoog.
+
+"Jij bin 'n húisvrouw", zei ze met klank van weten en zegen.
+
+"U ken ze nie zien--u heit makkelijk zegge dat moeder 't verstaat",
+zeurde Mijntje: "dat zijne geen boterhamme, dat zijne piemeltjes".
+
+"Zijne dat piemeltjes!"--, riep Essie, nijdig 'n boterham tegen
+'t licht houdend, dat de korst op 'r voordeeligst te zien kwam:
+"doe 't me na voor veertien perzone, stik schlemiel!"
+
+"Ik ken nog wel pietseriger piemeltjes snijje", bleef Mijntje drenzen:
+"as je goed kijk binne 't matzes"...
+
+'r Dreigde 'n kleine twist, Suikerpeer lachte, Essie keek giftig,
+vroeg of-ie gesjikkerd had, dad-ie zoo mesjogge dee? Jaantje, die de
+broodkruimels van 't tafelzeil pikte, kreeg 'n tik op 'r hand.
+
+Gelukkig knepperden de traptreden onder haastig-trappende voeten.
+
+"Dovid", zei de blinde met vreugde in 'r stem.
+
+
+
+Hij was buiten adem van 't loopen, had groote pupillen van
+opgewondenheid en 'n stem zoo beslagen van zenuwen, dat-ie stond te
+brabbelen, verward en kuchend.
+
+"We hebbe op je gewach! We rammele van de honger!", schreeuwde
+Suikerpeer.
+
+"Is dat uitblijve! Bij achte!", klaagde Reggie.
+
+"An tafel! An tafel!", riep Mijntje de lawaaiende kinderen toe.
+
+Met groote moeite, de woorden uitblazend, zei Dovid: "Nieuws! Groot
+nieuws!"
+
+"Nieuws?"--, vroeg de blinde 't sterkst van gehoor.
+
+En Dovid, zich voor 't eerst sinds weken tot Eleazar wendend, riep
+schor: "wij gane winne!"
+
+"Winne?"--, zei Eleazar, schrikkend.
+
+Weer zei Dovid wat, maar de kinderen gilden en Bekkie sloeg met den
+lepel op 't bord.
+
+"Houe juillie je schmoele!", dreigde Suikerpeer.
+
+"Mod-je na bed zonder vrete?", snauwde Mijntje, die 'r 't meest ontzag
+onder had.
+
+De herrie zakte en hijgend, kurkig van zenuw-wrokking, klonk nog
+eens Dovid's stem: "wij gane winne! De juweliers--de juweliers--hebbe
+vanmiddag 'n brief--'n brief geschreve--"... Trillend van 't nieuws
+dat-ie kwijt was, hapte-die naar adem.
+
+Nou-ie door geweld en ruzie, was gedwongen geweest, 't werk neer te
+leggen en weken en weken op de stakers had gescholden, de pooiers
+en vuilike die 'm 't brood uit z'n bek hadde gescheurd--voelde-die
+nou toch ièts van den massalen roes, iets van de vreemde vreugde die
+Eleazar deed opbonzen.
+
+"Hebbe de juweliers geschreven!"--, riep-ie: "en wat? Hoe weet
+jìj dat?"
+
+Blazend, hoesterig zat Dovid te glimlacheren.
+
+"Hoe ik 't weet!", hijgde-die: "van wiè zal 'k 't wete,
+gammerkop! Ze vrage om Dekker te spreke--morrege zal d'r konferentie
+weze--overmorrege 'n meetting in 't Paleis"...
+
+Na de diepe ellende van de staking, 't tergend geduld van de juweliers,
+de grijnzende wanhoop dat 't eind 'r was, dat ze nutteloos hadden
+gevochten, dat ze verdeeld, uit elkaar geslagen 'n vragende hand
+zouen moeten ophouen, klonk 't bericht zoo geweldig, 't bericht dat
+duidelijk zei hoe zwak de juweliers zich begonnen te voelen, dat de
+groote menschen verrast zwegen, kijkend naar Dovid's lachrig-verheugd
+gelaat en de kinderen van den weromstuit even stil bleven.
+
+De stem van de blinde vrouw, sprak 't eerst. 'r Doode oogen bezwommen
+de lampekous, met bewegende glansjes in 't melkwit. Snuivend van
+aangedaanheid, op huilen af, zei ze:
+
+"God zal ze zegene, omein wie omein, as zij de verstandigste
+zijne--en--en make dad-'r weer vrede komp... God zal ze zegene"...
+
+"Zegene! Zegene!", vlamde Eleazar en met hartstocht in z'n grijze
+oogen, driftig op de tafel steunend, 'n spottrek om den smallen mond,
+riep-ie: "wìj kenne 't zonder zegen. As 't deze keer was misgeloope,
+hadde we 't na jare weèr gedaan--zònder zegen--zònder zegen--As we
+verlieze winne we nog--as we winne is de winst 'n futje van wat we
+later nème. De zegen van God kenne zìj toe krijge!"
+
+"Eli! Eli!", knikkelde de blinde angstig: "hoe ken men zoo uitvare! Hoe
+ken men zoo vloeke! Is 't geen mitswe dat God ze de éérste laat
+zijn--dat-ze simge krijge met de armoei bij ons?"
+
+"Simge! Meelijjen, zij!", driftigde Eleazar: "as ze toegeve is de
+markt rijzend, hebbe ze stroppe, kost 't te veel. Maande hebbe de
+krenge tienduizend mensche met honger gedwonge! Weken en weken heb jij,
+hebbe de kindere niet te vrete gehad. Nou in-eene simge? Zij meegaan
+met God! Die weet zoo goed as u en ik, dat-ie ze uit d'r beurs mot
+blijve! As-die an d'r duite, d'r mezomme komt, verstoort-ie de orde!"
+
+"Mag-ie nie zegge, mag-ie nie", glimlachte vredig de blinde: "God
+heit wel mijn ooge bezocht--en 'k bin nie in opstand"...
+
+"Jij ben 'n engel", zei Eleazar, 'r ineens zoenend, wat 'r bandeau dee
+verschuiven dat 't zilverhaar pluisde in 't lamplicht en de kindren
+druk van lol begonnen te gieren.
+
+Zij 'r bandeau lacherig terugduwend, zei nog eens: "God zal ze
+zegene--huillie en juillie"...
+
+
+
+Essie zette de pan met de visch op tafel--Rebecca nam de rijst
+met de erwten van 't vuur--Suikerpeer brak de harde bokkings in
+drieën. Vroolijk, gijntjes schreeuwend, groepten ze om de twee tafels,
+pratend over 't nieuws, over de kou buiten, over de handigheid,
+'t gogme, van Eleazar om visch te vangen in 'n bijt. Telkens als
+Essie, zuinig mikkend, 'n bliek op 'n bord had geschept, vroeg Rebecca
+zangerig-vrindelijk: "Lus u ook wat van mijn klatsch?", en als iemand
+dan ja zei, smeerde ze den potlepel in de brei. Suikerpeer, kijkend
+voor wie de portie was, deelde de staarten en koppen van de harde
+bokkings aan de kindren, de middenbrokken aan de grooten. Voor wie 't
+wou hebben, roosterde-die 'n stuk in 't open gat van de kachel, wijkend
+als de vlam door 't druipend vet laaide. 't Doorstonk de heele kamer,
+niemand had 'r hinder van. 't Werd een stilte van slurpen, happen en
+vorkengetik. Reggie, voorzichtig, doorploos den visch met 'r vingers,
+bang voor de graten, lei de schilferstukjes op de boterham. Dovid,
+zwijgend, uitgehongerd, vrat den harden bokking met graten en vel,
+lepelde de rijst en de erwten zoo driftig, dat Essie verwonderd
+'r hoofd schudde.
+
+"Dovid--jij vreet je 'n barschting!", waarschuwde ze.
+
+Dovid, snel-slikkend, ruig-van-gijn, had moeite te antwoorden:
+"voor mijn part zalle juillie over twee dage sjiwwe over me zitte,
+as 'k maar genog krijg!"--, riep-ie 'n vollen lepel 'r bij persend.
+
+"Hè! Hè! Wad-'n barschtkeel!", lachte Mijntje.
+
+Bij 't raam, op mekaar, zaten de kinderen, Saartje naast
+Meijer--Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie 'r over. Jaantje lustte
+'r bokking niet, ruilde met Meijer, die 'n hap rijst afgemikt
+lepelde. Op den hoek, dicht bij Eleazar hurkten Rebecca en Joozep
+op 'n sinaasappelkist. Soms klopte Poddy met z'n stok tegen de
+overzij-deur, ging Rebecca hooren. Of d'r nog bokkum was--of 'n
+graatje visch? En door den deurkier schreeuwde-die dan van uit de
+bedstee, dad-ze sigarette konne krijge as ze klaar ware, zooveul as
+ze woue. Suikerpeer vertelde nòg eens hoe-ie gesàppeld had--wad-'n
+frot werk 't was de sneeuw van stoepen te bikken. En 'n haurik as
+'r toezich hield. De pest had de vent in gehad, dat 'n jood an was
+genomen. As de christene vegers geen mieter deëe had-ie z'n smoel
+gehouen--maar zóo as hij 'n luchie schepte, was de vuilik met rissches
+begonne, had-ie telkes geroope: nou Mozes!--en nou Semmie! En of hìj
+dan zee: steek de moord en lek me de maarsch--tot 't end toe had-ie
+'m gesodemieterd. Toen proefde Eleazar, die 't lekkers voor 't laatst
+had bewaard, van z'n èigen visch--brulden ze van 't lachen, omdat net
+hij de vergalde bliek had te pakken. Hoe 't geen haar had gescheeld,
+lachte Essie, of 't was met de heele zooi gebeurd.
+
+"Wil u nog wat van mijn klatsch?", vroeg Rebecca weer.
+
+Tante Reggie, langzaam happend, prettig van herinnerings-gepraat,
+zei dan hoe zij in 'r jeugd zùlleke snoek stoofde--snoek--in die
+tijjen kon je an snoek komme--vandaag de dag, was 'r geen snoek meer
+en as ze 'r was, kon je ze niet benadere--hoe zij de buike opvulde met
+koek en wad-'n eten dat was--'n eten zoo fijn as ze 't op de heere-
+en keizersgrachte nie krege. Ja, zij had kenne koke in 'r tijd--Essie
+die kon 't ook--maar zìj had 'r 'n bijzondere slag van gehad. An een
+sjabbes, toen 'r man en 'r kindere in leven ware, en femilie over was,
+had ze voor zestien persone soep van één ossepoot getrokke--van één
+ossepoot met twee cente prij, een cent cellerij en wat witte boonen. En
+geen slappe soep, maar 'n soepìe waarop de kracht dreef. Nou, Essie
+wou niet bewere dat ze voor zestien persone van één poot kon koke,
+maar ze bracht 't 'n heel eind van 'n dubbeltje koppevleesch.
+
+Dovid knoopte z'n broek los, zat even te puffen. In geen maande had-ie
+zoo dik-betoeg gegete. Sappig peuterde z'n wijsvinger in z'n mond om
+'n graatje los te werken, dat tusschen de tanden schrijnde.
+
+Na 't eten, rommelden Rebecca en Mijntje den vatenboel bij mekaar. De
+kou van 't huis lei om 't eenig verwarmd kamertje. De wind schoot
+met fluitingen over de binnenplaats, deed de deuren rammelen alsof
+'r geklopt werd. Bij de kachel, de voeten tegen den aschbak, zaten de
+mannen, Poddy's natte cigaretten rookend, dat de lamp in melkwitte
+nevelen bleekte. Als de avond had kunnen duren en duren, waren ze
+blijven plakken, blij mekanders stem te hooren, blij met de heerlijke
+gezelligheid. "En nou zalle we juillie nòg is trakteere", zei Essie.
+
+Mijntje most 'r weer op uit, om bij de water-en-vuurvrouw 'n halleve
+cent heet water te halen, met 'n hallef lood koffie van twee en halleve
+cent en 'n likkie gebrande stroop. As ze dan langs de melkslijter kwam,
+kon ze 'n halleve cent melk meebrenge en uit de nasscherijwinkel twee
+cente zwarte balletjes--je kreeg d'r vier voor 'n cent. In de kast
+was nog 'n plat toetje kaneel--dan had je alles voor frànsche koffie.
+
+"Hebbe we dan komme genog?"--, vroeg Suikerpeer.
+
+"Scharrele we wel", zei Essie: "as Eli van benejen wat haalt"...
+
+Met Mijntje samen, liep-ie omlaag, klappertandend van de kou in de
+gang, na 't eten. En weer op den tast, nam-ie de kommen, haastte terug
+naar de warme kamer boven. Op 't portaal, in 't donker, botste-die
+tegen Rebecca, die bij Poddy geweest was.
+
+"Bin jij 't Mijntje?"--, vroeg ze.
+
+"Ja", zei hij vroolijk.
+
+"Niewaar!", lachte ze 'r handen uitstekend en z'n ongeschoren gezicht
+beaaiend--'r adem blies langs z'n hoofd.
+
+Toen ineens, sloeg-ie z'n armen om haar middel, drukte 'r tegen
+zich aan, wild en hartstochtlijk. Den heelen tijd an tafel, had ze
+'m zitten kwellen met de gitting van 'r oogen, met de frischheid van
+'r mond. Nou hàd-ie 'r, 'r natte lippen op zijn lippen, 'r borst tegen
+zijn borst, 'r buik tegen zijn buik. Hij tuimelde haast van verrukking,
+zoo als ze 'r armen om z'n hals klitte, zoo heet als 'r mond den zijne
+bezoog, zonder ademschepping, zonder zucht. Met gloeiende oogen,
+vaster aandrukkend, met fel-rosse vlamming in 't hoofd, voelde-ie
+de warmte van 'r mond, dien-ie niet zag, de kieteling van 'r haar,
+dat-ie niet zag, de passie van 'r lichaam, dat-ie niet zag.
+
+Mijntje die de trap opsjokte, ketste hen van mekaar.
+
+Mal van gebaar, bleek, kwam-ie de kamer binnen, terwijl zij naar
+'r vader terug liep. En toen ze 'n oogenblik later, lacherig,
+dwalend-van-oogen de deur opende, keek ze naar iedereen, niet naar hem,
+in lichtschuwe beduusdheid.
+
+
+
+Essie zette koffie, telde de zwarte balletjes--acht voor twee cente,
+zooas ze gedacht had. Balletje na balletje kraakte ze tusschen 'r
+kiezen in tweeën, dee in elke kom 'n helft. Gruizelde 'n balletje stuk
+in 'r mond, dan taxeerde ze de scherfjes die an 'r vingers kleefden,
+wreef ze langs de randen der kommen. Mijntje strooide voorzichtig
+kaneel uit 't toetje en Rebecca, licht-bevend goot 't water in de
+kous met de gemalen koffie. Slurpend en blazend dronken ze toen,
+luidruchtig, dol, gijntjes en grappies vertellend.
+
+"In geen jare--in geen jare", knikte de blinde: "hei-'k zooveul an
+één stuk hoore lache--in geen jàre"...
+
+
+
+
+
+
+
+
+XIV.
+
+
+Vroeg, den volgenden morgen, was-ie naar Juda, die in de
+Rapenburgerstraat woonde, geloopen. In bed kon-ie 't niet
+uithouen. Uren en uren had-ie koortsachtig, verhit van bloed, aan
+wat op 't donker portaal gebeurd was, liggen denken. 'r Was tusschen
+hem en haar iets ontstaan, 'n geheim geworden, dat 'm verheugde en
+hinderde. Als-ie de zuiging van 'r lippen, de lenigte van 'r lichaam
+hervoelde, werd 't rood achter z'n oogleden--als-ie dàcht, 'r in z'n
+verbeelding nam, 'r geheel voor zich trachtte te zetten, 'r met moeite
+zag in de avond-late troebeling van z'n herinnering, kwelde 'm 'n
+verdrietige onrust, 'n sarrende gejaagdheid. Z'n theorietjes van nóóit
+'n jodin te trouwen, had-ie tegen den grond geschopt. 'n Jodin--was
+z'n stokpaardje--zou 'm 't gevoel van bloedschande geven. Zooveel
+eeuwen en eeuwen, had het ras zich door oorzaken en geloof afzonderlijk
+gehouden, zooveel eeuwen had 't de simpelste natuurwetten geschonden,
+zooveel eeuwen was de voortplanting in aangetaste, altijd gesloten
+kringen geschied, zooveel eeuwen hadden ze d'r bezittinkjes in èigen
+familie vermeerderd, dat 'n volgroeid joden-lichaam in joden-centra
+uitzondering was, dat afgezien van krotten en sloppen en armoe, de
+minderwaardige teeltkeus van àltijd 'n jood of 'n jodin, de straten
+met verlepte, leelijke menschen vulde. Nou was 't ras voor 'n groot
+deel zenuw-ontaard, zieklijk van geslachtsdrift, geteekend door die
+geslachtsdrift--'t dronk niet--'t leverde in verhouding de meeste
+krank-zinnigen--'t koppelde overal, om belangen, leden van 'n zèlfde
+familie en die kregen dan 'n nieuw geslacht van blinden, imbecielen,
+ontaarden. Ze hadden dat nooit geweten, nooit kùnnen weten, gezwiept
+als ze werden door fanatieke rabijnen, die zegenden als 'n merkwaardig
+volk hopeloos stièrf en schimpend de enkelingen vloekten, die zich met
+anderen mengden. 't Smeerlappig leven van joden-jongens, met chrìsten
+hoeren natuurlijk, vóor 't huwelijk was bijzaak--'t trouwen van 'n
+jood met 'n christin, van 'n christen met 'n jodin, wat meestal 'n
+gezond ras gaf, was het tornen aan heilige wetten. Telkens als Eleazar
+zichzelf ten voeten uit in 'n vitrine-spiegel zag, z'n zwaar bovenlijf,
+z'n korte beenen, z'n groot hoofd, telkens als-ie op Zaterdag de volte
+der Kalverstraat bekeek, de misvormde gelaten, de povere lichamen,
+wrokte-die om de misdaden van 'n kansel gepreekt, om 'n monsterachtige
+traditie die elken dag slachtoffers nam. Hoe hadden ze als kinderen
+niet gelachen om Abram-de-kippenslachter, die 's avonds en 's nachts
+niet zien kon--overdag wel. Overdag liep Abram als 'n hoentje, vlug en
+piender--tegen schemer, struikelde-die over stoepranden, dee-die om den
+haverklap smakken en vallen. Abram zuipt, zeien de christenen. Abram
+heit 'n wonder-van-'n-gebrek an zijn oogen, zeien de joden. Abram
+was naar 't gasthuis geweest, om zich te laten genezen--ze hadden
+'m daar onderzocht, 'm niet geholpen. Zoo als de avond inviel werd
+Abram-de-kippenslachter blind--zoo as 't dag werd, keek-ie weer. Op
+'n morgen hadden ze 'm uit 'n gracht opgehaald met 'n korf kippen,
+die óók verdronken waren. Eleazar was juist, om 'n beginnende
+loodvergiftiging, bij den dokter in behandeling--toen de schouwing
+gedaan was--nooit had-ie de glimlachende woorden van den dokter
+vergeten: "dat komt door _Unzucht_, Eli, as neefies en nichies en
+achterneefies met achternichies trouwe"--Voor 't eerst van z'n leven,
+had-ie toen 'n begrafenis meegemaakt, uit jongens-nieuwsgierigheid,
+en 't verwrongen, blauw-paars gelaat van Abram-de-kippenslachter,
+dat-ie zag toen de hoofdzak in de kist werd geduwd, stond 'm nog bij
+in z'n gansche verwildering. Al gebeurden die dingen niet elken dag,
+al dee je dwaas ze te zwart in te zien--hoe ouwer je werd, hoe sterker
+je 't verworden oplette, den vloek van 't klitten der joden. Dikwijls
+was-ie verliefd geraakt--eens op de dochter van 'n bakker--eens op de
+zuster van Rijst--eens op 'n roosjesslijpster. Maar as 't dan kwam tot
+'n praatje, 'n heupduwend wandelingetje, stuitte 'm iets in 'n kijken,
+'n mondtrek, 'n lach. Ze hadden allen gelijkenis, stem-herinnering,
+lichaams-doen--ze leken op z'n tante--z'n zuster. Het was krankzinnig:
+het denkbeeld van bijslaap bij 'n jodin, gaf hem jood-van-ras,
+de sensatie van bloedschande. En als-ie zichzelf bekeek, z'n
+geteekend jodenlichaam, z'n groot hoofd, z'n bleek gezicht--dan
+herkende-die duizend joden die-die méér had gezien. 'n Jodin
+nam-ie nooit. Die natuur-schànde moest gebroken worden. Alleen door
+lossing in 'n gemeenschap van "vreemdelingen" werden de joden weer
+gezond, verdween een der gedrochtlijke vormendienstjes. Met Juda,
+had-ie over dat stokpaardje geschetterd, Juda die 'm grinnekend
+'n anti-semiet noemde. Ja, hij wàs 'n heerlijk-gezonde anti-semiet,
+omdat-ie ghetto-leven verachtte, bij zijn ziening van eene menschheid
+geen semietisme kon voorstaan. Haatte je niet als je betere dingen
+liefhad? Hadden de Mozaïsche wetten niet genoeg gekankerd, moesten
+de oogen langer gesloten blijven--liep de maatschaplijke werking van
+vandaag niet storm op de maatschaplijke van voor eeuwen?--"Je wordt--je
+wordt", glimlachte Juda telkens: "je wordt stapel-mesjogge op wat
+'t dichtst bij je is en waar je 't minste an denkt. Daar helpt geen
+redenatie tegen". En nou--nou waren de theorietjes door gevrij in
+'t donker geblazen. Bij 't russisch jodinnetje, was z'n hartstocht
+gaan werken. Hij had 'r gezoend--op 'r vollen mond--op 'r rijpen
+mond. 'r Adem had-ie geslikt--haast 'r borsten te pletter gedrukt. Als
+'n woeste passie was 't over 'm gekomen. Als-ie 't moment nog eens,
+nog eens hervoelde, trilde alles an 'm, puilde z'n denken in leegte,
+stapte-die wezenloos. Wat vandaag in je gehamerd stond, smeet je
+morgen weg--gedachten-paskwil as je was.
+
+
+
+Vlugger liep-ie. Juda kon van den brief, dien de juweliers hadden
+geschreven, weten--of 't waar was--of 'r conferentie zou wezen--of
+'r kans was te winnen.
+
+'t Huis was door steunbalken gestut.
+
+Voor-ie 'r binnen kon, moest-ie 'n poos wachten.
+
+De krotten er naast en er achter, op de plek waar 'n hoog pakhuizenblok
+zou komen, waren afgebroken.
+
+Achter metselden ze al, stond 'n versche muur met stellingen, steenen,
+kalkbakken. De vorst hield den arbeid tegen.
+
+Voor, in de ruimte aan de straatzij, besloten in de oud-kalkige-wanden
+der huizen rondom, diepte een uitgehouwen aardpoel, nog geen week
+geleden doorbaggerd, nu tot bonken en rotsen gevroren.
+
+Achter, op platte balken, rustte de heimachine met tobben ijs en
+saamgebakken kolen. De sintels en 't aschgruis, gegrepen door de
+snerpende kou, lagen in den ijzeren modderkoek verzogen.
+
+Hoog boven de ouwe daakjes, plots in 't daglicht gekomen venstertjes,
+stramde de heistelling, spichtten gladde palen. Halfwege in den
+grond gemokerd, den dikken kop gesnoerd in een platgebeukten ring,
+wachtte een heipaal, die gestuit had, nu geklemd bleef in den harden,
+onwrikbaren ijsbodem. Het roestig blok, niet meer hangend aan 't
+pluizig kabeltouw, rustte op den ring.
+
+Naar de straatzijde zwartte 't aardgat met bitse kluiten en
+grauw-geslagen greppels. Plompe koppen van palen staken er uit. Een
+enkele steunbalk lei reeds beklonken, klaar om 'n muur te dragen
+en in 'n aarde- en steenenhoop boorden schoppen en spaden daar
+neergestooten en door de vorst vastgeroest. Zelfs de stappen der
+logge baggerschoenen waren versteend. Ineens was de kou losgekomen,
+ineens had ze de werkers verjaagd, de kracht der machine genekt,
+de invreting der heipalen geketst.
+
+Nu, wachtend op den dooi sjouwden ze steenen aan. Voor de donkere
+diepte met 'r knoerstige wakken en kuilen, werd 'n kar gelost. Het
+paard, knooklig en oud, stond te hijgen. Witte ademstortingen
+dampten z'n neusgaten uit. Moe en slap rustte 't tegen 't lemoen. Om
+beurten grepen de lossers 'n vracht steenen, de handen in roodleeren
+wikkels. En die dan zwaaiend op 't kussen dat den schouder dekte,
+daalden ze de ladder af naar den bevroren aardpoel. Benee, loopend
+over kreunend-piepende planken, tusschen de greppels en paalstompen,
+smakten ze de steenen op een vierkante laag bij de heimachine.
+
+Anderen reden heipalen, bunglend aan kettingen tusschen tweewielige
+karren.
+
+En omdat een paal z'n draai verkeerd had genomen, tegen de
+overzij-stoep stuitte, wachtten de voetgangers, bang voor 't ruwe
+gerol dat de keien bedreunde. Eerst toen de ketting verlegd was en
+'n breedschoftig paard de pooten schrap-zette, dompte de paal naar
+benee, bol van smak--werd de straat weder vrij.
+
+
+
+Het nauw, vunzig-muffend trapje oploopend, twee-hoog achter, klopte
+hij aan.
+
+'t Bleef stil. Waren ze niet thuis?
+
+Harder tikte-die, draaide de kruk om.
+
+Voor 't kleine venster zat 'n meisje te slapen, 't hoofd langs de
+stoelleuning, de armen futloos vergleden. Ze geleek was-bleek, met
+scherpe gelaatsjukken.
+
+Aarzlend, de hand aan de deur, niemand anders ziend, 'r niet
+herkennend, denkend dat-ie verkeerd was, wou-ie weer heengaan, toen
+ze wakker werd en zonder 't hoofd te verleggen als iemand die òp
+is, vroeg:
+
+"...Wiè is daar?"
+
+Op 't raampje toestappend, glimlachte hij.
+
+"Kennen we mekaar niemeer, Eitje?"
+
+Opzittend, moe van gebaar, knikte ze.
+
+"Is Juda niet thuis?"
+
+"Nee".
+
+"En moeder?"
+
+"Nee".
+
+"Dan wacht 'k effen--as 'k mag".
+
+Over 'r zittend aan 't withouten tafeltje, zag-ie eerst hòe wit
+ze was, hoe hol 'r oogen stonden, hoe 'r handen smalden. In geen
+jaren had-ie 'r gesproken. As-ie Juda thuisbracht, bleven ze voor
+de huisdeur redeneeren, heen en weer loopend, van hoekpand naar
+hoekpand. Boven was-ie in langen tijd niet geweest. Als-ie vroeg hoe
+'t met Eitje ging, die alleen met heel-warme dagen-van-den-zomer de
+straat op mocht, zei Juda dat 't 'tzelfde bleef, dan eens wat beter,
+dan opgewekt, dan dagen en dagen te moe om 't bed uit te komen. 'r
+Eene long was mis. 't Kon maanden duren, 't kon afloopen. Dat had
+God in zijn hand. Ze was de oudste van drie, altijd gezond geweest en
+bijna zonder overgang dàt. Soms, als-ie toch in de buurt was, wipte
+de armendokter aan, voelde 'r pols, zei dat ze geduld most hebben,
+dat 'n heete zomer 'r 'n heel eind op streek kon brengen. Maar 'r
+borst onderzoeken dee-ie niemeer.
+
+Teruggeleund in den stoel, keek ze 'm aan, zei ineens wat-ie dàcht:
+
+"'k Zie d'r uit, Eli, as 'n oud vrouwtje, nie?"
+
+"Nee", knikt hij.
+
+"Ja", knikte zij.
+
+"Geen denken an", praatte hij: "je heb 'n kamerkleur--je ziet 'r nie
+uit as 'n boerin--maar werachtig--werachtig--meelij hoef 'k nie met
+je te hebben".
+
+"Og, wat zit je te liege!" zei ze kort--en'r oogen sluitend,
+bleef ze stil, met de lippen happend als de stervende bliek, die
+Jan-van-den-schoenmaker gister in z'n hand had gehouen.
+
+Ze was schrikkelijk oud geworden. Ouwer dan achttien kon ze niet
+zijn. Nee, ouwer niet. Want Juda's koperen bruiloft was nog geen
+zeven jaar gelejen, de gassene die tot 's morges geduurd had. Toen en
+later was ze 'n vroolijk gezond ding geweest, 'n babbelkous, 'n rap
+helpstertje van 'r moeder, die geen smetje kon zien, die den heelen
+dag wreef en plaste--'n giegelende gans, die café-chantant-deuntjes
+onthield en dol was met lezen. Ze verslond romans en rommel uit
+leesbibliotheekjes--ze kroop, als kind, op den zolder waar de wasch
+hing te drogen, turf stond gestapeld, om ongestoord in boeken op te
+gaan. Dan zat ze bij 't dakraam, de vuistjes op de ooren gestompt,
+vergat 'r eten, 'r drinken, bleef den heelen avond stil, de avonturen
+der helden en heldinnen in genieting herkauwend. 't Was zoo erg
+geworden, dat 'r vader, nijdig om 'r bleeke kleur en 'r rooie oogen,
+geen centen meer gaf om boeken te halen. In 'r ziekte hadden ze 'r
+met romans vertroeteld. Geen dag ging voorbij of ze las op 'r bed
+als ze niet te moe was. Soms als ze machtloos 't boek liet glippen,
+als elk gebaar 'r te veel was, 't praten 'r hinderde, wou ze nòg 't
+eind van 'n historie weten, zat Juda voor 't bed, brabbelde 'n stuk,
+half-begrijpend en slaperig. En als-ie voorzichtig ophield, blij
+dat-ie mocht uitscheiden, na 'n harden dag arbeid, of als-ie geeuwend
+de lectuur stopte, zei ze zachies: "verder". Had ze 'n goeien dag,
+'n dag van veerkracht, dan schoof ze 'r stoel dicht naar 't raam, las
+tot 'r wangen rood werden. 't Mocht niet, 't vermoeide te veel zei
+de dokter--as-ie weg was, begon ze opnieuw. De verhalen van Scott,
+de romans van Dickens, Paul de Kock, Eugène Sue en Dumas had ze in
+vertaling verslonden. Vandaag, even alleen, ziek van 'n nacht die in
+kuchen en hoesten voorbij was getraagd, had ze niet kunnen lezen. 't
+Zitten was 'r te veel. Als in doods-besluiping hing ze achterover,
+den mond ge-vierkant, de lippen bleek als 'r huid.
+
+De handen om de knie geslagen, keek-ie 'r aan, snel de kamer
+doorstarend, als 'r oogleden open kwijnden. 't Kacheltje brandde. Op
+de plaat stond 'n steenen kan met schokjes-schuddende koffie. Bij
+den kolenbak lei 'n poes als 'n wolprop gekrinkeld.
+
+"Ken 'k je met wat diene?"--, vroeg-ie, meenend dat ze 't benauwd
+kreeg.
+
+"Nee", zei ze: "je mod-'t nie kwalijk neme--as 'k--as 'k zoo zit--'k
+bin te moei om te kletsche."
+
+"'k Weet 'r alles van", zei hij, pogend 'r op te vroolijken: "'k ben
+'r zelf is naar an toe geweest--met 't zelfde"....
+
+"Jij!", glimlachte ze mat, met 'n toon van hoe-ken-dat--hoe ken dat
+met jou die zoo gezond ben.
+
+"'k Heb ook in 'n gasthuis gelegen--ook met iets an me longen--en
+'k ben besser geworden."
+
+"Hei-jij in 'n gasthuis gelegen?", vroeg ze, op de elbogen leunend.
+
+Hij knikte.
+
+"Ook voor je borst?--En besser geworden?"--, zei ze, met 'n tikje
+ontwakenden wil.
+
+"En hóé besser!", lachte hij: "denk is an: in 'n gasthuis in
+Brooklijn--in 'n ànder land--bij vreemden. As 'k me zoo slap voelde
+as jij nou--had 'k geen vader, geen moeder bij me--geen kip--nee,
+werachtig nie-eens 'n poes"...
+
+Ze lachte.
+
+"Welk boek lees je?"--, vroeg-ie dan, de vette kaft van 'n gehuurden
+roman, omklappend--: "Zoo--zoo--Marlitt--Marlitt--_Rijksgravin
+Gisela_"--en 't reepje krantepapier wegtrekkend, waar ze gebleven
+was--: "zal 'k je 'n brokkie voorlezen?" Ze zei niet ja, niet nee. En
+met 'n grokkige stem, de romantische phrases komiek vindend, begon-ie:
+"Gisela was doodsbleek geworden. Die twee menschen dáár vernielden
+zonder erbarming den heiligen stralenkrans, dien zij zoo even nog met
+vurigen ijver verdedigd had. Al wist zij, dat haar grootmama steeds
+op een afgezonderde hoogte had gestaan, van waar haar naar liefde
+smachtend kinderhart steeds een ijskoude luchtstroom was toegewaaid,
+zoo had zij er toch nooit aan getwijfeld, dat die zekere mate van
+terugstootendheid uit iets anders voortvloeide dan uit de strengheid
+van zeden en de verhevenheid dier trotsche vrouwenziel"...--Even
+haalde-die adem, blies, zei lachend: "da's 'n zin om van buiten te
+leeren, wat?"
+
+Zij, niet luistrend, keek naar de ruitjes van 't venster. Toen,
+terwijl-ie 'n eind verder was en mal droog had gelezen: "Mijn hemel,
+genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw voornemen
+toch ten uitvoer brengen"..., hoestte ze droog, vroeg onrustig:
+
+"...Wat doene ze naastan?"
+
+"Waar?", zei hij, verwonderd dat ze niet luisterde.
+
+"Naastan--waar ze bouwe."
+
+"Niks", zei hij: "steenen dragen. Zal 'k harder lezen?"
+
+De dreunslag van 'n heipaal die omlaag smakte, rammelde tusschen de
+buitenmuren. Nou-ie zweeg hoorde-die de plank zwiepen en stooten,
+waarover de steendragers liepen.
+
+"Ja, lees harder," zei ze, 't hoofd weer in rust achterover, maar
+nog vóor-ie 'n woord had gesproken, zat ze gejaagd op.
+
+"Wi-je me stoel 'n beetje na 't raam douwe?"
+
+"'t Tocht bij 't raam."
+
+"Hindert nimmendal."
+
+"Hier waar ik zit, vóél 'k 't".
+
+"Hindert niks. Ik wil kijke."
+
+De stoelpooten schrapten over 't zeil--de poes wakker geschrikt,
+sprong op tafel.
+
+"Dichter bij--toe", zei ze, prettig.
+
+Ze stutte 'r elboog op 't kozijn. Hij, met 'n ouwe krant en 'n zakmes,
+dichtte den tochtkier, droeg 'n stoof aan.
+
+"Dank je", zei ze, doodelijk-wit in de frischte van 't raamlicht en
+met 'r dunne, bleeke vingers trok ze 't gordijn op tot de franje om
+den stok wrong.
+
+"Ze beginne weer", zei ze toen, 't voorhoofd tegen de ruit gedrukt.
+
+"Met wat?" vroeg-ie zonder dat-ie 'r gezicht zag.
+
+'r Vol-weeldrig zwart haar stond 'n oogenblik in den wijden adem-nimbus
+van 't glas.
+
+En met den rug naar 'm toe, ongevoelig voor de poes die rugjes gaf aan
+'r slaphangende hand, zei ze eentonig:
+
+"...As ze steene andrage--en as ze pale sjorre--dan wète ze dat de
+dooi komp."
+
+"Ja, dat zal wel", zei hij, de poes aaiend.
+
+"Dat zal wel", sprak ze na: "en dan gane ze weer metsele"...
+
+"Ja", zei hij, in den toon van 'n praatje zonder doel.
+
+"En dan duurt 't hoogstes twee dage", praatte ze mat, den adem-nimbus
+in parelmoere wrijving vervlakkend.
+
+"Wat?"--, vroeg-ie nog eens, schuw naar den gepletten zakdoek op den
+stoel, 'n zakdoek met bloedvlekjes kijkend.
+
+"De muur", zei ze, terug-zittend, de blauwe lucht bestarend.
+
+"Ja", zei hij, onnoozel-weg, niet begrijpend wat ze bedoelde. Zoo
+dikwijls antwoordde je luk-raak, as 'r niks viel te antwoorden. En
+'t boek weer opnemend, vroeg-ie: "zal 'k verder lezen?"
+
+"Ja", zei ze.
+
+Zoekend waar-ie gebleven was, herlas-ie den laatsten zin: "Mijn
+hemel, genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw
+voornemen toch ten uitvoer brengen?--riep de dokter--de waardige
+bemiddelaar tusschen leven en dood beefde inwendig van toorn,
+maar hij beheerschte zich toch, terwijl mevrouw Von Herbeck in
+sprakelooze verbittering onophoudelijk aan haren zakdoek trok en
+plukte"... Ophoudend grinnekte-die, wou iets mals zeggen, maar
+'r aankijkend, schrikte-die. Ze zat met 'r elbogen op 't kozijn
+gestut--dikke tranen vielen op 'r omslagdoekie.
+
+Voelend dat-ie 't zàg, zei ze:
+
+"Werom hou je op?"
+
+"'k Verveel je," zei hij, 't boek dichtklappend: "waarom huil je?"
+
+"Zoo maar", praatte ze--en weer in den toon van straks sprekend:
+"'t is jammer--as je effen wach komp de zon langs 't kozijn--poes weet
+'t al. Googeme rakker".
+
+Werklijk 'n plasje zon, gul van lichting en bewegend alsof 't door
+'n scherf spiegelglas werd gekaatst, kringelde langs den kozijnhoek
+op tafel.
+
+Vreemd-lachend lei ze 'r vingertop in 't wiegelend plasje.
+
+"Over 'n kwertier", zei ze, de richting aanduidend: "krijg je lich
+dáár in de hoek bij 't kassie en dan kruipt 't zóó om na de koperen
+doofpot--dan blijft 'r nog effen 'n streep--en dan zie je 'm niemeer".
+
+"Hoe weet je dat zoo precies?", glimlachte hij.
+
+"Omdat-ie nou schuins achter de huizen daar komp en weggaat achter
+de muur".
+
+Buigend over de tafel, keek-ie door 't raampje naar wat achter 't huis
+werd gebouwd. Stevig uit den grond plompten de dikke pakhuismuren,
+met zware, egale, witte balken. De stelling, die hij buiten gezien had,
+toen-ie moest wachten, stond op 'n paar meter afstand. Op de bovenste
+plankenlaag, zoo dichtbij dat je 'r op kon stappen, leien baksteenen
+en kalkbakken, sommige met troffels er in. En tusschen de voegen der
+reeds gemetselde steenen rulde de kalk in korzlige strieming. Even
+over den rand van den versten muur, pluisde takken-gewar, scherp
+van zwartte, licht deinend op den wind. De lucht, staalgrijs met
+blauwe scheemringen, waar de zon scheen, wijdde diep over de daken
+der krotjes bij de opengebroken ruimte.
+
+Nog terwijl-ie keek, klonk 'r stem, monotoon. Ze zei iets dat 'm op
+den stoel terugwrong.
+
+"...As 'k dood mot gaan, was 'k liever dood gegaan vóór die af was".
+
+"Dood gegaan! Dood gegaan!", snauwde hij haar toe: "'n jong ding as
+jij mot zulke nonsens niet zegge."
+
+"Wat hellept smoeze?", zei ze verveeld: "wad-'k weet--dat weet 'k--'t
+was zoo gezellig..."
+
+Hij hield z'n mond.
+
+Zij, de hand warmend in 't grooter geworden zonneplasje, speelsch de
+poes verduwend, die spinnend 't zelfde zocht, praatte door:
+
+...."Toen de boel af was gebroke, kon je zien, kon je zien--elleke
+dag wat anders. In September zijne ze begonne. As je eerder hier was
+gewees, Eli, ha-je je hart kenne ophale. Herinner jij je nog, hoe
+'t vroeger was?"
+
+"Nee", zei hij. Nooit had-ie 't opgelet. 't Was hier as overal.
+
+"Vroeger zag-ie niks as dake en dake--vroeger ha-je daar 'n goot enne
+daar 'n raampie met 'n tulle gordijntje enne daar 'n schoorsteen--as
+de wind 'r op sting krege we de rook binnen--herinner jij je dat
+nou nie?"...
+
+"Nee", zei-ie nog eens.
+
+"Ikke wel," lacherde ze: "van me zevende dad-we hier wone, hebbe we
+'t gehad--da's nou òver de tien jare--en we zijne wel is op de dake
+geklomme me broer en ikke, maar nie ver, nie ver, want dan kreeg-ie
+'n boch met 'n diepte om duizelig over te worde.--In September zijne ze
+gaan breke, eerst de panne, toen de balke, toen de steene. Vader heit
+ze wel 'n kom koffie door 't raam angereikt, as ze bezig ware--enne
+toen kwam de boel open--dat was zoo vreemd--zoo raar--net of je
+verhuisd was--of-ie in 'n ànder huis zat"...
+
+"Dat zal wel", zei hij, terwijl ze kuchte van 't lange praten.
+
+"...Je kon de boome van de grach, die nog groen ware zien en sjijn
+as de zon binnen scheen.--Tot twee uur sting-die in de kamer, òver
+de streepies van 't kleed tot bij de bedstee. Je ken nòg zien waar 't
+behang is verschoten. Daar. En dat was zoo gek, zoo verschwarzt--nooit
+was-ie in de kamer gewees, nog nie op de tafel as nou. 't Was soms
+zoo warrem, dat moeder in 'r jekkie, met d'r bloote hals, voor 't raam
+zat. En 's avonds, 's avonds was 't zóó raar--luister-je nie?--Vroeger
+keek-ie 's avonds nie na buiten--d'r was geen buiten--d'r ware enkel
+panne--enne dan bleef 't gordijn neer--nie voor de inkijk--de inkijk
+van de panne, da's om te lache, waas?--voor de gezelligheid as de
+lamp brandde. Maar nou, nou de boel open lee, nou zag-ie daar en daar
+lichte raampies en as 't donker was, zag-ie sterre"...
+
+"Dat zal vrèemd zijn geweest", zei hij, knikkend.
+
+"O zoo vreemd. Je wist nie wad-je zag. Je zag de groote beer--ken je
+die?--dat zijne d'r zeven bij mekander--as briljante--vier zóo--enne
+vier zóo. De lamp hebbe we wel is uitgelate om te kijke."
+
+Ze zweeg, de stelling, den pootigen muur, de kalkbakken besoezend.
+
+"As de dooi deurgaat--is 't weg--krijge we 'n muur tweemaal zoo
+hoog as 'r gewees is. 'k Wou dad-'t gong vrieze, zoo hàrd, zoo hàrd,
+maande en maande.--In twee dage zijne ze d'r--'k hei 't geteld--d'r
+komme telkes acht, lage en tweemaal acht zijne zestien--dan blijft
+'s avonds 't gordijn weer neer--is 't uit met de pret, poes".
+
+De kat zat te spinnen--'n hoek van 't tafelblad zwom in licht.
+
+Stroef keek-ie 't raam uit, meetellend of ze gelijk had.
+
+Zij, op, wit van vermoeidheid, lei achteruit in den stoel, de oogen
+gesloten. 'n Poos zaten ze zwijgend, plofte de koffiekan 'r schokjes,
+knerste 't zwiepend gepiep van de plank waarover de steendragers
+liepen.
+
+Toen vroeg ze of-ie verder wou lezen.
+
+"Nee--nou niet", zei hij stug.
+
+"Doe me 't plezier, Eli", zei ze: "jij lees beter as vader".
+
+"Je hoofd staat 'r nie na".
+
+"Doe me 't plezier", zei ze, mat.
+
+En in de wachting op Juda, vervolgde-die van _Gisela_, 't zonlicht op
+'t boek, de woorden in dwaze verte gesproken.
+
+
+
+Rozetje, de moeder, zindlijk, mager vrouwtje, dat nog wel is bakerde,
+as 'r in de buurt gelegenheid was, nou op 'n kraam liep te wachten,
+'n kraam van àlle minnute bij Jacobs, de-kooschere-vleeschwinkel,
+en verdrietig werom kwam, omdat 'r wel weer 'n pijntje hier en 'n
+pijntje daar was, maar nog geen begin van weëen--hoe men zoo stom
+was om geen anteekeninge te houe begreep ze bij god niet!--Rozetje
+liet dadelijk 't hoog-geflapt gordijn neer. Zooveul licht gaf gewoon
+'n verschteering in de kamer. Bedrukt, in zorgen om de laatste centen
+die op raakten, dee ze bedrijvige dingetjes, zacht van gebaar asof ze
+in 'n kraamkamer liep. Verstandig praatte ze terwijl, met angstjes in
+de oogen om Eitje die achterover leunde, 't gelaat in de schaduwlijn
+der gordijnlat. Nee, ze had Juda niet willen terughouen van de
+staking, al verdiende-die dikwels rijk as baas. En ze klaagde nou
+nòg nie waar-ie bij was, zoo as honderde vrouwen die elleke dag as
+'n oordeel te keer gingen. Maar ze dàcht 'r van, wat ze dacht. Voor
+alle roezies in de gezinne, voor al de schrikkelijke roezies wou ze
+wel 'n dubbeltje hebbe, dan had ze 'n gezegend jaar. Dat komt, zei
+Eleazar, bijna fluisterend sprekend om de zieke niet te storen--dat
+komt omdat niet alle vrouwen zoo wijs zijn as jij.
+
+"Wijs--wijs", zei ze bedenklijk: "wat je wijs noemp. 'k Hei daar
+'n zustand bij Klaroen bijgewoond--ze slaat 'm gewoon op zijn smoel."
+
+'t Geel gelaat met de diepliggende oogen van den diamantslijper,
+die voor máanden zorgeloos met den lapjeskoopman stond te gijnen,
+leefde op voor Eleazar. 't Most moordend zijn, als 'n man niet thuis
+kon komen zonder krakeel, gekijf en verwijten. Wat was 'r 'n stuk
+samenwerking door vrouwen vernield.
+
+"Hoe ken ze zoo tegen 'r eigen belang vechte!"--, zei-ie, met
+opwellende sympathie voor Klaroen.
+
+"Wacht eerst tot jij getrouwd bin", sprak Rozetje, 'r adem ploffend
+in gewasschen glazen, die ze zoo voor de zindelijkheid nog eens met
+'r schort nawreef: "juillie dòene en wij zitte 'r voor."
+
+De trap gromde 't snelle gestamp van Juda's voeten.
+
+Opgeruimd de koude handen wrijvend, bevestigde-die wat Dovid verteld
+had. De juweliers wouen onderhandelen. As d'r voorstellen an te nemen
+waren, zou r morgen 'n meeting zijn in 't Paleis, om de slijpers
+zèlf te laten beslissen. Rozetje schonk koffie en Eli most van
+'r kiks proeven. Kiks was 'r nog al die tijd gewees, kiks die ze
+zelf bakte. As ze nie de mazzel van twee bevallinge had gehad--veul
+geld was 'r nie van ingekomme, maar alle beetjes hielpe--dan hadde
+ze óók met de lommerd motte beginne. Eitje wou geen koffie. As Eli
+zich effen omkeerde, zou moeder 'r helpen in bed stappe. Ze mochte
+wel prate. 't Hinderde 'r niet. 'r Rok hoorde-die neerglissen en in
+de glimmering van 't venster zag-ie even 'r naakte armen voor ze 'r
+nacht-jekkie antrok, armen, mager als pijpen van 'n skelet. Babbelend,
+voor 't kozijn gebogen, met 't uitzicht op den wachtenden muur,
+wikten ze de kansen, wat 'r van de eerste eischen zou blijven staan,
+wat Dekker zou laten vallen. Toen was 'r weer gestommel op de trap,
+hakkelden zoekende voeten op 't portaaltje.
+
+"Dat zal voor mijn weze", zei Rozetje, de deur openend.
+
+Ze had goed geraden. 'n Joden loopmeissie, hijgend van 't rennen, met
+malle oogen, omdat ze zùlleke boodschappen most zeggen, vroeg of de
+juffrouw dadelijk nòg is bij Jacobs wou komme, want zoo as de juffrouw
+d'r hiele gelich had, was 't water losgekomme, most ze maar zegge.
+
+"'t Water!", riep Rozetje, verrast en verschrikt, toch kalm als vrouw
+die erger gevallen heeft meegemaakt: "'t water losgekomme? Dat ken
+nie! Is d'r dan om de dokter gezonde?"
+
+Ja, Jacobs was zellef na de dokter gehold, gehold. En of de juffrouw
+geen seconde wou verlieze.
+
+Vlug in de kast grijpend naar 'n pak dat gereed lag, en 'n flesch
+carbol in 'n ouwe krant wikkelend, haastte Rozetje naar 't portaal,
+blij redeneerend: "Addenoj, wad-'n bemazzel vandaag! As Eitje nou
+maar voor juillie ken braje? Zal je anders an je vader waarschouwe,
+Eitje, as de aardappele koke en hoe-die ze afgiete mot?"
+
+"Ga u maar gerust", klonk de stem uit de bedstee.
+
+Zij, heen-dribblend, twee pakken onder eén arm en de flesch in de vrije
+hand, kwam nog eens blazend terug. Gammerte, gammerte as ze was--daar
+had ze d'r schaar vergete--d'r goeie schaar--want honderd tegen eene
+dad-as de dokter uìt was of nie dadelijk komme kon--zij zellef de
+streng zou motte doorknippe--'t was 'r wel tienmaal gebeurd. Juda
+zocht de schaar, zij zocht de schaar, Eleazar zocht de schaar. Dan
+lee-die in d'r verstelmandje. Ja, daar lee-die.
+
+"Drink je koffie nou uit!", riep Juda: "zal 't van die eene slok
+afhange?"
+
+Nee, de koffie was te heet. Wel stopte ze haastig 'n brok kiks in
+'r mond en iedereen gedag roepend, kauwend met tandlooze kaakjes,
+sjokte ze voor de tweede maal de trap af.
+
+
+
+Fluitend, jong van gevoel, kwam-ie na uren de poort
+binnen. Flauwtjes-vragend, had-ie van Juda--nou de lucht opklaarde, nou
+'t geen halve week meer kon duren--'n gulden uit Rozetje's geldkopje
+geleend. De zon in de straten, de zon op de ijsgrachten, de zon in
+den glanzende hemel, had 'm wakker gefleurd. Voorzichtig-berekenend
+had-ie 'n pond zout, 'n half ons gemalen koffie, 'n brood en 'n kan
+petrolie in 'n ouwe azijnflesch gekocht. Goddank, 't feest van gister
+werd niet door 'n zuren morgen verstoord.
+
+Frisch van gelaatskleur duwde hij de deur open, stutte achteruit. Over
+tante Reggie, naar de zij van de glazen kast, zat Druif, de
+onderrabbijn, kouwlijk-verschrompeld in 'n jas met bonten kraag. Er
+broeide iets. Hij voelde 't an 't plotsling gezwijg, an 't gezicht
+van de blinde, die niet bewoog, toen ze 'm hoorde. Anders knikte ze,
+anders herkende ze zijn manier van loopen.
+
+"Middag", zei hij, de zakjes neerleggend, naast 'n gulden die 'm
+hinderde. En in de nog durende stilte, wikkelde hij de azijnflesch
+uit het papier. Wantrouwig de tante en Druif aankijkend, vroeg-ie:
+"stoor 'k?"
+
+"Nee, jij stoort niet", antwoordde Druif. Z'n gelaat was vetter,
+voller geworden--z'n stem had dezelfde vadzige klanken.
+
+"'k Heb zout, koffie, brood en petrolie meegebracht", zei hij,
+verwonderd de blinde toepratend. Ze moest voor haar doen wel
+grimmig-kwaad zijn, als ze zoo zat, met hard-geknepen lippen en
+vertrokken vuisten.
+
+'r Oogen, 'r trouwe blinde oogen stegen van uit hun bedenkende
+staring--de oogen waarvan-ie elke bedoeling wist, de ouwe troebele
+oogen van wit en glazig pupillen-getast, zochten z'n gelaat. Zwak
+deinde 'r hoofd, als in aarzling--of ze 'm góéd zag--of hìj
+'t wel was--of ze zich niet vergiste. Dan bleef ze zonder 'n
+ademtrilling--'m star in de oogen zien, met 'n aanhoudendheid en 'n
+schrikachtig verwijt, dat-ie in dwaze reflex steunend de hand op tafel
+lei. Ongeduldig, Druif van achterklap en ophitsing verdenkend--'t was
+niet moeilijk 'n blinde vrouw in je macht te krijgen--en in radsnelle
+ingeving meenend dat-ie 'r wel mals en giftigs verteld zou hebben
+van de bijeenkomst tóen in 't Park, van z'n heftige woorden om de
+stakers warm te houen--glimlachte-ie valsch tegen den jood in de
+dikke jas. As 't mòst zou-ie 'm slaan. Hij kéék. Hij liet zich geen
+loer draaien. Druif verwrikte niet. Ontstemd en norsch keek-ie naar
+de punt van z'n laars, waaruit pettig 'n lipje boorde. 'n Stilte
+van felle vijandigheid groeide van hoofd tot hoofd. Boven stompte
+'t gescharrel van de kindren van Suikerpeer, die knikkers schenen te
+rollen. Toen gebeurde 'n eenvoudig ding, dat Eleazar deed verbleeken,
+dat zoo vinnig in z'n hersens snee, toch zoo simpel was, dat 't 'm in
+elk bewegen, in elke spanning, in elke geluiding bij bleef. De blinde,
+smakte 'r dorre handen op de leuning van den stoel, duwde zich op,
+stiet 'r stoof weg en schuw-plechtig van tast, den arm in wijzing
+vooruit, 't hoofd met de zilvergruisjes onder den bandeau geheel in de
+lichtbleeking van 't venster, de lippen in trillende proeving, ging ze
+op de deur toe. 'r Hand, plotsling in beving gegrepen, klapperde even
+tegen den kruk, alsof 'r iemand achter stond die aarzelde binnen te
+treden. Toetastend dan, wijd-opende ze de deur. De binnenplaats-kou,
+de kelderkilheid der muren, zoog om de voeten. En sidderend de hand
+heffend, klimmend langs 't verveloos grauw van den deurpost met 'r
+oude spinnepoot-vingers, bleef ze 'm schrikoogig aankijken, tot ze de
+plek waar de _mezoesos_ gehecht was geweest, had bereikt. Nog voor
+'r hand de spijker-groefjes belei, vóor ze dreigend inzwartte tegen
+'t grijs cement van den overzij-muur, begréép-ie. In 'n snijdende
+geheugen-flitsing, zag-ie zichzelf in den avondschemer staan, dien
+eersten nacht thuis uit Amerika, met Saartje op den arm--hoe z'n
+vingers dezelfde plek beplukten--hoe 't wetsrollen-hulsje gekringeld
+had in 't water bij 't kreng van den hond. Geen oogenblik had-ie 'r
+meer aan gedacht. In 'n verhit gevoels-opwellinkje was 't gebeurd. Nou,
+door 'r angstigen ernst, door 'r tragisch hande-gezoek, alsof ze iets
+dierbaars miste, hem van 'n grove schennis beschuldigde, hóórde-ie
+Saartje's geheimzinnig gepraat, met 't angstig "O, oomè!"--, zàg-ie
+de stinkende, groen-wazige gracht.
+
+In den deurpost, 't licht dempend, met 'n stem die 'm zeer deed--nóoit
+had-ie 'r zoo gehoord--bijna onbeweeglijk, den arm strak omhoog,
+vroeg ze:
+
+"Waar is de mezoesos?"...
+
+"Weg", zei hij, geprikkeld door Druif's betoogend zwijgen.
+
+"Wáár weg?", vroeg ze nog eens.
+
+"Weet 'k niet!", zei hij, ongeduldig.
+
+Langzaam zakte Reggie's arm, langzaam ging ze naar 'r stoel
+terug. Daar, plots van 'r stroefheid ontdaan, begon ze huilerig
+'r dorre handen te wrijven, zwaar-hijgend en kreunend.
+
+"Wanneer", sprak Druif en z'n hand sloeg naar de tafel dat de
+gulden rinkelde: "wanneer krijgt 'n rechtschaffen man 't in z'n
+hersens--in z'n hersens, zeg 'k!--om mezoesos van 'n deurpost te
+trekke?"--En driftig wordend door Eleazar's opvlammend kijken: "dat
+zijne kwajongensstreke--ja, kwajongensstreke! Waar Saartje bij was,
+hei-jij 't losgetrokke--in je zak gestoke.--As ik daar nie binnen
+kom, weet je tante 't nie-eens--'n schandaal--'n schandaal as geen
+rechtschaffen man doet!"
+
+"Da's ongeluk ànroepe--da's ons beschrieje!", klaagde de blinde,
+op en neer wieglend, smartelijk hijgend.
+
+"'k Heb niks geen lust," zei Eleazar, zich inhoudend, onverschillig
+voor 't venster staand: "om 'r waar hìj bij is, over te praten. Dat
+kenne we onder mekaar af"...
+
+'t Vleezig-bleek gelaat van Druif, kreeg 'n kleur van verwoedheid.
+
+"De gotspe, de gotspe van zoo'n kwajongen!", viel-ie uit: "wie geeft
+jou 't rech om je hande an _mezoesos_ te slaan!"
+
+Minachtend haalde Eleazar de schouders op. Krakeelen zou-die niet. 't
+Toontje van den man most-ie maar slikken. As tante Reggie 't 'm
+alleen had gevraagd, was 't 'n ander geval geweest. Nou verdraaide-die
+'t uitleg te geven.
+
+Maar Reggie maakte 't moeilijk.
+
+"As-die maar zeit", sprak ze klagelijk, in de weer opwellende
+goedigheid om te sussen: "as je maar zeit Eli waar 't gebleven is--weg
+is 't toch nie geraak--weg dat is ongeluk, ongeluk"...
+
+Nog hield-ie z'n mond. An 'n opzet om wat háár heilig was te
+verstoren, had-ie niet gedacht. Als 't ding niet los had gelaten,
+zou-ie 't niet met mallen mòedwil afgerukt hebben en als 't niet bij
+de gracht op den steen was gevallen, lei 't nou niet in de modder. Met
+haar angstjes, haar vredig geloof, haar hechten aan voorschriften
+en overleveringen had-ie meelij, sympathie--elken dag keek ze in
+'n afgrond, in 'n diepte van dood, elken dag gaf 'r dat vertrouwen
+'n blijjen steun, waaraan je niet knaagde, waarvan de ongereptheid
+je 'n stadige bewondering gaf--Als-ie in die avondstemming maar
+even geweten had, dat-ie haar 'n ongelukkig uur bezorgde, had-ie 't
+wrevelig gebaar achterwege gelaten--zij droeg 'r noodlot zóo kloek,
+zoo gelaten, dat elke spot, elk nuchter ontleden, in de buurschap van
+'r starende oogen 'n misdaad werd. Die màn moest 'r buiten blijven. Die
+man met z'n honderd-centen-weldaad van armbezoek. Die man, die de poort
+door was gekomen, de wanhoops-woningen gezien, de schimmelige muren,
+de krottige kamers, een- en twee-hoog, en 't eerst op 'n deùrpòst
+lette. Die man in z'n warme pels--die man die geen oogen voor 't
+raamlooze hok had, waarin de strontton stond en Dovid met de kinderen
+op den grond lei. Die man, die door z'n beroep--'n ander woord wist
+je 'r niet voor--de hel moest weten waarin zìjn joden-volk leefde,
+de hel van sloppen en stegen en niet met bloed-beloopen oogen z'n
+razernij om zooveel schanddaden uit-gilde. Die man, die geen trappen
+klauterde naar Poddy, Poddy in de bedstee--niet naar Suikerpeer, niet
+naar de buren, achter en voor, die om dagelijksch vreten vochten--die
+man, wiens hersenen niet brandden, wiens adem niet snoof in wilden
+opstand, als-ie menschen zag krielen, verdierlijken in kelders en
+keeten--die man die òpschokte als-ie het teeken der geboden op 'n
+deurpost miste--die jongens beschimpte als ze op sjabbes róókten--die
+ijverig snuffelde of eten en drinken kooscher waren--of 'r matze-brood
+werd gegeten op Paschen--of de vrouwen bandeau's droegen--of 't
+vleesch in de hal werd gehaald--of 'r sjabbesgojjen waren voor
+'t licht op Zaterdag--die man, die in z'n star dogma elken dag an
+pas-geborenen de besnijdenis verrichtte, elken dag 't brandmerk van
+slaaf en slaafschen vormendienst op weerlooze lichaampjes zette--die
+man, die bad, smeekte, zong, zegende--die man, onaantastbaar in z'n
+synagoog--die man, die nou misschien in 'n zak van z'n jas 'n cachet
+diamanten bewaarde--hij had 'm zièn sjaggeren in 't Casino, toen de
+schoenenjood z'n laarzen poetste. Tegenover dien man, nam-ie niks van
+'t gebeurde terug--die man was 'n vijand van hèm en de andren.
+
+"Hoor je nie?--Hoor je nie, Eli?"--, vroeg Reggie nog eens.
+
+"'k Weet niet waar 't gebleven is", loog hij--waarom zou-ie 't 'r
+moeilijk maken?--"en als dàt 't ergste is, dat 't zoek is geraakt,
+dan komme we 'r wel door heen".
+
+"Dan komme we 'r wel door heen! Dan komme we 'r wel door heen!", sprak
+Druif driftig na: "hij weet nie waar 't gebleven is! As 'n kind dat
+zee, zou je 'm voor z'n broek geven. Of-die 't weet! Of-die 't weet!"
+
+De tergende toon van schoolmeesterschap, 't bruske doen van den
+onderrabijn, die 'm als jongen gekend had, nou hier optrad tegen iets
+dat hìj 'n gruwel vond, begonnen Eleazar te hitsen. De tijd dat diè
+z'n meerdere was, was voorbij.
+
+"'k Geloof", zei hij, bleek van ingehouden drift de vuisten in de
+broekzakken ballend: "'k geloof dat u met 'n gift bij m'n tante ben
+gekomme--hou u daar bij--ìk heb geen trek in herrie".
+
+Even leunde Druif terug in z'n stoel, dan zei-ie vinnig: "'k Wil geen
+woord an jou verspille. Jij ben 'n frecher haurik! En jij liegt--jij
+liegt--d'r is wat met de mezoesos gebeurd. Dat zag 'k an je gezich,
+toen je blinde tante na de deur ging, toen ze d'r hand an de plek
+lee.--Jij liègt!"
+
+Scherp hoekten Eleazar's elbogen--hij was 'n kwajongen--'n kind dat
+'n pak voor z'n broek most hebben--'n leugenaar. De drift deed de
+aeren van z'n slapen zwellen. Reggie vergetend, ènkel 't gelaat
+van den week-zinlijken jood met den zwarten ringbaard ziend, zei-ie
+snerpend-grimmig:
+
+"Ik lieg--jà--'k lieg! As je de poort doorgaat, ken je 't in de
+gracht zoeke! 'r Moste 'r méér in gesmeten worde--ze hoore niet op de
+deurposte van mensche die verrekke. Getrapt en getrapt--uitgezogen,
+armoei, ellende--en de geboden op je deurpost--da's om te giere,
+te gille van 't lache!"..
+
+Dreunend sloeg Druif s hand op de tafel--de flesch met petrolie
+hobbelde--de zak met 't zout sprong open.
+
+"Jij schijnt te vergete", heftigde hij, dreigend opstaand: "met wiè
+jij spreekt, kwajongen, kwàjongen!"
+
+"In gosnaam--in gosnaam", smeekte de blinde, angstig van 'r stoel
+rijzend: "ga jij weg, Eli--hou je mond, Eli"...
+
+"'k Heb jou geen displeizier wille doen", zei Eleazar zachter:
+"en an jouw deurpost zal wel 'n nieuwe mezoesos komme--d'r zijn
+'r genog!--voor mijn is't ding niet dàt waard, niet dàt!"
+
+"Jij--jij eindigt verkeerd", kwam Druif nog eens los, driftig z'n
+jas toeknoopend: "jij ben 'n te erge kwajongen, om 'n woord an te
+verspille. Zoo waar God me hoort--voor jóú komt 'n stràf!"
+
+Verveeld haalde Eleazar de schouders op. 't Dee 'm niks. 't Was haast
+komiek dat zoo'n man, plechtig in naam van 'n god sprak, in naam van
+'n god dreigde.
+
+"Gaat uwe nou zoo nie heen--blijf uwe nog effen", mummel-praatte de
+blinde, die de verwoedheid der twee vóélde: "uwe mot denke dat hij
+om de schtaking bitter is--al valt 't nie goed te prate--al heit-ie
+gedaan wad-'k me nie denke ken--dad-ie verschteurd is--door wat ons
+in de laaste tijjen is overkomme--hij meent 't zoo nie--hij meent
+'t zoo nie"...
+
+"Tante!", viel Eleazar haar in de rede: "maak je nie kleiner as
+noodig is. 'k Had 'r geen lust in narrigkat uit te krame--hij heit
+me gedwonge. En an hèm hei-'k maling"...
+
+Druif bleef stil. Van 't hoofd tot de voeten nam-ie den jongen man
+op, begrijpend wàt 'r gebeurd was. Dagelijks vergiftigden brochures,
+vergaderingen jongens die-die kende. Dagelijks las-ie van joden die
+debateerden, van joden die opruiden, van joden die schreven. Kwaje
+apen, onwetende rakkers, slaapkoppen-van-de-school, wie-die met moeite
+dingen had ingepompt, die geen brief zonder fouten konden saamflansen,
+deëen an politiek, schetterden op meetings. De diamant-industrie, met
+'r fabrieken, was 'n pèst. De een stak den ander aan. De een leende den
+ander boeken, socialistische kranten. In tientallen gezinnen, die-die
+van jongs bezocht, had je van die drieste, brutale vlegels, waarom je
+voor jàren gelachen zou hebben, smakelijk gelachen, àpen-van-jongens
+die redeneerden over Marx en Lassalle, over economische toestanden,
+over godsdienst, over wat je maar wou. Verwaand, over 't paard
+getild, na-leuterend wat ze onthouen hadden, wat onrijpe hoofden
+niet konden beoordeelen, zag je ze op openbare vergaderingen 't
+woord nemen, bekende, aàngeziene ingezetenen aanvallen. Telkens
+klaagden vaders en moeders. Telkens kwam-ie in botsing, werd-ie op
+voet van gelijkheid gebrutaliseerd. Vroeger kon-ie de arme wijken
+niet inwandelen of van alle kanten groetten ze, knikten ze, namen
+ze d'r petten af. Tegenwoordig had-ie wel 'ns 'n aarzeling of-ie
+'n groep diamantslijpers ràkelings zou passeeren, òf naar de andere
+stoep wippen. Het was 'n vloek, 'n vloek. 't Scheen of de ramp van
+'t schandelijk socialisme, 't liederlijk, alles-bedreigend socialisme
+op de droomerigheid van joden 'n bijzonderen vat had. Gister nog, was
+de moeder van Jozef Cahen, 'n jongen die op 't seminarie studeerde,
+bij 'm kommen huilen. Jozef had 'r gezeid dat-ie niet verder wou,
+dat z'n oogen open waren gegaan, dat-ie niet kòn. Zèlf had-ie den
+jongen toegesproken, 'm willen overtuigen van 'n schoone roeping, van
+de heerlijkheid van 'n godsdienst die door alle eeuwen was blijven
+staan. En 't bleek jongetje, 't intelligent broekje had 'm met
+dweepziek geraaskal, met platte beschimping van de heilige schrift
+zoo geërgerd, dat-ie moeite had gehad 'm geen draai om z'n ooren te
+geven. Dit van vandaag, spande de kroon. 'n Goddelijk symbool afrukken,
+'n kwaadaardig beweren dat _mezoesos_ niet behoorden op de deurposten
+van àrmen, dat was zóó tergend, zoo door en door driest, zulk een
+hoon van den God-van-Israël, dat-ie naar schampere woorden zòcht.
+
+"As jij--as jij--", hakkelde hij: "as jij tot de jaren des onderscheids
+ben gekommen--zal jij tot 't uur van je dood berouw en wroeging hebben
+over dàt--over dàt"...
+
+Z'n week-zinlijk gelaat was bleek van ingehouden woede, z'n lippen
+beefden.
+
+"Waarom?--Waarom?", zei Eleazar, met 't onprettig gevoel, dat-ie zich
+niet had kunnen bedwingen--hij en de onderrabbijn waren uitersten,
+twee vijanden-voor-altijd--wat gaf 'n dispuut?--wie won 'r bij?--wat
+schoot je 'r mee op, als die man dacht, dat-je 'r plezier in had 'm
+ongehoord-scherpe dingen te zeggen?--was de strijd niet gróót genoeg om
+'t zònder krakeel van zoo bitsen aard te bereiken?--: "waarom?"--,
+vroeg-ie nog eens met 'n schijnbaar-angstige wijking in de stem:
+"waarom zal 'k wroeging hebbe over iets dat me koud laat?--'k Ben
+niet de eerste--'k zal niet de laatste zijn"...
+
+"De minste christen heeft voor dàt eerbied!"--driftigde Druif, de weeke
+hand aan den deurknop: "de minste christen spoegt op joden as jij!"
+
+"Joden as ik", herhaalde Eleazar mat: "weten dat eindlijk de Messias
+is opgestaan"...
+
+Toonloos sprak-ie dezelfde woorden die-ie dien avond in de sneeuw tot
+Juda gezegd had--'t leek 'm zoo simpel, zoo kláár, zoo 't éénige om
+je an vast te houen.
+
+"De Messias! De Messias!", zei Druif, hartstochtlijk-verwoed pratend:
+"wat doe jij met zulke namen in je mond, aap, kwajongen, freche
+vlegel!"
+
+"De Messias--de Messias", zei Eleazar nog eens: "as we die nièt voelde,
+as-die in onze krotten geen dinge gezegd had, waarvoor jij geen ooren
+heb--waarvoor die Christus gekruisigd hebbe geen ooren hadde--dan zag
+je nou niks as moord en vlamme--dan stond geen steen overend. Daar
+magge jullie voor danke"...
+
+Even keek Druif of-ie 'n krankzinnige hoorde bazelen.
+
+Toen, de deur nijdig open-rukkend, zei-ie: "'k Kom nog wel is terug,
+Reggie--as-die--as-die volslagen gek 'r niet is."
+
+Z'n schaduw glee langs de tullen gordijntjes--z'n voetstappen grimden
+de poort door.
+
+"'k Zal dadelijk voor 'n nieuwe _mezoesos_ zorge", zei hij, 'r gesloten
+oogen toesprekend.
+
+Ze antwoordde niet, leunde met pijndoende vermoeidheid achterover.
+
+In de stilte begon-ie 't zout in de zak terug te duwen, de zak
+die door Druifs vuistslag was open gesprongen. Zij, onbeweeglijk,
+beluisterde 't gewrijf van z'n vinger. De armen op tafel stuttend,
+diep van medelijden, verontschuldigde-ie zich nog eens:
+
+"...Vin je dat nou zòo vreeslijk, tante? Heb 'k zóo de gewoonte je
+met opzet te hindere?"
+
+"Dat mot je voor God, voor God-de-almachtige, die ziet wat wij
+nie zien, verantwoorde", praatte ze, de handen op de stoelleuningen
+leggend: "wat je gedaan hei--is slecht--is àngstig-slecht, is om over
+te huile, is--is God verzoeke"...
+
+"God verzoeke--vèrzoeke--beste ziel", redeneerde hij, 'r bezorgd oud
+hoofdje beglimlachend, harder sprekend om 't knikker-geraas van de
+kinderen boven: "zie jij God in de donkerte van je hoofd zóó klein,
+zóó klein?"
+
+"God kèn je nie klein zien, jònge", antwoordde ze zacht, voor 't
+eerst sinds z'n thuiskomen weer jònge, den naam waarvan-ie zoo hield,
+zeggend: "God is groot, gróót en z'n wet is zijn wet"...
+
+'r Was plechtigs in 'r doen, plechtigs in 't geloovig staren van de
+blinde oogen naar wat zij den hemel dacht.
+
+"'r Komt 'n nieuwe _mezoesos_--as je wil 'n half dozijn", zei hij,
+hartlijk van opbeuring.
+
+"Met 'n nieuwe raakt 't nie ongedaan, jònge. Nee, jònge! Jij
+hei die avond je geloof in de gracht gesmete--'t geloof van je
+vader, je grootvader, je òver-òvergrootvader. Jij hei geen geloof
+meer. Gistere-avond, toen Dovid van de juweliers vertelde, hei-je
+al zoo ies gezeid--van géén zegen van God. Ken je dan geen zociaal
+weze--as Dovid zeit dat jij bin--zonder je geloof te verlieze?"...
+
+"Nee--ik niet!", viel hij haar in de rede: "andren wel. Ik nièt!"
+
+"As 'r dan meer zijne as jij bin", sprak ze rustig: "dan beklaag ik
+ze--met 't geloof gaat 't geluk uit je weg"...
+
+"Met 'n ander geloof, komt 'n nièuwer geluk", glimlachte hij. Waarom
+'r te verontrusten? Wat zou ze 'r van begrijpen als-ie 'r zei dat
+'n jóód die socialist werd, àlles brak, dad-ie alles móést breken van
+'n door de eeuwen vergruizeld wetten-verband.
+
+"Je hei me 'n ellendige dag bezorgd", zei ze, stooterig ademhalend:
+"'k Zal God bidde dad-ie je vergeef--dad-je 't zoo nie gemeend hei"...
+
+"Doe dat", lachte hij, 'r eene dorre knokelhand in de zijne nemend,
+vrindelijk 't rulle vel streelend.
+
+"As je--as jij", glimlachte ze met 'n vrede die 'm altijd 'n zwelling
+om 't hart gaf--daar ging zoo iets kostelijks en prachtigs van uit:
+"as jij"--en 'r magere vingers omtrilden z'n hand: "as jij getrouwd
+bin--dad-je 'n beste, oppassende joodsche vrouw krijge mag!--omein!--en
+'t uur is gekomme dad-zij in de baring leit--van 'n zoon, omein!--van
+'n gezonde dochter, omein!--en je dan voor 't eerst achter de deur--je
+luistert àltijd an de deur as 't zoover is, jònge--voor 't eerst je
+kind hoort roepe: in-de-la!--in-de-la!--dat roepe ze àllemaal as ze
+pas op de wereld zijne--àllemaal roepe ze: in-de-la!--dan hóór je an
+de stem van je kind--dad-'r 'n God, 'n àlmachtige God is"...
+
+Met prettige drukjes hield ze z'n hand en 'r vochtig-geworden oogen
+dwaalden op 'm toe.
+
+Ontroerd, met den lust 'r in z'n armen te nemen, stond-ie zwaar-ademend
+stil.
+
+"Tante Reggie", zei-ie toen en z'n grijze oogen keken star van
+lichtenis door de tullen gordijntjes naar de in kou gebleekte
+binnenplaats: "as 't zoover met mijn is gekomme, às 'k 'n kind heb,
+zal 'k 't éérst van de mènschen leeren, 'r God laten zoeken, zèlf,
+zèlf--buiten--altijd bùiten--niet in 'n kerk"...
+
+"Niet in 'n kerk", praatte ze: "zonder kerk, kèn 't nie. As God ons
+nie uitverkoren had, uitverkoren, zouen we 't nie tegen verdrukking
+en rissches hebbe uitgehouen"...
+
+"Uitverkoren!", lachte hij, de heele jodenbuurt met 'r ellende voor
+zich ziend: "uitverkoren! Al voor eeuwen heit Spinoza zoo helder as
+glas gezeid dat negers en kaffers zoo goed zijn uitverkoren as wij"...
+
+"Wiè heit dat gezeid?"--, vroeg ze, prettig-gemoedelijk.
+
+"Spinoza", herhaalde hij kluchtig. En onmiddelijk lachte hij
+onbedaarlijk dat de tranen over z'n wangen liepen, want met 'n
+gezellige knabbeling van 'r kaken, asof ze an 't spreken waren over
+de sjabbessoep van Essie of Soortje, vroeg ze nog eens:
+
+"Spiè-nooze--Spiè-nooze--is dad-de neef van Mierande die in kouse
+doet?"
+
+"Nee", zei hij nà-lachend: "hij is lang dood--heit drièhonderd
+jaar gelejen geleefd. Geen stuk van 't ouwe testament heit-ie heel
+gelaten"...
+
+"Daar most-ie zich over schame".
+
+"Ja! Of-die!," lachte Eleazar, de peer uit de lamp lichtend en
+voorzichtig de petrolie uit de ouwe azijnflesch overgietend. De hals
+van de flesch lachte mee, rinkelend tegen de opening der peer.
+
+"Wat doe je an de lamp?"--, vroeg ze.
+
+"Bijvulle--'k heb olie meegebracht."
+
+"'t Ouwe testament", praatte ze: "heit-ie dààrvan rissches gezeid? Hoe
+kèn men dat? En was dat 'n jid?"
+
+"Ja--'n mooie jid--haast zoo mooi as Christus 'r een was"...
+
+"Dat begrijp 'k nie--dat gaat 'r bij mijn nie in. Zal 'n jid zijn
+eigen geloof op de tong brenge? Dat bestaat nie. Vroeger zou-die
+gesteenigd zijn"...
+
+"Dat hebbe ze 'm ook wille doen", zei Eleazar.
+
+"Spiè-nooze... Spiè-nooze", zat ze te zinnen, met kleine kriebeltrekjes
+om 'r mond alsof ze 'r herinneringen afzocht: "ik kèn toch 'n
+Spien-ooze--d'r zijne d'r meer van die naam".
+
+Weer schoot-ie in den lach. De azijnflesch stiet tegen de peer.
+
+"Breek daar wat?"--, vroeg ze.
+
+"Nee", zei hij--"'k heb tegen de peer gestooten".
+
+"Is 'r geen barscht in, Eli?"
+
+Bij 't raam keek-ie, draaide den melkwitten bal, zocht. Nee, 't was
+goed-afgeloopen.
+
+Z'n vette vingers afvegend, wou-ie de kamer verder opruimen. Maar zij,
+gewend dat te doen, bang dat-ie de dingen op verkeerde plaatsen zou
+zetten, dat ze zou moeten zoeken, as ze wat noodig had, levendigde uit
+'r stoel, nam 't brood, de koffie, betastte den gulden.
+
+"Da's 'n wéék zonder zorreg", zei ze, gelukkig-glimlachend: "wil jij
+nou wat turve hale om de hoek, wat zware turve?"
+
+"Niet van diè cente", zei hij: "'k heb nog"...
+
+"Die gulden is 'n mitswe", zei ze: "en zorreg voor 'n nieuwe
+mezoesos"...
+
+Den heelen middag bleef-ie bij 'r, hielp 'r an de kachel, probeerde
+de waterleiding die bevroren was te ontdooien. 't Heele huis had 'r
+den last van. Essie liep met emmertjes, Mijntje liep met emmertjes,
+Rebecca kwam voor niks de trap af. De ééne kraan was voor 't heele
+huis, voor een- en twee-hoog. Ze waren gewoon bij Reggie an te
+kloppen. Nou had niemand 'n drup.
+
+"As 't hier warrem wordt--hei-je kans dad-ie springt", sprak de
+blinde bezorgd.
+
+Essie gaf den raad warme lappen tegen de buis te leggen.
+
+"As uwe 't voorzichtig doeit, Eli, zal uwe zien, zal uwe zien"...
+
+"U had 'm motte late loope vannach", zei Mijntje.
+
+"Hei-'k 'm dan nie late loope--hei-'k 'm nie hóóre loope?"
+
+"Laat mijn is begaan", zei Eleazar en hij begon 'n toer, die de
+vrouwen dee oogknipperen van angst. Stevig wringend, schroefde-die
+de kraan los, dat 't spongat zichtbaar werd.
+
+"Eli--doet uwe dat nie--as-die ineens loope gaat, schpàt 't tot an
+de zolder!"...
+
+"Wat doet-ie?"--, vroeg tante Reggie.
+
+"Hij heit 'r de kraan afgeschroef!--En as die 'r jà geen verstand
+van heit?"
+
+"Laat mijn maar begaan--ik lap 't 'm!"
+
+"Bij mijn en bij uw gezond--d'r komp daar 'n spuiting--'n spuiting!"
+
+Lachend nam Eleazar den keulschen pot met het zout, liet met 'n
+eierlepeltje zout in 't spongat zakken. Hij had 't zoo is eens
+zien doen.
+
+"Verschwarzte nar! Wat mors je nou!"--, riep Essie: "hoe ken men zoo
+klatsche met kostbaar zout!"
+
+"Wat doet-ie dan?"--, vroeg weer de blinde.
+
+"Wat-ie doet!", gierde Mijntje: "hij zit de waterleiding lepeltjes
+zout te voere! Hou nou op, gammer!"
+
+"Eli, met zout morse geeft roezie", maande de blinde.
+
+"Zout smelt ijs--laat mijn toch begaan!"--, lachte hij.
+
+"Eli, pas uwe nou op! Eli as 't 'r uit spuit is 't te laat!"
+
+"Waarom zout en geen suiker? Wat haalt-ie in z'n hoof! Zoo krijg-ie
+zeewater! Tante Reggie, hij is an 't versalze!"
+
+"Eli, doe 'r de kraan op!", soebatte Reggie:
+
+"Eli je heit 'r ommers geen verstand van! Eli zout kost geld!"
+
+"Zoo", zei hij--"'k hoor 'r al werke"...
+
+Essie en Mijntje weken naar de deur, schuw met de oogen knipperend.
+
+Eleazar zelf bang geworden door de zenuwdrukte der vrouwen, schroefde
+de kraan 'r weer op.
+
+"As je nou wacht, zal je zien", zei-ie, blij om z'n handigheid:
+"zet 'r maar je emmer onder."
+
+Aandachtig bleven ze wachten. Er kwam niets.
+
+"Veel hei-'k van me leven gehoord", smaalde Essie: "maar hoe men
+koud zout bij koud water doeit--koud bij koud--om water as steen te
+dooie--nee, daar staat mìjn verstand bij stil!"
+
+Even schrikten ze van 'n knor-geluid in de leiding.
+
+"Hij krijgt 't benauwd", lachte Mijntje: "hij laat 'n wind"...
+
+"Hei-'k gelijk dad-'t niks hellept!"--zei Essie, wijs 'r hoofd
+schuddend: "zout! Hoe komp men an zout?--Heete lappe--enkel heete
+lappe--dat versta 'k!"
+
+"Zout is beter", lei Eleazar uit: "denk an de tram. Wat smijte ze
+tusschen de rails as 't vriest?"
+
+"Géén zout!", zei Essie: "pekel! Pekel en zout zijne d'r twee. Wat
+'n neweire van 't goeie zout! Wat 'n schtos! Net wat-ie gistere met
+de galletjes van de blieke dee! Geef mijn me emmer en laat Mijntje
+na de water-en-vuur-vrouw loope."
+
+Ze werd ongeduldig, wou niet wachten. Eli had altijd van die òngewone
+gekheden.
+
+Daar kon ze nijdig van worden. Met heet zand gong 't in 'n
+oogeblik--had ze wel tienmaal beleef. Nee maar, nou zóú ze wachte,
+nou zou ze vòlle vijf minnute wachte. Enkel om 'm te late zien wad-'n
+narrestreek die had uitgehaald. Terwijl sloeg Eleazar de nieuwe
+_mezoesos_ aan den deurpost. Staande op 'n stoof, lei-ie 't dingske
+in de ouwe voegen, hamerde de nageltjes vast. En opkijkend naar den
+effen-glanzenden hemel, die door 't murenvierkant gekerkerd werd,
+glimlachte hij bizar. Hij het teeken der geboden met 'n oud hamertje
+bevestigen--bevestigen dat ze grinnekten om een vrijlatingsjaar--dat
+ze liever krom zouen leggen dan elke zèven jaar 'n schuldenaar vrij
+laten èn d'r naasten en broeders--dat ze nièt ter leen zouen nemen--dat
+ze 'n behoeftige zouen leenen zóóvéél-ie noodig had--hij _mezoesos_
+anslaan, _mezoesos_ die aan iederen deurpost 'n krijschende bespotting
+waren van wetten, waarvan ze 't lastige, 't schoone hadden vertrapt,
+'t makkelijk-domme behouden. Binnen most-ie uitleg van z'n geklop
+geven, jokten hij en Reggie dat de _mezoesos_ los had gezeten. Of-die
+nou inzag dat zout niks gaf--dat-ie 'n gammer was?
+
+"'t Mòt helpe", zei-ie hardnekkig: "en anders is de hoofdbuis
+bevroren."
+
+"Hij neemp zich gelijk! Kunststuk!", kibbelde Essie.
+
+"Je mot 't met mòsterd probeere, Eli!"--, lacherde Mijntje.
+
+
+
+Toen Rebecca met 'r emmer kwam, vóór Essie en Mijntje, had-ie
+gescholen in 't scheemren der kamer. Hij was bang voor 'r oogen,
+de bloed-opjagende oogen onder de donzing der brauwen. As-ie 'r
+wèer alleen zag, wat dan? Hij wist 't niet. 't Maakte 'm gejaagd
+en verlegen. Den heelen middag zat-ie bij de blinde, spelend met
+Moosje, 't zieklijk jongetje, waar-van-ie niet hield, omdat 't
+geel-opgeblazen op Dovid geleek. 't Achterlijk kind had gekraaid
+van pret om de pop die-die uit 'n zakdoek draaide, z'n vestknoopen
+beplukt, z'n broek bepiest. Reggie had 't toen overgenomen. Op de
+plaats had-ie 'n sinaasappelenkist voor Suikerpeer an spaanders
+gehakt, wetend dat 'r bij Poddy alleen 'n zijwaartsch raam, met
+uitzicht op 'n dak was. Zij kwam niet meer benejen, niet éénmaal. 't
+Dunne hout kloppend, werd-ie van 'n tintelende prikkelbaarheid,
+moeilijk slikkend, verward van denken. Tweemaal liep-ie tot bij
+de trap, vinnig kijkend of ze niet op den overloop stond. Anders
+was-ie al vroeg bij den sigaretten-jood--vandaag was-ie 'r nog niet
+geweest. De klare heldere winterdag, de bezigheidjes, de twist met
+Druif schenen 'm te vernuchteren, de koorts van 'r zuigende lippen
+heen te koelen. Met Moosje op den schoot had-ie zitten denken,
+overwegen, dat 'r meer in vroolijkheid gestoeid werd, dat ze 'm
+onverschillig was, hinderlijk van opdringing, stuitend misschien door
+'r gemeene trekjes, 'r vies geslobber van 'n rotten sinaasappel, 'r
+scheefgeloopen slijkschoenen--nee, hij kon al rustig over 'r wikken,
+zonder de gloeiende kropping van-dien-eigen-morgen-nog te hervoelen. De
+eerste dagen zou-ie 'r ontwijken. Hij was dronken geweest van 't
+klein beetje vreugde na de wanhoops-uren op 't ijs, dronken door
+'r streelend gebaar, dronken door de donkerte van 't portaal, dronken
+door z'n gestel dat soms weken en weken in lichaams-vermoeiing traagde,
+dan weer fel van hartstochtlijke branding was.
+
+Gebukt bij de tafel met de olievegen, had-ie de oogen gesloten,
+trachtend 'r terug te nemen in z'n herinnering, de planting van
+'r neus met de teere vleugels, de snee van 'r mond. Vaag voelde
+hij de vlammende gitting van 'r oogen, de weeke drukking van 'r
+borsten. Zièn, heelemaal zièn dee-ie 'r niet. 't Was vreemd-angstig
+hoe ze 'm ont-beeld was--'t zelfde van z'n eersten en laatsten gang
+naar 'n hoer, met anderen samen, 'n hoer ergens op 'n gracht, 'n hoer
+waarbij-ie 'n nacht had geslapen--als kwajongen van achttien--'n
+heelen nacht en 'n morgen en waarvan-ie 's avonds 't gezicht niet
+meer wist, hoe-ie ook zon, hoe-ie kwaadaardig van spanning 't hoofd
+in de handen drukte. Van 'n vrouw houen moest 'n verheffing zijn,
+'n gaan in lichte, wijde vervloeiing, 'n hooren van 'r adem, 'n
+ziening van liefheden die geen ander kòn zien. Van 'n vrouw houen,
+moest zijn 't verlangen 'r dicht bij je te weten, 't aanvoelen van
+'r gebaar, 't telkens jezelf verdwazen in den greep van 'r oogen. En
+hij had kalm als altijd boodschappen gedaan, gebabbeld, geknutseld,
+soms met 'n aanvagenden wrevel, dat 'm iets hinderde, iets dat z'n
+nuchterheid moest weg-redeneeren. Met den schemer op de binnenplaats,
+was 't anders geworden, maakte de stilte boven 'm week, luisterde-die
+naar 'n voetstap, 't slaan van 'n deur. Al wat-ie gedacht en stevig
+gesteld had, zonk in geweifel en avond-melankolie. Langzaam 't hout
+kloppend, herzag-ie zich op de trap, de zes kommen in de eene hand,
+de kommen die haast gevallen waren, toen-ie 'r dol in z'n armen
+nam. 't Eerst had de trillende gloeiing van 'r afhangende hand,
+de kou van de zijne doorschokt. Toen had-ie gestaan, zonder hoofd,
+zonder 'n vluchtiging van denken, weg in de duizeling van 'n
+mond dien niemand gezoend had, 'n mond waarvan de tanden-witheid,
+de tanden-fijnheid in 't duister portaal, 'n bewegende siddering
+hijgde. De zachtheid van 'r schouderblad lei door 't vleesch. Samen
+hadden ze geademd, één adem, één zoete, overgegeven wieging, één
+verrukking in luidlooze oneindigheid. Zenuw-bevend, liet-ie zich weer
+door 't purper-klotsende der herinnering bestuimigen. Het was of de
+nadering van 't vroeg-donker, de schaduw-kruiping op den overzij-muur,
+'t aanzwellend fluiten van den wind, de vereenzaming van de plaats, z'n
+zonderling berekenen tot onrust, dweeperig verlangen koortsten. Voor
+de deur hurkend, de houtmeppen aan z'n voeten, 't bijltje vergleden,
+zat-ie de leegheid van z'n arm hoofd te doortasten. Wat was 't laag
+en laf-aarzlend, als je 'n jong ding als Rebecca met de drift van je
+lippen beheftigde--als je 'r de hijging dee ondergaan van 'n plots
+opklaatrende passie--en dan weg bleef--bot weg--geniepig weg--hij, 'n
+man--zij, 'n jong, jong schepsel. En wat beloog-ie zichzelf--wat had-ie
+als goor verstands-kereltje met onverklaarbaarheden gesold. Zag-ie
+nòg niet 'r oogen, zooals-ie ze den eersten avond bij Suikerpeer
+had gezien--die oogen van glanzend zwart met paarse bestuiving--die
+volle, groote, onmeetbare oogen? Zag-ie 'r nòg niet schuin over de
+prent _Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler's
+Gefangenschaft_--naast Mijntje? Zag-ie 'r nòg niet onveranderd,
+'r sappig gezichtje, den tuimel van het haar, de gebogenheid van den
+rug, 't speldje dat de blouse toehield? Wat had ze sinds maanden 'n
+leven gehad--daar boven--in 't hol van 'n kamer--altijd geduldig bij
+'r zieken vader, niet uitgaand, nauwelijks slapend. Kleedde ze niet
+'r zussies Serre en Rozetje--'r broertje Sally--vond-ie niet telkens
+in z'n kamer 't doen van 'r meisjeshand, die z'n snippers raapte,
+z'n brochures die-die niet had kunnen verkoopen, netjes lijnend,
+dat niet één ongelijk stond? Hij mòst 'r effen zien, enkel zien,
+enkel bij den eersten nieuwen oog-opslag voelen of-ie 'r kwijt was--of
+hàd--hàd--voor goed.
+
+
+
+Koud, ziekelijk-rillend, dee-die de deur open, ineens naar de bedstee
+kijkend om 'r te ontgaan. Poddy sliep. Serre, 't oudste zusje, lei
+'n vinger op 'r mond, wees naar 't matras op den grond.
+
+"Ze heit venacht geen oog kenne dich-doen," fluisterde 't kind,
+'m nog eens manend om zacht te loopen.
+
+In de scheemring achter de tafel, zag-ie 'r. Ze lag aangekleed op de
+gestikte, gestopte deken, languit, op 'r rug. De armen van 't kussen
+gegleden, slapten wijduit, als in kruisiging, 'r Borst zwakte op en
+neer. Ze moest wel diep-vermoeid in slaap zijn geraakt, zoo rustig
+bewoog 't ademgeluid, zoo wit bleekte 'r gezichtje in 't bijtend
+zwart van 't haar. Even glimlachte hij sussend 't kind toe, dan
+bleef-ie 't gelaat bestaren, 't slapend gelaat met de zwarte wimpers
+en de fronzende wenkbrauwlijn. 't Zoemen van 'r adem aan-luistrend,
+kreeg-ie voor 't eerst zoolang ie 'r kende, 'n zachtere, bijna teere
+aandoening. Ze was 'n krotte-kind zooals hij--was blijven steken. Maar
+'r toegewijdheid, 'r onderworpen liefheid, 'r klein-moedertjes-doen,
+stonden als 'n prachtige gave, als 'n glanzende koestring in de
+ellende-kamer, waar Poddy 'r besnauwde, waar de kinderen drensden,
+waar alleen 'n dakraam was met grijze, vale pannen, waar ze zorgtrekjes
+om den mond had gekregen. Eer Serre, Sally en Rozetje groot waren,
+was zij 'n oud vrouwtje--zij die in 't krotten-leven verwelkte. Als-ie
+'r nou had mogen zoenen, zouen z'n lippen iets gezegd hebben van den
+vreemden eerbied, de plots wakkere stille genegenheid die in 'm gekomen
+was. Zóó zou-ie 'r morgen zien--overmorgen--in 'r uitgeputheid--in
+'r slaap--met de gespreide armen, alsof ze niet meer kòn.
+
+Poddy, die kreunend zich oprichtte, stoorde 'm.
+
+"Water! Water!"--, snauwde hij, nauwlijks Eleazar herkennend.
+
+"'k Had vanmorgen geen tijd," begon Eleazar.
+
+"Water! Water!", schreeuwde de zieke.
+
+Rebecca schrikte op, keek suffig rond.
+
+"Blijf maar leggen, jij"--, glimlachte Eleazar: "ik zal 'm wel
+helpen. Waar staat 't water?"
+
+Zij nog niet heelemaal wakker, verdwaasd-lachend omdat ze 'm niet
+had hooren binnenkomen, schurkte 'r rokken glad.
+
+"D'r is geen water," zei ze: "de waterleiding is bevroren."
+
+"Dan zal 'k 't gaan hale," riep-ie de trap afhaastend. Benee lukte
+'t niet. De kraan bij Reggie toeterde, gaf nog geen water. 't Zat
+verderop, zooals-ie gedacht had. Vlug liep-ie terug, schepte uit
+den emmer bij Suikerpeer, werd door Essie en Mijntje en Suikerpeer
+met door mekaar geschreeuwde gijntjes behageld. Nou zàg-ie van
+z'n zout-verschwartstheid! Ebbeschijntje nam 'n zak zout an z'n
+voete as-die 't koud kreeg in bed! Morrege most-ie patent neme! An
+de stadswaterleiding konne ze net zoo 'n gàmmer gebruike! Of-die
+'t niet is met peper wou probeere--spaansche peper--die maakte je
+ingewanden oók warrem! Grinnekend liet-ie ze klessen, sloeg de deur
+dicht, hielp den steunenden, grommenden sigarettenjood.
+
+"'k Hei 'n zinkput in me lijf!", klaagde Poddy, gulzig slobberend:
+"'t loop 'r in en 't loop 'r nie uit! 'k Hei de heele dag nie gemotte."
+
+"Is de dokter geweest?"
+
+"Ja," zei Rebecca, bij de bedstee leunend.
+
+"En?"
+
+"En niks," zei ze ontwijkend, met 'n trekje op 'r gezicht, dat ze
+iets verzweeg voor den zieke. Zonder schuwheid keken ze elkaar aan,
+in dezelfde bezorgdheid, in dezelfde vrees. Log van hijging zat
+Poddy tegen 't kussen, de handen willoos op 't dek. Z'n mond, z'n
+oogen schenen grooter, zwaarder geworden in 't vleeschloos gelaat,
+dat niet meer te herkennen was, omdat-ie, gekweld door ongedierte z'n
+langen baard had geknipt. De kin spichtte nu in stoppels, de sterke
+neus havikte tusschen de puilende jukken.
+
+"'k Had je haast niet herkend," praatte Eleazar: "je ben jonger
+geworden zonder baard."
+
+Poddy bewoog de lippen, asof-ie wat antwoorden wou, maar te moe,
+te ontfut, verglee 't in slijmerig gehijg. De kop zonder baard, had
+'t lachrig gegrijns van 'n doodshoofd. Hij kon niet blijven zitten,
+glee achterover, steunend, dof-rogglend.
+
+Rebecca dekte 'm toe, streelde 'm over z'n haar--toen kwam ze bij
+Eleazar, bij 't dakraam.
+
+"Wat heit de dokter gezeid?"--, vroeg-ie fluistrend.
+
+Ze keek 'm aan, zonder 'n woord te spreken, met oogen waarvan de
+dikke tranen alles zeien.
+
+"Heit-ie iets--iets èrgs gezeid?"
+
+"Ja," zei ze moeilijk: "hij mòt na 't gasthuis--'t mòt"...
+
+"Na 't gasthuis--en dan?"
+
+"Dan is d'r 'n kàns--'n kans--om 't te rèkken"...
+
+"Hei-je 'm dat gezeid?"
+
+"Nee--hij doet 't toch niet--hij doet 't niet--en 't is haast niet
+uit te houen 's nachts. Vannacht na 't eten van gister--heit-ie de
+kindere wakker geschreeuwd--telkes weer wakker--'k hei de hééle nacht
+opgezete.--Gister was-ie zoo goed--vandaag is-ie erger as-ie ooit
+is geweest"...
+
+"Hei-je op gezete?"
+
+"Ja?" knikte ze: "as 'k van de bedstee weg ging, gilde-die. Hij
+was bang"...
+
+In 'n aanzwelling van teederheid, nam-ie 'r kleine, zwarte, ruwe
+hand, keek 'r in de nog natte oogen, zei, zooals-ie tot 'n kind zou
+gesproken hebben: "Rebecca--'k ben blij dat we mekaar gister gezoend
+hebbe--blij--blij."
+
+"Ik ook," antwoordde ze mat.
+
+"Wat stane juillie te smoeze?"--, vroeg Poddy, angstig bij 't
+gefluister.
+
+"Ik praat met Rebecca," zei Eleazar, naar de bedstee gaand: "we hadden
+'t over wat de dokter vanmorgen gezeid heeft"...
+
+"Og!", zei Poddy, zich verveeld afdraaiend.
+
+"Hij zei wat-ie al voor tijjen gezeid heeft--dat je na 't gasthuis
+mòt--dat ze je in 't gasthuis 'n eind kennen helpen."
+
+"Og!"--, kreunde de sigaretten jood: "wad-doe 'k 'r mee! Og!"
+
+"En as je hièr wat overkomt?"
+
+"D'r overkomp mijn niks--niks"...
+
+"Weet je 't beter as de dokter?"
+
+"Og! La-me met rust!'"
+
+"Hoe ken men zoo stijfkoppig zijn, Poddy! Hier leg-ie te
+vervuile--ginder hei-je oppassing! Kost 't je 'n cent? Nee, toch? Met
+'n operatie, waarvan je niks voelt, die ze doen zonder pijn--ben je
+'r met 'n maand bovenop. Elk oogeblik kan hier--kan hièr 't ergste
+met je gebeuren--ja, 't èrgste--En dat zeg 'k niet om je bang te
+maken--dat zeg 'k, omdat je met geweld wil..."
+
+Poddy keerde z'n beenig, onherkenbaar gelaat naar Rebecca en Eleazar,
+keek ze om beurten in de oogen.
+
+"Wàt ergste?"--, vroeg-ie.
+
+"De dood," zei Eleazar, met opzet, met de bedoeling 'm te dwingen
+tot 't beste wat 'r gedaan kon worden. Dadelijk had-ie 'r spijt
+van, voelde-die z'n overreding als 'n bruutheid. Want 't gelaat
+in de bedstee verscherpte in angststaring, de groote, omkringde
+oogen dwaalden in folterende ziening, de handen klemden an de
+bedsteeplank, de adem joeg in kuchend gestoot. Een oogenblik zakte-die
+benauwd-hoestend terug. Dan, driftig de elbogen in 't kussen borend
+en geen oog van Eleazar's lippen afhoudend, vroeg-ie:
+
+"...Heit-ie me opgegeven?"
+
+"Nee."
+
+"Dat lieg-ie! Dat lieg-ie! 'k Zie 't an je smoel!", jammerde de zieke,
+den mond smartlijk gevierkant.
+
+"...'k Zeg je harde en beroerde dingen," zei Eleazar: "voor je
+bestwil. As je eerder geluisterd had, wàs je al beter, lei je nou
+niet te krimpen. 't Kan geen uitstel meer lijjen. Denk is an wat
+'n oppassing je daar heit"..
+
+"Nee!" schreeuwde Poddy: "nee--as 't zoover is!--as 't zoover is!"--hij
+gierde zoo dierlijk-jammerend, dat Serre angstig begon te huilen en
+Rebecca van 't bed week--"wil 'k Bekkie bij me en Joozep en Serre en
+Sally en Rozetje! Vuilik om me van me kindere af te sleepe! Vuilik
+om me van dood te prate!"..
+
+"Wat scheld je 'm nou uit, vader! Hij wil toch 't goeie voor je!",
+zei snel-van-angst Rebecca.
+
+"Vuilike zijne juillie allemaal! Dad-je me nie met rust laat!"
+
+Kermend, koortsig-zinneloos wrong-ie zich naar de andere zij, dee of-ie
+niet meer luisterde, toen Eleazar 'm nog eens probeerde te overreden.
+
+"Tòch ga je d'r morgen heen, Poddy--en as je beter ben zal je me
+danke--ja, danke! Hier is niks geen vreten, geen vuur. Hoe ken men zoo
+z'n eigen vijand zijn? Hoe ken men zoo trappen tegen 't beetje góéds,
+dat ze voor ons doen?--Schoon linnen--lekkere bewassching--versterkende
+middelen. Dàar zal je zien hoe je opknapt. Want zoo'n sterke kerel as
+jij wòrdt beter. 'n Ander zou al lang gedag hebben gezeid. Al tienmaal
+ben 'k benauwd voor je geweest en tienmaal ben je opgekikkerd. Doe nou
+maar of je niet luistert. Je weet as de drommel da'k gelijk heb. Je
+gaat. Zoo waar 'k Eli heet"....
+
+Ineens draaide de zieke zich giftig om.
+
+"Waar bemoei jij je mee? Wie vraagt je wat?"
+
+Even aarzelde Eleazar.
+
+"'k Hei 't recht me met je te bemoeien, Poddy--omdat--omdat 'k van
+Rebecca hou"....
+
+Poddy's drift zakte. Strak keek-ie z'n dochter en den jongen man
+aan. 't Scheen moeilijk in 'm door te dringen. Langzaam glee-ie in
+rust, z'n handen ontspanden, z'n oogen knipten toe.
+
+Zoo liggend, als op slapen af, vroeg-ie dof:
+
+"....Van Rebecca? Van Rebecca?"
+
+"Ja," zei Eleazar: "en zij van mij"....
+
+"Ken nie gebeure--ken nie gebeure," hijgde Poddy: "Rebecca is hier
+noodig"....
+
+"Dat weet 'k--we hebben nog zeven magere jaren den tijd--de vette
+kommen later"--en 'r hand nemend tusschen zijn twee groote handen:
+"al zeg-ie nee--we doen 't toch. En jij gaat na 't gasthuis. Anders
+ben je nie op de bruiloft--wat?--wat?--Hei-'k nou 'n recht om je
+beter te make? De staking is zoo goed as gewonnen--loopt altijd op
+'n end--volgende week zit 'k in verdienste. Je had geen betere tijd
+kenne neme om uit te zieke. Is 't goed? Hou nou niet je mond! We
+zalle je komme opzoeke, zoo dikwels as 't maar mag."
+
+"En de kindere?"--, vroeg Poddy nog zwakjes.
+
+"De kindere--daar hoef je je hoofd niet over te breke--daar zorge wìj
+voor. Ben je ze nou wat waard? Nee, ommers? Omdat jij gistere te veel
+van mijn fijne bliek hei gegeten, heit niemand vannacht kenne slape,
+heit Rebecca op gezete. Dat houdt zij toch niet uit? As zij 'r ziek
+van wordt, dan zit je heelemaal in de piepzak. Goed?"
+
+"Goed," zei Poddy, doodelijk vermoeid.
+
+"Dus morgen?
+
+Hij knikte enkel.
+
+"En dan weet 'k nòg iets," praatte Eleazar vergenoegd, opgelucht door
+de eindelijke toestemming: "vannacht slapen Rebecca, Joozep, Sally,
+Rozetje en Serre boven op mijn kamer."
+
+"Nee," zei Poddy moeilijk.
+
+"Jà" zei Eleazar: "en ik ga hier op 'n paar stoelen leggen. Zoo gebeurt
+'t"....
+
+"Nee, Eli--dat wil 'k niet. Ik weet precies wat-ie noodig heit,"
+zei zij, haar vingers gestrengeld in de zijne.
+
+"En weèr niet slape? Jullie kruipen boven--ik benejen. As je lastig
+wor, Poddy, laat 'k je smoeze. Want morgen ben je 'n koning."
+
+"Nee, Eli," begon zij weer. Maar hij hield vol. As-ie niet zoo'n
+egoïst was geweest, had-ie 'r eerder an gedacht. Weèr de kinderen
+wakker--weer zij in de kou opblijven? Nee, 'r gebeurde niks van. Hij
+zou daar met Suikerpeer 't matras naar boven sjorren--'t matras
+voor de kindere--dan kon zij met Serre of Rozetje op zijn èmmes
+bed gaan legge. In 'n wip was 't klaar. Ze zag 'r bleek en vermoeid
+uit. Dat wou-ie niet. En morgen had-ie niks te doen, had-ie enkel
+'n meeting in 't Paleis. Overdag hadden de kinderen al eerder bij
+'m kennen kommen. Stommeling as-ie was! Dadelijk zou-ie de kachel
+voorzien--en as Poddy 'm wakker hield, ging-ie gezellig zitten
+lezen. Boven brochures genoeg, waarvan-ie nog wel is smullen wou.
+
+Al dat zeker-vergenoegde zei-ie met haar hand in zijn handen, luchtig,
+gelukkig.
+
+Zij, opgewonden door z'n handdrukken, z'n opgeruimdheid, de blijdschap
+dat vader 't dee, dat-ie in 't gasthuis misschien heelemaal beter
+zou worden, stond 'm toe te droomen met 'r wonderlijke, zwarte oogen.
+
+
+
+Suikerpeer hielp, Mijntje hielp, Rebecca droeg de dekens. 't Eindje
+kaars wapperde van 't gerucht, wenkend en knikklend, dat 't vet in
+'n plasje droop. Toen ruimden ze samen de kamer benee, sprenkelde hij
+water, haalde-die turf en 'n kooltje bij Reggie. Aldoor bewreven ze
+mekaars nabijheid, zij lacherig, schuw door dat plotslinge, hij bleek,
+met scherpe, nerveuze gebaren. Dan waren ze weer boven, op zijn kamer,
+hij 'n waschkom dragend, zij de la van de tafel met de kam, de zeep en
+de doeken. En de deur sluitend, dee-ie wat ze gevoeld had, wat ze met
+'r gloeiende oogen verlangde, nam-ie 'r in z'n armen, smolt zijn mond
+in den hare. Naar adem smakkend duwde ze 'm lacherig weg, ging-ie
+op den grond zitten, op 't matras, trok 'r naast zich. 't Dansend
+kaarsje bevlamde 'r gelaat, de weeke wangen, 't zwarte, tuimlende haar.
+
+Met 'r hand op z'n knie, sprak-ie wat 'm zoo inviel.
+
+"Da's 't éérst dat we met mekaar praten."
+
+"Ja, 't eerst," zei ze, 'r vingers in onrustig beweeg.
+
+"Hoe wist jij dat ik van jou hield?"
+
+"Dat wist 'k niet."
+
+"Dat wist je wel."
+
+"Ja--dat dàcht 'k wel," glimlachte ze.
+
+"Hoe oud ben je--weet 'k nie-eens!"
+
+"Achttien--in September.
+
+"Achttien?"
+
+"Achttien--En jij?"
+
+"Ik--ik ben zeven en twintig."
+
+"'k Dacht dad-je ouwer was"....
+
+"Zie 'k 'r zoo oud uit?"
+
+"Nee--nee"--, zei ze dwaas-van-schuwheid: "'k Had zoo gedacht--'k
+had niks gedacht"....
+
+Z'n oogen waren niet van haar af. Z'n mond sprak, z'n lippen
+bewogen. 'n Ander zei de praat-dingetjes, de nevel-klankjes, de
+hakkelende woorden, 'n ànder stond in verlegenheid de kamerstilte
+te bedazen--hìj zat zonder 'n knippering, zonder geadem, zonder
+lichaams-weten, zonder steun, in de onbegrensdheid, 't eindlooze van
+'r lichtend oogenzwart. De kaarsvlam peer-de, kwijnde in slaaprige
+zwenking, bebleekte de witte amandlen, vonkte er staal-glansjes
+in, glee langs de brauwen en wimper-vlasjes, stiet terug op 't
+vioole-fluweel van 'r pupillen. De koorts van 'r kleine, eeltige
+handen in de bevende verrukking van de zijne gulzigend, begon-ie
+jong-nuchtere kozingen te zeggen, als 'n scholier, als 'n knaap.
+
+"Wat dacht je gister toen 'k je zoende?"
+
+"Dat von 'k lekker."
+
+"De komme in me eene hand ware haast gevallen."
+
+"Goed dad-ze nièt gevalle zijn--voor de slag--dan had 't zoo kort
+geduurd"....
+
+"Ja--zoo kort," zei hij, hijgend 'r handen knijpend, zich bedwingend
+om dien mond met de witte, kwellende tandjes niet woest te grijpen.
+
+"Je was bang om me eerder te zoene"...
+
+"Ja--'k dorst niet--maar nou wel, nou wel."
+
+"Ik ook," zei ze 'r lippen toestekend. Oog in oog, de monden in heftige
+gloeiing, zaten ze in hartstochtlijke omarming, niets hoorend van
+'t huis, niets van de geluiden, 't praatmummlen beneden.
+
+Toen, bang voor z'n opwinding, zei-ie.
+
+"Hè! Daar ben 'k moe van geworden."
+
+"Ik niet."
+
+"Jij niet?"
+
+"Nee," lachte ze met hoogroode wangen vochtige-troebele oogen:
+"jij scheidt zoo gáúw uit."
+
+"Je wordt 'r dronken van."
+
+"Je mag ook wel dronken worde--as je mekaar voor 't eerst--wat?"
+
+"'t Kaarsie gaat uit."
+
+"La-maar uit gaan."
+
+"Nee, dan motte we na benee."
+
+"Waarom? Waarom?"--, zei ze teleurgesteld.
+
+"Omdat--omdat," lachte hij: "omdat 'k je liever ziè."
+
+'t Verkoolde kaarspitje zakte in 't uitvloeiend sausje, danste met
+blauw geknetter.
+
+"Zoen dan nog effen vóór we na benejen gaan"--, zei ze, 'm niet met 'r
+gitoogen loslatend. En weer, bij 't sputtrend getekker der olie, bij
+'t schichtigend sterven der vlam, sloeg-ie z'n armen om 't kloppend
+vleesch van 'r lijf, 't jong vleesch dat de spanning der blouse
+benauwde, weer zoog-ie 't vocht van 'r mond, deeën 'r scherpe tanden
+'m pijn. De kaars knetterde, doofde. De bloemen van 't venster,
+opgoudend door overzij-lampeschijn, fel-glanzend met krassen en
+wiegende schubben, schuinden in speling tot dicht bij hun voeten.
+
+'n Deur kierde--de trap kraakte.
+
+Verschrikt stond-ie op.
+
+"Daar komt iemand."
+
+"Nee, die gaat na de plaats."
+
+"Geef me 'n hand."
+
+Zacht trok-ie 'r op, streek 'n lucifer af, zocht wat brochures voor
+den nacht dien-ie bij Poddy zou waken.
+
+"Wat zoek-ie?"
+
+"Om te leze vannacht--as je vader me wakker houdt."
+
+"Ik blijf bij je op."
+
+"Nee--dat zal je niet."
+
+"En as 'k nou wil?"
+
+"Je wil 't niet--je zou ziek worde."
+
+'n Nieuwe lucifer belichtte de kaften.
+
+"Je zal me wel stom vinde--ik weet niks--jij ben zoo geleerd."
+
+"Wie zeit dat?"
+
+"Vader"....
+
+"Geleerd!", lachte hij over-vroolijk: "as we 'n jaar getrouwd zijn,
+ben je zoo wijs as ik--'k hei net zooveel school gehad as jij."
+
+"'k Hei vanmorrege in een staan leze--toen 'k je kamer dee."
+
+"En? En?"
+
+"Nou--", lachtte ze onnoozel: "je ken d'r nie wijs uit worde. Wat
+hei-je d'r an?"
+
+"Je komt 'r door uit de krotten weg", zei-ie z'n arm om haar middel
+leggend, zacht oploopend naar de deur.
+
+"Uit wat?" vroeg ze, niet begrijpend.
+
+"Je krijgt 'r idee in," zei hij, z'n hoogdravendheid terugnemend.
+
+"Mag 'k nie mee opblijve?"
+
+"Nee, vrouwtje van me."
+
+"En mod-'k dan in jóúw bed?"--vroeg ze lacherig, de trap afgaand.
+
+"As 'n prinses, ja--en morgenochtend zal 'k 't plekkie zoenen waar
+je hoofd heit gelegen."
+
+"Wat hei-je dáár an?", lachte ze, driestig van doen en even stilstaand
+op de laagste trede, 'r armen om z'n knieën klemmend, zei ze zacht:
+"'k wou dad-je al bij me lee..."
+
+"Mot je niet zegge--màg je niet zegge", zei hij, schrikkend.
+
+"Ik zeg 't tòch."
+
+'r Armen wond-ie los. In 't trapduister 'r kopje tusschen z'n handen
+nemend, dat de flardige brochures in 'r haar ritselden, kuste-die
+'r voorhoofd, zei met z'n ouwen, mallen, wijzen toon: "As we getrouwd
+zijn, Rebecca, mag je dat nog niet zegge."
+
+
+
+In de kamer hoorde-ie 't nòg, zat-ie in bedwongen ontstemming. Zoo
+zinnelijk had-ie 'r niet gedacht, niet geweten. Maar in de kleine
+beredderingen voor 't eten, 'r moedertjes-doen, 'r zorgen voor de
+kindren, die van de school thuis kwamen, 'r geduld met Poddy die 'r
+kleinste bewegingen lei te bekregelen, telkens snauwde en gromde,
+'r nu weer bleek-versmald gezichtje, vriendelijkte hij in stille
+glimlachjes. Ze had geen begrip van wat ze 'r uitflapte. In de
+slavernij van 't armoe-krotje, 't van 'r jonge jeugd af beulen
+en sloffen voor 'n vader, twee broers, twee zusjes--was de moeder
+niet vijf jaar gelejen in 't kraambed gestorven?--in 't dagelijks
+warmteloos getob, was 'r genegenheid voor hem als 'n wilde, vlammende
+roes geworden. Niemand had 'r geleerd. Ze gàf zich. Ze sprak van
+dingen, waarover je zwijgen moest, waarover je niet spreken kòn
+als je van 'n man hield, in de dronkenschap van 't onverwachte,
+in de onstuimigheid van 'r bloed. De afzondering, 't bijna nooit
+onder de menschen komen, hadden 'r als natuurkind bewaard. Z'n eigen
+hartstochtelijkheid, z'n drift-van-zoenen waren de prikkel geweest tot
+dàt, tot dat wat je voor goed zou afstooten, als je er iets anders
+achter wist. Hij nam 'r zooals ze was. Zich zelf had-ie opgewerkt
+van slaperigen niets in-zienden jongen tot een die op wèg was te
+begrijpen. Vóor ze trouwden--'t kon jaren duren misschien--zou-ie van
+'r maken 'n vrouw, 'n helder-denkende, zoo gelukkige omstandigheden
+'t wilden. Glimlachend, niet meer murmureerend, blij van teer
+evenwicht, hielp-ie, wiesch-ie, toen Serre, Sally en Rozetje boven
+naar bed waren, Poddy voor de laatste maal. Hij most netjes an 't
+gasthuis worden afgeleverd. Zij stopte de sokken--hij borstelde op
+'t gangetje de schoenen. Op 'n stoel bij de bedstee leien ze z'n
+kleeren klaar, z'n broek, z'n vest, z'n jas en 't halfhemdje dat-ie op
+Sjabbes droeg. Poddy lachte om die schwanse-streke. Bijkomend door de
+kamerstilte, de vrindelijkheidjes, zei-ie an Joozep hoe-die dóén most,
+hoe met de tabak, hoe met de paar winkels die van 'm kochten. En as ze
+'m morrege na benejen droege, dan moste ze 'm in 'n deken houen--Eli
+onder de arme, Joozep en Suikerpeer bij de beene. Z'n gouwe horlogie,
+gijnde-die--z'n gouwe horlogie en z'n portefuillie konne ze wel
+hier beware. Rebecca, bij de tafel, zat in de brochures te blaren,
+was vreemd-stil geworden, keek haast niet op. Joozep over haar,
+de vuisten in 't wange-vleesch gejukt, soezelde hangerig in slaap.
+
+"Scheelt 'r wat an? Wat ben je stil, Rebecca", zei Eleazar, de hand op
+'r hoofd leggend.
+
+Schrikkend zei ze dat ze moe was. En 'r oogen wezen dwaas-waarschuwend
+naar Joozep, die snuivend te slaapknikkelen zat.
+
+Naast 'r schoof-ie z'n stoel, lei z'n arm om 'r heen.
+
+"Niet doen," fluisterde ze schuw.
+
+Hij lachte. Alléén met 'm, zei ze dingen, dingen--en hier bleu,
+bang voor 'r vader, dee ze als 'n schuw kind, aanbiddelijk van
+timiede gebaartjes.
+
+De lamp suizelde, liet de bedstee in 't donker, belichtte Joozep's
+opwippende kin, overgulde haar gelaat met de wenkbrauw-donzing en
+'t zachte kafnaald-gesprei van de wimpers. Onder tafel hield ze zijn
+hand en loerend langs de kap van de lamp--of niemand 't zag, gaf ze
+'m verlegen, snel-tastende zoentjes.
+
+
+
+Om tien uur ging-ie naar benee, om Reggie genacht te zeggen. Ze
+was al naar bed, klaagde over pijn in de beenen en kloppingen in
+'t hoofd. 'n Lucifer afstrijkend in 't raamlooze hok, waar-ie dien
+eersten avond had rondgekeken, het hok met den water-zweetenden
+muur, de schoorsteenhuif met 't geblaker van schimmlende kluiten,
+zag-ie 'r liggen met Saartje en Moosje. Zonder bandeau was ze haast
+niet te herkennen. 't Karige zilverhaar pluisde den vleeschbeenigen
+schedel om, wit als zwanedons. Achter haar, ademde 't open mondje van
+Saartje. Hij wou 'r wat warms te drinken geven, om uit te zweeten. Zij
+rustig knikkend, zei dat 't niks was, dat-ie alleen de lamp wat most
+afdraaien. In 't duister bukkend gaf-ie 'r 'n zoen, duwde de deken om
+'r schouders, aarzelde het hok uit. En de lamp dempend in schemer,
+stapte-ie zachtjes de trap op.
+
+"Eli!" riep een stem.
+
+Hij wou de deur van Poddy openen.
+
+"Hier--bòven!", riep ze in fluistring.
+
+Als 'n dief sloop-ie de tweede trap op.
+
+"'k Ben hièr vast gegaan," zei ze klappertandend: "vóor Joozep na
+bed komp--die zit nou nog lekker an tafel te slape".
+
+Voor de kamerdeur, warmde-die 'r koude handen.
+
+"Waar bleef je zoo lang?"
+
+"Tante Reggie is niet goed in orde."
+
+Ze luisterde al niet meer, sloeg 'r armen om z'n hals, perste zich
+tegen 'm an om 'r scha in te halen van den heelen avond.
+
+En weer in 't zwijgend donker, hield-ie zijn mond op den hare,
+behijgde-ie 'r tandvleesch, 'r tandjes, 'r tong, drong 'r buik tegen 'm
+op, voelde-die de vleeschlijn van 'r beenen, 't beven van 'r borsten.
+
+Toen, bang voor 'r hartstocht, 'r toomeloosheid, liet-ie 'r los.
+
+"Slaap lekker, kind," zei-ie 'r hoofd nog eens vastnemend, alsof-ie
+'r zàg: "slaap lekker--tot morgen..."
+
+'r Stem bewoog vreemd. Ze zei wèer iets dat z'n adem dee knappen.
+
+"Hei je zoo'n haast?--Is dat àlles?"
+
+"Alles"--, herhaalde hij: "alles?--wat meen je?"
+
+"Je begrijp me wel," zei ze hijgend, 'r armen om z'n middel klemmend.
+
+"Ik begrijp je niet," aarzelde hij doezelig.
+
+"Je begrijp me wèl," zei ze nog eens, z'n lippen zoekend.
+
+"Rebecca," heeschte hij, in de opwinding van 'r gekus: "je weet niet
+wat je zeit!"
+
+"Vanmiddag op 't matras ha-je 't al kenne doen," fluisterde ze,
+met driftige ademstootjes.
+
+Vinnig wrong-ie 'r handen van z'n nek, duwde 'r af dat ze tegen
+'t beschot dreunde.
+
+"Jazzus! Jazzus!"--, schorde hij, geen woorden vindend voor 't gevoel
+van vervreemding dat 'm terug dee wijken.
+
+Toen, in 't angstig, vijandig donker van 't portaaltje, begon ze te
+huilen, bedwongen-snikkend en eer-ie in bitse onthutsing woorden voor
+dàt had gevonden, drensde ze 'r iets uit dat z'n tong verlamde, z'n
+oogen wijd-gespannen dee starren naar de zij van de gedrochtlijke,
+z'n hersens doorgierende klanken.
+
+"Jazzus...," snikhijgde ze: "waarom jàzzus as Joozep 't wèl doet--as
+Joozep 't wèl doet".
+
+In wilde klauwing dreven z'n nagels in 't hout van 't beschot,
+alsof-ie zich most vast-grijpen. Z'n uitbrandende oogen zàgen 'r in
+'t duister, z'n nek groef naar voren.
+
+"Wat--wàt doet Joozep bij je?", vroeg-ie toonloos hakkelend.
+
+"Dat begrijp-ie wel," zei ze snuffelend: "en jij--jij staat ènkel
+te zoene.."
+
+Nog terwijl 'r stem-snikking op 'm toe geelde, pijndoend van
+snerpende stuiping, leefde in de kramp van z'n hersens het vierkant
+van Poddy's kamerdeur--'t matras op den grond--de tafel met de gekapte
+stronken--de stoel met de rokken en den broek--'r lachrig-verlegen
+kijken--'t bleeke gezicht van den jongen met 't aankomend snordons, de
+vet-rooie lippen--'t slapend gezichtje van Serre. Naar adem krimpend,
+dee-die 'n stap, 'n vasthou betastend, gebroken-van-gebaar, alsof-ie
+in stikking zou storten. En wagglend, zwaarvol van hoofd, bonsde-die
+lomp tegen 't beschot, dat de delen krakerig piepten.
+
+"Zeg-ie niks, Eli?"--, vroeg ze, 'r hand in zoeking vooruit tot ze
+'m raakte. Dat rilde 'm wakker.
+
+"Morge zulle we prate," zei-ie simpel, de trap afstromplend.
+
+"Zeg-ie me nie goeie-nacht?"
+
+"Nacht--nacht," hakkelde hij 't duister toe. En versuft, doodsbleek,
+de deur bij Poddy openend, riep-ie door den kier, slap nog wetend
+dat-ie 'm niet zou kùnnen zièn: "Joozep!"
+
+"Ja?", vroeg de stem van 't dor mannetje aan de tafel.
+
+"...Ik mot uit--blijf jij bij je vader--tot 'k werom kom."
+
+
+
+
+
+
+
+
+XV.
+
+
+Stappend als 'n dronken man, zonder bewustzijn, zonder herkenning
+van straten en pleinen, met 'n versletenheid in 't hoofd alsof-ie
+afgebeuld was door laten nacht-arbeid, had-ie geloopen, geloopen,
+tot-ie moe en versuft op 'n bank in 't Vondelpark was gezakt. En daar
+zittend, klein van hurking, vaag zich verzettend tegen 'n loomzwaren
+slaap, 'n afmattende kramping die z'n oogen inwaarts scheen te
+drukken, den schedel langs den rand van den hoed hardkantig aandreef,
+bestaarde-die zinneloos, bot van bedwelming 't vastgevroren grint dat
+met grauwige glansjes in 't licht van den maansikkel zwom. De wind,
+fel opgestoken, joeg z'n loeiing door de lanen, wolkte het stuifsel
+der ijsvijvers in bol gedwarrel, berukte de zwiepende, klagende takken
+der wijkende boomen. Van uit de achterzij-vensters van 'n straat,
+schemerig-streepend het zwart van de boomstammen langs, roodde een
+schijn van kamertjes-lampen, gebrokkeld door 't massieve norschen
+der rompen van 't park. Onrustig schuivend in 't zwellen en builen
+van blazende wolkjes, bleekte de zilverlijnige maansikkel, rumoerig
+beslagen door 't schuimend geklots van pluizen en takken. Er was eene
+doffe, zwaar-tredende stilte van wind en takken-verzet, van geruchten
+en roepingen die tot den nacht en de verlatenheid schenen te behooren.
+
+Z'n stroef-verlept hoofd in de voelloosheid der handen leggend, den
+warmen neus-adem terugsnuivend, wist-ie alleen dat-ie wanhopig-moe,
+afgestompt van herinnering was. Pijnlijk-kreunend trok-ie de beenen
+op de bank en 't hoofd, af-zakkend, zocht 'n steun bij de kou van
+het hout. De wind snee in de lauwte van z'n broekspijpen, joeg onder
+'t vest--de hoed, schuin-geplet rukte met de waaiingen mee.
+
+'n Hand beklopte z'n schouder, 'n grove stem sprak:
+
+"...Hei daar! De banke benne d'r niet om te beslape!"
+
+Niet begrijpend keek-ie op. 'r Stonden twee agenten.
+
+"Hee-je niet verstaan? Of ben je bezopen?"
+
+De hand schudde dat z'n schouderblad zeerdee.
+
+Toen rees-ie op, suffig wat antwoordend, nagekeken door de parkwachters
+of ze 'm niet mosten inrekenen.
+
+'n Heel eind stapte-die voort, recht van gang, zeker van pas. Het grint
+kraakte, bevroren blaren knapten. Over den vijver, eenzaam, kervend
+van zwarte tegen 't wit gewaas van 't ijs, glee 'n schaatsenrijder,
+onhoorbaar, schimmig, tot-ie met knarsende schrapzetting stil hield. En
+'n hond, in een van de tuinen, blafte jenkerig-driftig, eindeloos van
+aanslag, snel keffend en weer in galmhuiling het nachtzwart bekrassend.
+
+Loopend in één aandrift door, soms onnoozelig als in wordenden waanzin
+de versteening van z'n voorhoofd betastend, luid-puffend blazend door
+de dorheid der lippentuit om 't drukkende, beklemmende, stroef-nijpende
+weg te zuchten, kwam-ie dichter bij 't bebouwd deel van 't park. Van
+de kou voelde-die niets. Z'n oogen, gloeiend van ronding bezwaarden
+de vochtige, kil-natte kassen, z'n nek, in verstijving, mat-tintlend,
+zwol als 'n masker naar den hoed. Stil-staand, verwezen-gebarend,
+drukte, bewreef z'n hand de huid en de haartjes, scheurde z'n mond in
+pijnlijk geadem. Dan, verder stromplend, z'n voetstappen verliezend
+in de zuigende leegte, de steunlooze verwijding rondom, gliste
+'n hak over een modderplas, stortte-die tegen den harden, bevroren
+grond, die 'n snauwenden grom vloekte. Even bleef-ie liggen. Even
+lei-ie stil. Toen, zich kermachtig opduwend in zittende houding,
+bekneep-ie de knie, veegde-die 't bloed van z'n voorhoofd, langzaam,
+moeilijk alsof-ie bezweet was. De luwe warmte bij de knieschijf,
+waar de stukgestooten broek week-vochtig werd, bevingerend,
+smartelijk-krimpend van pijn, stuipte-die los in gesnik, ineens
+wètend waarom-ie hier lag. Luid-uit jammerend, bang dat ze 'm zouen
+hooren, bang voor 't geloer der roode venster-oogen achter de boomen,
+liet-ie zich terugglijden zooals-ie gevallen was, smoorde-die z'n
+kokend-huilenden kop in 't geplooi van den arm. 't Goed van de jas
+in de grijpende knersing van z'n tanden door-bijtend, dempte-die z'n
+gebrul, z'n verstikkend geweeklaag, lei-ie de snijdende klopping van
+z'n knie als 'n ophitsende verluchting te besnikken, de wond-wreeding
+die 'm 'n weldaad was, die 'm warmde. De verkilling van z'n hersenen,
+de stolling van z'n denken, verzonken in 't heet-vlammend gekrop,
+dat z'n rauw-kreunende borst naar de striemende halsaders perste. 'r
+Gezichtje, 'r vermoeid-bleek gezichtje, zooals-ie 't 't laatst had
+gezien bij de lamp, 'r gezichtje met de trekjes van afmatting door
+den heelen nacht waken, 'r gezichtje met de paars-zwarte oogen,
+'t los-wirlend haar, bewoog op de schokking van z'n folterend
+steunen. En 'r woorden her-hoorend--wat Jòòzep doet--wat Jòòzep
+doet--sloeg-ie in dierlijke drift de gewonde knie tegen den grond,
+krijschend, gier-razend, gezwiept en gegruweld door eene joelende,
+klotsende wanhoop, die in z'n klein-brandend hoofd geen uitweg vond.
+
+
+
+Opstaand, dof-week van 't lange gesnik, liet-ie de aardplek waar z'n
+lichaam 'n dauw had gedonkerd, achter zich. Hinkend, voorzichtig gaand,
+de gladdingen mijdend, liep-ie terug, dood-op, maar helder-rustig
+van denken, triestig zinnend wat-ie zou doen. Zoo fel, zoo
+krankzinnig-buldrend was z'n smart geweest, zoo groot was de afmatting
+geworden, dat-ie ademde als altijd, avond-moe dacht als altijd. Hij
+zou naar 't Toevluchtsoord voor onbehuisden, bij 't _Casino_ gaan--hij
+had nog tien cente. En dan morgen, as-ie wakker werd--slapen zóú-ie,
+slapen zóo as-ie lee, slapen in één verdooving door--, morgen as-ie
+de ouwe kracht weer had, zou-ie overleggen, besluiten. Z'n woede,
+z'n dolle bezetenheid, was-ie kwijt. In 't Park, tegen den grond,
+den ijzeren grond, krimpend, had-ie bij 't vizioen van 't vijftien-,
+zestien-, zeventien-jarig goor mannetje--hoe oud-ie was, wist-ie
+niet--'t oud-verlept kereltje dat dezelfde lippen gezoend had, dat
+ontuchtig 'r lichaam had bezeten, 's nachts op het bultig matras--, in
+'t Park had-ie als 'n woest beest z'n mond langs de harde modderranden
+geschuierd, spoegend en kwijlend. De heete herinnering aan de lippen,
+de tanden die in bijslaap bij 'n broer hadden gelegen, most-ie van
+zich af braken, most-ie uit de slijmende na-voeling scheuren. Als
+Joozep bij 'm geweest was, had-ie 'm met den klauwenden greep van
+z'n handen geworgd, had-ie den nek van den jongen als 'n roofdier met
+groen-lichtende oogen besprongen, had-ie 'm met gil-lachende hakken
+den neus en den mond en den schedel vertrapt. Dat was voorbij. Dat
+kwam niet meer terug. Leeg van smart kon-ie nog enkel diep, eindeloos
+meelijden voelen, deed 't gebeurde als 'n verre huivering aan, als
+'n vormloos ding, dat 'm in z'n rustige uitgeputheid nauwlijks meer
+kwelde. Nou begreep-ie volkomen. Nou zag-ie 'r doen, 'r kijken, 'r
+lachen in 'n tragisch, noodlottig verband. Tóen had-ie 'r 't allereerst
+ontmoet, bij Suikerpeer, 'r driestheidjes opgelet, zich gestooten an
+'r oogen--later in de hal van de school bij 'r brutaal terugkijken,
+'r gemeenen lach, 'r leunen tegen de zuil, was ze al zonder weerstand
+geweest, hadden z'n handen klam-zweetig gebeefd--later, op z'n kamer na
+'t heengaan van Saartje, hàd ze 't al gezègd van Joozep--hoe ze dicht
+op mekaar kropen voor de kou--had-ie staan glimlachen om 'r plotsling
+vertrouwen. Als ze wist wèlk 'n rampzaligheid ze bedreef, zou ze geen
+woord hebben gezegd, zou ze schuw hebben gezwegen. Ze wist niet. In
+'t donker portaal, bij de eerste omarming, was ze niet verschrikt,
+niet verrast, niet bleu geweest, had ze wild gezoend en gezoend,
+zonder aarzling, zonder gehaper. En in 't begin van den avond, bij
+'t knettrend eindje kaars--hoe 'r tanden pijn deeën, hoe ze op de
+trap z'n knieën omgreep--en làter 't gesnik dat-ie niet wou wat
+Joozep, Joozep... Ze wìst niet. Ze praatte over 't schriklijkste,
+jammerlijkste met de losmondigheid van 'n kind. Als je begrip van iets
+gemeens, nacht-liederlijks had, zwéég je. 'n Hoer zei zùlke dingen
+nog niet. 'n Hoer zou liever 'r tong afbijten voor ze er diè schande
+uitflapte, uit-huilde in de armen van 'n krankzinnig verliefde. Ze
+wìst niet. Hoe kòn ze weten? Hoe kon Joozep weten? Joozep was jonger
+dan zij, een, twee jaar jonger. Joozep was 'n stumper als zij. Had-ie
+gister niet bij de tenten op 't ijs gestaan en als-ie honger kreeg
+'n sigaret stuk gewoeld om de tabak te kauwen? Zij, enkel thuis,
+passend op de kinderen--Joozep, bang jodenjongetje dat haast nooit
+sprak, dat besnauwd werd als-ie niet verkocht. Was 't wonder, dat 't
+gebeurde? Smeet niet de ellende broers en zusters, jongens en meisjes
+bij mekaar--in èen bed--op éen matras? Leien ze niet òveral zoo in de
+jodenbuurt? Zelf, als jongen, had-ie naast Esther, Bram en Jozef op
+den grond geslapen. Esther, Bram, Jozef waren dood--hij leefde--hij
+kon navertellen--hij wist dat ze als kindren 's morgens stoeiden,
+mekaar kietelden, rare dingen deeën, die elk kind dee als 't niet werd
+geleid. Bij Suikerpeer leien Esther van twaalf jaar, Jaantje van tien
+met Meijer en Flippie. Bij tante Soor, bij 't tusschenschotraam, lagen
+er vier op 'n matras, hadden ze Stella van Grompel en Jacob moeten
+wegnemen, was de armendokter 'r aan te pas gekomen--de dokter--de
+dokters die wisten dat 't gebeurde--dat 't gebeurd wàs dat zusjes 'n
+druiper kregen van 'n vroeg-rijp broertje--dat 't zoo zéldzaam niet
+was--àls 't uitlekte. Dàcht je an zulke monsterachtige dingen van 'n
+arme wijk, als je in prachtoogen keek? Dat kon je niet. Dan was je zelf
+'n schooier, 'n vuilik, dan zocht je smerigheden waar ze niet waren.
+
+
+
+In duizlende vermoeidheid, even rustend op 'n bank van 't plantsoen
+bij 't Frederiksplein, trok-ie den zakdoek, die van z'n knie was
+gegleden, hooger. Z'n oogen gloeiden, vurigden tegen de hersenen,
+stieten 't licht der lantaarns in stralen-sproeiing terug. Van 't
+asfalt der Utrechtsche straat, klikte de hoefslag van sneltrappende
+paarden, vergrommeld in 't keiengeweld als de koets op 't plein
+kwam. 't Was nog vóór tweeën. Achter de adem-beslagen ruiten van
+'n hoek-café goud-wasemde licht en 't verre gelol van nacht-luide
+stemmen dommelde aan, met 't krakend geraas van 'n lach. In de
+huizen, zwart van schaduw-geglooi waren nog vensters verlicht,
+vensters met stram-gelen schijn en wijnrood gevloei. En in den
+melk-wit wijdenden hemel groef het Paleis een silhouet van koepels
+en torens. Oud, moeilijk van nek-buiging, alsof 't vleesch van z'n
+hals blééf zwellen, keek-ie rond, langs de slanke boomstammen naar
+het Plein, naar de lichtcirklingen op de keien, naar de onbewogen
+huizen, de flauw-lijnende gevels, de glans-kartlende sneeuw in de
+perken. 't Verzwom in de logge warmte van z'n oogen--'t broeide heen
+in de lauwe volte van z'n hoofd. Als-ie niet opstond, niet vortging,
+zou-die op de bank in slaap suffen. Nauwlijks had-ie nog wil om te
+loopen. De gedachte an 't Toevluchtsoord was 'm ontdoezeld--hij most
+Joozep aflosse--Joozep, die 'm niet hinderde, geen wrok gaf--Joozep die
+niet scheen te bestaan, wiens gezicht-ie niet wist. Joozep zou-die na
+bed zende--want morrege kwamme ze Poddy hale. Op de grond met 'n zak
+onder z'n hoofd ging 't best. En as-ie háár morrege zag, dan zou-die,
+dan wist-ie niet wàt-ie zou, dat kon-ie in de gekke zwaarte van z'n
+kop niet bedenken. Elke stap dee 'm pijn. De huizen, de straten,
+de keien, de stoepen walmden in bruin gemist op 'm toe. Van z'n
+kloppende slapen droop 'n kramp langs z'n jukken, omkringlend naar
+'t looden gebons in 't achterhoofd.
+
+
+
+Dicht bij de poort van de binnenplaats stond-ie stil, bot kijkend
+of-ie 'r was. Hij was 'r nièt--hij kòn 'r niet weze. De poort was
+donker--dèze had een wijdgespitst hol, ros van lichting, met zwarte
+kontoeren, alsof een waaiende toorts de wanden bevlamde. Aarzlend,
+versuft, wou-ie doorloopen, toen 'n vreemd gesplinter van glas 'm dee
+omkijken en met in schrik spalkende oogen de in den nacht òplevende
+poort bestaren. Nog terwijl-ie zoo stond, dompten de voetstappen
+van politieagenten den hoek om. De een, plotsling-aandachtig, 't
+licht-gespeel bij het poorthol ziend, vloekte verschrikt: "Godverdomme,
+d'r is brand!" Eleazar opzij duwend, stormde hij de binnenplaats op,
+en daar door een rooden, in fronsende schaduwen schuilenden schijn,
+die het staal van z'n helm en de knoopen der uniform-jas met rosse
+wapperinkjes bespatte, gegrepen, schreeuwde hij 'n kreet, dien
+de huizenkoker tot aan de daken echoode: "Bràààànd! Bràààànd!" Die
+schreeuw-van-ontzetting, als een fluitende striem de nachteenzaamheid
+doorscheurend, schichtte bijtende vonken in Eleazar's versleten
+hoofd. Het was of 'n ruwe vuist hem plots in den nek greep, 'm
+smeet naar de zonverlichte binnenplaats, zooals-ie 'r nooit had
+gezien. Gelijk met den andren agent, als een verwilderde rondkijkend,
+gaf-ie een gil. 'r Was brand bij Reggie. 'n Felroode gloed bekoperde
+de ruitjes--de tullen gordijntjes krompen in slierende vlamming--op
+'t kozijn zilver-glinstrend, sparkelden met tuilende straaltjes, de
+schubben der vischen, die hij er gister met Essie samen geschrapt had.
+
+"Bràààànd! Bràààànd!", brulde nog eens de agent. Beurt om beurt
+trachtten zij de deur te openen, die van binnen gesloten was.
+
+"Dovid! Tante Reggie!", gilde Eleazar met de vuisten 't zwijgend hout
+bebeukend. Binnen klonk enkel 'n angstig geknetter. Toen, terwijl de
+eene agent heen-rende om de brandweer te alarmeeren, bonsden grimmig
+de mannen hun schouders tegen de deur. Boven werd een raam opgeschoven,
+kwam Suikerpeer's hoofd verschrikt over het raamhor kijken.
+
+"Wad-is 'r! Wad-is 'r!", schreeuwde hij schor. Dan 't kringlend
+gewiegel op den overzijmuur, het purper wiel der gedompte handkar
+ziend, riep-ie half in den koker, half in de kamer-duisternis:
+"Addenoj-elloeheinoe--brààànd!"
+
+Dovid scheen door 't geraas wakker te worden. Het vurig gestoei
+bij 't raam werd door 'n schaduw onderschept. Een hand betastte
+de klink, 'n doffe smak kreunde. Bedwelmd door den rook moest-ie
+gevallen zijn. Krankzinnig, niet wetend wat-ie deed, gejaagd als 'n
+dier, sloeg Eleazar de ruitjes en de vermolmde raamlatjes stuk. En
+gesteund door den agent, tegen de plots uitwaaiende vlammen in, de
+handen scheurend aan de scherven van het glas, wrong-ie zich over
+'t kozijn. Bijna struiklend over Dovid, die in z'n hemd voor den
+drempel lag, draaide-ie woest den sleutel om, ketste de klink uit den
+haak. De deur plonste open. De agent trok Dovid naar buiten, rukte
+wat brandende flarden van 't behang. Het was te laat. Gezogen door
+den boven den huizenkoker trekkenden wind, joelden de vlammen van
+zoldring en wanden het venster uit. Een grauwe zwaar-wolkende rook,
+perste naar 't deurgat, traagde omhoog. Even week Eleazar verblind en
+gurgelend-hoestend. Het portretje van Esther in 't verguld lijstje,
+door de woeling der vlammen van den schoorsteenrand gekolkt, kwakte
+bij zijn voeten. Boven, klotste de smeulende trap onder het stampend
+gevlucht van Suikerpeer en de kinderen. Essie benauwd-kuchend, liep
+te huilen, te krijschen. Nog voor ze benejen waren, dol van angst
+om wat in de kamer bij Reggie gebeurde, de handen voor de oogen
+om de schroeiende hitte niet te voelen, de haren verzengd, stortte
+Eleazar naar het raamlooze hok. Voor-ie den deurknop te pakken had,
+voor-ie in de folterende rook-bersting den tusschen-drempel bereikte,
+wankelde-die duizelend. Stikkend, braak-hoestend, tastte-ie de alkoof
+in, greep de blinde om 't magere middel. Met wanhopig geweld, hijgend,
+reutel-ademend, smorend, sleurde-ie 't bewegingloos lichaam tot aan
+de schoorsteenhuif. Daar hakend tegen 't matras, waarop Dovid had
+gelegen, smakte-die met haar op den grond. Een oogenblik verdoofd
+door den aanploffenden rook, machtloos, 't hoofd op de magerte van
+Reggie's lichaam, bleef-ie liggen. Dan zich wanhopig, kermend afduwend,
+in doodsbenauwing strompelend, greep-ie de vracht weer die 'm nekte,
+trapte-die ademknersend op een van 'r slingrende handen, sleurend,
+trekkend, worstlend, tot-ie in de brandende kamer was. De breede,
+zwiepende vlammen slangden tegen 'm aan, schroeiden z'n gelaat,
+blakerden de handen die als klauwen de oude vrouw hielden, krinkelden
+om 'r slap-geknakt lichaam, 'r zilver-spartlend haar. De agent,
+die Essie en Suikerpeer over de vonkende trap had geholpen, zag 'm
+beulen, deed 'n paar passen, strekte angstig de handen, struikelde
+terug. Mijntje, die Bekkie suste en Reggie met Eleazar in de kamer
+hoorde, gilde dat 'r gekrijsch langs de wanden opgierde. Dat fel,
+snijdend geklaag, scheen Eleazar te zwiepen. Den rook met raspende
+stooten inslurpend, grimmig de tanden knersend, rukte-ie de blinde
+in z'n armen, stapte met één zet door de vuurlaaiing heen, liet 'r
+in volle bezinning, alsof-ie wist wat-ie dee, zacht en pijnloos op de
+steenen glijden, trapte met dronken gebaar de roodvretende gaten van
+'r ondergoed onder zijn voeten--dan mal-zwaaiend, naar 'n vasthou
+grijpend, viel-ie bewustloos tegen den grond, 't doodsbleek gelaat
+verpurperd door den gloed uit de deuropening.
+
+"Addenoj! Addenoj!", schreeuwde Suikerpeer, de armen smartlijk heffend:
+"Addenoj! De vlam slaat na bove! 't Huis, 't heele huis gaat na de
+raschmedij! Saartje en Moosie legge d'rin!"
+
+"En Poddy en Rebecca en de kindere!", huilde Mijntje.
+
+"'k Ga d'r in! 'k Ga d'r in!", gilde Suikerpeer, 'n traptree
+bestuivend.
+
+Dat maakte Essie van 'n bezeten verwoedheid. In de aanzwellende
+rossing van raam en deur, giftig-beangst, greep ze 'm bij z'n hemd,
+en 'm kwaadaardig met 'r dikke handen op z'n gezicht kletsend,
+dat-ie z'n oogen in verwering moest schutten, krijschte ze gillerig:
+"Vuilik! Vuil mamser! Lamme smeerlap! As-je één stap doet, haal
+'k je oogen uit je smoel! Vuilik!"
+
+"Addenoj, ken-je ze levend late verbrande!" schreeuwde hij, 'r slaande
+handen ontwijkend.
+
+"Je blijf d'r uit! Je blijf d'r uit! Je heit zes kindere, sodemieter!",
+raasde zij.
+
+Toen de handen als 'n roeper voor z'n mond zettend, begon de
+groentenjood in het zwart-rookend, vonken-spettend trapgat te brullen:
+"Brand! Poddy! Rebbecca! Brààànd! Brààànd!"
+
+'t Gerucht had nog 'n agent doen aanloopen. Wijven en mannen uit het
+overzij-slop, in haastig aangeschoten kleeren, stonden te gillen,
+raad te geven, te jammeren. Het was een korte, snelle, heftige
+verwarring. Terwijl de eene agent bezig was de levensgeesten bij Dovid
+op te wekken, leien de anderen Eleazar en Reggie onder bij mekaar
+gescharrelde kleeren op de handkar van de plaats, en omdat Dovid
+niet bij kwam, werd-ie naast Eleazar getild. Haastig duwden ze den
+wagen de poort uit naar een buur in de straat tot de brancards zouen
+komen. Suikerpeer, met Reggie, Mijntje en de kinderen, op bloote
+voeten, huilend door den gierend-kouden wind die de hemden op de
+bloote borsten dee flappren, strompelden mee. Bij Poddy één-hoog,
+boven Reggie's kamer begon het zijwaartsch dakraam lachend licht
+naar de daken te spuien. Niemand dorst de knettrende trap op. Uit
+'n zijpand, boven 't gesis van het hout en de stilte van 't huis,
+klonk 't angstig-keffend gejank van 'n hond.
+
+
+
+De gulping der vèrder vretende vlammen, de rosse besproeiing der muren
+die den purperschijn uit de poort ketsten, het gillend gejammer der
+wijven, wekte de verdere buurt. 'n Vrouwtje, oud en gerimpeld, 't haar
+los in grijzigen slier, de handen gegrist om 't nachtjek, de oogen
+beslagen door 't spartelend rood, de wangen in bloei van zomerschen
+zon, stond door 't 'r keel snoerend spel gegrepen. Nauwelijks trilden
+'r lippen. Een andre vrouw, lang en beenig, met 'n uitspalkenden
+nek en 'n krijschend-uitstaanden mond, bewoog niet van de plek,
+schreeuwde huil-kermerig, verschrikt door 'r eigen, langs de
+huiswanden reutel-galmend geluid: "Brààààànd! Brààààànd!" Vensters
+werden opengestooten. Dichtbij, smak-gruizlend, viel een bloempot van
+'n kozijn. Uit de donkerte der raam-openingen hingen menschen, zoo uit
+de bedden gesprongen. Een man, de borst naakt en behaard, het hemd en
+het slaap-warrig hoofd in violette bezweving, steunde de knuisten op
+de drooglatten, nam het gekrijsch der beenige vrouw over, brulde de
+straat-eenzaamheid in: "Brand! Brand!" De agent, die heen was gehold
+om alarm te maken, kwam terug-rennen, de hand aan den zwabbrenden
+sabel. Bij de poort, zwaar-hijgend, drong-ie binnen, het gelaat
+wijnrood door de uitberstende vlamming, den snor met goud-sprietende
+stekels, het koper van den helm krinklend van spetten en bijtende
+stralen. Domp beukte z'n vuist tegen de schoenmakersdeur, dat het
+hout in zwieping klapte en boog. De andre agenten, die de kar en de
+menschen van de plaats hadden gedreven, poogden nòg eens de trap te
+bereiken. Ploffingen van rook stoven de ruitscherven door, walmden den
+koker in, builden en zwommen op 't gelaai van 't vuur. De trap vlamde
+met paarse speling, spuwde vonken en waaiende spatten. Door de kieren
+der bovenste treden, geblazen als tusschen geklemde tanden, wuierde
+rook. Driftig stapte de agent, twee en drie treden gelijk. Maar een
+der verkoolde treden begaf--de vlammen floepten wild door het gat, de
+smook grauwde met rukken en stuivend gezwel. Hoestend, vloek-grommend,
+bijna versperd, sprong hij terug, smartlijk de scheen wrijvend. Toen
+trok de ander 'm weg. De zinken buis van de dakgoot begon in smelting
+te krimpen. Zilverbelletjes klukten omlaag, plettend tegen den grond
+en de hitte steeg zoo in foltrend geblaker, dat aan de overzij der
+binnenplaats de ruiten sprongen. Voor 't eerst schenen ze dáar den
+brand te bemerken. De vrouw van den flesschentrekker, de vrouw met de
+slap-hangende borsten, 't vlashaar verwriemeld in haastigen knoet,
+sjorde 't raam op, dat 't stukbarsten glas rinkelend brokte, en 'r
+hoofd met den naakten nek wringend in 't getuimel van fel-plassend
+licht, 't gelaat bevlamd alsof ze stond voor de opengerukte deur van 'n
+machine-oven, gilde ze schorrig van schrik: "Brààànd! Bùùùre! Bùùùre!"
+
+Dan grienend wijkend voor de vonken die binnen wirrelden, schoot ze
+'n rok aan.
+
+"D'r uit! D'r uit! Je boeltje vort drage!"--schreeuwde 'n agent,
+de hand boven de verblinde oogen. De roode, geulende gloed, sloeg
+met dansende, joelende zwaaiing omhoog. De vensters, bloedrood de
+vlammen-lekking herhalend, puilden de doffer muren uit. De ijs-kegels
+aan de goten, bleek-glinstrend, knapten, stortten onhoorbaar bij 't
+knettrend, zwaar-sissend branden van planken en balken. De daken, koud
+en met plakkende wigjes sneeuw onder de pannen, druilden in glimming
+alsof 't regen-sputterde. En boven, héél boven, waar de bol-blazende
+wind vat op rookbarsting en vonken-sproei kreeg, zoog een dampende,
+flauwrossige wolk, de opperste schoorsteenen verslokkend.
+
+Bij de poort hielpen de agenten den schoenmaker. In den kelder,
+groen van geschemer door 't mal-lichtend lampje, zat de vrouw te
+huilen-op-toeval-af. Op 'r schoot, met onhandig verwilderde gebaren,
+perste ze 't jongste kind de kleeren aan 't lijf. Zelf hield ze
+'r bloote, lompe voeten op den sport van den stoel. De jongens,
+kou-kleumrig, rillend met bevende kaakjes door 't tochten van den
+wind, bleek van slaap, stonden versuft in 't somber gepurper der
+poort. Dirk die z'n kousen en schoenen vergeten had, wou terug, kreeg
+'n opstopper van z'n vader, die enkel met broek aan, 't gereedschap,
+de schoenen en rollen leer aan den driftig-jagenden agent reikte.
+
+"Vooruit! Vooruit! Mot je levend verbrande!", haastte deze, de hand
+naar de zij van de schroeiende binnenplaats, om de hitte te keeren.
+
+"Mot òns net gebeure--mot òns gebeure!", huilde de vrouw, log van
+snikking.
+
+"As je d'r nie uit komt, mietere we je d'r uit!", dreigde de agent.
+
+"Ken 'k dèn zoo, sallemander!", huilde de vrouw harder snottrend,
+'t kind opgevend aan den schoenmaker, die lichtschuw naar het gedaver
+van den gloed keek. Bukkend, stroopte ze 'r kousen aan, stapte
+in de sloffen, greep nog wat kindergoed, 'n schoenmakershamer en
+'n els van den grond, liet zich onder de armen heffen. Bij mekaar
+stonden ze in schuiling, de man met het klagend Aagje op den arm,
+de vrouw met Truus en de jongens. Vinnig beet hun silhouet tegen het
+bloedzwangre poortgat.
+
+Uit alle sloppen en stegen kwamen mannen en vrouwen. Het licht uit
+de poort begutste de gelaten, de starende oogen, de angstig-pratende
+monden. Soms braken de gezichten, gestriemd door 't saterend rood,
+met lachende jukken en bewegende neuzen naar voren--soms als 'n
+rookzwalping door den gloed joeg, weken ze bleek-schrikkend. Het
+gekrijsch en gejuil werd overknetterd door 't splijten der balken,
+het kraken van spinten en planken.
+
+
+
+Toen, juist bij 't ver geklingel der aanrukkende brandweer, snerpte
+'n gil zoo gierend, zoo snijdend van martling, dat de wijven voor de
+poort mekaar de woorden besnauwden. Een angstig, brullend geschreeuw
+leek den gloed terug te slaan. En in de na-dempende, zuigende stilte,
+klonk 'n raspende hulpkreet, 'n dierlijke roep. De agenten hielden
+de menigte terug. De een, inkreunend tegen de woeste blakering, de
+adem-bràndende smoring der binnenplaats, spreidde de handen boven
+de in hout-smeuling tranende oogen, poogde te kijken naar waar de
+jammering had gekrijscht. Twee armen hingen slap neer om een gitting
+van afflappend haar. Ze moest in mekaar zijn geknakt op de glasscherven
+der ruit die ze stuk had geslagen. De zenging der vlammen, de bulking
+van den rook, bersten op langs 't tam-waaiend haar, de verstevenheid
+der armen.
+
+Gek van de warmte, de de oogen dor makende hitte, brulde de agent wat
+'m inviel:
+
+"Spring d'r uit, sodejuu! Spring godverdomme na benejen!"
+
+De meisjes-armen bewogen niet, het hoofd hing in aandachtige kijking,
+de handen rood van den weerschijn schenen te krimpen.
+
+
+
+Voor de poort stoven de menschen op zij. De eerste slangenwagen
+bedaverde de keien, de hoofden der paarden kwamen in den gloed
+van de poort. Het schuim aan de monden leek bloed, de snuivende
+adem stiet in bleek-rosse kegels, de oogen, glinsterend zoekend,
+kolden als okeren ballen. Nog waren de brandweermannen niet van de
+kar, of van alle kanten, stortten de roode, bevlamde gelaten toe,
+schreeuwden ze dat 'r menschen in waren, dat 'r 'n zieke lee, dat 'r 'n
+gil--'n gil--gòd, zoo'n gil was gehoord. De helmen bewogen, lichtten,
+flikkerden in 't getuimel, de kolking van rood. Door de poort was de
+plaats niet meer te bereiken. Vonken en brandende flarden regenden,
+zogen het hol in, verjoegen den schoenmaker, de vrouw, de kinderen,
+de agenten. De kerels en wijven verduwend, stootend en dreigend,
+zochten de blusschers de kraan van de standpijp, rolden de slangen
+af. De leiding was bevroren, de slangen bleven slap. En bij het tierend
+geraas van de menigte, die terug werd gedreven door nieuwe agenten,
+scheurde 't gillend gelui van aandreunende ladderwagens en pompen. De
+gangstraat, de hoofdstraat leefden op in 't gewapper der toortsen,
+in de broeiing van den drijvenden, vonken-stuwenden, fel-verlichten
+hemel. Op 't modderijs van de gracht, bij de verzakkende loods,
+hakten ze 'n bijt, houwend met ros-glimmende bijlen. 't Water schoor
+op uit de spleten, de ijssplinters sprongen als sintels, rood en
+ros-steeprig verglijdend--het ijspantser kreunde bij 't gemoker. Over
+de gracht, op de werven en sloppen drongen de kijkers te hoop en over
+het goud-vloeiend schotsen-pantser liepen ze aan, wijkend als vonken
+wild stoven, als 'n smeulend papier zwiepte in 't grimmen van den wind.
+
+Op de daken rondom, gebogen naar de pannen, voorzichtig schuiflend,
+bewogen de brandweermannen. Een, brutaal, stevig, zat te paard, de
+beenen om de glooiing, de straalpijp als een speer gericht, wachtend
+op water. Z'n schrap silhouet kleuterde in de vonken-lawine die van
+'m af stortte, groef een prop in het purper, de drijvende diepte van
+den hemel. Maar nog voor-ie 'n straal kon richten, hijgde gejuich in
+de straten, gejuich uit duizenden kelen. De machtig, zilver-klaatrende
+fontein van een stoompomp, doorzwartte den gloed aan de huizenrij,
+sloeg een verdoffing, een schaduw. Dan rustig, onbewogen, begon de
+pijpvoerder op de lijst van 't dak z'n dwaas-dunnig straaltje op den
+vuurmuil te richten.
+
+
+
+De schoenmaker, teruggeweken bij de loods, neergenorscht naast de vrouw
+op 't wit-houten werktafeltje, hield Aagje in de warming van z'n jas.
+
+Jan en Dirk, blij van kijking, hand in hand, bespet door 't sissend
+gesiep van een slang, leunden tegen den muur. Zachtjes pratend voor
+moeder, die Dirk al 'n mep had gegeven, omdat-ie te dìcht bij kwam,
+moeder die horterig zat te snikken om de ellende in die snijdende kou,
+stonden ze in zenuwachtige bewondering.
+
+"Jeezes-mierande," zei Jan: "nou slane de vlamme boven d'r
+uit--godvergeefme wat 'n kokker, wat 'n kanjer!"
+
+"Ze spuite"....
+
+"Da's jammer genog! 't Gong net zoo lekker".
+
+"Jô, wat 'n straal! Kijk die kerel is zitte op 't dak!"
+
+"'k Wou da'k bij 'm moch--je ziet haast geen flikker".
+
+"Jij zou nie op 't dak durreve."
+
+"Dat denk-ie maar. Je mag nie voor de smerisse!"
+
+"Zweet jij ook zoo?".
+
+"Da's lekker--'k Hei kramp in me poote van de kou."
+
+"Hè! Hè! 'k Wor bang! Hè, wat 'n vlamme!"
+
+"Nou mot je diè zien. Da's de baas van 't spul. Die vreet de andere
+op"...
+
+Toen zwegen ze in schrik.
+
+Want het vuur voortwoelend, had de voorzij der huisjes, náást de
+poort aangetast. Eerst lichtte het zwak in de kamer, alsof iemand
+met 'n lamp binnen kwam en wat zocht, dan bij een klagende juiling
+van den wind stiet een krommende, watelende vlam de benedenruiten
+stuk. Ineens gruizelden de glazen, belekte een krimpende vlam het
+kozijn. En er gebeurde iets, dat de jongens verstomde, dat ze huilrig
+benepen dee kijken. De menschen die gevlucht waren, hadden een lompen,
+grof-pootigen hond achtergelaten. 't Dier half gesmoord door den
+rook, stak z'n kop door de ruit, trachtte zich op te trekken. Een
+brandweerman, begaan met 't gejenk en gehuil, zette 'n ladder tegen
+'t kozijn, sloeg z'n hand aan 't nekvel, greep, week terug. 't Dier,
+gepijnigd door 't den vloer doorknagend vuur, beet naar den vreemde,
+glee terug. En toen 'n straal op 't vlammend gerinkel gericht werd,
+schrilde dezelfde rauwe, huiveringwekkende gil van stràks.
+
+
+
+In breede opzwaaiing spoot het water van drie, vier zijden in het
+teeder spel van den hemel. Violette, zacht getinte wolkjes dreven af,
+ombuild door grijs-bleeke dampen. Boven de poort stoeide 't gehos van
+gele, likkende tongen, karmijn van verstuiving en het hol, zwarte romp
+tegen het rosse geweerlicht, kreeg de dofroode schaduw van nagloeiend
+hout. Het water neerstortend, plaste de gracht in, kletterde langs
+het karkas van het huis, over-sissend het hijgen en kreunen der
+binten. En een plotsling-beukende slag van rogglende steenen, kaatste
+gedwerrel van smeulende spaanders en rakettende vonken de lucht
+in. De straat dreunde er van. Tot in de poort grommelden brokken,
+spatte het puin. Even fel-de de brand op, vurigde een versche gloed,
+braakte de ruïne vuurklodders en tollende kluiten, spoot het water
+als bloed--dan werd het een blazend gestoom, een proesten van damp,
+een benauwende donkerte.
+
+
+
+De menschen dropen langzaam naar huis--alleen bij de afgezette
+gedeelten van 't straatje, drongen ze te hoop, angstig pratend, kijkend
+naar de brancards en gasthuismanden. Tusschen de huiswanden gromde 't
+gestamp der stoompomp. Wirrelend spetten de vonkjes uit den dikken nek
+der machine. Het kreunde en reutelde over de gracht, over de daken. De
+flambouwen, verperst in den wind, belauwden de tegels en stoepen, de
+vensters, kozijnen, wiegelden staalglansjes in de waterplassen. En nu
+de laaiende golvende gloed niet langer het gewoel der jagende wolken
+bedekte, scheen in de verte 'n schim-wazend maansikkeltje.
+
+
+
+
+
+
+
+
+XVI.
+
+
+In 't gasthuis kreeg-ie dienzelfden nacht tweemaal een
+bloedspuwing. En den volgenden dag, koortsig door z'n brandwonden,
+lag-ie in half-bewustlooze zinning, nauwlijks het gebeurde in nevel
+herzienend. Dovid die in dezelfde zaal lag, bijna geen letsel had
+opgeloopen, ging nog vóor donker heen. Hij wou met Eleazar praten,
+'m opbeuren, kreeg geen antwoord.
+
+Eerst in de stilte van den nacht, bij het slaapgerucht in de bedden
+naastan, kwam de volle ruwe ellende tot 'm. Na Rebecca's folterende
+woorden op 't portaaltje, na z'n doffe wanhoop in 't Park, was alles
+in één koorts geschied, had-ie moeite de schakels te hervinden,
+'t Sterkst was 'm het benauwend geworstel met tante Reggie 's
+slap-geknakt lichaam bijgebleven, 't lichaam dat-ie uit de alkoof
+door de brandende kamer had gesleept.
+
+In scherp-opkleurend herinneringsbeeld, zag-ie 'r vreemd zilverwit
+hoofd, 't hoofd zonder den bandeau, 't onherkenbaar beenig hoofd
+met de bleek-bewegende haren in den purpergloed der vlammen. In de
+alkoof was-ie gestruikeld, had-ie getrapt op een van 'r afhangende
+handen--getrapt--getràpt. 't Wreede gevoel van z'n hak, die de oude
+hand kneusde, gaf 'm 'n weeë duizeling. Die hand zag-ie, werd-ie niet
+kwijt, zag-ie zooals-ie 'r kende, met de dunne kootjes en bolblauwende
+aêren. Over die hand, die den deurpost was langs geglejen toen ze in
+verwijtende ontrusting de _mezoesos_ zocht, was-ie gestruikeld. Dat
+most 'r pijn hebben gedaan, in 'r bewusteloosheid. Meer wist-ie
+niet. Reggie kon-ie voor zich halen, Reggie met 'r zilverwit
+haar--èn de bloeddronken poort--èn 't parelmoeren gekwijn van de
+vischschubjes op 't dansend kozijn. Meer niet. Dan dacht-ie, dacht-ie
+met wijd-starende pupillen an Poddy--of die bijtijds was gered--of
+de kinderen... De trap was vrij geweest. Suikerpeer en Essie had-ie,
+ja, diè had-ie op de plaats gehoord. Mijntje's gillend gekrijsch
+had 'm wakker geslagen, toen-ie machteloos stond. Nee, 'r kònden
+geen ongelukken zijn gebeurd. Als-ie bij Poddy was ingeslapen,
+zooals-ie met hààr had afgesproken, zou 'r 'n ramp zijn gebeurd,
+'n ontzettende ramp. Rebecca en Joozep en de kinderen waren zeker bij
+buren opgenomen--en als straks de nachtzuster de ronde dee, zou-ie
+'r vragen of Poddy ook in 't gasthuis was gebracht. Te moe en te
+uitgeput om lang te murmureeren, zich overgevend aan de rust van de
+ziekenzaal, blij dat-ie lag in de warme beslotenheid van 't bed, dat 'm
+verkneuterde als 'n lieve koestering na de loodzware wanhoopsmoeheid,
+dacht-ie nog even verdrietig aan de dingen van z'n kamer, de paperasen
+en ouwe brochures, waarvan-ie zoo innig had gehouden, die nou wel
+weg zouden zijn, als de brand zóóver had gewoekerd. God-dank--as
+'t bed was verbrand, 't bed waarin-ie nooit meer had kunnen slapen,
+nou zìj 'r in had gelegen, zìj met 'r jammer-gedachten.
+
+
+
+De oogen sluitend voor 't getemperd licht der zaal dat 'm hinderde,
+zag-ie zonder verdriet, zonder wrevel, zonder afkeer 'r gelaat met
+de zware lijn der brauwen en 't soepel-tuimlend zwart haar. Hij was
+over z'n wanhoop heen. 'r Kon 'm niets, niets meer gebeuren. Hij lag
+in de stilte der zaal--enkel de rust proevend--bijna zinlijk genietend
+van de vrede der ademhalingen.
+
+Toen de zuster langs kwam, richtte hij zich zwak in z'n bed op,
+vroeg waar Poddy was.
+
+"Wie is Poddy?", zei ze verwonderd.
+
+"Me bovenbuurman", sprak hij: "me bovenbuurman, die ziek lei, toen de
+brand uitbrak. En hoe is 't met tante Reggie, die 'k 'r bewusteloos
+uit heb gehaald?"
+
+"U mag niet vrage en niet prate, heeft de dokter gezegd", zei de
+zuster, die 'm niet kòn vertellen van den afschuwelijken brand, waarvan
+de heele stad vol was, den brand die Amsterdam bij het ontbijt met
+kolommen verscheurende ellende had verrast: "u mag geen woord meer
+spreke. Uw borst moet rùst hebben, niewaar?"
+
+"Zeg u dan", zei hij vrindlijk-glimlachend om haar zorg: "of
+de kinderen 't 'r góéd hebben afgebracht--en of die stumper van
+'n Poddy..."
+
+"Ik zeg niets--ik zeg geen woord--als u weer héélemaal beter is,
+zullen we u àlles vertellen--nou niet.--En maak u maar niet bezorgd,
+want--want..."--haperde ze--: "want 'r is niet één reden toe".
+
+Ze duwde de deken om z'n schouders, liep voort langs de andere bedden.
+
+Onrustig keek-ie 'r na, angstig door 'r ontwijkende woorden, 'r
+zieketroost, waarvan-ie den zin begon te begrijpen. Misschien was tante
+Reggie--misschien Poddy--misschien één van de kinderen.... Ineens
+rauwde 'n angst door z'n hoofd. Wiè had Saartje en Moosje uit
+de beneden-alkoof gehaald? Daar had niemand meer bij gekend. Die
+waren--die konden... In vertwijfeling zat-ie op, hijgend voor zich
+uit starend. De zuster was heen. Uit 'n bed aan de overzij, klonk
+'t gekreun van iemand die wakker lag. Toen stond-ie op, duizelig,
+wankelend. Zich van bed naar bed vasthoudend, zocht-ie de ledikanten
+der mannenzaal af, om aan Dovid, dien-ie 's middags niet herkend had,
+te vragen, te vràgen. Bij de tafel van de verpleegsters kreeg-ie
+'n ingeving. De grond ontzonk z'n voeten, toen-ie de kleine ruimte
+doorstapte die 'm scheidde van 't volkskrantje, dat-ie had zien
+liggen. Inzakkend op 'n stoel, zòcht-ie. Midden op 't eerste blad met
+vette letters stond 'n klein bericht: DE STAKING DER DIAMANTBEWERKERS
+GEWONNEN!--Op 't tweede blad, óók met 'n vet hoofdje zag-ie de
+grijnzende letters:
+
+
+ Brand in de Jodenhouttuinen
+
+ _Twee menschen en vijf kinderen verbrand._
+
+
+Even lei-ie 't krantje neer, verdwaasd, wezenloos, niet begrijpend. Dan
+opstaand, rècht onder de lamp, zonder iets te gevoelen van uitputting
+of moeheid, làs-ie, zonder hapering, zonder aandoening, alsof 't
+'m niet aanging.
+
+Simpel, eentonig, dor feiten-relaas sprak 't krantje.
+
+
+ "Op het eerste bericht van den brand rukte de brandweer van de
+ Agnietenstraat en het Weesperplein uit. Bij aankomst vond zij
+ de twee étages reeds in lichte-laaie. Onmiddellijk volgden
+ de stoomspuiten van de De Ruyterkade, het Weesperplein en
+ die van de Prinsengracht. Hiervan hebben echter slechts twee
+ gewerkt. De brandweer onder leiding van den hoofd-brandmeester
+ van de hoofdwacht aan het Weesperplein, bestreed de vlammen met
+ alle kracht; met de slang in de hand naderden de brandwachts
+ het gebouw over de daken. Het waren angstige oogenblikken, die
+ eerste minuten na aankomst der brandweer, daar men zekerheid
+ had, dat er nog menschen in het brandende huis waren. Men
+ stelle zich bovendien de verwarring, het hulpgeroep, het
+ geweeklaag in de overbevolkte buurt voor, het geloop over
+ de straat van een aantal jonge en oudere menschen in hun
+ nachtgewaad en men heeft zoo eenigszins een beeld van het
+ nachtelijk tooneel van angst en verschrikking. De politie had
+ dan ook niet altijd een even gemakkelijke taak om de orde te
+ handhaven. Wij hebben een kijkje in de verbrande perceelen
+ genomen. Uit het achterraam van het perceel naast de poort, dat
+ ook zwaar heeft geleden, maar waarvan de trappen onbeschadigd
+ zijn gebleven, ziet men een uitgebrande doolhof van smalle
+ gangen, kamertjes en hokjes; overal verkoolde wanden; allerwege
+ zwart gebrande houtspaanders en men vraagt zich verwonderd af,
+ hoe er niet meer onheilen bij dezen brand zijn voorgevallen. De
+ brand is ontstaan gelijkvloers bij de weduwe Reggie Prins,
+ vermoedelijk door het springen van een petroleumlamp, die
+ de laatst-thuisgekomen bewoner Dovid Prins waarschijnlijk
+ verzuimd heeft uit te blazen. Zekere Eleazar, naar men zegt
+ een neef van de weduwe Reggie Prins, bemerkte gelijktijdig met
+ een politie-agent dat er brand was. Hij smaakte de voldoening
+ met levensgevaar zijn tante die reeds bewusteloos was uit
+ de vlammen te redden, niet zonder zelf brandwonden op te
+ loopen. Beiden worden thans in het Israëlitisch gasthuis
+ verpleegd en bevinden zich geheel buiten levensgevaar. Vooral
+ de tante die blind is, is naar omstandigheden redelijk wel. Ook
+ de zwager Dovid Prins, die alleen door rook bevangen was, werd
+ naar het gasthuis vervoerd, doch hij heeft dit waarschijnlijk
+ reeds weder verlaten. Het mocht evenwel niet gelukken een
+ jongetje en een meisje uit de alkoof beneden te redden. De
+ verkoolde lijkjes werden onder de puinhoopen gevonden. Bij
+ de poging tot redding kregen nog verscheiden personen lichte
+ kwetsuren. Op de eerste étage vond de brandweer het lijk van
+ een handelaar in cigaretten, Rus van afkomst. Zijn zoon wist
+ zich over de daken te redden. Op de tweede étage wachtte
+ een afschuwelijk schouwspel. Hangend in een raamkozijn
+ vond men het verkoold lijk van een jonge vrouw, dochter van
+ den sigaretten-handelaar. En in het bovenste trapportaal,
+ waarschijnlijk belemmerd in hun poging tot ontvluchten lagen
+ drie kinderen, allen gestikt door den rook. Een meisje van
+ ongeveer tien of twaalf jaar, hield haar broertje nog in
+ de armen. Wat den omvang van deze ramp nog verhoogt, al is
+ het verlies niet onherstelbaar, is de omstandigheid, dat
+ verscheiden gezinnen hun inboedel niet verzekerd hadden en
+ thans alles wat zij bezaten, verloren hebben. De namen der
+ omgekomenen zijn: _Saartje Prins_, een meisje van ongeveer
+ zeven jaar; _Moosje Prins_, een jongetje van nog geen twee
+ jaar; de zieke Russische cigaretten-handelaar _Podnowsky_, meer
+ in de buurt als _Poddy_ bekend; zijn dochter _Rebecca_ nog geen
+ achttien jaar oud en zijn andere drie kinderen _Serre_, _Sally_
+ en _Rozetje_. Er heerscht in de Jodenhouttuinen een algemeene
+ verslagenheid. In ons volgend nummer komen wij uitvoeriger op
+ dezen brand terug en zullen aan de woning-toestanden in deze
+ wijk, die naar de meening van iedereen, oorzaak van zooveel
+ slachtoffers zijn, een hoofdartikel wijden."
+
+
+Onbewogen stond Eleazar onder het suizend gewapper der gasvlam. Het
+papier in z'n hand had geen trilling. Nòg eens las-ie 't slot,
+nog eens als 'n vreemde bestaarden z'n troebele oogen de feller
+gedrukte namen. Dan, dood van gebaar, lei-ie 't krantje op de tafel,
+en de kleine ruimte die 'm van z'n bed scheidde met malle stappen
+doorduizlend, trok-ie de deken over z'n hoofd, zonder gesnik,
+zonder gekreun.
+
+
+
+Den volgenden morgen vonden ze 'm bewusteloos. Hij kwam niet meer
+bij. Juda, die 'm opzocht, om 'm te troosten, om 'm te vertellen van
+de begrafenis van Poddy en de kinderen, 'n begrafenis waarbij de heele
+jodenbuurt op de been was geweest--'n begrafenis waarbij de menschen op
+straat hadden staan huilen, zoo aandoenlijk als de optocht was van twéé
+groote en vìjf kleine kisten--Juda, die 'm óók had willen spreken over
+de éérste gelukkig-gewonnen staking, Juda werd niet bij 'm toegelaten.
+
+Maar Reggie, geleid door 'n pleegzuster, Reggie, die nog niets wist
+van Saartje en Moosje, mocht bij 'm, zonder te praten.
+
+Zittend bij 't bed, liet ze de dorre vingers van 'r niet gekwetste
+hand over z'n gelaat glijden.
+
+Schrikkend omdat ze geen adem bij z'n neus en z'n mond voelde, begon
+ze beverig te huilen.
+
+
+
+Uit het joodsch gasthuis werd-ie volgens den joodschen ritus op het
+joodsch kerkhof begraven.
+
+
+EINDE
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+AANTEEKENINGEN
+
+
+[1] Ik herinner mij de antwoorden van Van der Goes in 1891 niet meer,
+weet dus niet of hij analoge bewijzen gaf.
+
+[2] _Prozastukken_, blz. 52.
+
+[3] "En voords zoû ik u vooral gaarne hooren verklaren, _waarom
+mijn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven_
+als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hun
+geeft."--_Prozastukken_ blz. 51.
+
+[4] "Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der
+naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het antwoord:
+geene". _Tot een Levensleer._ Verz. Opst. blz. 325.
+
+[5] Negen.
+
+[6] Nummer negen-en-zestig.
+
+[7] Nummer één.
+
+[8] Nummer dertien.
+
+[9] Nummer negentig.
+
+[10] Nummer elf.
+
+[11] Nummer twee en twintig.
+
+[12] Tachtig.
+
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of Diamantstad, by Herman Heijermans Jr.
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIAMANTSTAD ***
+
+***** This file should be named 24116-8.txt or 24116-8.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ http://www.gutenberg.org/2/4/1/1/24116/
+
+Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
+Proofreading Team at http://www.pgdp.net
+
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+http://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at http://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit http://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including checks, online payments and credit card donations.
+To donate, please visit: http://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ http://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
diff --git a/24116-8.zip b/24116-8.zip
new file mode 100644
index 0000000..618bd14
--- /dev/null
+++ b/24116-8.zip
Binary files differ
diff --git a/24116-h.zip b/24116-h.zip
new file mode 100644
index 0000000..524a3ed
--- /dev/null
+++ b/24116-h.zip
Binary files differ
diff --git a/24116-h/24116-h.htm b/24116-h/24116-h.htm
new file mode 100644
index 0000000..9bd51f0
--- /dev/null
+++ b/24116-h/24116-h.htm
@@ -0,0 +1,9665 @@
+
+<!DOCTYPE html
+PUBLIC "-//W3C//DTD HTML 4.01 Transitional//EN" "http://www.w3.org/TR/html4/loose.dtd">
+
+<!-- This HTML file has been automatically generated from an XML source, using XSLT. If you find any mistakes, please edit the XML source. -->
+<html lang="nl-1900">
+<head>
+<meta http-equiv="Content-Type" content="text/html; charset=ISO-8859-1">
+
+<title>Diamantstad</title>
+<link rel="schema.DC" href="http://dublincore.org/documents/1998/09/dces/">
+<meta name="author" content="Herm. Heijermans Jr.">
+<meta name="DC.Creator" content="Herm. Heijermans Jr.">
+<meta name="DC.Title" content="Diamantstad">
+<meta name="DC.Date" content="#####">
+<meta name="DC.Language" content="nl-1900"><style type="text/css">
+/* Standard CSS stylesheet */
+
+
+
+body
+{
+font: 100%/1.2em "Times New Roman", Times, serif;
+margin: 1.58em 16%;
+text-align: left;
+}
+
+.titlePage
+{
+border: #DDDDDD 2px solid;
+margin: 3em 0% 7em 0%;
+padding: 5em 10% 6em 10%;
+}
+
+h1.docTitle
+{
+font-size:1.6em;
+line-height:2em;
+}
+
+h2.byline
+{
+font-size:1.1em;
+font-weight:normal;
+line-height:1.44em;
+}
+
+span.docAuthor
+{
+font-size:1.2em;
+font-weight:bold;
+}
+
+h2.docImprint
+{
+font-size:1.2em;
+font-weight:normal;
+}
+
+.transcribernote
+{
+background-color:#DDE;
+border:black 1px dotted;
+color:#000;
+font-family:sans-serif;
+font-size:80%;
+margin:2em 5%;
+padding:1em;
+}
+
+.div0
+{
+padding-top: 5.6em;
+}
+
+.div1
+{
+padding-top: 4.8em;
+}
+
+.index
+{
+font-size: 80%;
+}
+
+.div2
+{
+padding-top: 3.6em;
+}
+
+.div3, .div4, .div5
+{
+padding-top: 2.4em;
+}
+
+.footnotes .body,
+.footnotes .div1
+{
+padding: 0;
+}
+
+h1, h2, h3, h4, h5, h6
+{
+clear: both;
+font-style: normal;
+text-transform: none;
+}
+
+h3
+{
+font-size:1.2em;
+line-height:1.2em;
+}
+
+h3.label
+{
+font-size:1em;
+line-height:1.2em;
+margin-bottom:0;
+}
+
+h4
+{
+font-size:1em;
+line-height:1.2em;
+}
+
+h4.lghead
+{
+margin-left:10%;
+margin-right:10%;
+
+}
+
+.alignleft
+{
+text-align:left;
+}
+
+.alignright
+{
+text-align:right;
+}
+
+.alignblock
+{
+text-align:justify;
+}
+
+p.tb, hr.tb
+{
+margin-top: 1.6em;
+margin-bottom: 1.6em;
+margin-left: auto;
+margin-right: auto;
+text-align: center;
+}
+
+p.poetry
+{
+margin:0 10% 1.58em;
+}
+
+p.line
+{
+margin:0 10%;
+}
+
+p.argument, p.note, p.tocArgument
+{
+font-size:0.9em;
+line-height:1.2em;
+text-indent:0;
+}
+
+p.argument, p.tocArgument
+{
+margin:1.58em 10%;
+}
+
+p.tocChapter
+{
+margin:1.58em 0%;
+}
+
+p.tocSection
+{
+margin:0.7em 5%;
+}
+
+
+div.epigraph
+{
+font-size:0.9em;
+line-height:1.2em;
+width: 60%;
+margin-left: auto;
+}
+
+.epigraph .bibl
+{
+text-align: right;
+}
+
+.epigraph .poem
+{
+margin-left: 0;
+}
+
+.epigraph .line
+{
+margin-left: 0;
+text-indent: 0;
+}
+
+.trailer
+{
+clear: both;
+padding-top: 2.4em;
+padding-bottom: 1.6em;
+}
+
+.floatLeft
+{
+float:left;
+margin:10px 10px 10px 0;
+}
+
+.floatRight
+{
+float:right;
+margin:10px 0 10px 10px;
+}
+
+p.figureHead
+{
+font-size:100%;
+text-align:center;
+}
+
+.figure p
+{
+font-size:80%;
+margin-top:0;
+text-align:center;
+}
+
+p.smallprint,li.smallprint
+{
+color:#666666;
+font-size:80%;
+}
+
+span.parnum
+{
+font-weight: bold;
+}
+
+.leftnote
+{
+font-size:0.8em;
+height:0;
+left:1%;
+line-height:1.2em;
+position:absolute;
+text-indent:0;
+width:14%;
+}
+
+.pagenum
+{
+display:inline;
+font-size:70%;
+font-style:normal;
+margin:0;
+padding:0;
+position:absolute;
+right:1%;
+text-align:right;
+}
+
+a.noteref
+{
+font-size: 80%;
+text-decoration: none;
+vertical-align: 0.25em;
+}
+
+
+.red
+{
+color: red;
+}
+
+.displayfootnote
+{
+display: none;
+}
+
+div.footnotes
+{
+margin-top: 1em;
+padding: 0;
+}
+
+hr.fnsep
+{
+margin-left: 0;
+margin-right: 0;
+text-align: left;
+width: 25%;
+}
+
+p.footnote
+{
+font-size: 80%;
+margin-bottom: 0.5em;
+margin-top: 0.5em;
+}
+
+p.footnote .label
+{
+float: left;
+text-align:left;
+width:2em;
+}
+
+.footnotes td, .footnotes th, .footnotes .tablecaption
+{
+font-size: 80%;
+}
+
+
+.poem
+{
+margin-left:5%;
+position:relative;
+text-align:left;
+width:90%;
+}
+
+.poem h4
+{
+font-weight:normal;
+margin-left:5em;
+}
+
+.poem .linenum
+{
+color:#777;
+font-size:90%;
+left:-2.5em;
+margin:0;
+position:absolute;
+text-align:center;
+text-indent:0;
+top:auto;
+width:1.75em;
+}
+
+.versenum
+{
+font-weight:bold;
+}
+
+/* right aligned page number in table of contents */
+.tocPagenum
+{
+position: absolute;
+right: 16%;
+top: auto;
+}
+
+.footnotes .line
+{
+font-size:80%;
+margin:0 5%;
+}
+
+.poem .i0
+{
+display:block;
+margin-left:2em;
+}
+
+.poem .i1
+{
+display:block;
+margin-left:3em;
+}
+
+.poem .i2
+{
+display:block;
+margin-left:4em;
+}
+
+.poem .i3
+{
+display:block;
+margin-left:5em;
+}
+
+.poem .i4
+{
+display:block;
+margin-left:6em;
+}
+
+.poem .i5
+{
+display:block;
+margin-left:7em;
+}
+
+.poem .i6
+{
+display:block;
+margin-left:8em;
+}
+
+.poem .i7
+{
+display:block;
+margin-left:9em;
+}
+
+.poem .i8
+{
+display:block;
+margin-left:10em;
+}
+
+.poem .i9
+{
+display:block;
+margin-left:11em;
+}
+
+span.corr
+{
+border-bottom:1px dotted red;
+}
+
+span.abbr
+{
+border-bottom:1px dotted gray;
+}
+
+span.measure
+{
+border-bottom:1px dotted green;
+}
+
+.letterspaced
+{
+letter-spacing:0.2em;
+}
+
+.smallcaps
+{
+font-variant:small-caps;
+}
+
+
+.caps
+{
+text-transform:uppercase;
+}
+
+.fraktur
+{
+font-family: 'Walbaum-Fraktur';
+}
+
+hr
+{
+clear:both;
+height:1px;
+margin-left:auto;
+margin-right:auto;
+margin-top:1em;
+text-align:center;
+width:45%;
+}
+
+h2.docImprint,h1.docTitle,h2.byline,h2.docTitle,.aligncenter,div.figure
+{
+text-align:center;
+}
+
+h1,h2
+{
+font-size:1.44em;
+line-height:1.5em;
+}
+
+h1.label,h2.label
+{
+font-size:1.2em;
+line-height:1.2em;
+margin-bottom:0;
+}
+
+h5,h6
+{
+font-size:1em;
+font-style:italic;
+line-height:1em;
+}
+
+p,p.initial
+{
+text-indent:0;
+}
+
+p.firstlinecaps:first-line
+{
+text-transform: uppercase;
+}
+
+p.dropcap:first-letter
+{
+float: left;
+clear: left;
+margin: 0em 0.05em 0 0;
+padding: 0px;
+line-height: 0.8em;
+font-size: 420%;
+vertical-align:super;
+}
+
+.poem
+{
+padding: .5em 0% .5em 0%;
+}
+
+p.quote,div.blockquote,div.argument
+{
+font-size:0.9em;
+line-height:1.2em;
+margin:1.58em 5%;
+}
+
+.pagenum a, a.noteref:hover, a.hidden:hover, a.hidden
+{
+text-decoration:none;
+}
+
+
+ul { list-style-type: disc; }
+ol { list-style-type: decimal; }
+ol.AL { list-style-type: lower-alpha; }
+ol.AU { list-style-type: upper-alpha; }
+ol.RU { list-style-type: upper-roman; }
+ol.RL { list-style-type: lower-roman; }
+.lsoff { list-style-type: none; }
+
+.castlist, .castitem { list-style-type: none; }
+
+
+
+
+
+/* Supplement CSS stylesheet "style/arctic.css.xml
+" */
+
+
+
+body
+{
+background: #FFFFFF;
+font-family: "Times New Roman", Times, serif;
+}
+
+body, a.hidden
+{
+color: black;
+}
+
+h1, h2, h3, h4, h5, h6
+{
+color: #001FA4;
+font-family: Verdana, Arial, Helvetica, sans-serif;
+}
+
+p.byline
+{
+font-style: italic;
+margin-bottom: 2em;
+}
+
+.figureHead, .noteref, span.leftnote, p.legend, .versenum, .stage
+{
+color: #001FA4;
+}
+
+.rightnote, .pagenum, .linenum, .pagenum a
+{
+color: #AAAAAA;
+}
+
+a.hidden:hover, a.noteref:hover
+{
+color: red;
+}
+
+p.dropcap:first-letter
+{
+color: #001FA4;
+font-weight: bold;
+}
+
+
+
+</style></head>
+<body>
+
+
+<pre>
+
+The Project Gutenberg EBook of Diamantstad, by Herman Heijermans Jr.
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: Diamantstad
+
+Author: Herman Heijermans Jr.
+
+Release Date: January 2, 2008 [EBook #24116]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIAMANTSTAD ***
+
+
+
+
+Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
+Proofreading Team at http://www.pgdp.net
+
+
+
+
+
+
+</pre>
+
+
+<div class="front"><div class="div1">
+<p class="aligncenter">Diamantstad.
+
+
+</p>
+</div>
+<div class="titlePage">
+<h1 class="docTitle">Diamantstad</h1>
+<h2 class="byline">Door
+<br>
+<span class="docAuthor">Herm. Heijermans Jr.</span></h2>
+<h2 class="docImprint">Tweede Druk.
+<br>
+Amsterdam.&#8212;S. L. van Looy.
+
+1906.
+</h2>
+</div><div class="div1">
+<p class="aligncenter">Typ. Firma Ruijgrok &amp; Co.&#8212;Haarlem.
+
+
+
+<a id="d0e110"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e110">V</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">Begeleidend Woord, Eerste Druk.</h2>
+<p>Van het eerste deel van dit groote stads-verhaal verschenen fragmenten in 1898&#8211;1899. Bij het gereedschrijven in 1903 heb ik
+deze omgewerkt en verbeterd. Het leek onwenschelijk&#8212;immers afmattend voor den lezer&#8212;verklaringen van het bargoensch te geven.
+
+
+</p>
+<p><span class="smallcaps">Heijermans.</span><br>
+Katwijk-aan-Zee, Maart 1904.
+
+
+
+
+</p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">Begeleidend Woord, Tweede Druk.</h2>
+<p>Schrijver van dit werk&#8212;tegenstander van Inleidingen&#8212;begeeft zich opnieuw, met weerzin, in eene verklaring.
+
+</p>
+<p>De tijd zou er buiten kunnen, buiten moeten, als het lezend publiek van de verhouding van beoordeelden en beoordeelaars weet
+had.
+
+</p>
+<p>Over <span class="letterspaced">Diamantstad</span> moet heel wat betoogd zijn, zelfs proza, zelfs onwelriekends.
+
+</p>
+<p>Zij, die het verhaal (g&eacute;en roman) door de plotselinge betreding der diamantbewerkers-sfeer, in zijn boekvormpublikatie stuitten (Verg. de hierboven
+genoemde jaartallen) moeten, om de aandacht eener unfairheid af te leiden, &#8217;t hardst geschetterd hebben.
+
+</p>
+<p>Het is noch tegen dierbaren, noch tegen een bepaald geval, noch tegen den algemeenen geest-van-verwording in de letterkundige
+aanschouwing van dit land, dat deze inleiding gesteld wordt.
+<a id="d0e140"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e140">VI</a>]</span>
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>In litt&eacute;rairen zin van de gemoedelijkste onverschilligheid, onbereikbaar voor de gevreesden-van-vandaag, de goden met den
+eenen voet in de eeuwigheid, den anderen in &#8217;n krant, meenen we dat onze p&eacute;riode-van-zwijgen nog niet geheel is gekomen, vooreerst
+niet komen kan.
+
+</p>
+<p>In de groote pers geen gastvrijheid vindend, om onze overtuiging uiteen te zetten, doodgezwegen of met &#8217;n handigheidje terzij-geschoven,
+achten we het zeker nuttig vermaak de drukken en herdrukken der eigen schrifturen van een polemisch allerlei te voorzien,
+hetwelk hier en daar &#8217;n lezer, niet door lieve vrienden voorgelicht, tot meditatie van ook &ograve;nze bedoelingen, kan verschalken.
+
+</p>
+<p>De vergissing van den sociaal-demokratischen auteur in het bijzonder, is zijn geloof aan een eigen, wel-doordachte, wils-rijpe
+levenslijn.
+
+</p>
+<p>&#8217;t Eerste &#8217;t beste liberaal lidje van &#8217;n gemeente-raad of van de Kamer&#8212;tijdgenoot, van huis-uit merkwaardiger dan &#8217;n auteur&#8212;heeft
+het recht tegen onjuiste opvatting van zijn argumenten over riooleering en verlichting, in Raads- en Kamer-overzicht, protest
+aan te teekenen.
+
+</p>
+<p>Een auteur, niet in deze dadelijke belangen-richting werkzaam, wordt als een onmondig beestje behandeld.
+
+</p>
+<p>De zaak heeft hare tragische zijde&#8212;voor hen, die de schrijver meende te helpen.
+
+</p>
+<p>Een voorbeeld uit vele:&#8212;het Spel-van-de-zee <span class="letterspaced">Op hoop van zegen</span> vestigt op &#8220;zekere misstanden&#8221; de publieke aandacht, anno 1899. Bezadigd aan, na mudden vuil, kolommen laster, daagt eene
+gedeeltelijke kentering, eind 1906. Hulde!
+
+</p>
+<p>Sinds 1898 worden fragmenten uit het groote-stadsverhaal <span class="letterspaced">Diamantstad</span>, zonder rillerige bedoeling van epos, romantiek, literatuur gepubliceerd&#8212;&#8217;n auteur, enkel gegrepen, ontroerd door misdadige
+ellende, praat met zijn Gemeenschap.
+
+</p>
+<p>De litt&eacute;raire hommels snorren toe, kwijlen over een &#8220;roman&#8221;&#8212;kleeden den kouter tot over z&#8217;n navel uit&#8212;geen hand komt voor
+de aangeduide schande in beweging.
+
+</p>
+<p>Vleesch-geknoei in Amerika&#8212;ah, &#8217;n gruwel&#8212;afgehakte vingers geconserveerd&#8212;om &#8217;t te besterven!
+
+</p>
+<p>Maar de woning-ellende, de degeneratie-door-armoede, de heenrotting van dicht-bije medeburgers, wien interesseert dat, als
+&#8217;n zin zich onkuisch voordoet, als &#8217;n beschrijving <a id="d0e172"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e172">VII</a>]</span>epischer te geven is, als &#8217;n parabool mishaagt?
+
+</p>
+<p>Welk een minderwaardige tijd is de onze.
+
+</p>
+<p>Jammer en smart worden tot leesbare, liefst dikke boeken, ter eere eens ijdelen schrijvers verkneed&#8212;en &#8217;n &#8220;verhaal&#8221; dat met
+verbittering het gewonde leven omhoogstuwt, wordt door &#8217;t gejenk-over-kunst den zwakbeenigen lezer tegen-gemaakt.
+
+</p>
+<p>Waren sommige hoofdstukken van dit boek niet uitermate geschikt, om in synagogen en be-kruiste kerken van den kansel te worden
+gelezen&#8212;of, na het gebed in den gemeenteraad&#8212;of, bij de uitvaart van &#8217;n armen, in zorgen gestikten jood?
+
+</p>
+<p>Moeten we &agrave;llemaal dienen voor in kunst barstende krante-kolommen?
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De levenslijn des auteurs.
+
+</p>
+<p>Mei 1898&#8212;de schrijver van <span class="letterspaced">Diamantstad</span> houdt waarlijk geen oratio pro domo, n&agrave; wat ongure aanvallen&#8212;had in het tijdschrift <span class="letterspaced">De Jonge Gids</span> eene polemiek met den heer L. van Deyssel, die zich loffelijk over verschenen fragmenten had uitgelaten, plaats.
+
+</p>
+<p>Men pleegt zelden tegen verheugende beoordeeling op te komen&#8212;de auteur-m&egrave;t-zijne-levenslijn verdedigde zich, wilde niet aanvaarden.
+
+</p>
+<p>O.m. en ongeveer schreef hij het volgende:
+
+
+</p>
+<div class="blockquote">
+<p>WelEdgeb. Heer Van Deyssel,
+
+
+</p>
+<p>In de voorlaatste aflevering van het &#8220;Tweemaandelijksch Tijdschrift&#8221;, is U zoo vriendelijk op meer dan welwillende wijze over
+den arbeid <span class="letterspaced">Diamantstad</span>, dien ik in <i>De Jonge Gids</i> begonnen ben, te spreken. Het was mijn voornemen U naar aanleiding van door U gebezigde uitdrukkingen, eenige vragen te stellen.
+Bezigheden hebben dat tot heden belet&#8212;er was geen buitengewone spoed bij. U schrijft:
+
+
+</p>
+<div class="blockquote">
+<p>&#8220;Het feit dat dit (de gepubliceerde hoofdstukken) uitmuntende literatuur is, zou het zeer onaangenaam doen vinden als het
+gevaar voor ondergang van een inderdaad groot talent bleef voortduren door veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie&#8221;...
+</p>
+</div><p>
+
+
+<a id="d0e213"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e213">VIII</a>]</span></p>
+<p><span class="letterspaced">Veroorloof mij op te merken, dat het qualificeeren van de beschrijving der toestanden, der werkelijke toestanden in een stadsdeel
+van Amsterdam&#8212;van toestanden zoo gruwelijk en schandelijk, dat zij alle daden van wanhoop zouden rechtvaardigen&#8212;tot &#8220;uitmuntende
+literatuur&#8221; een lof is, die mij pijnlijk heeft aangedaan.</span>
+
+
+</p>
+<p><span class="letterspaced">Het zoo formuleerend, doet U wel zeer scherp uitkomen het verschil dat er in onze aandoeningen bestaat.</span>
+
+
+</p>
+<p><span class="letterspaced">Ik vermeende een d&eacute;&eacute;l der ellende te beschrijven&#8212;gij kijkt over die ellende heen, vermeidt U in de &#8220;uitmuntende literatuur&#8221;,
+op die gruwel-toestanden geinspireerd.</span>
+
+
+</p>
+<p><span class="letterspaced">Ik herhaal: die woorden hebben mij gehinderd en eene gedeeltelijke ontnuchtering gegeven.</span>
+
+
+</p>
+<p><span class="letterspaced">Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen verdrukking, om&#8212;zoo de uiting door wat men een &#8220;kunstenaar&#8221;
+noemt, plaats heeft&#8212;als literatuur te worden verstikt.</span>
+
+
+</p>
+<p><span class="letterspaced">Aan dat noodlot heeft U mij welwillend herinnerd.</span>
+
+
+</p>
+<p>Gij zegt dat gij het zeer onaangenaam zoudt vinden, als voor den auteur in quaestie &#8220;het gevaar voor ondergang door veelschrijverij
+of minder goede letterkundige situatie bleef voortduren&#8221;, nadat gij even te voren volkomen terecht opmerkt, dat hij tot 1896
+niets van waarde publiceerde.
+
+
+</p>
+<p>De door U besprokene breekt Augustus 1896 met zijn baantje, als tooneel-recensent, in dienst der zich vermakende bourgeoisie.
+Van af dien datum <i>tracht </i>hij in de allereerste plaats voor degeen die het noodig hebben, voor zichzelf in de laatste iets te zijn. Gij let nu wel op
+dat hij <i>na</i> 1896 &#8220;literatuur&#8221; geeft, begrijpt evenwel niet <i>de oorzaak</i>.
+
+
+</p>
+<p>Waarom zoekt gij niet de schuld van dat <i>tot</i> 1896 impotent zijn bij de omstandigheden?
+
+
+</p>
+<p>Waarom niet ruiterlijk gezegd: &#8220;Ziet hier dan weder een auteur, die van de alles vermuffende, ideaal-looze bourgeoisie&#8212;de
+bourgeoisie vermoordster van alle kunst, ook van haar eigene, voor zoover het k&ograve;n <a id="d0e258"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e258">IX</a>]</span>vrijgekomen, tot ontwikkeling van wat goeds in hem is, geraakt.&#8221;
+
+
+</p>
+<p>Ziet gij niet het sterk contrast tusschen den bourgeois-auteur, tot midden 1896 gekneveld&#8212;en den wakker geworden sociaal-demokraat,
+bezield door een ideaal, eene levensbeschouwing, niet meer hechtend aan &#8220;reputatie&#8221;?
+
+
+</p>
+<p>Waarom in uwe vage termen gesproken?
+
+
+</p>
+<p>Waarom gaat gij, die bij scherper nadenken beter kondt weten met beschouwingen voort, die niet het individu in quaestie, maar
+uitsluitend het economisch verband, het Stelsel dat <i>alle</i> productie aan eene heerschende klasse ondergeschikt maakt, raken?
+
+
+</p>
+<p>Onmiddelijk na uwe meening dat <span class="letterspaced">Diamantstad</span> &#8220;uitmuntende literatuur&#8221; is, vervolgt gij met de reeds genoemde bedenking, dat de auteur ook nu nog kans heeft onder te gaan
+door &#8220;veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie.&#8221; Ik ben dit met U eens. Maar alweder heb ik overwegingen.
+
+
+</p>
+<p>Wanneer een schrijver ondergaat door &#8220;veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie&#8221;&#8212;aan wien de schuld?
+
+
+</p>
+<p>Beseft gij niet, dat hier weder de <span class="letterspaced">omstandigheden</span>, het worstelen van &#8217;n individu om zich staande te houden, <span class="letterspaced">oorzaken</span> zijn?
+
+
+</p>
+<p>Gij en ik &#8220;leven van onze pen.&#8221; Welke is <i>uwe</i> belooning? &#8220;Welke de mijne? Kent gij&#8212;alleen voor u ziende de opbrengsten uwer &#8220;pennevruchten&#8221;&#8212;&eacute;&eacute;n oogenblik zorgeloos, frisch
+leven?.....&#8221;
+</p>
+</div><p>
+
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Van dit opstel&#8212;Mei 1898&#8212;is het, in verband met het voorafgaande te missen slot, om motieven van duidelijkheid geciteerd.
+
+</p>
+<p>De hoofdzaak bepaalt zich tot het <span class="letterspaced">gespatieerd deel</span> waarin de schrijver van <span class="letterspaced">Diamantstad</span>, t&oacute;&eacute;n nog aan geen boekvorm denkend, de loftuiting eener &#8220;uitmuntende, literatuur&#8221; als eene beleediging verwierp.
+
+</p>
+<p>Nutteloos.
+
+</p>
+<p>Van 1898 tot 1904 (eerste uitgave) blijven de &#8220;werkelijke toestanden in een stadsdeel van Amsterdam, zoo gruwelijk en schandelijk,
+dat zij alle daden van wanhoop <a id="d0e306"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e306">X</a>]</span>zouden rechtvaardigen&#8221;, &ograve;nveranderd. Geen der lettr&eacute;s kreeg de branding in het hoofd mee de alarmklok te luiden&#8212;dit boek,
+dat zich niet tot literatuur wilde verlagen, dat eerlijk zei wat het wilde, werd door &#8217;t gelik, &#8217;t dekadent gewauwel, &#8217;t gesatineerd
+woord-ontrafelen, aan d&agrave;t deel van het publiek, dat zich l&aacute;&aacute;t leiden, onttrokken.
+
+</p>
+<p>Van 1904 tot 1906 is de ellende in de jodenbuurt Ellende&#8212;de hart-ontroerende hollandsche literatuur vadzige, zelfzuchtige,
+enkel om &#8220;schoonheid&#8221; blerrende Literatuur gebleven.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>&#8220;Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen verdrukking, om&#8212;zoo de uiting door wat men een &#8220;kunstenaar&#8221;
+noemt plaats heeft&#8212;als literatuur te worden verstikt&#8221;, klaagt de auteur in &#8217;98.
+
+</p>
+<p>Vandaag doet hij &#8217;t met het &#8220;Begeleidend woord&#8221; nog eens over.
+
+</p>
+<p>Over de &#8220;litt&eacute;raire waarde&#8221; van <span class="letterspaced">Diamantstad</span> uit de belanghebbende geen verweer. Die behoorde na de in &#8217;98 zuiver gestelde verklaring voor ieder d&egrave;nkend individu buiten
+debat te blijven.
+
+</p>
+<p>Beschouwt dit boek-van-aanklacht, tot verheugenis van den verteller, als een brochure, &#8217;n pamflet, &#8217;n niet aan de hielen der
+literatuur reikende woord-verkrachting&#8212;praat er over als van derde-rangs journalistiek&#8212;maar opent de oogen voor de wanhoop
+in uw omgeving! Er valt te doen. Er moeten velen worden gepord. Er ontbreekt het een en ander..... ook aan de auteurs-van-vandaag,
+die in heengaand literatuur-geknabbel verlamlendigen, in plaats de h&oacute;&oacute;gste menschelijke plicht te vervullen.
+
+</p>
+<p>&#8217;n Plicht?....
+
+</p>
+<p>Welk een woord!
+
+</p>
+<p>De plicht van een gezien auteur is bezig te houden, te vermaken, te epateeren, te vogel-verschrikken-met-realisme&#8212;te dichten,
+ja zelfs in &#8217;t openbaar over de aandoeningen van &#8217;n hart te snikken&#8212;g&eacute;&eacute;n ellende-opstapeling, g&eacute;&eacute;n doel, g&eacute;&eacute;n maatschappelijke
+tendenz.
+
+</p>
+<p>De toegejuichte plicht is &#8217;t vertoonen van &#8217;n pauwestaart in al z&#8217;n kleuren&#8212;g&eacute;&eacute;n doorzichtig &#8220;plan,&#8221; om voor Zon, Groen, Lente,
+Vreugde eene zotte propaganda te maken.
+<a id="d0e331"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e331">XI</a>]</span>
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Wanneer zal de doorsnee-lezer begrijpen, hoe aangenaam en m&agrave;kkelijk &#8217;t is <span class="letterspaced">uitsluitend letterkunstig auteur</span> te zijn?
+
+</p>
+<p>Wanneer zal diezelfde, na de lectuur van &#8217;n boek, dat er &#8217;n eer en &#8217;n hartstocht in stelt ni&egrave;t in de algemeene vergissing
+te beschimmelen&#8212;zich op &#8217;t pad begeven, om mee te helpen aan den hoon van stede-leven een eind te maken?
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Voor slot&#8212;dan schijnt het verschil tusschen socialistisch en burgerlijk &#8220;kunstenaar&#8221; voor den zelden ingelichten lezer voldoende
+te dezer plaatse te zijn toegelicht&#8212;een repliek aan den heer Van Deijssel, waarin men tevens z&igrave;jn beantwoording van het stuk
+van daareven vindt opgenomen. Die repliek, gedateerd Juni 1898, dus steeds v&oacute;&oacute;r het verschijnen van het boek, detailleert
+nader het <span class="letterspaced">streven</span> van den auteur van <span class="letterspaced">Diamantstad</span>. De <span class="letterspaced">hoofdlijn</span> dier repliek, is onze zienswijze van heden&#8212;onveranderd.
+</p>
+<p class="tb"></p><p>
+
+</p>
+<p><i>WelEdelgeb. Heer!</i>
+</p>
+<p class="tb"></p><p>
+
+</p>
+<p>Waar ik U in mijn vorig schrijven antwoord op eenige vragen verzocht, daar bestond v&oacute;&oacute;r alles de doorzichtlijke bedoeling
+U opnieuw over <span class="letterspaced">Socialisme</span> te doen spreken, thans evenwel niet om als resultante eene derde, vermeerderde editie Uwer filosofische en artistieke zienswijze
+uit te lokken, maar om Uwe redeneering aan te hooren, gebaseerd op de nuchtere feiten die ik verstrekte. Immers dacht ik,
+de Heer Van Deijssel is een sympathiek man, een eerlijk man, en, wat bijna meer waarde heeft, een man van onhollandsch passioneel
+temperament. En die man beschikt over eene mate van invloed, die ik hem benijd, omdat zoo mijn invloedssfeer ook maar een
+deel van de zijne was, ik daarvan met al de kracht van mijn leven gebruik zoude maken voor het welzijn der Arbeiderspartij,
+waartoe ik het geluk heb te behooren. Spreek tot dien sympathieke, dien eerlijke, dien warm-van-harte, zeide ik tot mij-zelf:
+hij heeft iets over je geschreven en dat is onjuist, of liever hij staat op een <a id="d0e368"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e368">XII</a>]</span>niet te verdedigen standpunt van kritiek. En wanneer je hem de klaarheid der feiten, de wezenlijkheid der dingen voorhoudt,
+zal hij, niet weifelend, niet schipperend, niet klein-van-uitvlucht je opmerkingen ontwijken, maar eerlijk sprekend, met kijking
+van kalme in kalme oogen, je toegeven dat zijne kritiek de fout had afzijdig van de innerlijke omstandigheden te staan, dat
+zij leed aan de vele euvelen van kritiek, die economische grondslagen verwaarloost, dat er in het algemeen, over welke zaken
+ook, geene andere kritiek te zeggen valt dan die op kennis van <i>alle</i> levensverhoudingen baseert. Langs dezen indirecten weg, meende ik, zul je Van Deijssel en d&oacute;or hem mogelijk weer anderen
+er toe brengen, het oude, gedeeltelijk vergane gondeltje te verlaten, om mede de riemen te hanteeren in de krachtige praam
+van den Arbeid, die allengs tot een slagschip, zoo onverwoestbaar als nimmer bestond, groeit. En verbeeldt u het schoone geval&#8212;in
+een klein land als het onze niet zoo ganschlijk ondenkbaar&#8212;dat &agrave;l-kunstenaars, &agrave;l-sterksten in ontwikkeling, gevoels-, gedachtenleven,
+het minachtend verdraaiden, het uit-den-aard van hun nieuw bewustzijn en hunne nieuwe sentimenten <span class="letterspaced">niet meer te volbrengen wisten</span>, amusements-dienaren dezer bourgeoisie te zijn, die haar kunstenaars, haar tobbende kunstenaars als &agrave;lle voortbrengers behandelt;
+die in zake-van-kunst Hofjes-van-liefdadigheid sticht, fooien uitdeelt, beschermheertje speelt&#8212;in ruil evenwel (dons gratuits
+zonder nevenbedoeling!) voor de niet te versmaden renomm&eacute;e van &#8220;aan kunst te doen&#8221;, of toegelaten te worden tot den meer intiemen
+kring eens kunstnaars en dan verder den beschermeling in snobisme te verstikken, gelijk de beruchte Koning-der-snobs Multatuli
+gestikt is. Ver-beeldt u, o ver-beeldt u den droom van eene Arbeidsbeweging reeds z&oacute;&oacute; begrepen&#8212;alle niet medegaan met de Sociaal-demokratie
+berust op <i>niet</i> weten, <i>niet</i> begrijpen&#8212;dat het d&agrave;n beste der bourgeoisie, schouder aan schouder, rede naast rede, spier aan spier, de Arbeidspartij, haar
+klassestrijd, haar idealen steunde, me&ecirc;-propageerde. Gelijken ons, sociaal-demokraten, thans reeds de vreugden, het leven
+aan de overzijde, verzengd als de wit-grijze vlakten eener woestijn, stinkend als stilstaande sloot bij de naadring van onweer,
+jammerlijk van aspect als de verkoolde nog zwak onderling stuttende ru&iuml;nes van huis waarin brand al het leven-bijzettende
+heeft verwoest, leelijk als eene <a id="d0e382"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e382">XIII</a>]</span>straat van cementen baksteenen koopjeshuizen, eene straat zonder groen, zonder hemel, zonder horizon, zonder iets anders dan
+kleine, zure, benauwde burgermanszorg&#8212;, gelijken ons thans reeds de overzij-genietingen klagelijk-vervelend, de overzij-godsdiensten
+onwaardig, de overzij-geestdriften kippetjesdrek, de overzij-smarten (&ograve;neer, verlies-van-bezitting enz.) levend-mensch-zijn
+bespottend, de overzij-kunsten vergissing (niet beinspireerd op een gr&oacute;&oacute;t Ideaal), de overzij-wetenschap bezit van een deel
+der Gemeenschap. Hoeveel grooter zou dit sentiment in ons komen te staan, wanneer nog de bourgeoisie hare kunstnaars geheel
+zou moeten missen, zoo het verlepte op &eacute;&eacute;n grooten hoop bleef en het levende, het saprijke, het jeugd-krachtige, het bloesemdragende
+te weer liep, allen &eacute;&eacute;n, onverwinlijk door den granieten onderbouw eener nieuwe wetenschap, allen zeker van de toekomst, omdat
+die toekomst door de bemachtiging der productiemiddelen ten algemeenen welzijn, nieuw leven, andere levensvisie, andere groote
+in-de-maatschap-wortelende kunst brengen zal.
+
+</p>
+<p>Evenwel dit is droom en ik had mij voorgesteld koel, feit na feit ontledend, met U te redeneeren. En zoo meen ik nu in dit
+wederantwoord wel te doen U op den voet te volgen, wat gij mij wel gemakkelijk maakt door uw repliek z&oacute;&oacute; volkomen sober te
+geven, <span class="letterspaced">dat gij zelfs verzuimt mijne vragen te beantwoorden</span>. Destijds polemiseerend met Van der Goes, hebt gij verklaard dat de beste polemiek-methode die is, &#8220;welke het gevoelen des
+tegenstanders in zijn geheel aanvat, opdat dus de twee gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen.&#8221; Deze methode past gij
+echter niet toe in het onderhavig geval. Gij beantwoordt zaken, wier beantwoording ik u <i>niet</i> vroeg, althans niet vooropstelde, terwijl gij het &#8220;Antwoord <i>op zuiver maatschappelijke zaken</i>&#8221; schuldig blijft. <span class="letterspaced">En juist dat had ik noodig.</span> Want het overige brengt ons op een vrij wel onvruchtbaar terrein, &ograve;f op een terrein rijk aan meerder spitsvondige dan terzake-nuttige
+argumenten. Ik volg u evenwel. Gij schrijft:
+
+
+</p>
+<div class="blockquote">
+<p>&#8220;Indien uw doel met schrijven is, medelijden met ongelukkige menschen op te wekken of het verlangen te doen ontstaan naar
+verandering van maatschappelijke toestanden, geloof ik, dat gij een niet-doeltreffend middel hebt gekozen.
+
+
+</p>
+<p>&#8220;Een courantenbericht over een ongelukkig achter gebleven gezin op een visscherseiland wekt medelijden <a id="d0e403"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e403">XIV</a>]</span>op. Een nuchtere of ook een op zekere wijze welsprekend-gevoelvolle beschrijving van mijnwerkers of fabrieksarbeiders-leven
+kan het verlangen naar verbetering van maatschappelijke toestanden doen ontstaan of versterken; ik ontken beslist dat geschriften,
+die het karakter van <span class="letterspaced">Diamantstad</span> hebben, op dit gevoel werken.
+
+
+</p>
+<p>&#8220;Naar mijne meening, doen zij dat evenmin als een schilderij van Jozef Isra&euml;ls of een treurspel van Raine dat doet.
+
+
+</p>
+<p>&#8220;De vraag naar de verwantschap in de verhouding tusschen de gewaarwordingen, die deze kunst verschaft, &egrave;n die van medelijden
+en verlangen naar maatschappelijke verbetering, ben ik thands niet in de gelegenheid te behandelen.&#8221;
+</p>
+</div><p>
+
+
+</p>
+<p>Neen, het is <i>niet</i> mijn doel &#8220;medelijden met ongelukkige menschen op te wekken.&#8221; Medelijden van dien aard zal elk denkend sociaal-demokraat
+met innige verbetenheid verwerpen. Wij vragen geen aalmoezen, geen toegeworpen beurs, geen zoet-krauwend medelijden van de
+tegenpartij. Wij vinden het (burgerlijk) medelijden, dat zich in zoogenaamde goedertierendheid, barmhartigheid, bewogenheid,
+milddadigheid en een reeks meer dezer aandoeningen uit, die wij voor ons opdrijven&#8212;zooals de nadering van een vijandelijk
+leger door gedrang van benarde vluchtelingen wordt aangekondigd&#8212;wij vinden dat &#8220;medelijden met ongelukkige menschen&#8221;, hetwelk
+eeuwen lang als iets voornaam-christelijks heeft gegolden en menig ploertig individu eene voortreffelijke reputatie bezorgde,
+z&oacute;&oacute; geweldig uit den booze, dat geen onzer er aan denken zal op dat &#8220;medelijden&#8221; te spekuleeren, veel minder het &#8220;op te wekken.&#8221;
+Laat mij u een voorbeeld geven<a id="d0e418src" href="#d0e418" class="noteref">1</a>. In uw opstel <span class="letterspaced">Gedachte, Kunst, Socialisme</span> (1890) schrijft gij:
+
+
+</p>
+<div class="blockquote">
+<p>&#8220;Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan socialisme, want de in purpere zijde gekleede edelman, die zijn goudbeurs
+aan een troep bedelaars toewerpt, vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn hooge en ongemeenzame rijkheid
+en gelukkigheid, terwijl de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel en accidenteel is, <a id="d0e427"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e427">XV</a>]</span>in plaats van konstant, reglementair en principi&euml;el. De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends&#8221;<a id="d0e429src" href="#d0e429" class="noteref">2</a>.
+</p>
+</div><p>
+
+
+</p>
+<p>Aan of in uwen &#8220;in purpere zijde gekleede edelman&#8221;&#8212;ze zijn er niet meer, maar wij willen ons een oogenblik zulk een bijzonder
+wezen <span class="letterspaced">fantaseeren</span>&#8212;ontdekken wij nu niets schoons, niets dat eenige goede aandoening verwekt, niets dat prijzenswaard voorkomt. Vermeent gij
+nu inderdaad dat een auteur, een die het klasse-bewustzijn gevoelt, een die met een onuitroeibare minachting de bourgeoisie
+overkijkt, voor &ugrave;we in purpere zijde gekleede edellieden bedoelt te schrijven, hun medelijden, d.w.z. hun <span class="letterspaced">liefdadigheid</span> zal trachten te beflik-vlooien? Wanneer ik een deel der Ellende in &ograve;nmachtig beeld tracht te zetten, dan heb ik daarmede
+n&ograve;ch de bedoeling medelijden op te wekken van <i>&ugrave;w</i> lieden van wie wij geen medelijden vragen, lieden waarbuiten wij het volkomen kunnen stellen, n&ograve;ch den wil <i>bij die lieden</i> &#8220;het verlangen te doen <span id="d0e449" class="corr" title="Bron: onstaan">ontstaan</span> naar verandering van maatschappelijke toestanden.&#8221; In het algemeen heb ik, al schrijvend, geen &#8220;bedoelingen&#8221;, <span class="letterspaced">maar laat mij leiden door het klasse-bewustzijn en in zooverre dat tendentieus is, onderwerp ik mij onbewust</span>. Het komt mij voor, dat elk waarachtig geloof op deze wijze terugwerken zal, terugwerken moet. En wel zeer curieus, waarlijk-opmerkelijk,
+noem ik uwe verklaring, dat een arbeid van dien aard u geen &#8220;medelijden&#8221; geeft&#8212;gij zeidet immers er alleen &#8220;literatuur&#8221; in
+te ontdekken&#8212;hetgeen u w&egrave;l overkomt bij het lezen van &#8220;een courantenbericht over een ongelukkig achtergebleven gezin op een
+visscherseiland, een nuchtere of welsprekend-gevoelvolle beschrijving van mijnwerkers- of fabrieksarbeiders-leven.&#8221; Welnu,
+als <i>ik</i> zulk een aandoenlijk courantenbericht of zulk eene ijselijk gevoelvolle beschrijving lees, dan zeg ik tot mijzelve&#8212;dagelijks
+doet zich de stof voor&#8212;: Kijk nou &#8217;s hoe de krant weer &#8220;menschlievend&#8221; is, wat &#8217;n lief bericht voor betalende abonn&eacute;s en wat
+paait de redacteur z&#8217;n lezende leugenaars! Want z&oacute;&oacute; is &#8217;t natuurlek niet gebeurd. En z&oacute;&oacute; is die beschrijving pasklaar gemaakt
+om geen aanstoot te geven. En wat is die boel rot, die boel van onderling-konkelende, schrijvende, lezende bourgeois, die
+mekaars meelijden opwekken, meelijdend die <a id="d0e458"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e458">XVI</a>]</span>vreeselek-treurige dingen besnotteren, meelijdend d&#8217;r bol schudden, meelijdend &#8217;n postwisseltje inzenden aan de &#8220;treurig achtergebleven
+weduwe met acht kinderen&#8221;, meelijdend nakletsen over eene ontzettende mijnramp, meelijdend het arbeidend proletariaat laten
+verrekken, om morgen en overmorgen en nog vele jaren meelijdend te blijven, tot zij m&egrave;t hun medelijden opgedoekt worden. Ik
+herhaal uwe verklaring curieus te vinden, acht mij gelukkig dat een stuk <span class="letterspaced">werkelijke Ellende</span> <i>niet</i> het s&oacute;&oacute;rt medelijden verwekt dat ieder &ograve;nzer verafschuwt, <i>wel</i> bij nadenkende partijgenooten <span class="letterspaced">het sch&oacute;&oacute;ne medelijden, dat mede-leven, mede-gevoelen, mede-in-verzet-komen, mede sterker-bewust-worden beteekent</span>. En of er in beschrijvingen als in het bedoeld werk propagandistische kracht is, wie zal het beoordeelen? Gij noch ik. De
+aandoening, die men bij d&egrave;rgelijke lektuur ondergaat, is van zuiver subjectieven aard. Ik onderstel dat Dostojewsky van invloed
+geweest is, dat, om een populair voorbeeld te noemen, <i>Uncle Tom&#8217;s Cabin</i> veel heeft bereikt. Gij leest als literator, als verfijnd vakman, gij zijt door uwe verfijning van eene zoo groote wreedheid
+geworden, dat ik u eenigermate bij den artist moet vergelijken, die wanneer zijne vrouw sterft hare doodsangsten observeert
+om ze later in een stuk &#8220;literatuur&#8221; op aandoenlijke wijze weer te geven. Ik vraag u na dit voorbeeld om verschooning, als
+ik u gekwetst heb, maar alle uwe uitlatingen wijzen er op dat gij, gij, sympathiek, eerlijk&#8212;als literator een geraffineerd
+ongevoelige zijt. Ik zou u zoo ni&egrave;t zien, z&oacute;&oacute; ik u&#8212;nadat gij ernstig uw tijd overkeken hadt&#8212;als man voor mij had, die met
+dreigende vuisten tegenover de ongerechtigheden zijner klassegenooten stelling nam.
+
+</p>
+<p>Uwe ongelooflijke nalatigheid is deze, dat gij uwen tijd <i>niet</i> ernstig overkeken hebt&#8212;bijgevolg toestanden en gevolgen beoordeelt zonder gerechtigd te zijn er uwe meening over te zeggen.
+Gij schrijft toch onmiddellijk na het boven meegedeeld citaat:
+
+</p>
+<p>&#8220;De zaak is, dat gij, behalve uw uitmuntende kunst, nu uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt en dat ik dien niet
+heb.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik heb op dit oogenblik geen andere gevoelens aangaande dit onderwerp te geven dan die reeds in sommige mijner geschriften
+zijn uitgesproken.&#8221;
+
+</p>
+<p>Wat verstaat <i>gij</i> onder &#8220;sociaal-demokratische kijk&#8221;?
+<a id="d0e489"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e489">XVII</a>]</span></p>
+<p>Ik zeide het straks reeds, dat het een grove vergissing is te veronderstellen, dat waar het klasse-bewustzijn, de sociaal-demokratische
+overtuiging een zoo integreerend levensdeel geworden zijn, z&oacute;&oacute; een met &agrave;lle voelen, zien, waarnemen, ontleden, een &agrave;nder integreerend
+levensdeel <i>daarnaast</i> zoude staan. Dit is eene vergissing zoo zonderling, dat ik haar bijna niet verklaren kan. Ik verbeeld mij, dat gij u het
+socialistisch sentiment voorstelt als een ding gelijkstaand met de eminente gevoelens van een liberaal, een radicaal, een
+katholiek, een anti-revolutionair&#8212;in verkiezingsdagen. En &#8217;t spreekt wel van zelf, dat n&ograve;ch radicalisme, n&ograve;ch liberalisme,
+n&ograve;ch katholicisme (in politieke beteekenis) &eacute;&eacute;nige stuwkracht bezitten kunnen. Gij, niets afwetend van de Sociaal-demokratie
+doet meer dan na&iuml;f diezelfde redeneering op haar toe te passen, door als zooveel anderen te denken dat een &#8220;sociaal&#8221; eene
+ongeveere nuance is van een der andere burgerlijke verkiezings-titulaturen. Juist omdat gij door een in <i>U</i> te misprijzen laisser-aller het Socialisme niet de moeite waardt vond om er degelijke werken op na te slaan en het m&eacute;&eacute;r dan
+genoeg achtte o. m. uwe &#8220;intu&iuml;tie&#8221; in deze als basis te erkennen<a id="d0e498src" href="#d0e498" class="noteref">3</a>, zijt gij buiten den wijsgeerigen grondslag eener reusachtige beweging gebleven en nog steeds in den waan dat een kunstenaar
+er een sociaal-demokratisch &#8220;aanhangsel&#8221; voor koffiehuisgesprekken, stembus-gelegenheden etc. op na kan houden, zooals hij
+voor de gezelligheid of &#8220;uit overtuiging&#8221; liberaal of christelijk-historisch kan zijn. Maar hebt gij dan zelfs niet <span class="letterspaced">gevoeld</span>, gij schuimend-in-hartstocht in uwe jongere jaren, dat waar over de geheele wereld duizend&egrave;n individu&euml;n deze liefste hunner
+overtuigingen tot met den dood zouden willen beklinken, dat waar er geen land zonder martelaren van de daad of van de idee
+is, dat waar de b&egrave;ste idealisten van een volk <i>alleen onder socialisten</i> te vinden zijn, dat d&aacute;&aacute;r een kracht, een drift, een passie in die opwaking, in die overtuiging scholen, die zich vroeg of
+laat in kunstuitingen <i>moeten</i> openbaren? En gegeven die opwaking, dat bezielend, levensideaal-wekkend sentiment in een bepaald individu, hoe wilt gij zijn
+kunst van zijn beste levenssappen scheiden?
+<a id="d0e516"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e516">XVIII</a>]</span></p>
+<p>Er is meer.
+
+</p>
+<p>Ik beweer, dat gij den &#8220;Dood van het Naturalisme&#8221; (1891), gevolgd door uwe &#8220;Levensleer&#8221; (1895)<a id="d0e521src" href="#d0e521" class="noteref">4</a> <i>nooit</i> zoudt geschreven hebben, dat de Cyclus <i>Rougon-Macquart nooit</i> zoude mislukt zijn, als het leidend sentiment bij U en Zola het sociaal-demokratische ware geweest. En ik vraag met alle
+bescheidenheid uwe aandacht voor dit beweren, daar er de stelling van zooeven in omgekeerde rede uit te bepleiten valt.
+
+</p>
+<p>Veroorloof mij het &#8217;t eerst over Zola te hebben. De cyclus der <i>Rougon-Macquart</i> is een reuzenarbeid op valsche basis, wat het wetenschappelijke aangaat en ongeveer hetzelfde wat betreft de bezielende impulsie,
+die den cyclus in zijn geh&eacute;&eacute;l tot kunstwerk kon opvoeren. Behoeft het eerste nadere aanduiding? Is er iets respectabels, iets
+van langer dan mode-duur blijven staan van dien fameuzen &#8220;stamboom&#8221;, van de populaire &#8220;heriditeit&#8221;, van de &#8220;voorbeschiktheid&#8221;
+van het individu? Kon Zola eene menschheid-omvattenden cyclus scheppen <span class="letterspaced">met een wetenschappelijken ondergrond</span>, waar de geweldige evolutie Darwin&#8212;Marx hem onbekend was en alleen een stuk Lombrosiaansch onderzoek zijne burgerlijke verbeelding
+hanteerde? Zien we niet in Zola en Ibsen hetzelfde verschijnsel, dezelfde misvatting: wetenschappelijk te willen voortbouwen
+op &eacute;&eacute;n schakel der Reeks, zonder kennis van de beginschakels, zonder welbegrepen doel? Dat heeft dan tengevolge, dat de wetenschappelijke
+hypothese uit zijn wetenschappelijk, maar vooral uit zijn sociologisch verband gerukt, een stokpaardje wordt <i>tot</i> de verdere ontwikkeling der theorie (zooals bij Lombroso bijv.) vooral door sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen, het
+fraaie gebouwtje van den romanticus in puin werpt. Bij opmerkzame lezing van <i>Le Docteur Pascal</i>, waarin heel Zola&#8217;s wetenschap gelucht wordt, kan men zonder moeite constateeren, dat de &#8220;Histoire naturelle et sociale d&#8217;une
+famille sous le second empire&#8221; op aarzelingen berust, dat het schip met zooveel kracht van wal gestooten, aan het willoos
+laveeren ging, tot het &#8217;t voorland der Moderne Sociologie aan den horizon ontdekte en al-zinkend die haven poogde te bereiken.
+Ik bedoel hiermede de pogingen <a id="d0e547"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e547">XIX</a>]</span>in Pascal&#8217;s schema om eenige &#8220;erfelijk-belasten&#8221;, eenige &#8220;types criminels&#8221; (erfelijke moordzucht, drankzucht enz.) <span class="letterspaced">te verbeteren door hen naar een beter milieu te verplaatsen</span> m. a. w. de pogingen, om door betere &#8220;omstandigheden&#8221; het individu aan de erfelijke belasting geheel of gedeeltelijk te ontrukken.
+Hier dus de inwerking der Moderne Sociologie, maar eene &ograve;nbegrepene, zich openbarend in anarchistisch streven, het zelfd systeem
+der kommunistische koloni&euml;n die te gronde <i>moeten</i> gaan door het verbroken of ontkend verband met de tegenwoordige maatschappij en de reeds bereikte economische ontwikkeling.
+Hadde werkelijk de cyclus <i>Rougon-Macquart</i> eene <i>in dezen tijd</i> wortelende wetenschapsbasis gehad, dan zou hij het <span class="letterspaced">hoogste</span> vertegenwoordigd hebben, bereikbaar in de naturalistische kunst en had het lapmiddel &#8220;Les trois villes&#8221; achterwege kunnen
+blijven. Er is een even groote, misschien zwaarwegender reden w&aacute;&aacute;rom Zola&#8217;s arbeid geen artistiek <i>geheel</i> kon zijn, waarom gij uwe &#8220;Overtuiging&#8221; (zie <span class="letterspaced">Levensleer</span>) verloren hebt, waarom alle Kunst <span class="letterspaced">zonder</span> sociaal-demokratische impulsie schijnleven krijgt: er is geen vrijwillige levensarbeid denkbaar zonder de groote, kalme vreugde
+van een Ideaal. Ik kan mij niet voorstellen welke vreugde in het algemeen die van de schrijvers dezes tijds is, veel minder
+hoe men eene <span class="letterspaced">overtuiging-uit-een-stuk</span> voor zijn gansche leven kan bewaren, wanneer die niet tot een onverwelkbaar geloof is gegroeid. Zola had geen Horizon. Als
+burgerlijk wereldverbeteraar, dobberend in zijn Lombroso-hulkje, kritiseerde hij voor de vuist weg, alles in het negatieve,
+zonder te weten w&agrave;t de apotheose van zijn arbeid zou zijn, zonder de oorzaken van de dingen wier afzichtelijkheid hij beschreef,
+te kennen. Er op los slaand, alle maatschappelijke kringen &#8220;beschrijvend&#8221;, over de heele wereld mijmerend, ontging hem de
+groei eener nieuwe generatie, tot hij wakker-wordend over de eigen broekspijpen struikelde, zijne zekerheid verloor en U en
+zooveel anderen mismoedig deed uitroepen: het is met Zola gedaan, het Naturalisme is dood. Maar het Naturalisme <span class="letterspaced">was niet dood</span>: het schonk aan eenige burgerlijke kunstenaars de schoonheid van een levend beginsel&#8212;het Naturalisme, de eenige <span class="letterspaced">tot de groote massa sprekende</span> d&agrave;delijke kunstvorm van een <span class="letterspaced">overgangstijdperk</span>, kan eerst door eene sociaal-demokratische overtuiging, tot volrijpheid geraken. Want ook d&agrave;n eerst <span class="letterspaced">zal <a id="d0e587"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e587">XX</a>]</span>de kritiek</span> een Gezichteinder hebben, een bewust doel, v&oacute;&oacute;r alles een zoo innig sentiment, een zoo onbuigbaar Ideaal, <span class="letterspaced">dat geen instorting of stilstand zal kunnen plaats hebben</span>.
+
+</p>
+<p>Tenzij ik mij dus zeer vergis, meen ik in het bovenstaande te hebben aangetoond dat uw gezegde: &#8220;de zaak is, dat gij, <i>behalve</i> uw kunst, uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt&#8221; niet alleen volkomen onjuist is, maar dat daarenboven th&agrave;ns geen
+kunst <span class="letterspaced">waarlijk-l&egrave;vend</span> denkbaar is, <i>zonder</i> het sterkmakend Ideaal der sociaal-demokratie, <i>zonder</i> den sociaal-demokratischen &#8220;kijk&#8221;, die, permiteer mij het sektarisch geloof, de eenig zuivere, de vertrouwbare waarschuwer
+is, om te beletten dat men zich aan het burgerlijk-artistiek genot om van &#8220;mooie&#8221; ellende Literatuur te maken, overgeeft.
+</p>
+<p class="tb"></p><p>
+
+</p>
+<p><span class="smallcaps">Amsterdam</span>, Juni 1898.
+
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Meer is over het geval niet te zeggen.
+
+
+</p>
+<p>Scheveningen, October 1906.
+
+</p>
+<p class="alignright"><span class="smallcaps">Heijermans</span>.
+
+
+
+
+</p>
+<div class="footnotes">
+<hr class="fnsep">
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e418" href="#d0e418src" class="noteref">1</a></span> Ik herinner mij de antwoorden van Van der Goes in 1891 niet meer, weet dus niet of hij analoge bewijzen gaf.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e429" href="#d0e429src" class="noteref">2</a></span> <span class="letterspaced">Prozastukken</span>, blz. 52.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e498" href="#d0e498src" class="noteref">3</a></span> &#8220;En voords zo&ucirc; ik u vooral gaarne hooren verklaren, <i>waarom mijn intu&iuml;tie mij niet een even groot recht van spreken zou geven</i> als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hun geeft.&#8221;&#8212;<span class="letterspaced">Prozastukken</span> blz. 51.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e521" href="#d0e521src" class="noteref">4</a></span> &#8220;Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het antwoord: geene&#8221;.
+<span class="letterspaced">Tot een Levensleer.</span> Verz. Opst. blz. 325.
+</p>
+</div>
+</div>
+</div><a id="d0e623"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e623">1</a>]</span><div class="body">
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">I.</h2>
+<p>Vlak bij <span class="letterspaced">Casino</span> sprong hij van de tram, stond stil, kijkend naar de oude gevels. Tusschen de dracht der vaal-lijnende huizen spaakte groen
+in een tralie&euml;nd raster. Z&oacute;&oacute; had hij het onthouden, niet alles afzonderlijk, niet een &eacute;nkel huis met opdringende vormen, niet
+het kleine van menschen die er gewoond hadden, n&ograve;g woonden&#8212;nee, z&oacute;&oacute; als hij het we&egrave;r zag: massaal, zwart-geslagen van straatvuil,
+huisklomp in stedebenauwing, omwringend het groene stofperkje. Het gaf hem eene vreugde en pijn van lichte verwondring&#8212;dat
+dit alles zoo verweerd geleek, zoo &oacute;uder geworden, ouder zelfs dan de herinnering, die het in wazige schaduw gezet. Op zee
+had hij zich dikwijls de jodenbuurt ged&aacute;cht, uitsluitend ged&aacute;cht, en warm-lieve, zacht-glimlachende genegenheid gevoeld voor
+het bruin der straattintingen, zooals hij het <a id="d0e633"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e633">2</a>]</span>zag, bij gedroom achter oogleden. Maar na zoo l&agrave;ngen tijd werd het moeilijk jongensindrukken te hervinden, scheen je jeugd
+als &#8217;n koorts van onrijpe verwarring, mal en gejaagd, v&egrave;r van je leven gegleden. T&ograve;ch klukte &#8217;t in z&#8217;n keel, traagde z&#8217;n adem,
+w&aacute;s er &#8217;t vreugdlijk ontmoeten van kleuren, die het verlangen naar deze straten tot zwaarmoedige draperie had gevormd, m&egrave;t
+de vloeiing van bruin en zwart&#8212;wit-venstertjes doorsneden&#8212;die over het plein dampte en in de Joden-Amstelstraat van gevel
+naar gevel, dak naar dak henen-loomde. Al-stratenschoon was hier, slinger van stegen en sloppen, huizengehuif in scheemring
+van luchten, daken molm en bot, wig naast wig, met bronzend-bruin in de dalen. Z&oacute;o had hij het meenen te zien, toen nog niet
+hij het zag.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Alleen, het was o&uacute;der geworden, v&agrave;ag-ouder, als jodenvrouwke wier kruin van jaren schuilt onder zwart van bandeau. &#8217;t Gaf
+hem een lichte pijn, &#8217;t dee denken aan luidloozen dood van tierige dingen, die sterven zonder gerauwgil van angst.
+
+</p>
+<p>In de wijdte, &aacute;chter op &#8217;t Waterlooplein plompte het grauwe cement der Mozes-en-Aaronkerk, <a id="d0e641"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e641">3</a>]</span>zwaar boven de zonnekappen van ventende joden. Perkje groen, stoffig, heet, stond in de branding der zon&#8212;v&egrave;rder waren het
+ouwe, gore huizen, deurtjes en ramen, droogstokken en lappen van kreukerig wit, met een enklen roodbaaien rok en wat bloempotten.
+
+</p>
+<p>Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daar in, die hij h&eacute;&eacute;rlijk vond, aanbidlijk van kleuren-versterving,
+indrukwekkend als schemer-neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg g&oacute;dlijker klank dan het puurste geluid? O, &#8217;t
+huizengedroom, vast aan &#8217;t bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker, smartlijker dan &#8217;t groote-water
+gepeins en gewatel, dat hij nu maanden gevoeld en door-angstigd had, &#8217;t water dat no&ograve;it rust kende....
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Joodje, dat hem zag staan met het valies in de hand, riep van de stoep van <span class="letterspaced">Casino</span>, wenkend met schoenborstel. Ja, hij had nog wel tijd. Blinde tante Reggie wachtte &#8217;m eerst tegen middag&#8212;hij voelde zich vuil-stoffig
+van de lange reis in den trein. Zijn valies zette hij neer en joodje plots vlug van bewegen, gemeenzaam van toon daar hij
+j&oacute;od voor zich had, stroopte <a id="d0e652"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e652">4</a>]</span>de broekspijp, schuierde snel. Eleazar keek neer op den rug, bol-gebogen, rug vervormd naar de graat nooit recht van standing
+geweest. Grauwe, witte haren, stug als borstel-gepluim, vlerkten onder de pet, die had een los-tarnde klep. Op de stoep van
+morsige steenen, lei joodje als in knieling voor hem, verachtlijk van knechtschheid, spuug sputrend op borstel&#8212;joodje gebogen,
+grauw-klittig van haar, slavig van lichaam, voeten uitpuilend den flarden-broek.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>&#8220;....W&agrave;rrem, meh&egrave;ir....&#8221;
+
+</p>
+<p>Het was bijna een schaamte dat hij den ander zoo li&egrave;t, wreed-gedienstig gebukt, eersten jood dien hij sprak. Maar &#8217;t bedenken
+was z&ograve;theid, prikkel van overgevoelen nu hij weer stond in de huiving der ouwe vormen, in &#8217;t bruine, doffe getint der jodenkwartieren.
+En hij dacht er niet verder over, want zijn innigste aandacht dreef naar de <span class="letterspaced">Casino</span>-ramen, twee, drie, vier vensters, met groepjes bezige joden. Achter dichtst-bijzijnd was stilte van kijken, hokking van lijven,
+buiging van koppen, oogen in lijning naar stukje papier dat op tafel lag, randen verwipt. Er waren er zes. Voorste, <a id="d0e663"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e663">5</a>]</span>Pool van uitzien, hoofd groot en bleek met rood-haren baardslieren, hield loep in de langvingrige hand, die dicht bij het
+stukje papier rustte. Zijn oogen kleinden in kippige kijking, wat de roode wenkbrauwen stoppelde sa&acirc;m. Op het ros-kroezig
+haar, schuin gezakt, ovaalde een zwarte fantasiehoed, vreemd bij het bleekroode hoofd, ongewoon hoed te dragen. Bruin-zijden
+das, hoog-in-wrong om den hals, rimpelde aan langs het dunnende kroes van den nek. Het gelaat was melk-flets en vleezig, toch
+met hardere puiling van jukken. Gansch onbeweeglijk, loep in de hand, ernstig-aandachtig, zat Poolsche jood, borst aangeleund
+tegen kant van de tafel. Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in schaduw van kleppet, mager gezicht zwaar bestoppeld,
+stoppels over wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van das, die wat los hing. Mond was open in aandacht,
+oogen knipperden zacht. Stukje papier lei midden op tafel. Recht over het raam, h&eacute;&eacute;l te zien, zat een ander met koper-schimmenden
+baard, baard in ringvorm geknipt met slordige pieken, gekreukt door pletting van hand, die steunde het hoofd. Eleazar meende
+hem te herkennen, meende me&egrave;r te hebben <a id="d0e665"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e665">6</a>]</span>gezien dat breed-weeke masker, mom van papperig vleesch, zoet-gedwee&euml;n trek om den mond, oogen zachtlijk-lichtschuw. W&aacute;ar
+had hij hem gezien? Hij kende hem, kende den grooten krachtloozen neus met de zinlijke vleugels, vooral den dunlippigen-mond
+omsabbeld door sigaren-gekauw in ringveld van haartjes. Het was een gezicht van gladdige goedheid, week van bloedeloos vleesch,
+gezicht-van-ni&egrave;t-werken op lichaam doorvoed, gezicht z&ograve;nder sneden van denken of zorgen of ziekte, vervet in huisleven, gezicht
+zonder hartstocht, gehavend all&eacute;en door sterke geslachtsdrift als bij &agrave;ndere joden. In Eleazar was vaag gezoek. Nee, hij kende
+hem ni&egrave;t. Nee.
+
+</p>
+<p>Joodje in ijvrig gewrijf over de schoenen rustte en vroeg wat. Dommelig antwoordde Eleazar.
+
+</p>
+<p>Over den Pool, gehurkt op de tafel, keek vi&egrave;rde jood naar het papier. Die had wijdgatigen neus, zwaar van vleezige vleugels
+en oogen omwald. Zijn aandacht was z&oacute;o gescherpt bij &#8217;t papier dat het neusvel berstte in bultige rimpels en de oogen knepen
+tot gleufjes in wimpergeplet, alsof wat hij zag vies en verwonderend was. Gezicht, rond van kwallende koonen, gladgeschoren,
+<a id="d0e671"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e671">7</a>]</span>had blauw-paarse tinten, gittig-zwart haar dat &#8217;t aangezichtsvel kwam doorpeepren. Geh&eacute;el onbeweeglijk, gatwerk gewipt van
+den stoel, om meerder te buigen naar &#8217;t stukje papier, hurkte hij&#8212;buikje op tafel&#8212;over den kijkenden Pool.
+
+</p>
+<p>Op zij van dien met het weeke gezicht, stonden er twee, een met vuisten op tafel gesteund, ander met handen in zakken. Niets
+was van hun hoofden te zien dan een fletsing van vleesch, met den rug van &#8217;n neus en snorregestriem. Vest van den een was
+opengesprongen op zwelling van buik. Niet &eacute;en bewoog. &#8217;t Papier had de aandacht. Gordijn half-neer, posten van raam en vensterbank,
+omlijstten in &#8217;t zwart van de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zonlooze licht. Zij spraken niet, gebaarden
+niet, waren in starre aanschouwing achter de ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal schuchterlijk bolden
+de vleesch-koppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar
+het kamergrijs, hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week of wit-hoekig, met de scherp-blanke randjes papier
+op de tafel. Bij de andere <a id="d0e675"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e675">8</a>]</span>ramen was het een zelfde vreemde aan-schimming&#8212;v&egrave;rder vluchtte &#8217;t bewegen in schaduw. Glansjes horlogeketting knipperden zoet.
+Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen
+geslapt in betasten. Z&ograve;nlooze licht kwijnde, heesch van verleefde weerkaatsing op het plat der gezichten, op de wigging der
+neuzen, op de vochtig-glazene oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Eleazar stond in droomend verwondren om de geheimzinnigheid van elk der vensters met koppen. Stratenrumoer en de ruiten slokten
+geluid van daarbinnen. Hij zag de gebaren, lippen in laks en nijdig beweeg, handen geheven, oogen in vragenden trek, maar
+niets van hun doen kwam tot hem. Ze schenen klankloos te leven in scheemrenden nacht, wild-bleeke maskers heftig geboeid en
+geschokt door wonderlijk ding.
+
+</p>
+<p>Achter de ruiten dichtst-bij, was de starre aandacht gebroken. Poolsche jood, handen in vraging gespreid, schokkelde driftig,
+lippengemum verschrikkend van rapheid, besnauwend <a id="d0e683"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e683">9</a>]</span>den jood &ograve;ver hem. Bei hunne koppen heet-overbogen tot bij het papier, knikten en gromden. Haren trilden in drift. Baard van
+den Pool, rood en rullig, slierde langs tafel. Dan dook zijn hoofd naar het duister der zaal, mumden de lippen langzaam en
+z&eacute;ker-van-plet, werd drillend van schudding de ander, neus met de vleezige vleugels v&oacute;oruit, a&ecirc;rengezwel aan de slapen die
+stonden gevierkant boven het blauw van de koonen. De loep was gezakt. Die met het weeke-gedwe&euml;e gezicht had met pincet iets
+getipt uit &#8217;t papier, bekeek het met spitsende oogen tusschen wijsvinger en duim. De aandacht der andren was bij het wrokken
+der voorste, gebarende joden, wier kuiven haast ra&agrave;kten, z&oacute;o als zij bogen over de tafel. De Pool, rood van het bukken, nekvel
+gepurperd door daswrong, bewoog lippen &egrave;n koonen &egrave;n oogen, kribbigde samen z&#8217;n vingers. De ander terugleunend nu, palmde de
+handen wijd-uit, duimen omhoog, hief ze op, wrikte ze neer, meerukkend het lijf, koonen gebobbeld door lach, mond als troebel
+spelonkje. Al dit leek bizar, grap van geheimnis achter het glas, dat de klanken verslorpte. Nooit was Eleazar zoo st&eacute;rk onder
+indruk gekomen van grofheid <a id="d0e685"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e685">10</a>]</span>door lichtspel tot schoonheid gebracht. Elk venster greep aan, schokte tot drooming. Elke schaduw en tinting-van-duister spreidde
+soepel en mild, wazig en wijd-van-vervloeien om het ontdane der hoofden, het geilen der broeiende oogen.
+
+</p>
+<p>Schoenjoodje wreef al zijn tw&eacute;eden voet&#8212;n&ograve;g stond hij weg-van-gedachten. De roode Polenkop rauwde op tegen dien met de kwallende,
+blauw-druilige koonen. Hoeden scheef achteruit, in volle woede van &#8217;t luidloos gepraat, wriemden de lippen achter het glas
+en nu schoven ook andere hoofden m&eacute;er naar het raam, zes hoofden van joden, schichtig in dagschijn, gelaatmaskers in ernstig
+gestaar. Die met het kurkige mom, tanig van vel, en stoppels als kwakken, duwde de anderen weg, hield weegschaaltje in hand.
+De weeke gedwe&euml;e met den koperen ringbaard lei op &#8217;t ovaal wat hij had in de hand en de oogen van allen volgden het gaan van
+de schomlende naald. Maar dan berstte &#8217;t gebarenleven opnieuw. Handen hoopten tezaam en het haar der hoofden verklitte. De
+Pool in nijdig geproest wuifde de handen afwerend, reikte de loep aan den achtersten jood, geel met zwart-klevenden snor.
+Zes handen leien <a id="d0e689"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e689">11</a>]</span>bleek-wiegend op tafel, duimen opwaarts gekromd. Het papierbrokje in &#8217;t midden. En w&eacute;er was de stilte van aandacht, bij het
+bespieden der loep.
+
+</p>
+<p>Het licht witte kil op de hokking der hoofden, op de rompen in scheemring.
+
+</p>
+<p>Hand van den Pool gedrukt langs de ruit, vel tegen glas, had bevende lijkkleur.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op v&egrave;r-liggend plan.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Maar langzaam ontzonk het bedrog dat de dingen gelogen deed zien en een overgang van stemming waarvoor geen daadlijke reden
+was, dreef in hem plotse, zonderling-nuchtere opletting van realiteitjes, die hem in de dronken droom-overgeving waren ontgaan,
+waarop hij niet had k&ugrave;nnen letten, v&ograve;l als hij zich aan de schemer-vreugde gegeven had, stugheidjes die hem ruw tot het rauwe,
+harde der dingen brachten. Het was eene stemmings-afknapping zonder scherpe oorzaak&#8212;,waarneming mooglijk van stoffige tranen
+op &#8217;t glas, het zien van vuile stompnagels, het voelen der reisvermoeidheid n&ugrave;. Versterkt werd het nog door het in <a id="d0e703"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e703">12</a>]</span>daglicht komen van een mageren jood, die uit vettige zak met open slijmrig-malenden mond, koek, br&ograve;kklende koek at. Doch het
+hevigst striemde hem de herkenning van den man met den ringbaard, den jood met het week-zinlijk gezicht en den krachtloozen
+neus. Hij w&agrave;s het, Druif, de onder-rabbijn, Druif, die hem in ver geleden jaren geleid had tot de <span class="letterspaced">barmitswe</span>, Druif, de geduldige, achter de tefilem verhalend het doen van de Joden, hun uittocht uit Egypte, hun vrome omwalling van
+den berg Sina&iuml;, Druif met vochtige oogen onder de schijning der lamp in de kleine, laag-balkige kamer&#8212;Druif, onder-rabbijn&#8212;z&oacute;o
+hij het was nog&#8212;sjaggerend hier m&egrave;t de andren bij &#8217;t papieren vod met ongeslepen diamanten. Drift vlamde in Eleazar. Heet
+sloeg de minachting uit zijn oogen naar de ramen van het <span class="letterspaced">Casino</span> ontdaan van hun schijn, hun kleuren-geneurie. Al de oude bedenkingen gromden in hem. Zoo hij straks had gekeken, was hij
+zwakling geweest, in blijdschap van weerzien, in extatisch houden van dingen en menschen en kleuren sinds lang niet gezien.
+Nu was hij zichzelf weer en st&eacute;rk, sterk door zijn wil, zijn verlangen, zijn weten. Ze zouden <a id="d0e711"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e711">13</a>]</span>hem hooren &eacute;ens, di&egrave; daar, al moest &#8217;t j&agrave;ren duren, al zou hij er bij onder gaan, ze zouden hem h&oacute;&oacute;ren, de veiligen achter
+de ruiten.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Neerkijkend zag hij de grauw-zilvren haren van het joodje dat den schoenborstel bespuugde, joodje op drekkige steenen, nek
+gebogen, rug krom van graat, lijf van rotting, ellende. De lompe ouwe schouders schokten bij het gewrijf. De knie&euml;n wiebelden
+mee. Warm schuierde de borstel heen en weer over het leer dat glansjes van zwart kreeg.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Rondom wigden huizen hun daken. Muur stond naast muur, goorbruin, bloedbruin, slijkzwart, doorklodderd van loodmorsig wit.
+Vensters kniesden er in met zwarte gordijnen en bene&ecirc; suften de puien met stille bordesjes en opstaande luiken. In de flets-tragende
+lucht loomde de rook van Marken en Uilenburg, krimpend uit ouwe saamkwakkende huizen geschoord op elkander. D&aacute;ar was het eerwaarde,
+grijze huizengeleef, dat opkroop in zijn herinnering, daar schuwde schaduw van muren, waar geen licht kwam, waar eeuwige scheemring
+de <a id="d0e721"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e721">14</a>]</span>vrouwen verlepte en klagende kindren uit dikke buiken ontving, d&agrave;ar was alles vruchtbaar zonder zon&#8212;daar wist hij het massale
+gedommel van sloppen en binnenplaatsen, grijs van cement, grauw van ouden stervenden steen&#8212;&egrave;n het beweeg van jodinnen verdord
+en geel met bandeaus en mutsen met linten&#8212;&egrave;n het groezel gespeel van joggies met zeere oogen&#8212;&egrave;n het waduwen van nacht om kleine,
+roode, heete kamers, waar lampen hingen en lippen ademzuchtten. Er leek benauwing te hijgen in de verte en dichtbij, benauwing
+van h&eacute;&eacute;l-ouwe menschen die zwakjes luchtstootten, dor in hun stoel, benauwing van stikkende, rogglende, krimpende joden, beloerd
+op hun doodsbed door &#8217;t waaiend geveer der walmende kaars. Gerucht van het plein, van de straten wijd-weg, gerucht van Breestraat,
+Uilenburg, Marken, heeschte aan, doezlig gereutel, gesmoord onder kreunende muren, log-bedelvende daken. Hij voelde, doorsmartte
+het &agrave;l, snel en zeker-van-weten&#8212;het stedengezieltoog van een oud volk dat geduld werd, zich liet dulden, te slaafsch was,
+t&#8217;erbarmlijk-verdorven om af te laten de geil-begeerige oogen van aardmodder, waarom hun wedgezang, hun <a id="d0e723"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e723">15</a>]</span>dansrijen schaterden en waarin zij tabernakels van sittimhout met gewaden van getweernd byssusgaren gebouwd hadden. Spot,
+spot, sp&ograve;t! Verdoemlijke nageboorte. Spot op wat Isra&euml;l w&agrave;s, m&oacute;est zijn als schakel in drang naar benepen gelooven, m&oacute;est
+zijn door wormstekig, verlept testament, giftwalmen dampend als een moeras.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Joodje, klaar, hief zijn kop van diep-sneden trekken, verweerd en vuil onder de pet met de lostarnde klep. Ruw gestoppel van
+zweeterig haar piekte in de vettige plooien der onderkin. Het geld kringde in zijn hand, zwart van stof en schoensmeer en
+met lach van verwonderd bedanken, tikte hij aan.
+
+</p>
+<p>Eleazar nam het valies, voortstapte verhit door de vleug van opstanding naar het Waterlooplein. Maar op stoep aan de overzij
+stond hij we&egrave;r stil, indrinkend de scheemring der huizen, het wijde gerucht van de sloppen v&egrave;r-af. De ramen van het <span class="letterspaced">Casino</span> met de sjagrende joden in het zwart van de zaal, suften leefloos en kwijnend. Jodenkoppen hokten in driftig getast, toeschuivend
+en bukkend, adoratie van flonkerend gruis. Bij de deuren groepten mannen <a id="d0e734"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e734">16</a>]</span>met das hoog om den hals en deuk-zwarte hoeden. Er liepen anderen aan, die wipten de stoep op, verdwenen in de donkerte van
+het huis, geslokt door de nacht-schemering der sjaggerhal, de hal met de glimmrende ramen. Het was een geloop in en uit, stommel
+van zwarte figuren, hoofden bleek onder hoeden, gestappel op stoep, voorbij den hurkenden schoenjood. Daaromhenen roesde &#8217;t
+geraas van de brug met rijdende trams en zwaar in de wit-onbewogen lucht norschte het <span class="letterspaced">Toevluchtsoord</span> zijn muren.
+
+</p>
+<p>&#8220;Geen stad op de wereld is li&egrave;ver&#8221;, peinsde Eleazar: &#8220;maar ze is o&uacute;d, o&uacute;d&#8212;er is geen groen en geen z&oacute;n&#8212;menschen als w&igrave;j sterven
+in &#8217;t graf van de huizen. Wie zal de reus zijn, de heffer van al de inerten? Wie zal dol en godlijk-gelukkig de tafelen breken
+en op de plaats van de arken, cherubim, gouden kelken en knoppen, takken van feestelijk Meigroen planten? Meibl&oacute;&eacute;sems, j&ograve;dendom,
+chr&igrave;stendom, Meigroen&#8212;diamanten, wat is dat g&egrave;k&#8221;.... Glimlachend, den mond in glimlach, de groote grijze oogen in glimlach
+ging hij verder. En terwijl hij moeilijk liep door &#8217;t valies met de zware in dorstige lezing gekreukte boeken, de <a id="d0e741"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e741">17</a>]</span>beduimelde boeken met de drift van den tijd, spon hij dat uit, zuiver gevoelend dat hij &#8217;t geloovend jodenvolk, zoo als het
+gedegenereerd, zonder &eacute;igen leven stierf in schulp van ouwe, triestig-droomende huizen, dit volk schim van e&egrave;ns schoonen wil,
+nooit anders zou kunnen dan h&aacute;ten. Hij stak het plein over, waar koopwaren onder zonnekappen lagen, geschreeuw van venters
+drensde. Uit d&#8217;aangrenzende stegen, sloppen, krotten en wakken drong leven van menschen. Voeten slierden over keien, kleeren
+flapten in haastig bedrijf. Mee met de strooming door de Uilenburgersteeg kwam hij in de <span id="d0e743" class="corr" title="Bron: jodenbreestraat">Jodenbreestraat</span>, stoffig en vol, er dwaas over tobbend &ograve;f Druif nog onderrabbijn was, &ograve;f hij zich vergist had, &ograve;f een onderrabbijn zou durven
+sjaggeren.
+
+</p>
+<p>Maar iemand lei de hand op zijn schouder.
+
+</p>
+<p>&#8220;Bin je al &agrave;ngekomme!... Je ziet &#8217;r <i>unbeschrieje</i> goed uit!&#8221;....
+
+</p>
+<p>Het was Suikerpeer, die naast tante Reggie woonde.
+
+
+
+<a id="d0e755"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e755">18</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">II.</h2>
+<p>Mond open, sliep zij in den leunstoel, handen verzakt naar den schoot. Het was bijna geheel scheemring. Op de morsige plaats
+speelden kindren wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap,
+leunde achterover, halsplooien in strakheid gerekt. Eene zij van &#8217;t gelaat was in het voorwerpen-donker der kamer, andere
+in den kil-doffen schijn van het binnenplaats-licht, dat den deurkier doorzeefde. Het sneed haar oud hoofd in twee&euml;n, een
+bleek profiel, een schaduwglooi met den donkeren mondwreef in &#8217;t midden. Van onder den zwarten bandeau, die slap in de haarpinnen
+hing, stuifde &#8217;t haar wit en zilvrig. Zacht klukte de strot. Door den kier van de deur rapte het kindergeraas, vervreemdend
+in de kamerschemering, omdwalend het oude gelaat, als stermklank door wanden gefilterd. Het hoofd knipte <a id="d0e761"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e761">19</a>]</span>lichtlijk, gespetter der stemmen ging als luchtig behaamren van wieglende gongen. Lang-rustig slierde een klokslinger, vallend
+en heffend, met kirrig, klagend gepiep.
+
+</p>
+<p>Op de plaats waren er vier, drie joden-kindjes, een mank christen-joggie. &#8217;t Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had groot-zwarte
+oogen, oogen met starre pupillen en dun, warrig haar. &#8217;t Kind zat met de beentjes gespreid op de slijk-drabbige steenen, pompadour
+jurkje gedeukt, billen en lidje bloot en bemodderd door &#8217;t vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt
+blad van een bloemkool, waarvan er leien vertrapt en te stinken. De groot-zwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen,
+de vingertjes wriemden en plukten het groen van het blad. De &agrave;nderen maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen,
+tikkelde water in een zoeten-stank walmend riool, bedekt door een klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer b&ograve;ven, had het
+plankje gelicht aan den roestigen ring en in den vet-modderen koek, rotting uitspoegend als opene, lang-gedekselde beerput,
+roerden ze met latten, &#8217;t meisje met een kolenschop. Om het gat lagen kluiten dik-donkre <a id="d0e765"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e765">20</a>]</span>pap, groen-rottende kwakken gepeuerd uit den stinkenden buik, die onder de krotten zijn darmen had. Jan, mank joggie van den
+schoenmaker, languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar omlaag. Het horrelvoetje stond schuin gewipt.
+Saartje, op handen en knie&euml;n, keek naar &#8217;t gebagger. Van onder het groen-verschoten rokje spilden de beentjes, zwart-wollen
+kousjes doorbeten van groezelig vel. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan tegen den muur, hoofdje
+van zwart donzig haar doorlitteekend, garstig van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren, korsten geel-bruin
+en bloedrig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik zie d&#8217;m, gedoome&#8221;, zei Jan, pratend met brom-stem door dichtknepen neus.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zie je n&#8217;m?&#8221;, vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar &#8217;t gat in den grond, en Saartje opschurkend, ademde
+den log-zoeten stank, het bleek gezichtje met &#8217;t kroes tot vlak bij den put.
+
+</p>
+<p>&#8220;Waar zie je n&#8217;m dan?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou d&aacute;&aacute;r. Jij ken &#8217;m niet zien.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;K&egrave;-je d&#8217;r bij?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hou nou effen je smoel!.... &#8217;t Stinkt as de pest!&#8221;
+<a id="d0e779"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e779">21</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Wi-je de schop?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hou nou je sm&oacute;&eacute;l!&#8221;
+
+</p>
+<p>Voorzichtig tastte de lat in de modder benee. De drie gezichtjes, aandachtig, bogen bij het riool, dat z&#8217;n zwaar-zoete walmen
+door openen slijmstrot tegen roodzwarte huismuren hijgde.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je n&#8217;m?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Denk-ie dat &#8217;t zoo makkelek is&#8221;, neus-gromde Jan.
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat mijn &#8217;t dan doen met de schop&#8221;, zei Saar, dichter toekruipend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je ken d&#8217;r niet bij met de schop.... Hou nou je smoel!.... &#8217;t Is me g&ograve;vergeefme &#8217;n stank!.. Jessus, jessus wat &#8217;n mietersche
+stank.. Allemaal stront en swijnerij.... N&ograve;u haal &#8217;k &#8217;m an ...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;As je de schop an de lat bindt&#8221;, zei Meijer, spuugend, pratend tusschen z&#8217;n vingers door: &#8220;watt&egrave;?... watt&egrave;?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij komp zoo wel.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Zie nog geen scheet!...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ken die niet sinke?&#8221;<span id="d0e802" class="corr" title="Bron: ,"></span> vroeg Saartje, handjes in uitgebaggerde modder. Jan antwoordde niet, zacht schrapjes aaiend in den drekpoel beneden. Moos,
+&#8217;t ziekelijk kind in &#8217;t pompadour jurkje, <a id="d0e804"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e804">22</a>]</span>dat tot nu toe gewriemd had aan &#8217;t bloemkoolblad, was billen-wrijvend over de steenen gekikkerd, tusschen Saartje en Meijer.
+De handjes kleefden in &#8217;t rotsel, grabden er in, besmeerden &#8217;t jurkje, sapten het slijk in de zwarte knijpvingers. De oogen
+groot, vochtig, keken zonder begrijpen naar de pijp en het vierkante gat.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ga je weg, Moosie&#8221;&#8212;snauwde Saartje: &#8220;mot je d&#8217;r invalle!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ta... Ta!... Ta!&#8221;, dwong &#8217;t kind, de handjes strekkend naar &#8217;t riool.
+
+</p>
+<p>Saartje rees op dan, vatte &#8217;m onder de armen, sleepte &#8217;m weg naar de deur.
+
+</p>
+<p>&#8220;Sel je nou hi&egrave;r blijve sitte... Mo&#8217;k tante gaan roope... Sel je doen wa&#8217;k je seg, h&egrave;, h&egrave;?.... As je weer is durf.... hoor-ie?
+hoor-ie?&#8221;...
+
+</p>
+<p>En &#8217;t opgeblazen jongske beplukte opnieuw den stronk dien zij gaf, beentjes slijkzwart, &#8217;t lidje bleek propje er tusschen.
+
+</p>
+<p>Jan was nu bezig den kolenschop te binden aan den stok. Meijer hield de einden tezaam. Maar het touwtje brak af.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Sel me veter geve&#8221;, zei Meijer, zoekend achter de benglende lip van z&#8217;n schoen. Saartje <a id="d0e820"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e820">23</a>]</span>was vlugger, scheurde een band van haar broek bij de knie en Jan, straf knippend met d&#8217;oogen, trok tot het hield. Hoofdjes
+dicht op elkaar, leien ze weer over het gat, waar de stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet, hijgend, dof-klukkend,
+gurgelde de stank uit de darmspleet, kruipend langs de vaal-bruine wanden die stonden gevierkant onder het plat van den hemel.
+Het was eene klein-zwarte binnenplaats, achter een donkre gebrokkelde poort, die naar &#8217;n nauwe gangstraat kokerde. In die
+poort waren twee deuren, onzichtbaar in &#8217;t duister, op de plaats waren er twee. Het derde huis had beneden den blinden muur
+van een pakhuis, er boven het druilig ge-rij van vensters met grauwe, verweerde kozijnen en ruitjes beschimmeld in stof. Als
+water vettig besausd, parelmoerig van glans, glimde het glas daar der opperste vensters in &#8217;t huizenvierkant&#8212;ramen bedroomden
+mekander, altijd ziend een glanzend gezwijg en menschenbewegen in schaduw. De steenen koker met &#8217;t venstergelijn, pijlerde
+op naar den hemel&#8212;b&ograve;ven, een dorre mond die lucht zoog en licht&#8212;ben&egrave;den, de plaats slijkrig en zwart met vertrapte bloemkoolstronken,
+een wippende <a id="d0e822"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e822">24</a>]</span>handkar en een hoek nat en pekel-beslagen van mannen-gepies. De bovenste ramen van &#8217;t huis &ograve;ver den blinden muur, zilverden
+in avondlicht, de eenige die over daken, goten, schoorsteenen, rigglende pannen heenkeken. De andre stonden op kieren, twee
+met bloempotjes, en gapende droogrekken. Wit tegen het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden slap-futloos,
+boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wolle broek met luchtbillen en dijen en zakdoeken rood, wijnrood, als windlooze
+vanen.
+
+</p>
+<p>Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen, echoode in dof gemummel, v&egrave;r-praten van saamhoopende menschen,
+zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen trok de koker &#8217;t gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit
+de monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein-bleek
+in de schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd had. De stem van Saartje schelde het luidst. E&eacute;n hoog,
+werd raam opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in &#8217;t wit van &#8217;n jak, &#8217;t haar wild geknoet in barstige dot, <a id="d0e826"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e826">25</a>]</span>elboogde over een droogrek, keek naar beneden. De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar hoofd, het vagend, zacht-bleekend,
+verteedrend de wangen, het ruwe der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende armen en plots bol van
+geraas schreeuwde ze:
+
+</p>
+<p>&#8220;Doe de deksel d&#8217;r op!... Is dat me &#8217;n p&egrave;ststank... Nou d&egrave;n!... Nou d&egrave;n!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Sou niet wete w&egrave;rom&#8221;, zei Jan voortpeurend, koppig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Sulleke snothannese!&#8221;, raspte de vrouw, schreeuwrig naar &#8217;t donker der kamer:&#8212;&#8220;overal motte se met d&#8217;rlui poote ansitte&#8221;,
+en weer de borsten in kwallende zwelling op de armen: &#8220;doe j&#8217;m d&#8217;r op, sellemander!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou!&#8221; schreeuwde Jan terug: &#8220;d&#8217;r leit wat in.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;W&agrave;t leit &#8217;r in, lamme horrelpoot!&#8221;, giftigde de vrouw.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;n Appel van h&aacute;ar&#8221;, zei Meijer op Saartje wijzend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mot je daarom de boel verpeste?&#8212;Doe &#8217;m d&#8217;r &ograve;p, t&ograve;e!&#8221;
+
+</p>
+<p>Een man wrong &#8217;t lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop, rood en zweetend.
+<a id="d0e844"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e844">26</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Doe j&#8217;m dich!&#8221;&#8212;schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats
+hadden en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal het manshoofd besarrend: &#8220;Daar hei-je h&aacute;&aacute;r ook!&#8221;&#8212;en keek
+bot, met jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste &#8217;t gezicht van den man. Met de vuisten steunend
+op het kozijn, in opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten nek met de bobling van onderkin kwijlden,
+zwaar van nadreuning in &#8217;t murenvierkant.... &#8220;Godverdommisse mank&egrave;&egrave;&egrave;!.... Om de boel te verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote....
+leeleke smeerkanis bandiet!.... Bandiet.... Bandiet!...&#8221; Verder bracht hij &#8217;t niet, verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril.
+Maar de vrouw, dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker, mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde
+krijscherig in zijn plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar wand rakette.... &#8220;Snothannesse!...
+Laa-aa-aa-zerst&eacute;&eacute;&eacute;&eacute;&eacute;&eacute;&eacute;ne!.... Doe &#8217;t bij je moer thuis!... Om de boel te ver-p&egrave;s-te&egrave;&egrave;!... Om de boel te ver-p&egrave;s-t&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;!....
+<a id="d0e847"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e847">27</a>]</span>Rot-sellemand&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;rs!&#8221;..... Kners-galmend, lang schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing in zoetwalmen
+stank. M&eacute;t smeet ze het raam dicht, knappende klak in na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort
+van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van &#8217;t gescheld, zaten verdaan bij &#8217;t gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed
+hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmaker&#8217;s stem, wat &#8217;t was. Jan, zeker door vader&#8217;s gevraag, schreeuwde beklag....
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij wil niet hebbe, v&agrave;der, da&#8217;k &#8217;n appel zoek, die keerel van boven.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij heit niks te wille&#8221;, knerpte de stem uit de poort: &#8220;.... die kwartjesvinder!.... die flessetrekker!....&#8221;
+
+</p>
+<p>Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde v&egrave;r-af door de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van oogen.
+Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen
+van &#8217;t gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen.
+Leefloos, <a id="d0e855"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e855">28</a>]</span>vaal-wit, flarden-lichaam in stof-damp verstuipend, wendden de wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den
+platten, vadzig-plettenden hemel, die als een melktroeble domper vlakte van goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen.
+
+</p>
+<p>De oude vrouw sliep nog, &#8217;t hoofd in twee&euml;n gesneden, strot zachtjes klagend in slaapzang, het le&ecirc;ren geplooi van den hals
+in wijde slurven gespannen. Het kindergeraas, heller doorschetterde den deurkier, omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere
+hoeken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je n&#8217;m?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Stil nou!.... Hij glijdt &#8217;r weer af... Nou zie &#8217;k &#8217;m heelemaal nie-meer.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat mijn &#8217;t dan doen!....&#8221;
+
+</p>
+<p>En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de kinderen bij den put, knie&euml;n in klevende, slijmrige modder.
+Moos, op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en &#8217;t
+vulnis sta&acirc;g rotte, had daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige schimmel. Het ziekelijk kind,
+bleek-opgeblazen, met groote, idiote, glanslooze oogen, pulkte met &#8217;t zwart <a id="d0e867"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e867">29</a>]</span>wijsvingertje in de wrange bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in klankengetast naar het schreeuwen
+van die bij &#8217;t riool. De billetjes bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem jaren-lang mufte en kakkerlakken
+hoopten achter &#8217;t weeke cement. In &#8217;t een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje, zoog tot de vooze smaak &#8217;t mondje
+vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal was de appel
+terug gegleden in &#8217;t gat.
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat mijn &#8217;t dan doen&#8221;, zei korzlig Meijer: &#8220;&#8217;t is toch h&agrave;ar schop en ha&aacute;r appel.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja, laat h&egrave;m &#8217;t dan doen as jij &#8217;t niet ken, j&agrave;&#8221;, kribde Saartje: &#8220;hij heit langere arme as j&igrave;j!&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Denk-ie gedoome dat &#8217;t zoo makkelek is?.... Nou z&agrave;chies.... Stoot nou niet.... Hou jij &#8217;m teugen met je lat, Meijer, anders
+flikkert-ie weer weg. Houe hoor! ... Houe! ... Zachies....&#8221;
+
+</p>
+<p>Licht klonk &#8217;t gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den appel verknufflend in &#8217;t verschoten-groen rokje, de modderpitten
+zorgzaam wegwrijvend. Jan keek toe met den <a id="d0e877"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e877">30</a>]</span>schop in de hand, Meijer, zeker van &#8217;t aandeel, sopte de kwakken terug in den put.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je ken &#8217;m zoo b&egrave;st vrete&#8221;, zei Jan, maar Saartje, &#8217;t hoofd met de zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuim-propjes
+op &#8217;t rood van den appel, wiesch &#8217;m na met &#8217;r hand dat &#8217;t kringelend slijkte, droogde sekuur met &#8217;t grijs van &#8217;r rokje, tot
+de appel rooderig-glom.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou krijge jullie &agrave;llemaal &#8217;n stikkie.... eerst Jan&#8221;. De tandjes beten een hap. Jan, gulzig-bijschuivend hield de hand op,
+hand zwart van het slijk. Saartje gaf hem &#8217;t stukje, dan Meijer, dan Moos, die de citroenschil had laten vallen, weer bij
+den put zat.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je proef d&#8217;r zoo niks an&#8221;, zei Meijer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Denk-ie dan dat &#8217;t door de schil heengaat?&#8221; zei Jan, wijs: &#8220;as-die &#8217;r &#8217;n week inleit blijft-ie n&ograve;g om te vrete.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou, dat zou &igrave;k wille zien, wat jij, Saar?&#8221; schorde Meijer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik zou d&#8217;m niemeer luste as-die d&#8217;r &#8217;n week in gelege heit&#8221;, zei Saar, vinnig-happend, omdat de appel van ha&agrave;r was.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou ikke wel&#8221;, schetterde Jan: &#8220;Wij hebbe laast op de Singel gestoken, de schele en ikke&#8212;weet je wel?&#8212;met &#8217;n stok met &#8217;n
+spijker <a id="d0e893"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e893">31</a>]</span>d&#8217;r in.... Jeesis-mierande wat &#8217;n hoop leie d&#8217;r in &#8217;t water en best hoor!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Legge d&#8217;r altijd zoo&#8217;n boel?&#8221;&#8212;vroeg Meijer, volgend het gaan van den uitgebeten appel in Saartjes hand.
+
+</p>
+<p>&#8220;As d&#8217;r markt geweest is &agrave;ltijd en h&oacute;&oacute;pe, hoor..... O jee..... h&oacute;&oacute;pe..... Je ken je d&#8217;r ziek an vrete.... Koos had &#8217;r over
+de twintig.... As d&#8217;r maar z&oacute;&oacute;&#8217;n rot stukkie an is, keile z&#8217;m weg... Krijg &#8217;k nou niks meer, zeg?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Je heit al z&ograve;o&#8217;n brok gehad&#8221;, zei Saar: &#8220;&#8217;k Hou zellef niks over&#8221;. Maar bij &#8217;t zwijgend kijken der andren, beten de witte
+tandjes toch nog voor elk &#8217;n hapje, bloedig van schil. Het ging van mond naar mond, &#8217;t appel-vleesch met het spoeg van Saartje.
+
+</p>
+<p>Jan, die nou wist dat-ie niks meer kreeg, bukte opnieuw over het open, stinkende gat, morrlend met schop in de modder die
+blazende bellen boerde.
+
+</p>
+<p>&#8220;Sou-die diep sijn?&#8221; vroeg Meijer.
+
+</p>
+<p>&#8220;No&uacute;!.... Je sou d&#8217;r smerig in versuipe&#8212;&ograve;f-ie!&#8221;, schreeuwde Jan, modder opleeplend en prettig neerklukkend.
+
+</p>
+<p>&#8220;As je maar swemme ken&#8221;, zei Meijer, spoegend in &#8217;t riool.
+<a id="d0e909"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e909">32</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Swemme helpt je geen luis&#8221;, zei Jan: &#8220;hoe ken je nou swemme in swijnerij... daar suig je ommers in vast.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou dat sit nog!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;J&ograve;&#8221;, helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: &#8220;ik heb is &#8217;e meissie sien legge in de Burgwal... N&oacute;u!... Enne de
+keerel die d&#8217;r na-sprong zat met z&#8217;n poote vast in de modder... J&ograve;, modder is zoo v&ugrave;il!&#8221;
+
+</p>
+<p>Meijer spoog moeilijker spoeg-fluimpjes, m&ograve;e as-ie &#8217;r van werd&#8212;Saartje wierp &#8217;t klokhuis in &#8217;t gat en de dikke logge modder
+droop van den kolenschop, slaagjes smakkend in het riool.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Wou da&#8217;k h&agrave;d wat &#8217;r in is gerold&#8221;, zei Jan weer.
+
+</p>
+<p>&#8220;No&ugrave;!&#8221;, knikte Saartje: &#8220;d&#8217;r leit van alles... As se wat in de gootsteene late valle, zakt &#8217;t &#8217;r allemaal in.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Pas op!&#8221; waarschuwde Meijer.
+
+</p>
+<p>Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp
+sloeg om de hoofden der kindren.
+
+</p>
+<p>&#8220;Sodejuu!&#8221;&#8212;schrikte Jan.
+
+</p>
+<p>Meijer hield z&#8217;n hand onder de pijp om te voelen of &#8217;t heet was.
+<a id="d0e930"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e930">33</a>]</span></p>
+<p>&#8220;J&ograve;&#8212;mot-je je poote brande!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Is nie-eens heet... Aardappelewater... Voel maar.&#8221;
+
+</p>
+<p>Vreemd-onnoozel werd hun gepraat bij de gaping der riool-opening, rakkerig kinder-doen, schijnbaar-volwerklijk door groote-mans-woorden.
+Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan, Moosje druk staamlend perste de handen in de gebleven modderkoeken. Het
+licht van het brokje hemel, ben&ecirc;e tot scheemring geloomd, was als een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken wasemschijn
+stollend om het wit van de hoofden, de handen, de blootwoelde beentjes van Moosje. Bij tijden, als straatgerucht ganschlijk
+verstoven en &#8217;t stemgeroes in de kamers heenschrielde, brutaalde het hooge geluid van &#8217;t manke joggie, als schettring in leeg-holle
+kamer, hel-schel wegklikkend langs luistrende wanden.
+
+</p>
+<p>Jan kudderde modder, sprak daar tusschen door:
+
+</p>
+<p>&#8220;... Mot jij niks voor je vader doen an die sweere op je kop?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Sijne geen sweere&#8221;, zei Meijer: &#8220;&#8217;t is brand.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Mot je met salf smeere&#8221;, verzekerde Jan, viezerig kijkend naar &#8217;t korsten-hoofd.
+<a id="d0e945"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e945">34</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Vader seit dat &#8217;t niks is&#8221;, zei Meijer: &#8220;me broer heit &#8217;t en me sussie en me groote sus&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Met hoevele benne jullie?&#8221;, vroeg Jan.
+
+</p>
+<p>&#8220;Met s&#8217;n sevene.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Benne jullie met sijn sevene? Wij met sijn viere.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;We sijne met s&#8217;n elleve gewees&#8221;, zei Meijer: &#8220;vier sijne d&#8217;r dood en me sussie gaat o&ograve;k dood.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Gaat-die o&ograve;k dood?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;N&ograve;u hoor!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat scheelt se dan as se dood gaat?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;J&ograve;, weet ik &#8217;t!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Bij ons is d&#8217;r ook een gesturreve&#8221;, vertelde Jan, modderlepel stil op den rand bij het droomrig-herinnren: &#8220;Jeesis, j&ograve;, wat
+is dat gedoomes gek... D&#8217;r was net weer soo&#8217;n lek in de kelder... Stinke dee&#8217;t!... Stinke!... Godvergeefme wat &#8217;n stank!...
+We moste &#8217;s morges allemaal meehelpe met &#8217;n emmer... &#8217;t Hielp geen mieter, hoor... En soo kemiek, seg... nou maar die w&agrave;s
+kemiek... &#8217;t Kissie stond op twee stoele... Heb-ie wel is &#8217;n kissie gesien?... Heelemaal wit as van de appelesiene... nou
+en daar lee-die in&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Lee-die in &#8217;t kissie?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou en wat!&#8221;...
+<a id="d0e970"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e970">35</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Met &#8217;n deksel d&#8217;r op?&#8221;, vroeg Saartje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat doch-ie anders?... Kemiek, h&egrave;?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Was dat je broertje Dirrek?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dirrek?... Is Dirrek dan dood, stommert? &#8217;t Was z&ograve;o&#8217;n kleine... Meijer heit &#8217;m gesien... D&#8217;r was niks an, hoor!.... Die zei
+nog geen woord, net as jouw broertje Moos.... Enne kakke as die dee... godvergeefme de sonde wat kakte die!... Vader seit
+dat-ie an de eeuwige schijterij is gesturreve.... &#8217;n Kissie soo groot as &#8217;t luikie van &#8217;t riool... Maar de l&ograve;l &#8217;s morges met
+&#8217;t water in de kelder!... We moste allemaal op bloote voete loope, seg... enne me broer die viel soo met s&#8217;n nakende kont
+in &#8217;t nat... Hahaha!...&#8221;
+
+</p>
+<p>Rinklend sloeg de kinderlach door den koker.
+
+</p>
+<p>&#8220;Enne toen?&#8221;, vroeg Saartje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou... enne toen... Enne toen!... Verrek, seg!... &#8217;t Is geen verhaaltje, seg!... Soo ken je blijve vrage&#8221;....
+
+</p>
+<p>Achter piepte de deur. In het vierkant der deurposten kwam de oude vrouw, gebogen, geel, verdroogd jodenwijfje, handen in
+beevrig getast. De bandeau, weggezakt, dekte warm nog het zilver-krulhaar, dat slapen en voorhoofd schichtig beploos. Bruine
+diepsels onder-kringden <a id="d0e987"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e987">36</a>]</span>de mat-grijze oogen. Er was zorgen-gevreet in &#8217;t gelaat van neus naar mondhoeken, door &#8217;t beenige voorhoofd, onder de wiggende
+jukken. Witte matinee, bij den hals vastgehouden door rood-platte broche, omkreukte het gebogene lijf tot op den zwarten rok.
+De eene hand sloeg om den deurpost, vingerknekels om &#8217;t molmende hout.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zit je daar, Saartje?&#8221;, vroeg ze.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja tante.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Pas je op Moosie?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja tante.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wie is &#8217;r nog meer?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Jan-van-hiernaast en Meijer.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;O zoo... O zoo... Ken jij op de klok kijke, Meijer?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja jeffrouw&#8221;, zei Meijer, beknikkend de blinde oogen der vrouw.
+
+</p>
+<p>&#8220;Enne h&oacute;e laat is &#8217;t dan?&#8221;, vroeg ze, kleintjes lachend.
+
+</p>
+<p>&#8220;W&aacute;ar mot &#8217;k kijke?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou bij &oacute;ns&#8221;, zei Saartje, meeloopend naar de holte der deur en mede opkijkend naar het kopergeglim in het donker.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hallef ses&#8221;, las Meijer... &#8220;net tw&eacute;&eacute; minnute d&#8217;r voor.&#8221;
+<a id="d0e1013"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1013">37</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Hallef zes?&#8221;, knikte de blinde: &#8220;... speule jullie maar vort&#8221;...
+
+</p>
+<p>Zachjes inschuifden de voeten de kamer, naar de koperen kachel waar water op ruisde. Wegend nam ze den ketel in d&#8217;oude handen,
+bevoelend de zwaarte, liep er mee naar een kraan-dicht-bij-den-grond, bleef h&eacute;el-zeker van luistren bij het geploemp van het
+water, tot de spetting versnerpte tot heller getok. En voorbij de tafel, ziende de schikking der dingen in &#8217;t zwart van haar
+hoofd, voorbij de alkoof en de stoelen, schuifde ze terug naar de kachel, dempend het rookend gezuig in het gat door &#8217;t herplaatsen
+van den ketel. Buiten hoorde ze &#8217;t gepraat van de kindren, de brutaal-snappende stem van &#8217;t mank joggie, het mulle hamergeklop
+van den schoenmaker in de poort. De kachel droog-warmde de kamer. Ze kon wel &#8217;n luchtje scheppen, &#8217;m wachten voor de deur.
+As ze &#8217;m maar niet misliepe. Stoel, dichtst-bij, nam ze bij leuning, kniklachte vrindelijk tastend tegen de kindren.
+
+</p>
+<p>&#8220;Geef Moosie maar hier, Saartje&#8221;, wenkte ze, tilde het kind op den schoot, wreef de koud-vochtige beentjes met &#8217;r magere hand
+en zat stil, rustig, kniprend alleen met de <a id="d0e1020"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1020">38</a>]</span>oogle&ecirc;n. Jan ratelde verder, morsend, pratend met stootjes...
+
+</p>
+<p>&#8220;.... Enne &#8217;n smerisse!... H&oacute;&oacute;pe... Nou enne toen de brandweer an &#8217;t spuite... J&ograve;, wat-&#8217;n strale... Je zag niks as r&oacute;ok...
+enne-&#8217;n vlamme... godvergeefme wat-&#8217;n vlamme!... De lucht sag soo rood as.... as.... v&uacute;&uacute;rrood hoor... je kon de sterre niet
+sien&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Brandde &#8217;t h&eacute;&eacute;lemaal?&#8221; vroeg Meijer, ingespannen van kijken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou!... &#8217;t Was rood as de kachel van binnen... Je sag soo de balleke valle.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Steen brandt ommers niet&#8221;, zei Saartje, ongeloovig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Of die brandt&#8221;, schetterde Jan, opkijkend en de huizen rondom taxeerend: &#8220;&#8217;k Wou gedoome dat &#8217;t h&igrave;er is gebeurde&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou, ikke niet&#8221;, schuwde Saartje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ikke w&egrave;l&#8221;, zei Meijer, die nooit een brand had gezien en te fantaseeren begon h&oacute;&eacute; &#8217;t kon wezen: &#8220;&#8217;k Wou dat &#8217;r n&ograve;&ugrave; brand
+kwam, h&egrave;? Dan ware wij d&#8217;r meteen bij, watte?... Zou jij niet wille?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou &ograve;f&#8221;, zei Jan: &#8220;nog al niet pr&agrave;chtig... de vonke die valle over de h&eacute;&eacute;le stad... enne dan de brandweer: tingelingeling!....
+tingelingeling!... tingelingeling... N&ograve;u!&#8221;
+<a id="d0e1038"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1038">39</a>]</span></p>
+<p>&#8220;En &agrave;sje verbrandt&#8221;, zei Saartje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je verbrandt niet&#8221;, hel-antwoordde Jan: &#8220;ze hale je met ladders &#8217;r uit.... enne dan mag-ie blijve kijke as je in &#8217;t huis
+woont&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Wou dat &#8217;t z&ograve;o gebeurde&#8221;, zei Meijer, kijkend de muren langs naar d&#8217;opperste ramen, die zwakjes zon-zilverden.
+
+</p>
+<p>&#8220;Over dag is geen aarigheid&#8221;, hoofdschudde Jan.
+
+</p>
+<p>&#8220;Waarom niet?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan zie je alleen rook.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Zie je overdag geen vlamme?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;N&eacute;e hoor. &#8217;k Heb is &#8217;n schoorsteenbrand gesien, die niks was&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Heit u wel is &#8217;n brand gesien, tante?&#8221; riep Saartje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, knikte de blinde: &#8220;... prate jullie over wat &agrave;nders... <i>Beschrie</i> &#8217;t huis niet&#8221;...
+
+</p>
+<p>Maar de kindren fluisterden onder mekander, schrikkend door nieuw watergeraas dat in de afvoerbuis snaterde.
+
+</p>
+<p>Stil bij den deurpost zat de oude vrouw, arm om &#8217;t ziekelijk kind, been wiegend in sussende schokking. In de buurt luidde
+een klok. Luistrend keken de mat-grijze oogen naar boven, vochtloos in de benauwing der huivende muren. Naast <a id="d0e1066"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1066">40</a>]</span>haar hoofd, roestig, schuinhangend, was de blikken huls met de <span class="letterspaced">mezoezos</span>. En op het geheven gelaat, geel en dor onder het stuiven der zilverharen, schuwde het licht, alsof het kleurloos van achter
+onweerskoppen hevelde. Moosje lei in slaap gedommeld.
+
+
+
+<a id="d0e1071"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1071">41</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">III.</h2>
+<p>Zoo had Eleazar haar gevonden toen hij met Suikerpeer uit de scheemring der brokkel-poort op &#8217;t plaatsje kwam. In de lage
+kamer werd het gevraag van weerszijden. Zij, wel-verlegen en angstig, zat in dubbele luistring, ongerust over Dovid en Soor
+die naar het station waren gegaan, misschien bleven wachten op volgenden trein. Dat zei ze telkens weer, t&egrave;lkens, met aarzlende
+tastende stem. Suikerpeer, druk, geluid dat uit achterkeel lodderde, lachte dan dik op, haar aanziend met bewerend gebaar,
+zangrig herhalend: &#8220;&#8217;t Zijne geen kindere, Reggie.. Watt&egrave;?.. Ze k&ograve;mme, ze k&ograve;mme!&#8221;.. En gevraag ging weder over de tafel van
+mond tot mond, zonder Eleazar eenige warmte te geven. Strak streek zijn hand over het licht-zweetend voorhoofd, bij het pogen
+antwoorden te zeggen in denzelfden toon van <a id="d0e1077"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1077">42</a>]</span>hartlijkheid, maar er waren oogenblikken van gaping in zijn geheugen, oogenblikken dat hij geen woorden hoorde, de beteekenis
+niet begreep, vreemd-opschrikkend de vragen liet herhalen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Enne hoe ben je t&oacute;&eacute;n gegaan?&#8221;&#8212;, vroeg tante, hem aanziend met troebele oogen.
+
+</p>
+<p>Hij vertelde. De eigen klanken werden hem een verwondring, grof gepraat van een vreemde, vaag, va&agrave;g. Het deed hem pijn te
+spreken, daar hij zoo vol was, vol van zacht-smartlijke dingen die in zijn oogen onthutsingen schampten. &#8220;In Chicago zijne
+huizen.... met wel tw&aacute;alef verdiepingen&#8221;, zei zijn stem en gelijk was er een flits in hem, schel zig-zaggend dat vroeger haar
+neus z&oacute;o-niet-geweest-was, niet zoo smal en bleek-bruin, dat het h&aacute;ar neus niet was, dat ze nooit z&ugrave;lk een neus had gehad,
+dat-ie l&agrave;nger was geworden, dunner, verdorder, dat &#8217;r smartlijks was aan die verouwelijking, aan dat wegteren van een lief
+en geweten gelaat....&#8212;&#8220;Van wel twaalef verdiepingen, met &#8217;n lift, waarmee je na boven ging&#8221;&#8212;...en weder in de korte halte
+van ademhaling, keek hij, k&eacute;ek hij naar de diepsels onder haar oogen, de bruine, vale verzakkingen, die hij niet gekend had,
+die met den smal-mageren <a id="d0e1083"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1083">43</a>]</span>neus het gezicht verschraalden tot masker van overwaasd herinneren, zeer-doend, melankolie gevend als bij eerst weerzien in
+daglicht van zieke, die lang in bedstee-schaduwen heeft gelegen, wier oogen in &#8217;t doode gelaat het licht niet kunnen verdragen.
+En al sprekend, zinnen vormend met moeilijke zoeking, werden zijn woorden van eene gevoelige zachtheid, alsof ze bevreesd
+waren te ruwlijk te dreunen tegen het hoofd van droge huisjestrekken, de kleine matte oogen, den weg-magerden neus. Het eigen
+lichaam aanvoelde hier als iets zwaars, massaals, overgezonds in gedrukte looming van ziekekamer waar goudbrons langs ne&ecirc;re
+gordijnen sproeit, adem uit koortsstrot zaagt. Suikerpeer sneed herhaaldlijk zijn zinnen af met interrupties van verbazing,
+vragend de aandacht van Eleazar en het gelaat van den ouwen groentenjood, geel-bol en gorig bestoppeld onder de pet van slijkerig
+laken, dommelde hem tot dezelfde pijn van kleine, verwarde onthutsing. Van tante Reggie keek hij naar Suikerpeer, soms sluikwijze
+naar Moosje, op Reggie&#8217;s schoot, en Meijer die tusschen de stangknie&euml;n van zijn vader gevangen stond. Saartje had hij zelf
+bij zich genomen, vleezend de groote hand om &#8217;t beenig-dun <a id="d0e1085"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1085">44</a>]</span>lijfje van &#8217;t kind. En &oacute;ver het gepraat heen, dat onbewogen hem langs ging, sullend als voorzichtig burengewatel&#8212;Suikerpeer
+was vr&eacute;emde, voorkwam intiemere doen&#8212;liet hij hun ni&egrave;uwe gezichten op zich inwerken, de gezichten onherkenbaar en vreemd geworden,
+vreemd aan vleeschvulling, verhouding van neus tot mond, kleuring van haar. Alleen was in hen het levend der oogen gebleven
+en de stemmen zwaklijk-verdonkerd, geleken bekende geluiden-van-jeugd, nazweving van klanken wier eerste frissche dreun in
+het later geheugen een eeuwige echo bewaart. Meerder bukkend, drong hij Saartje tegen zich aan, trok het groen-verschoten
+jurkje glad, bewoog het groezelgezichtje naar zich toe.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ze lijkt op Esther&#8221;, zei hij, zacht-ernstig.
+
+</p>
+<p>&#8220;As twee droppele water&#8221;, knikte Suikerpeer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ze heit l&agrave;ng geleje&#8221;, verhaalde de blinde, het hoofd schuddend in moeilijk beklag: &#8220;l&agrave;ng, l&agrave;ng..... D&#8217;r was niks an te doen....
+An &#8217;n Sjabbes-avend kreeg ze overnieuw &#8217;n benauwdheid.... Dovid heit je geschreve.... H&egrave;it Dovid je geschreve?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, zei Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;Toen zei Dovid omdat de woning hier leeg <a id="d0e1097"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1097">45</a>]</span>sting dat &#8217;t beter was te verhuize&#8212;zijne we hier gaan wone, begrijp-ie?.... Ik ken de trappe zoo niemeer af.... Enne met de
+kindere, begrijp-ie?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En zoo bin ik van beneje- b&oacute;venbuur geworde&#8221;, vulde Suikerpeer aan.
+
+</p>
+<p>Eleazar, denkend aan de gestorven zuster, keek naar den schoorsteenrand, waar bij pullen van glas en wit porselein een verguld
+portretteke stond met gitting van haar. Ma&agrave;nden had het geduurd, ging de blinde voort, kort na de geboorte van Moosje. Het
+was een sterfbed geweest in den winter zonder einde. &#8220;&#8217;s Morges was ze nog g&oacute;&eacute;d&#8221;, zei de oude vrouw, vertellend wat ze met
+blinde oogen gezien had: &#8220;schuurde ze de vorke en lepels nog droog, zei ze teugen me: tante wat leit &#8217;r &#8217;n sn&eacute;euw&#8212;&#8217;t was niet
+van de panne af die winter&#8212;en ze z&ograve;ng nog&#8212;ze zong met &#8217;n stem om te z&oacute;&eacute;ne&#8212;Dovid zat weer in verdienste en ze wou &#8217;n sjabbeskeek
+voor &#8217;m bakke. Teugen de middag most ze wat legge van moeiigheid in de bedstee met Moossie&#8212;an de avond was ze dood. Ja. Ja.
+God w&oacute;&uacute; &#8217;t zoo. God w&oacute;&uacute; &#8217;t zoo. An &#8217;n Zondag is ze begrave. D&agrave;t ha&#8217;k nooit ged&agrave;ch da&#8217;k &#8217;r zou <a id="d0e1103"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1103">46</a>]</span>overleve, da&#8217;k zou hoore hoe de kist de trap wier afgedrage.... Enne zoo God wil hoop &#8217;k &#8217;t n&oacute;oit weer te hoore..... Zoo God
+wil&#8221;.....
+
+</p>
+<p>Ze vertelde rustig, bijna glimlachend, evenwicht van oud vrouwtje, afgestompt door zwaarte van leven. Suikerpeer gaf nog bijzonderheden.
+Het was &#8217;n w&oacute;nder gewees hoe gauw &#8217;t lijk tot ontbinding was overgegaan. Sjabbesm&ograve;rrege had &#8217;t zoo door &#8217;t huis gestonke dat
+de sjabbessoep b&ograve;ven zuur was geworde. Enne dat in de winter. Ja, dat w&aacute;s zoo knikkelde tante Reggie, kniprend met de oogen.
+De kindere hadde bij Suikerpeer geslape, zij en Dovid op de grond in de sterfkamer. Enne midden in de nach had Dovid &#8217;t raam
+motte open zette, zoo benauwd as &#8217;t rook. Enne toen had-ie ook gezeid: tante wat leit &#8217;r &#8217;n sneeuw, had zij de t&ograve;ch gevoeld.&#8212;Enne
+weet je nog van &#8217;t gesch&aacute;rrel met de kis?&#8212;vroeg Suikerpeer, w&agrave;dde? Dadde ze de trap niet afkonne. Tot Eleazar gebarend, dikte
+hij aan wat gebeurd was, hoe ze getobd hadde, hoe t&egrave;llekes de kist tegen de vierde tree klemde, as-of die niet weg w&oacute;u&#8212;&#8217;n
+wonder, &#8217;n w&oacute;nder-voor-God!&#8212;terwijl-die toch goed na boven was gekomme. Dat kwam <a id="d0e1107"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1107">47</a>]</span>van &#8217;t hout dat gezwolle was door &#8217;t veule water van de dooie, zei hij, straf-knikkend.
+
+</p>
+<p>Verder schemer-gegruwel wou hij vertellen, maar ze werden gestoord door Dovid en Soor, die van het station werom keerden en
+mooi uit d&#8217;r humeur waren, dadde ze voor niks hadde gewacht. Soortje kort-aadmig wilde Eleazar geen hand geven. Waarom-die
+geen te&egrave;legram had gezonde om te waarschauwe? Hij lei opnieuw uit, dat hij in Hamburg &#8217;n expres had getroffen, vroeger was
+aangekomen dan hij zelf had gedacht. Ze zaten om de morsige tafel, bruinig van zeil, en Reggie tasthandend naar de kachel,
+goot water op de koffie, blij dat Soortje en Dovid er waren. De avond schemerde aan, dompte de kamer in zwart en goudbruin.
+Op de ruitjes der hoog-gele kast glaasde gespiegel en lichtglansjes spetten van &#8217;t glimmend koper-gerei, van de rood-koopren
+test en het ganneke-ijzer. Dovid het dichtst bij het raam, had bleek-witte jukken en oogen als flets-vochtge ballen. Soortje,
+in &#8217;t duister, zag hij alleen als vettige vrouwvorm met op-paarsend jak en gieglende, wibblende lintenmuts.
+
+</p>
+<p>&#8220;En vertel nou is, vertel is... Je zeit zoo <a id="d0e1113"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1113">48</a>]</span>niks,&#8221; zei Dovid, meer buigend naar het kamergedoezel.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik heb al zooveel verteld,&#8221; ontweek hij, moe, met aanzwellingen van weeheid door den ongewoon-zoetigen stank van de kamer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Vertel dan overnieuw!&#8221; zei Soortje, zangerig-dringend, met toetjes-geslobber van koffie.
+
+</p>
+<p>Tante Reggie brokte &#8217;n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met zuinige mondjes en er was plakkend gesmak van dikke lippen,
+koffie en koek. Van de plaats blies watergestort in de buis. Mompel van pratende menschen in de poort drabde aan. En hij sprak
+tot de hoofden, wier aangezicht bleekelijk zwol in den schijn van het ruitjesraam, n&ograve;g eens zeggend de dingskes van zijn reis,
+die hem zoo invielen, eerst van de lange ziekte in het gasthuis, van de zeeziekte dan, van &#8217;n storm, van de windstilte, &#8217;t
+d&aacute;gen lang wachten op &#8217;n bries, van het ongemak aan boord van &#8217;n zeilschip, van de harde kaak en het gezouten vleesch, van
+den jongen die onderweg was gestorven en de begrafenis... Maar &#8217;t was alles l&eacute;&eacute;g geworden, het droop van zijn lippen als een
+mal, mal verhaal, trits van gebeuren dat geen kleur had, daar de reis op het schip &eacute;&eacute;n lange melankolie, <a id="d0e1121"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1121">49</a>]</span>&eacute;&eacute;n drukkende verlatenheid van jood-van-ras bij robuste, g&oacute;&eacute;iige, tabakkauwende, jenever-drinkende christen-zeebonken was
+geweest en hij hen, zoo zij daar hartlijk, koek-smakkend zaten, de grijze dagen van telkens-weerkeerende ziekte op de stampende,
+slingrende ouwe boot, waar ze &#8217;m joodje hadden genoemd, niet k&ograve;n verhalen. Joodje, h&egrave;m. In &#8217;t gasthuis, langzaam tot krachten
+komend, had-ie in diepste vreugde &#8217;n vertaalden Spinoza gelezen, herlezen. Dikwerf was &#8217;t boek in drooming naar de dekens
+gezakt, had-ie gepoogd zich dien man voor te stellen bij boerenkinkels op &#8217;n vlegeldorpje in Holland. De handen bij &#8217;t boek
+geslapt, de oogen in zoeking gesloten, had-ie zich &#8217;n jood Spinoza ver-beeld, &#8217;n jood met droefgeestig bewegen, &#8217;n jood dwalend
+tusschen de velden, gebogen-peinzend op &#8217;n duinkam. Die eenzame m&oacute;&eacute;st in die dagen groot en stil hebben geleden. Waren &#8217;r
+geen kerktrappende vlegels langs de boere-kamer gegaan? Hadden ze niet met d&#8217;r stomme, groentandige smoelen gezegd: hier woont
+&#8217;t joodje Spinoza? Hadden de kindren &#8217;m niet nagejouwd als-ie langs de huisjes schuchterde? Ja, zoo w&agrave;s &#8217;t geweest. In de
+achterhoeken van Holland leefde n&ograve;g niets, <a id="d0e1123"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1123">50</a>]</span>leefde vandaag nog &egrave;nkel stompzinnig jezus-gebral waaraan de ontwaakte jood-Jezus vreemd was. Luisterend naar z&#8217;n adem-gejaag
+in de stilte der zieken-zaal, had-ie dat sentimenteelig gevoeld, tot &#8217;t boek &#8217;m weer &ograve;p nam naar de hoogten waar voor menschdrek
+geen plaats was. En hersteld, komend op &#8217;t zeilschip, was &#8217;t g&oacute;&eacute;dig joodje en joodje geweest.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Sprekend met schijnbaar-opgewekte en-toen&#8217;s, saamschrapend de klein-holle evenementen der reis, om ze bezig te houden, gloeide
+de heete wrevel van het weken-ged&ugrave;ld-zijn tot zijn keel, &#8217;t vrindlijk ged&ugrave;ld-zijn door den kaptein, door den hofmeester met
+&#8217;t rooie-puisten-gezicht, door de beenige kerels die de zee had verdierlijkt tot uiterlijk-brave bonken, wier visie van land
+&eacute;&eacute;n groot bordeel met zuipende meiden, harmonica-gekerm, whiskey was. Het waren dagen van eenzelvige melankolie, altijd besloten
+in de kleine cabin&#8212;en de maaltijden&#8212;en het gebed, dat hij aanhoorde als vreemde, dat hem hinderlijk was, hinderlijk om &#8217;t
+b&oacute;&eacute;k, hinderlijk door den terugslag die er van uitging, terugslag van j&oacute;&oacute;dje, alleen en zwijgend bij grove kerels. Van af
+den &eacute;&eacute;rsten dag toen hij <a id="d0e1129"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1129">51</a>]</span>ziek in de kuil zat en het gezoek beluisterde, het gepraat in de cabin, het gevraag: &#8220;waar is &#8217;t joodje?&#8221;&#8212;, de antwoorden:
+&#8220;&#8217;t joodje is&#8221;&#8212;en w&egrave;er &#8220;&#8217;t joodje is&#8221;&#8212;nog eens &#8220;de jood&#8221;&#8212;en &#8220;&ograve;ns joodje&#8221;&#8212;zoo zonder ophouden&#8212;en het gezond-lallend gelach
+om de uitgelodderde grap van den rooie-puisten-hofmeester, dat-ie liever geen smaus met &#8217;n h&agrave;lleve zou willen zijn&#8212;en &#8217;t donker-grommend
+gebulder om de vuilheden van den stuurman die in plat-hollandsch zei dat &#8217;n jodenlul even goed was as &#8217;n christenlul, dat
+lul, l&ugrave;l bleef, ook al was &#8217;r &#8217;n stukkie af&#8212;en &#8217;t bordenlawaai, het stemmen-gedreun, terwijl hij in de kuil braakte, weggeleund
+tegen &#8217;n tros, met grijze grauwing van dood in hoofd en over de borst en door de beenen&#8212;van af dien &eacute;&eacute;rsten dag had hij zich
+bij hen geweten als &#8217;n verlegen lichtschuw jogje, dwaas-verlegen&#8212;verlegenheid aangroeiend door lichamelijke zwakte&#8212;verlegenheid
+die &#8217;m dreef tot tamheid en schuchter m&ecirc;e-praten. Nergens had hij pijnlijker de m&agrave;cht van het bruute gevoeld, den eeltigen
+knuist van bijbel-brabbelend christenvolk. Er was geen ontloopen mooglijk geweest, geen bedrieglijk niet-willen-zien als in
+steden. Daar op de volle, <a id="d0e1131"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1131">52</a>]</span>wijd-cirklende zee, onder de stolp van een grotesk luchthuis had hij daaglijks, uur aan uur, en zoo ma&aacute;nden de verlegenheid
+van geiriteerd d&egrave;nkend joodje-van-ras tegenover groote lichamen, zware schouders, platte goedigheden, ruig psalm-gegalm tot
+&#8217;n heidensch christen-godje, ondergaan. Ze noemden &#8217;m spoedig gemeenzaam, om z&#8217;n gezwijg, om z&#8217;n zachtheid, om z&#8217;n glimlach,
+&#8217;n b&egrave;st joodje, geen scheldnaam bedoelend, niet begrijpend dat ze &#8217;m sloegen als met &#8217;n door mestvaalten gehaalden knoet.
+Zoo had hij ze verlaten, vriendlijk, met een laatsten handdruk&#8212;als &#8217;n hond die de knuisten belikt van &#8217;n trappenden baas&#8212;voor
+het eerst van z&#8217;n leven gedwongen-natuurlijk ondergaande &#8217;n tergend noodlot, den hoon van &#8217;n ras, den onnoozelen strijd van
+ontaarden tegen ontaarden, van stumpers tegen stumpers, waaraan het eenvoudigst g&ograve;dsbegrip vreemd was.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Als hij tante Reggie en Soortje en Dovid en Suikerpeer had moeten verhalen van z&#8217;n reis, zou &#8217;t zijn geworden een zacht verdrietig
+gespreek over dagen en nachten van ziekte en koortsing, van groote, stadige eenzaamheid. Maar omdat ze daarvan even weinig
+<a id="d0e1137"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1137">53</a>]</span>zouden begrijpen als de matrozen van z&#8217;n starren lach, pr&aacute;&aacute;tte hij in den kamerschemer over stootinkjes-van-buiten, over zaken
+die ieder na lange reis vertelt, alsof het gebe&ugrave;rde, &#8217;t tot herinnering geworden leven romannetjes-beweeg, avontuurlijkheden,
+schrikjes, verrassingen in prettige schakel houdt. Het zou eene h&agrave;rder vernedering zijn geweest dezen in luistring gehurkte
+lieden, met doodenschijn van stervende huizen op &#8217;t gelaat, ook maar &eacute;&eacute;n woord van de benauwende triestigheid te zeggen, die
+achter z&#8217;n oogleden gloeide bij het weder-doorvoelen der reis-melankolie. Ze zouden grof spreken van <span class="letterspaced">rissches</span>, het &agrave;ndre dat hen zelf ver-stumperde niet beseffen. En zoo weidde hij traag-sprekend uit over afzijdigs, zeide hij dof-klaaglijke
+dingen over den schrik van den m&ograve;rgen toen in de hangmat dichtbij de bootsjongen niet bewoog, hoe een arm af had gehangen
+met &#8217;n blauw-witte lijkehand, hoe de begraafnis kort en plomp was geweest&#8212;&#8217;n stuk verteerd zeil met rijgsteken dichtgehaald
+en &#8217;s middags aan tafel wat napraat met psalmen. Het bewogen gaan van z&#8217;n stem gaf licht-bruine stilte in de bronzing der
+kamer. De gezichten met aan-geelender weerschijn van het ruitjes-venster, <a id="d0e1142"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1142">54</a>]</span>magerder, trekloos, stonden een wijle stil op het peinzend geadem, alsof &#8217;t blauw-wit lijkehandje kou om de hoofden sloeg.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Soor hoofdschudde het &eacute;erst, zei rekkend: &#8220;ogge nebbiesch... ogge nebbiesch...&#8221; en &#8217;t rap-praten der andren heen-ruwde de
+stilte, terwijl ze weder bewogen en de mat-glans der koffiekommen in de handen opblankte. Dan sprak Dovid met donkere doling,
+opnieuw van Esther&#8217;s dood, drensde het gesprek in de scheemring over-wat-zij-nog-gezeid-had, over de familie-kwaal, over Eleazar&#8217;s
+bloedspuwing, tot Suikerpeer angstigde dad-&#8217;r over wat anders gesproke moch worde, dad-&#8217;t voor Eli niet plezierig most weze
+over niks as dood en ellende te prate, z&oacute;o as-die &#8217;n poot over huis zette....
+
+</p>
+<p>Saartje, op z&#8217;n schoot, was in slaap gezakt. Door het dun jurkje heen voelde z&#8217;n wijd-spreide hand het adem-geveer onder de
+ribjes en de krullen van &#8217;t warrige kroes pluim-kittelden aan tegen z&#8217;n kin. Nu zelf in geluister, niet meer voorwerp van
+aandacht, zat sterk hij gebogen, aanhoorend de klachten van Dovid, die maanden werkloos geweest was door ziekte der oogen<a id="d0e1150"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1150">55</a>]</span>&#8212;twee weken verdiend had, nou weer w&agrave;chtte. Ze hadde &#8217;m angerajen na Antwerpen te gaan, maar in Antwerpen was &#8217;t <span class="letterspaced">dalles</span>... &#8217;t Was niks gedaan met de roosies... de boel was verpescht enne de gojjiem verpeschte de boel nog meer.... Gistere-avend
+was &#8217;r &#8217;n meetting gewees in &#8217;t Paleis.... Dekker had gesproke.... Dekker had fijn gesproke.... &#8217;r Ware mozies angenome....
+Maar wat zou &#8217;t g&eacute;ve?.... Je vrat de nagels van je vingers.... Waar geen <span class="letterspaced">mezomme</span> was, kwam geen <span class="letterspaced">mezomme</span> bij.... Over &#8217;n maand ha-je de winter.... As h&igrave;j ze niet uit Ammerika had geholpe.... god weet wad-&#8217;r gebeurd was. Zoo klaagde
+hij voort in de scheemring, zeuring van stem met bevestigingsroepen van Soortje en Suikerpeer, zangrig gewrijf van geluid
+over de tafel met het kopjes-geplak.
+
+</p>
+<p>Eleazar, de kin op het kroes van het kind, hoorde &#8217;t aan, alsof-ie niet weg was geweest, altijd z&oacute;o had gezeten bij dezelfde
+menschen, bij &#8217;t zelfd voorwerpen-geglans. Buiten was het dalende scheemring. Het cement van den blinden muur goorde toe op
+het raam als een grauw-wolkige mist, waarin de pijpende afvoerbuis het &eacute;enig-werklijke was. Tegen de <a id="d0e1163"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1163">56</a>]</span>kleine ruiten van &#8217;t venster, zwak doorkruist; en het gespannen tullen gordijntje, rondde de rug van den pratenden slijper
+en de vierkanting van zijn gladgeknipt beenig hoofd bewoog in rustig geschok. Het gelaat had geen wit, geen trekken meer.
+De stem sprak uit het wiegend hoofd, uit den zwarten bollenden rug. De grauwingen van den huiskoker dompelden neer om zijn
+lichaam, om den melkschemer van het tullen gordijntje, om den beugel der stoel-leuning. Tante Reggie, recht voor de glimmen
+der koperen kachel, wier glanzende ballen het donker doorkolden als manen in randen van bloed, had een gelaat van nog even
+bevlamd donkergeel, geel van &#8217;n foliant in scheemring&#8212;ook &#8217;r hand, gekromd om stilliggend Moosje, scheurde het zwart zwakjens
+op. De andren zaten naast &#8217;m, zag-ie niet, zag-ie alleen als-ie het hoofd afwendde naar de zij van de glazen-kast, die verlegen
+vlekkingen had en &#8217;t rood gebroei van het koperen ganneke-ijzer op d&#8217; onderste plank. Laag drukte de zoldring met plompe geel-bruine
+balken, op de goudsels van zwart, bruin en brons der avondscheemring. Het was het laatst gefilter van stedenlicht langs grauwe
+muren, dat zwaar van <a id="d0e1165"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1165">57</a>]</span>ingeslurpte schaduw door de stofruitjes zeefde. Van de binnenplaats, van het zwart cement, van de kalkbroksels en zaggende
+scheuren, dampte het aan als trage rook over daken van zwart-roode pannen, hangend met vadzige kruiping om de vormen der kamer,
+teer-doorbroken door &#8217;n aangezichtsschemer, door de schamping van &#8217;n koffiekom, door het wazig ruitengeglim der kast, door
+de geeling van &#8217;t koper.
+
+</p>
+<p>Eleazar, terugleunend, liet het over zich komen, het avondguldsel, de trage bruining, de schaduwtasting, het laatst licht
+der stervende huizen. Zijn bleek-witte hand strekte naar de tafel, hief de bleek-matte kom, maar er was gebeef in z&#8217;n vingers
+en de stank van de plaats, de zoete, rottige damp klitte slijm naar zijn keel als bij hevigen angst. Dovid in drenzend gesprek,
+weer geheel in de zorgen van &#8217;t oogenblik, sprak met donker-dolende stem, twistend met Soortje en Suikerpeer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Drink nog e koppie, Eli&#8221;, zei Reggie, &#8217;m niet h&oacute;orend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee,&#8221; zei hij, opstaand: &#8220;&#8217;k heb &#8217;t w&agrave;rm&#8221;&#8212;en met &#8217;t kind op den arm kwam hij bij den deurpost te leunen, pogend de aanzwelling
+<a id="d0e1173"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1173">58</a>]</span>van mislijke weeheid te onderdrukken, die het kamertje, de plaats, de scheemring hem gaven. Binnen werd sterker &#8217;t gepraat.
+Suikerpeer in ruzie, sprak met dik stemgelodder, zangrig aanhoudend, Dovid in de rede vallend. Ze hadden het over iets&#8212;hij
+wist niet wat&#8212;zwaar-vermoeid, met gloeiend-puilende oogen luisterde hij naar &#8217;t gefrommel der klanken.
+
+</p>
+<p>&#8220;.... Emmes!... Emmes!...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;.... Wadde w&egrave;et jij d&#8217;r van!... Wadde w&egrave;et je d&#8217;r van!&#8221;, kregel-klonk Dovid&#8217;s stem.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Zal geen gezond uur meer hebbe!... Is &#8217;t waar Soor? Is &#8217;t waar? H&egrave;it &#8217;t &#8217;m cente gekoscht?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;n Pietsie &#8217;n makke! &#8217;n Cent &#8217;n zeer oog!&#8221;, driftig-beweerde Dovid:&#8220;&#8217;k La-me daar afstrijje wad-&#8217;k met &eacute;ige ooge gezien heb!&#8212;Geen
+cent heit-ie d&#8217;r an betaald.... &#8217;n Cent &#8217;n makke! &#8217;n M&agrave;kke!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij heit &#8217;r an betaald bij mijn en bij jouw gezond&#8221;, slijmde Suikerpeer&#8217;s stem.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ne&egrave;m je gelijk! Ne&egrave;m je gelijk! N&ograve;g!&#8221; zei Dovid met raspen van verveling.
+
+</p>
+<p>&#8220;Jij praat over dinge die je nie-w&eacute;et&#8221;, slijmde de ander weer, koppig, geluid van ontstoken keel.
+<a id="d0e1189"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1189">59</a>]</span></p>
+<p>&#8220;N&ograve;g, lek me de m&agrave;arsch!&#8221;, snauwde Dovid.
+
+</p>
+<p>&#8220;Lek jij m&igrave;jn de m&agrave;arsch! Over wadde mot ik j&oacute;u de maarsch lekke?&#8221;&#8212;, gijnig vroeg Suikerpeer, nalachend, stem als &#8217;n vetprop.
+
+</p>
+<p>&#8220;Lek &#8217;m dan d&ugrave;bbeld&#8221;, droog Dovid zei en de stem van de blinde zachtjens dan suste: &#8220;Make juillie geen roezie.... Wat sjadt
+&#8217;t of-die betaald heit of niet&#8221;....
+
+</p>
+<p>Dovid hield aan, duidelijk makend w&agrave;t-ie bedoeld had, zangerig-schreeuwend als Suikerpeer &#8217;m poogde te overpraten. Bij Eleazar
+was kort de luistring geweest. Nu, in de oopning der deur, keek hij naar den snauwenden bek van den huizen-koker, naar de
+beue gebrokte muren, de drooglatten, de kleeren, de bovenste vaag zwemmende ruiten die d&#8217;overzijdaken beloensden, naar de
+donkere poort. In &eacute;&eacute;n woning was licht al, zag hij &#8217;t hoeken van &#8217;n platborstige vrouw in paarsigen doek, die &#8217;n kind kamde
+en telkens aandachtig den kam onder de lamp stak, zoekend met fel-turende oogen. Diep als een oude smart, wier schrijning
+tot-leven-gegroeid-is, voelde hij de zacht-gloeiende kropping der keel, die hem gewerd, als hij de kr&ograve;t-huizen zag.
+
+</p>
+<p>Maar de hand leunend tegen den deurpost, <a id="d0e1200"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1200">60</a>]</span>wreef langs de mezoesos, de blikken huls, waarin de Geboden stonden te schimlen. Glimlachend keek hij er naar, betastte het
+zwart-roestig ding, trok er aan. Het bengelde zacht. En aldoor glimlachend, vreemdelijk lachend tipte hij &#8217;t los met de nagels,
+hield het in de hand, draaide het om en om, dat het dofjes glimmerde in de grijzing van den huiskoker, als een blik stukje
+speelgoed. Saartje wakker geworden zag &#8217;t hem doen.
+
+</p>
+<p>&#8220;O!&#8221;, zei ze, kindergeheimzinnig: &#8220;O.... oom&egrave;!....&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat is &#8217;r?&#8221;, glimlachte hij, er mee spelend, maar in plotslingen wrevel, niet meer lachend, stroef kijkend naar het muren-gewrok,
+liet hij het hulsje in z&#8217;n zak glijden, hield de armen om &#8217;t kind.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat zit &#8217;r in, oom&egrave;?&#8221;, vroeg ze zachjes, wetend dat &#8217;t niet m&ograve;cht.
+
+</p>
+<p>&#8220;Niks&#8221;, zei hij stilletjes-lachend: &#8220;niks, kleine aap.... Morgen krijg je &#8217;n cent.&#8221; Met &#8217;t kind in de armen ging-ie de kamer
+weer in, vragend of Saartje en Moosje niet na bed mosten. Tante Reggie, knikklend, stond op, droeg slapend Moosje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zal &#8217;k licht voor u maken?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat h&egrave;llept me dat?&#8221;&#8212;, vrindelijk lachte <a id="d0e1214"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1214">61</a>]</span>de blinde: &#8220;d&ograve;mme jongen!.... Doe &#8217;k &#8217;t nie elleke avond? Wadd&egrave;?&#8221;....
+
+</p>
+<p>Soortje, Suikerpeer, Dovid waren in rammlend gesprek&#8212;hij met Saartje in de armen, tastte achter Reggie de donkre alkoof binnen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wees maar nie bang&#8221;, waarschuwde de blinde: &#8220;&#8217;r is geen trap.... &#8217;t is &#8217;n alkoof.... As je maar niet teugen &#8217;t petrolie-stel
+stoot en niet in de emmer trapt&#8221;.... De deur klapte dicht, afsluitend de scheemring der kamer. Hij stond met het kind in de
+armen, schuifde een eindje vooruit, tastend, blind als tante Reggie. Ze had Moosje in de bedstee gelegd, nam Saartje over,
+hielp haar aan &#8217;t jurkje. Eleazar streek een lucifer af, die kort de bedstee belichtte, hol en diep&#8212;&#8217;n schoorsteen&#8212;&#8217;n zwarten
+kalkmuur. De lucifer brandde tot z&#8217;n vingers, viel neer en hij kraste &#8217;n tweede af, angstig, snel.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat d&oacute;e je toch?&#8221;&#8212;, vroeg de blinde: &#8220;maak geen brand.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei hij zacht, rondkijkend met gespannen oogen bij de korte lichting der lucifers. Het was eene kleine vensterlooze
+alkoof, berghok geweest, met &eacute;&eacute;n kalen, water-zweetenden muur, waarvan het zwartlak was verschilferd. Achter puilde de bedstee,
+smoezlig van <a id="d0e1224"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1224">62</a>]</span>hout, met &#8217;n stukkende matras en &#8217;n voddige gestikte deken, waarvan de naden waren gebarsten. Kwallen verteerd-grijze watten
+hingen &#8217;r als klonten aan. Anders lei niets in &#8217;t hout-gat. Op zij schuinde de huif van een vroegeren schoorsteen met &#8217;n roestig
+petroliestel en &#8217;n tweede matras opgerold met &#8217;n touw. De grond was van oude in zand vertrapte tegels. Onder de schoorsteenhuif,
+wit op &#8217;t lak dat streepsels van afgetraand vet had, bloemde donzige schimmel. Stank van een tam-werkend, tot braking ophitsend
+riool, scheen uit de naden van den grond te breken. Viermaal had-ie een lucifer afgestreken, viermaal de weerlichting gehad
+van de donkre alkoof met de bedstee, den glimnatten muur.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat do&egrave; je? Wat doe je toch?&#8221;, praatte de blinde, bezig met &#8217;t kind: &#8220;Je bin nou niemeer in Ammerika, Eli.... W&igrave;j hebbe geen
+lif&#8221;..., lachte ze.
+
+</p>
+<p>&#8220;Waar slaap &ugrave;?&#8221; vroeg hij, nog &#8217;n lucifer afstrijkend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Bij de kindere in de bedstee.... Wad-zou &#8217;t anders?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En Dovid?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Op de grond&#8221;....
+<a id="d0e1236"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1236">63</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Op de grond&#8221;.... herhaalde hij zoekend, zich niet verwondrend, daar hij &#8217;t altijd zoo gezien, z&eacute;lf als kind met Esther en
+Bram en Jozef, die allen dood waren, op &eacute;en matras op den grond had geslapen:.... &#8220;maar die stank&#8221;&#8212;ging hij voort: &#8220;&#8217;r mot
+&#8217;n riool zijn... &#8217;t Stinkt.... &#8217;t Stinkt.... &#8217;k Wor &#8217;r misselijk van&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s de emmer, oome&#8221;, zei Saartje, wijzend den hoek bij de deur. De lucifer was uitgebrand. Vinnig kraste er weer een en
+zich omkeerend zag-ie den emmer zonder hengsel, bijna gevuld tot den rand met geel vocht waarin bruine drollen opdreven. De
+lucifer, rood-wirrelend, viel er in neer, siste en &#8217;t bleef donker. Bloote voetjes betipten den grond. Het kind liep op &#8217;m
+toe, nam z&#8217;n hand, zei helder: &#8220;Dag oome Eli&#8221;. Hij bukte, zoende &#8217;r op het toegestoken mondje, haalde diep in den stank, den
+stank die uit den emmer sloeg, zich vastbeet in zijn mond, in zijn speeksel, in zijn strot, in zijn longen, in het vocht van
+zijn oogen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zoo&#8212;enne nou sl&agrave;pe&#8221;, maande de blinde: &#8220;hoor je me, Saar-lief?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja, tante.&#8221;
+
+</p>
+<p>Dovid kwam tastende binnen.
+<a id="d0e1247"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1247">64</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Zijne juillie hier?.... Waar is Eli?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hier&#8221;, zei hij, hoest-schrapend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Gooi jij de emmer is uit, Dovid&#8221;, sprak tante Reggie<span id="d0e1254" class="corr" title="Bron: .:">:</span> &#8220;de wagen is d&#8217;r nog niet&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Staat-ie &#8217;r nog?.... Is me a&agrave;rdig vol&#8221;, schatte Dovid, de duimen om de lippen van het hengsel.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Door de opene plaatsdeur zag Eleazar &#8217;m gaan, wijd-beensch, rug gebogen&#8212;en mislijk, ziek door het schokken van z&#8217;n maag, het
+wee&euml;e-watergeloop in z&#8217;n mond, stapte hij de plaats op, de donkre poort uit naar het nauw-straatje, dat doodliep op eene roerlooze
+gracht. Even om den hoek van de poort stond hij stil, stampvoetend-onderdrukkend den aandrang tot braken, inhoudend de krampende
+stooting der maag, alsof zeeziekte opnieuw tot &#8217;m was gekomen. Hij bedwong &#8217;t, speeksel spuwend tegen den grond en met vochtig-heete
+oogen, klam, zwaar-van-hoofd keek hij het water toe, dat zwak-groenig lichtte. Het straatje, zelve een slop, was in drukte
+van buiten zittende joden. Bij het licht van een lantaarn in de kromming, leien jongens lawaairig te jassen. D&agrave;ar alleen werd
+het geschemer der muren gebroken. Naar <a id="d0e1263"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1263">65</a>]</span>het water was alles morrige, vijandige schaduw, grommelde &#8217;t zwart van den avond. Het norschte zoo triestig, overweldigend
+van weemoed dat hij onbeweeglijk bleef, in-snikkend de dreiging die er uit rees. Naar de gracht verzakten de huizen, muren
+als klodders, met striemsels cement en schuwe droogstokken-zwieping. Een oude loods, zwart van mekander beklimmende planken,
+schoorde vooruit, grom-schaduw plompend in &#8217;t rottende water. Er liep daar een trapje met treedjes van kurkerig hout naar
+omhoog, treedjes met uit-slepen gleuven van schuinende voeten. En langs die, glad van handengeglij, beklom een leuning &#8217;t
+bordesje van hout dat voor drie deuren was. Er stonden bij den verzakkenden muur vuile putsen voor komkommers&#8212;er was meer,
+m&eacute;er. Maar niet d&agrave;t wrong tot z&#8217;n keel. Het was de bitse schemer die naar het rottend water strompelde, die het slop en de
+huizen en het water en de woning-ru&iuml;nen aan de overzij der gracht in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten
+loods, op de verzakkende schuur, op &#8217;t stijfdroogde goed, op de latten langs de ramen&#8212;klaagsels zwart, zwart-van-avond onder
+dichtblaarte boomen, zwart van vleermuizen-vlucht, <a id="d0e1265"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1265">66</a>]</span>zwart van rouwwaden in &#8217;t donker van dooden-wagen&#8212;zwart, als modder langs verweerde wanden, over begroeide pannen, zwart over
+het trapje met de kwakklende treedjes, over het water dat stil lei, verstoven blankingen, koperkleurig gegrinnek van drijvend
+vet had. Met vochtig-heete oogen, koud van uitperlend zweet, bijna ver-willoosd door &#8217;t zwart, het aanzwalpen van den huizennacht,
+de stankingen&#8212;gister, eergister was &#8217;t de zee nog geweest, de z&eacute;&eacute; met &#8217;r luchtkoepel, &#8217;r zon&#8212;liep hij tot vlak bij de gracht,
+hurkte naast &#8217;n blauwigen steen schuin in modder gezonken. Meerder licht was hier, groen-stollend licht, overglijdend het
+water. Het geleek nevel en wolken-gekwijn, d&#8217;oude stompen van baksteen langs-koperend, wazend naar de scheemring der overzij-huizen
+wier dof-molm gehang scheen te breken onder &#8217;t plomp schoorsteenwoud. Vlak tegen den gracht-wand groeiden nog boomen, gebogen
+naar &#8217;t poelige water, geblaarte verwoeld als om nachthoofd van grijsaard. Het was een kleine horizon van water, groen, huizen,
+oud en bedolven onder stuiving van asch, star-oogend in heesche verstikking.
+<a id="d0e1267"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1267">67</a>]</span></p>
+<p>Zieker, met opstijgende wee&euml;n, gloeiing in hoofd, nek en borst, stutte hij de kin op de handen, keek naar het water aan z&#8217;n
+voeten, dat log was van rotsels met moeilijk-opdobbrende bellen. Er lagen roerlooze klitten aardappelschillen, hoepels en
+loof,&#8212;er tusschen drollen en stronken, en &#8217;t glimmig-hol kreng van een hond. Doch de stank walmde zoo zwaar, zoo benauwend-zoet,
+deed &#8217;m zoo opnieuw denken aan de alkoof en den emmer-met-vuil, dat hij plots opstuipte en in hevige schokking van &#8217;t lijf,
+het hoofd tegen de planken der loods, te braken begon, alsof bloed de longen ontspoot.
+
+</p>
+<p>Kreunend zag hij &#8217;t braaksel in de modder plassen, met kruipend-gesiep over den leisteen. Een groote grijze rat, opgeschrikt
+door &#8217;t gerucht, sprong te water, heen over &#8217;t braaksel. Het leven scheen uit hem te gudsen, te g&ugrave;dsen, zoo voelde &#8217;t hoofd
+als een klomp met uitbrekende hersnen. Lang bleef hij zoo, suffig, zonder wil, het hoofd tegen de loods, moe&iuml;g kijkend naar
+de onderste, groenige plank, naar &#8217;t aangestoven zand, naar de steenen&#8212;de steenen, het braaksel dat-ie begon te ontleden&#8212;zoo
+precies as-ie wist w&aacute;t &#8217;r in was&#8212;jodekoek met krente en sucade&#8212;enne koffie&#8212;Niks <a id="d0e1272"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1272">68</a>]</span>vies&#8212;niks vies&#8212;Je wist w&agrave;t &#8217;t was&#8212;jodekoek met krente&#8212;krente en sucade&#8212;enne koffie&#8212;Maar de benauwing kwam nog eens. Hij braakte
+den stank terug, den stank van de kamer, den stank van de plaats, den stank van de scheemring. Inert-stuttend tegen de loods,
+blauw-wijdde in z&#8217;n hoofd de zee-bij-avond&#8212;de zee eentonig van zang&#8212;en &#8217;n vinnig-zwart zeiltje in de verte&#8212;en &#8217;n violet kartelwolkje.
+Het gonsde in z&#8217;n ooren, de borsthaartjes kleefden nat, de rug voelde koud, het hoofd l&eacute;eg, l&eacute;eg met zware, drukkende haren.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Toen hij het hoofd weder hief, stotterden tranen uit zijn oogen, loome bloed-heete tranen. Maar er gloeide woede in hem om
+z&#8217;n zwakheid en met drift scheurde hij den zakdoek naar het gelaat. Er ketste iets met metalen geluid op den steen. Hij raapte
+het op, herkende de blikken huls van tante Reggie&#8217;s deurpost, waarin de vergane Geboden. En met hartstocht-gebaar smeet hij
+het ding in de stinkende, groen-wazige gracht, waar het zonk tusschen de spattende bellen-van-rotting, naast het zwart-holle
+kreng van den hond en de drollen die bewogen als dobbers. Kort kringde het water, meewieglend <a id="d0e1278"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1278">69</a>]</span>het vuil, de hoepels, het kreng. En weder teruggaand door de poort, zag hij dat het dieper avond was geworden. In de kamertjes-boven
+waren weeningen van licht, doch benee voor de huisdeur zaten Reggie, Soortje en Dovid luchtje te scheppen.
+
+
+
+<a id="d0e1280"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1280">70</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">IV.</h2>
+<p>Het was een middag van overzwoel, vadzig gezwadder, toen hij naar de fabriek ging. Uit de zijstraten snikte &#8217;t bewegen der
+menschen naar &#8217;t stofzweetend asfalt. Huizen bukten dorstig-vermoeid met vensters wijd-open als hijgende keelen, de kozijnen
+weiflend in &#8217;t schamper-geel licht schorden als droog-grauwe lippen. Een buiklucht van koppen en wit-in-vertroebling bebroedde
+de daken, zwoelingen gulpend tusschen de schaduwgeulen en diepten, de gevels wier vluchtend gelijn in den hemel golvingen
+sneed. Hijschblokken, dik van kop, rekten de nekken met haken die kromden als tongen van adem-inkermende honden.
+
+</p>
+<p>Naar het einde der straat werd dichter het wanden-geweef, verzwartte het blokken-geplomp als een heffing van mokers. Ruiten
+keilden daar vlammen, spetten en schichtige stralen, <a id="d0e1288"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1288">71</a>]</span>als-of ijskristallen en sneeuwdons in kaatsing van avondpurper krompen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De menschen liepen in duwend gedrang, schuiflend het stof dat branderig kroop. Ze stonden bij winkels, traagden weer voort,
+de sleepen in handschoende handen en zonschermen als kleine gootlooze daakjes. Dicht langs hem henen, blazend en puffend,
+blauw-glimmrende diamanten in bleek-vette oorlellen, ging joden-dame, hoofd als een sproetenpioen, gele blouse met zweetige
+plassen in d&#8217;oksels, heupen vet en gezwollen, borsten als stram-staande uiers. Ze zweette en blies en &#8217;r ooren vonkten den
+glimmrenden schijn door de straat&#8212;&#8217;r ooren droegen teeder geglans van dauw-op-een-bloemstruik&#8212;&#8217;r ooren, garstig en spek-bleek,
+slierden een zilveren herfstdraad met bevend geflonker door &#8217;t stuifsel dat voeten sloegen uit asfalt. Vet en heup-kwallend,
+dauw-smachtend, ging ze een hoek om.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De gracht, waar hij kwam, groende weg met oude bollende bruggen en water tusschen de dammen der straat. Eene zij lag in overplassing
+van krijterig licht, licht op de gevels, <a id="d0e1298"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1298">72</a>]</span>bordesjes, ruiten, kozijnen, licht met driftigen goudstraal op koperen knoppen&#8212;de andere in schaduw van &#8217;n bierbrouwerij,
+wier schoorsteen &#8217;n reuzenspeer geleek rustend op het zadel naast den mali&euml;nkolder. In het beweegloos, vaal-vlakkend water
+effende een scheidlijn van licht en schaduw, wiegelde de gevel-vluchting, lang-bleeke kartling met wit en geel, versmalde
+ramen, verfletste gordijnen, groenige wolling van boomen. De oude zwarte rioolgaten braken daarin klodder-spelonken en diep
+onder &#8217;t buikige lijf van een kof, school &#8217;n logger geduister.
+
+</p>
+<p>Het was stil op de gracht. Er liep een briefbesteller en &#8217;n man zat op &#8217;n handwagen. Een meid dweilde de treden van een bordes,
+voeten in wippende sloffen. Hi&eacute;r deed &#8217;t aan als de rust van &#8217;n dorp, van &#8217;n glunderig dorp, met zonneplas-wegjes en koeien
+zwaar-trappend in wei. Hier kon je effen ademen. Hier zag je lucht en wolkjes b&ograve;ven, tusschen de grachtgevels&#8212;ben&egrave;e in &#8217;t
+water, nog eens en nog eens. Uit &#8217;t fabrieksgebouw snorkte geraas en een man duwde &#8217;n kruiwagen over een schokkende plank,
+die schuin over stoeptreden lag en kolengruis zwiepte.
+
+</p>
+<p>&#8220;Is Juda an &#8217;t werk?&#8221;&#8212;, vroeg Eleazar.
+<a id="d0e1304"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1304">73</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Juda? Juda is boven&#8221;, zei de portier.
+
+</p>
+<p>Voor &#8217;m uit, in de lange donkere gang, gromde &#8217;t knarsend kruiwagenwiel, krakend over gevallen stukken steenkool alsof er
+grint lei. En weer daadlijk was &#8217;m alles bekend, de plakkaten van den fabriekseigenaar over molenhuur, de manifesten, de lange
+zwarte gang, het portiershokje, het rogglend grommen der machines. Van achter en door de deuren en van de trappen knoerste
+het de gang door, rommelend, suizend met grijs-bruine kreuning. Het was of een storm in het gebouw raasde, de steenen wanden
+langs reutlend, schor-gierend door stukgeslagen ruiten en met grooter geweld joel-fluitend in hoeken waar ijzer en steen meerder
+weerstand boden. In de verre diepte der gang kraakte &#8217;n geul rood en vlammen uit een oven, met berstende walmen van roet&#8212;de
+metalen bons van een deur sloot het weer af. Zacht-zoetlijke stank van machines en olie lauwde aan. Hij wachtte tot &#8217;n kruiwagen,
+zwart en leeg, hem voorbij bolderde, passeerde de opene deur van een zaal met wentlende riemen, gebogen mannen en lekkende
+vlammen van verstelpitten en een binnenplaats en w&eacute;er een zaal, waar &#8217;t geraas verwarder ravotte, stemmen in <a id="d0e1309"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1309">74</a>]</span>zangrig geschreeuw &#8217;t schijven-geschuur overpsalmden. Eleazar luisterde naar &#8217;t o&ugrave;de, o&ugrave;de liedje.....: &#8220;De Dimantschleiper
+haben de Zehring!..... Laufen auf de Brategasz mit vaatjes heering!..... Owei, owei wat ist me wei..... Mit de Dimantschleiperei!&#8221;....,
+slijpliedje dat-ie gehoord had toen-ie nog potjongen was op den winkel, waar ouwe Jacob &#8217;t rad draaide, stoom niet gekend
+was. Glimlachend terugdenkend aan dien tijd, nasprak-ie trapklimmend &#8217;t vervolg-deuntje zooals-ie &#8217;t zich herinnerde, zooals-ie
+&#8217;t had gezongen en geschreeuwd:..... &#8220;De Dimantschleiper sitze-in-&#8217;n hoekie.... Trinken &#8217;n koppie koffie, fressen &#8217;n zwei-en-halbe-cents
+boterkoekie... Owei, Owei!... &#8217;t Is ze zoo wei mit de Dimantschleiperei!&#8221;..... De trap krinkelde om, een-hoog, twee-hoog,
+drie-hoog. Hij duwde een deur open en het machine-geraas der zaal kletterde vol op hem toe, egaal, dof van kreuning, behamerd
+door &#8217;t metalen geklik van een mortier, waarin &#8217;n potjongen boort stampte. Vlug wipte hij het trapje op, dat over de draaiende
+as als een vlonder over een sloot driekantte. Juda, gebogen achter de schijf, in lezende aandacht bij de vier tangen, waarvan
+een-ie vasthield in klauwenden greep, <a id="d0e1311"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1311">75</a>]</span>keek glimlachend-verrast. Zijn zwart-grove hand drukte de bleeke van Eleazar met hartlijkheid en &#8217;t suizend gestamp der assen
+en wielen overgromde zijn stem. Ook Moppes en Klaroen en Leon en Hes en ook Rijst van achter de andere bank stommelden langs
+de krukken, begroetten hem goedig, lawaairig, pratend door elkaar en al gijntjes zeggend v&oacute;or-ie twee woorden gesproken had.
+Maar dan weer achter de schijven, de koppen naar hem toe, schreeuwden ze lachrig met veel belangstelling, vragend naar vrinden
+en bekenden, die nog in Amerika waren. De christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun schijven langs.
+
+</p>
+<p>&#8220;W&egrave;er &#8217;n baas!&#8221;&#8212;, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en Klaroen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Geef je me vijf guldes m&eacute;er in de week en &#8217;n broodje met pekelvleesch?&#8221;&#8212;, lachte Hes, splijtend de dikke lippen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zonder pekelvleesch doet-ie &#8217;t ook!&#8221;, lachte Klaroen, &#8217;t gele gelaat met de zwarte oogwallen toewendend naar Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik ben niet voor baas gebore,&#8221; grunnekte Eleazar, &#8217;t hoofd schuddend: &#8220;&#8217;k heb alles verziekt.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat zeit-ie?&#8221;
+<a id="d0e1323"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1323">76</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Hij zeit dat-ie alles verzi&egrave;kt heit!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;W&agrave;t heit-ie verziekt?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;De meide, wat Eli? Watt&egrave;?..... De meide is &#8217;n ziekte van belang!&#8221;&#8212;, lolde Leon, met z&#8217;n sleutel een dop aanzettend in de
+tang, breed-uitlachend over de ruggen van Moppes en Klaroen, die gebogen lach-hapten.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zoo lang zel m&igrave;jn armoed dure as z&igrave;jn rijkdom&#8221;, gijnde Hes: &#8220;Wi-je voor van-avend &#8217;n vrijbiljet voor de <span class="letterspaced">Gebochelde</span>, Eli?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij heit j&oacute;&uacute; noodig!&#8221;, komiekte Moppes, afbuigend en &#8217;n dop smijtend tusschen de blokken van den grinnekenden versteller:
+&#8220;hij heit j&oacute;&uacute; noodig!..... Tien knechs mot-ie hebbe bij taurus mausche te paard!&#8221;.....
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Doe &#8217;t niet minder as met twintig molens,&#8221; lachte Eleazar, opgewekt door de jongensachtige onbezorgdheid der mannen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat slijp-ie boort of messe?&#8221;&#8212;, schreeuwde Klaroen, en het herhalend daar de chipsmakers aan de overzij luid-uit &#8217;n dreun
+galmden die donkerder aandreef &#8217;t roezend lawaai van de as en de wielen: &#8220;slijp-ie boort&#8212;bocht of messe?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;n Tafel op z&#8217;n togus slijpt-ie!&#8221;&#8212;, lachte Hes, neerbuigend, zwaar-schuddend van lol de poederpen in &#8217;t schulpje duwend.
+<a id="d0e1343"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1343">77</a>]</span></p>
+<p>Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder van stemmen-gehos. Over &#8217;t trapje tipte voorzichtig &#8217;n klein-mager
+joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe lappen over den arm. Hij had &#8217;n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken &#8217;t vel
+doorpuntten&#8212;en onder den neus als &#8217;t gekruip van een rups was &#8217;t stekig gepluis van zwart-bruine haartjes. In &#8217;t wit-wijdend
+licht van &#8217;t fabrieksraam vouwden de oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!&#8221;
+
+</p>
+<p>Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, &#8217;n lap perrelgrijs hoog in de handklampjes.
+
+</p>
+<p>&#8220;Meneer,&#8221; wees Hes op Eleazar: &#8220;meneer heit &#8217;n pak &ograve;vernoodig!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;M&egrave;n&egrave;er is betoeg!&#8221;&#8212;riep Leon: &#8220;hij koopt je heele voorraad, koopman!&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat mot-ie koschte?&#8221;&#8212;, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel in de zwarte handen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dri&egrave; gulde!&#8221; schreeuwde de koopman: &#8220;drie gulde omdat &#8217;t ongeregeld is.... In de magazijne betaal je d&#8217;r z&egrave;ven.&#8221;.....
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat l&agrave;ppie!.... Dat lappie! &#8217;k Geef je &#8217;n g&ugrave;lden.&#8221;
+<a id="d0e1360"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1360">78</a>]</span></p>
+<p>&#8220;&#8217;n Gulde? &#8217;n Gulde! Oj?&#8221;&#8212;, herhaalde het joodje met lijzig schoudergeschurk en zijn oogleedjes kwijnden zoet naar de lap
+in z&#8217;n hand.
+
+</p>
+<p>&#8220;Allemaal ordienaire lappies&#8221;, taxeerde Hes, die Juda &#8217;n tang liet zien met het glazen geblikker van &#8217;n brillant. Juda boog
+neer, keurde lachend den steen en het joodje met schuwe verwijten, sprak in verwering:
+
+</p>
+<p>&#8220;.....Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? &#8217;k Hei-geen &eacute;&eacute;ne ordinair lappie!.... Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren
+en merrenos&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Geef &#8217;m mijn voor &#8217;n gulde&#8221;, smoezelde Klaroen&#8212;en in opstuivenden lach: &#8220;voor &#8217;n goppe-jas.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Lijk wel &#8217;n leere-lap, verdomd!&#8221;&#8212;, spotte Moppes, steen zachtjens aanduwend over den zoetkring van zijn schijf.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kijk daar-is &#8217;n lap&#8221;, streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf over de lap: &#8220;&#8217;n sjijne lap voor &#8217;n broek&#8212;&#8217;n pr&agrave;ch
+van &#8217;n lap!&#8221;.....
+
+</p>
+<p>&#8220;Vijf-en-twintig stuivers!&#8221;&#8212;, bood Klaroen, het geel gelaat gewend naar de staal die grijs was met zwarte motjes.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ken &#8217;k nie-doen&#8221;, verweerde het joodje:
+<a id="d0e1377"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1377">79</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Kom nou heer&egrave;! heer&egrave;!..... D&#8217;r wordt wat verkoch! Met &#8217;n kleine verdienste bin ik tevreje! Heer&egrave;! Heer&egrave;!&#8221;
+
+</p>
+<p>Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak in &#8217;t glimmend gespannen vest, waarover &#8217;n jasje slap
+slierde. Het fantasie-hoedje schuin-weg bekringde het zweet van &#8217;t voorhoofd&#8212;het boord klefde in rimpels om &#8217;t halsje van
+plooien.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend &#8217;n caf&eacute;-chantant-deun. Een floot &#8217;t mede. De ramen, hoog en door-ruit, vlakten
+stof-glanzig met gouden gekolk en schaduw-druiping langs de spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd, rechtlijnig
+van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd tot een vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver.
+Linksche raam, in schaduw van een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen ver-gelend klimop, was halfwege in weeldrige vloeiing
+van zon-rood, halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven vuil. Van het andere raam waren twee ruiten gebarsten&#8212;wijdtakkige
+spinwebben met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij, weggerukt <a id="d0e1386"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1386">80</a>]</span>naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het vuil-witte scherm, dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig
+de werkplaats bescheen. Op het broeien der zon-gouden ruiten beitste het felle schoudervierkant der gebogen chipsmakers en
+blauw-krinklende rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun hoofden. Bij het derde raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden
+de klukkende vlammen eener verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar daalde. Boven waren de ramen
+schuin-open, als luiken, hangend aan koorden. Daar was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van &#8217;t glas en gebroken
+op &#8217;t lijf van &#8217;n balk. En er neven, zwaar en log, van roestige bouten doorknaagd, schoorden andere balken, rustend op zuilen
+wier armen met ijzeren klauw in &#8217;t hout hadden gegrepen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke stem haast gedoofd door &#8217;t wringend gesuis van het ijzer
+der assen en wielen. De potjongen, bleek en met vuile vegen, grijnsde &#8217;m toe, stampend het boort in de mortier, die hel henen
+lachte over &#8217;t lawaai.
+<a id="d0e1392"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1392">81</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Kom nou heer&egrave;, heer&egrave;, heer&egrave;! D&#8217;r wordt wat verkoch!&#8221;.....
+
+</p>
+<p>&#8220;Vijf-en-twintig stuiver &egrave;nne &#8217;n stuiver,&#8221; bood Klaroen, de handen gekromd om de tangen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ken &#8217;t &#8217;r nie-voor geve&#8221;, strak zei &#8217;t joodje, de lap overkwijnend met flauw-slappe oogen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Vijf-en-twintig stuiver &egrave;nne &#8217;n stuiver &egrave;nne die &agrave;ndre stuiver&#8221;, bood Klaroen, begeerig met listigen lach.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;n D&aacute;alder!&#8221;, schreeuwde het joodje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Voor zes en twintig en &#8217;n h&agrave;lleve stuiver&#8221;, zei Klaroen nog eens in lach.
+
+</p>
+<p>Maar Leon van achter z&#8217;n molen, riep met dik-schorre stem:
+
+</p>
+<p>&#8220;.... Ik geef je &#8217;n rijks-daalder voor die lap, as je k&agrave;ns ziet bij me vrouw!&#8221;
+
+</p>
+<p>De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach.
+
+</p>
+<p>&#8220;Heer&egrave;! Heer&egrave;!&#8221;&#8212;, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en Klaroen hapte toe, nam de lap in z&#8217;n handen, hing haar streelend
+over &#8217;t uitgeschoven laadje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat w&agrave;ch je nou nog?&#8221;, gijnde Moppes: &#8220;je dag is goed!..... &#8217;n Daalder voor &#8217;n leere lap!&#8221;......
+
+</p>
+<p>Klaroen werkte door. Het joodje in lichtschuwe <a id="d0e1417"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1417">82</a>]</span>wachting, keek door &#8217;t raam, naar de doppen, riep met zwakke brutaalheid:
+
+</p>
+<p>&#8220;... Meneer!... Meneer!... H&egrave;llept u me effetjes!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;... Morrege&#8221;, zei Klaroen: &#8220;&#8217;k Heb geen klein geld&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;... Die meneer is geen luis rijk...! &#8217;t Is &#8217;n flessetrekker!&#8221;&#8212;, lawaaide Hes, schurkend van pret.
+
+</p>
+<p>&#8220;Meneer, meneer, &#8217;k ken nog wadde verdiene messchien&#8221;, klaagde &#8217;t joodje, benepen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zel &#8217;k-ie &#8217;n sjekkie geve?&#8221;&#8212;, grinnekte Klaroen.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Is &#8217;n mannetje uit de kaapsche tijd!&#8221;, schreeuwde Hes weer.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Ken nog wadde verdiene messchien&#8221;, hield &#8217;t joodje zachtzinnig aan.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wi-je me adreskaaretje hebbe?&#8221;&#8212;, praatte Klaroen, de schijf betoetsend met het poeder-penceeltje: &#8220;...Rue de Peejee... Drie
+hoog!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Kom betaal &#8217;m&#8221;&#8212;, zei Juda, het hoofd met de kortgeschoren grijze haren wendend naar de zij van de slijpers<span id="d0e1437" class="corr" title="Bron: ,">.</span>
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je terug van vijf-en-twintig gulden?&#8221;&#8212;, vroeg Klaroen.
+
+</p>
+<p>&#8220;As &#8217;k z&oacute;o rijk was&#8221;, flets-lachte &#8217;t joodje.
+<a id="d0e1444"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1444">83</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Wi-je morrege terugkomme?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Geen mieter is-die rijk&#8221;, schreeuwde Hes weer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, n&oacute;u me cente&#8221;, zacht zei &#8217;t joodje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan maar terug&#8221;, zei Klaroen kort-af, schijnbaar vertoornd. En &#8217;t joodje, den arm om de lappen, schuw en met stil gekwijn,
+liep het trapje weer op, begon z&#8217;n verlegen gehandel bij de chipsmakers aan de overzij.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Een donkerte doordruilde de zaal, vreemd en loom, besloop als geschemer het zonrood der ruiten. Er moest een wolk over de
+zon zijn geschoven. Stug-bleek licht overscherpte de hoofden, de banken, vergrauwde den damp der sigaren. &#8220;Er komt onweer,&#8221;
+zei Juda, omziend naar den hemel die strak was met jagende, indigo-blauwe koppen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Onzin,&#8221; zei Moppes.
+
+</p>
+<p>De arbeid ging met minder gepraat. Hes, de brillandeerder, bracht een vierkaraats-steen bij Juda, den baas, die &#8217;m hield bij
+den kolet en in keuring bedraaide. &#8220;G&aacute;&aacute;f goed,&#8221; zei hij knikkend. Eleazar keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den
+slijper, tusschen de rauwe, eeltige nagels teer-de het blauw-lichtend geflonker van facetten en de ribjes zetten kuiven van
+<a id="d0e1461"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1461">84</a>]</span>smachtend, waterig blauw als nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht. Bij het stil gepuil van de vingers, in wier vleezig vuil
+de steen leek gegroeid, ontstraalden aan de facetten schampjes rose en rood, door-gurgeld van blauw en groene schietende vlasjes
+en er trosten vluchtende spetjes geel, cr&ecirc;me en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots overpurperd door
+bloedroode schijning in &#8217;t hart. Aan de andere zijden, op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen,
+grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiing van wijnrood en phosphoresceerende sprankels. Juda&#8217;s
+vingertoppen, grof en zwart met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden er plomp en stevig rondom, vreemd aan &#8217;t
+soepel geweef, dat zonlicht geleek, gestold, in kristallen gesmeed.
+
+</p>
+<p>&#8220;Prachtig blauw-wit,&#8221; zeide Juda, den steen nederleggend en weer een der eigen doppen beziend die in het soldeer glasscherfjes
+geleken, ondervroeg hij Eleazar, deelnemend en goedig.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Had opgespaard,&#8221; zei deze, pratend dicht bij &#8217;t oor van den slijper: &#8220;maar drie maande in &#8217;t gasthuis... en &#8217;n zuster
+gestorve en de kindere hier... en de reis... &#8217;k Loop zonder &#8217;n <a id="d0e1467"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1467">85</a>]</span>cent... zonder &#8217;n c&eacute;nt... Heb jij geen werk?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;Wou d&agrave;d-&#8217;k &#8217;t had,&#8221; zei Juda, zich omdraaiend op de kruk, het hoofd in denking gebogen, de oogleden neer achter de bril.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dovid loopt &oacute;ok zonder werk... al w&egrave;ken,&#8221; zorgvol Eleazar sprak. Er kwam gezwijg tusschen hun hoofden. Het gebrom der wentlende
+wielen, gromde als knoersing van roestige walsen. Scherp klikte de mortier van den potjongen en uit den hoek, achterin, zeurde
+het grijze gegalm van een chipsmaker.
+
+</p>
+<p>&#8220;Vrijdag schei &#8217;k zelf uit,&#8221; zei Juda: &#8220;de helft van de molens staat leeg... En &#8217;t wordt erger.&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Kan niet erger.&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Wordt &egrave;rger,&#8221; voorspelde de ander. Buigend, het grijs-stopplig hoofd dicht op de tangen, verzette hij de grauw-zilvren
+looden, bekeek de doppen, waarin het zwakke geglans van ingesmolten steenen. Zijn elbogen hoekten wijd uit en de schijf schijnbaar-beweegloos
+met staalblauwe kringen onderschuurde de diamanten. Tang voor tang nam hij op, zette de schroeven wat aan, lei rustig de looden
+weer neer en de poederpen betipte de schijf, die scheen zonder trilling. Dan kwamen &#8217;r streepjes in &#8217;n <a id="d0e1479"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1479">86</a>]</span>steen, daar de schijf begon te steken en dieper neerbuigend polijstte hij na op den zoetkring, de hand op het lood. Naast
+hem zaten de andren, Moppes, Klaroen, Leon en Hes. Achter Klaroen was Rijst, de versteller, en over Hes, &agrave;chter den molen,
+slaaprig van kijken, oogjes laf van verveling, hangelde Laban, neefje van Hes, die het vak nog moest leeren. De ruggen der
+slijpers builden in de blauwe werkjakken, hun armen waren als scharen gericht, wiekten terug en weder vooruit in happenden
+greep naar de tangen. Zij wrongen de doppen, smeten ze toe den versteller, die z&#8217;n tabaksstompje bekauwde. Zij zaten gewend
+met de ruggen tot het licht dat hun jakken en hoofden van achter bleek-strak bescheen. Hes en Klaroen hadden aan de koperen
+pinnen van hun kastjes horloges gehangen; Leon, warm, knoopte z&#8217;n jas los, dat de bruin-gele nek en &#8217;n stuk van z&#8217;n schouder
+overvleeschden het blauw van z&#8217;n jak. Boven het beenige hoofd van Hes, hingen de kleeren, vesten en jassen, halfhemdjes, dassen
+en bestofte fantasiehoeden. Hes floot &#8217;n deun, saamproppend de lippen en Leon zingend met dik-gezwollen stem, overkrijschte
+het logge gesnor der wielen. Dat zette d&#8217;anderen <a id="d0e1481"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1481">87</a>]</span>aan en een oogenblik bralden ze samen, op rythmus van &#8217;t dreunend wielengeslier. Klaroen, geel, met diepliggende oogen, trapte
+om dan z&#8217;n tabouret, kwam Juda &#8217;n dop toonen. &#8217;t Was &#8217;n steen hard als boort, in kruis geslepen, in bewerking voor achtkant.
+&#8220;&#8217;t Mot &#8217;r uit!&#8221;, zei Juda: &#8220;d&#8217;r in ken &#8217;t niet blijve.&#8221; Weer naar den molen terug stugte Klaroen, zorgvuldig de looden neerdrukkend
+en Hes op zijn beurt toonde een dop, dien Juda keurend beknikte. Leon smakte een koekje met amandlen belegd, kauwde langzaam
+en zeker met sappig gemaal&#8212;dan weer opensplijtend z&#8217;n mond, zong-ie dikker en meerder gezwollen. Ook de chipsmakers galmden.
+Het werd een geraas strooprig en bot, roggel van plompe geluiden, ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen.
+
+</p>
+<p>Gekromd op de kruk, lusteloos kijkend, zat Eleazar en vroeg: &#8220;zou &#8217;r werachtig geen kans weze, Juda?&#8221;
+
+</p>
+<p>Hij vroeg &#8217;t slaperig-moe, gejaagd en verslapt door &#8217;n onrust die &#8217;m meer bekleumde als &#8217;r onweer of storm stond te wachten.
+Dan kilden dikwijls z&#8217;n handen en voeten, werden z&#8217;n oogen heet en klein-gloeirig, drong de <a id="d0e1487"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1487">88</a>]</span>tong als &#8217;n krop naar z&#8217;n keel. Dan zag-ie &#8217;t leven als &#8217;n zwaar, moeilijk-bewegend ding, leek elke d&aacute;&aacute;d &#8217;n kwellende drukking,
+werd iedre vraag, ieder voornemen &#8217;n onrustig getast dat geen doel had. &#8217;t Liefst had-ie z&#8217;n roozig, prikkel-warm hoofd tegen
+de werkbank gesteund en gedommeld. Na dagen en dagen gepoog om &#8217;t fut van handen en armen te verkoopen, gaf &#8217;t geweld in de
+zaal en &#8217;t onweer-gezwoel &#8217;n trage, laffe benauwing van onmacht: &#8220;Weet je nerges wat?&#8221;&#8212;, zei hij nog eens in lodder van gestoorden
+slaap en vermoeidheid.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat zei-je?&#8221;&#8212;, vroeg Juda, weg in z&#8217;n arbeid.
+
+</p>
+<p>&#8220;....Weet je n&egrave;rreges werk?&#8221;
+
+</p>
+<p>De schouders van den grijzen, mageren slijper schokten ontkennend: &#8220;d&#8217;r loope &#8217;r honderde leeg.... niet te telle.&#8221;
+
+</p>
+<p>Het gezwijg hield hen weer bezig in &#8217;t gestommel der zaal. Warm, met heete prikkelingen over de tong en &#8217;n inerte verdoffing
+in z&#8217;n denken, stutte Eleazar het hoofd op de klam-kille handen, keek met nattige oogen naar het doen van Rijst den versteller.
+Hij had &#8217;m als jongen gekend, om &#8217;m gelachen toen-ie <a id="d0e1497"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1497">89</a>]</span>met blaren an de handen liep, met bloedende blaren van &#8217;t kokend soldeer. Rijst stond in het kalk-witte licht van het raam,
+bezig &#8217;n dop op te maken. De eeltige, dikke vingertoppen kneedden de plaatjes soldeer, die kruimden, bijkants broos, smeltend
+en weer opgeduwd door de handige slaagjes der tang, alsof smijdig klei werd geboetseerd. Op den dop bolde het metaal, overschuimend,
+groeiend tot een bloem van vleezige, kantige bladen, maar de tang scheerde er langs, gladdend de hoeken, vormend het vloeibaar
+soldeer in &eacute;&eacute;ns tot een glanzenden eikel voor Hes, den brillandeerder. Ernstig gebogen over den dop, die in het blok rustte,
+besmulde Rijst de platgekauwde sigaar, lachte tegen Eleazar. Met de versteltang tipte hij de brillant op &#8217;t puntig lijf van
+den eikel, drukte haar schuiner en de eeltige vingertoppen beaaiden het gloeiend soldeer, het smerend als olie om &#8217;t ophoekend
+deel van den steen. Hoe dikwijls Eleazar &#8217;t had gezien, keek-ie met verwondring naar de verkoolde vingertoppen die het vloeibaar
+metaal aandrukten, gladden, zoo gedaan hadden van af de dagen toen &#8217;t vleesch nog gevoel had, toen zich bultige blaren vormden
+die open <a id="d0e1499"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1499">90</a>]</span>gingen, etterden, bloedden en weer opnieuw gepijnigd werden door &#8217;t schuimend, kokend soldeer.
+
+</p>
+<p>&#8220;W&agrave;rrem vandaag&#8221;&#8212;, glimlachte Rijst rustig, en de dop, in den bluschpot gesmeten raasde damp uit het water. Dan was hij dadelijk
+bezig met een nieuwen dop, dien de vuurtang uit de verstelpit lichtte en waaruit de andere tang de brillant met voorzichtige
+knijping nam. Uit den bluschpot proestte damp van korzelig water en de pitten, nu niet bezet, snoven vlammen van wapperend
+geel. De houten blokken wachtten als roemers&#8212;een met den dop grauw-zwart van verhitting.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Weder kwam vroolijkheid, nieuw gehaspel van stemmen om &#8217;n koopvrouw, kort en diklijvig, die een beugelmand sjokte. Zij wiggelde
+Eleazar voorbij, tusschen Juda en Moppes. De zwarte, smerige rok omknuffelde de schomlende heupen. Uit &#8217;r split zwabberden
+bandjes, gieglend op het zware gebol der vetbillen. Een jek van lichtblauw met witte streepjes en inzetstukken aan de elbogen,
+hing los, gaapte weg op den zwangeren buik, onderdrild door &#8217;t kwallend beweeg der borsten. Zij droeg &#8217;n bandeau, en &#8217;n muts
+van tulle en <a id="d0e1507"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1507">91</a>]</span>neepjes bedekte den haarwrong. Hes schreeuwde het luidst en de anderen zeiden hun glossen, lachend, de een overroepend den
+ander. Zij, goedig-van-glimlach, dee of ze niks hoorde, fluisterde met Moppes die z&#8217;n laadje doorkeek, of-ie nog zeep had
+en lucifers. Haar handen hield ze slap op den buik, nu de mand op den grond stond.
+
+</p>
+<p>&#8220;Cheffie! Cheffie!&#8221;&#8212;, schreeuwde Leon: &#8220;laat de juffrouw d&#8217;r hande b&ograve;ve de bank houe!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hindert ze jo&ugrave; wat?&#8221;&#8212;, vroeg Moppes.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ze mot van Hes in de kraam!&#8221;&#8212;, lachte Klaroen zangrig: &#8220;van &#8217;n twe&egrave;ling!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;As-ze van Hes in de kraam mot&#8221;&#8212;, riep Moppes, buigend naar Hes: &#8220;bekl&aacute;&aacute;g &#8217;k die vrouw!&#8221;
+
+</p>
+<p>Klaroen met een stuk rose-zeep in de hand, zei dat ze &eacute;&eacute;uwig zwanger leek, of ze &#8217;r nooit is mee ophield?
+
+</p>
+<p>&#8220;Zeg an me m&agrave;n daddie me met rust laat&#8221;, lachte de vrouw.
+
+</p>
+<p>&#8220;Staak dan &#8217;t werk!&#8221; schreeuwde Leon.
+
+</p>
+<p>&#8220;<i>Ik</i> zal &#8217;t werk stake?&#8221;&#8212;, lach-zong de vrouw, &#8220;&#8217;k staak &#8217;t werk in me k&igrave;s&#8221;....
+
+</p>
+<p>Gelach was op de gezichten en Leon, driftig <a id="d0e1530"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1530">92</a>]</span>zich makend, purper-komiek, schreeuwde opnieuw tot Juda, den baas: &#8220;Cheffie, laat ze d&#8217;r hande boven de bank houe!&#8221;
+
+</p>
+<p>De vrouw met zoetlijk beweeg, drong den buik naar de kruk van Klaroen, lachte om &#8217;t gijnige doen van Hes en Leon: &#8220;Koop lievers
+wad-af&#8221;&#8212;, overreedde ze stil, bijtrekkend de mand, waarin zeep en sigaren, lucifers, broches, kammen en andere snuisterij.
+Met Hes bleef ze fluistren in &#8217;t grommend geroes, dat doorsnorde de zaal.
+
+</p>
+<p>Het was duister geworden. De cement-muur achter de chipsmakers stond als een schaduw met donker klimop en de goudglans der
+ruiten, henengevloeid, was tot kil-grijze wazing verworden met druipsels van stof. De warmte broeiend doortrokken van olie-gewalm
+drukte heet op de hoofden. Rijst, vreemd-wit bij de binnenplaats-ramen, licht dat geketst werd door muren, gekalkt, geleek
+bleek als op ziek-worden af. Het brokkelig pleister grauwde in &#8217;t zelfd schemer-verschrikt licht dat het hoofd van den versteller
+met schuwe schaduwtjes betastte. Aan de overzijde, een-, twee-, drie-hoog, waren de fabrieksramen van het voorgebouw met wijd-weggeslagen
+gordijnen. Het wrange, langs looden <a id="d0e1536"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1536">93</a>]</span>wolken wijkend licht stond zoo star in de zalen daar achter, dat Eleazar, die moe-aadmend gebukt zat, met &#8217;n gelaat dat-ie
+in onrustjes voelde ver-scherpen, met &#8217;n neus die hinderde en snorharen die in ontdaanheid steilden, de heele ruimte kon doorzien
+tot aan de vensters der voorzij van het gebouw, met het loom-wirrend groen van de gracht. Hoofden van slijpers zag-ie in nukkig
+beweeg, de geknauwde ruggen gekeerd naar het raam&#8212;en op elke verdieping achter het grijs der ruiten, lekte &#8217;t spichtig-dansend
+gevlam van de pitten, rossig belichtend de gele gezichten der neerbuigende verstellers, hun grijpende rustlooze handen en
+de roodaarde vormen der bluschpotten. Beneden, gelijkvloers en boven dwaalden vlammetjes, henendompend, weer lillend met okeren
+tongen, zoo achter ieder raam dat norsch en doorzichtig was tot de gracht en de verre diepte der zaal aan de voorzij. Bij
+het wijd, hortend gekreun dat het gansche gebouw doorknarste, den grond in trilling hield, was dat lekken en vluchten der
+vlammen als een lollen van overal vretend, gluiperig vuur dat smeulde en ploffingen had.
+
+</p>
+<p>Maar plots knepperde een schichtige vlamming <a id="d0e1540"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1540">94</a>]</span>van licht, fel en wit, doorflitsend de zaal van de gracht tot de binnenplaats, wit-overkrijschend het pleister der muren.
+De roode verstelpitten boven, beneden, gelijkvloers, op alle verdiepingen, flauwden weifelend als in tocht van een sterken
+licht-wind en een slag, heftig en kort overknalde het grijze gedreun der machines. De slijpers, verschrikt, keken om.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wad-&#8217;n slag!&#8221;&#8212;zei Leon, staande naast Rijst, den versteller. Moppes en Hes en Klaroen kwamen van hun krukken, Klaroen met
+een tang in de handen en ze keken door de stoffige ruiten naar de overzijde der binnenplaats, waar de slijpers verschrikt
+achter de ramen hokten.
+
+</p>
+<p>&#8220;D&#8217;r komp wat los&#8221;, zei Hes, den hemel schattend, die gletschers van indigo-blauw had. Juda alleen werkte door, het hoofd
+met de steil-grijze haren gebogen over de schijf die blauw-zachte glanzen van &#8217;t cirklend gewentel had. De potjongen, leunend
+naast Eleazar keek angstig en Laban, de leerling van Hes, wakker geschrikt, stond op de teenen achter den molen. De chipsmakers,
+achter de bank, waren opgesprongen, hoofden bijeen voor &#8217;t raam en bij &#8217;t trapje naast de knorrende as schuilde de <a id="d0e1546"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1546">95</a>]</span>koopvrouw, de beugelmand stijf tegen den zwangeren buik.
+
+</p>
+<p>&#8220;D&#8217;r zit voor &#8217;n duit&#8221;, knikte Klaroen, geler en ouder in &#8217;t schaduw-licht van het raam.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Mot in de buurt haast ingeslage weze&#8221;, onderstelde Leon. Moppes kwam weer voor z&#8217;n schijf, floot onverschillig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hou nou godverdomme je smoel!&#8221;, stootte Hes &#8217;m aan: &#8220;je mot niet fl&ugrave;ite as &#8217;t zoo....&#8221;
+
+</p>
+<p>Hij zei &#8217;t niet verder, hoofd wijkend in schrik. Een vlamming van schel-wit licht overgulpte de binnenplaats, belaaiend met
+krijt-stuiving het grijze cement. De kozijnen schuim-zwalpend en bijtend leken te scheuren onder het zwart der ruiten en de
+koppen van Moppes, Leon, Hes, Rijst en den potjongen hadden plots heesche kleuren, doorblauwd-wit en paarse vervluchtging
+als van lijken.
+
+</p>
+<p>&#8220;H&egrave;&egrave;&egrave;!&#8221;, schrikte de jongen. En een slag, zonder voorgerommel, slag van krakend gebraak, beukte langs de fabriek alsof de
+vallende schoorsteen de binten en pannen van &#8217;t dak had stuk-gerameid.
+
+</p>
+<p>Juda keerde zich toe naar het raam en Moppes, stil-schokkend, glee weer van de kruk, angstig-meekijkend.
+<a id="d0e1560"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1560">96</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Adenoj, wad-&#8217;n slag!&#8221;&#8212;, angstig zei Hes.
+
+</p>
+<p>De hemel, rotsgrauw, met koppen nachtzwart, vergrimde de fabrieksramen aan de overzij tot barsch-vale gaten. Boven, omlaag,
+smeulde &#8217;t gele, laaiend beweeg der verstelpitten die angstiger rood hadden. Er scheen een stuivende wind te joelen. Driftig
+gesmakt zoog een stukje papier van de straatzij, vallend, opschietend tegen den muur, met bitse krassingen. Het gemaal der
+machines in de fabriek overkreunde het windgeraas buiten. En &#8217;t begon spattend met brekende bellen te reegnen, schuin-wegge
+slieren op het stof-transparent van &#8217;t glas.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Is vlak boven de stad&#8221;, meende Moppes, hand op den schouder van Rijst.
+
+</p>
+<p>&#8220;Noodweer&#8221;, zei Juda, en een fellere flits, blauw-ketsende vonk in doorlicht donkerblauw, deed hen weer zwijgen. Het werd
+een vreemdlijk gelicht in de zalen, licht met wijd-witte vlammen. Er schoten berstingen van de plaats door het voorgebouw
+naar de gracht zoo heet van puur-witheid, dat het hijg-schuddend, rinklend groen van de boomen en de verre gevellijn over
+het water in scherpe bleekheid opdoomden en de fabriek een wit-holle ruimte met doodengezichten geleek. Na iedren bijtenden
+<a id="d0e1569"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1569">97</a>]</span>lichtzwaai speelden de roode verstel-vlammetjes weer, kraakte het beukend gedreun van den slag, overbulkend het warrlend gegrom
+der machines. Het werd zonder einde, een blauw-barstend geulen van licht, sidderend-zwak soms als schijn van walmende toortsen,
+weder hoog-laaiend met sissend gebrand&#8212;en de slagen rommelden na, zwellend tot mookrend gedreun van rollende, buldrende wagens.
+In de aschgrauwe loomheid der zaal, was telkens het knallend gepuil van banken, schijven en dingen blauw-gedrapeerd, en de
+mannen, zwart van steviger lichaam, hadden hoofden en handen week-paars overglansd, tot de krakende slag ze weer liet in stuipenden
+schemer. Op de ruiten bij de chipsmakers sneden de spinnen van &#8217;t stuk-barsten glas zwart-logge webben in &#8217;t zweven en jagende
+dampen, en krankzinnig van gekke verdwaasdheid braken bij iederen flits de vesten en jassen, halfhemdjes en hoeden uit den
+hijgenden hoek. De vrouw op het trapje, de mand voor den buik op de wijd-spalkte knie&euml;n, hield &#8217;r vingers in d&#8217; ooren en de
+oogen geknepen omlaag. Stil mumden &#8217;r lippen in angstig gebed en eenzaam met huilrig gezicht achter z&#8217;n bank, knippend met
+d&#8217;oogen <a id="d0e1571"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1571">98</a>]</span>bij iedere flapping van wit, stond Laban, de leerling, de armen gestut op het hout.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Het groeide tot zulk een schakel van aanstuwend licht, splintrend en klettrend tegen de muren, dat de zaal waar ze waren en
+de zalen aan d&#8217;overzij der plaats, knettringen van dansend booglampenlicht kregen, licht dat de roode verstelvlammen tot lucifersglim
+doofde. De gracht met haar groen door den stormwind geknoet en de gevels ver-af spoelden staag aan in lauw-blauwe vlam. En
+de dreuningen der bolle wolkslagen, romling in steenen spelonk, vielen met mokergeweld, brallend met stompe echo&euml;n, plomp
+van heen-schokking en weer zwaar van daver-plof berstend v&oacute;&oacute;r het zwak nagestommel z&#8217;n vluchting volbracht. Niet even was
+er geadem van stilte. Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol na buldrenden val. Soms kroop het stotterend voort, leek
+&#8217;n kreun in hijging verslikt, tot de haaglende bliksem-zwiep, neersissend in vloekende woede, &#8217;t gestamp en zwart-bulkend
+rumoer opnieuw uit den loggen, versteven bodem, pijnigde. Het roezend geslier der wielen en riemen, het spinnend geknor der
+schijf-assen in het azijnhout, kroop er in prutteling langs.
+<a id="d0e1577"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1577">99</a>]</span></p>
+<p>De mannen, angstig en stil, hokten tezaam bij het raam met de lallende gaslicht-pitten. Hun hoofden bogen terug als in kramp
+en de ruiten geraakten bleek-blauw bewasemd door d&#8217;adem der monden. De regen tikkelde harder, aansuizend, gestriemd door den
+wind, grauw van stuiving, en een slag, holler van roep, massaler van kraking, diep-naloeiend en weder in donkre rammei&iuml;ng
+losgrommend, deed het gebouw in ontzetting mee-beven. Er kwamen vlammen-van-licht, rood en aanhoudend, die d&#8217;overzij-ramen
+met glinsterend avondrood overbloedden en het licht vlamde nog na als de bulkende klotsing door nieuw gestommel verslagen.
+De wind scheen heviger. Een verflarde krant, nat en met klapprende deuken, spoot van omlaag, draaide in kolking vlak bij de
+ramen, scheurde in twee&#8212;de einden werden gezwalpt over het dak, gierend mee op den wind, nog juist belicht door een straal
+die de plaats en de ramen met paarse vonken bespette.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Het duurde niet lang.
+
+</p>
+<p>Het licht, minder schel, kreeg violette zweving, vreesachtig getril van teer-spelende vlammen. <a id="d0e1586"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1586">100</a>]</span>In de lucht, effen-loodblauw, scheurden wiggen zilverwit en het schichten van den bliksem verzwakte tot vlokkig maanlicht-gestuif.
+De slagen, nu wijder af, grommerden domp, grijs-egaleerend het snurkend geslier der assen en schijven en het klikkend geluid
+van den mortier klonk als een spot en kuchend gelach.
+
+</p>
+<p>Het werk hadden de slijpers hervat. Rijst gloeide een dop, de vingers om &#8217;t weekend soldeer en een chipsmaker, achter, floot
+schril-uit een deun. Nog gaven de ramen raketsels van wapperend blauw dat bleek de wanden langs schoof en spookachtig zonk
+om de hoofden, maar het was lief geworden, zachtlijk paars, zonder verschrikking.
+
+</p>
+<p>Leon, met de borst half-ontbloot, kwam bij Juda, hem nog eens toonend den steen, in achtkant geslepen, werk dat niet vlotte.
+Juda zei raad en een bevende lichting beaarzelde den diamant, hem begietend met groen op facetten en ribben dat-ie blonk als
+het lichtend oog van een kat, loerend met roode pupillen. Dan bij de zachte n&agrave;-siddring van &#8217;t licht, glaasde de steen, overglansd
+met zeepbellen-sproeiing, rood, groen, zilveren glijding en vervloei&iuml;ng van geel, roze, oranje, lila, pens&eacute;e, stoltend <a id="d0e1592"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1592">101</a>]</span>bloed&#8212;, teer versmeltend, weg-deinend, weder aanschalkend met zachte ribjes-gelicht.
+
+</p>
+<p>De vrouw met den dikken buik, wieglend, zoet van gebaar, stond bij de chipsmakers, verkocht zeep, lucifers, sigaren.
+
+</p>
+<p>En nog &eacute;ens huiverde over de muren &#8217;n teer-blauwe golving, trillend doorwaaiend de zalen waar de hoofden bogen naar de schijven
+en de lekkende tongen der verstelpitten roodelijk weken. De vage verdreunende slag werd zeurig gedempt door het gespin der
+machines en de mortier met het boort klikte driest, uitgelaten van klop en getinkel.
+
+
+
+<a id="d0e1598"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1598">102</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">V.</h2>
+<p>Tegen schemer liep hij de poort in. Zij was bruin van slagschaduw-groei, met geluwe damp bij &#8217;t raam van den schoenmaker.
+Stug klonken hamerslaagjes, nattig van na-smak. Ook &#8217;n kind huilde alsof &#8217;t v&eacute;el pijn had. Zacht schoof hij den muur langs.
+In den donkeren schuilhoek, overkeek hij de plaats en aarzlend-van-doen poogde hij te onderscheiden wie er in tante Reggie&#8217;s
+kamer waren. Er bewoog niets. De lamp was niet aan. De deur stond schuin-open. Van boven, waar meerdre ramen licht-kwijning
+hadden, vaagde een glans, gouden waas op het zwartpuin der muren. De neerwipte handwagen leek een dreigend geraamte, schuwe
+bukking van kwaadwillig dier.
+
+</p>
+<p>Luidloos sloop Eleazar nader, maar de deur naast het geluw raam van den schoenmaker werd geopend en een stem vroeg:
+<a id="d0e1606"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1606">103</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Wie is daar?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik&#8221;&#8212;, zei Eleazar, terugschrikkend naar het duister der poort.
+
+</p>
+<p>Het was de schoenmaker die buiten kwam, de handen gebold onder het schootsvel. Afschijn van lamplicht geelde achter het hoekig
+lijf, achter de warrige haren. De man boog naar den hoek, herkende den buurman.
+
+</p>
+<p>&#8220;O. O!.. Ben jij &#8217;t?&#8221;, zei hij&#8212;en sneller in grommend beklag ging zijn stem met klanken van onmachtig, ingeroest huilen: &#8220;...Verdomme,
+verdomme, nou mot je is kijke!.. Nou ku-je-&#8217;t verdomme is zien!.. Je zou je zoo gaan verzuipe!... Is dat &#8217;n p&egrave;st!... En dat
+hei-je zoo telkes, telkes as &#8217;t water maar effen rijst... Kijk me is an!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Samen, schouder aan schouder&#8212;de deur was maar klein&#8212;keken ze in het keldertje, waarvan de steenen vloer blank stond. Op het
+withouten tafeltje was een kleine lamp die licht-gladding aan het water gaf, vuilig water boven roode tegels wier zwarte,
+diepe voegen &#8217;n ruitig spinweb geleken. De witte kalkmuren stompten zonderling-scherp naar de balken-zoldring. In een bedstee
+met wijdstaande deuren zaten drie kindren, wakker geschrikt. &#8217;t <a id="d0e1617"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1617">104</a>]</span>Jongste, meisje, vaalbleek, huilde alsof het pijn had, klaaglijk, week smartstemmetje en de vuistjes bewreven driftig de holten
+der oogen, soppend het vocht tot diep over de wangen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hou je sm&ograve;el!&#8221;&#8212;, zei woedend de vrouw. Ze had kousen en schoenen uit getrokken, den zwarten rok hoog om de heupen gewrongen,
+de strikbanden van den broek boven &#8217;r knie&euml;n gebonden. Zoo trachtte ze &#8217;t water in een emmer te dweilen, telkens den doek
+als een vangnet uitspreidend, &#8217;m wringend in &#8217;r roode knuisten dat het slijkwater met proesten in den emmer spoot. Als ze
+rechtop stond, hingen haar armen over den wikkel van kleeren, waaronder de gore spleetbroek met natte benglende banden en
+harige kuiten van slap, papperig vleesch. Waar de afscheiding was van de schoenen om de dikke enkels, waren de voeten van
+ingegroeid vuil, teenen met baksels van zwart en zoo op de schijven der knie&euml;n, wier puiling in &#8217;t papvleesch daardoor sterker
+werd. Jan, manke joggie, nog op, zat op de leuning van een stoel, het horrelvoetje geschurkt over het andere been, oogen glinstrend
+van pret. In een hoek van den kelder, op schraging van stoelen, lagen dingen, <a id="d0e1621"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1621">105</a>]</span>ruw-weg daar neergezet om ze droog te houden, een oud matras, een deken, een mat, een ijzeren pan, een paar waterlaarzen,
+een pollepel, wat kinderkleeren. De waterpot, helwit, dreef bij de pooten der tafel, zachjes dobbrend door &#8217;t golvend beweeg
+van de dweil. Stank van vuil dat lang in warmte gebroeid, stank van riolen en beerputten, door &#8217;t rijzend water geloosd, ontsteeg
+het glad-kalm water, dat de vrouw probeerde te hoozen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Zij had een emmer vol, reikte &#8217;m toe den beenigen man, die bukte en &#8217;t hengsel greep. Donker-gebogen in &#8217;t duister der poort,
+dof-vloekend, liep-ie naar de gangstraat, smeet met een smak dat &#8217;t kletste tegen den muur, den emmer over den grond, kwam
+terug, begon weer te klagen:
+
+</p>
+<p>&#8220;... Nou zie je is!... &#8217;t Is verdomme om bij te griene!... Je hart draait &ograve;m in je boddie... Al de stront van &#8217;n &agrave;nder in
+je huis! En zoo telkes met volle maan. En die schoene die &agrave;f m&ograve;tten! Schei toch gedoome uit met je geschep! &#8217;t Helpt je geen
+sodeflikker! Hoe meer je roert in de zwijnerij, hoe meer &#8217;t stinkt!&#8221;
+<a id="d0e1629"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1629">106</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Das verrek-me je d&agrave;nk!&#8221;, vloekte de vrouw, kwaadaardig de dweil op het water kletsend, dat &#8217;t spette tot over de tafel: &#8220;Help
+liever wat mee, wat mee, wat m&egrave;e!&#8221;&#8212;, nasnauwde ze, diep-bukkend, de dweil heen en weer rukkend, het breed achterlijf in den
+goren broek naar de mannen gekeerd. Jan, &#8217;t manke joggie, had kousen en schoenen uitgetrokken, besnoepte de kou van &#8217;t water
+met den grooten teen van zijn misvormden voet, teppend en proevend voorzichtig.
+
+</p>
+<p>&#8220;K&ograve;m!&#8221;&#8212;,grauwde de vrouw. Het kind doorhinkte het water met verkneuterd gezicht, lange stappen nemend, asof-ie schaatsen reed,
+schepte mee, een vuilnisblik in de hand.
+
+</p>
+<p>&#8220;Moe-oe mag &#8217;k o&ograve;k mee-doen?&#8221;&#8212;,riep Dirk op den rand van de bedstee, heerlijk vindend &#8217;t spelen van Jan. Met de beentjes wiegde-die
+buiten &#8217;t bed, klaar om te springen.
+
+</p>
+<p>&#8220;As je niet l&egrave;gge gaat, snotaap, sla &#8217;k je voor je smoel!&#8221;, dreigde de vrouw en in drift toestappend, kletste zij met &#8217;r natte
+hand het kind om de ooren, duwde het onder het dek, stompte verwoed de bulten van de ruige, vale deken om de lichaampjes der
+drie: &#8220;En &agrave;s je blert, trap &#8217;k-je do&ograve;d!&#8221;&#8212;Ruw van gebaar,&#8217;t <a id="d0e1638"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1638">107</a>]</span>bovenlijf mal-dik door den wrong der rokken, den goren broek om de beenen gekleefd door de zuiging van &#8217;t opgestuwd water,
+trapte ze in den plas, &#8217;t gelaat vierkant in snauw.
+
+</p>
+<p>Het was z&oacute;o grijs-triestig, van zulk een krijschenden jammer, dat Eleazar het harde, stooterig doen der vrouw natuurlijk,
+vanzelfsprekend vond. Ze kneep weer de dweil met wringende rukken, telkens bukkend, opmoddrend het water dat bruin werd, valer
+van stank. Haar rok losgeslierd door &#8217;t verbeten werken, viel even neer dat de rand het water indronk. Vloekend, met huiling
+in stem, scheurde ze &#8217;m op en hooger, staand met &#8217;r papprige beenen gespreid en den broek omklakkend de vleezige heupen. Tip
+van haar hemd, zwarter dan broek, wipte de spleet uit en de losraakte banden zogen &#8217;t water. Jan, ijvrig, l&ograve;llig dat-ie mocht
+helpen, plaste met smaaklijk genoegen. Het vuilnisblik stak-ie in &#8217;t water, heevlend het over en met de dunne vingertjes poogde-die
+de gootjes te stuiten, die kletterend liepen bij elk van de hoeken. Flauw brandde de lamp op de withouten tafel, scherper
+belichtend een schoen zonder zool, den witten pinrand daarin, een els, een priem, een mes, een hamer en <a id="d0e1642"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1642">108</a>]</span>rommel van spijkers, nagels en kerfjes van leer. Ook een halfvolle koffiekom, rond en bedrabd stond bij de lamp. In &#8217;t water,
+rullig gewiegd met dribblende rimpels, kropen goudslangjes van licht, hupplend met dwaze verwijding tot plasjes van glanzerig
+goud en de voeten der vrouw en van &#8217;t kind kwamen killig de gladding doorbleken, die rood werd door weerschijn der tegels.
+De schoenmaker, geel in den post van de deur, hoofd tanig en leerig van juk, met stoppels van war-bruinig haar, bukte opnieuw,
+grijpend het hengsel, stortend door &#8217;t ruwe aanvatten. En weer in het diep-dikke bruin van de poort, lijf schuinweg geknakt
+door de zwaarte van emmer, droeg hij het vuil dat de aarde onder het huis opsiepte, naar de gangstraat, waar het schaatrend
+van plas het duister doorwitte. Terwijl wiesch Jan zich de voeten, geleund tegen den kalkmuur, wrijvend met vuilige vingers
+over het horrelvoetje, vleeschklomp die zwaar leek te hangen aan &#8217;t broos, mager been.
+
+</p>
+<p>De schoenmaker, weer terug in het geluw gestraal van den deurpost, dat traag zich verwijdde en licht-vlakking gaf op &#8217;t bijtend
+gegroef der oude poortsteenen, gromde mistroostig.
+<a id="d0e1646"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1646">109</a>]</span></p>
+<p>&#8220;...Zoo &#8217;n sodejuusche kelder!... Zoo &#8217;n r&ograve;t-kelder!... En dat &#8217;t n&ograve;u mot komme... &#8217;t Mot &#8217;r verdik-me altijd weze as &#8217;k werk
+heb... Nou, kwaje beroerling, lamstraal, maak &#8217;r geen lolletjes van!... Help mee!... Dat staat goddoome te sp&egrave;le!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou-ou&#8212;as &#8217;t blik lekt.. ken ik &#8217;t h&egrave;lpe?&#8221;, zei Jan, bang voor moeder die opkeek: &#8220;...&#8217;t Loopt &#8217;r alles weer langs.&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Is &#8217;t ged&aacute;&aacute;n!&#8221;, dreigde de vrouw: &#8220;...Toe! Toe! Steek uit je poote!... Allo, neem de pot!&#8221;
+
+</p>
+<p>Het water inslurpte den emmer met klukkende kletsjes&#8212;modderig druipsel en dufzoete stank dreef naar de deur.
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s t&egrave;lkes zoo&#8221;, klaagde de schoenmaker: &#8220;t&egrave;lkes, t&egrave;lkes... &#8217;k Wou da&#8217;k verrekte, verr&egrave;kte&#8221;... Er was grove beest-wanhoop
+in zijn stem. Zacht antwoordde Eleazar, niet aanziend den man, stroef-kijkend naar het voetenbeweeg in het opdrabbend water.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Ja, &#8217;t is wel erg, w&egrave;l erg... Zoo hebben we allemaal wat, mot je maar denken&#8212;mot je maar denken&#8212;al is &#8217;t &#8217;n slappe troost.&#8212;&#8217;k
+Ben zelf b&agrave;ng na huis te gaan. &#8217;t Is &#8217;n vloek, &#8217;n vloek&#8221;...
+
+</p>
+<p>Gloeiend stompte het bloed naar z&#8217;n hoofd. <a id="d0e1661"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1661">110</a>]</span>Waar-ie kwam, waar-ie liep, zag-ie de menschen geknecht in kleine ellenden, versleten in zorg. &#8217;t Was of je enkel d&agrave;t, dat
+alleen op je weg kreeg, als je oogen na den winterslaap van &#8217;n dooie jeugd waren open gegaan. Bij tante Soor, in den voddenkelder,
+waar-ie &#8217;n kom koffie had gedronken, bij Suikerpeer, &ograve;veral in de sloppen die-die langs was gegaan, nou pas weer, leek &#8217;t
+leven vermuft en verlept, als &#8217;n dorrende bloem op &#8217;n zonlooze vensterbank. Stappend in den avondschemer, de uitstallingen
+en winkeltjes van de jodenbuurt voorbij, had-ie met valsch geweld, de schijnbaar-zieklijke besluiping-van-altijd-&#8217;t-zwarte-en-miserabele
+te zien van zich af gezet. Hij leed, an de manie van m&eacute;er wakker-geschrikten, an de &egrave;indloos opletten van grauw. De menschen
+hadden z&oacute;&oacute; lang geduld dat ze niet beter wisten. &#8217;n Blinde wist niet van licht, als-ie blind was geboren. Als-ie niet zooveel
+in &eacute;&eacute;n passie gelezen, rijp en groen, dingen die-die h&aacute;lf had begrepen &egrave;n klare, lekker wakker-schuddende geschriftjes, zou-ie
+als &#8217;t gros van de stumpers blind-geboren zijn gebl&eacute;ven. Je moest oppassen van ellende &#8217;n kwee-achtig ding te maken. Je moest
+je vasthouen an &#8217;t blijje w&egrave;ten dat &#8217;r verjonging <a id="d0e1663"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1663">111</a>]</span>w&agrave;s&#8212;kwam &#8217;r z&egrave;lfs bij slijpers die &#8217;r vroeger niet an g&egrave;d&aacute;cht hadden geen st&agrave;king?&#8212;menschlief, je k&ograve;n niet meer stadig terneer
+zijn geslagen. In je verbeelding vlamde overal, z&egrave;ker de zon door. Zoo zich opmonterend in stemming-van-veerkracht, was-ie
+de poort ingewandeld&#8212;nou stond-ie opnieuw, machtloos, als &#8217;n driftige kijker, met gebalde vuisten. Alle redeneering was lak,
+nutloos gedroom.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De schoenmaker strompte door den mist van aandampend zwart, naar de straat. De vrouw rustte uit, norsch, lippen bot saamgekwakt.
+&#8217;r Paars-roode voeten-met-vreetsels-van-vuil steunden op &#8217;n sport van den stoel en onder haar rimpel-ritste het water met
+gouden geadem. Jan speelde met den pot dien hij liet drijven, zacht-blazend en duwend. Kla&agrave;glijker werd het pijnlijk gedrens
+van Aagje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou d&egrave;n!&#8221;&#8212;, snauwde de vrouw: &#8220;Is &#8217;t me uit!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Mot zoo k&agrave;kke,&#8221; snikte &#8217;t vaalbleeke kind, &#8217;r hoofdje in persende duwing op de blauwtijken peluw.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je houdt &#8217;t maar in!&#8221;&#8212;, driftig opstoof de vrouw: &#8220;&#8217;k-H&egrave; genoeg an mezelf!&#8221;&#8212;Goediger <a id="d0e1675"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1675">112</a>]</span>dan, &#8217;r an denkend, dat &#8217;t kind in de laatste dagen telkens het bed had bevuild en hoe kwaadaardig de man was as-ie in zoo&#8217;n
+stinkend-nat bed most slapen, plaste ze weer door het drab water, zoekend den pot.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hier is die moe,&#8221; haastig zei Jan, drogend den rand an z&#8217;n kiel.
+
+</p>
+<p>Op de deken in de bedstee tilde de vrouw het huilend kind, dat met de magere beentjes gehurkt kwam te zitten. Met ruwige wreef
+wegveegde ze &#8217;t vuil van &#8217;t gezicht.
+
+</p>
+<p>Als een kreun spette het in den pot. Dirk, blij dat-ie wat m&ograve;cht, hield &#8217;t zusje vast, terwijl de vrouw, hooger schurkend
+den rokkenwrong, optrekkend den broek die nat-plooierig zakte, weder het water te dweilen begon. Jan kudderde mee. Niemand
+sprak &#8217;n woord&#8212;de mannen wrokten&#8212;de dweil perste water in den bek van den emmer, de voeten der vrouw trapten gaten van drift.
+Dirkje, die den pot bij &#8217;t oor hield en &#8217;t pijnlijk-drukkend meissie bij &#8217;r buikje steunde, praatte &#8217;t eerst. De spichtige
+billetjes had-ie met &#8217;n tip van de nachtpon geveegd. Nou, in den pot kijkend en smerig van lip-trek, riep-ie hard:
+
+</p>
+<p>&#8220;Moeder!.. Moeder ze heit weer bl&oacute;&eacute;d gekakt!&#8221;
+<a id="d0e1685"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1685">113</a>]</span></p>
+<p>De vrouw, neersmijtend de dweil, schuurde door &#8217;t water, droogde de handen lomp-weg an &#8217;r broek, nam &#8217;t kind van het dek,
+lei &#8217;t met sussend beweeg naast Dirkje en Truus, keek in den pot, bij de lamp. Bij de deur zagen de mannen, flauw-rood tegen
+het wit der pot-ronding, &#8217;n grillig lijntje uitgelekt bloed, aarzelend spoor van een bloedtraan. De vrouw, schuddend &#8217;r hoofd,
+met jammertrek van wel-willen-snikken, liep naar hen toe, toonde suffig het meerdere rood dat takjes en aartjes had in &#8217;t
+waterig bruin. Dan zonder gespreek, dik-snottrend, hoofd zwaarlijk gebogen, omspoelde zij den pot in den emmer, die grijs-lauwig
+bleef van opgedweild water, niet dieper van kleur werd. Ze spreidde den vadoek opnieuw, wrong &#8217;m met knarsig gewring, snikte
+dofingehouden, harder van neus-haal als het water in den emmer kletterde. Haar broek zachtjes afzakte door &#8217;t veelmalig bukken
+en een stuk bleek-fletsig vleesch van de bil overbarstte den snijdenden band. Jan, rustig, plezierig van mors, lepelde het
+water in den schuingehouden pot. Z&#8217;n horrelvoet stond als een vleezige knoest met een schaduw-wond onder den enkel.
+<a id="d0e1688"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1688">114</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Kan &#8217;k je h&egrave;lpen? Wil &#8217;k &#8217;n emmer halen?&#8221;&#8212;, vroeg Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee,&#8221; knikte de schoenmaker en plomper: &#8220;&#8217;t Helpt geen verdomnis. &#8217;t Is monnikewerk. We houen &#8217;t de heele nacht, de heele
+nacht. En morrege zakt &#8217;t van zellef&#8221;....
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Het was geheel duister geworden. Voorzichtig schuiflend liep-ie de plaats op. Bij tante Reggie was nog geen licht. Goddank.
+Alles naar bed. Geen teleurstelling. Geen belabberde uitlegging. Maar uit het licht-doezlend raam van Suikerpeer werd een
+hoofd gestoken en de groentenjood vroeg:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Eli&#8212;bin jij &#8217;t?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja,&#8221; schrikte hij,
+
+</p>
+<p>&#8220;Kom-ie nie b&ograve;ven?... Reggie is hi&egrave;r... Mod-je geen kommetje?&#8221;
+
+</p>
+<p>De nauwe trap kraakte alsof spaanders werden betrapt. Boven werd een deur open gezet. Schemerschijn belichtte de uitgeloopen,
+grijze treden, de muren van zwart cement.
+
+</p>
+<p>&#8220;Is dat uitblijve!&#8221;&#8212;, klaagde tante Reggie.
+
+</p>
+<p>Hij glimlachte lichtschuw, pogend te zien wie er waren, struikelde haast over &#8217;n matras, waarop vier kinderen sliepen. Bij
+de <a id="d0e1709"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1709">115</a>]</span>tafel zaten Suikerpeer, Essie z&#8217;n vrouw, tante Reggie, Dovid, Mijntje, de oudste dochter van Suikerpeer en twee vreemden,
+&#8217;n magere man met &#8217;n langen baard en &#8217;n jong meisje met loskrullig zwart haar. In de bedstee, waar ze met moeder en vader
+saam-sliepen, lagen nog twee kinderen. Stank was in de kamer, stank van te veel menschen, stank van den emmer in &#8217;t hokje.
+Het raam stond open. De lampen in den ijzeren hanger brandden laag met spitsing van zuigende vlammen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Og!&#8221;&#8212;, verweet Dovid, schreeuwrig, vies-kregel: &#8220;n&ograve;g, dalles-man bli&egrave;ft boven water te komme! Dat schnort de heele dag langs
+de weg! Ha-je thuis gewees ha-je werk gehad! Og, wad-&egrave; schlemiel!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Werk?&#8221;&#8212;, vroeg Eleazar verwonderd.
+
+</p>
+<p>&#8220;Is dat uitblijve!&#8221; klaagde de blinde weer, bekijkend de klanklijn van z&#8217;n stem: &#8220;waarom bin-je nie kome ete?... Dan was je
+Berlijn nie misgeloope... En zoo&#8217;n onrust...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Berlijn?... Berlijn&#8221;, herhaalde Eleazar in toon van ontrusting.
+
+</p>
+<p>Dovid, zich opwindend, driftig van trek om neus en om lippen, handen trillend door &#8217;t wriemlen der vingers, overschreeuwde
+hem:
+<a id="d0e1721"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1721">116</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Ja, Berlijn! Berlijn! Berlijn! Wat sta je as &#8217;n pilaar! Weet je n&igrave;e wie Berlijn is! Had thuis geweest ha-je werk! Loop &#8217;m
+nou achter z&#8217;n togus, as-die &agrave;ndere angenome heit!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou! Nou!&#8221;, suste de blinde: &#8220;Heit-ie nie gezeid dad-ie &#8217;n plaas voor &#8217;m open zou houe?... Wat maak jij je dr&ugrave;k, Dovid...
+As-die nog nie-eens geg&egrave;te heit!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat-ie wel vrete!&#8221;, schreeuwde Dovid: &#8220;Laat-ie ni&egrave; vrete! Ook &#8217;n zorg!&#8221;
+
+</p>
+<p>Het was tusschen hem en Eleazar al lang &#8217;t geharrewar van twee die mekaar in geen jaren hebben gezien, mekander niet meer
+verstaan.
+
+</p>
+<p>&#8220;Berlijn?&#8221;, informeerde Eleazar rustig: &#8220;is-die van de fabriek van Laboen?&#8221;&#8212;en zich &#8217;t geheugen scherpend, zich den naam herinnerend,
+zei-ie met zekerheid: &#8220;Ja, dat-&#8217;s die van Laboen. Voor die werk &#8217;k niet. Dank je. En &#8217;k werk nou voor ni&eacute;mand. De staking
+komt &#8217;r door.&#8221;
+
+</p>
+<p>Dat gaf gejoel, zig-zag en kolking van stemmen, angstig besust door Essie, bang voor de slapende kindren.
+
+</p>
+<p>&#8220;De schtaking? De schtaking!&#8221;, riep Suikerpeer, dik-lodderend, met &#8217;t raspig geluid van z&#8217;n ontstoken keel.
+<a id="d0e1736"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1736">117</a>]</span></p>
+<p>&#8220;De schtaking!&#8221;, schreeuwde de man met den langen baard, dien Eleazar niet kende.
+
+</p>
+<p>&#8220;De scht&agrave;king! De scht&agrave;king!&#8221;, tierde Dovid slaand met de vuist op de tafel, dat de kopjes rinkeltetterden, e&eacute;n slijkrig koffiedik
+stortte: &#8220;De pescht! De p&egrave;scht! &#8217;k Zel n&ograve;g langer schwieje-nieje lijje! &#8217;n Golle! &#8217;n Golle! Wie geeft me te poojen as &#8217;k &#8217;t
+nie heb?... Hei-&#8217;k nie w&egrave;ke zehaam gezete zonder &#8217;n cent &#8217;n makke te verdiene? &#8217;k Bin dijmantschleiper en geen str&aacute;&aacute;tschleiper!
+Betale z&igrave;j de huur?&#8212;Betale z&igrave;j &#8217;t brood?&#8212;Betale zij Witjas?&#8212;Betale zij &#8217;t vleesch!&#8212;Oggenebbiesch vl&eacute;&eacute;sch! Ich muss fressen!
+Ich muss fressen!&#8212;Voor mijn part leit Dekker zich ziek! &#8217;n Miessemisschinne! &#8217;k Hei &#8217;n partij kappies angenome en knappe jongen
+die ze me afneemt! N&ograve;g! Hij vertelt wat overnieuws van de schtaking! De schtaking! Narrigkat! Die laat zich mesjogge make!
+Hei jij in maande &#8217;n cent gezien! Hei ik in maande &#8217;n cent gezien? Geen brood krijg-ie geborgd! Gasserponum! Schwans! Stomme
+schwans! De schtaking! De schtaking! N&ograve;g!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Speeksel ontspetterde z&#8217;n mond en &#8217;t gladgeschoren beenig hoofd zenuwbeefde van woede. <a id="d0e1743"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1743">118</a>]</span>Met driftig gebaar nam-ie de kom van de tafel, dronk, zich verslikkend bij &#8217;t wilde geslurp.
+
+</p>
+<p>Koel keken de grijze oogen van Eleazar en &#8217;n trekking van trots kwam om z&#8217;n dunne bloedlooze lippen. Nog v&oacute;or Dovid was begonnen
+te razen, had-ie gevoeld w&agrave;t &#8217;r zou komen, had-ie door de gewilde, &#8217;r dik-opgelegde drift begrepen dat de zwager, die al den
+eersten avond van z&#8217;n thuiskomst over de meeting in &#8217;t Paleis met Suikerpeer had zitten ruzie&euml;n&#8212;in kwaadaardigheidjes en geschetter
+z&#8217;n onrust verborg. Z&ograve;nder angst had-ie z&#8217;n woede niet kl&aacute;&aacute;r gehad.
+
+</p>
+<p>&#8220;As jij wil onderkruipen&#8221;, zei hij met de kalmte van iemand die de onechte opwinding van &#8217;n ander neemt voor wat ze is: &#8220;as
+jij kameraden die werk h&agrave;dden en &#8217;t voor jou, voor mijn, voor honderd anderen hebben neergelegd&#8212;wil bestelen&#8212;mot je dat z&egrave;lf
+weten. Je kameraden...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;...Me kammerade!&#8221;.., schreeuwde Dovid zangrig-schel: &#8220;Adenoj elleheine, me kamme...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;...&#8217;k Wou o&ograve;k uitpraten&#8221;, viel Eleazar hem bits en z&oacute;o domineerend in de rede, dat Dovid met nog n&agrave;-mummende lippen ophield:
+&#8220;...As jij wil onderkruipen mot j&igrave;j dat weten... <a id="d0e1753"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1753">119</a>]</span>Ik doe &#8217;t niet&#8212;al krepeerden we z&oacute;o as we hier zitten van honger&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Gelijk heit-ie&#8221;, zei de man met den langen baard.
+
+</p>
+<p>Eleazar zag &#8217;m aan. Hij had den harden kop van &#8217;n Poolschen jood, &#8217;n gebogen neus in velscheur-striemen, rood-omrande oogen
+en &#8217;n baard van ruwe bruine slieren, waarin zilverdraden metaal-schampjes sloegen. Aan den linker-mondhoek, vurig-builend
+naast het daar korter pluizend haar, spande een gezwel als een knikker. D&agrave;t zag Eleazar het eerst.
+
+</p>
+<p>&#8220;Gelijk! Gelijk!&#8221;, schreeuwde Dovid in meerdre opwinding: &#8220;zoo&#8217;n maugverdraaier! Me kammerade kenne de pescht krijge! As &igrave;k
+nie onderkrope was in de tijd van me oogziekte, zatte we niet in de dikkedesch! Zal ik n&ograve;u mesjogge zijn? Was hab&#8217;n we vemiddag
+gefresse?&#8212;Schappie-hindelemindel!&#8212;Vreet jij je daar &#8217;n barsting an!&#8212;Waas hebbe we gister gefresse? Zogererwte! &#8217;n Brok zuur
+an de kar! Staat nie me bovenbed in de lommerd? Staat nie me talles in de lommerd? Voor mijn part krijgt de heele mischpooge
+de ch&ograve;llera, vuile addermekakstraal!... &#8217;k Zal nog langer de ouwe vrouw en me kindere late verrekke! <a id="d0e1761"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1761">120</a>]</span>Eer &igrave;k de partij kappies uit me poote geef zalle juillie allemaal sjankes krijge!&#8212;En jij&#8212;jij &#8217;n darme-reising!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Nu in natuurlijke woede, geelbleek, stond-ie op, smeet z&#8217;n stoel tegen &#8217;t raamkozijn, verzette de koffiekom met &#8217;n smak op
+de tafel.
+
+</p>
+<p>&#8220;Og, wad-&egrave; frotter haurik!&#8221;, smaalde Essie, de vrouw van Suikerpeer, na een stilte van onthutsing, en kr&egrave;nkender smaalde ze:
+&#8220;benche ken-die niet&#8212;zal die vl&ograve;&egrave;ke!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Enne t&ograve;ch heit-ie rech,&#8221; lodderde Suikerpeer o&ograve;k opgewondener: &#8220;Wat heit hij met &#8217;n schtaking te make! Heit-ie niet ogge-nebbiesch
+l&agrave;ng genoeg geschtaakt! Ken jij je kindere wegpattere? Ik zweer je bij mijn gezond, bij mijn kinders-lang-leve: &#8217;k hei vemiddag
+enne gister, enne weisz-ich-viel h&oacute;&eacute; lang aardappele gevrete met v&egrave;t! As &#8217;k &#8217;n schleiper was en werk kon krijge, schleep &#8217;k
+de heele nach en m&ograve;rrege nach en overm&ograve;rregenach tot Sjabbes toe!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat zal hij n&eacute;&eacute; zegge?&#8221;, meende zachtzinnig de blinde, starend naar de peer van de lamp: &#8220;Wat zal j&igrave;j nee zegge, Eli!....
+Hebbe we nie pech gehad van dad-jij van Ammerika bin weromgekomme? Sta &#8217;k nie voor de vierde sjabbes in de schuld bij Witjas?
+Krijgt <a id="d0e1771"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1771">121</a>]</span>nie de fruitman? Krijgt nie Kalf van de nasscherei! Ogge-nebbiesch me Saartje heit geen h&egrave;mpie an &#8217;r lijfie!... Berlijn is
+&#8217;n toffe jongen&#8212;Schnij jij je &#8217;n bezze bittere krieje voor &agrave;ndere! Schnijje z&igrave;j zich &#8217;n krieje over jou? Een &#8217;n makke!&#8212;Jij
+mot nie stake! Dat zijne rissches. Zoo zal God me nog eenmaal &#8217;t licht in me ooge gunne: Dovid heit r&egrave;cht&#8221;...
+
+</p>
+<p>Ze zweeg, napreevlend met &#8217;r droge lippen, vrindlijk-rustig knikkend naar de zij van Eleazar. Maar de donkre stem van den
+Poolschen jood, sprak hortend, stem langzaam ver-heeschend in drift:
+
+</p>
+<p>&#8220;R&egrave;cht!&#8212;W&agrave;t is recht?&#8212;Recht is as je grijp wat je ken grijpe!&#8212;Recht as &#8217;k g&agrave;p, as &#8217;k honger lei!&#8212;Recht as &#8217;k ze spuug in d&#8217;r
+gezicht die me beschwindele!&#8212;Recht as &#8217;k ze trap op d&#8217;r hart!&#8212;Recht dat-ze d&#8217;r longe, d&#8217;r lever verzieke die me kindere te
+kort doen!&#8212;Recht as d&#8217;r ingewande van krampe krepeere!&#8212;W&agrave;t is recht? Recht is as juillie &#8217;t verd&ograve;mt langer honger te lijje!&#8212;Recht
+as je strijdt v&oacute;&oacute;r je maag! Wat ken &eacute;&eacute;n man, Dovid? Og! Juillie mot as &#8217;n klit an mekaar kleve! Geve ze niet goeischiks dan
+neem-ie kwaaischiks. Kwaaischiks is dan je r&egrave;cht!&#8212;All&eacute;enig doe je niks, <a id="d0e1777"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1777">122</a>]</span>niks, niks&#8212;alleenig krijg-ie geen speldeknop, geen korrel suiker, geen sp&ugrave;g water, geen korrel zand! As juillie kl&egrave;ve an mekaar,
+kl&egrave;ve, dan kenne juillie dwinge, dwinge dat ze de schwerenaut uitbreekt!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Hij zweeg, de handen bevend op &#8217;t vlak van de tafel. Op &#8217;t hooge voorhoofd waren de aren gezwollen en wit-schuimend speeksel
+drabde over z&#8217;n lip naast het ro&ograve;der-geworden gezwel.
+
+</p>
+<p>Opnieuw was stilte in de kamer, aandroesde gepraat van de plaats, waar de schoenmaker liep met z&#8217;n emmer.
+
+</p>
+<p>Essie van Suikerpeer, verschrompeld bandeau-vrouwtje, sprak &#8217;r aanloopje zoekend, slijmrig-bedeesd &#8220;...Nou ja, &ugrave; heit goed
+prate, u weet niet wat &#8217;r komp-kijke: Dovid ken &#8217;n goed stuk brood verdiene... hij werkt met v&iacute;&eacute;r tange&#8221;...
+
+</p>
+<p>Dovid, die bij &#8217;t raam stond, wond zich lawaairiger op. Rauw krijschte &#8217;t geluid uit zijn keel:
+
+</p>
+<p>&#8220;En nou zal &#8217;k godverdomme &#8217;n onderkruiper weze!... Kenne ze me allemaal de maarsch lekke!... Voor mijn part scht&agrave;ke ze, scht&agrave;ke
+ze tot ze de krenk krijge!... En &#8217;n rotkoorts op de koop toe!... Zal &igrave;k <a id="d0e1789"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1789">123</a>]</span>me schikke na Dekker!... Zoo zalle z&#8217;n achterste kiezen na v&ograve;re!... En jij je geschwollen legge! Nou z&agrave;l &#8217;k onderkruipe&#8212;nou
+z&agrave;l &#8217;k&#8212;Legge juillie je allemaal ziek!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Mager van woede, de oogen uitpuilend, spuwde hij naar den grond, liep de kinderen op &#8217;t matras voorbij, smeet de deur met
+bonzend geweld achter zich toe.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat &#8217;n mamsert&ograve;mme!&#8221;&#8212;, zangerig zei Essie, &#8217;t bandeau-hoofdje in de handen wieglend.
+
+</p>
+<p>Verlegen stilte bleef tot Dovid&#8217;s voetstappen niet meer op de trap werden gehoord. Dan kwam gepraat van alle kanten. Suikerpeer,
+Essie, tante Reggie namen z&#8217;n partij, sprekend gelijk, elkander met spuugrig lawaai in de rede vallend, zich opwindend, druk
+van gebaar.
+
+</p>
+<p>Rond de tafel smoezelden ze, Reggie over &#8217;t raam, bij Essie en Suikerpeer. Om den hoek Rebecca, de dochter van den Poolschen
+jood, luister-zwijgend als Mijntje, de oudste van Suikerpeer. Podnowsky, naast Eleazar, schoof naar het venster nu er meer
+ruimte was gekomen, ging te-keer tegen de drie, soms overschreeuwd, soms overschreeuwend, grimmig verwenschend die &#8217;m hadden
+vervolgd van af z&#8217;n <a id="d0e1799"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1799">124</a>]</span>kinderjaren toen-ie met vader en moeder uit Rusland was gesteenigd.
+
+</p>
+<p>Koffie-lebberend, moe, leeg door &#8217;t gevast, luisterde Eleazar. Soms keken z&#8217;n grijze oogen in de groot-zwarte van Rebecca,
+verwonderde hij zich over de frischheid van &#8217;t ravenzwart meisje dat hier niet scheen te behooren,&#8212;dacht-ie aan de rijpheid
+van &#8217;n pioen. Sterker, in grooter jeugd, was &#8217;t ongewoon wangenrood als-ie naar Mijntje keek, ook zoo van zestien, zeventien,
+kamer-sip, bleek, met korsten in de haren en over de ooren, wat al de kindren van Suikerpeer schenen te hebben. Even door
+de warmte der kamer perrelde zweet op z&#8217;n voorhoofd, maar de tochting van &#8217;t raam, wit-slaand tegen z&#8217;n vel-heetheid luchtigde
+&#8217;m op.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Laag nedervlakte de zoldring-van-balken met schuwlijk dobbren van lampelicht-kringen. Op de tafel was morsig gewar van kommen,
+koppen en schotels, glanzerig wit, door klodders en sopjes bruin overstort. Het zeil, geel, met bloemen-gefleur en weg-krabde
+gaten, lei met bultende vouwen en glimmige plasjes.
+
+</p>
+<p>Behang was er op zij van de deur&#8212;, de <a id="d0e1809"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1809">125</a>]</span>rest in flarden gekruld, hing los aan de wanden van spikklige kalk. De muur was &#8217;n vervellend dier, dat de oud-doode huid
+van zich afschudt. &#8217;t Netst blankte de kast met deuren van klein-glazen ruitjes&#8212;er achter planken met puntige tanden vergelend
+krantepapier, tanden groot en gelijk, knipsel van Mijntje. Daarop borden en glaswerk, roodkoperen dingen in dofrood gevlam.
+Den rand van den schoorsteen, terzij van de bedstee, had Mijntje belegd met repen behangsel en ook daarin roofdier-tanden
+geknipt, lauw nu ombollend door de warmte der kamer. Op den grond, bij de koperen kachel, lagen de kindren, Meijer vooraan,
+die wakker nog was. De drie andre, hoofden verzakt in de peluw van zeegras, sliepen met opene monden, leelijke kinderen, ouwelijk-joodsch.
+Esther, meisje van twaalf, had witte plekken op &#8217;t hoofd, waar &#8217;t haar school onder zalf; Jaantje, kindje van tien, had &#8217;n
+groen-zwerend oortje; Flippie, &#8217;n jongske van zes, snurkte door &#8217;t mondje, bekrabde in slaaprig beweeg &#8217;t hoofdje van korsten
+dat &#8217;t waterig bloed bekleefde de haren. De jongste lagen in de bedstee, waar ze sliepen met vader en moeder. Mijntje lag
+me&ecirc; op den grond. <a id="d0e1811"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1811">126</a>]</span>Bram, &#8217;t j&ograve;ngste kind, onrustig van slaap, bewoog soms met stokkende kreetjes in stuip, stil-zieklijk kindje, dat langzaam
+uitteerde. Bekkie het eenig gezonde, lei stil achterin.
+
+</p>
+<p>Om de tafel zaten de menschen, bonkige lijven zwartend bij &#8217;t schemerig schijnen der lampen, glimglans op de handen in &#8217;t
+licht, vleesch-rood op de gelaten, wit-sterke schamp langs de kommen en spullen. Schaduw van Mijntje&#8217;s rug strekte stug-strak
+van &#8217;r stoel over de hoofden der kindren op den grond, waduw van weifelend zwart. En de deken aan &#8217;t voeteind, rood-met-bloemen-van-geel
+en lostornde pluizen daartusschen, wolde in spreidender licht. Achter het hoofdeind was de deur van de kast waar de strontemmer
+stond. Er hing daar een plaat met woelige zee en een man staand in een dobberend hulkje. Ze was haast verbruind, met bellen
+van vocht en er onder stond vaagjes-gedrukt met bleekende letters: <br><span class="letterspaced" lang="de">Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler&#8217;s Gefangenschaft.</span>
+
+</p>
+<p>De menschen an tafel redeneerden nog druk. Mijntje, Rebecca zaten gieglend te fluistren. <span id="d0e1821" class="corr" title="Bron: Podnowskij">Podnowsky</span>, de Pool,&#8212;ze noemden &#8217;m Poddy&#8212;twistte met Essie en Suikerpeer. <a id="d0e1824"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1824">127</a>]</span>Eleazar, vermoeid van het slentren, knikte in slaap. In de bedstee huilde een kind. Afleiding gaf dat, daar Essie ging sussen
+en Eleazar, &ograve;pschrikkend, luisterde mee-knikkend naar het nieuwe gepraat.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dad&#8217;s Bekkie&#8221;, zei Suikerpeer en loddrig van lach, zei hij een grap van &#8217;t kind: &#8220;Die is zoo g&oacute;&oacute;gem, zoo uitgeslape voor
+&#8217;n kind van drie jare... W&agrave;s ze niet drie?... Wi-je geloove dad-ze de trappe afloopt en dan zoek &#8217;k &#8217;r en waar denk-ie dad-ze
+dan zit?... Bij de geneiwekoopman!&#8212;Maar nou zal &#8217;k je &#8217;n gijntje vertelle... Van morrege wor &#8217;k wakker en daar zeit de gebenchte
+memme: &#8220;vader wad-heit-u van-nacht weer met moeder gewipt&#8212;U begrijp me: gewipt!&#8212;Gijn van zoo&#8217;n kind!...&#8221;
+
+</p>
+<p>Blinde tante Reggie lachte &egrave;n Essie &egrave;n Mijntje &egrave;n Rebecca&#8212;de meisjes met proestend na-giglen en schuw-driestig kijken. Essie
+die &#8217;t kind had gesust, vertelde dan verder:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Weet je nog van Joozepie oleveschonoe&#8212;Wil u gloove Poddy: we hebbe ellef kindere gehad!&#8212;as di&egrave; wakker kwam en we dee&euml;
+iets&#8212;&ugrave; begrijp me wel, dan begon-ie te roope: v&agrave;der, v&agrave;der, v&agrave;der ik mod <a id="d0e1832"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1832">128</a>]</span>poe-oe-oe-p&egrave;!... Moeder, ik mod poe-oe-oe-p&egrave;!... Mijntje, ik mod poe-oe-oep&egrave;!... En &agrave;ls van voren af an, om geregeld mesjogge
+te worde... net zoo lang tot wij d&#8217;r uit moste scheije! Ogge nebbiesch&#8212;nou is-die dood en &#8217;n schein kind&#8212;werachtig &#8217;n christenkind!...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;...Ja&#8221;, zei Suikerpeer snel&#8212;vergeefs had-ie met z&#8217;n oogen zitten knip-wenken om Essie te waarschouwe dadde Mijntje en Rebecca
+zulleke bed-dinge niet moste hoore&#8212;nou sprak-ie mal-luid om &#8217;t gelach h&eacute;en te praten: &#8220;Je ken wadde beleve! Lach nou zoo niet!
+D&#8217;r valt nimmendal te lache! Ja-ja we hebbe al vier kindere na Zeeburg gebrach en &#8217;k denk&#8212;dat Brammetje,&#8212;dat Brammetje...&#8221;
+Hij stokte in bekijking van het bedsteedonker, waar &#8217;n ademkreuntje in hapering stootte.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Is &#8217;n w&ograve;nder, &#8217;n w&ograve;nder die herzensziekte&#8221;, zei Essie bedrukt, de handen in &#8217;r schoot.
+
+</p>
+<p>&#8220;Alles wat G&ograve;d doet is welgedaan&#8221;, zei rustig-glimlachend de blinde: je mot God met vr&agrave;ge nie verzoeke&#8212;Kom, Eli breng me de
+trap af...&#8221;
+
+</p>
+<p>Ze stond op, storend Eleazar, die met het <a id="d0e1842"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1842">129</a>]</span>hoofd in de hand naar Rebecca keek, naar &#8217;r sappig gezichtje in den tuimel van zwart haar, naar het git van &#8217;r oogen.
+
+</p>
+<p>Hoe komt die hi&egrave;r&#8212;dacht-ie. Hoe is die zoo frisch gebleven bij ouwe, verdane menschen? En wat lacht ze driest&#8212;wat heeft ze
+gemeene trekkies om &#8217;r mond&#8212;wat &#8217;n vreemd snuitje&#8212;As ze ni&egrave;t lacht, me niet ankijkt&#8212;as ze stil bij de lamp zit&#8212;is ze &#8217;n vervroolijking
+van de kamer&#8212;en &agrave;s ze lacht&#8212;as ze met natte lippen wacht of &#8217;k m&eacute;&eacute;lach&#8212;gaat &#8217;r iets klams, iets branderigs, iets hinderlijks
+van &#8217;r uit.
+
+</p>
+<p>&#8220;Blijf-ie zitte, Eli?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee-nee,&#8221; zei-ie opgewekt.
+
+</p>
+<p>Voorzichtig liep-ie voor de blinde, &#8217;r hand vasthoudend, tree voor tree, bracht &#8217;r naar de zoet-walmende kamer benee, stak
+de lamp aan, verstrooid.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Wat doe je? Wat doe je?&#8221;&#8212;glimlachte ze: &#8220;voor mijn hoeft &#8217;t alweer nie!... Maar nou je hi&egrave;r bin&#8212;: je boterhamme staan
+in de kas... Neem-die medeen mee... Hoor je? Hoor-je?...&#8221;
+
+</p>
+<p>In de glazen kast zag hij ze, nam ze van het bord, zei &#8217;r goeien nacht.
+<a id="d0e1856"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1856">130</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Gebruik je verstand, je verstand, Eli&#8221;, sprak zij hem na: &#8220;wat ken je mazzel weze mee te doen met de &ograve;ngijn van &#8217;n schtaking?..
+&#8217;n Schtaking is ongeluk&#8212;&ograve;ngeluk... Wees geen verschwarzte nar&#8212;ik zi&egrave; de zake zooveel beter as jij ... zooveel b&egrave;ter ... zooveel
+b&egrave;ter... Ga nou morrege na Berlijn, die heit gr&oacute;&oacute;t werk.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei hij beslist... &#8220;as &#8217;r geen sm&agrave;usen en zieltjes onder de arbeiders waren, zouen we &agrave;lles doen... Ga maar slapen...
+Van Dovid&#8217;s verdiensten vreet &igrave;k niet mee... Ik kom er wel. Goeien nacht.&#8221;
+
+</p>
+<p>Hij sloot de deur. Op de plaats was &#8217;t nachtduister. In de massale zwartheid der muren, zwart als de lucht boven, broeide
+venstergekwijn, licht als het rood van moede oogranden. Dat stond zwijgend, had angstige sproei&iuml;ng van rottend rood in het
+plompe, builende zwart. Zelfs geen menschenbeweeg en geen schaduw, enkel vaal-rood langs ouwe gordijnen.
+
+</p>
+<p>Het hol van de poort wasemde schuifelend grondlicht. Met het brood in de hand ging Eleazar er heen, struiklend over een emmer
+die niet was binnengehaald. De deur van den schoenmaker stond wijd-open. Hij zelf zat op <a id="d0e1865"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1865">131</a>]</span>de keldertrap, arbeidend voor de tafel, die hij naar zich toe had getrokken. De vrouw was gaan slapen bij de kindren in de
+bedstee. Het water, hooger gerezen, had gouden glanzels en &#8217;n keeglende gouden lampe-baan naast de teere weerspiegling der
+tafel.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou zie je wat d&#8217;r hurrie geholpe heit,&#8221; praatte de schoenmaker voortwerkend: &#8220;as je de h&agrave;lve nacht blijft scheppe, helpt
+&#8217;t n&ograve;g geen mieter! Zoo ken &#8217;k teminste werreke en morrege trekt &#8217;t de grond in. Dat eeuwig geneuk van die wijve!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Zijn hamer beklopte een zool, indrijvend de pinnen, de vuist, prop om den steel, schoot driftig op naar het oor en weer neer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Werk plezierig,&#8221; zei mat Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;Plezierig!&#8212;Plezierig!&#8221; herhaalde de man monotoon en flauw-lachend.
+
+</p>
+<p>De trap kraakte stug onder zijn voeten, nu hij naar boven ging. Hij bewoonde de kamer b&ograve;ven Suikerpeer. Amerika had &#8217;m verwend.
+Hij had niet meer k&ugrave;nnen slapen, s&aacute;men met Dovid op den grond van de alkoof, bij tante Reggie, Saartje en Moosje. Hij woonde
+all&eacute;&eacute;n, at bij Reggie. Zoo was &#8217;t het beste geschikt, niet te duur. De kamer dee vijftig cent in de week<a id="d0e1877"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1877">132</a>]</span>&#8212;en hij was vrij. Bij Podnowsky, den Pool, stond de kamerdeur aan. De lamp had gestoomd. Zweving van roet was tot op &#8217;t portaal.
+
+</p>
+<p>&#8220;De lamp heit gewalmd. &#8217;t Stinkt,&#8221; zei Poddy, die rondliep op kousen met knollige gaten. Aan oude bretels hing zijn broek
+en de paars-groene borstrok omspande de magere borst. Vaag zag Eleazar een bed op den grond, hoofden van kindren, &#8217;t open
+gesprei van een bedstee, een pot en op tafel stronken van bloemkool. Meer bij de deur stond een kleinere tafel met doozen
+tabak en sigaretten.
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s m&igrave;jn negotie,&#8221; zei Poddy, strijkend de hand door den baard en wijzend naar de sigaretten: &#8220;daar mod-ik me vijf kindere
+d&#8217;r monde mee stoppe.&#8212;Wi-jij d&#8217;r een rooke, &#8217;n echte R&ugrave;ssische, na je soup&eacute;? &#8217;t Is &#8217;n fijne.&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Graag&#8221;, sprak lachend Eleazar en terwijl de hoekige jood er een uitzocht, keek hij naar &#8217;t matras op den grond, waar hij
+hoofden onderscheidde&#8212;een klein kind&#8212;een jongen met aankomend snordons&#8212;en Rebecca die &#8217;m aan lag te kijken, lachrig-verlegen.
+Bij &#8217;r hoofd, op &#8217;n stoel, was &#8217;t slordig gekreuk van &#8217;r rokken, &#8217;r broek bovenop met nog slingrende banden.
+<a id="d0e1885"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1885">133</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Rook &#8217;m bij je soup&eacute;,&#8221; zei Poddy: &#8220;en doe niet as Dovid &#8217;t p&egrave;stgezich! Jij heit gelijk. Gezegend zal je weze.&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Dank je. Goe-nacht. Slaap wel,&#8221; wenschte Eleazar, hooger klimmend naar zijn kamer.
+
+</p>
+<p>Er was geen licht. Tastend in &#8217;t donker, duwde hij het raam op, schoof den manken, matten stoel bij, begon van de boterham
+te eten. Maar na een paar happen, in onrustige gedachten, lei hij &#8217;t brood op de vensterbank, keek naar de dakpannen aan de
+overzij. Het was een volkomen donkre nacht. Voor hem uit klompten de daken diep-zwart, bizar en geweldig, vreemd-gestolten
+pantser over het leven daaronder, grauw-ijzren domper over rood-kleine kamers. Een eenzaam dakraampje in de zwarte allee van
+vele giganteske dingen had hetzelfd rottend rood der ramen van straks.
+
+
+
+<a id="d0e1892"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1892">134</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">VI.</h2>
+<p>Bram, &#8217;t kwakkelend kind van Suikerpeer was gestorven. Op &#8217;n morgen lei &#8217;t dood in de bedstee naast vader, moeder en Bekkie.
+Het gaf weinig verwondring in &#8217;t huis. Poddy kwam eens kijken, tante Reggie sukkelde de trap op,&#8212;er werd &#8217;n uur verdrietloos
+gepraat. Langer niet. Suikerpeer had &#8217;n partij bevroren rooie kool gekocht, die door de muffing der kamer bedorven was. Ze
+hoopte achter de deur in manden. De onderste rotten al weg, doorstonken de kamer, waar &#8217;t dood kindje op stroo was gelegd,
+nauwlijks &#8217;n bobbel onder den doek. Den heelen Vrijdag ventte Suikerpeer, verkocht weinig. De kool was rinzig en week&#8212;de menschen
+wouen &#8217;r niet an. En het regende geweldig. Doornat, met kleeren die &#8217;t beenig lichaam beplakten, kwam-ie thuis, sjouwde de
+mand met de meegenomen negotie <a id="d0e1898"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1898">135</a>]</span>naar boven, &#8217;t lijkje voorbij, smakte &#8217;r neer in den hoek, bij de rest.
+
+</p>
+<p>Nog hijgend van &#8217;t traploopen, grimmig-verstoord door &#8217;t watergesiep in z&#8217;n nek en de kou van de voeten in de stukkende schoenen,
+huilde-die &#8217;t uit: &#8220;...&#8217;n Verlamming in d&#8217;r tong zoo hebbe ze afgeboje!... God zal ze verdomme!... &#8217;t Rottuig!... Nog geen
+tien stuiwer gehaald!... Hoe komme me cente d&#8217;r uit!... Me paar ongelukkige cente zijne naar de aschmedij! Hoe kom &#8217;k an &#8217;t
+geld voor me sauger! Hoe kom &#8217;k an nieuwe negotie! Is dat &#8217;n ramp, &#8217;n r&agrave;mp! Daar zitte we met de stinkende kool, godverdomm&egrave;!
+godverdomm&egrave;! godverdomm&egrave;!&#8221;
+
+</p>
+<p>Op een stoel bij de tafel was-ie steunend gekwakt, de vingers geklit in het haar. De schorre, verwoeste stem kraakte de smart
+uit, krijschend, met ruwe snikgillen. De handen rukten het hoofd heen en weer, hartstochtlijk van wanhoop. Het waren groote,
+grove handen, paars-rood, diep in verf van rottende kool en de toppen der vingers, dik, vleezig, zonder nagels, hadden ingebeten
+klodders van zwaar, rauw indigoblauw. Over het geel-bol gelaat, grijs-bestoppeld, hadden ze gewreven, <a id="d0e1904"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1904">136</a>]</span>de tranen wegsoppend, de wangen besmerend met waternat blauw, dat ver-lekte in rood. Z&#8217;n heele lichaam, z&#8217;n kleeren, z&#8217;n pet,
+z&#8217;n schoenen, waren van dat fronzend, vlakkend paarsrood koolsop. En de manden waaiden een lucht in de benauwde, warm-stookte
+kamer, alsof een lang-gebruikt privaat open stond.
+
+</p>
+<p>Het krijschend, snikgillend gehuil van den groentenjood, sloeg zelfs de kindren in zwijgen. Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie
+zaten om de tafel, spelend met een bordpapieren prent, die Jaantje in een vuilnisbak had gevonden. Ze leien daar afgebrande
+lucifer-stompjes op, zeien telrijmpjes. Mijntje was bezig met &#8217;t eten, Meijer juist thuisgekomen met groene, geelbultige augurken,
+stond stil in den hoek bij de dof-roode, weeke, paars-sop plassende kolen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Maak je nou nie van streek,&#8221; zei Essie: &#8220;in gosnaam!.. Wat ken je d&#8217;r an doen?... Beter as &#8217;n arm of &#8217;n been gebroke... En&#8212;en
+was verst&agrave;ndiger geweest... D&#8217;r zit geen brooge an kool...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Klets me niet! Klets me niet! Wat hei-&#8217;k daarmee an me kop, godverdomm&egrave;!&#8221;, huilde de jood, opschokkend, de kamer doorloopend,
+<a id="d0e1912"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1912">137</a>]</span>van het lijkje naar het raam en wild met de armen bewijzend wat-ie wou zeggen: &#8220;Me he&egrave;le handel zit &#8217;r in, Adden&ograve;j!... Waar
+mod-&#8217;k &#8217;t uitscheure om Tobie te betale!... Hoe kom &#8217;k an nieuwe handel!... Met de pest-sjabbes rotte ze nog meer!... En Zondagmorrege
+de lawaaie!... Wor jij daar niet mesjogge onder!... Wat mod-&#8217;k beginne! Wat mod-&#8217;k beginne!... Godverdomm&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;, godverdomm&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;!&#8221;...
+
+</p>
+<p>De wanhoop van den tegenspoed, het schrijnend-kwellende der klevende, zware kleeren, zwart van regenwater, deed &#8217;m dierlijker,
+rauwer schreeuwen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hou toch je schmoel voor de bure!&#8212;Geef je vij&agrave;nde te vrete!&#8221;, zei Essie zangerig-schel.
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat ze de koorts krijge!... &#8217;t Ken me nie verdomm&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;!&#8221;, raasde hij, haar toesnauwend: &#8220;...Ik maak me de sappel&#8212;ik werk
+me kepot voor &#8217;n nest kindere&#8212;ik sloof me uit, godverdomm&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;!&#8212;En w&agrave;t mod-&#8217;k nou beginne!... Wie betaalt?... Een &#8217;n makke
+die &#8217;n cent borgt voor nieuwe handel!... Waar mot &#8217;t heen, mot &#8217;t h&eacute;&eacute;n!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Radeloos, het geel-bol gelaat met smartkrullen om den mond, de vuisten krampachtig <a id="d0e1922"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1922">138</a>]</span>gebald, liep-ie heen en weer, driftig van duwstap alsof-ie z&#8217;n wagen kruide. De knoestige, harde knie&euml;n wrongen in de oude,
+beslijkte, afgetrapte broekspijpen, de voeten in vierkante, water-roglende schoenen, trapten tot bij het droog-zuigend hooi
+dat in piekingen berstte alsof een pakkist was omgesmeten.
+
+</p>
+<p>Mijntje bij de kachel, zwijgend, schudde een pot, wat kraking van opgehitst vet tegen het ijzer gaf. Essie, zelf niet lekker&#8212;al
+twee dagen most ze elk oogenblik op de ton, waar ze kreunde van kramppijn&#8212;troostte in drenzing, tegelijk met verwijten als
+wijs-joodsche vrouw, die &#8217;n schlemiel van &#8217;n man heeft.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Schei uit met je gebler en geschreeuw!... Wat geeft &#8217;t of-ie je n&ograve;&ugrave; de sappel maakt?... Had nie-zoo mesjogge geweest!...
+Hei-&#8217;k je nie daalijk gezeid, dat je d&#8217;r an bekoch was!... An al wad-jij doet is geen mazzel, geen brooge... Hei-je je laast
+niet in je vingers gesneje met beurze appele, jij met je wijgoogeme kop!&#8212;
+
+</p>
+<p>En met je uien!&#8212;Heit-ie &oacute;&oacute;k allemaal fr&ograve;tte uien gekoch!... Hoe ken me zoo verschwarzt zijn om twee honderd van die schtinkende
+kole te koope voor vier cente &#8217;t stuk?.. Ik zweer je, &igrave;k geef &#8217;r nog geen c&egrave;nt voor <a id="d0e1930"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1930">139</a>]</span>bij mijn gezond.&#8212;Kijk wat &#8217;n mande daar met vuiligheid staan&#8212;de slik loopt &#8217;r uit... &#8217;t Is &#8217;n neweire voor God, &#8217;n n&egrave;w&egrave;ire!&#8221;...
+&#8220;Leg je ziek&#8221;, snauwde Suikerpeer, stilstaand: &#8220;voor wie doe &#8217;k &#8217;t? Wat hei-&#8217;k &#8217;r van? &#8217;n Hap vrete nog nie-eens! Val jij
+dood! Wat klets jij, godverdomm&egrave;&egrave;&egrave;, as &#8217;t gebe&ugrave;rd is&#8221;...
+
+</p>
+<p>Zij driftiger, ketste de vloeken: &#8220;Barscht jij!&#8212;Jij breng toch &#8217;t fressen van de kindere &#8217;r mee door! Vraag an wie je wil,
+an Poddy, an Dovid, an Reggie, of ze zoo mesjogge zoue zijn om tweehonderd kole te koope die stinke as de pest! Tweehonderd
+frotte kole!&#8212;Tweehonderd kole-van-afval!&#8212;N&ograve;g, wad-&#8217;n sauger!&#8212;Waas steh ich aus! Waas steh ich aus!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Krijg &#8217;n miessemisschinne!.... &#8217;t Vrete in je lijf zal vergif worde!&#8221;, vloekte Suikerpeer, schor, kwaadaardig: &#8220;as &#8217;k ooit
+weer &#8217;n cent handel drijf; vuil sekreet!... Ga j&igrave;j onder de mensche, doe j&igrave;j inkoop!.... Vuil sekreet!... Zal ze me nog verwijte!...
+Da&#8217;s voor me k&ograve;stelijke sjabbes&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Sekreet! Sekreet!&#8221;, schreeuwde Essie, verwoed, bleek onder &#8217;r zwarten bandeau: &#8220;&#8217;n Sekreet da&#8217;s je m&ograve;er, da&#8217;s je m&ograve;er! Og
+<a id="d0e1938"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1938">140</a>]</span>wat &#8217;n vuilik, wat &#8217;n k&agrave;nker van &#8217;n vuilik die de moeder van z&#8217;n kindere voor sekreet uitscheldt!... Og, wat &#8217;n pleegisch!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Pleegisch, pleegisch!&#8221;, herhaalde Suikerpeer dof, verslappend, rillig: &#8220;noem w&eacute;&eacute;r is me moer! Stop jij je kouse! Stop jij
+je kouse! Schijthuis! Afgedankt schijthuis!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s je z&uacute;ster, da&#8217;s je zuster&#8221;, keef Essie, zangerig-krijschend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wor blind!&#8221;, snauwde de groentenjood, oud, &ograve;p, hurkend bij de kachel, waar-ie z&#8217;n stukkende schoenen uit-trapte.
+
+</p>
+<p>&#8220;As j&igrave;j &#8217;n pestkoorts krijg, zal &igrave;k me blind legge, dan hebbe we z&agrave;men wat&#8221;&#8212;, verwenschte zij, bevend-van-woede en nog l&agrave;ng,
+gruwlijker vloekend, nou hij lam-lusteloos, met opgetrokken knie&euml;n bij &#8217;t vuur zat te rillen, bleef zij op &#8217;m afgeven, hitste
+de ramp-in-de-negotie hen op tot knarsende, bijtende verwijting, waaraan de kindren waren gewend. Bij de tafel waren ze hun
+spelletje weer begonnen, fluistrend, half-angstig. Meijer dee ook mee, schoof de lucifers-stompen over de bruine, verteerde
+prent en de lamp begeelde rechtstandig de hoofdjes van ziekte-doorvreten, belichtte de <a id="d0e1948"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1948">141</a>]</span>kamerhoeken met de ettrende kool en het stroo met den slap-bultenden doek.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Zaterdagavond was &#8217;t lijkje gewasschen, gekist. Ze hadden het vlassig haar gekamd, de nageltjes uitgehaald, &#8217;n schoon hemdje
+om het klein zuur-stinkend lichaam gewikkeld. Op twee stoelen zag Eleazar het kistje, toen hij dien Zondagmorgen bij Suikerpeer
+kwam.
+
+</p>
+<p>Essie lag te bed, koortsig, met krampen. Mijntje had vijf centen gries gekookt, schepte uit een roodaarden pan, bediende de
+kindren, die aten met honger. Ze slurpten de pap, slobberig-zuigend, monden bekwakt met klodders gries. Bekkie, de jongste,
+wroette met grijpende vingers, smerend de waatrige brei om den spelenden mond&#8212;Mijntje, gebogen over de tafel lepelde den pot
+uit, schraperig-hard langs de randen tot waar op den bodem de portie van water en kluiten voor vader bewaard bleef. Neer was
+&#8217;t raamgordijn, vergeeld in streeprige plooien. Een bruin-gebrand gat met vaal-bruine pluizen stiet &#8217;n kartelbrok grauwlooden
+lucht in &#8217;t transparant, waarvoor de kindren, gulzig van handheffing aten. Er was eene zoet-rotte benauwing in de <span id="d0e1956" class="corr" title="Bron: kam">kamer. Het</span> <a id="d0e1959"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1959">142</a>]</span>gesmeul van de kachel, stank van den pot met waterig vuil, dien de bedstee voor den armendokter bewaarde, mestvaalten-damp
+van de koolbladen, &#8217;t koolsap, de koolsmurrie, zuur geadem van het lijkje op de stoelen, dat in verre ontbinding was. Bij
+den poot van den stoel, door de vergane rietmatten zitting heen, lekte het, waterig vocht dat de withouten wanden van &#8217;t kistje
+ontsiepte, spettend, met zacht-snelle schrikjes neerdrupte, in den morsigen grond eene rustige holte vrat. Dichtbij lagen
+vertrapte koolbladen, donker en slijkerig-paars.
+
+</p>
+<p>&#8220;... Bin jij daar Eli?&#8221;, vroeg Essie, opzittend in &#8217;t bed: &#8220;ach, god ik bin zoo ziek... &#8217;k Loop gemoedereerd leeg.. Al drie
+dage bin &#8217;k an &#8217;t afgaan&#8212;net water&#8212;w&agrave;ter.&#8212;En &#8217;n pijn in me lijf.&#8212;En in me rug.&#8212;&#8217;k Ga geregeld &egrave;llek oogeblik&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Zal wel betere&#8221;, zei hij vrindlijk. Bij de tafel ging-ie zitten, nam driejarig Bekkie op zijn knie.
+
+</p>
+<p>&#8220;Betere... Betere&#8221;, klaagde zij kreunend: &#8220;&ugrave; voelt niet wat &igrave;k voel&#8212;U heit mooi prate&#8212;Ik lij &agrave;ardig&#8212;Die krampe!&#8212;Die krampe!&#8212;&#8217;t
+Is geregeld of me buik van mekander wordt getrokke&#8212;En waar die <a id="d0e1967"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1967">143</a>]</span>vuile, frotterhaurik van &#8217;n dokter blijft! Laat Mijntje u is vertelle hoe dikkels as ik op &#8217;t huissie bin geweest&#8221;&#8212;In haar
+stem was angst, angst die behoefte aan klagen had.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kleinigheidjes gaan voorbij&#8221;, troostte hij: &#8220;u moet u niet zoo gauw b&agrave;ng maken.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;B&agrave;ng&#8221;..&#8212;, zei zij ineens onthutst, flauwtjes-glimlachend: &#8220;wie spreekt daalijk van bang?.. Ik w&egrave;&egrave;t wel dad-&#8217;t met God z&#8217;n
+hulp niks is&#8212;Maar je ken toch nie wete, wat zeit-&ugrave;?&#8212;Zoo&#8217;n aardige pijn.&#8212;Zoo&#8217;n &aacute;&aacute;rdige pijn...&#8221;
+
+</p>
+<p>De kinderen slobberden pap, smakkend en zuigend, schrokkig kijkend naar Mijntje die schrapte. Meijer, &#8217;t eerst klaar, belikte
+&#8217;t bord met z&#8217;n strakspannen vinger, Bekkie in grappig beweeg doormorste &#8217;r kom. &#8217;t Werd stil bij het tikkend scheppen der
+lepels, maar Jaantje, bang voor Meijer die sl&ugrave;w van &#8217;r snoepte, wegtrok &#8217;r bord dat &#8217;t glee van de tafel en viel op &#8217;r rokje.
+Hard klonk &#8217;r gehuil en heftig van woede sloeg ze den jongen in het gelaat.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou! Nou! Is &#8217;t uit!&#8221;, dreigde Mijntje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij heit van me bord gen&agrave;scht!&#8221;, schreeuw-huilde het kind, pogend de pap van &#8217;r jurkje in &#8217;t bord terug te lepelen. Maar
+de gele kwakjes vielen dik op den grond. &#8217;t Dee haar verwoeder <a id="d0e1979"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1979">144</a>]</span>schelden: &#8220;vuile ganf, smeerlap, dief, pestkop!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik heb nie van je bord gen&agrave;scht&#8221;, loog Meijer. En ineens was er een koor van joden-stemmetjes: &#8220;&#8217;t Is wel waar! &#8217;t Is wel
+waar, Mijntj&egrave;&egrave;&egrave;! Hij heit &#8217;t wel gedaan! Ik heb &#8217;t gezien, Mijntj&egrave;&egrave;&egrave;! Mijntj&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;!.. Hij lieg &#8217;t, Mijntj&egrave;&egrave;&egrave;&egrave;. Hij is met z&#8217;n
+vinger in &#8217;r bord gewees, Mijntj&egrave;&egrave;&egrave;!&#8221; Zij schreeuwden door elkaar, Esther, Flippie, Jaantje, Meijer, opgewonden&#8212;, Jaantje
+rood van het huilen, ijverig bezig het sop van &#8217;r jurkje te schrappen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan zalle me hande afvalle, as &#8217;k &#8217;t gedaan heb&#8221;, schreeuwde Meijer schor.
+
+</p>
+<p>&#8220;Houe juillie je bekke!&#8221;, schreeuwde Mijntje, nijdig zich bukkend over de tafel.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mot hij van me pap g&agrave;nfe!&#8221;, huilde Jaantje na: &#8220;die stinkert!... die p&agrave;rg!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Parg, dat bin jij!&#8221;, schold Meijer: &#8220;jouw loopend oor zei je meene, bedpisserin!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Wil je je schmoel houe!&#8221;&#8212;, gilde Mijntje dreigend.
+
+</p>
+<p>&#8220;J&igrave;j bin &#8217;n beddepisser, j&igrave;j!&#8221; verweet Jaantje, krijschend met vinnige snikking.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat lieg-ie! Dat lieg-ie!&#8221;, schold Meijer, spichtig van drift: &#8220;Bin &igrave;k &#8217;n beddepisser, Essie?... Jij bin &#8217;t!&#8212;Jij!&#8221;...
+<a id="d0e1997"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1997">145</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Zoo za-je dood blijve zitte!&#8221;&#8212;, vloekte &#8217;t kind simpel na-kijvend den toon van &#8217;t huis.
+
+</p>
+<p>Moeder die de bedstee-deuren wijder had opengeduwd, vergeefs &#8217;r tusschen wou komen, zat kermig te schudden, zanikend te klagen.
+O, o&#8212;&#8217;t was &#8217;n bezoeking. Geen oogeblikkie denke dad-zij zi&egrave;k lee&#8212;enne h&oacute;&eacute; ziek&#8212;enne w&agrave;d-&#8217;n stekings om ongerust van te weze.
+
+</p>
+<p>&#8220;Me hoof! Me herzens b&agrave;rste! Me hoof! Me hoof!&#8221;, zat ze te wee&euml;n, de handen gezogen op &#8217;r ooren.
+
+</p>
+<p>Mijntje, met &#8217;n woede-gezicht, alsof ze &#8217;r op los zou ranselen, zocht met &#8217;r oogen wi&egrave; ze zou patsen:
+
+</p>
+<p>&#8220;As je nog &eacute;en woord zeit, sla &#8217;k je &agrave;llemaal op je schmoel, tuig, frot tuig!&#8221;&#8212;, dreigde ze, kwaadaardig. Dat gaf stilte.
+
+</p>
+<p>Na-snikkend bevingerde Jaantje &#8217;r bord, waarop nog wat kleevrige pap en Bekkie, rustig op Eli&#8217;s knie, keek als in droom naar
+&#8217;t doen van &#8217;r zusje.
+
+</p>
+<p>&#8220;...O, wat hei-&#8217;k &#8217;n pijn, wat hei-&#8217;k &#8217;n pijn!&#8221;, klaagde Essie weer, in de bedstee: &#8220;Tuig! Zijne dat kindere? Dat zijne geen
+kindere! Dat zijne beeste! Dat zijne tuig!&#8212;O! O!&#8212;Addenoj, wad-&#8217;n stekings!&#8212;Wad-&#8217;n stekings!&#8221;...
+<a id="d0e2012"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2012">146</a>]</span></p>
+<p>Mijntje most &#8217;r den pot in &#8217;t bed anreiken en de bedstee-deuren werden gesloten. Terwijl kwam Suikerpeer boven. Dof, zonder
+spreken, zat-ie over Eleazar, at uit de roodaarden pan de rest van de griespap.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Even voor twaalf reed de koets door de straat, langzaam van paardstap. Het was een dag van zwaar-striemenden regen. De keien
+hadden geel-schuurde koppen&#8212;geulende geutjes ribbelden langs de rechte stoepranden.
+
+</p>
+<p>Achter de tree van de koets liepen zij aan, de vader, de dragers en Eli&#8212;de dragers geschut onder druipende schermen, de andren
+stroef in den regen. Zwak was het menschen-beweeg. Er haastigde een harige hond met vacht diep van water doordonsd en een
+agent geschurkt in z&#8217;n jas stond op den hoek van de gracht.
+
+</p>
+<p>In de Br&eacute;&eacute;straat was meerder geloop. Daar lag het asfalt glad-gelig te glanzen, strak-weeke vaart met heensproeiend water.
+Alles had er een glim in, de wielen, de tree, de opgaande voeten, glijjende spiegling van lichtende dingen, verdrongen door
+schaduw-geschuif, verdrabd door modder en paardevijgen&#8212;tot &#8217;n gele asfaltgeul, schoongeregend en glanzend, opnieuw <a id="d0e2023"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2023">147</a>]</span>een echo glibberde van wat boven bewoog en voorbijgleed. De paarden liepen sterk te beklappen den weg, kort-scherpe klikken
+van ijzer op steen en de koets schokte soms als de kar-van-een-bakker die holbollend dreunt in vroegmorgen.
+
+</p>
+<p>Eleazar hield de handen in de zakken, kouwlijk en nat, schuilend achter den wagen. Er ging een kerk uit en zacht-ontevreden
+door &#8217;t vinnig watergespet, zag hij de stuwing der vrouwen en mannen, die drongen de koets om, warm nog van kerklucht, met
+bidboek en dof-natte schermen. Ze praatten wat luid, te wit van dampenden adem en &#8217;t guldsel van &#8217;t bidboek goudde &#8217;n grijns
+in &#8217;t asfalt-gespiegel.
+
+</p>
+<p>De koets schokte zacht, &#8217;r veeren pletten in zwakken cadans&#8212;het ijzer der wielen schuurde staal-blank, water opstuivend in
+vlak-witte sissen naar &#8217;t glimzwart schoenengeloop. Zoo ging het voort, rustig en kalm&#8212;kreunen alleen uit &#8217;t donker lijf van
+den vierkanten wagen&#8212;naar de zwijgende, grauw-stugge synagoog, waarvoor de koets met de sullige paarden en &#8217;t kinderlijkje
+even kniezend &#8217;n groet gaf. Striemender van slag gutste de regen, metaal-witte kopjes ketsend op keien en stoepen. De menschen
+<a id="d0e2029"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2029">148</a>]</span>gingen in snel gevlucht langs de huizen, bukkend tegen het felle gezwiep. En de koets reed iets vlugger. Langs de gracht naar
+de wijdere straat, de lange, breede, oneindige straat.
+
+</p>
+<p>Suikerpeer, zwijgend, vaal-zwart door den regen, spuwde fluimen pruimsop, keek naar den grond. Het water had smakkende bulten
+gevreten tot diep bij zijn knie&euml;n en klukkelend wrong &#8217;t z&#8217;n schoenen weer uit. Naast &#8217;m een drager die goedig &#8217;m mee wou
+doen loopen onder de parapluie. Maar het water daarvan gootte in gulpen op de pet van den stappenden jood. Ze spraken niet.
+Norscher, hoekig van elboog-beweeg, liep Eleazar achter den drager. Niet langer vermeed-ie de plassen, baggerde vijandig,
+wreed-van-aanvoeling-der-dingen, kleumig van kou. Z&#8217;n schouders, z&#8217;n rug, z&#8217;n knie&euml;n waren doorweekt&#8212;de voeten geleken te
+schrielen in &#8217;t persend, logge gehang van schoenen en kousen. Langs den rug rigde &#8217;t water, schrijnend de huid, kruipend langs
+warm-stijve haartjes de bil over, zuigend klam in &#8217;t goed. Alles plakte, kleefde, w&oacute;&oacute;g, het vel broeide jeukrig, bewreven
+door &#8217;t bits-spannend hemd. Ook in z&#8217;n broekzakken liep water, weekend den lauw-bollen zakdoek, het <a id="d0e2033"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2033">149</a>]</span>kantig lucifersdoosje. Dat hield-ie nu in de hand, &#8217;t betastend en knijpend tot &#8217;t losweekt papier er afrulde in wee-warme
+rolsels. &#8217;t Gaf hem een viezig gevoel van groote ellende en kribbig bedacht-ie de woorden op &#8217;t g&eacute;le papier, ze zeurig herhalend&#8212;S&auml;kerhet&#8212;T&auml;ndstickor&#8212;T&auml;ndstickor&#8212;T&auml;ndstickor&#8212;.
+
+</p>
+<p>Halfwege de straat werd grauwer de lucht, verzwartte de dakenlijn, leken de gevels, de ramen, de puien te valen in kalkigen
+avondschemer, wen dingen in verschrikkings-mysterie wasbleek en stom zijn. Er schorde een regen zoo vinnig, zoo knetter-scherend
+van striemslag dat de bladerlooze, angstige boomen, op zij van den weg, schreeuwende bogen, krakend in huivring, zwart en
+snijdend naar &eacute;&eacute;n richting. In de handen der dragers rukten de parapluies, flapperend&#8212;, &eacute;&eacute;n, door den wind gegrepen, knerste
+om, baleinen verwrikt tot een kegel met wild-floepend doek. Er was geen mensch in de straat. Ze lag dood en vereenzaamd in
+den schemer van straf-fenden mat-witten regen. En plots werd het doodscher, verlatener, rauwer. Hagelsteen viel, hagelsteen
+op den lijkwagen, op de mannen er achter, op de keien, op de <a id="d0e2037"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2037">150</a>]</span>boomen, op de daken. Er kwam een vreemd-bleek, sissend, klettrend geraas in de straat. De lijkwagen ketste de steenen terug,
+de keien smeten ze op, van de kozijnen sloegen ze neer. Het was een wijd, breed, wit gerucht dat angstige kou gaf, kloppend
+getik en gewatel op de daken, strak-bevend ruischen door de wolklooze luchten. In de moddrige voegen der keien boorden ijskluitjes,
+stevig en scherp, te hoop klittend, krielend, speelsch en huppend ver-rollend. Maar het spichtigst-van-aanslag, ratelend,
+kletterend als &#8217;n zweep die krinkelt en met knallen ontstrekt, hamerden de hagelsteenen op het dek van den hollen, vierkanten,
+zwarten lijkwagen, die langzaam bewoog, verlaten ding in het witte geraas van de straat. De mannen gebogen, ontwijkend het
+pijnlijke striemen, schoven dicht naar de koets, plettend de bonken van ijs onder de zolen, ze als sneeuw-koeken mee-dragend.
+Op hun hoofden, schouders en nekken vielen de steenen, heenknappend, brandend de ooren. Ze liepen angstig en zwart achter
+den wagen, waarboven &eacute;&eacute;n enkele glimzwarte hoed en het grijswitte ruischen omgaf hen.
+
+</p>
+<p>Heel kort, als &#8217;n krijschende galm die versterft en &#8217;n leegte-van-stilte geslagen, stoof het <a id="d0e2041"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2041">151</a>]</span>hagel-geschuim door de straat. Bijna zonder verzwakking of wisling, zweeg het sissend gerucht, kletste de regen opnieuw, neerzwiepend
+de takken en &#8217;n joelwind steende den huizenmuur langs, die hing als een doek aan rechtspannen lijn.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>&#8220;Adeschim wat &#8217;n weer!&#8221;, gromde de groentenjood, pruimsap neersputtrend. Niemand gaf antwoord. Ze liepen zwijgend en stroef
+tot bij de Poort, waar ze opgelucht stapten in de begraafniskoets die nu in draf reed den Zeeburgerweg. Het was een omnibus
+met twee houten banken en ramen beslagen met damp. De kist met dood-joggie lag onder zwart trijp aan hun voeten, hoofd-einde
+bloot van ongeschaafd hout, met zwakjes-glimmende schroeven. De dragers, de vader zaten bijeen aan het voeteind, Eleazar er
+over. Koud en doornat, met schrijnend-klevende kleeren zag-ie de kist aan, de kist met &#8217;t lijkje, dat zurig den wagen doorstonk.
+Frisch en verkleumd als ze kwamen van buiten, rooken ze sterker den stank van &#8217;t heenrottend vleesch. Het schudden der koets
+had vocht uit de plankjes geschud, plas die ver-lekte naar Eleazar&#8217;s voeten, als &#8217;n kronkelig lijntje, dun als het spoor <a id="d0e2047"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2047">152</a>]</span>van &#8217;n speelsch-natten vinger, stooterig-wijkend gelijk de regen-ribben langs de brommende koetsruiten.
+
+</p>
+<p>Suikerpeer, koud en lawaairig, had z&#8217;n jas uitgetrokken, wrong de zwaarnatte mouwen dat het vuil-zwarte water droop op den
+vloer van de koets. De handen, paarsrood van kool nog, klitten het goed tot een prop, persend en rekkend. Schreeuwend, om
+het gedreun van de wielen, begon hij te praten, klagend over het weer en de dragers, blij dat ze veiligjes zaten, schreeuwden
+hun antwoord. Ze hadden de zwart-natte parapluies in den anderen hoek gezet, waar ze uitlekten in kringen, plassen van heenmorsend
+water, zwiepten het nat van hun hoeden, poogden de dreuning der koets en het rammlen der ruiten te overroepen. Ze praatten
+met druk gebaar over het weer en de vader klaagde zijn nood, uitleggend &#8217;t geval van de kool, huilrig van zorg en ellende.
+
+</p>
+<p>Achter de damp-fletse ruiten heenschoot het landschap, schaduw van huizen, zweving van licht over nog groenende weiden. Ze
+geleken te reizen van dorp naar dorp in &#8217;n ouwe diligence, botsend bij &#8217;t harde gebult van den dijk. Bij tijden spuwde de
+pruimende groentenjood <a id="d0e2053"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2053">153</a>]</span>spatsel naar zij van de deur en &#8217;n drager zat geduldig te wriemlen om &#8217;n balein van z&#8217;n parapluie te hechten. Zijn voet rustte
+in steun op het kistje dat zachtekens wipte. Dan met een snellere vaart afreed de wagen de glooiing van den dijk, wiegelend
+kort bij het stilstaan. Ze stegen uit in den regen, aanvattend de kist. De wind sloeg het zwarte trijp in Eli&#8217;s gelaat, hem
+waaiend den zurigen stank in de keel en langzaam opliepen zij naar het lijkenhuis, grijs in den striemenden regen, het bordje
+voorbij dat daar hing&#8212;<span class="letterspaced">Verboden te wateren</span>, <span class="letterspaced">daar het zand gebruikt wordt voor hoofdzakken</span>.
+
+</p>
+<p>Ver weg, als een weide in nevel, lag &#8217;t kerkhof, vlak en oneindig met grijs-staande, zakkende zerken. Een kleine watermolen
+klapperde z&#8217;n wieken toen zij den slijkweg beliepen, naar waar de plek was. &#8217;t Gaf &#8217;t geluid van &#8217;n nijdige f&egrave;l-krassende
+raaf.
+
+
+
+<a id="d0e2063"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2063">154</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">VII.</h2>
+<p>Dienzelfden Zondagnamiddag haalde hij Saartje van school. Het regende minder snerpend-gestadig. Het asfalt der Breestraat
+was als een bedding van heel-ouden zandsteen door schuring van water beslepen, met staalblanke lichting waar het plein de
+straatlijn verbrak. In de Jodenhouttuinen morde &#8217;t geraas der ventende joden. Er was daar een glim-zwarte oploop van tenten
+en scharrel van wagens die schokten op knoklige keien. De dekzeilen der karretjes en kramen huifden als schouwen, glimmrend
+van lakglans en er langs henen schoof &#8217;t geduik en gedribbel van petten, het dobbrend gewieg van wijkende, voortzwemmende
+parapluies. Nauw was de straat. Huizen stonden in lodder van scheemring, maagre, onbuikige huizen, slaaprig als moe-gebabbelde,
+gapende buren met kurk-kinnebakjes en kwijnende oogjes <a id="d0e2069"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2069">155</a>]</span>in taanvel. Ze schurkten dicht naast mekander, met brokklende daken, puinveld van pannen en slijmrige pijpen. Wat uitstaande
+ramen, ramen van dobbelsteenruitjes, waren zwak van gemijmer door &#8217;t machteloos druilwolken-licht, met bleeke weerkaatsing
+van mat-roestig blik. Langs het lood der kozijnen hing aan de rekken het drooggoed, bij de loods aan de voorzij een roodvoerde
+deken. Maar zelfs de lichtere kleuren braken niet uit den schemer van bruin-zwart, grijs-zwart en grauw-zwart, die vadzig,
+logzwaar, de huizen, het puin van de daken, de schoorsteenen, de tentjes omschaduwde. Overal in de stegen en sloppen hadden
+de woningen het ontwrichtte gebaar van &#8217;n huis waarin brand heeft gewoed&#8212;deuren, vensterbanken, gevels schoorden geblaard
+en verkoold&#8212;ruiten waren gesprongen&#8212;schaduwvlammen hadden zich diep in de muren gevreten. Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen,
+kreunde de steeg eene zwijgende, passieve smart over &#8217;t bewegen der joden, was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes
+het &eacute;&eacute;nig leven, &#8217;t &eacute;&eacute;nig verzet.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Het was nog te vroeg voor de school. Droomerig, de handen in de zakken&#8212;telkens als <a id="d0e2075"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2075">156</a>]</span>de dag ging zonder doel, had-ie uren en uren die &#8217;n &agrave;nder voor &#8217;m scheen te verdoen, uren van wandlen, zitten, kijken, praten,
+uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en jaagden, uren waarvan je niks wist als je w&eacute;rkelijk leefde&#8212;droomend,
+alles ziend zonder aandacht, indrentelde hij de Rapenburgerstraat, keek naar &#8217;n slop&#8212;waar, achter &#8217;t water, de pootige vormen
+van eene fabriek opbeukten. Als een reuzenknots was de cylinder-schoorsteen in den grond gedreund, een massale, slank-lijnende
+speer, hoog boven de fabriekzwaarte bruine roet-boeren gulpend, braking die uit de aarde scheen te walmen. Soms stond het
+stroeve gevaarte strak als &#8217;n rotsen <span id="d0e2077" class="corr" title="Bron: silho&euml;et">silhouet</span>, inhijgend de grijsbolle weekheid der wolken, soms ontpropte een grijsbruine gulping den schoorsteenmond. Naast dien onbeweeglijken,
+spuwenden kegel, vlakte de fabriekswand met &#8217;r vele celramen. De onderste waren door de onderschepping van &#8217;t licht goorzwart,
+vuil-beslagen, hadden geeldoffe kozijnen&#8212;de rij er boven was zacht-lichter van glans&#8212;da&agrave;r boven hadden de ruiten het straf,
+plooiloos geglimmer van water in maanschijn. Het gebouw leek eenzamer, harder, door die stille glanzende <a id="d0e2080"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2080">157</a>]</span>ruiten, wier melkwittig spieglen het weeke der grijsbolle wolken bij &#8217;t dak van &#8217;t gebouw in vloeiing greep en herhaalde.
+Starend-in-droom, keek Eleazar beurtlings naar &#8217;t afdrijven der wolken, soepel en rustig over het dak der fabriek en naar
+&#8217;t ruiten-spel dat het schuiven en glijden deed wederkeeren. Het werden twee luchtruimen die in damping en nevel bewogen.
+Donkerde in de wolken een heuvel, zweefde een roetpluim grillig als &#8217;n roofdierkop voorbij, dan kroop op het glas de teere
+weerspiegling, het vage, loom-trekkend beeld. Toen, ineens, was &#8217;t weg, waaide een vette rook-smakking tusschen wolken en
+ruiten. De fabrieksschoorsteen flapte roetklodders de lucht in.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De rook, die opgrauwende stooting van fluimen, log drijvend &eacute;&eacute;n zij uit, schokte hem, deed driftig &#8217;m zoeken &agrave;chter de ramen.
+Het w&agrave;s er. Door &#8217;t geglim van de vensters had-ie &#8217;r niet d&agrave;delijk op gelet. Achter een deel der ruiten danste aarzlend, verdwijnend,
+weer ros-wapperend, &#8217;t gevlam van verstelpitten. Rook &egrave;n vlammen. Ze w&egrave;rkten daar nog. Niet alle molens stonden stil. Het
+oude spel van arbeid die arbeid bevocht, de gruwel <a id="d0e2086"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2086">158</a>]</span>van &#8217;t verdeeld zijn. Zenuw-vinnig beplukte Eleazar de voering van z&#8217;n broekzakken. De verstel-vlammetjes knipperden, vonkten,
+zakten in duister. Even bleven ze weg, schuilend, geslokt door &#8217;t glazig geleef van de ruiten. Dan hikkend, met schokjes en
+drillend gesar, schoten ze, lekten ze, rood-bijtend en gelig van huppling. De rook uit den schoorsteen neergeslagen door &#8217;n
+windstoot, wuierde er in zwarte slieren om henen, buil-zwaar en grauw van verneevling.
+
+</p>
+<p>&#8220;Stumpers&#8221;, zei Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8217;t Gesater van de verstelvlammen, het gewroet van den rook zeien &agrave;lles van den tijd. De Duitscher, die m&egrave;t &#8217;m in &#8217;t gasthuis
+in Brooklyn had gelegen, de man an wie-die zoov&eacute;el had te danken, de man die niet naar z&#8217;n land terug kon v&oacute;&oacute;r z&#8217;n straf was
+verjaard&#8212;had w&egrave;l gelijk, als-ie telkens sp&ograve;ttend de arbeidersbladen las, spottend met &#8217;t gesnork en geschetter tegen machthebbers
+die geen machthebbers w&agrave;ren. &#8220;Woorden, woorden&#8221;, zei-die gedurig als Eleazar tegenstribbelde: &#8220;alles woorden! We hebben maar
+&eacute;&eacute;n vijand. E&eacute;n. De arbeider zelf&#8221;.... Ja, ja, d&agrave;t was &#8217;t. Wat leek &#8217;t glashelder dat &#8217;n mensch, eenvoudig <a id="d0e2092"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2092">159</a>]</span>&#8217;n mensch was, recht had op &#8217;n natuurlijk bestaan. En wat kostte &#8217;t &#8217;n overreding, &#8217;n daaglijksch wanhopig betoog om duizenden
+&#8217;n eerst haperend kinderstapje te leeren. Zon, natuur, &#8217;t schoon-der-eeuwen, niks zagen ze, niks wisten ze, niks l&eacute;&eacute;fden ze.
+En de nog weinigen die uit de verstikking w&egrave;g wilden, die begrepen hoe ieder uur voor miljoenen &#8217;n foltering was, vielen ze
+in den rug aan, lieten ze struikelen, joegen ze mee op. Als jongen, gesleurd door de omgeving, had-ie helpen verrajen. Wat
+had-ie gejouwd en gejoeld toen &#8217;r &#8217;n optocht was in de straten, een met &#8217;n rooie lap vooruit liep. Straatvuil en stronken
+waren in de jodenbuurt gesmeten&#8212;de vrouwen hadden gekrijscht en gescholden. Druif&#8212;den onderrabbijn&#8212;zag-ie nog, bleek en verwoed,
+schimpend op &#8217;t uitschot, de &ograve;rde-verstoorders. Toen was &#8217;n periode in z&#8217;n leven gekomen, dat-ie z&agrave;g en met jongens-geweld
+meedeed an rumoer en politie-getreiter. O, de kostelijke, m&agrave;lle dagen van heftig-gepraat, &#8217;t in verrukking volgen van sprekers,
+&#8217;t opgewonden geraas als &#8217;n klein ding mislukte. Hoe goddelijk had-ie loopen droomen na &#8217;t lezen van Dostojewski&#8217;s <span class="letterspaced">Schuld en Boete</span>, gehuurd in &#8217;t gore winkeltje van <a id="d0e2097"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2097">160</a>]</span>Salli, den boek-sjaggeraar. Als h&igrave;j ooit &#8217;n rijken vent vermoordde, bestal, zou-die g&eacute;&eacute;n wroeging hebben&#8212;gaf-ie alles an de
+armen, hield-ie geen cent. Waarom had Dostojewski z&#8217;n held wr&oacute;&eacute;ging opgelegd? Waarom? Als h&igrave;j &#8217;t deed&#8212;en doen zou-die &#8217;t&#8212;dan
+kon geen joden-god &#8217;m hinderen&#8212;bah!&#8212;die god was &#8217;n sinterklaaskoek, een die lei te zeuren, te vloeken&#8212;&#8217;n misselijk maaksel-van-menschen&#8212;&#8217;n
+tyran die jou as &#8217;n hond verwenschte as je niet van &#8217;m gediend was&#8212;&#8217;n potsierlijke schimper, die zooveel eeuwen vroeger al
+den jood Jezus met z&#8217;n straffen, z&#8217;n vloeken, z&#8217;n dreigingen van Deuteronomium had g&egrave;sl&agrave;gen. Gek dat de christenen &#8217;r niet
+an dachten dat de joden-god ze voor &agrave;ltijd in kwalen en ziekten gesmakt!&#8212;Nee, h&igrave;j zou geen wroeging kennen, geen schuld, geen
+boete, as-ie &#8217;n wr&aacute;&aacute;k nam! &#8217;n K&agrave;p-pi-ta-list meer of minder&#8212;&#8217;r kraaide geen haan naar! In Amerika had-ie dat jongensachtig-heete,
+dat bol gezwets zonder ruggemerg langzaam verleerd, was z&#8217;n jeugd-opstand tot bezonnener verzet geworden, z&#8217;n dwaze rooie
+roes &#8217;n door denken getemperde hartstocht, z&#8217;n haat tegen den joodschen god &#8217;n simpel meelij met m&egrave;nschen.
+<a id="d0e2099"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2099">161</a>]</span></p>
+<p>Soms herleefde z&#8217;n wrok, voelde-die de kerken als zooveel povere &agrave;ngsten&#8212;s&ograve;ms als-ie de gods-idee in alle verjonging zag,
+in allen strijd-tot-herleving, kon-ie zich nauwlijks &#8217;t gebid en geprevel en gepreek in allemaal rare soortjes, als &#8217;n heusch
+ding, als &#8217;n w&egrave;rkelijkheid voorstellen. Het ontwaken der arbeiders geloofde-die, w&igrave;st-ie thans als &#8217;t groeien van &#8217;n plant.
+Ongeduld, woede, onstuimigheid maakten geen knoppen rijp. Eer &#8217;n eik h&oacute;&oacute;g in de luchten z&#8217;n kruin dreef, eer elk voorjaar
+bloesems dee glanzen, gingen maanden en jaren voorbij. De natuur had in alles geleding. De gods-idee in alles een schakel.
+Met ruwheid en onverstand werden wortelen vertrapt. De schoone taak was de behoeding, &#8217;t vernielen der rupsen die blaren en
+nerven wegvraten. N&ograve;g waren de ergste, geduchtste verstoorders de arbeiders zelf. Sch&ouml;nlieb, de Duitscher, had gelijk: dit
+was de tijd van de machthebbers die geen macht-hebbers waren. Er was maar &eacute;&eacute;n macht&#8212;&eacute;&eacute;n macht&#8212;een n&agrave;t&ugrave;urlijke macht&#8212;een g&ograve;dlijke
+macht die zichzelve vijandig bleef.
+
+</p>
+<p>De rossig-bewegende verstelpitten, de zwalpende rook zetten het weemoedig in beeld.
+<a id="d0e2104"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2104">162</a>]</span></p>
+<p>Een grauwe, zwartrandige wolk raakte het dak der fabriek, overschaduwde het glimmen der ruiten. Van elk venster werd het bovendeel
+schemerduister, lei de benedenhelft in bleek-gladde glanzing. Ze bleven beweegloos als opwaarts starende oogen met weinig
+pupil en glazerig wit. Ze kolden den muur uit, die krijt-troebling kreeg, als &#8217;n gelaat onder den schijn van een groen-omkapte
+lamp. De heele fabriekswand met z&#8217;n donker-wazige ramen, werd door de grauwing der wolk van een marmeren kilheid, van een
+wegdeinende bleekheid, van een doorzichtlijke teerheid, alsof ze geen bouwsel van steen en cement, maar &#8217;n droom-ding van
+nevel en misten. Zoo waren soms ook wel de straten, als &#8217;t laatst zonne-rood van &#8217;n dakraam verstoven.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Dicht bij de school, zachjes opwandlend, ontmoette hij Rebecca, de dochter van Poddy. Zij zagen elkander daaglijks, bij Suikerpeer,
+bij Reggie, bij den cigaretten-jood zelf, op de nauwe, kreunende trappen. Gewend als ze waren aan de schaduwen van het huis,
+de dag-verleptheid der kamers, gevoelden zij eenige vreemdheid elkaar te ontmoeten in de straat die harder, <a id="d0e2111"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2111">163</a>]</span>ontledender werkte. Zij geleek kleiner bij de huizen, de muren&#8212;hij bleeker, &ograve;nbekender. Hij moest w&egrave;nnen an &#8217;r ander voorkomen.
+Ze was &#8217;n mooi, zwart jodinnetje, met los-krullend vol-weeldrig haar en heel-groote oogen. Ze droeg &#8217;n verslonst japonnetje
+van bruine blokken op dof-paarse streepjes. Voor &#8217;r zeventien jaar was ze volwassen, overrijp, met borsten van vrouw, wat
+&#8217;r misstond, &#8217;r lichaam ouder deed schijnen. Het vreemdsoortigst, aantrekkelijk, beangstigend, waren de wenkbrauwen, zwaar
+van groei, in elkander fluweelend tot boven den kleinen, niet gebogen neus. Dat gaf haar gelaat iets van peinzing, ernst,
+tegelijk bij iederen lach en iedere fronzing &#8217;n kietlende wulpschheid. Gitten &#8217;r oogen in vroolijkheid, dan werden de zwarte
+brauwen sterker &eacute;&eacute;n, verward van pluis, wollig als &#8217;n viltige distel, ruig van kafnaalden-spreiing. Lachte ze niet, kwam de
+ontspanning, dan bleven de brauwen &eacute;&eacute;n van fluweeling. Uilen hadden &#8217;t zelfde en katten soms. Als ze &#8217;r oogen gesloten hield,
+zou je &#8217;t niet kunnen zien.&#8212;&#8217;t Geeft &#8217;r iets gedrukts dacht-ie, glimlachend om tante Reggie&#8217;s praten dadde zulleke hare boven
+de ooge ongeluk <a id="d0e2113"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2113">164</a>]</span>gavve enne as-die &#8217;t niet geloofde, dad-ie dan is most rondhoore bij iedereen.
+
+</p>
+<p>Zij, gulzig, liep van &#8217;n rotten sinaasappel te bijten, dien ze voor &#8217;n halve cent had gekocht, spuwde met smakjes de schil,
+de te beurze plekken. Het sop droop van &#8217;r kin, bemorste de bruine vervuilde blokken der blouse.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dag&#8221;&#8212;, zei ze verlegen, &#8217;r lippen nat en met gele draadjes.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kom-ie ook voor de school?&#8221;, vroeg hij.
+
+</p>
+<p>&#8220;Voor me zussie&#8221;, lachte ze, voor &#8217;m stilstaand. Er was vrijpostigs in &#8217;r oogen. Even hadden ze paarse vlamming door &#8217;t schemerlicht
+van &#8217;n zijsteeg.
+
+</p>
+<p>&#8220;Gaat &#8217;n zussie van jou op school?&#8221;, vroeg hij opwandlend, kijkend naar de vierkante slijkranden van z&#8217;n schoenen. Zij lei
+&#8217;t uit, spuugerig-slobberend van den uitgebeten appel, de pitten r&egrave;cht voor zich spuwend. Poddy ging meestal zelf. Vandaag
+was-ie blijve legge. D&#8217;r ware gate in z&#8217;n heup gekomme en &#8217;t been, &#8217;t &eacute;&eacute;ne, voelde stijf as &#8217;n paal. Z&#8217;n ondergoed had al
+w&egrave;ke vol bloed gezete, zonder dat-ie geklaagd had. Hij had de zwere gepapt met korste ouwbakken roggebrood, maar ze werde
+grooter en nou brakke ze uit op z&#8217;n heup. <a id="d0e2125"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2125">165</a>]</span>Je wer dood-misselijk as je &#8217;t zag, zooveul rauw vleesch, zooveul viezigheid. Bijtend in den sinaasappel, uitscheurend het
+dradig safraangeel, vertelde ze verlegen-lachend, mallig, ongewoon met &#8217;n haast vr&eacute;&eacute;mde in daglicht te loopen. Schuw keek
+ze &#8217;ns op naar z&#8217;n gezicht, kauwde schil, spoog die uit in fijne, geel-ronde kwakjes, zweeg verder tot ze bij school kwamen.
+De deur stond aan. In de voorhal was niemand.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>&#8220;We kennen best wachten&#8221;, zei hij. Zij volgde zachjes lachend, alsof ze iets dee wat niet mocht. Buiten tikkel-spette de regen.
+Hij, de koude handen wrijvend, en geeuwend, leunde tegen &#8217;n zuil, beluistrend het zwak gezoem dat boven en op zij, van wand
+naar wand gonsde, overal echo&euml;n scheen te vinden, overal kwinkjes sloeg van ver-weg kindergeluid. Zij, over hem, keek naar
+den grond, spelend met &#8217;r &eacute;&eacute;nen schoenveter, die slijknat over &#8217;t hout slierde en slappe vocht-figuurtjes trok. In den halfschemer
+zag-ie &#8217;t sterkst haar ooggitten, de zwarte, kluwige wenkbrauwlijn, den lach van onwezenlijkheid. Als ze opkeek, keek ze &#8217;m
+dwazerig aan, als ze n&eacute;erkeek had de heele uitdrukking van &#8217;t gezichtje &#8217;n doen alsof ze <a id="d0e2131"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2131">166</a>]</span>w&igrave;st dat ze bekeken werd, &#8217;t wel gek vond, wel gek, erreg-mal en plezierig. Zulk een schuilen en aanschieten van lach &egrave;n het
+glimlachend dwalen der oogen onder de broeiing der brauwen was als &#8217;n opwekking, deed z&#8217;n oogen begeerend ontleden, de vormen
+van &#8217;r beenen in &#8217;t deukend, slapplooiiend blokjes-goed zoeken. De scheemring gaf &#8217;r een bekoring, zoo als dingen in nacht
+doen, boomen in nacht, huizen in nacht. Ze was hier niet &#8217;t van den rotten sinaasappel vretende, verwaarloosd-mooi jodinnetje
+noch &#8217;t verlegen kamer-schepseltje dat-ie zoo dikwijls op de trappen voorbij was geloopen&#8212;zij stond in schuiling van schaduw,
+zwijgend, zonder ruwheid, zonder afstootends&#8212;&egrave;nkel o&ograve;gen, zwarte oogen onder zwarte brauwen, zwarte oogen in teerbleek vel
+en tuimelend windsel van wild-krullend haar er om henen. Als ze str&agrave;ks weer in daglicht zou sjokken, zou &#8217;r vervuild halsvel
+dat-ie had opgelet, &#8217;m hinderen, ergeren, zou-ie de sopvlekken van den appel zien, het vreemd-drieste der oogen. Nou was ze
+van &#8217;n onnatuurlijke schoonheid&#8212;fijn-witte trekken in slipping van zwart, zonder scherpte, zonder harde lijnen, zonder bruuske
+verstoring. Zoo had-ie daareven <a id="d0e2133"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2133">167</a>]</span>de fabriek gezien, z&oacute;&oacute; herinnerde hij zich &#8217;t kopje van &#8217;n Engelsche danseuse in Amerika, als ze met gespreide beenen op het
+tooneel lag, het hoofd op &#8217;t schuim van cr&ecirc;me-cachemier&#8212;zoo kulde &#8217;t licht met flarden, lompen, ellende. Star starend brandden
+zijn oogen de hare in, glimlacherde ze niet meer, speelde ze niet langer met den slierenden veter, keek ze terug zonder schuwheid,
+brutaal, gemeenig van lach, &#8217;t wenkbrauwen-zwart als &#8217;n donkere gleuf, de armen rugwaarts om de zuil geslagen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Er ging een deur open. De klank schrilde een schrik in de voorhal. Watel van kinderstemmetjes tetterde hel.
+
+</p>
+<p>De deur werd hersloten. Zij, in de weer volgroeide stilte, had zich afgekeerd, lachte naar de zijde van het verscholen geluid&#8212;,
+hij onrustig, stapte heen en weder de hal door, de handen in de broekzakken, nijdigjes, onlekker, half-verveeld, half in kribbigheid
+van &#8217;n malle schaamte. As je &#8217;n meissie z&oacute;o ankeek, zoo sm&eacute;rig ankeek, zoo minuten-lang&#8212;zij je oogen vasthield, in zich nam,
+zonder verzet, zonder weerstand, asof ze zich g&agrave;f&#8212;dan was &#8217;r goors gebeurd&#8212;bleef &#8217;r &#8217;n rillerigheid <a id="d0e2141"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2141">168</a>]</span>over je, voelden je handen klam-zweetig na, werd je dagschuw wakker in &#8217;n donkere bedstee, waar je had liggen hitsen en geilen.
+
+</p>
+<p>En hij vond &#8217;r viezig, afstootend. Ze had niet naakter, zinnelijker voor &#8217;m kunnen staan&#8212;als zoo pas tegen die zuil aan.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Er ging een tweede deur open, dichtbij. Een hand hield den deurknop, trok zich terug. Zacht schoof hij naar den kier, keek
+het lokaal in en groote aandacht verdrong z&#8217;n koortsige aandoening. In lange rijen zaten de kindjes, dwaas-kleine kindjes,
+van vijf, zes jaar, telkens zes naast elkaar in banken z&oacute;&oacute; laag dat de knietjes raakten het blad-voor-de-handen. Alle handjes
+waren daarboven gespreid; hoofdjes dicht naast elkaar keken &eacute;&eacute;n richting uit. Het waren fletse, bollige, ouwelijke hoofden
+met kort geknipt haar, hoofden met zeer, hoofden met zieklijke, tranende, roode oogen, hoofden van kindren geboren in krotten,
+gevoed in krotten, verzorgd in krotten, hoofden die geen licht, zon, weidegroen kenden, hoofden uit licht-en-luchtlooze stegen.
+Er waren er ver over de honderd. Het was een school met duizend van zulke joden-kindjes, waarvan niet <a id="d0e2149"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2149">169</a>]</span>&eacute;&eacute;n bloeiend, krachtig, levensgezond. Achter de banken stonden een paar bedjes. In een lag &#8217;n moegeworden meisje van &#8217;n jaar
+of vijf te slapen, het ander was leeg. Alle aandacht van de kindren, ook die van Eleazar, was bij een hoek van het vertrek.
+Daar wachtten &#8217;n dertig kindjes op &egrave;en rij, jongens en meisjes, dreumessen met afzakkende broekjes, kousen die enkels ompropten.
+Een paar huilden angstig, werden vrindlijk gesust door de onderwijzeressen, zelf meer kind dan vrouw, in dof-blauwe voorschooten.
+Naast een kleine, wit-houten tafel, de handen in gedurig beweeg over fleschjes van zwartglas, net-be&euml;tiquetteerd, schalen
+met water en een groote doos flardjes watten als mopjes sneeuw, zat de armendokter. Eleazar herkende z&#8217;n goedig gezicht, goedig
+van glimlach, goedig van kijken. Het bruin, stopplig baardje raakte bijna het zwartleeren voorschoot dat met banden om den
+hals hing. Hij was een der weinige dokters in de groote, rommelige stad, die den tact had den armen niet te laten gevoelen
+hoe ze misdeeld waren, die voor alle zieken &#8217;n gijntje over had, bescheiden en klein iedren dag &ugrave;ren in de huizen van ellende
+doorbracht.
+<a id="d0e2151"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2151">170</a>]</span></p>
+<p>Een voor een nam hij de kindjes op, lei een stuk schoon papier op zijn borst&#8212;daar tegen kwamen de hoofdjes te rusten. Dan
+behandelde hij ze. Er zat een jogje van &#8217;n jaar of vier op zijn schoot, kindje met opgezet-fletse koonen, oogranden rood van
+ontsteking. Glimlachend boog de jodenkop, de vingers aangrepen de oogleden van &#8217;t kind dat huiltrekje kreeg.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kom, groote man&#8221;, suste de dokter.
+
+</p>
+<p>De heele witte oogbal kwam te zien in de dooraderde schelpen van waterig rood&#8212;de bezige rechterhand greep snel &#8217;n druppel-spuit
+uit &#8217;n zwart fleschje, bracht haar tot dicht bij het oog dat heen poogde te krimpen en de druppel brandend <span class="letterspaced">nitras</span> spette in de onverweerde kas. Het kind schreeuwde, snot-blaasjes belden uit de neusopeningen, de beentjes spartelden in de
+handen der helpende onderwijzeres, de vingertjes beplukten heftig de sterke, blanke hand die het oog vasthield.
+
+...&#8220;Ho! Ho!... Kom nou!... Wees nou
+&#8217;n m&agrave;n!... Zoo... Zoo!&#8221;...
+
+</p>
+<p>De groote spuit siste water na in de oogkas, wegspoelend het sterke bijtsel en een watje wreef over de nu angstig dichtgeknepen
+oogleden, <a id="d0e2163"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2163">171</a>]</span>die zoo heftig saamdrukten dat het bleek koontje in smarttrek opbolde. Maar alweer had de zekere hand het andere oog in bewerking
+genomen, kolde dat uit in de bloedranden der buitenwaarts ombuigende, angstige leden, drupte de druppel in het open ovaal.
+Het kind zachjes greide, rukte wild met het hoofdje, w&egrave;er klonk de sussende, goedig-monotone stem en na-spoot de groote spuit,
+melkstraal slaand tegen het hoornvlies, in de bleek-roode randen. Afgezet van de knie, stond het jogje hulploos, verblind,
+met knuistjes die bewriemden de gesloten gepijnigde oogen. Een oog twinkte schuw open, beet krimpend dicht en op den tast,
+huilend, groene snotzakjes op de bovenlip, stapten de voetjes naar de bank achterin. Terwijl was een meisje op het zwartleeren
+voorschoot gelicht. Ze ging rusten vanzelf met het hoofdje tegen de borst van den dokter, gewoon aan de zondagsche inspuiting,
+glimlachend. Ze had een garstig met zalf besmeerd hoofdje en alleen het rechter oog was iets aangedaan. Kalm bekeek de dokter
+het hoornvlies door een loupe, knikte goedkeurend, mikte kort met de druppelspuit, spoot water na, wiesch het oog met &#8217;n watje.
+Zoo hielp hij het eene kind <a id="d0e2165"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2165">172</a>]</span>na het ander, geduldig, ze sussend, gijntjes zeggend, bijna machinaal de zieke kinderoogen behandlend. V&oacute;or Saartje, die angstig
+te wachten stond&#8212;ze was &oacute;ok aangestoken&#8212;werd nog &#8217;n ventje geholpen van drie, vier jaar, met bleeke scherpe trekjes en &#8217;n
+scherp-vleugelend jodenneusje. Het eene oogje was blind, melkwit overleid als door parelmoer, het andre aangetast had een
+vurig ontstoken rand. Het kind lachte verlegen, weende niet, verweerde zich niet, leunde zoet achterover&#8212;gaatjes van neus
+die zwart het gelaatwit doorpriemden, kousjes afzakkend, gulpje half-open met kreukels van &#8217;n geel-bepiest hemdje. &#8220;Leelijk
+hoor, joggie&#8221;&#8212;zei de dokter goedig&#8212;&#8220;h&eacute;&eacute;l leelijk. D&agrave;n maar is &#8217;n sterk druppeltje. En braaf zijn as altijd, hoor...&#8221;
+
+</p>
+<p>Het kind glimlachte zoetjes, mondje open, handjes slap op den buik. En uit het glazen spuitje, zacht voortgeduwd door den
+gummidop, viel een druppel uit het zwartste fleschje Het kind balde de vuistjes, hijgde snuivend door de kleine neusgaten,
+vertrok smartlijk de lippen, klaagde zachtjes... O!... O!... O!.. Het zilvernitraat beet kort in&#8212;de watersproeiing volgde
+en het jongske geheel blind, <a id="d0e2169"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2169">173</a>]</span>tastte naar zijn plaats, &#8217;t &eacute;&eacute;ne vuistje voor het gebrande oog.
+
+</p>
+<p>Saartje, bleek, ouwelijk, met &#8217;r vettig, verward kroes, huilde nog v&oacute;or ze op werd genomen. Stug snoot de bijstaande juffrouw
+&#8217;t loopend neusje, gaf haar over aan den dokter.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nie-doen! Nie-doen!... Ikke wil niet!&#8221;, spartelde ze tegen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zal je stil blijve zitte,&#8221; gebood schel de juffrouw.
+
+</p>
+<p>Het kind, krijsch-kermend, lang-snikkend, wegduwde de hand van den dokter, worstelde zich los, gleed op den grond, de rokjes
+in de hoogte, het gorig broekje bloot. Nijdig bukte de juffrouw met snauwende handen, stem die redelijk sprak om &#8217;t bijzijn
+van den dokter:
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou! Isse-&#8217;t gedaan!... Isse-&#8217;t gedaan?.. Jij stoute meid!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Kom&#8221;, rustig-lachte de dokter, haar weder op zijn knie nemend: &#8220;Wil je blind worden, domme meid? Wil je &#8217;t zonnetje niemeer
+zien, &#8217;t m&oacute;&oacute;ie zonnetje?... Zoo-oo... Nou doe je braaf<span id="d0e2183" class="corr" title="Bron: ..,">...</span> Enne stilzitten, hoor?&#8221;...
+
+</p>
+<p>Weer kolden het kinderoog, het roodachtig, waterig hoornvlies, de zwarte dierlijk-wanhopig starende pupil in de bleekroode
+randing der <a id="d0e2188"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2188">174</a>]</span>vleesch-sneedjes, de roodere groef van den traanhoek. Zachte takjes rood doorsprietten &#8217;t wit, dat dicht bij den pupil brandrige
+vloeisels had. De gummidop zakte, opjagend den druppel&#8212;krampachtig-angstig rolde de oogbol, trokken de leden, pogend &#8217;t oog
+te beschutten en het gekerm van &#8217;t worstlende kind doorgilde de zaal. Rustig werkte de dokter, kind na kind opnemend, spuitend,
+afdrogend. De kindren zaten in angstige stilte. Alleen aangonsde de stem van den geneesheer, het praten der juffrouw. Alle
+hoofdjes, ziekelijk, flets, bol, groot, waren in nieuwsgierige staring, b&agrave;ng voor den man die pijn dee.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Z&oacute;o had Eleazar ook eens gezeten. &#8217;t Wekte vage, benauwde herinnering an &#8217;n &agrave;ndre joodsche bewaarschool, waar-ie geleerd had
+h&oacute;&eacute; God in hebreeuwsche letters gespeld werd&#8212;h&oacute;&eacute; &#8217;t joodsche alphabet was&#8212;h&oacute;&eacute; de joodsche geboden&#8212;waar ze bang waren geweest
+als de rabijn op bezoek kwam, niet dorsten praten als een van de h&eacute;&eacute;ren voor de klasse stond, een van de heeren-van-toezicht,
+wier mild-zijn hij nu zoo innig verachtte. Hoe lang was &#8217;t geleden? Hoe lang? Scheen niet alles kortlings gebeurd? <a id="d0e2194"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2194">175</a>]</span>Zat-ie daar z&egrave;lf niet als schuw, ouwelijk jogje, met opgeblazen gelaat en kringoogen? Was-ie &oacute;&oacute;k niet gekomen uit een dier
+erbarmlijke rothuizen, waar het hout vermurwd en doorvreten, de steenen ontkalkt, de ruiten ontglaasd? Had-ie niet gewandeld
+aan de hand van de gestorven zuster door nauwe, licht-looze straten, naar de school? Zat h&igrave;j daar niet, droomend, verlegen,
+altijd met oogen die inwaarts schenen te kijken, naast meisjes en jogjes uit andere donkere, vale, verstikkende huizen? Toen
+&oacute;ok waren ze ziek de kindjes, bleek, huisduf, alsof de lichaampjes zich zochten te eenzelvigen met de grauwe, neerdrukkende
+omgeving. Hij herinnerde zich &#8217;n meisje zonder haar met enkel uitslag&#8212;en &#8217;n jongetje&#8212;zou &#8217;t nog l&egrave;ven?&#8212;dat-ie altijd zat te
+bedroomen, omdat &#8217;t zoo vies was, met loopende, groen-ettrende oortjes en &#8217;n gebitloos mondje. Er waren er toen v&eacute;el met ontstoken
+oogen. Toen kwam nog geen dokter. Toen ging de oogziekte van kind op kind, was het &#8217;n wonder geweest dat-ie gezond was gebleven&#8212;behalve
+de borst. Maar &agrave;l het andere w&aacute;s er nog&#8212;het meebrengen van droog brood in &#8217;n gescheurd, vuil zakje&#8212;het drinken van <a id="d0e2196"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2196">176</a>]</span>water uit blikken kroezen&#8212;het slapen in &#8217;n bedje als je op de bank in slaap was gezakt&#8212;het joodsch leeren&#8212;het joodsch&#8212;de geboden&#8212;de
+ti&egrave;n &eacute;&eacute;uwige geboden&#8212;het zitten als natgeregende parkietjes&#8212;de handjes boven tafel&#8212;b&oacute;ven&#8212;b&oacute;ven tafel&#8212;Nu herinnerde hij zich
+d&agrave;t ook, hoe &#8217;r jongetjes waren die al z&oacute;&oacute; vroeg, met de handen het geslachtslidje &ograve;nder de tafel bewreven als de juffrouw
+&#8217;t niet zien kon, dan zacht-wieglend met vreemdlijk starende oogen stonden in bevende schommling. Er had zulk &#8217;n jogje vlak
+voor &#8217;m gezeten. Telkens zag-ie &#8217;t schokkend rugje, &#8217;t getril, &#8217;t zonderling buigen van &#8217;t lichaam naar de bank, de heete,
+wijde verrukking in de oogen als &#8217;t kind omkeek, het bleek-jukkig gezichtje. Dat leerden ze van mekaar. Voor die jogjes scheen
+&#8217;t de eenige vreugde in het zwart gehoop van steenen, binten, pannen, dat ze Jodenbuurt noemden. O, &#8217;r waren m&eacute;&eacute;r herinneringen.
+Blinde Levi. H&eacute;ette-die niet Levi? Hoe die geplaagd werd. Bij z&#8217;n geboorte waren z&#8217;n oogen al aangetast, zooals z&oacute;oveel oogen
+aangetast werden door &#8217;t druipervocht van &#8217;n moeder door &#8217;r man aangestoken. Het kwam daaglijks voor.&#8212;En rooie Mozes, die
+geboren was met &#8217;n horrelvoet of &#8217;n heupziekte&#8212;En&#8212;En&#8212;
+<a id="d0e2198"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2198">177</a>]</span></p>
+<p>&#8212;To&egrave;n was &#8217;t zoo als nu. De riolen, waarin menschen leefden, de vergane krotten die geld opbrachten, het heele luidloos-rottend
+ellende-monument der hoofdstad, leverde j&eacute;&uacute;gd, kindren gedoemd te blijven&#8212;weeklijks bemildadigd door de h&eacute;&eacute;ren, door den rabijn.
+Triestig keek Eleazar.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Rebecca, achter hem, staarde door den kier, zwak op &#8217;m steunend, dan vertrouwlijker toedringend. Samen aanzagen zij de bleeke
+hoofdjes, de hoofdjes met klieren en zeere oogen, de gespreide vingertjes, het beweeg van den dokter, het grijskil licht dat
+zachte geluwingen gaf.
+
+</p>
+<p>Op de voorste bank was een kindje in slaap gevallen, het hoofd zijwaarts geleund op de handen. Er waren kaarsen gebracht,
+die met teedere vlamming &#8217;t gelaat van den dokter belichtten, zijn handen, de zwarte fleschjes, de kom met het water, de doos
+met de propjes sneeuw-watten. Er lei &#8217;n meisje op zijn schoot, gillend, jammerlijk-worstlend. Bij het licht van de kaarsen
+kolde &#8217;r oog, wit met schamp-lichtjes, een starende stervens-angstige pupil, bleek-roode randen en een verwijde, splijtende
+<a id="d0e2207"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2207">178</a>]</span>traanhoek. Zilvrend bij het sterker licht, viel de druppel brandende <span class="letterspaced">nitras</span> in het schuw-trekkend kinderoog&#8212;het hoofdje rukte met krijschend gekerm.
+
+
+
+<a id="d0e2212"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2212">179</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">VIII<span id="d0e2216" class="corr" title="Bron: ">.</span></h2>
+<p>Omdat ze heele troepen slijpers zagen trekken, toen ze in de Breestraat kwamen, liepen ze mee, hij Saartje&#8217;s hand in de zijne&#8212;,
+zij na&agrave;st hem, nieuwsgierig, dragend &#8217;t zusje.
+
+</p>
+<p>Het reegnen hield aan, zachte spetjes in de modder der straat, staalkoel geprik van de huid door &#8217;t gure geblaas van den wind.
+Op de gracht woei &#8217;t sterker. Aan de andere zij van het water, bij &#8217;t oude mannen en vrouwen-gesticht, was donker gedrang
+van wachtende mannen. Tot aan den kant van den wal hoopten zij saam, slenterend, schreeuwend, of stil met de handen in de
+zakken, de kin diep in de gleuf van den opstaanden kraag. Naar de zijde der Breestraat waren er meer nog, loopend in groepjes,
+hoeden nat van den regen, schouders doorweekt, knie&euml;n zwartpuilend. Ze gingen elkander-beduwend, tegelijk pratend, klittend-te-zaam,
+<a id="d0e2222"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2222">180</a>]</span>de koppen fel buigend, de handen in schuddend gevraag. Ze vulden aan weerzij het moddrig gekei van de gracht, stommelend sjokkend,
+donker-lichaam-gekriel en hoofdenbeweeg langs de dreigende druiling der huizen. Ze kwamen aan van de brug, van de eene gracht
+naar de andre, klissend in broeirige hoopen die plomp mekander doorzeefden en weer sloten aaneen. Ze gromden in donker gegolf
+langs de huizen, wier ruiten reeds hadden &#8217;t matte berusten van dingen die wachten den nacht, wier gevellijn traagde in stottring
+van wit, schijnbaar-beweeglijk, meehortend het schorre drijven der wolken.
+
+</p>
+<p>Er was eene aarzling in &#8217;t naadren van den avond, als wachtte de nacht met open-angstigen mond en starrende oogen. De wolken
+schichtig voort-hijgden naar de zij van &#8217;t gesticht. Marmerwit krui-den dampige schollen, splijtend de stukwaaide pluimen
+van zwart en de dreigend-aanstuwende koppen. Heel de hemel tusschen de vaart der verwonderde gevels joeg in kille verwreeding,
+als smakte een wind rook-smeulsels en barsting van stoom naar &#8217;t roodbruine kamp van de daken.
+
+</p>
+<p>Bij de brug leek een stilstand te wijden, <a id="d0e2228"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2228">181</a>]</span>leegte van luchtwit, zonder wolkengevlucht, strakke doorlichting die stroef de vensters bebleekte en &#8217;t water der gracht doodblank
+deed glanzen als &#8217;t oogvocht in peinzende oogen.
+
+</p>
+<p>Van den hemel naar het water, van de wachtende huizen naar de zwarte dringende mannen, ging eene wissling van zilverflets
+huivren, alsof iets ruws was gebeurd, iets dat het diepste wezen der huizen door-angstigd, de ruiten verschrikt, de kozijnen
+in wondring gezet, het water vergrauwd, als tobde het na in ontsteltnis. Dit&#8212;dit vreemde, dit over-het-leven-heen-witte, dit
+stokkend-beklemmends van &#8217;n ongeweten geluid in zenuw-wakkren nacht, trof &#8217;m z&oacute;&oacute; dat-ie rondkeek en omkeek en &agrave;chter zich
+keek, zoekend naar wat-er-niet-was.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Van &#8217;t Plein, dat zwart lag met krommende boomen, kwam heftig gestuw. Jongens holden vooruit, opketsend de slijkrige plassen&#8212;joeling
+van volk dromde den hoek om. Het scheen of boven het donker dringen der lijven de hoofden verbleekten in &#8217;t vroegavond-wit
+der gracht. Vleesch van gelaten en handen brak weiflend de volte, den stilstand van avond en schemer. Meerder naar achter,
+felbleek met <a id="d0e2236"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2236">182</a>]</span>effen-borende glimsels, staken dobbrende helmen van agenten die liepen in rijen van vier en dreven de mannen en jongens de
+gracht af. Een fluitend gillen en jouwen doortierde de straat. Zijwaarts opdrong het volk, brekend de helmen voorbij, de stoepen
+langs naar het hooge bordes van de <span id="d0e2238" class="corr" title="Bron: juweliers-societeit">juweliers-soci&euml;teit</span> <span class="letterspaced">Golconda</span>. Het werd een geborrel zoo woest als beukte een branding. Aan de andere zijde der gracht, heftiger nog, steeg het gedrang,
+overbarstte de massa de brug die dreunde in donder-gerommel, rammeiend van huiswand naar huiswand. Ook van het Plein drong
+het volk, botsend met die van de brug, zwartelijk spattend, grimmig-volstortend de breedte der straat. Het was een lawine
+van rompen, dof-stootend, rollend met krakend gesteun als een roestige wals, als &#8217;n tandrad met stompe scharnieren. De overzij
+gracht werd bijna leeg met enkele kijkers en de brug gromde log-loeiend het stampen der voeten. Alles inknoerste de gracht-van-<span class="letterspaced">Golconda</span>, stuwend met schokkend geraas achter de blank-witte helmen. De huizen leken verschrikter bij &#8217;t schuddend wolken-gebeef,
+den staalgrauwen angst van het water, den golvenden mensch-vloed, <a id="d0e2247"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2247">183</a>]</span>die als een storting van modder met paars-rosse schuiming wrong en bewoog. En plots uithuilde de massa een krijschend geschreeuw.
+Voor het gebouw van <span class="letterspaced">Golconda</span> vreemdde een leegte. De agenten gedrongen van voor en van achter, verstikt in de stuwing, sloegen verwoed naar het volk.
+Scherp was &#8217;t geflits van de sabels, domp-houwend, dierlijk &#8217;t gegil. De voorste mannen, beknauwd, bonsden de weerlooze lijven,
+ontwijkend de slagen, vluchtend in &#8217;t grauwe gedrang. Maar het achterste volk beukte hen op, aandrong met blind-botte kracht,
+volplettrend de gracht.
+
+</p>
+<p>Rauw-krijschend scheurde gegil en gekerm over &#8217;t water. Er lagen er onder den voet die brulden en jammerden. Het werd eene
+worstling van stikkende, tierende menschen waarom het patsend sabelgeweld. Een man met &#8217;n bloedenden houw, was gillend gevlucht
+op &#8217;t hooge bordes, bebette zijn wond met een doek. Het bloed liep langs &#8217;t baardhaar dat plakte om &#8217;t witte doodsangst-gelaat,
+gutsend met purperen schreeuw langs den neus, den snor en zachjes neertapplend op &#8217;t zwart-natte buis. Met kollende vreesoogen
+keken de juweliers in het gebouw. Zij drongen verschrikt achter <a id="d0e2254"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2254">184</a>]</span>de ruiten, wassen gelaten in &#8217;t blauw-wit licht van de gracht, aanziend het dompe rumoer, b&agrave;ng voor de bloedstreep die bedroop
+het bordes, bloedspetten op &#8217;t blauw van de treden, bloed dat murwig verspette in &#8217;t regengedrup. De man op &#8217;t bordes, geelbleek
+in &#8217;t heenschuwend wolk-licht, propte den bloeddoek bij &#8217;t hoofd, kermend met drenzend geluid. Doch het zien van dien bloed-witten
+kop, den kop van rimpels en baard, het mat-grijzend haar en de vurige streep langs den neus, grimde de massa tot schorrig,
+felgillend gebrul.
+
+</p>
+<p>Van uit de warrling van rompen, hoofden en armen werden steenen geworpen, kletterend neer op de helmen, ketsend tegen de muren,
+nijdig voortbikkend van kei naar kei. Kwak van slijkrige paardvijgen stompte met dreun tegen &#8217;n ruit van <span class="letterspaced">Golconda</span>, dat het glas beefde en de joden er achter schokten terug&#8212;tegelijk keilde een steen door de ruit vlak er boven, versplintrend
+het glas, scherven rond-bliksmend in &#8217;t donker der kamer, op het kozijn, achter het ijzeren hek. Een oogenblik stoven de agenten
+terug, de handen gepunt om den rand van hun helmen, de ruggen gebogen, pogend de open gelaten te schutten. <a id="d0e2261"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2261">185</a>]</span>Maar van het Plein kwamen er meerdren, driftig van loop, de sabels in roodharde vuisten en braken een ruimte in &#8217;t zwart van
+de straat. Het volk, opgejaagd, stormde de gracht af, rennend met grommend gedreun, meesleurend al wat er stond, niet-weerhoubaar,
+tuimel van vluchtende, angstige lijven onder het eenzaam boomen-gespar van den walkant, langs de doodelijk-stilstaande huizen.
+De gracht werd &#8217;n blankliggend keien-gegrauw, met vale bordessen en scherplijnde stammen van boomen. Zij scheen door het plotsling
+ont-leven uit een mist aan te heldren, met grootere bitsing van walkant, zwarter grijpen van takken, bleeker kartlen van gevels.
+Op de bordessen stonden vrouwen en mannen gevlucht, kijkend naar &#8217;t gestuif, &#8217;t angstige leeg-zijn der straat. Over de brug
+stortte de massa, vullend de gracht aan de andere zij, daar wrokkend in driftige hoopen, omstuwend een tram die schuchter
+&#8217;t gewarrel met klagenden bel-roep doorsnee. Dan keerden de agenten terug, bedreigend met driftige stem de mannen en wijven
+op de bordessen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Donder z&#8217;r af!&#8221;,&#8212;riep er een en bij &#8217;t toornig geblink van de sabels, joelden de angstigen heen, ruw geduwd bij &#8217;t geaarzel.
+<a id="d0e2265"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2265">186</a>]</span></p>
+<p>Eleazar en Rebecca, elk met &#8217;n kind op den arm, schuilden op &#8217;t bordes bij den man die verwond was. Op &#8217;t blauwzerk-plateau
+had zich een kijkkring gevormd om den plas, die schuw de voeten deed wijken, als vreesden de schoenen de branding van &#8217;t lauw-walmend
+bloed. De man zat in &#8217;t midden, op den rand van de deurtree, drukkend den doek tegen de gapende wond. Ze hadden van binnen
+een teiltje met water gebracht, dat fletsrood werd gekleurd door &#8217;t doopen der hand. Rebecca keek met gitzwarte oogen in &#8217;t
+wasbleek angstmom van &#8217;r gelaat. De wond doorgaapte het voorhoofd, wijdspleten mond met dunne bloedlippen, bloedslang die
+grillig bewoog. Het been lei bloot in de kerving van &#8217;t stukgehouwen vleesch, met weekroode vezels en propprige a&ecirc;ren&#8212;het
+haar, met zwart-roode klonten, kleefde de scheur om die rustig braakte het purperen bloed, bloed dat het oog overgutste, in
+snor en baard mokkende sloop, bloed dat drupte met goedigen, luidloozen slag in den plas, waaromheen de hard-plompe schoenen
+stonden in vluchting.
+
+</p>
+<p>Eleazar hield de teil met &#8217;t water en bloed, <a id="d0e2270"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2270">187</a>]</span>keek naar de scheur in het hoofdvel&#8212;naar de scherven der ruit die weifelend hingen aan &#8217;t houten karkas van het raam. Er was
+eene gelijknis in het kwijnen dier wonden&#8212;de wond in het hoofd&#8212;de wond in de ruit&#8212;de wond in den man&#8212;de wond in het huis<span id="d0e2272" class="corr" title="Bron: ">.</span>&#8212;Bleek, als in duizel van dood, zat de man, zacht boeren van klamme benauwdheid opgevend. Het aschgrauw licht van den hemel,
+kil de waaiende wolken langs druipend, scherpte in bruute kontouren den bloedrigen neus, de geelwitte jukken, de nattige baardstoppels,
+den openkrimpenden mond met z&#8217;n hoeken van waterig kwijl. Aarzlend bewreven de vingers de oogen, die vaagden in we&euml;e bezwijming&#8212;spierloos
+steunde de nek het doelloos hoofd. De ruit, naast de deur, zwaar door-barst, met flarden glas en snijdende spleten, zette
+grimmig haar wond in &#8217;t schemerend wit van den avond. De andere ruiten, paisibel en stil, kaatsten het wolk-licht in zachtblauwe
+wazen, als had de spelende adem van &#8217;n kind ze besproeid. Zoo was het de gracht af, vager en doffer van aanslag, maar de ruit
+van <span class="letterspaced">Golconda</span> ruwlijk versplinterd, met lichtende tanden, uitvretende brokken, met kankerplekken <a id="d0e2278"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2278">188</a>]</span>van duister en dikke striemen zwart, verstoorde kwaadaardig de drooming der huizen, brekend het tonig aspekt als &#8217;n hysterische
+dierkreet &#8217;t manelicht-glanzen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Zij werden &#8217;t bordes af gedreven. De man bleef er achter. Dragend de kindren liepen zij mee over de brug naar de andere gracht,
+waar duizenden drongen, kijkend naar d&#8217;eenzame straat voor <span class="letterspaced">Golconda</span>, die door de agenten schoon was geveegd. De matte glimming der helmen leek &#8217;n hekwerk, weerhoudend het woelig beweeg aan
+weerszijden. Op het plein was het stil&#8212;de brug was ontruimd.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Bin wee van &#8217;t bloed&#8221;, klaagde Rebecca: &#8220;om zoo maar te slaan, zoo maar te slaan&#8212;de vuilike!&#8221;
+
+</p>
+<p>Hij had Saartje bij &#8217;t handje genomen, keek norsch voor zich uit. Driftig praatten de slijpers, tierend in hoopen, beschreeuwend
+&#8217;t gebeurde van straks.
+
+</p>
+<p>Hes en Klaroen stonden met Juda en Moppes, krijschten hun woede en wraak.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zalle ze krijge &#8217;n ch&ograve;llera in d&#8217;r ingewande!&#8221;, raasde Klaroen, buigend het geel <a id="d0e2297"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2297">189</a>]</span>gelaat met de zwarte oogwallen naar d&#8217;andren: &#8220;om d&#8217;r klauwe uit te steke voor dad-&#8217;n haar wordt gedaan! Hoe gooie ze d&#8217;r
+poote nie mee, de kak-vreters! Hoe rotte d&#8217;r hande nie af! Doe ik ze wat? Doe jij ze wat? Moste ze Davy nie de darme uit z&#8217;n
+lijf trappe, de pooiers!&#8221; Zijn stem schor en driftig bekraste de omstanders.
+
+</p>
+<p>&#8220;Slaan w&#8217;m vandaag nie rot, krijge w&#8217;m m&ograve;rrege!&#8221;, dreigde Leon, verwoed de vuist naar <span class="letterspaced">Golconda</span> ballend.
+
+</p>
+<p>Er reed stapvoets een tram door de menigte. Ze weken pratend terzij, hokten daadlijk weer saam. Een ouwe jood met grauwhaar
+en bevende lippen drong in het midden, tierde met huilende stem:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Hij verroerde geen vin, godverdomm&egrave;!... Ik zweer je bij &#8217;t lich van me ooge dad-ie stil naast me stong te kijke! We kwamme
+van &#8217;t Plein, van &#8217;t Plein! Is &#8217;t nie godgeklaag, godgeklaag dad-ze direk met d&#8217;r sabel hakke! Z&#8217;n heele hoof is gesplete!....
+Die blinkende drolle!.... Die kakhiele!.... Die pleegischkoppe!... Die schijtlijsters!...&#8221;
+
+</p>
+<p>Reeds was &#8217;n ander &#8217;m woord-vloekend in de rede gevallen...
+<a id="d0e2310"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2310">190</a>]</span></p>
+<p>&#8220;...Had ze op d&#8217;r smoel teruggeslage, die pargluize! De vrouw van Semmie die komp van de grach&#8212;heit ze &egrave;rg wat &#8217;r gebeurt!&#8212;is
+&#8217;oggenebbiesch voor alle minnute en krijg &#8217;n trap voor d&#8217;r buik!.... De k&agrave;nkerpuiste-gezichte! De gootescheppers! Hoe krijge
+ze geen sjankes in d&#8217;r keel om &#8217;n zwangere vrouw te trappe!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Moppes die vooraan had gestaan bij den aanval en bijna te water was gedrongen, werd &#8217;t centrum van aandacht.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Ikke zweer je bij God&#8212;wij liepe g&eacute;w&oacute;on&#8212;daar roept zoo&#8217;n etterstraal: &#8220;Veruit! Deurloope! Ik bin daar &#8217;n privaat! Late
+zij deurloope tot ze d&#8217;r bij neerzakke! Ka-jij terug in zoo&#8217;n volte as je beklemp zit! En daar trekke ze bij God d&#8217;r latte!
+En &#8217;n gedrang dad-je geen voet ken verzette. Maar &#8217;k hei d&#8217;r een &#8217;n mekaajem gegeve dat &#8217;m &#8217;t bloed uit z&#8217;n bek sprong!...
+Late z&#8217;op schorum inslaan! Komp &#8217;t ons nie toe dadde we opkomme voor onze rechte! Lijje we niet genog schwiejenieje! Geen
+pietsie, &#8217;n korrel &#8217;n ongeluk vleesch hei&#8217;k in de laatste tijd gezien! As die gattes, die verrekkeling van &#8217;n Davy uit de
+zocieteit komp verzuip &#8217;k &#8217;m of me naam is geen Jijle!&#8221;...
+<a id="d0e2317"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2317">191</a>]</span></p>
+<p>Uit een anderen hoop beet &#8217;n f&egrave;llere stem, stem van passie en wrok. Een baardige jood stond op &#8217;n stoep voor de deur van &#8217;t
+gesticht, krijschte het volk toe:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Hebbe we rech&#8212;hebbe we geen rech?.... Ik zeg juillie we h&egrave;bbe rech.... Verrekke we van honger?... Motte we ons as honde
+late slaan as we zoo lang de schtaking hebbe volgehoue? Is &#8217;t niet godgeklaag? We komme op voor wat &oacute;ns toekomp! Stoppe zij
+nie d&#8217;r p&egrave;ns vol van onze cente! Vrete ze zich nie &#8217;n barschting van &ograve;ns zweet en bloed! Rijdt de r&ograve;tzak nie in &#8217;n open kles
+van wad-ie ons begap? Hoeveul keer heit-ie ons nie besodemieterd met &#8217;t werk, met boort, met rubbisch? Beschwindele ze nie
+met &#8217;t loon! As ze met geweld beginne, dan gaat &#8217;t hard over hard, dan motte ze &#8217;t godverdomm&egrave;&egrave;&egrave; verantwoorde as &#8217;r d&oacute;&oacute;ie
+valle!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Zijn stem stikte in heeschheid. Anderen drongen te hoop, schreeuwend wild door elkaar, bonzend, rondwoelend. Langs het heele
+gesticht was het een persing van kwaadaardige mannen, stuwend en stootend tot waar de brug was. En die zwarte, benauwende
+volte, weerhouden door &#8217;t koel-glimmend water, maakte sterker <a id="d0e2324"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2324">192</a>]</span>en witter de eenzame gracht, aan de zij van <span class="letterspaced">Golconda</span>, met &#8217;r zwijgende huizen en &#8217;t zilverend lichten der helmen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De man met de bloedende wond was &#8217;t gebouw der makelaars binnen gedragen en over het hooge bordes, doorstappend het bloed
+dat vrat in hun schoenen, kwamen nu angstig de joden die achter de ruiten hadden gezeten. Verlegen, met schuwe gebaren, daalden
+zij de blauwsteenen treden af, meenemend de bloedsporen&#8212;en een gehuil uit duizenden kelen overberstte het water, opschrikkend
+het staren der effene ruiten. Het was een gebrul z&oacute;o angstwekkend, dat de wolken driftiger leken te wieken, afduwend de steigrende
+gevels, golving stootend in de wijkende huizen. De agenten vormden een vierkant van sabels en daarin bewogen de juweliers
+over het Plein en de gracht. Als een golfslag met hoog-kloddrend schuim, als &#8217;n branding van opbulkend water, stortten de
+mannen over de brug, die kreunde met gierend beugel-gekners. Achter het sabelvierkant, het helmen-geglim, werd het een stuiving
+van koppen, stootende schouders, plomp-zware voeten. Stronk van &#8217;n kool <a id="d0e2333"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2333">193</a>]</span>doortuimelde de lucht, bonzend op &#8217;t hoofd van &#8217;n diender en opgehitst, beu van &#8217;t rumoer, nijdig om &#8217;t gesmijt en gejoel
+chargeerden nog eens de agenten, dwingend de massa te wijken. In de Plantage, buiten &#8217;t gedrang, stond een tierende klit slijpers.
+Nu ze &#8217;r niet bij konden, bevreesd voor de driestheid der agenten, gilden ze hun onmachtige wraak, krijschend en vloekend,
+dreigend met knuistige vuisten en oogen die verwoedheid vlamden. Krijtwit keken de diamant-handelaars, schuilend in &#8217;t sabel-vierkant,
+bang voor de kolken en wrongen bits-klotsend zwart, bang voor dat gillen van haat uit duizend gelaten. Beschermd als ze waren,
+d&ugrave;rfden ze niet verder, vluchtten opnieuw in de societeit <span class="letterspaced">Adamas</span>. De massa gromde, schreeuwend en jouwend, schudding van zwart tegen den dijk van de helmen. De gracht leek vrediger, minder
+ontrust door schichtige wolken, minder beangst door trillende ruiten. Naast de brug lag een buikige vlet met cokes bestouwd
+tot een berg, en verder de gracht af tot bij den donkren romp van een schouwburg, plankjes glad naar den wal en touwen dik
+in de ringen, spiegelden koffen &#8217;r bruinteerde buiken in &#8217;t avondwit-water. Het regende niet meer. <a id="d0e2338"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2338">194</a>]</span>Op de brug, het kind in zijn armen, zag Eleazar de dringing der mannen, het helmen-geblink, de nu vrindlijke gracht. Wollig
+doorwarden boomen hun pluisweb, buigend de zwaardere takken diep naar de masten. Het waren koffen met turf, takkebossen&#8212;turven
+gemetseld in hoog-bruine wallen, zwaar-overhuivend de zwaarden der schepen. Daarboven glimden dekken van cierlijke plankjes,
+met touw in krullige zwieren en rookende pijpjes die blauwig het water bewalmden. Op &eacute;en blafte een kees, rennend van &#8217;t voordek
+naar achter, op &eacute;en zat &#8217;n vrouw duwend &#8217;r tiet in den mond van een bolroode zuigling. De gracht zelf lijnde moddrig, met
+paardevijg-kwakken.
+
+</p>
+<p>Het bizarst en vredigst bij &#8217;t geraas aan den wal, &#8217;t duwen en dringen, &#8217;t op mekaar kleven en stuiven&#8212;&#8217;t droomerigst, als
+&#8217;n onbewogen namiddag-gehuchtje, was &#8217;t rimploos gewaas der spiegelbeeld-koffen. Achter de cokes-vlet lei een geloste schuit&#8212;de
+schipper met &#8217;n pijp in z&#8217;n beenig gezicht, zat rustig de herrie aan wal te bekijken. Lang-plat op &#8217;t grijs-glanzend water,
+stond de kof op &#8217;r schaduw, &#8217;n schaduw van bruinteerde ribjes, bruinteerde zwaarden, groen-vroolijk hondhok en &#8217;t roer zwaaiend
+omhoog <a id="d0e2342"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2342">195</a>]</span>met krachtigen ruk. Ook de roerstang had &#8217;n schaduw met wit-scherpe letters gekeerd&#8212;<span class="letterspaced">God</span> zij met <span class="letterspaced">ons</span>&#8212;en een driehoekig vlagje van rood, wit en blauw dook mysterieus in de diepte. Er naast in de staal-gladde weerspiegling,
+het hoofd naar benee, het zittend lijf in de hoogte, zat soezend de schipper&#8212;grijs-blauwe wolkjes ontbolden zijn mond. Gansch
+de kof herhaalde zich zoo, het lang-dunne lijf, de zwaarden, het roer, het platbuikig vat-van-het-water, de bruine plank-ribjes,
+de witschaafde boomen, de neergeslagen mast en de schipper droomerig dampend met &#8217;t hoofd diep, diep omlaag&#8212;&#8217;t gebogen rustend
+lichaam er boven.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De golvende beuking van &#8217;t volk stormde de gracht langs. Weerbarstig bleven ze wachten, bedreunend de brug, vullend &#8217;t verlengde
+der straat, vloekend op Davy, die niet toegeven wou, op Moritz en Prins en de andren. Op den hoek werd gevochten. Daar hadden
+ze Dovid herkend en Berlijn. Woest knauwden de vuisten de koppen der onderkruipers, angstige schreeuwen doorgilden de lucht.
+Dan werd het een razend, boldrend, domp-dreunend gestuif, een reutlen de straat en de gracht af, <a id="d0e2354"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2354">196</a>]</span>een huilend gejoel en gerucht. Met wrekende sabels sloegen de agenten, rennend het volk na, stompend de vrouwen en kindren,
+borend de volte der brug door, opjagend de vluchtende, fluitende, schimpende slijpers.
+
+</p>
+<p>Saartje begon angstig te huilen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Na huis toe&#8212;la-we na huis gaan&#8221;, snikte ze.
+
+</p>
+<p>Sussend lei Eleazar z&#8217;n hand op &#8217;r mond, zoende &#8217;r met ijskoude, bevende lippen.
+
+</p>
+<p>Hij zag zoo bleek als de man, dien ze <span class="letterspaced">Golconda</span> binnen hadden gedragen.
+
+
+
+<a id="d0e2367"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2367">197</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">IX</h2>
+<p>Tante Soor had visite. Joozep, de jongen van Raschel, was blijven plakken met Heintje z&#8217;n moeder. De lamp, zacht schommlend,
+bescheen de gelaten, soms met een glimming, soms met een dansende schaduw. Soor, bij de opene bedstee, stopte een manskous,
+goedig van lach als Joozep gijnig &#8217;n grap zei bij &#8217;t kienspel en Nathan driftig dan uitviel omdat-ie verloor. Ingedut, snurkte
+de ouwe grootmoeder, &#8217;t hoofd moe meehijgend &#8217;t platte-borsten beweeg, de handen kurkig geklit in den schoot, zilver &#8217;t haar
+dat pluisde in de holte van den verschoven bandeau. Naast haar, aandachtig-van-lezing, de armen gestut onder het hoofd, zat
+Stella, een meisje van zestien en prevelde zinnen om niet te hooren &#8217;t praten van Joozep, Raatje, Nathan en Heintje, ook niet
+&#8217;t kermig, zeurend geklaag van Maupie, die lei in de bedstee.
+<a id="d0e2373"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2373">198</a>]</span></p>
+<p>Het was eene kelderverdieping over een gracht, lager dan &#8217;t water&#8212;kelder met achtervertrek zonder lichtgevend raam. Daags
+brandde de lamp, nachts brandde de lamp. <span id="d0e2376" class="corr" title="Bron: Ze">Zo</span> woonden er Soortje en Nathan met de oude grootmoeder en &#8217;n nest kindren. Drie waren &#8217;r dood, tien nog in leven. <span id="d0e2379" class="corr" title="Bron: Groomoeder">Grootmoeder</span> sliep in &eacute;&eacute;n bedstee met Raatje en Stella, Soor met Nathan &egrave;n Maupie &egrave;n Roos. Vlak bij het raam, op een muffend matras leien
+er vier, en in den kelder naast vodden en ton kropen twee jongens waarvan een al verdiende met vodden-sorteeren. Vroeger had
+Stella &#8217;r ook geslapen, maar de jongens grooter geworden, de&euml;en zoo smerig dat de armendokter &#8217;r an te pas was gekomen. Nou
+sliepen de jongens all&eacute;&eacute;n naast de vodden en Jacob, nachts, na z&#8217;n werk van lorren-sorteeren, wreef heet zich aan Gompel,
+z&#8217;n broertje, dat &#8217;n cent kreeg as &#8217;t zoet was en niks an moeder vertelde. Jacob keek suf naar &#8217;t kienspel, idioterig lachend
+om &#8217;t schuiven der dopjes. Zelden sprak-ie, omdat-ie stotterde en Raatje en Joozep en Stella &#8217;m dan nabootsten. Soms sleepte
+z&#8217;n been, soms kon-ie niet loopen, z&#8217;n water niet houden. Kwam van &#8217;t vocht van de kelder, <a id="d0e2382"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2382">199</a>]</span>zei Soortje en gaf &#8217;m wat bakolie om z&#8217;n liezen te wrijven. Langs balken van kelder en kamer droop vocht. Wreef &#8217;n hand langs
+&#8217;n bint, dan ritsten de druppels en pekelkristallen besneeuwden de muren. &#8217;t Ergst was de werking van &#8217;t riool onder den grond,
+dat diende voor afvoer der woningen boven. Den vloer in de kamer had het doorvreten, z&ograve;o dat de planken waren vermolmd en
+Nathan een ijzeren plaat had gelegd om &#8217;t gat en &#8217;t zwarte, moddrige sop waarin &#8217;t heele huis-boven z&#8217;n vuil loosde, te dekken.
+
+</p>
+<p>De kelder was bergplaats en winkel. &#8217;r Hingen jassen en gelapte broeken&#8212;er achter borgen ze de ton. Op een hoop door mekaar
+lagen vodden, knipgoed-van-naaisters, vettige lappen, dweilen en zakken, oud-wollen kousen en hemden verscheurd met bloedige
+klonten. Een mand was gevuld met afval van blik en &#8217;n kist met versche slagersbeendren, rottend en stinkend. Meer bij &#8217;t beschot
+van de kamer klitte een schimmlige prak ouwe schoenen en laarzen, zwart met groen-vochtige builen, en naast drogende kattevellen
+lag bruinverweerd roest. Gompel, &#8217;t broertje, sliep daar op &#8217;t matras, vroeg oud en verlept, de oogen <a id="d0e2386"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2386">200</a>]</span>onderkringd. Schijn uit de kierende deur snee over het oor en den hijgenden mond die zwakjes innam den stank van &#8217;t riool
+en het rottend gehijg van beendren en vodden. Het kind lag onrustig, vertrekkend de oogen, bewegend de handjes, plots met
+een ruk zich kreunend opzij, dichter naar &#8217;t schemerig klitten der schoenen, verschrikkend &#8217;n poes die schrokkig beknaagde
+&#8217;n nog-vleezig-been in de kist. Vreemd van de straat, doorspelend de vlammen van stof op de ruitjes, neerscheen het licht
+van de gracht, vaag op den grond den vorm van de ramen, de spijlen en &#8217;t lompig papier dat een der vakken gestopt hield herhalend.
+Binnen kienden ze. De lamp had gewalmd, roet-sproeitjes strooiend op de lampekap, op &#8217;t boek, op de kaarten van &#8217;t spel. Nathan,
+magere jood, bleek, met dikroode lippen en koperen stoppels van baard tot diep in den nek, pufte benauwd, wrijvend het roet
+met eeltigen vinger:
+
+</p>
+<p>&#8220;Kijk &#8217;r nou zitte&#8221;, praatte hij schor&#8212;stem die versleten door &#8217;t dagelijksch schreeuwen&#8212;: &#8220;zie je nou nie dat die lamp walmp?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij-&#8217;s benauwd&#8212;ellef-en-dertig!&#8221;&#8212;,spotte Soor eerst, maar dan met kreeglig gebaar: &#8220;zitte je ooge in je gat? Ka-je zelvers
+nie zien?&#8221;..
+<a id="d0e2392"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2392">201</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Jij zit &#8217;r vedaan! Addenom wad-&#8217;n zwart&#8221;, morde hij, wrijvend het zeil van de tafel met de mouw van zijn jas.
+
+</p>
+<p>&#8220;Besser schwarz as verschwarzt! Moeite waard! Maak geen heibel om roet&#8221;, lachte Joozep: &#8220;wat was &#8217;t laatste nommer, Raschel?&#8221;
+
+</p>
+<p>Raschel hield den zak met de dopjes tusschen &#8217;r beenen, schudde geil-lachend den rug. Zijn hand lag tastend in split van &#8217;r
+rokken, aaiend bewreef &#8217;t dradige keper dat omspande &#8217;r magere billen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou Joozep!&#8221;, klaagde ze nattig van lippenbeweeg: &#8220;nou, zit nou stil!&#8221;&#8212;en grijpend een dop uit den zak, riep zangrig ze uit:
+&#8220;Vijf!... Nommertje vijf!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Krijg kramp in je lijf,&#8221; rijmde Joozep, &#8217;n cursausche amandelschil schuivend naar &#8217;t nummer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Krijg jij stekings in je kieze!&#8221;, lachte zij: &#8220;Acht! Nommertje acht!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Verschmacht!&#8221;, riep Joozep weer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hou je bek, frotter haurik! Vloek zoo nie van-avond!&#8221;, giegelde ze, afwerend &#8217;t wriemlend gezoek van z&#8217;n eeltige vingers,
+die kriewden in &#8217;t zweet van &#8217;r broek&#8212;en roepend opnieuw: &#8220;&#8217;t Nijnzekie!&#8212;&#8217;t Nijnzekie!&#8221;<a id="d0e2409src" href="#d0e2409" class="noteref">1</a>
+<a id="d0e2412"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2412">202</a>]</span></p>
+<p>&#8220;H&egrave;i-je al eenmaal geroope!&#8221;, knorde Nathan, &#8220;mijn negetje &igrave;s gedek!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Niewaar! Niewaar!&#8221;, schreeuwde Raatje chagrijnig: &#8220;vader vergist zich altijd, h&oacute;&eacute; je, h&oacute;&eacute; je met &#8217;m speult!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;L&egrave;it &#8217;r j&agrave; &#8217;n pelletje op?&#8221;, schorde Nathan.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou ja&#8212;dan is &#8217;t &#8217;r opgew&aacute;&aacute;id!&#8221;, lachte Joozep, met de oogen wenkend asof-ie wou zeggen laat-&#8217;m-maar-kl&egrave;sse, en Raschel vervolgde:
+
+</p>
+<p>&#8220;D&#8217;r onder-wie-bobbe!<a id="d0e2423src" href="#d0e2423" class="noteref">2</a>.... Zeven!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Me vijande geen &ugrave;&ugrave;r leven!&#8221;, rijmde Joozep.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij begint weer! Schei uit met je mesjoegaas!&#8221;, riep Soor bij de bedstee.
+
+</p>
+<p>&#8220;Lik-me-de-maarsch,&#8221; gijnig, maar zachtjes, zei Joozep.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Pissertje!&#8221;<a id="d0e2434src" href="#d0e2434" class="noteref">3</a>, las scherp-zangrig Raatje.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Pissertje?&#8221;&#8212;, herhaalde blijig de moeder van Joozep en allen lachten, omdat ze &egrave;indlijk een nummer had op haar kaart.
+
+</p>
+<p>Ze schoven dichter bijeen. Jacob lodderig kijkend, wroette &#8217;n duim in z&#8217;n neus, likte het vuil met smakkende lippen. Dan ouwlijk-gebogen,
+knaagden z&#8217;n tanden, zacht-wrijvend. <a id="d0e2441"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2441">203</a>]</span>Z&#8217;n kop&#8212;scherp in het geel van de lamp, bleek-bol en waatrig, met wijdspalkten neus en oogen rood-brandrig omwald, leek &#8217;n
+groote slijmerig-kauwende kaak. Hij zat naast zijn vader. Nathan gebukt, gejaagd in het spel dat was zijn ontspanning, volgde
+de hand van Raschel, die telkens zakte tusschen &#8217;r beenen om &#8217;t dopje te roepen. Ze hadden geen glaasjes voor &#8217;t kienspel,
+bewaarden schillen van cursausche amandelen. Elk had een bruin-morsig hoopje naast plasjes koffie-met-dik en kruimels van
+koek. Druk-joderig-schreeuwend speelden zij voort, gewend aan de warmte der kamer, de werking van &#8217;t riool, den stank van
+de vodden en beendren in den winkel. Maupie klaagde kerm-zeurig in de opene bedstee.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kom nou! Wat zit je!&#8221;&#8212;gemelijkte Nathan en bibbring van korzelig schudden bewoog z&#8217;n hoofd.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou ja! Nou ja!&#8221;&#8212;, schrikte Raatje, klam-soezig door &#8217;t geilen onder-de-tafel met Joozep. Zweet perrelde op &#8217;r mager, jukkig
+gelaat, het sterkst bij den neus en de blauwe schellen der oogen. Ze vrijden al lang. Hij liep met zuur, schijfjes lever en
+haring. Maar z&#8217;n moeder, broertjes en zusjes leefden &#8217;r van. Ze konden <a id="d0e2447"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2447">204</a>]</span>niet trouwen, werden geel en verlept door &#8217;t elken avond heet-zweetend geilen in &#8217;n hoek van den kelder, als Jacob en Gompel
+lagen te slapen&#8212;&aacute;lles doend behalve het &eacute;&eacute;ne, uit joodsche vrees voor &#8217;t kind. Nooit kwam &#8217;n joodsche bruid met dikken buik
+op &#8217;t stadhuis. De meissies waren voorzichtig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou d&egrave;n! Wat zoek-ie!&#8221;, keef Nathan&#8212;&eacute;&eacute;n nummer had-ie nog leeg op z&#8217;n kaart.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Barmitswe-nommer!&#8221;<a id="d0e2453src" href="#d0e2453" class="noteref">4</a>, riep schuw zij in &#8217;t licht van de lamp, slapjes lachend om Heintje die kippig &#8217;r nummers bekeek.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mammie l&agrave;cht,&#8221; gromde vader, de dik-roode lippen grimmig vooruit, wachtend op &#8217;t volgende dopje.
+
+</p>
+<p>&#8220;De dikkop&#8212;de fresser!&#8221;<a id="d0e2460src" href="#d0e2460" class="noteref">5</a>, las zij en m&eacute;t kwam &#8217;n lolgrijns op &#8217;t gezicht van den jood, greep-ie naar &#8217;t bakje met rood-vuile centen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kien! Ik hei kien!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8217;t Gaf &#8217;n geschreeuw wild-dooreen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij heit kien! Eerst natelle!&#8221;, riep tante Heintje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kien? N&oacute;u al kien?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;H&oacute;e ken kien! Hoe ken ki&eacute;n!&#8221;
+<a id="d0e2473"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2473">205</a>]</span></p>
+<p>Maar Joozep, die geen lust in &#8217;t natellen had, boog &#8217;t plat-bleeke hoofd naar de lamp, trok Nathan&#8217;s partij:
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat wi-je nou? Hij h&eacute;it toch k&igrave;en?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Enne hij heit &#8217;t nie!&#8221;, hield tante Heintje vol, kippig-kijkend naar de schillen op Nathan&#8217;s vette kaarten.
+
+</p>
+<p>Soor kwam er bij, schreeuwde ook:
+
+</p>
+<p>&#8220;....Kien? Kien? Alweer kien? Wad-&#8217;n bemazzel!&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;....K&egrave;n nie!&#8221;, schreeuwde Heintje, wantrouwig, bijna kijvend: &#8220;K&egrave;n nie&#8212;we zijne p&agrave;s bezig!&#8221;
+
+</p>
+<p>Joozep suste opnieuw, dicht-angeleund tegen Raatje: &#8220;Ken &#8217;t niet? De nommers-legge d&#8217;r toch!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Enne hij k&egrave;n geen kien hebbe&#8212;g&ograve;sonmogelijk!&#8221;, schreeuwde zijn moeder.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat sta j&#8217;m nou af!&#8221;, zei Joozep nijdig: &#8220;anders zijne juillie toch in en uit me togus!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik h&eacute;i kien!&#8221;, kraakte de stem van den voddenjood en &#8217;t plat van z&#8217;n hand beklapte de tafel dat de schillen omhoog hupten:
+&#8220;zoo waar as &#8217;k leef! Geloof je me nie? Geloof je me nie! Nog! Zoo zalle me ooge uitzwere! Me kaart leit v&ograve;l pelletjes. &#8217;k
+Bin daar mesjogge!&#8221;....
+<a id="d0e2494"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2494">206</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Veruit nou!&#8221;, drensde Raatje, zanikend-zangrig. Ze zat net zoo lekker met Joozep:
+
+</p>
+<p>&#8220;Kom nou veruit! &#8217;k Hei al gesjokkeld.... Veruit!.... &#8217;t Mesjoegaaremnommer<a id="d0e2499src" href="#d0e2499" class="noteref">6</a>..... De zwaantjes!<a id="d0e2502src" href="#d0e2502" class="noteref">7</a>!&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;De zwaantjes?&#8221;, herhaalde Joozep, een kalmeerend gijntje lanceerend: &#8220;waarom geen g&agrave;ns?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Omdat jij bin &#8217;n schwans!&#8221;, goedig-lachte Soortje die weer zat bij de bedstee. Ze speelden even in stilte. Maupie drensde
+zacht-klagend. Kwaadaardig keek de voddenjood op, warm van het spel, de ruzie, de kamerbenauwdheid.
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat toch dat kreischende kind zijn bek houe!&#8221;, schorde hij kribbig: &#8220;Geef &#8217;m de tit!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Vr&aacute;&aacute;g of &#8217;k zog hei&#8221;, keef Soor: &#8220;hij lebbert de heele dag!&#8221;
+
+</p>
+<p>Maar gelijk lei zij &#8217;r kous neer, nam &#8217;t nat-gehuild, achterlijk kind van het bultig matras, knoopte de katoenen japon los
+met &#8217;n ruk, dat de groote witbeenen knoopen sprongen op-zij, sloeg den roodbruinen doek weg, hield de slappe, uitbuilende
+borst voor den mond van het kind. Terwijl praatte ze met Heintje:
+
+</p>
+<p>&#8220;Nebbiesch de tande plage &#8217;m zoo&#8212;z&igrave;jn <a id="d0e2517"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2517">207</a>]</span>kieze zalle &#8217;m zoo plage&#8212;hij heit aardig de poeperij&#8212;allemaal groen en groen&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s koperzuur,&#8221; zei tante Heintje die zelf zes kindren dood had.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou! Nou! Klets nou niet! Let op je spel! Strakkies hei je weer allemanspraats as d&#8217;r een kien heit!&#8221;....
+
+</p>
+<p>Soor werd kwaadaardig. Het achterlijk kind, door honger en pijn-in-&#8217;t-mondje, had in &#8217;r tepel gebeten. Heftig drukte zij &#8217;t
+hoofdje in de borst tot de tandjes loslieten, de fijne bloeddrupjes kwamen te zien op &#8217;t geelbruine vel&#8212;en in lust om zich
+op iemand te wreken, krijschte ze giftig:
+
+</p>
+<p>&#8220;Speule mot-ie die vuilik in plaas dad-ie na zijn kind omziet!&#8221;..,
+
+</p>
+<p>&#8220;Sloof &#8217;k me nie de heele dag voor ze uit?&#8221;, keef hij kort, een schil op z&#8217;n kaart leggend.
+
+</p>
+<p>&#8220;O, ikke nie?&#8221;, klaagde zij smartlijk, om de pijn van het weer zuigend kind: &#8220;ikke nie? Og, wad-&#8217;n stik etter!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Stik etter?&#8221;, vlamde hij op: &#8220;stik etter?... Wat mod-je van mijn, uitgespogen schtik spek!... Krijg ni&egrave;t ellek jaar &#8217;n kind!....
+Wat doe &#8217;k met al dat kri&egrave;l!&#8217;....
+
+</p>
+<p>Zij pijnlijk, het kinderhoofdje aandrukkend, <a id="d0e2535"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2535">208</a>]</span>bevoelde den tepel, die vurig opkleurde in &#8217;t nattige bruin&#8212;beet &#8217;m haar verwenschingen toe:
+
+</p>
+<p>&#8220;Leg j&igrave;j in de pijn om &#8217;n kind te krijge!.... Krijg &#8217;n sjankes op klompe!..... Gebruikt zijn vrouw as &#8217;n hoer!....&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hou je smoel, schijtemmer!&#8221; dreigde hij driftig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Make juillie nou geen roezie,&#8221; zei Heintje zachjes-gedwee: &#8220;maak geen verschteuring...&#8221;
+
+</p>
+<p>En Raschel, wijs schuddend het hoofd, schreeuwde zangrig, broeirig zittend op Joozep&#8217;s hand:
+
+</p>
+<p>&#8220;....Vader heit de kolder in zijn kop!... Kom nou, veruit! Zeventig!.... De ouwe man!<a id="d0e2547src" href="#d0e2547" class="noteref">8</a>
+
+</p>
+<p>&#8220;Je neus tegen me togus an,&#8221; rijmde Joozep ongevoelig voor de herrie.
+
+</p>
+<p>Soortje wiegde sussend het kind, dat gulzig-bijtend zoog. De slappe, magere borst hing als een futlooze zak tusschen het zweeterig
+plooien van &#8217;t hemd en &#8217;t bruingaren lijf. Langs &#8217;t hoofd van het kind en de tiet slierde een lint van de muts, die scheef
+lag op den bandeau. Zij zoogde met bevend gebaar, krimpend bij Maupie&#8217;s schrokkig trekken, zelf hongrig en wee van de daaglijksche
+aarpels met vet.
+
+</p>
+<p>Nathan hield nu den zak met de dopjes. Raatje <a id="d0e2556"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2556">209</a>]</span>en Joozep, schouder aan schouder, lievig bekeken mekanders vochtige lippen. De lamp bedampte de hoofden van Heintje, Jacob
+en Nathan, het klein-dor gelaat der grootmoeder.
+
+</p>
+<p>&#8220;....Nommertje twaalef!.... Nou let je nie op!&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;....Da&#8217;s al gewees!&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;....Zanik nie! &#8217;k Weet toch wel wad-&#8217;k r&oacute;&oacute;p!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;....Z&egrave;stig.&#8221;....
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Zij speelden nog, toen Eleazar met Saartje op den arm en Dovid ze stoorden. Dovid was stevig gemept door de stakers. Zijn
+oog was gezwollen en &#8217;t bloed uit z&#8217;n neus kleefde in &#8217;t stoppelig haar van z&#8217;n kin en de wollige das. De laag-warme kamer
+werd wakker van &#8217;t gillerig vragen en roepen&#8212;het spoegspettrend huilen van Dovid. De grootmoeder, verschrikt, suf-nog-van
+slaap, riep w&agrave;t &#8217;r was, maar ze krijschten dooreen, mekaar de woorden afbijtend, angstig en druk.
+
+</p>
+<p>&#8220;Die vuilike!&#8221;, raasde Dovid, den neus bettend met &#8217;t water, dat Raatje vies-bleek hem voorhield: &#8220;die gallaskoppe.... Die
+pestkanker-smoele!... Wad-hei &igrave;k ze gedaan?... Mod-ik <a id="d0e2572"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2572">210</a>]</span>me late dwinge &#8217;n partij kappies uit me klauwe te geve as &#8217;k ze eenmaal hei?.... &#8217;k Mot fr&egrave;sse!... &#8217;n Golle! &#8217;n Golle!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Mot jij je l&aacute;te slaan?&#8221;, schreeuwde Nathan: &#8220;had ze &#8217;t lich uit d&#8217;r ooge gespoge! Had ze lam getrap in d&#8217;r lieze!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Waas kan hij tegen zooveul!&#8221;&#8212;, gilde tante Heintje.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Kan &#8217;n man tegen duizend van die straatschleipers!&#8221;&#8212;, tierde Dovid heftig-grienend: &#8220;Is &#8217;t geen schandaal van belang dad-ze
+je belette te werke?&#8212;De sodemieters!&#8212;Mod-ik nog langer honger lijjen?&#8221;..... En zich krankzinnig opwindend huilde hij zijn
+woede:... &#8220;Eer zalle d&#8217;r kloote &agrave;frotte eer &#8217;k &#8217;t werk uit me poote geef!... En die vuile addermekakstraal, die k&agrave;le luis&#8212;te
+kaal om z&#8217;n kont te krabbe&#8212;trekt n&ograve;g d&#8217;r partij!... Hoe ken men z&#8217;n &eacute;igen zwager afvalle!... Loop me onderweg mesjogge te
+make op de koop toe!... Lazer jij dood voor mijn part!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Stil zat Eleazar naast Jacob.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Wat beklaag je je?&#8221;&#8212;zei hij bot, slaperig Saartje tegen zich aanduwend: &#8220;hei&#8217;k je niet gewaarschouwd?&#8212;Onderkruip n&igrave;et&#8221;!...
+<a id="d0e2584"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2584">211</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Stik! Stik!&#8221;, gilde Dovid, den doek die &#8217;n bloedrige prop leek, dreigend in z&#8217;n vuist ballend: &#8220;Krijg &#8217;n darme-reising, vuilik!...
+Wat doe &#8217;k met je gelul!... Geef me &#8217;n paar schoene&#8212;dan trek &#8217;k ze an achter je lawaaie!&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Gr&oacute;&oacute;t gelijk heit-ie!&#8221;, riep Nathan schorkrijschend alsof-ie achter de voddenkar liep: &#8220;Stel jij je godverdomme in de br&egrave;s
+voor die luie pargen!... Neem jij de partij op t&egrave;gen je zwager!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;As hij en as juillie niet je &egrave;igen vijanden waren&#8221;, hield Eleazar vol: &#8220;dan was &#8217;t met de ellende gedaan&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Verrek! Verrek! Val dood!&#8221;, schreeuwde de slijper.
+
+</p>
+<p>&#8220;Gedaan... Gedaan&#8221;, herhaalde Eleazar, dom-halstarrig: &#8220;...<span id="d0e2595" class="corr" title="Bron: &#8221;"></span>Solidariteit is &agrave;lles ... &egrave;nkel solidariteit&#8221;... Een koor van spottende, kwaadaardige stemmen schrikte &#8217;m op. Hoe kon-ie z&oacute;&oacute;
+stom zijn geweest!
+
+</p>
+<p>&#8220;Verrek! Verrek!&#8221;, krijschte woedender Dovid: &#8220;Weisz ich viel van solledareteit! &#8217;k Sla &#8217;t an me kont! Wat krijg j&#8217;r in de
+lommerd voor? Betaal &#8217;r je huur van! Solledareteit! N&ograve;g! Maak dad-je te vrete krijg, luie verdommeling!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;...Zolledareteit!&#8221;, schorde Nathan: &#8220;zorg <a id="d0e2601"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2601">212</a>]</span>dad-je ouwe blinde tante en &#8217;t schaap dad-je daar draag niet krippeere van honger!.... Wat maak jij je de zappel om zolledareteit!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Tante Heintje, breed uitzittend, de handen op het morsig blad van de tafel, zong &#8217;t over de andere stemmen:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Zolledariteit?... Waas ist zolledareteit?... &#8217;n Aardige fijne man!... Spreekt fr&aacute;ns!... Zolledareteit!... Zolledareteit!...
+Mezomme zal je meene!&#8221;...
+
+</p>
+<p>En Joozep die in de korte gaping lacherig schreeuwde: &#8220;Solledareteit&#8212;Krijg de schrijt!&#8221;, deed ze allen lawaaiend lachen.
+
+</p>
+<p>Eleazar haalde de schouders op. Je kon ze net zoo goed de boeken Mozes ondersteboven te lezen geven. In keigrond zaaide je
+niet&#8212;als je bij zinnen was.
+
+</p>
+<p>Dovid vloekte, schold, Nathan verweet, raasde&#8212;hij sprak niet meer, leunde achteruit. Terwijl de stemmen vinnig keften en schorden,
+voelde hij wee-knagende steken. Z&#8217;n borst was nog niet in orde. Iedermaal dat-ie slikte, hapte-die angstig. God, wat stonk
+&#8217;t hier weer&#8212;wat hadden z&#8217;n longen &#8217;n moeite, &#8217;n moeite.
+
+</p>
+<p>De kelderdeur stond vol-open. Bij de kist met bloedrige slagersbeendren, was Jacob bezig zich <a id="d0e2615"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2615">213</a>]</span>uit te kleeden. Eleazar zag &#8217;m stappen op &#8217;t matras naast Gompel, het slapende jogje. En door &#8217;n nevel van moeheid, aanwaasden
+de kamer, de bedsteden, de kinderen op den grond, de stukkende lamp, de tafel met het kienspel, de cursausche amandelschillen,
+de kelder met de muffende, stinkende kisten en manden. Zoo hij nu zat, uitgeput, loom, met natte, ijskoude voeten, geleek
+hem de grijze, vertrapte wereld waarin hij zich bewoog, waarin ze allen gedoemd waren hun leven te kniezen, hopeloos, wereld
+van alleen gr&agrave;uwen jammer. Het was om schreiend, met enkel knetterende razernij in te zakken, het hoofd te bonzen tegen den
+stank-uithatenden grond en God en de wereld zoo heet te vervloeken, als je krankzinnigst oogenblik &#8217;t nauwlijks zou kunnen.
+Je zou willen spuwen op &agrave;lles, op de leugens van goed en kwaad, op &#8217;t geteem van je eigen hersens, die wikten, bedachten,
+aarzelden&#8212;je zou willen buldren je onmacht, gillen je smart om die nuchter-g&egrave;w&ograve;ne dingen, om tante Reggie, den schoenmaker,
+Suikerpeer, den poolschen jood, den man op &#8217;t bordes van Golconda, om de duizenden, honderdduizenden genekten, jammerlingen,
+stumpers&#8212;om den kelder en de <a id="d0e2617"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2617">214</a>]</span>kamer, den stank, de altijd brandende lamp&#8212;de tien kindren, den man, de vrouw, de grootmoeder, allen neergekwakt, verdierlijkt,
+verstompt. Even lachte-die mal in &#8217;t geroes van de kijvende joden. Dertien menschen in &eacute;&eacute;n hol, in &#8217;n uitgegraven aardgat
+waar alles je tegenkotste. Zouen de komende tijden niet rood zien, met koortsige spetten in de oogen, als ze bedachten hoe
+&#8217;t gew&eacute;&eacute;st was?
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Van &#8217;n balk viel &#8217;n drup op &#8217;n kaart. Lusteloos suften zijn oogen naar Soortje. Zij zat bij de opene bedstee te huilen, hield
+&#8217;r hand om de borst. Het lurkend kind had vreemd-roode lipjes alsof &#8217;t bloed had gehoest en onder den bruingelen tepel slangde
+een kronkelend streepje. Stil-snottrend bewreef zij de borst die door &#8217;t gulzige zuigen bloed had gegeven, klagend noch roepend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Scheelt je wat, tante?&#8221;, vroeg hij.
+
+</p>
+<p>&#8220;Niks. Niks&#8221;, zei ze: &#8220;la-maar gaan&#8212;la-maar gaan&#8212;Beurt wel is meer&#8221;...
+
+
+
+<a id="d0e2627"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2627">215</a>]</span></p>
+<div class="footnotes">
+<hr class="fnsep">
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2409" href="#d0e2409src" class="noteref">1</a></span> Negen.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2423" href="#d0e2423src" class="noteref">2</a></span> Nummer negen-en-zestig.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2434" href="#d0e2434src" class="noteref">3</a></span> Nummer &eacute;&eacute;n.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2453" href="#d0e2453src" class="noteref">4</a></span> Nummer dertien.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2460" href="#d0e2460src" class="noteref">5</a></span> Nummer negentig.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2499" href="#d0e2499src" class="noteref">6</a></span> Nummer elf.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2502" href="#d0e2502src" class="noteref">7</a></span> Nummer twee en twintig.
+</p>
+<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2547" href="#d0e2547src" class="noteref">8</a></span> Tachtig.
+</p>
+</div>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">X.</h2>
+<p>Doch den anderen dag was zijn hoop weder groeiend, scheen &#8217;m z&#8217;n opstanding tegen &#8217;n god&#8212;of je &#8217;m als bijbelding, wraakzuchtigen
+smaus, als liefde-galmend kwakzalver &ograve;f als de natuur in &#8217;r rijpe wonderen zag&#8212;een verstandeloos ding, kweeksel nog van de
+dagen toen Druif &#8217;m vertelde van &#8217;n wezen boven en buiten de menschen. Wist-ie niet beter? En als-ie a&agrave;rzelde was &#8217;t dan niet
+&#8217;t gevolg van z&#8217;n stemmingen, z&#8217;n j&oacute;&oacute;dsch gedroom, z&#8217;n bloed-arm gestel? Door moeheid werd je zwak, laf, oordeelde je dwaas
+en met angst over leven en dood, neigde je zonder grond onder je voeten naar &#8217;n mysterie die je noch verschrikte, noch ontmande
+wanneer je frisch en bedachtzaam overwoog. Een klassenstrijd en &#8217;n god waren mekaar gezond-afstootende zaken, tenzij je god
+weer noemde &#8217;t r&egrave;cht van <a id="d0e2633"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2633">216</a>]</span>&#8217;t bewegend volk om tot den kern van &#8217;t geen de aarde aan vruchten en weten bezat, te geraken, maar dan bl&eacute;&eacute;f &#8217;t de prachtige
+vernieling van &#8217;n mystieken, alles-gedoogenden god door wat de tijden hadden gebouwd. De god-der-eeuwen-tot-n&ugrave; stond buiten
+het leven, buiten de werkelijkheid, hing als een logge last aan de rede en eerst th&aacute;ns scheen &#8217;t het vertraptst deel der menschheid
+te zijn, dat onbewust of geleid door bedenking <i>in</i> eene godheid herleefde door zich aan den strijd, de verjeugdiging te geven. God&#8212;als &#8217;t dan &#8217;n n&aacute;&aacute;m, &#8217;n woordenspel, noodig
+had&#8212;god was Strijd. Wa&aacute;r je rondkeek zag je &#8217;t bestaande vergaan, verdringen. Ouwe bladeren werden mest voor nieuwe planten.
+&#8217;t Rotsel van mensch en beest was voor de landen nieuw leven. Je kon &#8217;t voorbeeld zoo eenvoudig niet stellen, &#8217;t niet zoeken
+onder den bevroren grond of in de diepste zee, in de luchten of in &#8217;t lichaam van den mensch, overal, overal zag je strijd,
+wroeting van levende en zwijgende stof, dood en opstanding. Het was ontzaglijk. D&agrave;t alleen gaf je een ruimte van schoonheid.
+Het begrip Arbeid in de natuur. Stilstand was nergens. Strijd was de verplaatsing, strijd&#8212;de opwerking, strijd&#8212;&#8217;t dooden.
+<a id="d0e2638"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2638">217</a>]</span>Had-ie niet pas gelezen hoe de strijd van bepaalde bacteri&euml;n &#8217;t lichaam gezond hield, dat &#8217;n mensch bacteri&euml;n zoo n&oacute;&oacute;dig had
+als eten en drinken? Was niet in hem &#8217;t dapper gevecht van de onzichtbaren die &#8217;m verdedigden tegen de indringers in de longen?
+Als je dat klare bedacht, hoorde je dan niet meelijdend &#8217;t geschetter van de van-anderer-arbeid-levenden tegen de wakker-wordenden,
+&#8217;t geraas en de woede van uitgebloeid groen tegen jong loof? En &#8217;t goddelijk-malle dat ze uit verweer hun vormendienstjes,
+hun aanbidding van &#8217;n h&eacute;&eacute;ngerotte godheid tegenover de natuur-frischheid van strijd stelden. In de bedstee, de handen onder
+&#8217;t hoofd, lag-ie daar over blijmoedig te droomen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Soms sloot-ie de oogen, soms keek-ie door &#8217;t raamvierkant naar het geklomp van de daken. &#8217;s Morgens in bed, uitgerust, kl&aacute;ar
+voor den dag, zette je &agrave;l wat gebeurde in den rustigen schijn van stille gedachten, leek je hoofd een koele zaal waarin je
+&#8217;t licht had getemperd naar eigen begeeren.
+<a id="d0e2644"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2644">218</a>]</span></p>
+<p>Teer-kleine klopjes schrikten &#8217;m op. Saartje stond in &#8217;t portaal.
+
+</p>
+<p>&#8220;Oome!... Oome Eli!&#8221;, riep ze met duchtig geluid om &#8217;m te wekken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wel&#8212;kom binnen, m&#8217;n kind,&#8221; lachte hij zacht. Als hij &#8217;t ouwlijk gezichtje met de rood-zeere oogen en &#8217;t warrige kroes bezag,
+dacht-ie aan Esther, de vroeg-doode, de eenige waar-van-ie gehouden. &#8217;t Meisje, lichtschuw, stak &#8217;r hoofd door de deurspleet.
+Ze droeg op een bruinschilfrig bord twee hompen brood, zwartglimmend van stroop. Zelf was &#8217;r mondje &#8217;n volwreven groezel,
+z&oacute;o als ze gesmuld had.
+
+</p>
+<p>&#8220;Oome&#8212;tante die zeit&#8221;&#8212;maar &#8217;r stemmetje zakte in doezel van lachen&#8212;oom in z&#8217;n bed met slaap-dikke oogen en &#8217;n punt van z&#8217;n
+teen&#8212;&#8217;n kokkert van &#8217;n teen&#8212;net de n&eacute;&uacute;s van Suikerpeer...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou&#8212;w&agrave;t zeit tante?&#8221;, vroeg-ie vrindelijk knikkend.
+
+</p>
+<p>Zij lachte maar door, greep den teen met &#8217;r strooperig handje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wel, jij feeks van &#8217;n meid,&#8221; dee hij, wijkend terug, als in angst. Zij hel-schaterde, de oogen vroolijk vergroot, den arm
+met &#8217;t bordje gestrekt. Toen zette ze &#8217;t neer op den stoel, klom <a id="d0e2659"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2659">219</a>]</span>in het bed, poogde z&#8217;n hoofd met stroop te smeren. Hij, joelend van schrik, trok &#8217;t dek om het lijf, ontvluchtend &#8217;t kleverig
+handje, tot-ie zich plots liet verrassen en &#8217;r in de armen greep.
+
+</p>
+<p>&#8220;Jou rakker!&#8221;, dreigde hij boos.
+
+</p>
+<p>Zij liet zich niet foppen, zag an &#8217;t gekijk van z&#8217;n oogen dat-ie niet kwaad was, gierde kinderlijk-valsch over &#8217;t bruin bij
+z&#8217;n snor. Ze zaten samen op &#8217;t bed, de man de haren verward, de borst half ontbloot&#8212;&#8217;t kind bleekjes en klein, &#8217;t jurkje gescheurd
+en verschoten, de kousjes van gaten doorvreten.
+
+</p>
+<p>Hij zoende haar op &#8217;t strooperig wangetje.
+
+</p>
+<p>&#8220;En wie zendt dat lekkers, jij deugniet?&#8221;, vroeg hij gelukkig, blij met de vrindschap van &#8217;t kind.
+
+</p>
+<p>&#8220;Tante die zendt &#8217;t&#8221;, zei ze en&#8212;bluffend: &#8220;O, we hebbe zoo &#8217;n b&oacute;&eacute;l!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wel, wel, wel&#8221;, sprak hij verbaasd om &#8217;t wonder: &#8220;Heit vader geld thuis gebracht?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Vader&#8212;nee, vader die slaapt nog&#8212;die is zoo geslage&#8212;weet u dat oome?&#8212;Z&#8217;n oog is zoo blauw, zoo blauw as...&#8221;&#8212;ze zocht naar
+een beeld&#8212;&#8220;zoo blauw as &#8217;k weet nie-wat!... W&eacute;et u dat oome?&#8221;
+<a id="d0e2675"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2675">220</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Ja, dat weet &#8217;k&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;...Gemeen, h&egrave;, oome?... Smerig, h&egrave;? h&egrave;?&#8212;om zoo maar te slaan. As ze na mijn &#8217;n poot uitsteke, dan neem &#8217;k&#8212;dan neem &#8217;k&#8221;&#8212;groot
+werden &#8217;r oogen bij &#8217;t h&eacute;vig verzinnen&#8212;&#8220;dan neem &#8217;k &#8217;n stok en sla &#8217;k ze d&oacute;od&#8212;de flikkers, om zoo m&igrave;jn vader te slaan!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Goed zoo&#8221;, lachte hij rustig, strijkend het kroes langs &#8217;r hoofd. Het was &#8217;n zoo heerlijk iets &#8217;n kind grootemansdaden te
+hooren fantaseeren.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Dan, dan&#8221; ging ze voort, &#8217;t gezichtje in doddig gepoog om de kracht van &#8217;t dreigen bij te houden: &#8220;dan neem &#8217;k &#8217;t broodmes
+van tante en dat steek &#8217;k ze in d&#8217;r buik&#8212;h&egrave;, oome?&#8212;en dan snij &#8217;k ze d&#8217;r hals af&#8212;om zoo mijn vader te slaan&#8212;h&egrave;, oome?&#8221;...
+Zij keek hem niet aan, staarde het raam uit, over het veld der plompe, roetgore daken. Daar zag ze &#8217;t gebeuren.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat zou &#8217;k maar niet doen&#8221;, riep hij voorzichtig: &#8220;want dan komt &#8217;n agent met &#8217;n sabel en die neemt je mee.&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan steek &#8217;k &#8217;m o&oacute;k dood&#8221;, zei ze geweldig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou d&agrave;&#8217;s wel schriklijk&#8221;, lachte hij luid. <a id="d0e2690"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2690">221</a>]</span>Even kuste hij &#8217;t magere kind. Ze liet &#8217;m begaan, nadroomend nog. Op d&#8217;uiterste spits van het voorliggend dak, waar &#8217;n grijs-molmig
+hijsch-blok bot speerde, was speelsch de zon aangeschoven. Een blanke lichtlijn deelde het rood en de kalken strepen. Het
+rood en het vaal der &agrave;ndere daken, met goten en moddrige randen, werd zwaarder en doffer van kleur, schijnbaar wegkrimpend
+van &#8217;t lichtvak. Zonderling-wazig gulpte rook uit een pijp, warrlend de opening langs, dan geel-kronklend kruipend de baan
+van het licht door en blauwig met lustlooze kwijnsels bewegend naar &#8217;t overzijdak. Het meisje, de brandrige oogjes rood van
+ontsteking, keek naar den helm en den sabel, die glinsterend glansden in &#8217;t spel van rook en van zon. Haar wimpertjes knipten.
+Dan sprak ze weer rad van &#8217;t geen &#8217;r zoo inviel.
+
+</p>
+<p>&#8220;Oome mod-je niet ete?&#8221; &#8217;t Leek haar een tergend bedrijf&#8212;dat l&aacute;nge gewacht.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja, ja&#8221;, zei hij begrijpend: &#8220;jij wil nog wel wat, h&egrave;?... Neem maar &#8217;n reepie.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, keek ze gulzig: &#8220;tante zeit dad-&#8217;t van &ugrave; is.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik heb niet veel honger&#8221;, glimlachte hij, keek naar haar dadelijk schrokkige happen. <a id="d0e2700"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2700">222</a>]</span>Eerst likte ze vleiend de stroop, tot &#8217;t lepelend tongetje glimmend geteerd en bruinige draadjes kleefden de mondhoeken om.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Bin &#8217;t zellef weze koope&#8212;h&eacute;usch oome&#8221;, verhaalde ze wijs: &#8220;gistere eerst met &#8217;n pakkie na Wolf.&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Wie is Wolf?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wolf?&#8212;Ken u Wolf nie, oome?&#8221;&#8212;ze kauwde wat sneller de bruintaaie prop&#8212;&#8220;Wolf&#8212;da&#8217;s om &#8217;t hoekie.&#8212;Weet u nie?&#8212;As je schoene
+an &#8217;m brengt geeft-ie cente&#8212;enne as je kleere brengt geeft-ie cente.&#8212;Weet u nie, oome?&#8212;Enne dan krijg-ie &#8217;n brief-ie&#8212;enne
+as je dan met &#8217;t briefie werom komp dan krijg-ie alles werom&#8212;begrijp-ie, oome&#8212;maar dan mod-je overnieuw cente geve.&#8212;As u nou
+gaat de straat deur&#8212;al maar rechtuit&#8212;dan is &#8217;t om &#8217;t hoekie&#8212;weet u nou nie?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja, no&ugrave; weet &#8217;k &#8217;t,&#8221; knikte hij: &#8220;en wat hei-je gister an &#8217;m gebracht?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;...Gistere?&#8221;&#8212;zij peuterde pijnlijk in &#8217;t mondje&#8212;&#8220;gistere heb &#8217;k gebroch de sjabbes-rok en &#8217;t jekkie en de sjabbesmuts van
+tante Reggie enne d&#8217;r schoene&#8212;maar die wou-die nie hebbe. Zeg an je moeder zee-die&#8212;ikke <a id="d0e2712"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2712">223</a>]</span>h&egrave;i geen moeder, wel, oome?&#8212;dadde de schoene niks waard zijn&#8212;nou de zole die w&agrave;re kepot, das w&aacute;&aacute;r oome&#8212;enne as de zole kepot
+zijne dan ken je d&#8217;r nie op loope, wel?&#8212;nou enne toen heit-ie op de rok en de muts en &#8217;t zijjen jekkie&#8212;weet u wel dad-ze an
+sj&aacute;bbes draagt&#8212;vijf-en-zeventig cente gegeven&#8212;&#8217;t is &#8217;n gierige stinkert, oome&#8212;en altijd &#8217;n droppel an z&#8217;n neus&#8212;z&oacute;&oacute;&#8217;n groote
+droppel.&#8221;&#8212;Zij spande den duim en den wijsvinger om de grootte te wijzen.
+
+</p>
+<p>Zorgvol keek Eleazar naar de daken, wetend hoe de blinde hechtte an sjabbeskleedij. As &#8217;t goed niet vo&oacute;r sjabbes terug was&#8212;kans
+was &#8217;r niet&#8212;had ze &#8217;n dag van diepe ellende. Het kind babbelde voort.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Jan van hiernaast oome...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wie &#8217;s Jan?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Jan,&#8212;da&#8217;s Jan-van-de-schoenmaker&#8212;weet u nie?&#8212;die heit &#8217;m laast zoo lekker verneukt, oome. Die heit &#8217;n drol in pepier gedaan&#8212;hoor
+u, oome?&#8212;enne zoo door &#8217;t raampie gestoken. Enne toen heit-ie gezeid: meneir wadde krijg &#8217;k &#8217;r op?&#8221;&#8212;even schudde &#8217;t lichaampje
+z&oacute;o van stijgende pret dat ze niet verder kon en met stuipende proestjes <a id="d0e2722"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2722">224</a>]</span>moeilijk zei: &#8220;...enne toen heit die vent &#8217;t opegemaakt, oome ... hahaha!... Enne toen zee-die wat is dat?... Hahaha!... Enne
+toen riep Jan: dat mot je maar ruike!.. Hahaha!.. Enne toen zijne we hard weggeloope&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Zoo das m&ograve;oi!&#8221;, verweet Eleazar zelf er om lachend: &#8220;jullie most &#8217;n pak voor je broek hebben.. Mot j&#8217;r meer heen voor tante
+Reggie?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;O jee zoo dikkels&#8221;, blufte ze weer, blij dat ze die dingen mocht doen: &#8220;van de week bin &#8217;k dri&eacute;maal gewees&#8212;eens met-&egrave;&#8212;met-&egrave;&#8212;wat
+was &#8217;t ook weer?&#8212;met-&egrave; deken&#8212;en eens met &#8217;t ganneke-ijzer&#8212;enne gister met tante d&#8217;r sjabbesgoed... Mod-je nie ete, oome?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja zeker&#8221;, knikte hij vrindlijk. Met sprong hij &#8217;t bed uit, schoot in z&#8217;n kleeren. Vandaag zou niks &#8217;m ontroeren. Z&#8217;n uitgerust
+lichaam gaf &#8217;m een wondere kracht. Over de daken vloeide wijder het licht, een musch tsilpend bewoog op den stang van &#8217;n schoorsteen.
+&#8217;t Leek of de dag geluk moest bevatten, of een ongekende geheimenisnadering uit de droogkoele lucht die &#8217;t raam binnenstroomde,
+steeg. &#8217;t Was stil op de plaats. Zelfs &#8217;t geklop van den schoenmaker dat meestal naar boven echoode klonk niet, en d&#8217;overzij-ramen
+schenen verlaten.
+<a id="d0e2730"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2730">225</a>]</span></p>
+<p>&#8217;t Kind naast &#8217;m bij &#8217;t raam, boog &#8217;t hoofd diep voorover.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat h&oacute;og, oome, h&egrave;?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;As je d&#8217;r uitviel dan was je d&oacute;&oacute;d&#8212;oome, h&egrave;?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Asjeblief!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Hij plonsde het hoofd in de kom met &#8217;t water dat-ie &#8217;savonds meenam van tante, die &#8217;t h&eacute;ele huis most voorzien. Er was maar
+&eacute;&eacute;n kraan. Saartje spuwde terwijl spuugvlokjes naar Suikerpeer&#8217;s onderkozijn. Spelend telde ze de witte schuimpropjes die
+onhoorbaar kwakten op &#8217;t hout. Spuwde je verder, dan z&agrave;g je ze niet, vielen ze in &#8217;t slijk op de plaats, waar stronken en
+bladen verrotten en vreemd-gesplinterd &#8217;n boord lag, gevallen uit een van de ramen.
+
+</p>
+<p>Nog zich nadrogend keek Eleazar het donker der gang in. Stug veegde een borstel de treden der trap. Rebecca, een doek om het
+hoofd, de zwarte slierharen verward langs &#8217;t teerbleek gelaat, lachte verlegen. Ze had den verlepten japon omgeslagen, de
+slijkzwarte voering naar buiten, de armen gestroopt ver omhoog dat &#8217;t vleesch snoerde in kreukels en plooien. Het <a id="d0e2745"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2745">226</a>]</span>haakje van &#8217;t vaal-fluweel boord uitgetarnd, liet vrij den molligen hals met de fijntakte a&ecirc;ren.
+
+</p>
+<p>&#8220;Goeienmorrege,&#8221; zei hij, zich drogend.
+
+</p>
+<p>&#8220;D&agrave;g,&#8221; riep ze schuw in den schemer der trap.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat kon je bij mij ook wel is doen,&#8221; meende hij vroolijk: &#8220;m&#8217;n meublen bederven. Ik heb in geen maanden geveegd&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ach kom,&#8221; lachte zij, leunend terug, verlegen opkijkend.
+
+</p>
+<p>Saartje kwam mee in de deur.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dag Bekkie! D&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;g!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dag Saarlief&#8221;...
+
+</p>
+<p>IJvrig begon zij weder te vegen, telkens &#8217;n tree op, toen op &#8217;t portaal, lacherig-pratend, kruipend op handen en knie&euml;n. De
+voeten in ouwe pantoffels sleurden kurk-schuiflend den rokkenwrong na, soms met &#8217;n haastige puiling der kuiten.
+
+</p>
+<p>Hij, etend &#8217;n reepje met stroop, wenkte &#8217;r binnen, vroeg naar &#8217;r vader. Angstig-timiede, hield ze zich vast aan den deurpost,
+den schuier onnoozel bewegend. Nooit kwam ze &#8217;t huis uit&#8212;of &#8217;t was voor de kindren. Ze scheen eene ingeschapen moedertjes-toewijding
+te bezitten <a id="d0e2765"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2765">227</a>]</span>niet hechtend als andere meisjes aan &#8217;t loom-vadzig drentlen op Sjabbes. Nu, in &#8217;t strak licht van &#8217;t raam, de oogen git-dwalend
+onder de lijn der vergroeide brauwen, het roodwollen doekje om &#8217;t zwarte der haren, welig en grillig als &#8217;n wingerd, was ze
+van zulk eene vreemd-wilde schoonheid, dat &#8217;t schertsend gepraat hem ontzakte en de oogengloeiing van to&egrave;n&#8212;in de hal van de
+kinderbewaarplaats&#8212;haar weder dwaas-driest deed lachen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat kijk je?&#8221;,&#8212;zei ze droog, stem die nauwlijks een klank had.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik kijk zoo maar&#8212;zoo maar&#8221;&#8212;lachte hij, met heet-kroppend gewring in de keel.
+
+</p>
+<p>&#8220;O&#8212;kijk je zoo maar,&#8221; staarde ze voort, &#8217;t gitzwart gestoei van &#8217;r oogen in gurgel van lach.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zoo maar&#8221;&#8212;herhaalde hij, pogend te schertsen. Dan stond-ie op, verzette den stoel naar &#8217;t raam, speelde met Saartje. Zij,
+bukkend, de heupen omhoog in den tuimel der rokken, begon zacht te vegen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Doe &#8217;k je nou &#8217;n plezier?&#8221;, lachte ze kinderlijk.
+
+</p>
+<p>&#8220;Of je&#8221;, zei hij: &#8220;licht dat me meublen bederven als ze staan in de stof!&#8221;
+<a id="d0e2779"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2779">228</a>]</span></p>
+<p>Zij lachten beiden. Er was niets in de klein-lage kamer dan &#8217;n bedstee met &#8217;n simpel matras, &#8217;n stoel en &#8217;n kist met &#8217;n kom.
+Maar zijn lach duurde niet lang. &#8217;t Kind sprong z&#8217;n schoot af.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dag oome!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Waar ga je heen?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik mot na de school!<span id="d0e2788" class="corr" title="Bron: ">&#8221;</span>...
+
+</p>
+<p>&#8220;Wacht dan nog even&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee oome&#8212;Jan staat benejen al klaar&#8221;.
+
+</p>
+<p>Ze had hem gezien op de plaats, stampte de trap af, toeslaand de deur.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat &#8217;n nest van &#8217;n kind&#8221;,&#8212;zei Rebecca diep bukkend. Schuw keek ze op, half angstig, half-lachend.
+
+</p>
+<p>&#8220;O, zoo&#8217;n nest&#8221;, herhaalde hij flauw.
+
+</p>
+<p>En het stug gekuch van den schuier klonk in de stilte. Star keek hij het raam uit, eerst naar het overzij-dak, felrood en
+dampend. Sufbleeke wolkjes krulden de goot langs en ook van de nattige pannen steeg als een waas het opdrogend vocht. Dan
+zag hij omlaag naar de kindren die samen gingen de poort door met Mijntje, de dochter van Suikerpeer. Achter hem schorde de
+schuier, hijgend met lang-dorre stooten.
+<a id="d0e2803"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2803">229</a>]</span></p>
+<p>&#8220;&#8217;t Is in l&agrave;ng nie-gedaan&#8221;, zei zij het eerst.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, in lang niet,&#8221; zei hij snel en hard. Zij veegde stil bij de bedstee, het hoofd van &#8217;m af, de grot-van-de-rokken met
+&#8217;t slanke kuitenbeweeg scherp naar hem toe. Haar roode doekje dreef zacht op den krommenden rug, de ouwe pantoffels wipten
+los van de hielen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik wil &#8217;t wel &eacute;lleke dag voor je doen,&#8221; sprak zij na een poos, en hurkend op de knie&euml;n, den fletsen japon als &#8217;n tuil om
+den buik, keek ze &#8217;m aan eerder fel dan verlegen. Z&oacute;o stiet ze hem af. Als ze &egrave;nkel timiede, schuw in &#8217;r doen, was ze lief
+van bekoring, leek ze &#8217;n kind, vre&egrave;md aan de gulheid van zon, vre&egrave;md aan alles wat buiten&#8212;maar &#8217;t z&eacute;ker gekijk dat ze soms
+had, gaf &#8217;m een afkeer, die niet was te ontleden.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wel, da&#8217;s goed,&#8221; zei hij vijandig: &#8220;dat wil &#8217;k heel graag&#8212;maar is &#8217;t niet lastig?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee,&#8221; lachte ze kort en daarna vlug-oprijzend: &#8220;zal &#8217;k je bed doen?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Trek de deken maar recht,&#8221; knikte hij.
+
+</p>
+<p>&#8217;t Was toch &#8217;n verheugend gezicht&#8212;&#8217;t meisje dat &#8217;t kussen klopte en gladstreek z&#8217;n deken. Ze wreef met de handen er over,
+zat op den rand van de bedstee, waar Saartje gezeten.
+<a id="d0e2818"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2818">230</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Hei-je geen laken?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;n Laken&#8212;welnee!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;En leg-ie niet koud?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Alles gewoonte&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Wij legge warmer,&#8221; lachte ze opnieuw.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wie?&#8221;, vroeg hij stug. &#8217;t Werd wonderlijk-vreemd dat ze zoo zat, in dien wingerd van haar onder &#8217;t roodwollen doekje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wij,&#8221; zei ze verklarend: &#8220;me zussie&#8212;me broer Jozef en ikke&#8212;wij legge warmer. En as &#8217;t koud is, kruipe we dicht op mekaar&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Zoo&#8221;&#8212;, sprak hij glimlachend om &#8217;t plotsling vertrouwen en &egrave;ven ontmoetten hun oogen. Zij, wieglend op den rand van &#8217;t bed,
+sloeg neer ze &#8217;t eerst, dwazerig spelend met &#8217;n punt van de deken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Rebecca&#8212;Rebecca!&#8212;Waar zit je?&#8221;...
+
+</p>
+<p><span id="d0e2838" class="corr" title="Bron: Poddij">Poddy</span> schreeuwde beneden de gang door.
+
+
+
+<a id="d0e2841"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2841">231</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">XI.</h2>
+<p>Gehurkt in de bedstee, kreunend en vloekend, hield de poolsche jood de deur open. Z&#8217;n stok kromde als een hand om den knop,
+viel op den grond toen ze de trap af kwamen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mod-&#8217;k me tong uit me bek schreeuwe!&#8221;, snauwde hij, hijgend&#8212;: &#8220;wa&agrave;r... wa&agrave;r...&#8221; &#8217;n Logge slijmhoest benauwde hem plotsling,
+doorbaste &#8217;t beenig lijf. De nagels in de bedsteeplank gewrongen, den vaalrooden rimpelkop met de wilde baardslieren diep
+in stuipschudding gebogen, kraakhoestte-die, inslurpend den adem met fluitende kreunen, dan weer donker-rogglend op braken
+af. Het schuimig kwijl droop langs den baard op den paars-groenen borstrok, alle sneden in &#8217;t harde gelaat werden wit door
+&#8217;t gespan van de huid, &#8217;t vinnig gezwel aan den mondhoek purperde fel alsof &#8217;t zou bersten.
+<a id="d0e2849"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2849">232</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Drink-&#8217;s, vader!&#8221;&#8212;, riep angstig Rebecca.
+
+</p>
+<p>Driftig weerde hij &#8217;r af, richtte pijnlijk-grijpend zich op. De deken glee en bij het reutelend hijgen, dat den kop ver-paarste,
+de a&ecirc;ren zwart-striemend deed zwellen, kwam de heup met &#8217;r bloedende wonden en gaten bloot. De lappen grijsklamme pap, vervuild
+en doortrokken van strooperig bloed, zakten het been langs tot over de knie. Een oogenblik klonk &#8217;t raspend geroggel, &#8217;t slurpen
+der strot zoo klagerig-scheurend, dat Rebecca begon te schreien en Eleazar dacht dat-ie zou stikken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Drink dan &#8217;s, vader!&#8221;&#8212;, huilde &#8217;t meisje, &#8217;t glas in de angstig-bevende hand.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoor je niet, Poddy? Drink is!&#8212;&#8221;, drong Eleazar aan, z&egrave;lf &#8217;t glas nemend. Stomp-hijgend, lippen die koortsig mumden, slikte
+de zieke en opnieuw hoestte hij rauw, wringend &#8217;t lijf uit het dek, de oogen beloopen, den mond als een smartgeul in &#8217;t schuim
+en de kwijlige klodders van den baard. De bedstee stond in schemer. De deur aan de raamzij, schuin-open, onderschepte &#8217;t licht
+van &#8217;n raam, goor van stofbultige ruitjes, waarachter &#8217;t schubbig vaal-slijkrig kwakken en ribblen van ouwe dakpannen. De
+poolsche jood, half naakt, de <a id="d0e2858"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2858">233</a>]</span>ettrende heup kil belicht, de handen knoestig geklemd om &#8217;t hout, den baardigen kop in martling bewogen, leek in &#8217;t scheemrende,
+morsige bedhok zoo afzichtlijk ziek en benauwd, dat Eleazar terug-schrikte en &#8217;t slingrende glas water uitgulpte. Niet sprekend
+keken ze toe, tot &#8217;n reutlender, brakender hoest lucht scheen te geven en een fel-gele roggel met zware bloedvinnen langs
+den baard op den grond klette. Toen zakte-die kreunend, zwakker na-hoestend terug. Op &#8217;t voorhoofd, rimpel-doorgroefd als
+&#8217;t gelaat, kleefden grijzende haren in zweet. Uit den mond, wild vergrimd, rukte de adem, stootend en kermend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zal &#8217;k je helpen?&#8221;&#8212;, vroeg Eleazar.
+
+</p>
+<p>De knooklige hand in het bedhok schudde afwijzend.
+
+</p>
+<p>Kort knerste de voet van den jongen man over &#8217;t bloed en &#8217;t slijm en een rillige weeheid doorgriezelde hem bij &#8217;t zien zoo-dichtbij
+van de heup, de kerven, &#8217;t dik-stollend bloed, de rottende blauw-omkringde gaten met de kwalletjes pap en den druipenden,
+ei-gelen etter. Een wond, hoog bij de bil, was het grootst. Al het vleesch er om heen, verweekt en vervreten, kromp naar &#8217;n
+etterend hol, vinger-wijd, vlak <a id="d0e2866"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2866">234</a>]</span>naast &#8217;t beenige jukken der ruggegraat, en er boven, in &#8217;t midden van den rug, plakte &#8217;t smerig be-etterde hemd, was &#8217;n andre
+rottende plek. Op het matras, vaal betrijpt, met bosjes rullige houtwol die de naden doorbarstten, droogden bloedklodders
+en klonten. Er was een plank, nauwlijks te zien door &#8217;t proppen van pakken en kleeren. Een pot stond &#8217;r zonder oor en aan
+spijkers hingen broeken en jassen.
+
+</p>
+<p>&#8220;O!... O!&#8221;, kreunde de jood, pogend te stutten den elboog in &#8217;t bed.
+
+</p>
+<p>Vlug steunde hem Eleazar, maar de zieke krijschte &#8217;t uit. &#8217;t Eene been machtloos, was door de ontsteking kromgetrokken.
+
+</p>
+<p>&#8220;....&#8217;t Loopt af&#8212;&#8217;t Is mis&#8221;, zei-die hijgend, en terugstortend in &#8217;t kussen begon-ie langzaam-snerpend te huilen, &#8217;t hoofd
+gekeerd naar &#8217;t beschot.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kom&#8221;, praatte Eleazar, z&#8217;n hand drukkend: &#8220;denk an je kindren, Poddy&#8212;denk an je...&#8221;
+
+</p>
+<p>Meer zei hij niet. Elk woord ketste. Zwijgend, de oogen heet van tranen, leunde hij tegen de bedstee-deur. Rebecca bij &#8217;t
+dakraam, lei met &#8217;r hoofd op de tafel te snikken. En onafgebroken-smartlijk klonk uit het bedgat het <a id="d0e2878"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2878">235</a>]</span>jammrend geweeklaag, het heftig gesnotter van den grijsaard.
+
+</p>
+<p>&#8220;Waarom huil je nou, Poddy?&#8212;Kom nou&#8221;, suste Eleazar: &#8220;hei-je geen dokter?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, snikte de jood: &#8220;hellept niks, niks!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Zal &#8217;k &#8217;m roepen?&#8220;&#8217;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;g&eacute;en dokter&#8212;geen dokter!&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;W&egrave;l &#8217;n dokter&#8221;, poogde Eleazar te schertsen: &#8220;dan ben je in &#8217;n wip beter&#8212;hoor je?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Maansjene n&eacute;&eacute; &#8217;n dokter&#8212;maansjene j&agrave; &#8217;n dokter&#8221;, snotterde Poddy, z&#8217;n neus langs z&#8217;n mouw wrijvend en pijn-kregel &#8217;t hoofd
+schuddend.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;r Is &#8217;n dokter gewees&#8221;, huilde Rebecca: hij h&egrave;it &#8217;n briefie voor &#8217;t gasthuis&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s wat moois! En je blijft hi&egrave;r? Hoe ken je zoo&#8217;n gammer zijn?&#8221;...
+
+</p>
+<p>Lustloos, te moe om te spreken, wendde de zieke zich af.
+
+</p>
+<p>&#8220;Vader wil nie&#8221;, antwoordde &#8217;t meisje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wil nie? Wil nie! Wat wil-je nie?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;hij wil nie.&#8221; ...
+
+</p>
+<p>&#8220;...Poddy, Poddy hoe hei-&#8217;k &#8217;t met je?&#8221;, brabbelde Eleazar, woordjes zoekend, schuw en triestig. Z&#8217;n gezonde stem leek hard
+bij &#8217;t gebroken, stervend lichaam. Al wat je zei werd <a id="d0e2906"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2906">236</a>]</span>van &#8217;n hinderlijke grofheid, stiet af op de felle wanhoop van &#8217;t ellendig bed met z&#8217;n etterplassen en bloedstollingen. Bij
+tijjen dee zwijgen je zeer, vond je de zekerheid van je stem&#8212;die pr&agrave;ten wou&#8212;van zoo&#8217;n schelle hatelijkheid, dat de vleezigheid
+van je bewegende lippen, &#8217;t droog aanvoelen van je lijf, je warmen rug, je rustende voeten&#8212;onrustig-werklijk werden, als bij
+broeiend aangrommelend onweer of bij star-wit avondlicht in &#8217;n eenzame straat.
+
+</p>
+<p>Poddy scheen niet te luistren. Het hoofd, gezakt in de deuk van &#8217;t kussen, lag met den maagren gebogen neus naar de zij van
+de broeken en jassen. De ontbloote heup puilde in &#8217;t wollig gefrommel der dekens, &#8217;t been krom en ontvleescht, met &#8217;n zwarten,
+smerig-vergoorden voet, drukte de plooien, bijna slijkrig skelet, bebloed en doorwond.
+
+</p>
+<p>Weer in denzelfden aarzlenden, tastenden toon vroeg Eleazar:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Mot j&#8217;r niks an doen, Poddy?... Mag-ie &#8217;t zoo l&agrave;ten?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;J&aacute;! Ja! La-me l&eacute;gge!&#8221;, snauwde de zieke.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, vadertje&#8212;dat zalle we niet&#8221;, zei Eleazar goedig. Kalm wond-die de paplappen <a id="d0e2918"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2918">237</a>]</span>los, die de knie over waren gegleden, en ingehouden neus-ademend om minder den zuren stank te ruiken, trachtte-die een der
+wonden te reinigen. Licht-trillend bewogen z&#8217;n vingers. Het was &#8217;n voor hem ongewoon, afzichtelijk werk. De pap van oudbakken
+roggebrood, klam-warm nog, zwart en weekplakkrig, bevuilde z&#8217;n handen, kleefde onder &#8217;t koperen ringetje dat-ie als kind van
+Esther had gekregen. Langs z&#8217;n duim en wijsvinger, die voorzichtig-vies &#8217;n tipje zwachtel langs &#8217;t rottend gat wreven, glibberde
+etter dien hij niet d&ugrave;rfde bekijken. Koud kleumde &#8217;t zweet op z&#8217;n voorhoofd. Als-ie gek&egrave;ken had was-ie flauw gevallen. Nou
+most-ie an niks denken, niks zien, zachjes wrijven tot &#8217;t zoet braakrig gevoel ophield, tot-ie den papstank niet meer pr&oacute;&eacute;fde.
+Het mager, kromgetrokken been, de heup, de bil, de wonden, schenen te vervagen, blauw-wittig te neevlen. Een oogenblik hingen
+z&#8217;n vingers futloos, diep-doopend in etter en bloed&#8212;dan wreef-ie weer, starrend, doodsbleek, met pijn in het achterhoofd,
+de oogen omwald. Eerst na &#8217;n poos werd-ie st&eacute;rk, dorst &#8217;t been te bezien, nam uit den ketel lauw water, bette met &#8217;n helder
+lapje dat Rebecca anreikte. &#8217;t Kon niet <a id="d0e2920"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2920">238</a>]</span>helpen. &#8217;r Waren te veel wonden, vervuild en door-etterd. Zoo m&ograve;cht je &#8217;n wond niet behandlen. Ze zeien dat water koud-vuur
+gaf. In godsnaam&#8212;je most &#8217;t wagen&#8212;erger as &#8217;t ingevreten, slijmend vuil zou &#8217;t niet zijn. Rustig, geduldig-sussend, sponsde
+hij &#8217;t linnen in &#8217;t soepbord dat &#8217;t meisje bij &#8217;t bed hield en z&#8217;n afkeer overwinnend, bette hij met schuchtere duwtjes tot
+de etterlaag was verweekt en &#8217;t lijk-rossig vleesch om de wreede gaten bobbelde. Maar de wond boven de bil w&agrave;s niet te wasschen.
+Ze geleek een gedrochtlijke wel, niet te stuiten. Vaal-gele etter, bloed-slijmrig dooraerd, vloeide gestadig alsof &#8217;n buil
+was verplet. En de zieke kreunde zoo pijnlijk, duwde de helpende hand zoo driftig, dat Eleazar &#8217;t opgaf en zachtoverredend
+&#8217;n verband om de lendenen poogde te leggen. Toen, omdat Poddy geen &agrave;nder hemd had, trok-ie &#8217;t vuile, door-etterde glad, schudde
+voorzichtig &#8217;t bed, stopte de deken onder de oksels, glimlachte den ouden jood toe.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Bin &#8217;k geen d&oacute;kter, Poddy?... Voel je je niet as &#8217;n prins?&#8221;
+
+</p>
+<p>Verlucht, verfrischt door &#8217;t water op de wonden, knikte de Pool. Ja, z&oacute;o lag-ie veul beter. Alleenig &#8217;t bed, lomp van bulten,
+schrijnde, snee <a id="d0e2926"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2926">239</a>]</span>in z&#8217;n rug. En de luize, die mamsertomme van luize! Bloed schene ze te ruike. As-ie sliep maakte ze &#8217;m wakker. Z&#8217;n arm zat
+vol blare. En st&egrave;ke as ze dee&euml;. &#8217;t Was &#8217;n r&agrave;mp. Tegen eene die je knapte kwamme d&#8217;r tien werom. Cigarettetabak, peper, niks
+hielp. As je &#8217;n kaars bij &#8217;t bed hield zag-ie ze loope, soms tien tegelijk&#8212;&#8217;n ramp bij &#8217;n ramp&#8212;om je vijande toe te wensche.
+Hoestend, diep adem-zuigend, klaagde-ie tot &#8217;t l&egrave;kker liggen, de weer-uitgerustheid, de mindere gloeiing der wonden &#8217;m vroolijk
+deed praten. De soep die van z&#8217;n bille was gekomme &egrave;nne &#8217;t bord most Eli maar in de goot smijte &ograve;ver &#8217;t dak. Daar kon niemand
+z&#8217;n maal mee doen. Enne d&#8217;r zat sm&egrave;t in. Sally en Rozetje hadde nog voor twee weke bij &#8217;m in de bedstee geslape. Dat moch
+niemeer voor de dokter&#8212;nou leje ze &agrave;llemaal op de grond.
+
+</p>
+<p>&#8220;...De dokter,&#8221; viel Eleazar &#8217;m in de rede: &#8220;maar as je nou toch &#8217;n briefie voor &#8217;t gasthuis heb&#8212;waarom laat jij je dan niet
+beter maken?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;B&egrave;sser,&#8221; begon Poddy te gijnen: &#8220;besser? Weiss ich viel waas ich allemaal heb!... D&aacute;ar hei-&#8217;k &#8217;n gat en hi&eacute;r hei-&#8217;k &#8217;n gat&#8212;enne
+&#8217;n <a id="d0e2932"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2932">240</a>]</span>gat in me togus&#8212;da&#8217;s vi&egrave;r gatte&#8212;te veul om te noeme! Me kop van me romp dat de dokter &#8217;t zelvers nie-weet. &#8217;n Puist in me
+nier, zeit-ie&#8212;nou vraag &#8217;k jou!&#8212;Waas is &#8217;n puist in me nier?&#8212;&#8217;n Puist op je neus daar hei-&#8217;k meer over gehoord, maar &#8217;n puist
+in me nier! Waas &#8217;n schtos! Weet jij waar zit me nier? Dan ken jij likke mir!... &#8217;n Brief-ie voor &#8217;t gasthuis, n&ograve;g!&#8212;Al kreeg
+&#8217;k &#8217;r tien danne n&ograve;g nie!... Ken &#8217;k in &#8217;t gasthuis me kindere d&#8217;r monde schtoppe? Wie zel ze te vrete geve as-&#8217;k gaule leg
+in &#8217;n gasthuis?&#8212;&#8217;n Puist in me nier!&#8212;Hier let &#8217;k teminste nog op hoe Joozep cigarette maakt en as me godbeware wat overkomp,
+is &#8217;t in me &egrave;igen vuil&#8212;Rebecca zet jij &#8217;t pappie maar op. P&agrave;ppe is voor alles goed. Da&#8217;s &#8217;n ouwerwetsch maar &#8217;n gebencht middel.
+Zal &#8217;k j&ograve;u &#8217;s wat zegge: &#8217;t is &#8217;n bedorreve maag&#8212;misschien hei-&#8217;k te veul vleesch gefresse&#8212;&#8217;n krimmel &#8217;n ongeluk in &#8217;n jaar
+tijd&#8221;...
+
+</p>
+<p>Hij lachte om de eigen aardigheid, hoestte, zuchtte plezierig nou-die zoo tof lee.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Pappen,&#8221; redeneerde Eleazar, die bij &#8217;t bed zat, terwijl Rebecca de kachel porde: &#8220;pappen ken n&oacute;&oacute;it goed zijn bij open
+wonden&#8221;...
+<a id="d0e2938"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2938">241</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Ach waas! Ach waas! Pappe met roggebrood is beter as honderd frotte schtinkende drankies. Toene wij uit Rusland zijne gejaagd&#8212;&#8217;k
+herinner &#8217;t me nog goed&#8212;en d&#8217;r gebeurde ons watte&#8212;&#8217;n zweer of &#8217;n puist&#8212;dan papte me moeder, oleweschonoe, met fijngekauwd
+roggebrood&#8212;&#8217;n middel om over te zoene&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s &#8217;n h&eacute;&eacute;le tijd gelejen, wi&egrave;&#8212;wi&egrave;?,&#8221; praatte Eleazar, blij dat de zieke opfleurde.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Of &#8217;t geleje is? Misschien j&agrave; &#8217;n halleve eeuw as &#8217;t nie langer is. Me barmitswe most &#8217;k nog doen. K&egrave;-je begrijpe h&oacute;&eacute; &#8217;t
+geleje is... N&oacute;&oacute;it zel &#8217;k &#8217;t vergete... &#8217;k Geloof da-&#8217;k &#8217;t nog nie an je verteld heb&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei Eleazar, zich flauw &#8217;t verhaal dien avond bij Suikerpeer herinnerend, toen Poddy met Dovid ruzie had.
+
+</p>
+<p>De zieke steunde &#8217;n elboog op &#8217;t kussen en met de omrande oogen de scheuren van het plankenbeschot doorzwervend, sprak-ie
+bijna stug, soms den ouwen kop schuddend als-ie &#8217;t zag gebeuren:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Hei-je wel is hoore prate van Wodoskofsky? Nog nooit, h&egrave;? Da&#8217;s eender asof-ie in Wodoskofsky zou spreke van Uileburg of
+Marken.<a id="d0e2951"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2951">242</a>]</span>&#8212;Waas schadt &#8217;t?&#8212;&#8217;t Komp &#8217;r nie op-an!&#8212;De naam doet &#8217;r nie-toe. Zeg voor mijn part Pompschtok!&#8212;An &#8217;n sjabbesavond lee &#8217;k in
+me bed&#8212;misschien j&agrave; was &#8217;k tien jare&#8212;enne daar ha-je de poppe an &#8217;t danse. D&ugrave;izende stonge d&#8217;r voor de deur en wadde ze maar
+grijpe konde, dat smete ze, stront, steene, vullis&#8212;Wat moste wij doen, zes tegen &#8217;n pak gojjiem? De eenige Jehoediem ware
+wij, me vader, me moeder, me oome, me tante, me zussie enne ik. Ze hadde makkelek moorde, de kankerkoppe, de bloedhonde. Eerst
+hebbe ze de deur met olie gesmeerd enne met pek enne met&#8212;met&#8212;weisz ich viel!&#8212;to&egrave;n hebbe ze &#8217;t angestoke. Nog zie &#8217;k de vlamme,
+&#8217;t vuur. Wad-je in je kindsche jare gebeurt vergeet je nie lich&#8212;vlamme tot &#8217;t dak&#8212;enne &#8217;n rook om de darme uit je lijf te
+spoege.&#8212;As bezetene vloge we door mekander. We smoorde kompleet. Op eene brakke ze de deur, kwamme ze de trap op. Vooran sting
+me oom. Die krege ze te pakke&#8212;&#8217;t is nie om te beschrijve&#8212;met &#8217;n bonk ijzer sloege ze &#8217;m op z&#8217;n herzens, dad-&#8217;t bloed &#8217;r uit
+schpatte&#8212;toen schlierde ze &#8217;m over straat, &#8217;t geteisem, &#8217;t ettergespuis.&#8212;Met d&#8217;r <a id="d0e2953"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2953">243</a>]</span>hakke trapte ze op z&#8217;n gezich&#8212;&#8217;t vel hing d&#8217;r met lappe bij&#8212;de kleere trokke ze van z&#8217;n lijf tot-ie d&#8217;r nakend bij lag&#8212;&#8217;n
+woord &#8217;n ongeluk dad-&#8217;k &#8217;r an lieg, ze bonde &#8217;n touw an z&#8217;n mannelijkheid&#8212;zoo trok &#8217;t pareigem &#8217;m vort.&#8212;Van me tante, die
+ze &oacute;&oacute;k zerreist hebbe, vertelde me moeder dad-ze d&#8217;r borste afgekneld hebbe en d&#8217;r op d&#8217;r zwangere buik getrap.&#8212;Ik was gekrope
+in &#8217;n kast met me nichie bij me. We hielde onze aasem in, dorste geen vin te verroere. Benauwd as we &#8217;t hadde in de smook!
+Geen hand voor ooge kon je zien&#8212;bloed zat je te zweete. Toen, Adenoj, hadde ze me vader gevonde&#8212;we hoorde ze vechte en krijsche
+en schelde en vloeke.&#8212;Ik an &#8217;t huile in de kast&#8212;en me nich, &#8217;n meissie van twaalef, was bij god nog zoo googem en gewikst
+om me in me arme te knijpe&#8212;anders had-&#8217;k &#8217;t uitgegild. Me vader schreeuwde as &#8217;n razende. An arme en beene lee-die gebonde&#8212;met
+&#8217;n nijptang scheurde ze z&#8217;n tong uit z&#8217;n mond.&#8212;De kozakke kwamme toen &#8217;t te laat was&#8212;natuurlijk&#8212;rissches geweest&#8212;enkel rissches
+geweest.&#8212;Zal &#8217;k je meer van die narigheid vertelle? Misschien geloof je &#8217;t nie-eens as &#8217;k &#8217;t j&agrave; vertel. &#8217;k Weet <a id="d0e2955"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2955">244</a>]</span>wel, &#8217;t is nie om te geloove. Zoo ies mot je m&eacute;emake.&#8212;&#8217;n Dag later zijne we vortgegaan, Of we w&ograve;ue of nie, we moste! Hoe kon
+&#8217;n vrouw blijve alleen met &#8217;n man an wie ze de tong hadde uitgescheurd en met twee kindere? We hebbe gezworve door Duitschland&#8212;enne
+door Oostenrijk enne door Engeland&#8212;de halleve wereld hebbe we overgezworve enne overal met rotte appele gegooid. &#8217;n Hond behandele
+ze beter as &#8217;n jid.&#8212;D&#8217;r honde geve ze te vr&eacute;te. Daar koope ze kettings, halsbande voor.&#8212;Daar besteje ze somme, kappitale an!
+En &#8217;n jid? Wat is &#8217;n jid? Van me geboorte af ken &#8217;k niks as sof, slecht vrete en zuipe, van me geboorte niks as schwiejeniejen&#8212;met
+zorreg sta je op&#8212;met zorreg ga je na bed&#8212;en in zorreg krippeer je&#8221;...
+
+</p>
+<p>Even was &#8217;t stil, klonk flauw-echo&euml;nd &#8217;n kijvende, schelle stem op de binnenplaats. Rebecca, ernstig van luistren, keek stroef-starend
+naar &#8217;t zeil van de tafel, zwaar van peinzing als &#8217;n kind dat &#8217;n wonderverhaal heeft gehoord. Door de domp-kleine kamer ging
+een benauwend gezwijg. De oude jood, achterover geknakt, ademde steunend, de oogen gesloten, den mond en den neus en <a id="d0e2959"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2959">245</a>]</span>de rimpels als harde knarsen in &#8217;t barstig gewar van den baard.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je was eerst zoo vroolijk&#8221;, zei Eleazar: &#8220;en nou&#8212;w&agrave;&agrave;rom rakel je die dingen op?... &#8217;n Arme christen heeft &#8217;t niet beter as
+jij.&#8212;Onderscheid is &#8217;r niet, wat?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Schiet &#8217;k daar mee op? Wat is me winst?&#8221;, gromde Poddy, opnieuw kreeglig na &#8217;t lange gepraat: &#8220;Is &#8217;r geen onderscheid tusschen
+&#8217;n gesjochte goj en &#8217;n gesjochte jid? Narrigkat! Al is &#8217;n goj n&ograve;g zoo gesjochte&#8212;heit-ie v&oacute;orrech, is-die bemazzel! Wordt &#8217;n
+arme goj nagescholde op straat? Heit iemand &#8217;t rech &#8217;m schm&aacute;&uacute;s te noeme? Mag jij op h&ugrave;llie Zondag negotie schreeuwe?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;...Dat zijne zoo geen h&eacute;el-groote verschillen&#8221;, redeneerde Eleazar voorzichtig, bevreesd &#8217;m driftig te maken en pogend &#8217;m
+af te leiden: &#8220;alleen in &#8217;n narrenhuis kan &#8217;n nar op de narrige inval kommen dat &#8217;n arme christen en &#8217;n arme jood &#8217;n ander
+soort maag en &#8217;n ander soort hersens hebben! M&aacute;lle Poddy! As je &#8217;n christen in Rusland was geweest, z&ograve;nder centen, wat dan?
+Wat dan? Groot verschil of je door &#8217;n dollen reu of door &#8217;n dolle teef wor gebeten! Wat?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Enne d&#8217;r rissches&#8212;d&#8217;r haat&#8212;w&aacute;&aacute;r je <a id="d0e2969"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2969">246</a>]</span>komp?&#8221;&#8212;, vroeg de Pool, zich half oprichtend: &#8220;ik zeg n&ograve;g is: wordt &#8217;n goj over straat nagescholde?&#8221;
+
+</p>
+<p>Even brandde in Eleazar de weerbarstigheid om wat in &#8217;m vaststond te zeggen&#8212;dat &#8217;t taai afzijdig-blijven van de joden&#8212;d&#8217;r
+koppelen onder mekaar&#8212;altijd onder mekaar&#8212;l&agrave;ng na de ghetto&#8217;s&#8212;&#8217;t duiten-trouwen van geloofsgenooten, neefies en nichten, met
+&#8217;t gevolg van ontaarden en krankzinnigen&#8212;&#8217;t smadelijke van &#8217;t zich uitverkoren wanen&#8212;&#8217;t schreeuwend-gemeene om drank en spijzen
+van christenen als besmet te beschouwen en zooveel meer als &#8217;n bekrompen religie die in oertijden wortelde, voorschreef, &#8217;n
+haat, &#8217;n geweldigen haat waard bleven&#8212;even had-ie moeite met wat &#8217;m op de lippen lag, dat &#8217;n volk dat de eigen ontaarding
+niet besefte, gehoond, geschimpt moest worden, maar den zieke over zich ziend, den man die zooveel in stompzinnigheid en waanzin
+van weerskanten had geleden, zei-ie eenvoudig-glimlachend meepratend:
+
+</p>
+<p>&#8220;....Nee &#8217;n goj wordt niet gescholde&#8212;daarin hei-je gelijk.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat zanik-ie dan tegen!,&#8221; drensde Poddy, ongemakkelijk steunend: &#8220;&#8217;n straathond <a id="d0e2977"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2977">247</a>]</span>heit &#8217;t beter as &#8217;n arreme jid! Bij God! Bij God!&#8221;&#8212;en weer terugzakkend in &#8217;t bed, zuchtte-die in vlakke, levensbeue wanhoop:
+&#8220;as &#8217;k gif had, gaf &#8217;k me kindere gif in d&#8217;r lijf&#8212;v&oacute;&oacute;r &#8217;k krippeerde&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ho! Ho! Gift kost cente!&#8221;, lachte Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;Gif kost cente&#8212;kost cente&#8212;alles kost cente,&#8221; zei de zieke, zich in kreun omdraaiend: &#8220;maar &#8217;n lucifer ka-je altijd machtig
+worde&#8212;altijd&#8212;As &#8217;k in Wodoskofsky verbrand was, ha&#8217;k geen armoeinest gemaakt. Schurftige beeste krijge schurftige jonge.&#8221;
+...
+
+</p>
+<p>&#8220;Je kindere,&#8221; viel Eleazar hem in de rede, maar Poddy beet &#8217;m af: &#8220;me kindere,&#8221; zei-die dreigend en driftig: &#8220;&#8217;n Verlamming
+voor de god&#8212;is-dat God?&#8212;die gezeid heit ga en vermenigvuldig je! Poeroe oerwoe ... &#8217;n Verlamming! Vermenigvuldige in wat?
+Vermenigvuldige in armoei, dalles. Ga&#8212;hou &#8217;n uitbranding zal-die gemeend hebbe!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Poddy&#8212;je wint niks met je op te winden&#8212;Kijk, nou is me mooie zwachtel verschoven. Leg stil&#8212;dan trek &#8217;k &#8217;m an&#8221;...
+
+</p>
+<p>Nog eens hielp-ie den zieke, die de oogen gesloten hield en als &#8217;n kwaadaardig dier gromde. De linnen reepen duwde-ie hooger,
+<a id="d0e2989"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2989">248</a>]</span>&#8217;t beddetijk strekte-ie glad. Poddy, pijnlijk en koortsig, sloeg de helpende hand weg.
+
+</p>
+<p>&#8220;Schei uit!&#8221;, riep-ie korzelig: &#8220;je schrijnt me wonde kapot. Blijf &#8217;r af!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan niet,&#8221; zei Eleazar geduldig, Rebecca wenkend den zieke met rust te laten.
+
+</p>
+<p>Hij wist van z&#8217;n eigen ziekbed hoe je bij tijjen om &#8217;n kleinigheid verstoord kon wezen&#8212;en wat moest iemand zich ellendig voelen
+met z&ugrave;lke afzichtelijke wonden.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wille we nog wat pr&agrave;te?&#8221;&#8212;, vroeg-ie &#8220;of wil je da&#8217;k weg ga?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Me zorg&#8212;me zorg&#8212;as je mijn maar laat legge,&#8221; gromde Poddy.
+
+</p>
+<p>Op &#8217;t vensterkozijn streek &#8217;n musch tsilpend en vladdrend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ook &#8217;n armoedzaaier,&#8221; lachte Eleazar.
+
+</p>
+<p>De zieke bewoog niet, gemelijk, koortsig. Dan voelend dat-ie iets zeggen moest aan den jongen man, die in verlegen hartelijkheid
+over &#8217;m zat, zei-ie in pijnlijke hijging: &#8220;Wie geht&#8217;s&#8212;wie geht&#8217;s met juillie schtaking?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Met de staking,&#8221; antwoordde Eleazar, blij dat de grijsaard praatte: &#8220;met de staking gaat &#8217;t krom en scheef&#8212;sl&egrave;cht&#8212;sl&egrave;cht...
+zoo goed as verloren&#8221;...
+<a id="d0e3009"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3009">249</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Zoo,&#8221; zei Poddy, sterk zuchtend. Vreemd blies de adem door z&#8217;n neusgaten en de vingers wriemden hard-plukkend. Toen lag-ie
+heelemaal stil, de oogen verdoft in de dik-roode randen.
+
+</p>
+<p>Eleazar stond op, trok het dek naar &#8217;t voeteneind, stopte de deken onder de armen.
+
+</p>
+<p>Koorts-driftig weerde de zieke &#8217;m af. De zwachtels, weder door-etterd, plakten aan de houtwol van &#8217;t matras. Kreunend woelde
+hij zich bloot, wilde niet geholpen worden.
+
+</p>
+<p>De oogen heet-koortsig vergroot, groen-flitsten in &#8217;t donker der bedstee. Hij had dorst, dronk gulzig-slurpend de koude thee,
+die Rebecca &#8217;m gaf, vroeg vloekend om pap. Dan klagerig-schreiend, afrukkend de broeiende lappen, bekeek-ie, zoover-ie zich
+buigen kon, de rottende gaten van z&#8217;n heup en &#8217;t been.
+
+</p>
+<p>&#8220;Poddy!&#8221;, zei Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Hou je bek!&#8221;, snauwde de jood, half-opzittend, de hand om de bedsteeplank gewrongen: &#8220;wat doe &#8217;k met je gelul!... Voor
+mijn part ... voor mijn part... Ansteke doe &#8217;k de boel... Uitbrande van onder tot boven... Alles na de raschmedei da&#8217;s &#8217;t
+beste... &#8217;n Uitsterving&#8221;...
+<a id="d0e3022"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3022">250</a>]</span></p>
+<p>Diep-snottrend, wanhopig-huilend, bonsde-die &#8217;t hoofd met de wilde baardslieren tegen &#8217;t beschot van het bedhok, vervloekend
+z&#8217;n kromgetrokken been, krijschend over de luizen die de etterwonden bekropen, schreeuwend om lucht.
+
+</p>
+<p>Gruwlijk-beangst schoof Rebecca &#8217;t raam op, verjagend de tsilpende musch. De zoete, rottende pislucht der dakgoot traagde
+&#8217;t kamertje binnen.
+
+
+
+<a id="d0e3027"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3027">251</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">XII.</h2>
+<p>Dat was de d&egrave;rde die van toegeven sprak, de derde die &#8217;r &#8217;t beetje moed wou uit trappen. Norsch en verkleumd luisterden de
+stakers. &#8217;n Uur lang hadden ze in de bevroren modder op Dekker, die niet komen kon, gewacht. &#8217;t Liep mis. W&eacute;er &#8217;n Sjabbes
+in harde ellende, w&eacute;er &#8217;n week zonder vooruitzicht.
+
+</p>
+<p>Nu dicht saamgedrongen om de tent, de voeten doorweekt, de ruggen gebogen, de koppen in botte luistring, schenen zij eene
+benauwende wanhoop te ondergaan.
+
+</p>
+<p>Eleazar, bij Juda, Hes en Klaroen, balde heftig de vuisten. Wat zij voelden, leed-ie mee, dieper misschien. Hoe dikwijls had-ie
+de sentimenten van een massa, den haat van een massa, den wrok van een massa, de liefde van een massa, de hartstocht van een
+massa doorleefd. Hoe dikwijls had-ie getracht &#8217;t juichen, grommen, <a id="d0e3037"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3037">252</a>]</span>razen, handelen van &#8217;n massa te benaderen, zich moe-gedacht over haar kracht en geweld, haar slaafschheid, angsten en weiflingen.
+Toch telkens wanneer je zoo stond, schouder aan schouder, lichaam naast lichaam, eigen gedachten-bewegen naast dat van &#8217;n
+ander, hoofden ontelbaar rondom, dee je niks meer afzonderlijk. Gelijk de adem uit die koppen in de vaal-grauwe winterlucht
+zoog, de harten klopten, de oogen staarden, de longen wiegden&#8212;werd je driftig met de andren, vroolijk met de andren, neerslagtig
+met de andren. &#8217;n Massa kon moorden, verwoesten, aanbidden, vervloeken, martlen, vervolgen en je gaf jezelf over even volkomen
+als vroegere individuen &#8217;t in vroegere massa&#8217;s hadden gedaan. Je gilde gezamenlijk als &#8217;n kind te water lag, je krijschte
+als &#8217;t dreigde te zinken&#8212;je schreeuwde mekaar toe als &#8217;t gered werd.&#8212;Zoo ging &#8217;t in alles. De massa fantaseerde &#8217;n god, de
+massa leek onsterfelijk. De massa&#8217;s groepeerden zich, botsten, tyraniseerden, lieten zich knechten. De massa had &#8217;n vreemde,
+groote, kinderlijke, eerlijke ziel en &#8217;n kleine, hardvochtige. Ze was &#8217;n onbereikbaar reuzenlichaam, dat eeuwenlang met &#8217;n
+verschrompeld verstand tegen zichzelf had <a id="d0e3039"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3039">253</a>]</span>gebeukt, lomp als &#8217;n jonge hond, nu wakker scheen te geraken&#8212;sch&eacute;&eacute;n&#8212;&#8217;t duurde zoo sarrend, gr&ugrave;welijk lang. In &#8217;n massa voelde
+je je stem grover, je lichaam zwaarder, je spieren sterker, je wil veerkrachtiger, je hoofd ruimer. Maar ook kon &#8217;n massa
+je laf maken, krankzinnig-bevreesd, melankoliek of wanhopig.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Vandaag w&agrave;ren ze desperaat. De egaalzwart-kille sneeuwlucht lei zwaar op de daken, zonder eenige bulting, zonder diepte van
+licht. Nergens zag je &#8217;n wolkje&#8212;overal vlakte een roerloos vuil, dat naar de huizen-over-de-gracht tot klittend goor-bruin
+ver-dikte, alsof daar &#8217;n keel stond te gurglen en &#8217;n strottenhoofd angstwalmen hijgde. De gracht, met de vele modder-riolen,
+glaasde in strak-harden stilstand, staalgrauw weerkaatsend den hemel tusschen &#8217;r steil-groeiende wanden&#8212;strekten de boomen
+hun zwarte, knuistige takken&#8212;werd je haast bang dat de grijze lawine zou storten en allereerst breken &#8217;t dor-oude hout, de
+stug-brooze takken. Doch niet alleen dit drukte de massa. Gehokt om de tent, de plompe schoenen op de knobbels van doortrapte
+en weer <a id="d0e3045"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3045">254</a>]</span>bevroren modder, de voeten koud en in nat gezogen, de lichamen sluiprig-bekropen door de klam-we&euml;e kilheid der lucht, die
+de huid onder de kleeren als met natte handen betastte, de naakte ruggen langs huiverde, de borsten met rillingen overgleed,
+de onderste nekhaartjes dee steken, zachtjens kwellend alsof ze haakten aan den plots hard-aanwrijvenden rand van het hemd&#8212;zoo
+ongeveer voelde Eleazar, kort en scherp, de lichamelijke sensatie der menigte&#8212;zoo m&oacute;&eacute;st &#8217;t wel zijn. O, op een zomerschen
+dag, bij hel-fleurend groen en wolkjes met zilverkartlingen, op een lentedag-van-enkel-jeugd-siddering, zouen ze niet zwak
+en ontzenuwd hebben gestaan, zouen ze niet dulden &#8217;t lange gepraat van een paar angstigen, misnoegden, moedeloozen. Sentimentaliteit
+weekte in &#8217;m op. De pupillen van z&#8217;n oogen spanden in zenuw-opwinding. En voor &#8217;t eerst van zijn leven, zonder nadenken, bizar
+gedreven door eene macht, een geweld, eene ontroering die z&#8217;n gelaat verbleekten, z&#8217;n stem schel deden klinken, vroeg hij
+het woord, terwijl &#8217;t applaus nog na-rommelde, schoof door de wijkende stakers, beklom duizlig en lichtschuw de treedjes naar
+de tent. Zoo nerveus was zijn bewegen <a id="d0e3047"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3047">255</a>]</span>dat-ie even struikelde, de knie pijnlijk stiet&#8212;klemden z&#8217;n handen ijskoud, gevoelloos, vreemdelijk-wringend om de opperste
+lat der balustrade, keek-ie doodsbleek, de oogen vaal-blauw omwald naar de geweldige, plotsling dierlijk-beangstigende koppenmenigte.
+Ben oogenblik meende hij te zullen stikken, hijgde hij bevend, persten z&#8217;n nagels in &#8217;t hout. De hoeden, de gele koppen, de
+grijze takken, het hekwerk, de keien schimden door z&#8217;n bloedleeg hoofd. Schor-droog ademend zei hij: &#8220;Kameraden&#8221;..., stokte,
+pogend te slikken. Er ging een angstkramp in z&#8217;n hersenen, het zweet bebeet spichtig z&#8217;n slapen. Starend, zonder geheugen,
+de versteende handen om de balustrade, de versteende voeten in de wijder-lijkende schoenen, doorgierde hem de razende, rauw-krijschende
+angst dat-ie g&egrave;k werd. De tram ree door de bocht, nevelde dwazig voorbij. Hij hoorde de bel, de bel van geel-koper, de peervormige
+g&egrave;le bel met het zwabberend leer. Tegen een boom, den poot hoog-getrokken, pieste een groote roodharige hond. Dien zag-ie&#8212;hij
+z&agrave;g &#8217;t ruige lijf, den gewipten poot, den staart, de witte ademhijgingen... Hij z&agrave;g de pies in de modder-aarde spetteren.
+Hij z&agrave;g&#8212;en een opgutsende, knarsend-gillende wanhoop <a id="d0e3049"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3049">256</a>]</span>bonsde in zijn leege hersenkas&#8212;dat-ie g&egrave;k werd&#8212;dat z&#8217;m gek zouen zi&egrave;n worden&#8212;dat ze &agrave;llemaal wezenloos mee zouen kijken naar
+den piesenden hond, die zoo oneindig redeloos-lang pieste... Maar de stakers die &#8217;m wit en onbeweeglijk-zwijgend zagen staan,
+meenden dat-ie wachtte op stilte. Er was een napratend gemompel en voeten beknarsten de bevroren modder.
+
+</p>
+<p>Juda, ongeduldig, ook met &#8217;n wrok om &#8217;t laffe geweifel nou Dekker &#8217;r niet was, schreeuwde kwaadaardig, stem die domp knoerste:
+&#8220;Smoel houen!&#8212;Hou dan je bekken!&#8221;... en een magere, beenige jood &agrave;chter de tent, meenend dat Eleazar al sprak, riep nijdig:
+&#8220;H&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;rder!&#8221;...
+
+</p>
+<p>Het zwiepte &#8217;m wakker. &#8220;Kameraden,&#8221; zei hij nog eens. De woorden stamelden z&#8217;n mond uit, kurkachtig-droog, z&#8217;n lippen trilden,
+z&#8217;n tong bewoog moeilijk, kromp stug naar de keel. Nou wist-ie dat-ie sprak, maar de zin was &#8217;m vreemd. <span id="d0e3055" class="corr" title="Bron: Ales">Alles</span> knapte door z&#8217;n hersenen&#8212;toch praatte hij, verward, snel, onsamenhangend&#8212;dingen brauwend die hij niet had willen zeggen,
+phrases beginnend die hij niet te eindigen wist&#8212;zoekend naar &#8217;n slot dat verglipte, kreeglig-verwriemeld in den veeldradigen
+angst <a id="d0e3058"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3058">257</a>]</span>dat-ie zou blijven steken. Zelf hoorde hij kl&agrave;nken&#8212;vage klanken, klanken die ratelden, knepperden, klanken die driftig wirwarden
+om zijn hoofd in &#8217;n benauwenden nevel. Even zweeg-ie. Ze hadden bravo geroepen en geklapt. Klaroen zag-ie knikken en een langbaardige
+jood, kop als Poddy, schreeuwde: &#8220;Gelijk heit-ie&#8221;.... W&agrave;t had-ie beweerd? Hij had &#8217;t niet k&ugrave;nnen herhalen. Maar nou ze bravo-riepen,
+verhelderde zonderling-vinnig z&#8217;n hoofd, zakte de afschuwelijke angst, week de bleuheid van stillen, peinzenden jongen, die
+nog nooit zoo voor duizenden had gestaan. Bijna werd hij luciede. Z&#8217;n stem verscherpte, z&#8217;n grijze oogen glansden, z&#8217;n dunne
+bleeke lippen bewogen bits en met nadruk, z&#8217;n lichaam leek grooter. De menigte droeg &#8217;m, had &#8217;m te pakken, hitste &#8217;m aan met
+honderden starende oogen, leefde mee met oneindige melkwitte ademen wier onstuimige damping in de winterlucht vloeide. Ouwe
+koppen en koppen met baarden, koppen gegroefd, en geelbleeke, ruwe koppen met grijzende snorren, koppen hard en verzieklijkt,
+waren in luistring, bogen, weken, zwartkantten, schemerden. Een sterke, massale, zware aandacht golfde op hem toe, omwikkelde
+hem, <a id="d0e3060"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3060">258</a>]</span>scheurde de woorden van hartstocht uit zijn keel, wond met machtigen drang de aandoening los, die hij niet meer te zoeken
+had noch te onderdrukken. En zoo innig was soms de wisselwerking tusschen hem en de massa, de massa van onbekende makkers,
+dat het hem sprekende toescheen of hij onmeetbaar-lang had gestaan, zij elk woord reeds v&oacute;ordachten, voorvoelden&#8212;hij simpel
+uitte wat in hen allen gezamenlijk, zonder &eacute;&eacute;ne afwijking of aarzeling omging. Bevende, kleine sneeuwvlokjes dwarrelden neer,
+stuivend als verschrikte pluisjes in vroeg-zomeravond. Op den rand van een hoed, op een schouder, op een gebogen rug donsden
+ze zacht, verlegen wittend en smeltend. Het was een teer, onhinderlijk gespeel, een schichtig dolen en wentlen, een timiede
+gedwaal tusschen de takken, over de hoofden, over het water. Een enkle grooter vlok, sneller en witter van val dreef langs
+de tent, zuigend op Eleazar&#8217;s gebarende hand.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>....&#8220;Toegeven doen we niet, morgen niet&#8212;toegeven doen we n&ograve;oit! Wat we vandaag willen, willen we morgen. Kameraden&#8212;we zijn
+pas an &#8217;t begin&#8212;an &#8217;n begin, an &#8217;n <a id="d0e3066"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3066">259</a>]</span>l&eacute;&eacute;lijk begin. Kijk om je heen, over de hekken, van &#8217;t Park, kijk over de gracht. We wonen as beesten, we hebben vreugden
+as beesten, we worden gebruikt as beesten en as beesten vermoord as we ons verzetten&#8221;...
+
+</p>
+<p>Voor de tweede maal hield hij op. Driftig gejuich barstte los. Maar bijna daadlijk, de handen als klauwen om de balustrade
+gewrongen, het lichaam heftig vooruit, de oogen vlammend van woede, onherkenbaar voor wie &#8217;m daaglijks waarnamen als zwijgenden,
+denkend-gesloten jongen, sprak-ie in &eacute;&eacute;n roes voort: &#8220;...As beesten!&#8212;N&eacute;&eacute;, we g&eacute;ven niet toe!&#8212;Markus zeit dat ze bij &#8217;m thuis
+hongerlijjen&#8212;dat w&egrave;ten we, Markus&#8212;dat begrijpen we, Markus&#8212;we huilen &#8217;r om, Markus&#8212;we zouen je willen helpen, Markus&#8212;: hebben
+<i>wij</i> &#8217;t anders?&#8212;Krijgen we &#8217;t b&egrave;ter, as we uiteengaan, as we voortslaven op &#8217;t ouwe loon, op de ouwe voorwaarden, bedrogen, bestolen
+op de ouwe manier, zonder &eacute;&eacute;n kans om &#8217;t in de eerste j&agrave;ren op te halen?&#8212;Kameraden, luister niet naar Markus, Levi en Beem!
+W&agrave;&agrave;rom zouen we moedeloos zijn, zoolang we m&agrave;cht hebben. W&igrave;j hebben de macht, hier, overal, wij arbeiders, wij alleen! Wij
+hebben <a id="d0e3073"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3073">260</a>]</span>de macht, as we staan schouder naast schouder, hoofd naast hoofd, hart naast hart! Wij, wij alleen, as we eensgezind zijn,
+eensgezind tot in den dood, den strijd prediken zonder genade, oog voor oog, tand om tand, omdat &#8217;r voor &ograve;ns geen genade is&#8212;geen
+genade, geen r&egrave;cht!&#8212;Eeuwenlang zijn we &#8217;n kudde geweest, &#8217;n getrapte, mishandelde, weerlooze kudde&#8212;laten we &#8217;t nou schreeuwen
+tot mekaar, schr&eacute;&eacute;uwen, op elk uur van den dag, dat w&igrave;j de macht hebben, wij hongerlijjers&#8212;as we w&igrave;llen&#8221;.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Het applaus en geroep overdreunden z&#8217;n driftige woorden. Dichter drong de menigte op, wonderlijk-teer bespet door het stuiven
+der eerste sneeuwvlokken, die uit den grauw-dreigenden hemel bleek-bevend vielen.
+
+</p>
+<p>Van het grimmig luchtpantser naar de zwarte, stevige, harige koppen, plooiden, bewogen, spiraalden, verschoten-weer zacht-witte
+lijntjes van sneeuw. Het was geen wild dwarrlen noch jagen van vlokken&#8212;kinderangstig, spelend, soms schijnbaar stijgend-terug,
+waaitrilden de stuifjes en pluisjes, even-glanzend in een bruinen volbaard, luw-prikkend stervend op de <a id="d0e3081"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3081">261</a>]</span>warmte van &#8217;n huid, droomrig-meetrillend op het knippend beweeg van een wimper. Eleazar wachtte ontroerd tot ze zwegen, hernam
+toen met kalmer gebaar, straf-kijkend in het warren der zwarte takken:.... &#8220;We zullen l&eacute;&eacute;ren te willen, kameraden, leeren
+te volharden, leeren &eacute;&eacute;nsgezind te blijven. Waarom wonen onze ouders, broers, zusters in krotten waar geen zon schijnt, waar
+geen plant kan leven? Waarom sterven we zonder licht, lucht, vreugde? Waarom zien onze kinderen &#8217;r ziekelijk uit, worden ze
+geboren misvormd en mismaakt? Waarom groeien we van onze jeugd tot in &#8217;t graf&#8212;in ellenden, ontbering, wanhoop, leed? Waarom
+staan we hier in de sneeuw te b&eacute;delen met schuwe gezichten en benepen harten om &#8217;n verhooging van l&oacute;&oacute;n? Waarom blijven we
+vervolgden, verschopten, gevloekten, wij die &agrave;lles voortbrengen, bewerken?&#8212;Kameraden, we zijn gedoemd zoolang we verdeeld
+zijn, z&oacute;odra we verdeeld raken!&#8212;We geven ni&egrave;t toe&#8212;Verliezen we &#8217;n &eacute;&eacute;rste staking, dan beginnen we in jaren geen tweede&#8212;we
+m&oacute;&eacute;ten! We moeten vooruit, vooruit, vooruit! We willen &ograve;ns deel van den strijd, dien onze makkers over de h&eacute;&eacute;le wereld met
+vreugde en opgewektheid strijden<a id="d0e3083"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3083">262</a>]</span>&#8212;we moeten &ograve;ns deel van die taak begrijpen, &#8217;r voor vechten, &#8217;r voor aanhouden al striemt &#8217;t bloed van ons lichaam. Wat we
+vandaag vragen, &egrave;ischen&#8212;is waarachtig geen vraag-van-beteekenis, geen eisch die &#8217;n eind maakt aan den jammer, &#8217;t onrecht,
+de verdrukking. Dat weten en voelen we. Maar &egrave;lke stap is er een, elk voorposten-gevecht telt mee, elke kleine overwinning
+leert voor de toekomst. Kameraden&#8212;denk een voor een an je eigen thuis&#8212;an &#8217;t thuis, &#8217;t verdriet, de armoe, &#8217;t ongeluk van je
+buurman&#8212;denk an je eigen w&eacute;erloosheid&#8212;denk an de m&aacute;cht van ons allen-tezamen, an de m&agrave;cht die overwint&#8221;...
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Brusk zweeg hij, stapte houdingloos achteruit, terwijl goedkeurend gegrom en geklap op &#8217;m toe-dreunde. De traptreedjes af-schuchterend,
+met armen die plots lomp-willoos slingerden, &#8217;n lichaam ganschelijk onbeholpen van verlegen dronkenschap, &#8217;n gelaat dat zenuwtrok,
+niet tegen den dagschijn in scheen te durven, zocht hij met beverige wils-verdwaasdheid &#8217;n plekje om &ograve;nopgemerkt te schuilen.
+Het was of de koortsige bewustheid &#8217;m sullig uit de hersens droop, of-ie gruwelijk-ingespannen <a id="d0e3089"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3089">263</a>]</span>&#8217;n boek had zitten lezen, zonder overgang in schril morgenlicht keek. De achterhoofd-hoeken tintelden pijnlijk&#8212;klopte een
+kramp-strooming van z&#8217;n nek over de steile nekhaartjes&#8212;zoog z&#8217;n denken moe&iuml;g weg, met opschichtende verwijtjes dat-ie sl&egrave;cht
+had gesproken, niemendal gezegd, dat-ie an &#8217;t doorslaan was geweest&#8212;dat-ie geen woord meer wist&#8212;geen w&oacute;ord.&#8212;&#8217;n Ander sprak,
+de sneeuw waasde sterker, grooter van vlok, natter van smak. Z&#8217;n hoofd stond te luistren, bleek en oud, z&#8217;n hoofd dat als
+&#8217;n gedrongen ding, zonder afmeting, zonder ronding, zonder steun voelde&#8212;zag-ie alleen de haren van z&#8217;n snor die barstig onder
+den witten neus wipten.
+
+</p>
+<p>Toen-ie wat kalmer werd, toch met een nalooming van drukkende afgematheid, zocht hij Juda en Hes, vond ze niet. En opnieuw
+schrijnde &#8217;n heet-klamme ontevredenheid in &#8217;m op, begonnen z&#8217;n handen kleverig te branden, prikkelde &#8217;t vreemd-dor in z&#8217;n
+tong bij &#8217;t denken aan &#8217;t &eacute;&eacute;rst moment van z&#8217;n spreken&#8212;de hersenleegheid&#8212;de volslagen wilde afwezigheid&#8212;de visie van den ruigen,
+piesenden hond. Zanikerig, drenzend, zonder aandacht naar de tent starend, trachtte hij z&#8217;n woorden-van-straks <a id="d0e3093"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3093">264</a>]</span>te hervinden, te herhalen. Als-ie alles zoo innig voelde, zoo hartstochtelijk in zichzelf wist te zeggen, waarom stikte-die
+dan in gebrabbel en gehakkel&#8212;waarom kon-ie dan nou niet den eenvoudigen zin van z&#8217;n stortvloed formuleeren? Waarom trilde
+je na? Waarom sprak je tot Juda of Hes of Klaroen g&eacute;w&oacute;on, bedacht, rustig, en kwam &#8217;r als je tot &#8217;n m&agrave;ssa lang-geweten dingen
+wou zeggen, &#8217;n duivel achter je staan, die je hitste, sarde, kwelde, tot je denken an flarden hing en je begon te ijlen, te
+ijlen in &#8217;n r&oacute;&eacute;s... Waarom was je &#8217;t praten tot &#8217;n menigte verleerd, &#8217;t simpel gevoelig praten over absolute waarheden, die
+je niet meer zoo simpel, zoo gevoelig waar k&oacute;n maken als je stond door allen bekeken? Waarom zei je dan grove, onrustige,
+plotsling-opwellende dingen, werd je gezwollen, hol, duf, romanphrase-achtig? Toch m&oacute;&eacute;st hij er door, voor nu en voor later,
+als-ie &#8217;n r&oacute;&eacute;ping had, als-ie de lijn van den tijd volgde, de tijd die een sterke, bewuste, overal hel-klinkende stem had...
+Opgeruimder schudde hij de sneeuwvlokjes van z&#8217;n jas. &#8217;t Dee &#8217;r niet toe h&oacute;&eacute;-die &#8217;t gedaan had. Ongeveer was &#8217;t bereikt. Ja,
+&#8217;t was &#8217;n verluchting dat-ie &#8217;t d&ugrave;rfde, dat-ie de dompe, <a id="d0e3095"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3095">265</a>]</span>vervalende sfeer van &#8217;t krot waarin-ie leefde, ineens, zonder aarzling had afgeschud en in &#8217;t volle licht had gestaan om z&#8217;n
+kameraden te bemoedigen, op te wekken. O, o, d&iacute;&eacute; schuimende heerlijkheid had-ie bedreven&#8212;ze hadden gejuicht&#8212;ze hadden begrepen&#8212;ze
+hadden in de handen geklapt om &eacute;&eacute;n van d&#8217;r ellende-genooten, om &eacute;&eacute;n die pl&oacute;ts voor ze was komen te staan. O, o, &#8217;t geluk dat
+je nou overal, &ograve;veral, uit &agrave;lle menigten, schuwe mannen zag rijzen, die &eacute;&eacute;rst hijgden en mumden, dan vanzelf &#8217;t pad vonden
+om met zekere gebaren de veilige richting aan te duiden.... De oude peinzer was in &#8217;m wakker geworden en een zachte blijheid,
+&#8217;n lieve warmte van hoop en berusting groeiden, nu de overspanning verdween.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Prettig-wild stoof de sneeuw toen-ie met Juda tusschen de menigte liep. Den grauwen hemel zag je niet door &#8217;t wijde gestraal,
+&#8217;t druk-sproeiend wriemlen der vlokken. Voor hen gingen mannen met sneeuwplakken op de hoedbollen, sneeuwstrooisels op de
+schouders, sneeuw op de ruggen, sneeuw in de haren, sneeuw op de schoenen, sneeuw om de hoofden. <a id="d0e3101"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3101">266</a>]</span>Over de kozijnen, over de goten, over de daken waaide het witte gestuif, klittend tot wallen en rondingen. De huizen schenen
+te molmen, weg te deinzen zonder omtrek, zonder harde muren, zonder gevels en pijpen. Door de zwarte, mat-starrende ruiten
+sneden witte sponnen, zacht-soepel wit dat vloeide in &#8217;t geel der kozijnen en spinten. Een enkel spion stak verschrikt &#8217;n
+veldje van sneeuw in het schuine, gestadig gewirrel en op den hoek van de straat kroop een wigje met spichtige punt langs
+een raambouw omhoog. Vol leien de tramrails en roosters, week overboog de weg, felwit en breed naar de brug met &#8217;r witzware
+leuning. Het was een duwend dringen van sneeuw, een vallen, warrlen, bewegen dat de lucht verschemerde, doorduizelde. In het
+stilwit plantsoen, waar de boomen scherp rezen, diepzwart van stam, de takken omhoog veerden als stalactieten in kalklicht,
+stoeiden luidschreeuwende kindren. Sneeuwballen ploften en braken, tolden met schimmigen zwaai, patsten dan week in berstende
+stuiving. Angstig holde een meid, de handen stijf langs &#8217;r hoofd&#8212;suisden de ballen haar na, smakkend op &#8217;t roodbruine doekje,
+deukend in &#8217;t rokkengeraas, bepoedrend den <a id="d0e3103"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3103">267</a>]</span>wrong van &#8217;t haar. Greep haar een stevige sjouwer om &#8217;t lijf, smeerde z&#8217;n sneeuwprop tot diep in &#8217;r nek, bukte opnieuw en
+wrong in den gillenden mond &#8217;n klodder die huilend en spuwend ze spoog. Daalde dikker de sneeuw, haastig en smijdig. Onder
+de voeten nakraakte ze dof, schurend met wrang-zachte wrijving. De koffen in de gracht werden strakwit van dek en tuigage&#8212;&#8217;t
+spiegelbeeld klom uit het water in bleekig vlokkengedraaf.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Juda, den kraag om de ooren, stapte zwijgend en norsch. Eleazar liep vlug en veerkrachtig. Het stugge geschuier der sneeuw
+gaf &#8217;m lust om te spreken. De synagoge ging aan. Op de stoep, onder &eacute;&eacute;n parapluie stonden Davy en Berlijn van Laboen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kijk&#8221;, zei Eleazar, minachtend.
+
+</p>
+<p>Berlijn had &#8217;m herkend, trok Davy snel mee. De deur flapte open, doorliet den schijn van veel lichten&#8212;de deur flapte dicht.
+
+</p>
+<p>&#8220;Was dat nie Davy?&#8221;&#8212;, vroeg dof-grommend Juda.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, sprak Eleazar driftig, denkend aan den middag toen de juwelier in &#8217;n wal van agenten van <span class="letterspaced">Golconda</span> naar <span class="letterspaced">Adamas</span> was geleid.
+<a id="d0e3123"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3123">268</a>]</span></p>
+<p>De sneeuw bejoeg met striemende stralen de ruiten der kerk, overheuvelde schuin de kozijnen. Geluwe lampwasem lichtte in &#8217;t
+groenketsend glas, bleef in stroeve, vervreemde stollingen hangen, bijna teruggeslagen door &#8217;t bleeke, grijs-grauwe druilen
+van den heengaanden dag. Meerdere joden kwamen ter kerk. Telkens piepte de deur, gaapte de kerkruimte open&#8212;geel-wreede lichten
+en banken-gepuil&#8212;knoerste de deur in morrig gesteun van &#8217;r veeren. Herkende Eleazar, Druif, den onderrabijn, dien-ie had zien
+sjaggeren, broeiend-begeerig, in het <span class="letterspaced">Casino</span>, sjaggeren in blauw-flonkrende diamanten, sjaggeren met dorre grijpvingers, sj&agrave;ggeren, &#8217;t week-zinlijk gelaat met den ringbaard
+en den krachtloozen neus achter de vensters.
+
+</p>
+<p>&#8220;Druif!&#8221;, zei tegelijk Juda en grimmig den jood nakijkend, die in het deurgat verdween, snauwde hij: &#8220;die b&igrave;dde as wij verrekke&#8212;die
+d&ugrave;rve bidde!&#8212;Dat &#8217;r de bliksem in sloeg!&#8212;Wij haast geen vr&egrave;te door de staking&#8212;zij in &#8217;n warreme Schoel&#8212;bah! bah!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Waarom zoue ze vandaag minder bidde as anders&#8221;, antwoordde Eleazar, voortstappend in de sneeuw naar de jodenwijk: &#8220;waarom
+zoue <a id="d0e3133"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3133">269</a>]</span>ze j&ugrave;ist vandaag m&eacute;&eacute;r geweten toone? Geen st&agrave;king, wel &#8217;n staking&#8212;wie in onze tijd in &#8217;n kerk bidt, bidden kan, slaapt of
+huichelt. En omdat je d&#8217;r goeie trouw wil geloove&#8212;ze liege niet allemaal&#8212;mot je ze met geduld probeere w&agrave;kker te porre. Strakkies,
+toen &#8217;k in de tent stond en voor &#8217;t &eacute;&eacute;rst van me leven spr&agrave;k, heb &#8217;k hardop gebeden. &#8217;n Ander gebed ken &#8217;k niemeer&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Weet jij w&agrave;d-&#8217;n kerk is&#8221;, viel Juda hem in de rede: &#8220;&#8217;n kerk dat is&#8212;dat is &#8217;n drie-dubbel vretende kanker&#8212;&#8217;n kanker met duizend
+gezwellen!&#8212;Hoe k&eacute;n &#8217;t bestaan dat onder &eacute;&eacute;n dak de dief zit te bidde naast de man die-die daaglijks begapt en beschwindelt?&#8212;Hoe
+ken &#8217;n g&oacute;d bestaan voor mijn &eacute;n voor Davy &eacute;n voor Berlijn &eacute;n voor Druif?&#8212;As Mozes vedaag diamantschlijper was, zoue ze &#8217;m
+n&egrave;t zoo hard uitzuige, kon die zich krom legge met &#8217;n vrouw, &#8217;n zieke dochter en twee kindere as ik!&#8212;N&ograve;g, &#8217;n kerk da&#8217;s om
+je d&#8217;r onder te h&oacute;&uacute;en&#8212;Waarom speelt zoo&#8217;n frotte rebbe geen godverdomme tegen Davy en de andren? &#8217;k Wou dad-&#8217;k de poote van
+Simson had&#8212;dan trok &#8217;k ze na de verdommenis&#8221;...
+<a id="d0e3137"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3137">270</a>]</span></p>
+<p>Hij had zich opgewonden, spuwde giftig in den sneeuwgrond.
+
+</p>
+<p>&#8220;G&agrave;mmer&#8221;, zei Eleazar: &#8220;w&igrave;j, onder mekander zalle in &#8217;t gr&oacute;&oacute;t doen, wat Simson dee. Wij zijne &oacute;ok &#8217;n reus met uitgeboorde
+oogen&#8212;en nog niet gen&oacute;&eacute;g gesard. Let op: &ograve;nze tijd komt. De kerk is &#8217;n onderdeel, de staking &#8217;n onderdeel. De hoofdzaak is&#8212;is&#8221;&#8212;geheimzinnig-kinderlijk
+lachte hij: &#8220;dat de werachtige messias op is gestaan die ons zal verlosse en na Jeruzalem voere&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, zei Juda simpel, zonder eenige verklaring te vragen&#8212;volkomen begrijpend w&agrave;t Eleazar bedoelde&#8212;: &#8220;hij is &#8217;r&#8212;in &agrave;l de lande&#8212;in
+&agrave;l de lande&#8212;&#8217;k ben blij dad-k &#8217;r &#8217;n pietsie van beleef&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik ook&#8221;, zei Eleazar.
+
+</p>
+<p>Zwijgend, beiden met een bijna weemoedige vreugde dat ze bij allen tegenslag, in alle omstandigheden, verheugenis hervonden
+door de kracht eener samenwerking, die eenvoudiger, verheffender dan eenige godsdienst de wereld rondging, stapten zij in
+de sneeuw, de hoofden gebogen tegen het jagend gedwarrel.
+
+</p>
+<p>Als een eerwaardig gevaarte lag de jodenbuurt, indrukwekkend van witte kronkel-allee&euml;n. <a id="d0e3150"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3150">271</a>]</span>Ze was nu geheel anders en statig van schoonheid. Straatjes, stegen, sloppen, daken vervloeiden tot &#8217;n gedaantelooze sneeuwromp.
+Over de modderkeien effende zwaar de sneeuw&#8212;sneeuw lei op de karren, op de buigende huifjes. Al &#8217;t gore, vuile, verweerde,
+verbrokkelde, school achter het wit verkoelend geraas. De ouwe poortjes en bogen stonden bleek en massiever, de kelder-uitbouwen
+waren als banken in krijtrots gebijteld. Wit, sponzig-wit, wijdden geulen en brokklende dijkjes. Je kon nauwlijks de ru&iuml;nen,
+de stegen en krotten herkennen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Op de binnenplaats speelden Saartje, Meijer-van-Suikerpeer en Jan-van-den-schoenmaker. Ze hadden een grooten sneeuwbal gerold,
+heen en weer, tot-ie &#8217;n reus was geworden, vet en lomp met overal zwarte kinderhandjes er in.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou&#8212;wat &#8217;n k&agrave;njer, sodemerakel!&#8221;, schreeuwde &#8217;t manke jogje, pijnlijk de vingers beblazend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zou-die niet breke, oome?&#8221;, vroeg Saartje, &#8217;t groezelgezichtje rood van het werk.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ach, b&egrave;-je belazerd!&#8221;, riep schoenmakers-Jan: &#8220;je ken d&#8217;r op st&aacute;&aacute;n!&#8221;...
+<a id="d0e3162"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3162">272</a>]</span></p>
+<p>Samen drongen ze den bal voort, de donkere poort door naar &#8217;t straatje. Klonken hun stemmen frisch als de sneeuw, onder &#8217;t
+steenen gewelf. Even stond Eleazar in luistring. Dan liep-ie binnen bij tante Reggie, die in &#8217;r stoel sliep, den mond hijgend
+open.
+
+
+
+<a id="d0e3165"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3165">273</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">XIII.</h2>
+<p>Wrokkend liep-ie den Amstel langs, de tintel-kouwe vingers in de lauwte der broekzakken. De sneeuw klukte onder z&#8217;n voeten&#8212;z&#8217;n
+adem stoof in ploffend gedamp. &#8217;t Was &#8217;n belabberde nacht, &#8217;n verbijsterende morgen geweest. Toen-ie Reggie wel-te-rusten
+wenschte, had-ie moeite niet in snikken uit te barsten. Ze zat in de onverwarmde kamer, bij de uitgaande lamp&#8212;had niks gegeten
+dan &#8217;s m&ograve;rgens &#8217;n homp brood, &#8217;t laatste dat de bakker borgde&#8212;an alles kwam &#8217;n end&#8212;nog meer poffe dee-die niet.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wel te ruste&#8221;, had-ie benepen-hijgend gezegd.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dag j&ograve;nge&#8212;slaap lekker,&#8221; had ze geantwoord, de handen, vredig-van-wrijf in den schoot.
+
+</p>
+<p>Toen had-ie de deur achter zich gesloten, <a id="d0e3177"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3177">274</a>]</span>even op de binnenplaats staan zinnen, vinnig, triestig en mal. De terging, de vervloekenis, dat &#8217;n blinde niet te vr&egrave;ten had!
+Den knop hield-ie in de hand, alsof-ie iets beestigs beging met z&oacute;&oacute; heen te gaan. En over-gevoelig, gek, niet na-denkend&#8212;as
+je &#8217;n heelen dag had gevast, kreeg je van die helle, waanzinnige oogenblikken, waarin je onstuimige dingen dee, dingen van
+plotslinge drift en zenuwspanning-op-huilen-af&#8212;had-ie de deur weer geopend, was hijgend op &#8217;r toegestapt om &#8217;r dorre handen
+nog eens en n&ograve;g eens te zoenen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat is dat&#8212;wat is dat, Eli&#8212;nar van &#8217;n j&ograve;nge?&#8221;&#8212;, had ze gevraagd.
+
+</p>
+<p>De tanden had-ie in &#8217;t lippenvleesch gegrimd, om &#8217;t niet sentimenteel uit te gillen&#8212;toen had-ie hokkend, hoog-van-stem gezegd
+dat-ie dacht, dat ze&#8212;dat z&#8217;m geroepen had, n&agrave;-geroepen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei ze, verwonderd-ongeloovig, niet begrijpend, waarom-ie d&agrave;t ineens had gedaan.
+
+</p>
+<p>&#8220;M&ograve;rge zal &#8217;k zorge dat &#8217;r eten in huis is&#8221;, zei-ie onrustig, opgehitst door &#8217;t verwijt van &#8217;r zwijgen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s goed&#8221;, knikte ze: &#8220;en anders houe we maar jonkippoer, w&agrave;dde? Voor mijn is &#8217;t &#8217;t <a id="d0e3189"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3189">275</a>]</span>minste&#8212;maar de kindere&#8212;de kindere is &#8217;n z&ograve;rreg&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, had-ie gezegd, weer naar de deur gaand: &#8220;zal &#8217;k de lamp uitblaze?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, nee, j&ograve;nge. &#8217;k Blijf op Dovid wachte&#8212;&#8217;k Begrijp nie waar Dovid zit, waar Dovid uithangt. Nou zie-je, nou zie je dad-ie
+r&egrave;cht had, toen-die w&egrave;rke wou&#8221;... Dan merkend an de stilte dat-ie &#8217;r n&ograve;g geen gelijk gaf, viel ze snel in: &#8220;&#8217;k maak &#8217;r jou
+geen verwijt van, nie tot over &#8217;t end van me jore&#8212;jij heb &#8217;n goed hart&#8212;en jij bin geen kind, maar &#8217;k zeg enkel maar: nou zie
+je&#8212;nou zi&egrave; je&#8212;w&agrave;dde?&#8212;Je ken de wereld nie overeind zette&#8212;dat doet God zellef as-die &#8217;t wil&#8212;wadde?&#8221;
+
+</p>
+<p>Aldoor terwijl ze sprak, had-ie in de vlam van de lamp staan kijken, die kleiner werd, rood-peuterend kringde. En toen ze
+zweeg, had ze de sputterinkjes gehoord, flauw-glimlachend gevraagd of-ie &#8217;r toch maar wou uitblazen&#8212;voor de stank en de walm.
+In de stilte der kamer was de lamp aan de piepende kettingen gezakt, had z&#8217;n adem geploft. En samen in &#8217;t duister, hadden
+ze nagepraat, tot buiten de klok elf dompige slagen gaf.
+<a id="d0e3197"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3197">276</a>]</span></p>
+<p>Boven, in z&#8217;n kamertje, had-ie getracht &#8217;t venster te openen, rukkend en wringend, de vingers bezeerend. &#8217;t Raamhout was aan
+het kozijn vastgevroren, de ruiten kartel-glanzend bebloemd, weerden &#8217;t uitzicht op de daken. Hij stikte. Buiten leien vaarten
+en grachten sinds dagen dicht, buiten werd schaats gerejen, buiten woei &#8217;n felle oostenwind bij aangroeiende maan&#8212;hij had
+&#8217;t benauwd&#8212;hij had moeite adem te happen&#8212;hij voelde zich gejaagd en r&oacute;&oacute;d-wakker en schel-van-denken, als-ie als kind zoo dikwijls
+bij plots aanluwend voorjaar geweest was. Z&#8217;n schoenen uittrappend was-ie op &#8217;t bed gaan liggen, zonder dek, kijkend naar
+het gevlam op de ruiten, de zilver-schubbige varens en zwammen, de biesjes en splijtende trossen, die scherpten in &#8217;t maanlicht.
+Het beeld van de blinde vrouw, benejen in &#8217;t donker, stond in z&#8217;n hoofd gebeitst&#8212;&#8217;t gewrijf van &#8217;r handen&#8212;&#8217;r glimlach&#8212;&#8217;r vrede.
+Sterk-snuivend, de oogen gespannen, de tanden geklemd dat de kaken &#8217;m pijn de&euml;en, b&egrave;d&agrave;cht-ie. Alles kon, alles mocht, d&agrave;t
+niet. &#8217;n Blinde met honger, &#8217;n blinde die dezelfde maag-krimping voelde als hij n&oacute;u, was wel &#8217;t liederlijkst <a id="d0e3200"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3200">277</a>]</span>dat je je voorstellen kon. Z&#8217;n kleeren had-ie verkocht, z&#8217;n boeken, z&#8217;n sjofel hebben en houen&#8212;z&#8217;n horloge stond in den lommerd&#8212;al
+leie z&#8217;m op de pijnbank, hij wist geen dubbeltje uit den grond te stampen. Wat nou? Wat? Wat? Suikerpeer had zelf niet te
+eten, zou morgen probeeren met sneeuw-opruimen of bijten-hakken wat te verdienen&#8212;Poddy lei ziek, doodziek, met zulke aanvallen
+van koorts en ijling dat Rebecca &#8217;m tweemaal &#8217;s nachts had gewekt&#8212;tante Soor, tante Soor&#8212;&#8217;t was om te gillen van &#8217;t lachen,
+as je je hulp overkeek&#8212;je h&ugrave;lp!&#8212;Nou liep &#8217;t voor &#8217;t eerst h&eacute;&eacute;lemaal spaak. &#8217;t Beloofde &#8217;n afschuwelijken dag&#8212;kinderen, &#8217;n
+hulpelooze voor wie geen kruimel brood, geen turf, geen olie in huis was. &#8217;s Middags was-ie rond gegaan, zoekend &#8217;n karwei,
+&#8217;t eerste &#8217;t beste, verlegen aanschellend hier en daar of-ie &#8217;t ijs van &#8217;n stoep mocht krabben. Overal had-ie bot gevangen.
+De bouwvakken stonden stil. Duizenden waren werkeloos, grondwerkers, metselaars, opperlieden&#8212;&#8217;r was pas dien morgen &#8217;n optocht,
+&#8217;n honger-optocht van armoedige, genekte kerels geweest en de taaie staking van de diamantslijpers, luie bliksems die werk
+konden <a id="d0e3202"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3202">278</a>]</span>krijgen, as ze d&#8217;r driestheid van &egrave;ischen-stellen lieten varen, zette &#8217;n dubbelen wrok. Wat m&ograve;rgen? De bevroren ruiten met
+&#8217;r krinklend gevlam van manelichte-bloesems, &#8217;r sneeuwwitte kelken, bessen, lovers en stekels, brandden in z&#8217;n oogen. Nou
+lag-ie sullig en slap als duizenden rondom. God, god, as-ie opstond, &#8217;n paar straten doorliep, kwam-ie op pleinen waar ze
+in lekker-warme caf&eacute;&#8217;s zaten, kwam-ie bij huizen waar ze met giften en fooien wanhopigen susten. &#8217;t Dek over z&#8217;n koud-geworden
+voeten trekkend, de oogen in gemarteldheid sluitend, had-ie de gekste invallen gehad, misdaden liggen uitpluizen, die-die
+wist dat-ie ni&egrave;t zou begaan. Maar &#8217;t was slaap-knufflend en lollig gemeene dingen uit te spinnen, dingen van sluwen diefstal&#8212;dat
+ze je niks konde lappe en je geld bij de vleet kreeg. In z&#8217;n gehitste wakkerheid, onrustig, de geluiden van &#8217;t huis beluisterend,
+&#8217;t hoesten van Poddy, &#8217;t schreeuwen van Bekkie bij Suikerpeer, had-ie &#8217;r plezier in gekregen de detective-verhalen te overdenken,
+die-die in Amerika had gelezen. As-ie &#8217;t dee met &#8217;n zakkie peper, of met &#8217;n ploertendooier erges op &#8217;n stille gracht&#8212;of loerde
+bij Wolf, &#8217;t pandjeshuis, waarvan Saartje <a id="d0e3204"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3204">279</a>]</span>&#8217;m had verteld, tot de vrouw of de dochter all&eacute;&eacute;n was, of &#8217;n ruit indrukte van &#8217;n effectenkantoor, of &#8217;s nachts bij rijke
+menschen&#8212;en &#8217;n pond groene zeep meenam voor &#8217;t vallen van de glasscherven. Woelend, dwaas van scherpzinnigheid, had-ie bijzonderheden
+liggen wikken, hoe-ie &#8217;n pet zou opzetten, die nog niemand van &#8217;m gezien had en z&#8217;n jas met de voering naar buiten dragen
+voor &#8217;t signalement, en &#8217;n groote hoop leggen in de kamer en de klok stil zetten, dat ze naar beroepsmisdadigers zouen zoeken.
+Toen daarover moeilijk doordenkend, log van murmureeren alsof &#8217;n snikkend-warm ding in z&#8217;n middenhoofd wroette, tobde-die
+hoe &#8217;t k&ograve;n, h&oacute;&eacute; ze &#8217;t de&euml;en de &egrave;chte misdadigers, de roovers-van-ras. Slaap-soezend, half in droom, zou-ie nog&#8212;want om &#8217;n
+grooten hoop te doen&#8212;most-je&#8212;most-je&#8212;&#8217;t kennen&#8212;en datte ging maar niet as je &#8217;t w&oacute;u&#8212;zoo maar e&eacute;n-twee-drie&#8212;as je geen trek
+had&#8212;al leien &#8217;r tonnen in de brandkast. Poddy, benee, had &#8217;m wakker gehoest, met &#8217;t reutelgeluid als van &#8217;n huil-blaffenden
+hond. Misschien had-ie geslapen, misschien niet&#8212;hoe laat &#8217;t was, kon-ie niet gissen. Even stutte-die op de elbogen, luistrend
+<a id="d0e3206"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3206">280</a>]</span>naar Rebecca&#8217;s stem, &#8217;t rogglen, &#8217;t vloeken, wou-die opstaan om te helpen. De geluiden dempten in nacht-zwijgenis&#8212;ver, ver
+weg, tinkelde &#8217;t carillon van &#8217;n klok, en &#8217;n muis, &#8217;n muis die-die kende, die-die wel had zien loopen, knaagde achter &#8217;t behang.
+&#8217;t Hoofd in &#8217;t kussen borend, om den slaap te vatten, had-ie gepoogd an wat &agrave;nders, &agrave;nders te denken, had-ie nijdig tegen
+&#8217;t behang geklopt om de muis die &#8217;m wakker hield, te verjagen. Maar &#8217;t getob was-ie niet kwijt geraakt. &#8217;t Maanlicht had-ie
+zien heenbleeken, &#8217;t ochtendscheemren aangrauwen, achter de straffe, kristalwitte ijsbloemen. Vroeg-opgestaan, korzelig, vermoeid,
+had-ie zich niet kunnen wasschen. &#8217;t Water in de kan was bevroren&#8212;de droogdoek stramde in plooien, stijf en weerbarstig. Hoofdpijnachtig,
+met lust om ruzie te zoeken, was-ie de poort uit gegaan, zonder bij Reggie binnen te loopen. Met leege handen dee-je niks.
+En hij had gisteravond beloofd, beloofd, gek as-ie was, om te belooven wat je toch niet kon nakomen. Na-suffend over z&#8217;n gemurmureer,
+z&#8217;n hersenloos zaniken van inbraak en moord, gromde-die kwaadaardig en wrevelig. De stomheid om over boeken-misdaad te zeuren,
+as je <a id="d0e3208"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3208">281</a>]</span>voor de werkelijkheid van &#8217;n brood voor &#8217;n blinde en kinderen stond.
+
+</p>
+<p>Eerst was-ie angeloopen bij &#8217;t sneeuw-bureau van de stad, waar honderden drongen, vijandig kijkend naar wie door de queue
+probeerde te sliepen. Suikerpeer groette. Die was leeper geweest en al om vier uur van huis gegaan, &#8217;n Half uur wachtte-die,
+verkleumd, trappelend, huilerig van ellende&#8212;toen kon-ie inrukken. Alleen de voorste werden genomen. De rest was niet noodig.
+Mee-sjokkend met &#8217;n paar ouwe stumpers, die in &#8217;n toevluchtsoord sliepen, die teminste &#8217;n kop warme koffie hadden geslikt,
+had-ie langs de ijsbanen gedrenteld, waar al vroeg de vlaggen vroolijkten, en metselaars, timmerlieden, diamantslijpers, de
+sneeuwbeddingen veegden. Elke gracht, elk water had z&#8217;n banen met hunkrende hongerlijders. Onder de bruggen hakten ze &#8217;t ijs,
+om vlonders te leggen en centen te bedelen. Stoelen werden aangedragen en schaatsen om te verhuren. Overal was &#8217;t &#8217;n haasten
+om de ouwe plaatsen in te nemen, overal keken ze den bleeken, jongen jood en de verdane kerels van &#8217;t toevluchtsoord weg.
+Toen waren ze weer aan &#8217;t aanschellen gegaan, door deurkieren <a id="d0e3212"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3212">282</a>]</span>vragend of ze stoepen mochten schoonmaken, asch strooien, bijten hakken. De menschen sliepen nog, de dienstmeiden zeien nee.
+En zoo, in den star-heldren wintermorgen,op van kou, grimmig van wrok, was-ie alleen verder gegaan, de zwaar-trekkende karrepaarden
+langs, de zwiepende bezems ontwijkend van de mannen die voor de stadsreiniging werkten. E&eacute;n ding had-ie nou nog, &#8217;n m&agrave;l ding
+dat &#8217;m in was gevallen, &#8217;n ding waarvan-ie gehoord had. Als &#8217;t ijs-pantser over &#8217;t water lag, kregen de visschen &#8217;t benauwd,
+mosten ze lucht hebben of stikten en dreven dood naar de bijten. Als-ie den Amstel afliep, de groote banen voorbij, had-ie
+kans en al most-ie den heelen dag wachten, wat boven kwam was &#8217;n uitkomst, &#8217;n maaltijd. Voortstappend, zonder gedachten&#8212;in
+&#8217;n lichaam dat vier en twintig uur geen voedsel gehad had, waren geen werkende hersenen meer&#8212;zag-ie de verlevendiging van
+&#8217;t water met z&#8217;n tenten, planken, zigzaggende rijders. De boomen, norsch en zwart, droegen malsch-witte reepen, bogen soms
+in den wind, met stuiving van sneeuw. Waar de tramrails sneden, had pekel de keien gebruind, vloeiden plassen met bulten en
+builen.
+<a id="d0e3214"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3214">283</a>]</span></p>
+<p>Klukkend persten z&#8217;n schoenen, bleek-dampend berstte z&#8217;n adem. Nergens zag-ie &#8217;n bijt. Sneeuw en ijs hadden de gaten verstopt.
+Stilstaand, grienerig van woede, verkleumdheid, wou-ie terugkeeren, in bed warmte gaan zoeken, toen &#8217;n schelle jongensstem
+&#8217;m riep.
+
+</p>
+<p>&#8220;D&agrave;&agrave;&agrave;g Eli!&#8221;
+
+</p>
+<p>Omkijkend herkende-die manken Jan-van-den-schoenmaker.
+
+</p>
+<p>&#8220;Gedoomes fijn, h&egrave;!&#8221;, schreeuwde &#8217;t jogje: &#8220;jeezes-mierande wat leit &#8217;t dicht! As &#8217;k geen manke poot had gong &#8217;k rijje! Ga
+jij d&#8217;r mee op?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei Eleazar: &#8220;&#8217;t is hier koud genoeg!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;H&ugrave;!&#8221;, schimpte de rakker: &#8220;dat zeg-ie maar&#8212;asof &#8217;k nie-weet da-je nie durreft as d&#8217;r geen balke onder legge&#8221;.
+
+</p>
+<p>Hij zei &#8217;t zoo kinderdriest, dat Eleazar in den lach schoot.
+
+</p>
+<p>&#8220;Balken legge d&#8217;r genoeg onder&#8221;, zei-ie, rillerig: &#8220;maar an balken heb-ie nie veel. &#8217;k Zoek &#8217;n bijt voor dooie visschen.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat mot je met dooie vissche?&#8221;, vroeg de schelle stem van den jongen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Eten!&#8221;, zei Eleazar.
+<a id="d0e3235"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3235">284</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Verrek! Wat hei-je an dooie bliek? Die zou ik nie luste&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;As &#8217;t maar lekker gekookt wordt,&#8221; zei Eleazar, om &#8217;m te overtuigen: &#8220;vecht je om &#8217;n graatje!&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Dooie bliek&#8212;die stinkt.&#8212;As-je denk da-je mijn &#8217;r tusschen neemt, zeg, mot je vroeger op staan!&#8221;
+
+</p>
+<p>Weer lachte Eleazar, &#8217;t ventje dat als &#8217;n oud mannetje praatte bij z&#8217;n dunnen nek schuddend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dooie bliek en dooie voren, gestoofd met &#8217;n scheutje azijn, Jan&#8212;daar zou jij van smulpapen, as &#8217;t warm voor je op tafel sting.&#8221;
+
+</p>
+<p>Samen liepen ze op, de man en &#8217;t manke jogje, sprekend als kameraden.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je dan &#8217;n schepnet?&#8221;&#8212;, vroeg Jan, geintresseerd.
+
+</p>
+<p>&#8220;As ze boven drijve hei-je ze zoo maar te grijpe.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Boven drijve? Boven drijve? Verrek&#8212;dan rake ze toch onder &#8217;t ijs!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;As &#8217;r <span id="d0e3256" class="corr" title="Bron: n">&#8217;n</span> bijt is, zoeke ze lucht&#8212;&#8217;n visch die geen lucht krijgt stikt&#8212;net as wij&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;H&ugrave;!&#8221;, schreeuwde &#8217;t jogje, schel in de <a id="d0e3261"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3261">285</a>]</span>ochtendlucht lachend: &#8220;h&ugrave;&#8212;&#8217;n visch die in &#8217;t w&agrave;ter stikt&#8212;h&ugrave;&#8212;h&ugrave;!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Geloof je &#8217;t nie?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;As jij &#8217;t w&egrave;l geloof&#8221;&#8212;, redeneerde het ventje, zwaar hinkend in de sneeuw: &#8220;dan hei-je ze je belazerd&#8212;en da&#8217;s stom genoeg
+voor zoo&#8217;n groote kerel.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dank-ie wel&#8221;, grinnikte Eleazar, opgewekt door de frissche brutale geluidjes naast &#8217;m: &#8220;maar &#8217;k denk dat &#8217;r nog wel &#8217;n p&aacute;&aacute;r
+dingen in &#8217;t leven zijn, die jij &egrave;n ik nog nie weten. As &#8217;n visch z&oacute;&oacute; doet&#8221;&#8212;stilstaand bootste-die met z&#8217;n kaken &#8217;t happen
+van hijgende kieuwen na: &#8220;as &#8217;n visch buiten &#8217;t water leit te trekken, dan wil-ie ademe&#8212;snap je?&#8221;
+
+</p>
+<p>Even dacht Jan. Toen zei-die helder-betoogend: &#8220;Sodejuu&#8212;dan zoue ze toch &eacute;&eacute;ns zoo goed leven, b&ugrave;iten &#8217;t water. Zie je nou
+wel dat ze je belazerd hebbe! As je ze ophaalt an de hengel binne ze as de weerlicht kapot&#8212;nou&#8212;nou?&#8212;Hoe ken dat nou? In de
+lucht zit toch meer lucht as in &#8217;t water, werin heelemaal geen lucht zit&#8221;<span id="d0e3271" class="corr" title="Bron: ">.</span>
+
+</p>
+<p>&#8220;In &#8217;t water zit &oacute;&oacute;k lucht&#8221;, begon Eleazar uit te leggen, maar Jan was &#8217;r als de kippen bij.
+
+</p>
+<p>&#8220;...H&ugrave;! H&ugrave;! In water lucht! Dan zou je <a id="d0e3278"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3278">286</a>]</span>telkes bellen na boven zien komme. As je met &#8217;n ouwe pijpesteel in water blaast, komt &#8217;t &#8217;r net zoo hard uit, as je &#8217;t &#8217;r
+in fluit! Jij loopt te klesse. As &#8217;k jou met je kop onder water hou, mot je verzuipe. En je zou nie verzuipe as &#8217;r beneejen
+lucht was.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dank-ie voor &#8217;t lesje&#8221;, zei Eleazar, in &#8217;n hoek gedreven en nog eens z&#8217;n aanloop nemend: &#8220;toch zit &#8217;r lucht in water en al
+zat &#8217;r geen lucht in, dan vin je in &#8217;t water dezelfde dinge die in de lucht zijn&#8212;heusch, Jan&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou breek me klomp!&#8221;, schetterde de jongen: &#8220;as water lucht is en lucht is water, dan zoue de vissche kenne vliege en de
+vogels vortzwemme!&#8212;Jou kenne ze alles wijs make! Je mot ze maar late lulle!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En w&aacute;arom komme ze dan dood boven drijve in de winter?&#8221;, lachte Eleazar weer&#8212;toch kleintjes, want, och, och, as je dingen
+van uit de v&egrave;rte wist, drukte de eerste de beste slimme rakker je plat&#8212;&#8220;waarom, as &#8217;t water toeleit gane de vissche met d&ugrave;izende
+kapot?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Omdat&#8221;, zei &#8217;t jogje dadelijk: &#8220;omdat ze verrekke van de kou, net as de grootvader van de flesschetrekker an de overzij,
+die ze in de kelder bevroren hei-je gevonden&#8221;<span id="d0e3288" class="corr" title="Bron: ,..">...</span>
+<a id="d0e3291"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3291">287</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei Eleazar: &#8220;ben&egrave;jen in &#8217;t water is &#8217;t, as de boel toegevroren is w&agrave;rmer, net as onder de grond&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Jij ken wel z&oacute;&oacute;veel zegge!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Vraag &#8217;t dan an de meester op school&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Op school mag-ie niks vrage&#8212;enkel je vinger opsteke as je mot pisse&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou Jan&#8212;&#8217;t is werachtig zoo as &#8217;k &#8217;t zeg.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;H&ugrave;!&#8221;, schreeuwde spottend &#8217;t ventje: &#8220;h&ugrave;! Ze hei-je jou verneukt, hoor! As &#8217;t nie ken, dan ken &#8217;t nie. As ik &#8217;n visch was,
+dan gong &#8217;k nou ook kapot van de kou&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Geef me &#8217;n hand, dan help &#8217;k je op &#8217;t ijs&#8221;, zei Eleazar.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Ze liepen over de sneeuwbulten naast de baan, naar &#8217;t badhuis, waar groote bijten waren gehakt. En voorzichtig toekruipend
+naar den rand met z&#8217;n opstaande blokken ijs, de lomphoekige blokken die de rijders waarschuwden dat &#8217;r open vakken leien,
+brak Eleazar &#8217;t versche, knappende vlies. Een enkel grijs-zilvrig vorentje met goud-rooden oogjens en rossige vinnen dreef
+tusschen de splinters.
+
+</p>
+<p>Jan, &#8217;n eind verder&#8212;met z&#8217;n twe&euml;en te dicht op den rand was gevaarlijk&#8212;kreeg &#8217;n schudding van lol.
+<a id="d0e3312"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3312">288</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Godvergeefme&#8212;daar loopt-ie &#8217;n halfuur voor uit! &#8217;n Voren as &#8217;n w&ograve;rm!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;D&#8217;r komme &#8217;r wel meer, as je geduld heb&#8221;, zei Eleazar, &#8217;t vischje grijpend en naast zich leggend. Op de knie&euml;n gehurkt, keek-ie
+naar &#8217;t machtloos gedobber van &#8217;n groote bliek, die telkens op &#8217;r buik dreef, dan weer &#8217;n trillend vinslagje deed.
+
+</p>
+<p>Versteven van kou, klappertandend, zat-ie te l&oacute;&eacute;ren, met de drift van &#8217;n wanhopig-uitgehongerd beest.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Wou da&#8217;k &#8217;n hengel had&#8221;, zei Jan, z&#8217;n armen stevig klappend als &#8217;n kouwe schipper: &#8220;zeg&#8212;gane jullie dat nou heusch thuis
+vrete?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja,&#8221; knikte Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;Met aarpels?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;d&#8217;r zijne geen aarpels&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Vrete jullie dan enkel dat kreng!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Wou da-&#8217;k vast &#8217;n zoodje had&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Weet jij wat mijn vader zeit?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;wat zeit jouw vader?&#8221;&#8212;, herhaalde Eleazar, opstaand&#8212;op de knie&euml;n ging &#8217;t niet, snee de kou door je heupen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Vader zeit dat &#8217;t je &egrave;igen schuld is, as je nie hei te vrete, da-je ken werke as je maar w&igrave;l.&#8221;
+<a id="d0e3337"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3337">289</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Niet zoo dicht bij &#8217;t water komme&#8221;, waarschuwde Eleazar:&#8212;&#8220;je leit &#8217;r in eer je &#8217;t weet&#8212;en ik ken niet zwemme.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Is &#8217;t je eigen schuld, zeg? In plaas dooie visschies te kaaie, kon je toch w&egrave;rke&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja-ja&#8221;, zei Eleazar: &#8220;&agrave;lles ken, h&egrave;?&#8221;&#8212;en zich plotsling buigend, greep-ie de bliek, die nog zwakjes leefde, even den staart
+in schudding rukte en hijgend de slijmrige kieuwen bewoog.
+
+</p>
+<p>&#8220;Jeezes mierande!&#8221;, riep Jan, snel toeloopend en bewonderend kijkend: &#8220;dat hei-je handig geflikt. Hij leeft nog. Mag ik &#8217;m
+vasthoue?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;As je <span id="d0e3348" class="corr" title="Bron: m">&#8217;m</span> niet loslaat&#8221;, zei Eleazar.
+
+</p>
+<p>Het kind nam den visch in z&#8217;n zwart handje, hield z&#8217;n pink dicht bij den bek.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zou-die bijte? Nee, h&egrave;? Ooge as kraaltjes, h&egrave;? Sodejuu, daar spartelt-ie haast los. Ja, dat mot je probeere. Dan mot jij
+maar niet zoo stom zijn, blinkende dief!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Rol ze in me zakdoek&#8221;, zei Eleazar&#8212;dan blijve ze koud&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8217;n Poos zaten ze stil, opgeschrikt soms door &#8217;t dreunen van &#8217;t ijs als &#8217;n ris rijders voorbijglee.
+
+</p>
+<p>&#8220;Waarom kies je geen ander vak, as je <a id="d0e3361"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3361">290</a>]</span>geen lol meer in diamantslijpe heit!&#8221;&#8212;, begon &#8217;t kind weer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Lol is niet genoeg&#8221;, geeuwde Eleazar, bevangen door de kou: &#8220;je mot &#8217;r mee verdiene&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja, voor niks dee &#8217;k &#8217;t ook nie&#8212;niks is nimmendal.&#8212;Zeg, wat is dat, zoo&#8217;n d&igrave;ng, zoo&#8217;n diamant die jullie mot slijpe?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;n Diamant is &#8217;n steen&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;En werom mot je die slijpe?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Om &#8217;m glad te make&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;En dan?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou dan&#8212;dan is-die klaar en wordt-ie gedragen&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Door wie?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Door menschen met duiten&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Koope ze die?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;O jee! Met &#8217;n half pond van die steentjes, ben je zoo rijk dat je &#8217;n eigen huis ken koope en niks hoeft te doen&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s lulle&#8221;, zei &#8217;t manke jogje, stellig: &#8220;met &#8217;n half pond steene&#8212;&#8217;n huis&#8212;&#8217;n h&eacute;&eacute;l huis! Wat kost dan zoo&#8217;n steen?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Je heit &#8217;r van h&ograve;nderdduizend gulden&#8221;, blufte Eleazar, die schik in de jongens-rapheid had: &#8220;van wel meer&#8221;...
+<a id="d0e3389"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3389">291</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Van die dinge van h&ograve;nderdduizend guldes&#8221;, schreeuwde Jan, ongeloovig: &#8220;en wat doene ze met zoo&#8217;n ding?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Drage&#8221;, verklaarde Eleazar, ongeduldiger&#8212;je kon niks zeggen of &#8217;r kwam &#8217;n vraag: &#8220;drage an d&#8217;r oore, an d&#8217;r vingers, an d&#8217;r
+hals&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Verrek!&#8221;&#8212;, zei &#8217;t jongetje: &#8220;hoe ken dat? Wat he&igrave;-je an &#8217;n ding van honderdduizend guldes, dat je an je poote draagt!&#8221;&#8212;Weer
+schel-de z&#8217;n stem in &#8217;n spottend h&ugrave;!&#8212;weer trok-ie &#8217;n gezicht dat-ie zich niet voor de mal liet houen: &#8220;godvergeefme de zonde
+wat ken jij met &#8217;n glad smoel staan liege!&#8221;
+
+</p>
+<p>Eleazar lachte hardop en Jan, denkend dat Eli &#8217;t niet langer kon houen, schaterde mee. De zakdoek op &#8217;t ijs stuipte in schudding.
+De bliek was nog niet dood. Er gingen meer schaatsenrijders voorbij, luchtig van zwier, met ademgevlucht bij de monden. Dichtbij
+speelden kindren met &#8217;n slee, loopend in draf, met rinkel-raketting van dansende bellen. En in de verte joelde &#8217;t geroep van
+de menschen in de tentjes die slemp en jenever verkochten. Heen en weer loopend, met voeten die geen bodem meer voelden en
+&#8217;n vinnige tinteling in <a id="d0e3398"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3398">292</a>]</span>de handen van &#8217;t koude water, keek Eleazar naar &#8217;t vak. Jan, die zich verveelde, zei dat-ie &#8217;r vandoor ging.
+
+</p>
+<p>&#8220;Blijf-ie nog lang, zeg?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je zoo&#8217;n haast?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou ja&#8212;wat mot &#8217;k hier? Je vangt ommers niks&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;As je maar w&aacute;cht&#8221;.
+
+</p>
+<p>Hij stond haast te bedelen om &#8217;t gezelschap van &#8217;t kind. Alleen hield-ie &#8217;t niet uit.
+
+</p>
+<p>&#8220;Is je zussie weer beter?&#8221;&#8212;, vroeg-ie om te rekken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat voor zussie?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Die toen zoo ziek was&#8212;toen de kelder onder was geloopen?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Die was ommers nie ziek!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;O nee?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wel nee&#8212;noem-ie dat zi&egrave;k?&#8212;Daar drijft &#8217;r weer een! Daar komt-ie!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8217;n Kleine bliek slapte omhoog, &#8217;t buikje rood-lichtend, de vinnen draderig-waaiend als haar. Langzaam door &#8217;t donkere gat
+van &#8217;t water rees-ie, luchtig van drijving. Liggend op &#8217;t ijs, de armen gestrekt over de bijt, greep Eleazar.
+
+</p>
+<p>Maar &#8217;t vischje in laatste herleving, schoot uit z&#8217;n hand, duikend onder het ijs.
+<a id="d0e3426"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3426">293</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Wat &#8217;n sekreet om zich dood te houe&#8221;, zei Jan en trapplend van kou, herhaalde-die: &#8220;ik ga d&#8217;r vandeur, zeg&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Goed&#8221;, zei Eleazar, mat. En &#8217;n paar blokken ijs dompend, ging-ie zitten, de handen in de broekzakken, de beenen gekruist,
+wachtend op den afval van benee. &#8217;t Jongetje klotste de baan op, zetjes nemend om glijbaan te spelen, &#8217;t Horrelvoetje sleepte
+na, de armpjes strakten in dwaze cadans.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Wezenloos, vaal-van-uitputting, bleef Eleazar, kijkend naar &#8217;t gat, naar den zakdoek die niet meer bewoog. &#8217;t Kind met z&#8217;n
+drieste levenszekerheid had &#8217;m &ograve;p gehouen&#8212;nou zakte-die in, moe en verstompt. Dezelfde wanhoops-besluiping van de fabriek,
+toen-ie naast Juda zat, in aanvoeling van &#8217;t onweer, deed z&#8217;n wil in &#8217;t futteloos lichaam besterven. Een stap, e&eacute;n luttele
+glijing en hij was &#8217;r uit, stikkend als de visschen, verlost uit &#8217;t hijgend getob. Ziekelijk geeuwend, dat de tranen uit z&#8217;n
+ongemakkelijke oogen glibberden, begon-ie weer op en neer te loopen, bang voor &#8217;t water dat &#8217;m aantrok. Als ze &#8217;m nou brood
+hadden voorgezet, zou-ie &#8217;r van gekikt hebben, te ellendig <a id="d0e3435"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3435">294</a>]</span>as-ie zich voelde om i&egrave;ts te kunnen. Wat was gebrek &#8217;n ding dat je tot &#8217;n beest maakte, dat je alles dee verwenschen, vergeten&#8212;wat
+was je niks, niks met &#8217;n maag die &#8217;t denken uit je kop trapte. Klappertandend, bukkend om den zakdoek met de twee dooie visschen
+mee te nemen, &#8217;t nog eens in de stad te beproeven, zag-ie twee bliekjes beweegloos naast mekaar drijven. &#8217;t Kikkerde &#8217;m op.
+Snel met z&#8217;n pet scheppend, verraste die ze. Vier. Vi&egrave;r. As-ie &#8217;t opgaf, bracht-ie niks mee voor de kindren, de blinde, die
+gisteren gewacht had, vandaag wachtte. De zakdoek op &#8217; t ijs, trilde zachtjes, de plezierige stuiptrekking echo&euml;nd.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Tegen vijf, blij met z&#8217;n vangst&#8212;hij had &#8217;r wel twintig, liep-ie de Sarphatistraat door. Daar waren ze nog bezig met &#8217;t ruimen.
+Op gelijke afstanden leien puntige hoopen sneeuw en straatvuil. Handkarren werden af en aan gereden om &#8217;t veegsel in de vaarten
+te storten. Bij het station werkten ploegen met bezems, schoppen en latten. Suikerpeer, ongewoon-rood van gelaatskleur, stond
+op &#8217;t trottoir de ingevroren sneeuw los te bikken. <a id="d0e3441"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3441">295</a>]</span>Rustend op den steel, kapot van den arbeid dien z&#8217;n oud joden-lichaam nauwlijks kon volhouden, spuwde-die hijgend.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Wou dat ze mijn vanmorrege hadde angenome&#8221;, zei Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Leg net zoo lief &#8217;n week ziek&#8221;, sprak de groentenjood, meewiegend &#8217;t gehijg van z&#8217;n borst: &#8220;dad-is geen werk voor &#8217;n jid&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Je sleept &#8217;n daalder na huis&#8212;wees blij, gammer&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Blij! Blij! Me lendene krake&#8212;&#8217;k hei geen droge plek an me lijf. Daar mod-je &#8217;t lichaam van &#8217;n goj voor hebbe. Van zeven uur
+tot nou an toe! Kijk wad-&#8217;n blare an me poote&#8221;. Bevend van moeheid, met handen die-die niet stil kon houden, liet-ie de stukgewerkte,
+bloedrige blaren zien.
+
+</p>
+<p>&#8220;Cente verzoete blare&#8221;, zei Eleazar, bijna afgunstig.
+
+</p>
+<p>Doorloopend, omdat de stadsopzichter op &#8217;t trottoir kwam, snauwend naar &#8217;t gebabbel keek, wachtte-die op den hoek tot &#8217;n handkar
+gevuld was. Er werd een lantaren aangestoken, die schamper-geel met &#8217;n groenigen nimbus &#8217;t weifelend daglicht doorschrilde.
+In de holte van &#8217;t station vurigden de roode signaallichten en op <a id="d0e3455"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3455">296</a>]</span>&#8217;t plein kil en nevel-schimmig klamde in meerdere kappen &#8217;n vlam, slurperig-kwijnend achter de vetting der glazen. De jodenbuurt
+inwandelend, hield-ie in zich de ziening van de werkende mannen in de sneeuw, het norsch beweeg der bezem-zwaaiende armen,
+het strammen der beenen&#8212;&#8217;t er &ugrave;it vallen bij dien spierarbeid van den ouwen jood&#8212;gelijk &#8217;n pootige christen-koopman &#8217;r uit
+viel&#8212;die met joden negotie dee.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Tante Reggie had van Soor &#8217;n half brood gekregen. Nou Eleazar thuis kwam met visch, kende ze &#8217;r weelde niet.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je ze gek&ograve;ch?&#8221;&#8212;, vroeg ze eerst, den zakdoek betastend, van elken visch door &#8217;t goed heen, de dikte bevoelend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei-die, &#8217;n homp droog brood in gulzige brokken slikkend&#8212;as-ie langer gewacht had, was-ie in mekaar gezakt: &#8220;nee, die
+hei-&#8217;k uit <span id="d0e3465" class="corr" title="Bron: n">&#8217;n</span> bijt gehaald&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Uit &#8217;n bijt&#8221;, sprak ze: &#8220;hoe ken men z&#8217;n leven zoo w&agrave;ge!&#8221; Hij lachte.
+
+</p>
+<p>&#8220;Maar nou&#8221;, zei ze, bezorgd voor zich heen pratend: &#8220;nou hebbe we visch&#8212;en wadde lekkere dikke zijne d&#8217;r bij&#8212;maar nou bin
+je <a id="d0e3472"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3472">297</a>]</span>net zoo wijd&#8212;zonder stoking enne zonder zout&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat &#8217;k ze eerst schoonmake&#8221;, zei hij opgemonterd: &#8220;dan kijke we verder&#8221;. Zij, in den deurpost, luisterde naar &#8217;t geschrap
+van z&#8217;n zakmes. Visch voor visch, lei-die op &#8217;t vensterkozijn en &#8217;t mes malschte de schubben, die in &#8217;t avondscheemren warrelend
+stoven. Saartje, die van boven kwam, keek met blij-verwonderde oogen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Bin je an &#8217;t vissche gewees, oome?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja, Saar.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En wat zijne dat oome?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s &#8217;n bliek&#8212;en dat &#8217;n voren&#8212;en dat&#8212;da&#8217;s &#8217;n r&agrave;re die &#8217;k nie ken&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mag &#8217;k mee hellepe schrappe?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;stil nou!&#8221;, zei-ie, ineens nijdig, omdat-ie zich stak an &#8217;n rugstekel&#8212;: &#8220;h&egrave;!&#8221;, klaagde-die, zuigend en &#8217;t bloed in de
+sneeuw spuwend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je je gesneje, j&ograve;nge?&#8221;&#8212;, vroeg de blinde, pijnlijk kijkend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;me geprikt&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mot je goed uitzuige&#8212;Sally van Mak heit &#8217;r &#8217;n opgezette hand van gekrege&#8212;van belang! Zuig-ie goed?&#8221;
+<a id="d0e3494"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3494">298</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Ja, norschte hij, kribbig van pijn.
+
+</p>
+<p>De traptreden kraakten, stugger van knettergeluid in de kou. Essie van Suikerpeer, &#8217;n doek om &#8217;r hoofd, kwam is kijken waar
+Suikerpeer bleef. Toen ze hoorde dat Eleazar &#8217;m gezien had, bleef ze &#8217;r handen wrijvend staan babbelen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wad-&#8217;n bemazzel&#8221;, zei ze, &#8217;r bandeau-hoofdje wrikkend: &#8220;hoe komp iemand zoo bemazzel, as &#8217;t water dich leit as &#8217;n p&ograve;t! Hoe
+k&egrave;n men hengele&#8212;mijn &#8217;n wonder!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Heit-ie uit bijte opgehaald&#8212;met levensgevaar&#8221;, praatte de blinde.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zal wel twee pond weze&#8221;, taxeerde Essie: &#8220;zijne dat baarsies?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Bliek en vores&#8221;, vertelde Eleazar geduldig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou zal u nie geloove&#8221;, knikkelde Essie: &#8220;maar nou loop me &#8217;t water uit me mond&#8212;zoo werachtig as &#8217;k leef&#8212;wat &#8217;n mazzel!&#8221;
+
+</p>
+<p>Ze zei &#8217;t zoo verlekkerd, zoo gretig en &#8217;t heele huis wist zoo wat ieder in z&#8217;n kast had, dat Reggie, goedig-lachend, vroeg
+of ze &#8217;r de helft van wou&#8212;want tien voor haar, Dovid, Eli en de kindere was z&agrave;dde genog.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, nee,&#8221; zei Essie, lacherig, buur-vrindelijk: &#8220;nee, laat &#8217;k u niet ontrieve&#8221;.
+<a id="d0e3513"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3513">299</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Ontrieve! Ontrieve!&#8221;, drong Reggie aan: &#8220;hoe ken u mijn ontrieve? We hebbe j&agrave; visch zonder vuur, en hebbe we j&agrave; vuur d&#8217;r
+bij, dan hebbe we geen zout en geene aarpels&#8221;.
+
+</p>
+<p>Even soesde Essie in overweging van &#8217;t voor en &#8217;t tegen&#8212;dan ineens druk-lachend zei ze:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Weet uwe wat? Weet uwe wat? Leit u bij mijn uw dalles&#8212;dan hebbe we allemaal &agrave;lles. H&egrave;h&egrave;h&egrave;!&#8212;Enne dan kenne we bij mijn
+koke&#8212;&#8217;k hei nog &#8217;n kooltje over en &#8217;n beetje heete asch&#8212;enne dan zalle we verder zien.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Kanne we met zooveul bij u zitte?&#8221;&#8212;, vroeg Reggie.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoe meer ziel, hoe meer simge&#8221;, knikte Essie.
+
+</p>
+<p>Eleazar, die de vischjes in &#8217;n emmer water gemept had, veegde z&#8217;n mes schoon.
+
+</p>
+<p>Maar Essie, die &#8217;m enkel had zien schrappen, werd ongerust.
+
+</p>
+<p>&#8220;Eli, wat gaat uwe nou beginne? Mot &#8217;t vuil &#8217;r nie uit?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Vuil&#8221;, zei hij&#8212;&#8220;wat voor vuil?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Og, wad-&#8217;n frotzak&#8212;me-kan toch geen visch koke met de darme d&#8217;r bij! Sjijn zal &#8217;t weze. As de gol d&#8217;r in blijf, ken je ze
+wegsmijte as grate!&#8221;
+<a id="d0e3534"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3534">300</a>]</span></p>
+<p>&#8220;An welleke kant mot &#8217;k ze dan opensnijje?&#8221;&#8212;vroeg-ie&#8212;&#8220;links of rechts?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Snijdt uwe ze ope an de buik&#8221;, zei Essie: &#8220;dan heit-u links en dan heit-u rechs&#8212;as u ze vergalt is de heele maaltijd verschteurd&#8221;...
+
+</p>
+<p>Voorzichtig zette Eleazar de punt van &#8217;t mes in &#8217;n buik, snee toe naar den kop en in &#8217;t geschemer der plaats, slipte &#8217;t vuil
+uit de wond. De gal kon-ie niet vinden. Tastend en trekkend kreeg-ie de groen-bruine smurrie over de vingers.
+
+</p>
+<p>&#8220;Adeschim wad-&#8217;n mijnse!&#8221;, riep Essie: &#8220;as z&#8217;n hande in boter zijne gebrajen, ken-die &#8217;t nog nie! Stop &#8217;m derek in &#8217;t water,
+anders kots je je hart uit je lijf&#8221;...
+
+</p>
+<p>Saartje liep met &#8217;t vischje naar de kraan, Essie nam &#8217;t mes over van Eleazar. En met handige sneedjes wipte ze de ingewanden
+er uit.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zoo&#8212;as uwe &#8217;t zoo doet, Eli, kenne d&#8217;r nooit geen vergallinge gebeure&#8212;enne goed dad-&#8217;k &#8217;r bij bin gekomme, Reggie&#8212;want uwe
+had &#8217;t nie gezien&#8212;Og, wad-&#8217;n bezze gammer, die j&agrave; &#8217;n k&ograve;ningsmaal zal bederve&#8221;...
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>&#8217;n Koningsmaal. Ja, &#8217;t werd &#8217;n koningsnoen, &#8217;n noen die &#8217;t heele huis in vroolijkheid zette. <a id="d0e3551"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3551">301</a>]</span>Want nog terwijl de visch stond te koken, met &#8217;n beetje zout dat Mijntje bij den schoenmaker&#8212;&#8217;n haurik van &#8217;n vent in de laaste
+tijd&#8212;maar zout weigerde je an niemand, an je grootste vijanden niet!&#8212;had geleend, kwam Suikerpeer thuis met harde bokkings.
+Wat-ie nooit dee, was &#8217;m vandaag overkommen. Rot van moeheid, was-ie baloorig met de andere sneeuwruimers &#8217;n paar brandewijntjes
+met suiker gaan drinken&#8212;enkel jenever lustte-die niet&#8212;toen opgeknapt, bang voor Essie die &#8217;n honde-neus had en &#8217;t merkte as-die
+sjikkerde, had-ie zes harde bokkings voor &#8217;n dubbeltje gekocht. Je kon d&#8217;r rauw an smullen en gewarmd op &#8217;n doove-kooltje
+was &#8217;t om je tien geboden te likken. Visch met &#8217;n scheutje azijn, &#8217;n pietsie peper &egrave;n harde bokkings&#8212;in geen tijje hadde ze
+&#8217;t zoo betoeg gehad, zei Reggie, &#8217;r vrindlijke tevredenheid aan de andren opdringend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Over &#8217;t end van me jare&#8221;, praatte Suikerpeer: &#8220;mod-&#8217;k geen sneeuw meer scheppe. Da&#8217;s gr&ugrave;welwerk. Addeschim, as je &#8217;n uur
+bezig bin, hei-je geen rug meer&#8212;en geen poote meer&#8212;hei-je niks meer. Geef mijn &#8217;n kar met negotie&#8212;late z&igrave;j zich &#8217;n breuk sappele!
+Niks voor ons!&#8221;
+<a id="d0e3555"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3555">302</a>]</span></p>
+<p>&#8220;&#8217;k Wou dad-je d&#8217;r nachwerk van had&#8221;, zei Essie: &#8220;hoe ken men zoo vloeke over &#8217;n kostelijk daggeld!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Zal &igrave;k me droppele zweet, niet te telle, voor honderd-vijftig rooie cente verkoope!&#8221;, rekende de groentenjood: &#8220;hei-&#8217;k gelijk,
+Eli?&#8221;
+
+</p>
+<p>Bezig de kinderen, die pas gekrijscht en gevochten hadden, stil te houden, knikte Eleazar. As-ie &#8217;t tegendeel zei, zwaar-op-de-hand
+ging beweren, kreeg-ie &#8217;n heibel als dien avond bij Soor.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je doeit &#8217;t&#8221;, zei Suikerpeer: &#8220;omdat je anders krom ken legge van honger&#8212;as &#8217;k je weer hei te vloeke, wensch &#8217;k je blare
+van-de-sneeuw&#8221;.
+
+</p>
+<p>Net kwam Rebecca binnen. &#8217;t Petrolie-stel onder de rijst met de grauwe erwten, die ze samen in &eacute;&eacute;n pan kookte, was uitgegaan.
+Of &#8217;t hinderde as ze de pan in &#8217;n leeg gat van de kachel stak? Ze zag blauw van de kou. Dagen lang hadden ze niet gestookt.
+En Poddy kreeg zoo&#8217;n trek, nou-die vandaag wat beter was.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zal ik je wat zegge?&#8221;&#8212;, zei Suikerpeer uitbundig: &#8220;komme juillie allemaal hier&#8212;dan fresse we bij mekaar&#8212;botje bij botje&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja doe dat&#8221;, knikte Reggie: &#8220;gesjogtenheid is geen gesjogtenheid&#8212;as je d&eacute;&eacute;lt&#8221;...
+<a id="d0e3570"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3570">303</a>]</span></p>
+<p>&#8220;En v&agrave;der?&#8221;, zei Rebecca, traag-aarzelend&#8212;&#8217;t was hier zoo lekker warm en zooveel mensche.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan gane we je vader &#8217;n borretje van &aacute;lles brenge&#8221;, zei Suikerpeer: &#8220;dan krijgt-ie &#8217;n&#8212;&#8217;n franse maaltijd&#8212;eerst visch&#8212;pezon&#8212;enne
+dan harde bokking&#8212;bekon&#8212;enne dan rijs met soger-errette&#8221;...
+
+</p>
+<p>Na de hardheid van den dag, &#8217;t sloven en zwoegen in de felle winterkou, schenen ze uitgelaten te worden. Kwam de morgen, dan
+kwam de morgen. Nou, terwijl de wind langs de hoeken van &#8217;t huis gier-suisde, voelden ze &#8217;n vreemden drang bij mekaar te kruipen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zal &#8217;k &#8217;t vader gaan vrage?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Natuurlijk&#8221;, zei Essie.
+
+</p>
+<p>&#8220;En mag Joozep meekomme?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou nee! Mot Joozep dan niet ete, nar van &#8217;n meid!&#8221;, schreeuwde Suikerpeer.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De kamer pufte van &#8217;t rumoer. Esther, Meijer, Jaantje, Flippie en Bekkie, de kindren, praatten en kibbelden. Bekkie, hongerig,
+sloeg met &#8217;r lepel tegen &#8217;n bord.
+
+</p>
+<p>Mijntje, die van de kast naar de tafel liep, tellend of &#8217;r genoeg vaatwerk was, trok &#8217;r <a id="d0e3591"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3591">304</a>]</span>dan nijdig den lepel uit de hand, &#8217;m op &#8217;t tafelvlak kletsend&#8212;&#8217;t was om stapel te worde, dat lawaai en getik!&#8212;en als ze weer
+bij de kast was, dee Bekkie &#8217;t opnieuw, verwend en brutaal.
+
+</p>
+<p>&#8220;As uwe van beneje effen wat borde wil hale?&#8221;&#8212;, vroeg Essie aan Eleazar: &#8220;we komme d&#8217;r nie. Nee, we komme dr nie, Mijntje.
+Wij zijne met z&#8217;n achte en u en Reggie en Saartje zijne d&#8217;r ellef&#8212;enne Bekkie en Joozep&#8212;dad-zijne d&#8217;r dertien&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Dertien&#8221;, zei tante Reggie, angstig: &#8220;dertien&#8212;dertien mag nie. Heit-u Dovid wel meegeteld?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Enne Dovid is veertien&#8221;, knikte Essie gerustgesteld. Met z&#8217;n dertiene ete, nie voor al &#8217;t geld van de wereld&#8212;dan had &#8217;r een
+weg gemotte.
+
+</p>
+<p>Met bolle stappen dook Eleazar de trap af, mal-vergenoegd. Wel meer had-ie &#8217;t meegemaakt, dat in tijden van armoe, een-hoog
+en twee-hoog d&#8217;r eten bij mekaar brachten. Jaren en jaren geleden, hadden ze nog zoo is gezeten met Juda en Hes, alles scharrelend
+uit hoeken en gaten&#8212;en eens met Isaacs, die op kermissen koek verlootte&#8212;telkens was &#8217;t &#8217;n <a id="d0e3601"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3601">305</a>]</span>vervroolijking, &#8217;n gijntjes-zeggen zonder eind geweest. Nou, na &#8217;t gezoek, &#8217;t gewroet, &#8217;t getob&#8212;z&#8217;n wanhoop bij de bijt zwartte
+nog in z&#8217;n hoofd&#8212;stond de komende avond als &#8217;n niet gewachte vreugde. Vorken, lepels, borden en schalen greep-ie in &#8217;t donker
+en haast neuri&euml;nd stormde-die de snauwend-krakende trap op. Op &#8217;t portaaltje gaapten de deuren van Suikerpeer en Poddy.
+
+</p>
+<p>Lawaaierig-druk, lollig van lach, hielp de groentenjood Rebecca, om Poddy&#8217;s tafel door de posten te wringen. Poddy, in &#8217;t
+bed, vermagerd, met hoofd- en baardhaar in wilde vergroeiing om &#8217;t scherp gespaak van neus, mond en jukken, zat te schreeuwen
+hoe &#8217;t most.
+
+</p>
+<p>&#8220;Luister dan nie! Luister dan nie! Zoo is-die d&#8217;r nie in gekomme! Draai &#8217;m over zijn kop!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat mijn nou trekke!&#8221;, riep Suikerpeer koppig, stootend en wrikkend: &#8220;waas ist dos voor &#8217;n verschwarzte tafel!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Draai &#8217;m over zijn kop!&#8221;, schreeuwde Poddy weer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoe ken men zien wad-de kop en wad-de togus is?&#8221;&#8212;, gijnde Suikerpeer.
+
+</p>
+<p>Met viel de la uit de tafel, wat zoo&#8217;n smak gaf dat Essie en Mijntje en de kindren op &#8217;t portaaltje te hoop drongen.
+<a id="d0e3615"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3615">306</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Nah! Nou zeg &#8217;k niks meer! Hij heit z&#8217;n zin!&#8221;, gromde Poddy<span id="d0e3618" class="corr" title="Bron: ">.</span>
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoe ken men zoo verstopt, zoo stom zijn&#8221;, begon Essie te verwijten.
+
+</p>
+<p>&#8220;Groot ongeluk!&#8221;, lachte Suikerpeer, oprapend wat in de la had gezeten: &#8220;dr leit j&agrave; &#8217;n pietekam en &#8217;n zilveren vork in! Hoe
+bergt men zijn zilver nie beter!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8217;t Duurde &#8217;n poos eer de tafel door &#8217;t deurgat was. Want iedereen gaf raad.
+
+</p>
+<p>Poddy wou &#8217;m op z&#8217;n k&ograve;p, Essie overdwars, Mijntje schuingehouen-in-de-lengte. En blinde Reggie stond maar gedwee te roepen
+dat ze op moste passe om d&#8217;r vingers niet te klemme en niet te struikele bij de trap. Toen, bij &#8217;t nieuwe deurgat, moest Eleazar
+&#8217;n poot afhouen die tegen den muur werkte, &#8217;t kalkgruis met stuivingen dee storten, stompte Suikerpeer tegen &#8217;n knellenden
+hoek van &#8217;t blad. Rebecca, giegelend, met bedwongen proesten, omdat de groentenjood zich pijn dee, hield de la vast, de la
+met de kam, de ijzeren lepels, bandjes en klosjes. Eindelijk met &#8217;n hoera van Meijer, Saartje, Jaantje en Flippie, schoof
+de tafel naar binnen.
+
+</p>
+<p>Eleazar maakte &#8217;n praatje met Poddy. De <a id="d0e3631"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3631">307</a>]</span>heele, h&eacute;&eacute;le nach&#8212;sprak de zieke&#8212;had-ie legge schwitze en noeste. Nou, gedank, had-ie &#8217;n paar vrije uurtjes&#8212;en trek&#8212;op z&#8217;n
+woord-van-werachtig tr&egrave;k. Z&#8217;n skelet-handen bewogen als in weving over de deken, z&#8217;n oogen leien verdoft in de kassen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat Joozep en Rebecca maar hiernaast eten&#8221;, zei-die blazend: &#8220;ik stik enne zij krimpe van de kou. Sally enne Rozetje enne
+Serre h&egrave;bbe al gegete&#8212;&#8217;n wonder hoe kindere door alles heenslape&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je &#8217;t zoo warm?&#8221;, zei Eleazar, huiverend in de kilte der kamer, na de lekkere warmte bij Suikerpeer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Warrem?&#8212;&#8217;k Hei &#8217;t nie warrem en nie koud&#8212;&#8217;k hei &#8217;t l&egrave;kker&#8212;&#8217;k hei me in geen maande zoo lekker gevoeld. Niks as &#8217;n kou gewees&#8212;enkel
+&#8217;n kou&#8221;...
+
+</p>
+<p>De deur werd geopend en Jozef, de oudste zoon, kwam binnen. Voor &#8217;t eerst zag Eleazar &#8217;m van dichtbij&#8212;&#8217;n jongen van zestien
+of zeventien, of vijftien, met aankomend snordons, bleek en met vet-rooie lippen<span id="d0e3641" class="corr" title="Bron: ,">.</span> Hij kon ouder geweest zijn, dor mannetje als-ie leek.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dag&#8221;, zei-ie, Eleazar niet herkennend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je verkoch?&#8221;&#8212;, vroeg Poddy, &#8217;n doos <a id="d0e3648"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3648">308</a>]</span>overnemend, waarin netjes gerijd de sigaretten lagen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nimmendal&#8221;, zei de jongen, bot. Den heelen dag had-ie op &#8217;t ijs, bij de tenten, gestaan, zonder eten. As &#8217;t &#8217;m te lam om
+z&#8217;n maag werd, scheurde-die &#8217;t papier van &#8217;n sigaret, kauwde de tabak als &#8217;n pruim.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nimmendal!&#8221;, gromde Poddy: &#8220;is mijn nog nooit overkomme!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Prebeer &#8217;t dan z&egrave;llef!&#8221;, zei de jongen valsch.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mod-ik &#8217;t prebeere!&#8221;&#8212;, rauwde de vader: &#8220;vuile hond! Hei-&#8217;k &#8217;t nie me heele leven voor juillie gedaan?&#8221;
+
+</p>
+<p>Verkleumd ging de jongen bij &#8217;t dakraam zitten.
+
+</p>
+<p>Meelijdend schudde Eleazar &#8217;t hoofd naar de zij van de bedstee, wenkend met de oogen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Trek z&#8217;n partij!&#8221;, kregelde Poddy: &#8220;leg je hande onder z&#8217;n luie poote, dan wordt-ie n&ograve;g geen sauger! Ik &#8217;t prebeere! Ik &#8217;t
+prebeere! Ik met me zieke lichaam en me stijve poot! Vuile hond!&#8221;
+
+</p>
+<p>De jongen keek gluuperig-valsch, hield zich in. Rozetje, op &#8217;t matras in den hoek, wakker-geschreeuwd door Poddy&#8217;s kwaadaardigheid,
+zat even op, wreef zich de oogen, keek rond, <a id="d0e3666"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3666">309</a>]</span>zakte weer naast Sally, &#8217;t broertje. Eleazar&#8217;s oogen gingen van &#8217;t matras naar &#8217;t dor mannetje bij &#8217;t dakraam. En zich den
+avond herinnerend, toen-ie in den deurpost van den sigaretten-jood had gewacht, toen de lamp walmde en ie Rebecca met Joozep
+en Serre tezaam had zien liggen op den grond, kreeg-ie &#8217;n dwaze, rillerige, onverklaarbare sensatie&#8212;dwaas, dwaas&#8212;z&#8217;n eigen
+jeugd was niet anders geweest.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>&#8217;t Was bij achten eer ze aten. &#8217;t Liep van geen leien dak. Essie kwam azijn tekort. Saartje werd naar benejen gezonden, om
+de flesch te halen, waarin nog &#8217;n restantje most zijn. &#8217;r Geelde &#8217;n dikke laag schimmel op. Beurt om beurt roken Essie, Reggie,
+Mijntje, Suikerpeer aan den hals of ze nog goed was, of je ze nog mocht gebruiken. En terwijl Essie roerde, met toeterblaasjes
+van den lepel proevend, slurpend met vinnige haaltjes, stampte Mijntje de trap af, om voor brood te zorgen. Scheelde geen
+nippertje of ze hadde &#8217;t vergeten. Dovid was &#8217;r nog niet. Ongerust, bang voor &#8217;t getal dertien&#8212;zat Reggie in &#8217;t rumoer de
+buitengeluiden te beluistren. Rebecca <a id="d0e3672"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3672">310</a>]</span>most effen gaan kijken en Eleazar rondzien in de straat, voor. Poddy kreeg vast z&#8217;n portie&#8212;&#8217;n gestoofde bliek, &#8217;n kwak rijst
+met erwten en &#8217;n halleve harden bokking. Suikerpeer bracht &#8217;t &#8217;m zelf, maakte &#8217;n kuil in de deken, trok &#8217;t vel van den bokking
+met z&#8217;n nagels, omdat Poddy zoo schlemielig tekeer ging dadde de erwte in &#8217;t bed rolde. Dan, hijgend, frisch-rood van de vriezende
+straat, holde Mijntje terug met &#8217;t brood en de heete centen, die ze van &#8217;t kwartje werom had gekregen. &#8217;t Vierkant brood op
+de tafel, nam ze &#8217;n mes om &#8217;r op los te hakken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Schei uit!&#8221;, schreeuwde Essie, die de eerste homp met vijandige oogies volgde: &#8220;schei uit&#8212;dad-is geen snijje&#8212;dad-is j&agrave;pe!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Komp &#8217;r wad-op-an! Zoo of zoo&#8221;&#8212;, zei Mijntje, betweterig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Blijf d&#8217;r af&#8212;laat mijn &#8217;t doen!&#8221;, riep Essie schel en &#8217;r Reggie in betrekkend, praatte ze over &#8217;t kindergeraas heen: &#8220;nog
+geen n&agrave;-gedachte as &#8217;n cent zoo groot! Brood jape is geen brood snijje. Voel u is! Dat noemp ze &#8217;n boterham. Hoeveul boterhamme
+snijdt u uit &#8217;n brood?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Zooveul as &#8217;k w&igrave;l&#8221;, glimlachte de blinde, <a id="d0e3682"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3682">311</a>]</span>die jaren op den tast had gesneden&#8212;dik of dun, naarmate &#8217;r was&#8212;: &#8220;boterhamme snijje is &#8217;n k&ugrave;nst&#8212;&#8217;k haal d&#8217;r wel twintig uit&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Twintig!&#8221;, zong Essie: &#8220;nee, dan mod-u is wachte&#8212;dan zal ik u wat anders late zien&#8221;.&#8212;En &#8217;t brood tegen de plank van &#8217;r platte
+borsten houdend, liet ze &#8217;r snel en sekuur &#8217;t mes in glissen, zonder &#8217;n afwijking, zonder &#8217;n hapering. Meijertje, aandachtig
+de handen onder &#8217;t hoofd, telde hardop en hoe hooger-ie telde... drie-en-twindig, vier-en-twindig, vijf-en-twindig, tot een
+en dertig toe, hoe bewonderend-wieglender Reggie&#8217;s glimlachend hoofd bewoog.
+
+</p>
+<p>&#8220;Jij bin &#8217;n h&uacute;isvrouw&#8221;, zei ze met klank van weten en zegen.
+
+</p>
+<p>&#8220;U ken ze nie zien&#8212;u heit makkelijk zegge dat moeder &#8217;t verstaat&#8221;, zeurde Mijntje: &#8220;dat zijne geen boterhamme, dat zijne piemeltjes&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zijne dat piemeltjes!&#8221;&#8212;, riep Essie, nijdig &#8217;n boterham tegen &#8217;t licht houdend, dat de korst op &#8217;r voordeeligst te zien kwam:
+&#8220;doe &#8217;t me na voor veertien perzone, stik schlemiel!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik ken nog wel pietseriger piemeltjes snijje&#8221;, bleef Mijntje drenzen: &#8220;as je goed kijk binne &#8217;t matzes&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8217;r Dreigde &#8217;n kleine twist, Suikerpeer lachte, <a id="d0e3696"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3696">312</a>]</span>Essie keek giftig, vroeg of-ie gesjikkerd had, dad-ie zoo mesjogge dee? Jaantje, die de broodkruimels van &#8217;t tafelzeil pikte,
+kreeg &#8217;n tik op &#8217;r hand.
+
+</p>
+<p>Gelukkig knepperden de traptreden onder haastig-trappende voeten.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dovid&#8221;, zei de blinde met vreugde in &#8217;r stem.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Hij was buiten adem van &#8217;t loopen, had groote pupillen van opgewondenheid en &#8217;n stem zoo beslagen van zenuwen, dat-ie stond
+te brabbelen, verward en kuchend.
+
+</p>
+<p>&#8220;We hebbe op je gewach! We rammele van de honger!&#8221;, schreeuwde Suikerpeer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Is dat uitblijve! Bij achte!&#8221;, klaagde Reggie.
+
+</p>
+<p>&#8220;An tafel! An tafel!&#8221;, riep Mijntje de lawaaiende kinderen toe.
+
+</p>
+<p>Met groote moeite, de woorden uitblazend, zei Dovid: &#8220;Nieuws! Groot nieuws!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nieuws?&#8221;&#8212;, vroeg de blinde &#8217;t sterkst van gehoor.
+
+</p>
+<p>En Dovid, zich voor &#8217;t eerst sinds weken tot Eleazar wendend, riep schor: &#8220;wij gane winne!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Winne?&#8221;&#8212;, zei Eleazar, schrikkend.
+
+</p>
+<p>Weer zei Dovid wat, maar de kinderen gilden en Bekkie sloeg met den lepel op &#8217;t bord.
+<a id="d0e3722"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3722">313</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Houe juillie je schmoele!&#8221;, dreigde Suikerpeer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mod-je na bed zonder vrete?&#8221;, snauwde Mijntje, die &#8217;r &#8217;t meest ontzag onder had.
+
+</p>
+<p>De herrie zakte en hijgend, kurkig van zenuw-wrokking, klonk nog eens Dovid&#8217;s stem: &#8220;wij gane winne! De juweliers&#8212;de juweliers&#8212;hebbe
+vanmiddag &#8217;n brief&#8212;&#8217;n brief geschreve&#8212;&#8221;... Trillend van &#8217;t nieuws dat-ie kwijt was, hapte-die naar adem.
+
+</p>
+<p>Nou-ie door geweld en ruzie, was gedwongen geweest, &#8217;t werk neer te leggen en weken en weken op de stakers had gescholden,
+de pooiers en vuilike die &#8217;m &#8217;t brood uit z&#8217;n bek hadde gescheurd&#8212;voelde-die nou toch i&egrave;ts van den massalen roes, iets van
+de vreemde vreugde die Eleazar deed opbonzen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hebbe de juweliers geschreven!&#8221;&#8212;, riep-ie: &#8220;en wat? Hoe weet j&igrave;j dat?&#8221;
+
+</p>
+<p>Blazend, hoesterig zat Dovid te glimlacheren.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoe ik &#8217;t weet!&#8221;, hijgde-die: &#8220;van wi&egrave; zal &#8217;k &#8217;t wete, gammerkop! Ze vrage om Dekker te spreke&#8212;morrege zal d&#8217;r konferentie
+weze&#8212;overmorrege &#8217;n meetting in &#8217;t Paleis&#8221;...
+
+</p>
+<p>Na de diepe ellende van de staking, &#8217;t tergend geduld van de juweliers, de grijnzende wanhoop dat &#8217;t eind &#8217;r was, dat ze nutteloos
+<a id="d0e3739"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3739">314</a>]</span>hadden gevochten, dat ze verdeeld, uit elkaar geslagen &#8217;n vragende hand zouen moeten ophouen, klonk &#8217;t bericht zoo geweldig,
+&#8217;t bericht dat duidelijk zei hoe zwak de juweliers zich begonnen te voelen, dat de groote menschen verrast zwegen, kijkend
+naar Dovid&#8217;s lachrig-verheugd gelaat en de kinderen van den weromstuit even stil bleven.
+
+</p>
+<p>De stem van de blinde vrouw, sprak &#8217;t eerst. &#8217;r Doode oogen bezwommen de lampekous, met bewegende glansjes in &#8217;t melkwit.
+Snuivend van aangedaanheid, op huilen af, zei ze:
+
+</p>
+<p>&#8220;God zal ze zegene, omein wie omein, as zij de verstandigste zijne&#8212;en&#8212;en make dad-&#8217;r weer vrede komp... God zal ze zegene&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Zegene! Zegene!&#8221;, vlamde Eleazar en met hartstocht in z&#8217;n grijze oogen, driftig op de tafel steunend, &#8217;n spottrek om den
+smallen mond, riep-ie: &#8220;w&igrave;j kenne &#8217;t zonder zegen. As &#8217;t deze keer was misgeloope, hadde we &#8217;t na jare we&egrave;r gedaan&#8212;z&ograve;nder
+zegen&#8212;z&ograve;nder zegen&#8212;As we verlieze winne we nog&#8212;as we winne is de winst &#8217;n futje van wat we later n&egrave;me. De zegen van God kenne
+z&igrave;j toe krijge!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Eli! Eli!&#8221;, knikkelde de blinde angstig: <a id="d0e3749"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3749">315</a>]</span>&#8220;hoe ken men zoo uitvare! Hoe ken men zoo vloeke! Is &#8217;t geen mitswe dat God ze de &eacute;&eacute;rste laat zijn&#8212;dat-ze simge krijge met
+de armoei bij ons?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Simge! Meelijjen, zij!&#8221;, driftigde Eleazar: &#8220;as ze toegeve is de markt rijzend, hebbe ze stroppe, kost &#8217;t te veel. Maande
+hebbe de krenge tienduizend mensche met honger gedwonge! Weken en weken heb jij, hebbe de kindere niet te vrete gehad. Nou
+in-eene simge? Zij meegaan met God! Die weet zoo goed as u en ik, dat-ie ze uit d&#8217;r beurs mot blijve! As-die an d&#8217;r duite,
+d&#8217;r mezomme komt, verstoort-ie de orde!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Mag-ie nie zegge, mag-ie nie&#8221;, glimlachte vredig de blinde: &#8220;God heit wel mijn ooge bezocht&#8212;en &#8217;k bin nie in opstand&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Jij ben &#8217;n engel&#8221;, zei Eleazar, &#8217;r ineens zoenend, wat &#8217;r bandeau dee verschuiven dat &#8217;t zilverhaar pluisde in &#8217;t lamplicht
+en de kindren druk van lol begonnen te gieren.
+
+</p>
+<p>Zij &#8217;r bandeau lacherig terugduwend, zei nog eens: &#8220;God zal ze zegene&#8212;huillie en juillie&#8221;...
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Essie zette de pan met de visch op tafel<a id="d0e3763"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3763">316</a>]</span>&#8212;Rebecca nam de rijst met de erwten van &#8217;t vuur&#8212;Suikerpeer brak de harde bokkings in drie&euml;n. Vroolijk, gijntjes schreeuwend,
+groepten ze om de twee tafels, pratend over &#8217;t nieuws, over de kou buiten, over de handigheid, &#8217;t gogme, van Eleazar om visch
+te vangen in &#8217;n bijt. Telkens als Essie, zuinig mikkend, &#8217;n bliek op &#8217;n bord had geschept, vroeg Rebecca zangerig-vrindelijk:
+&#8220;Lus u ook wat van mijn klatsch?&#8221;, en als iemand dan ja zei, smeerde ze den potlepel in de brei. Suikerpeer, kijkend voor
+wie de portie was, deelde de staarten en koppen van de harde bokkings aan de kindren, de middenbrokken aan de grooten. Voor
+wie &#8217;t wou hebben, roosterde-die &#8217;n stuk in &#8217;t open gat van de kachel, wijkend als de vlam door &#8217;t druipend vet laaide. &#8217;t
+Doorstonk de heele kamer, niemand had &#8217;r hinder van. &#8217;t Werd een stilte van slurpen, happen en vorkengetik. Reggie, voorzichtig,
+doorploos den visch met &#8217;r vingers, bang voor de graten, lei de schilferstukjes op de boterham. Dovid, zwijgend, uitgehongerd,
+vrat den harden bokking met graten en vel, lepelde de rijst en de erwten zoo driftig, dat Essie verwonderd &#8217;r hoofd schudde.
+<a id="d0e3765"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3765">317</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Dovid&#8212;jij vreet je &#8217;n barschting!&#8221;, waarschuwde ze.
+
+</p>
+<p>Dovid, snel-slikkend, ruig-van-gijn, had moeite te antwoorden: &#8220;voor mijn part zalle juillie over twee dage sjiwwe over me
+zitte, as &#8217;k maar genog krijg!&#8221;&#8212;, riep-ie &#8217;n vollen lepel &#8217;r bij persend.
+
+</p>
+<p>&#8220;H&egrave;! H&egrave;! Wad-&#8217;n barschtkeel!&#8221;, lachte Mijntje.
+
+</p>
+<p>Bij &#8217;t raam, op mekaar, zaten de kinderen, Saartje naast Meijer&#8212;Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie &#8217;r over. Jaantje lustte
+&#8217;r bokking niet, ruilde met Meijer, die &#8217;n hap rijst afgemikt lepelde. Op den hoek, dicht bij Eleazar hurkten Rebecca en Joozep
+op &#8217;n sinaasappelkist. Soms klopte Poddy met z&#8217;n stok tegen de overzij-deur, ging Rebecca hooren. Of d&#8217;r nog bokkum was&#8212;of
+&#8217;n graatje visch? En door den deurkier schreeuwde-die dan van uit de bedstee, dad-ze sigarette konne krijge as ze klaar ware,
+zooveul as ze woue. Suikerpeer vertelde n&ograve;g eens hoe-ie ges&agrave;ppeld had&#8212;wad-&#8217;n frot werk &#8217;t was de sneeuw van stoepen te bikken.
+En &#8217;n haurik as &#8217;r toezich hield. De pest had de vent in gehad, dat &#8217;n jood an was genomen. As de christene vegers geen mieter
+de&euml;e had-ie z&#8217;n smoel gehouen&#8212;maar <a id="d0e3774"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3774">318</a>]</span>z&oacute;o as hij &#8217;n luchie schepte, was de vuilik met rissches begonne, had-ie telkes geroope: nou Mozes!&#8212;en nou Semmie! En of h&igrave;j
+dan zee: steek de moord en lek me de maarsch&#8212;tot &#8217;t end toe had-ie &#8217;m gesodemieterd. Toen proefde Eleazar, die &#8217;t lekkers
+voor &#8217;t laatst had bewaard, van z&#8217;n &egrave;igen visch&#8212;brulden ze van &#8217;t lachen, omdat net hij de vergalde bliek had te pakken. Hoe
+&#8217;t geen haar had gescheeld, lachte Essie, of &#8217;t was met de heele zooi gebeurd.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wil u nog wat van mijn klatsch?&#8221;, vroeg Rebecca weer.
+
+</p>
+<p>Tante Reggie, langzaam happend, prettig van herinnerings-gepraat, zei dan hoe zij in &#8217;r jeugd z&ugrave;lleke snoek stoofde&#8212;snoek&#8212;in
+die tijjen kon je an snoek komme&#8212;vandaag de dag, was &#8217;r geen snoek meer en as ze &#8217;r was, kon je ze niet benadere&#8212;hoe zij de
+buike opvulde met koek en wad-&#8217;n eten dat was&#8212;&#8217;n eten zoo fijn as ze &#8217;t op de heere- en keizersgrachte nie krege. Ja, zij
+had kenne koke in &#8217;r tijd&#8212;Essie die kon &#8217;t ook&#8212;maar z&igrave;j had &#8217;r &#8217;n bijzondere slag van gehad. An een sjabbes, toen &#8217;r man en
+&#8217;r kindere in leven ware, en femilie over <a id="d0e3780"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3780">319</a>]</span>was, had ze voor zestien persone soep van &eacute;&eacute;n ossepoot getrokke&#8212;van &eacute;&eacute;n ossepoot met twee cente prij, een cent cellerij en
+wat witte boonen. En geen slappe soep, maar &#8217;n soep&igrave;e waarop de kracht dreef. Nou, Essie wou niet bewere dat ze voor zestien
+persone van &eacute;&eacute;n poot kon koke, maar ze bracht &#8217;t &#8217;n heel eind van &#8217;n dubbeltje koppevleesch.
+
+</p>
+<p>Dovid knoopte z&#8217;n broek los, zat even te puffen. In geen maande had-ie zoo dik-betoeg gegete. Sappig peuterde z&#8217;n wijsvinger
+in z&#8217;n mond om &#8217;n graatje los te werken, dat tusschen de tanden schrijnde.
+
+</p>
+<p>Na &#8217;t eten, rommelden Rebecca en Mijntje den vatenboel bij mekaar. De kou van &#8217;t huis lei om &#8217;t eenig verwarmd kamertje. De
+wind schoot met fluitingen over de binnenplaats, deed de deuren rammelen alsof &#8217;r geklopt werd. Bij de kachel, de voeten tegen
+den aschbak, zaten de mannen, Poddy&#8217;s natte cigaretten rookend, dat de lamp in melkwitte nevelen bleekte. Als de avond had
+kunnen duren en duren, waren ze blijven plakken, blij mekanders stem te hooren, blij met de heerlijke gezelligheid. &#8220;En nou
+zalle we juillie n&ograve;g is trakteere&#8221;, zei Essie.
+<a id="d0e3786"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3786">320</a>]</span></p>
+<p>Mijntje most &#8217;r weer op uit, om bij de water-en-vuurvrouw &#8217;n halleve cent heet water te halen, met &#8217;n hallef lood koffie van
+twee en halleve cent en &#8217;n likkie gebrande stroop. As ze dan langs de melkslijter kwam, kon ze &#8217;n halleve cent melk meebrenge
+en uit de nasscherijwinkel twee cente zwarte balletjes&#8212;je kreeg d&#8217;r vier voor &#8217;n cent. In de kast was nog &#8217;n plat toetje kaneel&#8212;dan
+had je alles voor fr&agrave;nsche koffie.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hebbe we dan komme genog?&#8221;&#8212;, vroeg Suikerpeer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Scharrele we wel&#8221;, zei Essie: &#8220;as Eli van benejen wat haalt&#8221;...
+
+</p>
+<p>Met Mijntje samen, liep-ie omlaag, klappertandend van de kou in de gang, na &#8217;t eten. En weer op den tast, nam-ie de kommen,
+haastte terug naar de warme kamer boven. Op &#8217;t portaal, in &#8217;t donker, botste-die tegen Rebecca, die bij Poddy geweest was.
+
+</p>
+<p>&#8220;Bin jij &#8217;t Mijntje?&#8221;&#8212;, vroeg ze.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, zei hij vroolijk.
+
+</p>
+<p>&#8220;Niewaar!&#8221;, lachte ze &#8217;r handen uitstekend en z&#8217;n ongeschoren gezicht beaaiend&#8212;&#8217;r adem blies langs z&#8217;n hoofd.
+
+</p>
+<p>Toen ineens, sloeg-ie z&#8217;n armen om haar <a id="d0e3803"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3803">321</a>]</span>middel, drukte &#8217;r tegen zich aan, wild en hartstochtlijk. Den heelen tijd an tafel, had ze &#8217;m zitten kwellen met de gitting
+van &#8217;r oogen, met de frischheid van &#8217;r mond. Nou h&agrave;d-ie &#8217;r, &#8217;r natte lippen op zijn lippen, &#8217;r borst tegen zijn borst, &#8217;r
+buik tegen zijn buik. Hij tuimelde haast van verrukking, zoo als ze &#8217;r armen om z&#8217;n hals klitte, zoo heet als &#8217;r mond den
+zijne bezoog, zonder ademschepping, zonder zucht. Met gloeiende oogen, vaster aandrukkend, met fel-rosse vlamming in &#8217;t hoofd,
+voelde-ie de warmte van &#8217;r mond, dien-ie niet zag, de kieteling van &#8217;r haar, dat-ie niet zag, de passie van &#8217;r lichaam, dat-ie
+niet zag.
+
+</p>
+<p>Mijntje die de trap opsjokte, ketste hen van mekaar.
+
+</p>
+<p>Mal van gebaar, bleek, kwam-ie de kamer binnen, terwijl zij naar &#8217;r vader terug liep. En toen ze &#8217;n oogenblik later, lacherig,
+dwalend-van-oogen de deur opende, keek ze naar iedereen, niet naar hem, in lichtschuwe beduusdheid.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Essie zette koffie, telde de zwarte balletjes&#8212;acht voor twee cente, zooas ze gedacht had. Balletje na balletje kraakte ze
+tusschen &#8217;r kiezen in twee&euml;n, dee in elke kom &#8217;n helft. <a id="d0e3813"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3813">322</a>]</span>Gruizelde &#8217;n balletje stuk in &#8217;r mond, dan taxeerde ze de scherfjes die an &#8217;r vingers kleefden, wreef ze langs de randen der
+kommen. Mijntje strooide voorzichtig kaneel uit &#8217;t toetje en Rebecca, licht-bevend goot &#8217;t water in de kous met de gemalen
+koffie. Slurpend en blazend dronken ze toen, luidruchtig, dol, gijntjes en grappies vertellend.
+
+</p>
+<p>&#8220;In geen jare&#8212;in geen jare&#8221;, knikte de blinde: &#8220;hei-&#8217;k zooveul an &eacute;&eacute;n stuk hoore lache&#8212;in geen j&agrave;re&#8221;...
+
+
+
+<a id="d0e3817"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3817">323</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">XIV.</h2>
+<p>Vroeg, den volgenden morgen, was-ie naar Juda, die in de Rapenburgerstraat woonde, geloopen. In bed kon-ie &#8217;t niet uithouen.
+Uren en uren had-ie koortsachtig, verhit van bloed, aan wat op &#8217;t donker portaal gebeurd was, liggen denken. &#8217;r Was tusschen
+hem en haar iets ontstaan, &#8217;n geheim geworden, dat &#8217;m verheugde en hinderde. Als-ie de zuiging van &#8217;r lippen, de lenigte van
+&#8217;r lichaam hervoelde, werd &#8217;t rood achter z&#8217;n oogleden&#8212;als-ie d&agrave;cht, &#8217;r in z&#8217;n verbeelding nam, &#8217;r geheel voor zich trachtte
+te zetten, &#8217;r met moeite zag in de avond-late troebeling van z&#8217;n herinnering, kwelde &#8217;m &#8217;n verdrietige onrust, &#8217;n sarrende
+gejaagdheid. Z&#8217;n theorietjes van n&oacute;&oacute;it &#8217;n jodin te trouwen, had-ie tegen den grond geschopt. &#8217;n Jodin&#8212;was z&#8217;n stokpaardje&#8212;zou
+&#8217;m &#8217;t gevoel van bloedschande geven. Zooveel <a id="d0e3823"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3823">324</a>]</span>eeuwen en eeuwen, had het ras zich door oorzaken en geloof afzonderlijk gehouden, zooveel eeuwen had &#8217;t de simpelste natuurwetten
+geschonden, zooveel eeuwen was de voortplanting in aangetaste, altijd gesloten kringen geschied, zooveel eeuwen hadden ze
+d&#8217;r bezittinkjes in &egrave;igen familie vermeerderd, dat &#8217;n volgroeid joden-lichaam in joden-centra uitzondering was, dat afgezien
+van krotten en sloppen en armoe, de minderwaardige teeltkeus van &agrave;ltijd &#8217;n jood of &#8217;n jodin, de straten met verlepte, leelijke
+menschen vulde. Nou was &#8217;t ras voor &#8217;n groot deel zenuw-ontaard, zieklijk van geslachtsdrift, geteekend door die geslachtsdrift&#8212;&#8217;t
+dronk niet&#8212;&#8217;t leverde in verhouding de meeste krank-zinnigen&#8212;&#8217;t koppelde overal, om belangen, leden van &#8217;n z&egrave;lfde familie
+en die kregen dan &#8217;n nieuw geslacht van blinden, imbecielen, ontaarden. Ze hadden dat nooit geweten, nooit k&ugrave;nnen weten, gezwiept
+als ze werden door fanatieke rabijnen, die zegenden als &#8217;n merkwaardig volk hopeloos sti&egrave;rf en schimpend de enkelingen vloekten,
+die zich met anderen mengden. &#8217;t Smeerlappig leven van joden-jongens, met chr&igrave;sten hoeren natuurlijk, v&oacute;or &#8217;t huwelijk was
+bijzaak&#8212;&#8217;t trouwen <a id="d0e3825"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3825">325</a>]</span>van &#8217;n jood met &#8217;n christin, van &#8217;n christen met &#8217;n jodin, wat meestal &#8217;n gezond ras gaf, was het tornen aan heilige wetten.
+Telkens als Eleazar zichzelf ten voeten uit in &#8217;n vitrine-spiegel zag, z&#8217;n zwaar bovenlijf, z&#8217;n korte beenen, z&#8217;n groot hoofd,
+telkens als-ie op Zaterdag de volte der Kalverstraat bekeek, de misvormde gelaten, de povere lichamen, wrokte-die om de misdaden
+van &#8217;n kansel gepreekt, om &#8217;n monsterachtige traditie die elken dag slachtoffers nam. Hoe hadden ze als kinderen niet gelachen
+om Abram-de-kippenslachter, die &#8217;s avonds en &#8217;s nachts niet zien kon&#8212;overdag wel. Overdag liep Abram als &#8217;n hoentje, vlug
+en piender&#8212;tegen schemer, struikelde-die over stoepranden, dee-die om den haverklap smakken en vallen. Abram zuipt, zeien
+de christenen. Abram heit &#8217;n wonder-van-&#8217;n-gebrek an zijn oogen, zeien de joden. Abram was naar &#8217;t gasthuis geweest, om zich
+te laten genezen&#8212;ze hadden &#8217;m daar onderzocht, &#8217;m niet geholpen. Zoo als de avond inviel werd Abram-de-kippenslachter blind&#8212;zoo
+as &#8217;t dag werd, keek-ie weer. Op &#8217;n morgen hadden ze &#8217;m uit &#8217;n gracht opgehaald met &#8217;n korf kippen, die &oacute;&oacute;k verdronken waren.
+Eleazar was juist, om &#8217;n beginnende <a id="d0e3827"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3827">326</a>]</span>loodvergiftiging, bij den dokter in behandeling&#8212;toen de schouwing gedaan was&#8212;nooit had-ie de glimlachende woorden van den
+dokter vergeten: &#8220;dat komt door <span class="letterspaced">Unzucht</span>, Eli, as neefies en nichies en achterneefies met achternichies trouwe&#8221;&#8212;Voor &#8217;t eerst van z&#8217;n leven, had-ie toen &#8217;n begrafenis
+meegemaakt, uit jongens-nieuwsgierigheid, en &#8217;t verwrongen, blauw-paars gelaat van Abram-de-kippenslachter, dat-ie zag toen
+de hoofdzak in de kist werd geduwd, stond &#8217;m nog bij in z&#8217;n gansche verwildering. Al gebeurden die dingen niet elken dag,
+al dee je dwaas ze te zwart in te zien&#8212;hoe ouwer je werd, hoe sterker je &#8217;t verworden oplette, den vloek van &#8217;t klitten der
+joden. Dikwijls was-ie verliefd geraakt&#8212;eens op de dochter van &#8217;n bakker&#8212;eens op de zuster van Rijst&#8212;eens op &#8217;n roosjesslijpster.
+Maar as &#8217;t dan kwam tot &#8217;n praatje, &#8217;n heupduwend wandelingetje, stuitte &#8217;m iets in &#8217;n kijken, &#8217;n mondtrek, &#8217;n lach. Ze hadden
+allen gelijkenis, stem-herinnering, lichaams-doen&#8212;ze leken op z&#8217;n tante&#8212;z&#8217;n zuster. Het was krankzinnig: het denkbeeld van
+bijslaap bij &#8217;n jodin, gaf hem jood-van-ras, de sensatie van bloedschande. En als-ie zichzelf bekeek, z&#8217;n geteekend jodenlichaam,
+<a id="d0e3832"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3832">327</a>]</span>z&#8217;n groot hoofd, z&#8217;n bleek gezicht&#8212;dan herkende-die duizend joden die-die m&eacute;&eacute;r had gezien. &#8217;n Jodin nam-ie nooit. Die natuur-sch&agrave;nde
+moest gebroken worden. Alleen door lossing in &#8217;n gemeenschap van &#8220;vreemdelingen&#8221; werden de joden weer gezond, verdween een
+der gedrochtlijke vormendienstjes. Met Juda, had-ie over dat stokpaardje geschetterd, Juda die &#8217;m grinnekend &#8217;n anti-semiet
+noemde. Ja, hij w&agrave;s &#8217;n heerlijk-gezonde anti-semiet, omdat-ie ghetto-leven verachtte, bij zijn ziening van eene menschheid
+geen semietisme kon voorstaan. Haatte je niet als je betere dingen liefhad? Hadden de Moza&iuml;sche wetten niet genoeg gekankerd,
+moesten de oogen langer gesloten blijven&#8212;liep de maatschaplijke werking van vandaag niet storm op de maatschaplijke van voor
+eeuwen?&#8212;&#8220;Je wordt&#8212;je wordt&#8221;, glimlachte Juda telkens: &#8220;je wordt stapel-mesjogge op wat &#8217;t dichtst bij je is en waar je &#8217;t
+minste an denkt. Daar helpt geen redenatie tegen&#8221;. En nou&#8212;nou waren de theorietjes door gevrij in &#8217;t donker geblazen. Bij
+&#8217;t russisch jodinnetje, was z&#8217;n hartstocht gaan werken. Hij had &#8217;r gezoend&#8212;op &#8217;r vollen mond&#8212;op &#8217;r rijpen mond. &#8217;r Adem had-ie
+geslikt&#8212;haast &#8217;r borsten <a id="d0e3834"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3834">328</a>]</span>te pletter gedrukt. Als &#8217;n woeste passie was &#8217;t over &#8217;m gekomen. Als-ie &#8217;t moment nog eens, nog eens hervoelde, trilde alles
+an &#8217;m, puilde z&#8217;n denken in leegte, stapte-die wezenloos. Wat vandaag in je gehamerd stond, smeet je morgen weg&#8212;gedachten-paskwil
+as je was.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Vlugger liep-ie. Juda kon van den brief, dien de juweliers hadden geschreven, weten&#8212;of &#8217;t waar was&#8212;of &#8217;r conferentie zou wezen&#8212;of
+&#8217;r kans was te winnen.
+
+</p>
+<p>&#8217;t Huis was door steunbalken gestut.
+
+</p>
+<p>Voor-ie &#8217;r binnen kon, moest-ie &#8217;n poos wachten.
+
+</p>
+<p>De krotten er naast en er achter, op de plek waar &#8217;n hoog pakhuizenblok zou komen, waren afgebroken.
+
+</p>
+<p>Achter metselden ze al, stond &#8217;n versche muur met stellingen, steenen, kalkbakken. De vorst hield den arbeid tegen.
+
+</p>
+<p>Voor, in de ruimte aan de straatzij, besloten in de oud-kalkige-wanden der huizen rondom, diepte een uitgehouwen aardpoel,
+nog geen week geleden doorbaggerd, nu tot bonken en rotsen gevroren.
+
+</p>
+<p>Achter, op platte balken, rustte de heimachine met tobben ijs en saamgebakken kolen. De <a id="d0e3852"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3852">329</a>]</span>sintels en &#8217;t aschgruis, gegrepen door de snerpende kou, lagen in den ijzeren modderkoek verzogen.
+
+</p>
+<p>Hoog boven de ouwe daakjes, plots in &#8217;t daglicht gekomen venstertjes, stramde de heistelling, spichtten gladde palen. Halfwege
+in den grond gemokerd, den dikken kop gesnoerd in een platgebeukten ring, wachtte een heipaal, die gestuit had, nu geklemd
+bleef in den harden, onwrikbaren ijsbodem. Het roestig blok, niet meer hangend aan &#8217;t pluizig kabeltouw, rustte op den ring.
+
+</p>
+<p>Naar de straatzijde zwartte &#8217;t aardgat met bitse kluiten en grauw-geslagen greppels. Plompe koppen van palen staken er uit.
+Een enkele steunbalk lei reeds beklonken, klaar om &#8217;n muur te dragen en in &#8217;n aarde- en steenenhoop boorden schoppen en spaden
+daar neergestooten en door de vorst vastgeroest. Zelfs de stappen der logge baggerschoenen waren versteend. Ineens was de
+kou losgekomen, ineens had ze de werkers verjaagd, de kracht der machine genekt, de invreting der heipalen geketst.
+
+</p>
+<p>Nu, wachtend op den dooi sjouwden ze steenen aan. Voor de donkere diepte met &#8217;r knoerstige wakken en kuilen, werd &#8217;n kar gelost.
+Het paard, knooklig en oud, stond te hijgen. Witte <a id="d0e3860"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3860">330</a>]</span>ademstortingen dampten z&#8217;n neusgaten uit. Moe en slap rustte &#8217;t tegen &#8217;t lemoen. Om beurten grepen de lossers &#8217;n vracht steenen,
+de handen in roodleeren wikkels. En die dan zwaaiend op &#8217;t kussen dat den schouder dekte, daalden ze de ladder af naar den
+bevroren aardpoel. Benee, loopend over kreunend-piepende planken, tusschen de greppels en paalstompen, smakten ze de steenen
+op een vierkante laag bij de heimachine.
+
+</p>
+<p>Anderen reden heipalen, bunglend aan kettingen tusschen tweewielige karren.
+
+</p>
+<p>En omdat een paal z&#8217;n draai verkeerd had genomen, tegen de overzij-stoep stuitte, wachtten de voetgangers, bang voor &#8217;t ruwe
+gerol dat de keien bedreunde. Eerst toen de ketting verlegd was en &#8217;n breedschoftig paard de pooten schrap-zette, dompte de
+paal naar benee, bol van smak&#8212;werd de straat weder vrij.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Het nauw, vunzig-muffend trapje oploopend, twee-hoog achter, klopte hij aan.
+
+</p>
+<p>&#8217;t Bleef stil. Waren ze niet thuis?
+
+</p>
+<p>Harder tikte-die, draaide de kruk om.
+
+</p>
+<p>Voor &#8217;t kleine venster zat &#8217;n meisje te slapen, &#8217;t hoofd langs de stoelleuning, de armen futloos <a id="d0e3876"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3876">331</a>]</span>vergleden. Ze geleek was-bleek, met scherpe gelaatsjukken.
+
+</p>
+<p>Aarzlend, de hand aan de deur, niemand anders ziend, &#8217;r niet herkennend, denkend dat-ie verkeerd was, wou-ie weer heengaan,
+toen ze wakker werd en zonder &#8217;t hoofd te verleggen als iemand die &ograve;p is, vroeg:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Wi&egrave; is daar?&#8221;
+
+</p>
+<p>Op &#8217;t raampje toestappend, glimlachte hij.
+
+</p>
+<p>&#8220;Kennen we mekaar niemeer, Eitje?&#8221;
+
+</p>
+<p>Opzittend, moe van gebaar, knikte ze.
+
+</p>
+<p>&#8220;Is Juda niet thuis?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;En moeder?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan wacht &#8217;k effen&#8212;as &#8217;k mag&#8221;.
+
+</p>
+<p>Over &#8217;r zittend aan &#8217;t withouten tafeltje, zag-ie eerst h&ograve;e wit ze was, hoe hol &#8217;r oogen stonden, hoe &#8217;r handen smalden. In
+geen jaren had-ie &#8217;r gesproken. As-ie Juda thuisbracht, bleven ze voor de huisdeur redeneeren, heen en weer loopend, van hoekpand
+naar hoekpand. Boven was-ie in langen tijd niet geweest. Als-ie vroeg hoe &#8217;t met Eitje ging, die alleen met heel-warme dagen-van-den-zomer
+de straat op mocht, zei Juda dat &#8217;t &#8217;tzelfde bleef, dan eens wat beter, dan <a id="d0e3900"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3900">332</a>]</span>opgewekt, dan dagen en dagen te moe om &#8217;t bed uit te komen. &#8217;r Eene long was mis. &#8217;t Kon maanden duren, &#8217;t kon afloopen. Dat
+had God in zijn hand. Ze was de oudste van drie, altijd gezond geweest en bijna zonder overgang d&agrave;t. Soms, als-ie toch in
+de buurt was, wipte de armendokter aan, voelde &#8217;r pols, zei dat ze geduld most hebben, dat &#8217;n heete zomer &#8217;r &#8217;n heel eind
+op streek kon brengen. Maar &#8217;r borst onderzoeken dee-ie niemeer.
+
+</p>
+<p>Teruggeleund in den stoel, keek ze &#8217;m aan, zei ineens wat-ie d&agrave;cht:
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Zie d&#8217;r uit, Eli, as &#8217;n oud vrouwtje, nie?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, knikt hij.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, knikte zij.
+
+</p>
+<p>&#8220;Geen denken an&#8221;, praatte hij: &#8220;je heb &#8217;n kamerkleur&#8212;je ziet &#8217;r nie uit as &#8217;n boerin&#8212;maar werachtig&#8212;werachtig&#8212;meelij hoef
+&#8217;k nie met je te hebben&#8221;<span id="d0e3912" class="corr" title="Bron: ,">.</span>
+
+</p>
+<p>&#8220;Og, wat zit je te liege!&#8221; zei ze kort&#8212;en&#8217;r oogen sluitend, bleef ze stil, met de lippen happend als de stervende bliek, die
+Jan-van-den-schoenmaker gister in z&#8217;n hand had gehouen.
+
+</p>
+<p>Ze was schrikkelijk oud geworden. Ouwer dan achttien kon ze niet zijn. Nee, ouwer niet. Want Juda&#8217;s koperen bruiloft was nog
+geen <a id="d0e3919"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3919">333</a>]</span>zeven jaar gelejen, de gassene die tot &#8217;s morges geduurd had. Toen en later was ze &#8217;n vroolijk gezond ding geweest, &#8217;n babbelkous,
+&#8217;n rap helpstertje van &#8217;r moeder, die geen smetje kon zien, die den heelen dag wreef en plaste&#8212;&#8217;n giegelende gans, die caf&eacute;-chantant-deuntjes
+onthield en dol was met lezen. Ze verslond romans en rommel uit leesbibliotheekjes&#8212;ze kroop, als kind, op den zolder waar
+de wasch hing te drogen, turf stond gestapeld, om ongestoord in boeken op te gaan. Dan zat ze bij &#8217;t dakraam, de vuistjes
+op de ooren gestompt, vergat &#8217;r eten, &#8217;r drinken, bleef den heelen avond stil, de avonturen der helden en heldinnen in genieting
+herkauwend. &#8217;t Was zoo erg geworden, dat &#8217;r vader, nijdig om &#8217;r bleeke kleur en &#8217;r rooie oogen, geen centen meer gaf om boeken
+te halen. In &#8217;r ziekte hadden ze &#8217;r met romans vertroeteld. Geen dag ging voorbij of ze las op &#8217;r bed als ze niet te moe was.
+Soms als ze machtloos &#8217;t boek liet glippen, als elk gebaar &#8217;r te veel was, &#8217;t praten &#8217;r hinderde, wou ze n&ograve;g &#8217;t eind van &#8217;n
+historie weten, zat Juda voor &#8217;t bed, brabbelde &#8217;n stuk, half-begrijpend en slaperig. En als-ie voorzichtig ophield, blij
+dat-ie mocht uitscheiden, na &#8217;n harden dag arbeid, <a id="d0e3921"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3921">334</a>]</span>of als-ie geeuwend de lectuur stopte, zei ze zachies: &#8220;verder&#8221;. Had ze &#8217;n goeien dag, &#8217;n dag van veerkracht, dan schoof ze
+&#8217;r stoel dicht naar &#8217;t raam, las tot &#8217;r wangen rood werden. &#8217;t Mocht niet, &#8217;t vermoeide te veel zei de dokter&#8212;as-ie weg was,
+begon ze opnieuw. De verhalen van Scott, de romans van Dickens, Paul de Kock, Eug&egrave;ne Sue en Dumas had ze in vertaling verslonden.
+Vandaag, even alleen, ziek van &#8217;n nacht die in kuchen en hoesten voorbij was getraagd, had ze niet kunnen lezen. &#8217;t Zitten
+was &#8217;r te veel. Als in doods-besluiping hing ze achterover, den mond ge-vierkant, de lippen bleek als &#8217;r huid.
+
+</p>
+<p>De handen om de knie geslagen, keek-ie &#8217;r aan, snel de kamer doorstarend, als &#8217;r oogleden open kwijnden. &#8217;t Kacheltje brandde.
+Op de plaat stond &#8217;n steenen kan met schokjes-schuddende koffie. Bij den kolenbak lei &#8217;n poes als &#8217;n wolprop gekrinkeld.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ken &#8217;k je met wat diene?&#8221;&#8212;, vroeg-ie, meenend dat ze &#8217;t benauwd kreeg.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei ze: &#8220;je mod-&#8217;t nie kwalijk neme&#8212;as &#8217;k&#8212;as &#8217;k zoo zit&#8212;&#8217;k bin te moei om te kletsche.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Weet &#8217;r alles van&#8221;, zei hij, pogend &#8217;r op te vroolijken: &#8220;&#8217;k ben &#8217;r zelf is naar an toe geweest&#8212;met &#8217;t zelfde&#8221;....
+<a id="d0e3931"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3931">335</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Jij!&#8221;, glimlachte ze mat, met &#8217;n toon van hoe-ken-dat&#8212;hoe ken dat met jou die zoo gezond ben.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Heb ook in &#8217;n gasthuis gelegen&#8212;ook met iets an me longen&#8212;en &#8217;k ben besser geworden.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-jij in &#8217;n gasthuis gelegen?&#8221;, vroeg ze, op de elbogen leunend.
+
+</p>
+<p>Hij knikte.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ook voor je borst?&#8212;En besser geworden?&#8221;&#8212;, zei ze, met &#8217;n tikje ontwakenden wil.
+
+</p>
+<p>&#8220;En h&oacute;&eacute; besser!&#8221;, lachte hij: &#8220;denk is an: in &#8217;n gasthuis in Brooklijn&#8212;in &#8217;n &agrave;nder land&#8212;bij vreemden. As &#8217;k me zoo slap voelde
+as jij nou&#8212;had &#8217;k geen vader, geen moeder bij me&#8212;geen kip&#8212;nee, werachtig nie-eens &#8217;n poes&#8221;...
+
+</p>
+<p>Ze lachte.
+
+</p>
+<p>&#8220;Welk boek lees je?&#8221;&#8212;, vroeg-ie dan, de vette kaft van &#8217;n gehuurden roman, omklappend&#8212;: &#8220;Zoo&#8212;zoo&#8212;Marlitt&#8212;Marlitt&#8212;<span class="letterspaced">Rijksgravin Gisela</span>&#8221;&#8212;en &#8217;t reepje krantepapier wegtrekkend, waar ze gebleven was&#8212;: &#8220;zal &#8217;k je &#8217;n brokkie voorlezen?&#8221; Ze zei niet ja, niet nee.
+En met &#8217;n grokkige stem, de romantische phrases komiek vindend, <a id="d0e3951"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3951">336</a>]</span>begon-ie: &#8220;Gisela was doodsbleek geworden. Die twee menschen d&aacute;&aacute;r vernielden zonder erbarming den heiligen stralenkrans, dien
+zij zoo even nog met vurigen ijver verdedigd had. Al wist zij, dat haar grootmama steeds op een afgezonderde hoogte had gestaan,
+van waar haar naar liefde smachtend kinderhart steeds een ijskoude luchtstroom was toegewaaid, zoo had zij er toch nooit aan
+getwijfeld, dat die zekere mate van terugstootendheid uit iets anders voortvloeide dan uit de strengheid van zeden en de verhevenheid
+dier trotsche vrouwenziel&#8221;...&#8212;Even haalde-die adem, blies, zei lachend: &#8220;da&#8217;s &#8217;n zin om van buiten te leeren, wat?&#8221;
+
+</p>
+<p>Zij, niet luistrend, keek naar de ruitjes van &#8217;t venster. Toen, terwijl-ie &#8217;n eind verder was en mal droog had gelezen: &#8220;Mijn
+hemel, genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw voornemen toch ten uitvoer brengen&#8221;..., hoestte ze droog,
+vroeg onrustig:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Wat doene ze naastan?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Waar?&#8221;, zei hij, verwonderd dat ze niet luisterde.
+
+</p>
+<p>&#8220;Naastan&#8212;waar ze bouwe.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Niks&#8221;, zei hij: &#8220;steenen dragen. Zal &#8217;k harder lezen?&#8221;
+<a id="d0e3963"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3963">337</a>]</span></p>
+<p>De dreunslag van &#8217;n heipaal die omlaag smakte, rammelde tusschen de buitenmuren. Nou-ie zweeg hoorde-die de plank zwiepen
+en stooten, waarover de steendragers liepen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja, lees harder,&#8221; zei ze, &#8217;t hoofd weer in rust achterover, maar nog v&oacute;or-ie &#8217;n woord had gesproken, zat ze gejaagd op.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wi-je me stoel &#8217;n beetje na &#8217;t raam douwe?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Tocht bij &#8217;t raam.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hindert nimmendal.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hier waar ik zit, v&oacute;&eacute;l &#8217;k &#8217;t&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hindert niks. Ik wil kijke.&#8221;
+
+</p>
+<p>De stoelpooten schrapten over &#8217;t zeil&#8212;de poes wakker geschrikt, sprong op tafel.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dichter bij&#8212;toe&#8221;, zei ze, prettig.
+
+</p>
+<p>Ze stutte &#8217;r elboog op &#8217;t kozijn. Hij, met &#8217;n ouwe krant en &#8217;n zakmes, dichtte den tochtkier, droeg &#8217;n stoof aan.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dank je&#8221;, zei ze, doodelijk-wit in de frischte van &#8217;t raamlicht en met &#8217;r dunne, bleeke vingers trok ze &#8217;t gordijn op tot
+de franje om den stok wrong.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ze beginne weer&#8221;, zei ze toen, &#8217;t voorhoofd tegen de ruit gedrukt.
+
+</p>
+<p>&#8220;Met wat?&#8221; vroeg-ie zonder dat-ie &#8217;r gezicht zag.
+
+</p>
+<p>&#8217;r Vol-weeldrig zwart haar stond &#8217;n oogenblik <a id="d0e3992"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3992">338</a>]</span>in den wijden adem-nimbus van &#8217;t glas.
+
+</p>
+<p>En met den rug naar &#8217;m toe, ongevoelig voor de poes die rugjes gaf aan &#8217;r slaphangende hand, zei ze eentonig:
+
+</p>
+<p>&#8220;...As ze steene andrage&#8212;en as ze pale sjorre&#8212;dan w&egrave;te ze dat de dooi komp.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja, dat zal wel&#8221;, zei hij, de poes aaiend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat zal wel&#8221;, sprak ze na: &#8220;en dan gane ze weer metsele&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, zei hij, in den toon van &#8217;n praatje zonder doel.
+
+</p>
+<p>&#8220;En dan duurt &#8217;t hoogstes twee dage&#8221;, praatte ze mat, den adem-nimbus in parelmoere wrijving vervlakkend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat?&#8221;&#8212;, vroeg-ie nog eens, schuw naar den gepletten zakdoek op den stoel, &#8217;n zakdoek met bloedvlekjes kijkend.
+
+</p>
+<p>&#8220;De muur&#8221;, zei ze, terug-zittend, de blauwe lucht bestarend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, zei hij, onnoozel-weg, niet begrijpend wat ze bedoelde. Zoo dikwijls antwoordde je luk-raak, as &#8217;r niks viel te antwoorden.
+En &#8217;t boek weer opnemend, vroeg-ie: &#8220;zal &#8217;k verder lezen?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8221;, zei ze.
+
+</p>
+<p>Zoekend waar-ie gebleven was, herlas-ie den <a id="d0e4016"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4016">339</a>]</span>laatsten zin: &#8220;Mijn hemel, genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw voornemen toch ten uitvoer brengen?&#8212;riep
+de dokter&#8212;de waardige bemiddelaar tusschen leven en dood beefde inwendig van toorn, maar hij beheerschte zich toch, terwijl
+mevrouw Von Herbeck in sprakelooze verbittering onophoudelijk aan haren zakdoek trok en plukte&#8221;... Ophoudend grinnekte-die,
+wou iets mals zeggen, maar &#8217;r aankijkend, schrikte-die. Ze zat met &#8217;r elbogen op &#8217;t kozijn gestut&#8212;dikke tranen vielen op &#8217;r
+omslagdoekie.
+
+</p>
+<p>Voelend dat-ie &#8217;t z&agrave;g, zei ze:
+
+</p>
+<p>&#8220;Werom hou je op?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Verveel je,&#8221; zei hij, &#8217;t boek dichtklappend: &#8220;waarom huil je?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Zoo maar&#8221;, praatte ze&#8212;en weer in den toon van straks sprekend: &#8220;&#8217;t is jammer&#8212;as je effen wach komp de zon langs &#8217;t kozijn&#8212;poes
+weet &#8217;t al. Googeme rakker&#8221;.
+
+</p>
+<p>Werklijk &#8217;n plasje zon, gul van lichting en bewegend alsof &#8217;t door &#8217;n scherf spiegelglas werd gekaatst, kringelde langs den
+kozijnhoek op tafel.
+
+</p>
+<p>Vreemd-lachend lei ze &#8217;r vingertop in &#8217;t wiegelend plasje.
+<a id="d0e4030"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4030">340</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Over &#8217;n kwertier&#8221;, zei ze, de richting aanduidend: &#8220;krijg je lich d&aacute;&aacute;r in de hoek bij &#8217;t kassie en dan kruipt &#8217;t z&oacute;&oacute; om na
+de koperen doofpot&#8212;dan blijft &#8217;r nog effen &#8217;n streep&#8212;en dan zie je &#8217;m niemeer&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoe weet je dat zoo precies?&#8221;, glimlachte hij.
+
+</p>
+<p>&#8220;Omdat-ie nou schuins achter de huizen daar komp en weggaat achter de muur&#8221;.
+
+</p>
+<p>Buigend over de tafel, keek-ie door &#8217;t raampje naar wat achter &#8217;t huis werd gebouwd. Stevig uit den grond plompten de dikke
+pakhuismuren, met zware, egale, witte balken. De stelling, die hij buiten gezien had, toen-ie moest wachten, stond op &#8217;n paar
+meter afstand. Op de bovenste plankenlaag, zoo dichtbij dat je &#8217;r op kon stappen, leien baksteenen en kalkbakken, sommige
+met troffels er in. En tusschen de voegen der reeds gemetselde steenen rulde de kalk in korzlige strieming. Even over den
+rand van den versten muur, pluisde takken-gewar, scherp van zwartte, licht deinend op den wind. De lucht, staalgrijs met blauwe
+scheemringen, waar de zon scheen, wijdde diep over de daken der krotjes bij de opengebroken ruimte.
+
+</p>
+<p>Nog terwijl-ie keek, klonk &#8217;r stem, monotoon. <a id="d0e4041"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4041">341</a>]</span>Ze zei iets dat &#8217;m op den stoel terugwrong.
+
+</p>
+<p>&#8220;...As &#8217;k dood mot gaan, was &#8217;k liever dood gegaan v&oacute;&oacute;r die af was&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dood gegaan! Dood gegaan!&#8221;, snauwde hij haar toe: &#8220;&#8217;n jong ding as jij mot zulke nonsens niet zegge.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat hellept smoeze?&#8221;, zei ze verveeld: &#8220;wad-&#8217;k weet&#8212;dat weet &#8217;k&#8212;&#8217;t was zoo gezellig...&#8221;
+
+</p>
+<p>Hij hield z&#8217;n mond.
+
+</p>
+<p>Zij, de hand warmend in &#8217;t grooter geworden zonneplasje, speelsch de poes verduwend, die spinnend &#8217;t zelfde zocht, praatte
+door:
+
+</p>
+<p>....&#8220;Toen de boel af was gebroke, kon je zien, kon je zien&#8212;elleke dag wat anders. In September zijne ze begonne. As je eerder
+hier was gewees, Eli, ha-je je hart kenne ophale. Herinner jij je nog, hoe &#8217;t vroeger was?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei hij. Nooit had-ie &#8217;t opgelet. &#8217;t Was hier as overal.
+
+</p>
+<p>&#8220;Vroeger zag-ie niks as dake en dake&#8212;vroeger ha-je daar &#8217;n goot enne daar &#8217;n raampie met &#8217;n tulle gordijntje enne daar &#8217;n
+schoorsteen&#8212;as de wind &#8217;r op sting krege we de rook binnen&#8212;herinner jij je dat nou nie?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei-ie nog eens.
+<a id="d0e4061"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4061">342</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Ikke wel,&#8221; lacherde ze: &#8220;van me zevende dad-we hier wone, hebbe we &#8217;t gehad&#8212;da&#8217;s nou &ograve;ver de tien jare&#8212;en we zijne wel is
+op de dake geklomme me broer en ikke, maar nie ver, nie ver, want dan kreeg-ie &#8217;n boch met &#8217;n diepte om duizelig over te worde.&#8212;In
+September zijne ze gaan breke, eerst de panne, toen de balke, toen de steene. Vader heit ze wel &#8217;n kom koffie door &#8217;t raam
+angereikt, as ze bezig ware&#8212;enne toen kwam de boel open&#8212;dat was zoo vreemd&#8212;zoo raar&#8212;net of je verhuisd was&#8212;of-ie in &#8217;n &agrave;nder
+huis zat&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat zal wel&#8221;, zei hij, terwijl ze kuchte van &#8217;t lange praten.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Je kon de boome van de grach, die nog groen ware zien en sjijn as de zon binnen scheen.&#8212;Tot twee uur sting-die in de kamer,
+&ograve;ver de streepies van &#8217;t kleed tot bij de bedstee. Je ken n&ograve;g zien waar &#8217;t behang is verschoten. Daar. En dat was zoo gek,
+zoo verschwarzt&#8212;nooit was-ie in de kamer gewees, nog nie op de tafel as nou. &#8217;t Was soms zoo warrem, dat moeder in &#8217;r jekkie,
+met d&#8217;r bloote hals, voor &#8217;t raam zat. En &#8217;s avonds, &#8217;s avonds was &#8217;t z&oacute;&oacute; raar&#8212;luister-je nie?&#8212;Vroeger keek-ie &#8217;s avonds nie
+na <a id="d0e4068"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4068">343</a>]</span>buiten&#8212;d&#8217;r was geen buiten&#8212;d&#8217;r ware enkel panne&#8212;enne dan bleef &#8217;t gordijn neer&#8212;nie voor de inkijk&#8212;de inkijk van de panne,
+da&#8217;s om te lache, waas?&#8212;voor de gezelligheid as de lamp brandde. Maar nou, nou de boel open lee, nou zag-ie daar en daar lichte
+raampies en as &#8217;t donker was, zag-ie sterre&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat zal vr&egrave;emd zijn geweest&#8221;, zei hij, knikkend.
+
+</p>
+<p>&#8220;O zoo vreemd. Je wist nie wad-je zag. Je zag de groote beer&#8212;ken je die?&#8212;dat zijne d&#8217;r zeven bij mekander&#8212;as briljante&#8212;vier
+z&oacute;o&#8212;enne vier z&oacute;o. De lamp hebbe we wel is uitgelate om te kijke.&#8221;
+
+</p>
+<p>Ze zweeg, de stelling, den pootigen muur, de kalkbakken besoezend.
+
+</p>
+<p>&#8220;As de dooi deurgaat&#8212;is &#8217;t weg&#8212;krijge we &#8217;n muur tweemaal zoo hoog as &#8217;r gewees is. &#8217;k Wou dad-&#8217;t gong vrieze, zoo h&agrave;rd, zoo
+h&agrave;rd, maande en maande.&#8212;In twee dage zijne ze d&#8217;r&#8212;&#8217;k hei &#8217;t geteld&#8212;d&#8217;r komme telkes acht, lage en tweemaal acht zijne zestien&#8212;dan
+blijft &#8217;s avonds &#8217;t gordijn weer neer&#8212;is &#8217;t uit met de pret, poes&#8221;.
+
+</p>
+<p>De kat zat te spinnen&#8212;&#8217;n hoek van &#8217;t tafelblad zwom in licht.
+<a id="d0e4080"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4080">344</a>]</span></p>
+<p>Stroef keek-ie &#8217;t raam uit, meetellend of ze gelijk had.
+
+</p>
+<p>Zij, op, wit van vermoeidheid, lei achteruit in den stoel, de oogen gesloten. &#8217;n Poos zaten ze zwijgend, plofte de koffiekan
+&#8217;r schokjes, knerste &#8217;t zwiepend gepiep van de plank waarover de steendragers liepen.
+
+</p>
+<p>Toen vroeg ze of-ie verder wou lezen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;nou niet&#8221;, zei hij stug.
+
+</p>
+<p>&#8220;Doe me &#8217;t plezier, Eli&#8221;, zei ze: &#8220;jij lees beter as vader&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je hoofd staat &#8217;r nie na&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Doe me &#8217;t plezier&#8221;, zei ze, mat.
+
+</p>
+<p>En in de wachting op Juda, vervolgde-die van <span class="letterspaced">Gisela</span>, &#8217;t zonlicht op &#8217;t boek, de woorden in dwaze verte gesproken.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Rozetje, de moeder, zindlijk, mager vrouwtje, dat nog wel is bakerde, as &#8217;r in de buurt gelegenheid was, nou op &#8217;n kraam liep
+te wachten, &#8217;n kraam van &agrave;lle minnute bij Jacobs, de-kooschere-vleeschwinkel, en verdrietig werom kwam, omdat &#8217;r wel weer
+&#8217;n pijntje hier en &#8217;n pijntje daar was, maar nog geen begin van we&euml;en&#8212;hoe men zoo stom was om geen anteekeninge te houe begreep
+ze bij god niet!&#8212;<a id="d0e4104"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4104">345</a>]</span>Rozetje liet dadelijk &#8217;t hoog-geflapt gordijn neer. Zooveul licht gaf gewoon &#8217;n verschteering in de kamer. Bedrukt, in zorgen
+om de laatste centen die op raakten, dee ze bedrijvige dingetjes, zacht van gebaar asof ze in &#8217;n kraamkamer liep. Verstandig
+praatte ze terwijl, met angstjes in de oogen om Eitje die achterover leunde, &#8217;t gelaat in de schaduwlijn der gordijnlat. Nee,
+ze had Juda niet willen terughouen van de staking, al verdiende-die dikwels rijk as baas. En ze klaagde nou n&ograve;g nie waar-ie
+bij was, zoo as honderde vrouwen die elleke dag as &#8217;n oordeel te keer gingen. Maar ze d&agrave;cht &#8217;r van, wat ze dacht. Voor alle
+roezies in de gezinne, voor al de schrikkelijke roezies wou ze wel &#8217;n dubbeltje hebbe, dan had ze &#8217;n gezegend jaar. Dat komt,
+zei Eleazar, bijna fluisterend sprekend om de zieke niet te storen&#8212;dat komt omdat niet alle vrouwen zoo wijs zijn as jij.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wijs&#8212;wijs&#8221;, zei ze bedenklijk: &#8220;wat je wijs noemp. &#8217;k Hei daar &#8217;n zustand bij Klaroen bijgewoond&#8212;ze slaat &#8217;m gewoon op zijn
+smoel.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8217;t Geel gelaat met de diepliggende oogen van den diamantslijper, die voor m&aacute;anden zorgeloos <a id="d0e4110"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4110">346</a>]</span>met den lapjeskoopman stond te gijnen, leefde op voor Eleazar. &#8217;t Most moordend zijn, als &#8217;n man niet thuis kon komen zonder
+krakeel, gekijf en verwijten. Wat was &#8217;r &#8217;n stuk samenwerking door vrouwen vernield.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoe ken ze zoo tegen &#8217;r eigen belang vechte!&#8221;&#8212;, zei-ie, met opwellende sympathie voor Klaroen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wacht eerst tot jij getrouwd bin&#8221;, sprak Rozetje, &#8217;r adem ploffend in gewasschen glazen, die ze zoo voor de zindelijkheid
+nog eens met &#8217;r schort nawreef: &#8220;juillie d&ograve;ene en wij zitte &#8217;r voor.&#8221;
+
+</p>
+<p>De trap gromde &#8217;t snelle gestamp van Juda&#8217;s voeten.
+
+</p>
+<p>Opgeruimd de koude handen wrijvend, bevestigde-die wat Dovid verteld had. De juweliers wouen onderhandelen. As d&#8217;r voorstellen
+an te nemen waren, zou r morgen &#8217;n meeting zijn in &#8217;t Paleis, om de slijpers z&egrave;lf te laten beslissen. Rozetje schonk koffie
+en Eli most van &#8217;r kiks proeven. Kiks was &#8217;r nog al die tijd gewees, kiks die ze zelf bakte. As ze nie de mazzel van twee
+bevallinge had gehad&#8212;veul geld was &#8217;r nie van ingekomme, maar alle beetjes hielpe&#8212;dan hadde ze &oacute;&oacute;k met <a id="d0e4120"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4120">347</a>]</span>de lommerd motte beginne. Eitje wou geen koffie. As Eli zich effen omkeerde, zou moeder &#8217;r helpen in bed stappe. Ze mochte
+wel prate. &#8217;t Hinderde &#8217;r niet. &#8217;r Rok hoorde-die neerglissen en in de glimmering van &#8217;t venster zag-ie even &#8217;r naakte armen
+voor ze &#8217;r nacht-jekkie antrok, armen, mager als pijpen van &#8217;n skelet. Babbelend, voor &#8217;t kozijn gebogen, met &#8217;t uitzicht
+op den wachtenden muur, wikten ze de kansen, wat &#8217;r van de eerste eischen zou blijven staan, wat Dekker zou laten vallen.
+Toen was &#8217;r weer gestommel op de trap, hakkelden zoekende voeten op &#8217;t portaaltje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat zal voor mijn weze&#8221;, zei Rozetje, de deur openend.
+
+</p>
+<p>Ze had goed geraden. &#8217;n Joden loopmeissie, hijgend van &#8217;t rennen, met malle oogen, omdat ze z&ugrave;lleke boodschappen most zeggen,
+vroeg of de juffrouw dadelijk n&ograve;g is bij Jacobs wou komme, want zoo as de juffrouw d&#8217;r hiele gelich had, was &#8217;t water losgekomme,
+most ze maar zegge.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Water!&#8221;, riep Rozetje, verrast en verschrikt, toch kalm als vrouw die erger gevallen heeft meegemaakt: &#8220;&#8217;t water losgekomme?
+Dat ken nie! Is d&#8217;r dan om de dokter gezonde?&#8221;
+<a id="d0e4128"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4128">348</a>]</span></p>
+<p>Ja, Jacobs was zellef na de dokter gehold, gehold. En of de juffrouw geen seconde wou verlieze.
+
+</p>
+<p>Vlug in de kast grijpend naar &#8217;n pak dat gereed lag, en &#8217;n flesch carbol in &#8217;n ouwe krant wikkelend, haastte Rozetje naar
+&#8217;t portaal, blij redeneerend: &#8220;Addenoj, wad-&#8217;n bemazzel vandaag! As Eitje nou maar voor juillie ken braje? Zal je anders an
+je vader waarschouwe, Eitje, as de aardappele koke en hoe-die ze afgiete mot?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ga u maar gerust&#8221;, klonk de stem uit de bedstee.
+
+</p>
+<p>Zij, heen-dribblend, twee pakken onder e&eacute;n arm en de flesch in de vrije hand, kwam nog eens blazend terug. Gammerte, gammerte
+as ze was&#8212;daar had ze d&#8217;r schaar vergete&#8212;d&#8217;r goeie schaar&#8212;want honderd tegen eene dad-as de dokter u&igrave;t was of nie dadelijk
+komme kon&#8212;zij zellef de streng zou motte doorknippe&#8212;&#8217;t was &#8217;r wel tienmaal gebeurd. Juda zocht de schaar, zij zocht de schaar,
+Eleazar zocht de schaar. Dan lee-die in d&#8217;r verstelmandje. Ja, daar lee-die.
+
+</p>
+<p>&#8220;Drink je koffie nou uit!&#8221;, riep Juda: &#8220;zal &#8217;t van die eene slok afhange?&#8221;
+<a id="d0e4139"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4139">349</a>]</span></p>
+<p>Nee, de koffie was te heet. Wel stopte ze haastig &#8217;n brok kiks in &#8217;r mond en iedereen gedag roepend, kauwend met tandlooze
+kaakjes, sjokte ze voor de tweede maal de trap af.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Fluitend, jong van gevoel, kwam-ie na uren de poort binnen. Flauwtjes-vragend, had-ie van Juda&#8212;nou de lucht opklaarde, nou
+&#8217;t geen halve week meer kon duren&#8212;&#8217;n gulden uit Rozetje&#8217;s geldkopje geleend. De zon in de straten, de zon op de ijsgrachten,
+de zon in den glanzende hemel, had &#8217;m wakker gefleurd. Voorzichtig-berekenend had-ie &#8217;n pond zout, &#8217;n half ons gemalen koffie,
+&#8217;n brood en &#8217;n kan petrolie in &#8217;n ouwe azijnflesch gekocht. Goddank, &#8217;t feest van gister werd niet door &#8217;n zuren morgen verstoord.
+
+</p>
+<p>Frisch van gelaatskleur duwde hij de deur open, stutte achteruit. Over tante Reggie, naar de zij van de glazen kast, zat Druif,
+de onderrabbijn, kouwlijk-verschrompeld in &#8217;n jas met bonten kraag. Er broeide iets. Hij voelde &#8217;t an &#8217;t plotsling gezwijg,
+an &#8217;t gezicht van de blinde, die niet bewoog, toen ze &#8217;m hoorde. Anders knikte ze, anders herkende ze zijn manier van loopen.
+<a id="d0e4148"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4148">350</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Middag&#8221;, zei hij, de zakjes neerleggend, naast &#8217;n gulden die &#8217;m hinderde. En in de nog durende stilte, wikkelde hij de azijnflesch
+uit het papier. Wantrouwig de tante en Druif aankijkend, vroeg-ie: &#8220;stoor &#8217;k?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, jij stoort niet&#8221;, antwoordde Druif. Z&#8217;n gelaat was vetter, voller geworden&#8212;z&#8217;n stem had dezelfde vadzige klanken.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Heb zout, koffie, brood en petrolie meegebracht&#8221;, zei hij, verwonderd de blinde toepratend. Ze moest voor haar doen wel
+grimmig-kwaad zijn, als ze zoo zat, met hard-geknepen lippen en vertrokken vuisten.
+
+</p>
+<p>&#8217;r Oogen, &#8217;r trouwe blinde oogen stegen van uit hun bedenkende staring&#8212;de oogen waarvan-ie elke bedoeling wist, de ouwe troebele
+oogen van wit en glazig pupillen-getast, zochten z&#8217;n gelaat. Zwak deinde &#8217;r hoofd, als in aarzling&#8212;of ze &#8217;m g&oacute;&eacute;d zag&#8212;of h&igrave;j
+&#8217;t wel was&#8212;of ze zich niet vergiste. Dan bleef ze zonder &#8217;n ademtrilling&#8212;&#8217;m star in de oogen zien, met &#8217;n aanhoudendheid en
+&#8217;n schrikachtig verwijt, dat-ie in dwaze reflex steunend de hand op tafel lei. Ongeduldig, Druif van achterklap en ophitsing
+verdenkend&#8212;&#8217;t was niet moeilijk &#8217;n blinde vrouw in je macht <a id="d0e4157"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4157">351</a>]</span>te krijgen&#8212;en in radsnelle ingeving meenend dat-ie &#8217;r wel mals en giftigs verteld zou hebben van de bijeenkomst t&oacute;en in &#8217;t
+Park, van z&#8217;n heftige woorden om de stakers warm te houen&#8212;glimlachte-ie valsch tegen den jood in de dikke jas. As &#8217;t m&ograve;st
+zou-ie &#8217;m <span id="d0e4159" class="corr" title="Bron: staan">slaan</span>. Hij k&eacute;&eacute;k. Hij liet zich geen loer draaien. Druif verwrikte niet. Ontstemd en norsch keek-ie naar de punt van z&#8217;n laars,
+waaruit pettig &#8217;n lipje boorde. &#8217;n Stilte van felle vijandigheid groeide van hoofd tot hoofd. Boven stompte &#8217;t gescharrel
+van de kindren van Suikerpeer, die knikkers schenen te rollen. Toen gebeurde &#8217;n eenvoudig ding, dat Eleazar deed verbleeken,
+dat zoo vinnig in z&#8217;n hersens snee, toch zoo simpel was, dat &#8217;t &#8217;m in elk bewegen, in elke spanning, in elke geluiding bij
+bleef. De blinde, smakte &#8217;r dorre handen op de leuning van den stoel, duwde zich op, stiet &#8217;r stoof weg en schuw-plechtig
+van tast, den arm in wijzing vooruit, &#8217;t hoofd met de zilvergruisjes onder den bandeau geheel in de lichtbleeking van &#8217;t venster,
+de lippen in trillende proeving, ging ze op de deur toe. &#8217;r Hand, plotsling in beving gegrepen, klapperde even tegen den kruk,
+alsof &#8217;r iemand achter stond <a id="d0e4162"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4162">352</a>]</span>die aarzelde binnen te treden. Toetastend dan, wijd-opende ze de deur. De binnenplaats-kou, de kelderkilheid der muren, zoog
+om de voeten. En sidderend de hand heffend, klimmend langs &#8217;t verveloos grauw van den deurpost met &#8217;r oude spinnepoot-vingers,
+bleef ze &#8217;m schrikoogig aankijken, tot ze de plek waar de <span class="letterspaced">mezoesos</span> gehecht was geweest, had bereikt. Nog voor &#8217;r hand de spijker-groefjes belei, v&oacute;or ze dreigend inzwartte tegen &#8217;t grijs cement
+van den overzij-muur, begr&eacute;&eacute;p-ie. In &#8217;n snijdende geheugen-flitsing, zag-ie zichzelf in den avondschemer staan, dien eersten
+nacht thuis uit Amerika, met Saartje op den arm&#8212;hoe z&#8217;n vingers dezelfde plek beplukten&#8212;hoe &#8217;t wetsrollen-hulsje gekringeld
+had in &#8217;t water bij &#8217;t kreng van den hond. Geen oogenblik had-ie &#8217;r meer aan gedacht. In &#8217;n verhit gevoels-opwellinkje was
+&#8217;t gebeurd. Nou, door &#8217;r angstigen ernst, door &#8217;r tragisch hande-gezoek, alsof ze iets dierbaars miste, hem van &#8217;n grove schennis
+beschuldigde, h&oacute;&oacute;rde-ie Saartje&#8217;s geheimzinnig gepraat, met &#8217;t angstig &#8220;O, oom&egrave;!&#8221;&#8212;, z&agrave;g-ie de stinkende, groen-wazige gracht.
+
+</p>
+<p>In den deurpost, &#8217;t licht dempend, met &#8217;n stem die &#8217;m zeer deed&#8212;n&oacute;oit had-ie &#8217;r zoo <a id="d0e4169"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4169">353</a>]</span>gehoord&#8212;bijna onbeweeglijk, den arm strak omhoog, vroeg ze:
+
+</p>
+<p>&#8220;Waar is de mezoesos?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Weg&#8221;, zei hij, geprikkeld door Druif&#8217;s betoogend zwijgen.
+
+</p>
+<p>&#8220;W&aacute;&aacute;r weg?&#8221;, vroeg ze nog eens.
+
+</p>
+<p>&#8220;Weet &#8217;k niet!&#8221;, zei hij, ongeduldig.
+
+</p>
+<p>Langzaam zakte Reggie&#8217;s arm, langzaam ging ze naar &#8217;r stoel terug. Daar, plots van &#8217;r stroefheid ontdaan, begon ze huilerig
+&#8217;r dorre handen te wrijven, zwaar-hijgend en kreunend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wanneer&#8221;, sprak Druif en z&#8217;n hand sloeg naar de tafel dat de gulden rinkelde: &#8220;wanneer krijgt &#8217;n rechtschaffen man &#8217;t in
+z&#8217;n hersens&#8212;in z&#8217;n hersens, zeg &#8217;k!&#8212;om mezoesos van &#8217;n deurpost te trekke?&#8221;&#8212;En driftig wordend door Eleazar&#8217;s opvlammend kijken:
+&#8220;dat zijne kwajongensstreke&#8212;ja, kwajongensstreke! Waar Saartje bij was, hei-jij &#8217;t losgetrokke&#8212;in je zak gestoke.&#8212;As ik daar
+nie binnen kom, weet je tante &#8217;t nie-eens&#8212;&#8217;n schandaal&#8212;&#8217;n schandaal as geen rechtschaffen man doet!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s ongeluk &agrave;nroepe&#8212;da&#8217;s ons beschrieje!&#8221;, klaagde de blinde, op en neer wieglend, smartelijk hijgend.
+<a id="d0e4185"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4185">354</a>]</span></p>
+<p>&#8220;&#8217;k Heb niks geen lust,&#8221; zei Eleazar, zich inhoudend, onverschillig voor &#8217;t venster staand: &#8220;om &#8217;r waar h&igrave;j bij is, over te
+praten. Dat kenne we onder mekaar af&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8217;t Vleezig-bleek gelaat van Druif, kreeg &#8217;n kleur van verwoedheid.
+
+</p>
+<p>&#8220;De gotspe, de gotspe van zoo&#8217;n kwajongen!&#8221;, viel-ie uit: &#8220;wie geeft jou &#8217;t rech om je hande an <span class="letterspaced">mezoesos</span> te slaan!&#8221;
+
+</p>
+<p>Minachtend haalde Eleazar de schouders op. Krakeelen zou-die niet. &#8217;t Toontje van den man most-ie maar slikken. As tante Reggie
+&#8217;t &#8217;m alleen had gevraagd, was &#8217;t &#8217;n ander geval geweest. Nou verdraaide-die &#8217;t uitleg te geven.
+
+</p>
+<p>Maar Reggie maakte &#8217;t moeilijk.
+
+</p>
+<p>&#8220;As-die maar zeit&#8221;, sprak ze klagelijk, in de weer opwellende goedigheid om te sussen: &#8220;as je maar zeit Eli waar &#8217;t gebleven
+is&#8212;weg is &#8217;t toch nie geraak&#8212;weg dat is ongeluk, ongeluk&#8221;...
+
+</p>
+<p>Nog hield-ie z&#8217;n mond. An &#8217;n opzet om wat h&aacute;&aacute;r heilig was te verstoren, had-ie niet gedacht. Als &#8217;t ding niet los had gelaten,
+zou-ie &#8217;t niet met mallen m&ograve;edwil afgerukt hebben en als &#8217;t niet bij de gracht op den steen was gevallen, lei &#8217;t nou niet
+in de modder. Met <a id="d0e4203"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4203">355</a>]</span>haar angstjes, haar vredig geloof, haar hechten aan voorschriften en overleveringen had-ie meelij, sympathie&#8212;elken dag keek
+ze in &#8217;n afgrond, in &#8217;n diepte van dood, elken dag gaf &#8217;r dat vertrouwen &#8217;n blijjen steun, waaraan je niet knaagde, waarvan
+de ongereptheid je &#8217;n stadige bewondering gaf&#8212;Als-ie in die avondstemming maar even geweten had, dat-ie haar &#8217;n ongelukkig
+uur bezorgde, had-ie &#8217;t wrevelig gebaar achterwege gelaten&#8212;zij droeg &#8217;r noodlot z&oacute;o kloek, zoo gelaten, dat elke spot, elk
+nuchter ontleden, in de buurschap van &#8217;r starende oogen &#8217;n misdaad werd. Die m&agrave;n moest &#8217;r buiten blijven. Die man met z&#8217;n
+honderd-centen-weldaad van armbezoek. Die man, die de poort door was gekomen, de wanhoops-woningen gezien, de schimmelige
+muren, de krottige kamers, een- en twee-hoog, en &#8217;t eerst op &#8217;n de&ugrave;rp&ograve;st lette. Die man in z&#8217;n warme pels&#8212;die man die geen
+oogen voor &#8217;t raamlooze hok had, waarin de strontton stond en Dovid met de kinderen op den grond lei. Die man, die door z&#8217;n
+beroep&#8212;&#8217;n ander woord wist je &#8217;r niet voor&#8212;de hel moest weten waarin z&igrave;jn joden-volk leefde, de hel van sloppen en stegen
+en niet met bloed-beloopen <a id="d0e4205"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4205">356</a>]</span>oogen z&#8217;n razernij om zooveel schanddaden uit-gilde. Die man, die geen trappen klauterde naar Poddy, Poddy in de bedstee&#8212;niet
+naar Suikerpeer, niet naar de buren, achter en voor, die om dagelijksch vreten vochten&#8212;die man, wiens hersenen niet brandden,
+wiens adem niet snoof in wilden opstand, als-ie menschen zag krielen, verdierlijken in kelders en keeten&#8212;die man die &ograve;pschokte
+als-ie het teeken der geboden op &#8217;n deurpost miste&#8212;die jongens beschimpte als ze op sjabbes r&oacute;&oacute;kten&#8212;die ijverig snuffelde
+of eten en drinken kooscher waren&#8212;of &#8217;r matze-brood werd gegeten op Paschen&#8212;of de vrouwen bandeau&#8217;s droegen&#8212;of &#8217;t vleesch
+in de hal werd gehaald&#8212;of &#8217;r sjabbesgojjen waren voor &#8217;t licht op Zaterdag&#8212;die man, die in z&#8217;n star dogma elken dag an pas-geborenen
+de besnijdenis verrichtte, elken dag &#8217;t brandmerk van slaaf en slaafschen vormendienst op weerlooze lichaampjes zette&#8212;die
+man, die bad, smeekte, zong, zegende&#8212;die man, onaantastbaar in z&#8217;n synagoog&#8212;die man, die nou misschien in &#8217;n zak van z&#8217;n jas
+&#8217;n cachet diamanten bewaarde&#8212;hij had &#8217;m zi&egrave;n sjaggeren in &#8217;t Casino, toen de schoenenjood <a id="d0e4207"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4207">357</a>]</span>z&#8217;n laarzen poetste. Tegenover dien man, nam-ie niks van &#8217;t gebeurde terug&#8212;die man was &#8217;n vijand van h&egrave;m en de andren.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoor je nie?&#8212;Hoor je nie, Eli?&#8221;&#8212;, vroeg Reggie nog eens.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Weet niet waar &#8217;t gebleven is&#8221;, loog hij&#8212;waarom zou-ie &#8217;t &#8217;r moeilijk maken?&#8212;&#8220;en als d&agrave;t &#8217;t ergste is, dat &#8217;t zoek is
+geraakt, dan komme we &#8217;r wel door heen&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan komme we &#8217;r wel door heen! Dan komme we &#8217;r wel door heen!&#8221;, sprak Druif driftig na: &#8220;hij weet nie waar &#8217;t gebleven is!
+As &#8217;n kind dat zee, zou je &#8217;m voor z&#8217;n broek geven. Of-die &#8217;t weet! Of-die &#8217;t weet!&#8221;
+
+</p>
+<p>De tergende toon van schoolmeesterschap, &#8217;t bruske doen van den onderrabijn, die &#8217;m als jongen gekend had, nou hier optrad
+tegen iets dat h&igrave;j &#8217;n gruwel vond, begonnen Eleazar te hitsen. De tijd dat di&egrave; z&#8217;n meerdere was, was voorbij.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Geloof&#8221;, zei hij, bleek van ingehouden drift de vuisten in de broekzakken ballend: &#8220;&#8217;k geloof dat u met &#8217;n gift bij m&#8217;n
+tante ben gekomme&#8212;hou u daar bij&#8212;&igrave;k heb geen trek in herrie&#8221;.
+
+</p>
+<p>Even leunde Druif terug in z&#8217;n stoel, dan <a id="d0e4221"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4221">358</a>]</span>zei-ie vinnig: &#8220;&#8217;k Wil geen woord an jou verspille. Jij ben &#8217;n frecher haurik! En jij liegt&#8212;jij liegt&#8212;d&#8217;r is wat met de mezoesos
+gebeurd. Dat zag &#8217;k an je gezich, toen je blinde tante na de deur ging, toen ze d&#8217;r hand an de plek lee.&#8212;Jij li&egrave;gt!&#8221;
+
+</p>
+<p>Scherp hoekten Eleazar&#8217;s elbogen&#8212;hij was &#8217;n kwajongen&#8212;&#8217;n kind dat &#8217;n pak voor z&#8217;n broek most hebben&#8212;&#8217;n leugenaar. De drift
+deed de aeren van z&#8217;n slapen zwellen. Reggie vergetend, &egrave;nkel &#8217;t gelaat van den week-zinlijken jood met den zwarten ringbaard
+ziend, zei-ie snerpend-grimmig:
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik lieg&#8212;j&agrave;&#8212;&#8217;k lieg! As je de poort doorgaat, ken je &#8217;t in de gracht zoeke! &#8217;r Moste &#8217;r m&eacute;&eacute;r in gesmeten worde&#8212;ze hoore niet
+op de deurposte van mensche die verrekke. Getrapt en getrapt&#8212;uitgezogen, armoei, ellende&#8212;en de geboden op je deurpost&#8212;da&#8217;s
+om te giere, te gille van &#8217;t lache!&#8221;..
+
+</p>
+<p>Dreunend sloeg Druif s hand op de tafel&#8212;de flesch met petrolie hobbelde&#8212;de zak met &#8217;t zout sprong open.
+
+</p>
+<p>&#8220;Jij schijnt te vergete&#8221;, heftigde hij, dreigend opstaand: &#8220;met wi&egrave; jij spreekt, kwajongen, kw&agrave;jongen!&#8221;
+<a id="d0e4231"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4231">359</a>]</span></p>
+<p>&#8220;In gosnaam&#8212;in gosnaam&#8221;, smeekte de blinde, angstig van &#8217;r stoel rijzend: &#8220;ga jij weg, Eli&#8212;hou je mond, Eli&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Heb jou geen displeizier wille doen&#8221;, zei Eleazar zachter: &#8220;en an jouw deurpost zal wel &#8217;n nieuwe mezoesos komme&#8212;d&#8217;r zijn
+&#8217;r genog!&#8212;voor mijn is&#8217;t ding niet d&agrave;t waard, niet d&agrave;t!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Jij&#8212;jij eindigt verkeerd&#8221;, kwam Druif nog eens los, driftig z&#8217;n jas toeknoopend: &#8220;jij ben &#8217;n te erge kwajongen, om &#8217;n woord
+an te verspille. Zoo waar God me hoort&#8212;voor j&oacute;&uacute; komt &#8217;n str&agrave;f!&#8221;
+
+</p>
+<p>Verveeld haalde Eleazar de schouders op. &#8217;t Dee &#8217;m niks. &#8217;t Was haast komiek dat zoo&#8217;n man, plechtig in naam van &#8217;n god sprak,
+in naam van &#8217;n god dreigde.
+
+</p>
+<p>&#8220;Gaat uwe nou zoo nie heen&#8212;blijf uwe nog effen&#8221;, mummel-praatte de blinde, die de verwoedheid der twee v&oacute;&eacute;lde: &#8220;uwe mot denke
+dat hij om de schtaking bitter is&#8212;al valt &#8217;t nie goed te prate&#8212;al heit-ie gedaan wad-&#8217;k me nie denke ken&#8212;dad-ie verschteurd
+is&#8212;door wat ons in de laaste tijjen is overkomme&#8212;hij meent &#8217;t zoo nie&#8212;hij meent &#8217;t zoo nie&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Tante!&#8221;, viel Eleazar haar in de rede: &#8220;maak je nie kleiner as noodig is. &#8217;k Had &#8217;r <a id="d0e4244"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4244">360</a>]</span>geen lust in narrigkat uit te krame&#8212;hij heit me gedwonge. En an h&egrave;m hei-&#8217;k maling&#8221;...
+
+</p>
+<p>Druif bleef stil. Van &#8217;t hoofd tot de voeten nam-ie den jongen man op, begrijpend w&agrave;t &#8217;r gebeurd was. Dagelijks vergiftigden
+brochures, vergaderingen jongens die-die kende. Dagelijks las-ie van joden die debateerden, van joden die opruiden, van joden
+die schreven. Kwaje apen, onwetende rakkers, slaapkoppen-van-de-school, wie-die met moeite dingen had ingepompt, die geen
+brief zonder fouten konden saamflansen, de&euml;en an politiek, schetterden op meetings. De diamant-industrie, met &#8217;r fabrieken,
+was &#8217;n p&egrave;st. De een stak den ander aan. De een leende den ander boeken, socialistische kranten. In tientallen gezinnen, die-die
+van jongs bezocht, had je van die drieste, brutale vlegels, waarom je voor j&agrave;ren gelachen zou hebben, smakelijk gelachen,
+&agrave;pen-van-jongens die redeneerden over Marx en Lassalle, over economische toestanden, over godsdienst, over wat je maar wou.
+Verwaand, over &#8217;t paard getild, na-leuterend wat ze onthouen hadden, wat onrijpe hoofden niet konden beoordeelen, zag je ze
+op openbare vergaderingen &#8217;t woord nemen, bekende, a&agrave;ngeziene ingezetenen aanvallen. <a id="d0e4248"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4248">361</a>]</span>Telkens klaagden vaders en moeders. Telkens kwam-ie in botsing, werd-ie op voet van gelijkheid gebrutaliseerd. Vroeger kon-ie
+de arme wijken niet inwandelen of van alle kanten groetten ze, knikten ze, namen ze d&#8217;r petten af. Tegenwoordig had-ie wel
+&#8217;ns &#8217;n aarzeling of-ie &#8217;n groep diamantslijpers r&agrave;kelings zou passeeren, &ograve;f naar de andere stoep wippen. Het was &#8217;n vloek,
+&#8217;n vloek. &#8217;t Scheen of de ramp van &#8217;t schandelijk socialisme, &#8217;t liederlijk, alles-bedreigend socialisme op de droomerigheid
+van joden &#8217;n bijzonderen vat had. Gister nog, was de moeder van Jozef Cahen, &#8217;n jongen die op &#8217;t seminarie studeerde, bij
+&#8217;m kommen huilen. Jozef had &#8217;r gezeid dat-ie niet verder wou, dat z&#8217;n oogen open waren gegaan, dat-ie niet k&ograve;n. Z&egrave;lf had-ie
+den jongen toegesproken, &#8217;m willen overtuigen van &#8217;n schoone roeping, van de heerlijkheid van &#8217;n godsdienst die door alle
+eeuwen was blijven staan. En &#8217;t bleek jongetje, &#8217;t intelligent broekje had &#8217;m met dweepziek geraaskal, met platte beschimping
+van de heilige schrift zoo ge&euml;rgerd, dat-ie moeite had gehad &#8217;m geen draai om z&#8217;n ooren te geven. Dit van vandaag, spande
+de kroon. &#8217;n Goddelijk symbool afrukken, &#8217;n kwaadaardig <a id="d0e4250"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4250">362</a>]</span>beweren dat <span class="letterspaced">mezoesos</span> niet behoorden op de deurposten van &agrave;rmen, dat was z&oacute;&oacute; tergend, zoo door en door driest, zulk een hoon van den God-van-Isra&euml;l,
+dat-ie naar schampere woorden z&ograve;cht.
+
+</p>
+<p>&#8220;As jij&#8212;as jij&#8212;&#8221;, hakkelde hij: &#8220;as jij tot de jaren des onderscheids ben gekommen&#8212;zal jij tot &#8217;t uur van je dood berouw en
+wroeging hebben over d&agrave;t&#8212;over d&agrave;t&#8221;...
+
+</p>
+<p>Z&#8217;n week-zinlijk gelaat was bleek van ingehouden woede, z&#8217;n lippen beefden.
+
+</p>
+<p>&#8220;Waarom?&#8212;Waarom?&#8221;, zei Eleazar, met &#8217;t onprettig gevoel, dat-ie zich niet had kunnen bedwingen&#8212;hij en de onderrabbijn waren
+uitersten, twee vijanden-voor-altijd&#8212;wat gaf &#8217;n dispuut?&#8212;wie won &#8217;r bij?&#8212;wat schoot je &#8217;r mee op, als die man dacht, dat-je
+&#8217;r plezier in had &#8217;m ongehoord-scherpe dingen te zeggen?&#8212;was de strijd niet gr&oacute;&oacute;t genoeg om &#8217;t z&ograve;nder krakeel van zoo bitsen
+aard te bereiken?&#8212;: &#8220;waarom?&#8221;&#8212;, vroeg-ie nog eens met &#8217;n schijnbaar-angstige wijking in de stem: &#8220;waarom zal &#8217;k wroeging hebbe
+over iets dat me koud laat?&#8212;&#8217;k Ben niet de eerste&#8212;&#8217;k zal niet de laatste zijn&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;De minste christen heeft voor d&agrave;t eerbied!&#8221;&#8212;<a id="d0e4263"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4263">363</a>]</span>driftigde Druif, de weeke hand aan den deurknop: &#8220;de minste christen spoegt op joden as jij!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Joden as ik&#8221;, herhaalde Eleazar mat: &#8220;weten dat eindlijk de Messias is opgestaan&#8221;...
+
+</p>
+<p>Toonloos sprak-ie dezelfde woorden die-ie dien avond in de sneeuw tot Juda gezegd had&#8212;&#8217;t leek &#8217;m zoo simpel, zoo kl&aacute;&aacute;r, zoo
+&#8217;t &eacute;&eacute;nige om je an vast te houen.
+
+</p>
+<p>&#8220;De Messias! De Messias!&#8221;, zei Druif, hartstochtlijk-verwoed pratend: &#8220;wat doe jij met zulke namen in je mond, aap, kwajongen,
+freche vlegel!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;De Messias&#8212;de Messias&#8221;, zei Eleazar nog eens: &#8220;as we die ni&egrave;t voelde, as-die in onze krotten geen dinge gezegd had, waarvoor
+jij geen ooren heb&#8212;waarvoor die Christus gekruisigd hebbe geen ooren hadde&#8212;dan zag je nou niks as moord en vlamme&#8212;dan stond
+geen steen overend. Daar magge jullie voor danke&#8221;...
+
+</p>
+<p>Even keek Druif of-ie &#8217;n krankzinnige hoorde bazelen.
+
+</p>
+<p>Toen, de deur nijdig open-rukkend, zei-ie: &#8220;&#8217;k Kom nog wel is terug, Reggie&#8212;as-die&#8212;as-die volslagen gek &#8217;r niet is.&#8221;
+<a id="d0e4277"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4277">364</a>]</span></p>
+<p>Z&#8217;n schaduw glee langs de tullen gordijntjes&#8212;z&#8217;n voetstappen grimden de poort door.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Zal dadelijk voor &#8217;n nieuwe <span class="letterspaced">mezoesos</span> zorge&#8221;, zei hij, &#8217;r gesloten oogen toesprekend.
+
+</p>
+<p>Ze antwoordde niet, leunde met pijndoende vermoeidheid achterover.
+
+</p>
+<p>In de stilte begon-ie &#8217;t zout in de zak terug te duwen, de zak die door Druifs vuistslag was open gesprongen. Zij, onbeweeglijk,
+beluisterde &#8217;t gewrijf van z&#8217;n vinger. De armen op tafel stuttend, diep van medelijden, verontschuldigde-ie zich nog eens:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Vin je dat nou z&ograve;o vreeslijk, tante? Heb &#8217;k z&oacute;o de gewoonte je met opzet te hindere?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat mot je voor God, voor God-de-almachtige, die ziet wat wij nie zien, verantwoorde&#8221;, praatte ze, de handen op de stoelleuningen
+leggend: &#8220;wat je gedaan hei&#8212;is slecht&#8212;is &agrave;ngstig-slecht, is om over te huile, is&#8212;is God verzoeke&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;God verzoeke&#8212;v&egrave;rzoeke&#8212;beste ziel&#8221;, redeneerde hij, &#8217;r bezorgd oud hoofdje beglimlachend, harder sprekend om &#8217;t knikker-geraas
+van de kinderen boven: &#8220;zie jij God in de donkerte van je hoofd z&oacute;&oacute; klein, z&oacute;&oacute; klein?&#8221;
+<a id="d0e4295"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4295">365</a>]</span></p>
+<p>&#8220;God k&egrave;n je nie klein zien, j&ograve;nge&#8221;, antwoordde ze zacht, voor &#8217;t eerst sinds z&#8217;n thuiskomen weer j&ograve;nge, den naam waarvan-ie
+zoo hield, zeggend: &#8220;God is groot, gr&oacute;&oacute;t en z&#8217;n wet is zijn wet&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8217;r Was plechtigs in &#8217;r doen, plechtigs in &#8217;t geloovig staren van de blinde oogen naar wat zij den hemel dacht.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;r Komt &#8217;n nieuwe <span class="letterspaced">mezoesos</span>&#8212;as je wil &#8217;n half dozijn&#8221;, zei hij, hartlijk van opbeuring.
+
+</p>
+<p>&#8220;Met &#8217;n nieuwe raakt &#8217;t nie ongedaan, j&ograve;nge. Nee, j&ograve;nge! Jij hei die avond je geloof in de gracht gesmete&#8212;&#8217;t geloof van je
+vader, je grootvader, je &ograve;ver-&ograve;vergrootvader. Jij hei geen geloof meer. Gistere-avond, toen Dovid van de juweliers vertelde,
+hei-je al zoo ies gezeid&#8212;van g&eacute;&eacute;n zegen van God. Ken je dan geen zociaal weze&#8212;as Dovid zeit dat jij bin&#8212;zonder je geloof te
+verlieze?&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;ik niet!<span id="d0e4309" class="corr" title="Bron: ">&#8221;</span>, viel hij haar in de rede: &#8220;andren wel. Ik ni&egrave;t!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;As &#8217;r dan meer zijne as jij bin&#8221;, sprak ze rustig: &#8220;dan beklaag ik ze&#8212;met &#8217;t geloof gaat &#8217;t geluk uit je weg&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Met &#8217;n ander geloof, komt &#8217;n ni&egrave;uwer geluk&#8221;, <a id="d0e4316"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4316">366</a>]</span>glimlachte hij. Waarom &#8217;r te verontrusten? Wat zou ze &#8217;r van begrijpen als-ie &#8217;r zei dat &#8217;n j&oacute;&oacute;d die socialist werd, &agrave;lles
+brak, dad-ie alles m&oacute;&eacute;st breken van &#8217;n door de eeuwen vergruizeld wetten-verband.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je hei me &#8217;n ellendige dag bezorgd&#8221;, zei ze, stooterig ademhalend: &#8220;&#8217;k Zal God bidde dad-ie je vergeef&#8212;dad-je &#8217;t zoo nie
+gemeend hei&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Doe dat&#8221;, lachte hij, &#8217;r eene dorre knokelhand in de zijne nemend, vrindelijk &#8217;t rulle vel streelend.
+
+</p>
+<p>&#8220;As je&#8212;as jij&#8221;, glimlachte ze met &#8217;n vrede die &#8217;m altijd &#8217;n zwelling om &#8217;t hart gaf&#8212;daar ging zoo iets kostelijks en prachtigs
+van uit: &#8220;as jij&#8221;&#8212;en &#8217;r magere vingers omtrilden z&#8217;n hand: &#8220;as jij getrouwd bin&#8212;dad-je &#8217;n beste, oppassende joodsche vrouw
+krijge mag!&#8212;omein!&#8212;en &#8217;t uur is gekomme dad-zij in de baring leit&#8212;van &#8217;n zoon, omein!&#8212;van &#8217;n gezonde dochter, omein!&#8212;en je
+dan voor &#8217;t eerst achter de deur&#8212;je luistert &agrave;ltijd an de deur as &#8217;t zoover is, j&ograve;nge&#8212;voor &#8217;t eerst je kind hoort roepe: in-de-la!&#8212;in-de-la!&#8212;dat
+roepe ze &agrave;llemaal as ze pas op de wereld zijne&#8212;&agrave;llemaal roepe ze: in-de-la!&#8212;dan h&oacute;&oacute;r <a id="d0e4324"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4324">367</a>]</span>je an de stem van je kind&#8212;dad-&#8217;r &#8217;n God, &#8217;n &agrave;lmachtige God is&#8221;...
+
+</p>
+<p>Met prettige drukjes hield ze z&#8217;n hand en &#8217;r vochtig-geworden oogen dwaalden op &#8217;m toe.
+
+</p>
+<p>Ontroerd, met den lust &#8217;r in z&#8217;n armen te nemen, stond-ie zwaar-ademend stil.
+
+</p>
+<p>&#8220;Tante Reggie&#8221;, zei-ie toen en z&#8217;n grijze oogen keken star van lichtenis door de tullen gordijntjes naar de in kou gebleekte
+binnenplaats: &#8220;as &#8217;t zoover met mijn is gekomme, &agrave;s &#8217;k &#8217;n kind heb, zal &#8217;k &#8217;t &eacute;&eacute;rst van de m&egrave;nschen leeren, &#8217;r God laten zoeken,
+z&egrave;lf, z&egrave;lf&#8212;buiten&#8212;altijd b&ugrave;iten&#8212;niet in &#8217;n kerk&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Niet in &#8217;n kerk&#8221;, praatte ze: &#8220;zonder kerk, k&egrave;n &#8217;t nie. As God ons nie uitverkoren had, uitverkoren, zouen we &#8217;t nie tegen
+verdrukking en rissches hebbe uitgehouen&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Uitverkoren!&#8221;, lachte hij, de heele jodenbuurt met &#8217;r ellende voor zich ziend: &#8220;uitverkoren! Al voor eeuwen heit Spinoza
+zoo helder as glas gezeid dat negers en kaffers zoo goed zijn uitverkoren as wij&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Wi&egrave; heit dat gezeid?&#8221;&#8212;, vroeg ze, prettig-gemoedelijk.
+
+</p>
+<p>&#8220;Spinoza&#8221;, herhaalde hij kluchtig. En onmiddelijk lachte hij onbedaarlijk dat de tranen <a id="d0e4340"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4340">368</a>]</span>over z&#8217;n wangen liepen, want met &#8217;n gezellige knabbeling van &#8217;r kaken, asof ze an &#8217;t spreken waren over de sjabbessoep van
+Essie of Soortje, vroeg ze nog eens:
+
+</p>
+<p>&#8220;Spi&egrave;-nooze&#8212;Spi&egrave;-nooze&#8212;is dad-de neef van Mierande die in kouse doet?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei hij n&agrave;-lachend: &#8220;hij is lang dood&#8212;heit dri&egrave;honderd jaar gelejen geleefd. Geen stuk van &#8217;t ouwe testament heit-ie
+heel gelaten&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Daar most-ie zich over schame&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja! Of-die!,&#8221; lachte Eleazar, de peer uit de lamp lichtend en voorzichtig de petrolie uit de ouwe azijnflesch overgietend.
+De hals van de flesch lachte mee, rinkelend tegen de opening der peer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat doe je an de lamp?&#8221;&#8212;, vroeg ze.
+
+</p>
+<p>&#8220;Bijvulle&#8212;&#8217;k heb olie meegebracht.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Ouwe testament&#8221;, praatte ze: &#8220;heit-ie d&agrave;&agrave;rvan rissches gezeid? Hoe k&egrave;n men dat? En was dat &#8217;n jid?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8212;&#8217;n mooie jid&#8212;haast zoo mooi as Christus &#8217;r een was&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat begrijp &#8217;k nie&#8212;dat gaat &#8217;r bij mijn nie in. Zal &#8217;n jid zijn eigen geloof op de tong brenge? Dat bestaat nie. Vroeger
+zou-die gesteenigd zijn&#8221;...
+<a id="d0e4360"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4360">369</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Dat hebbe ze &#8217;m ook wille doen&#8221;, zei Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;Spi&egrave;-nooze... Spi&egrave;-nooze&#8221;, zat ze te zinnen, met kleine kriebeltrekjes om &#8217;r mond alsof ze &#8217;r herinneringen afzocht: &#8220;ik
+k&egrave;n toch &#8217;n Spien-ooze&#8212;d&#8217;r zijne d&#8217;r meer van die naam&#8221;.
+
+</p>
+<p>Weer schoot-ie in den lach. De azijnflesch stiet tegen de peer.
+
+</p>
+<p>&#8220;Breek daar wat?&#8221;&#8212;, vroeg ze.
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8221;, zei hij&#8212;&#8220;&#8217;k heb tegen de peer gestooten&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Is &#8217;r geen barscht in, Eli?&#8221;
+
+</p>
+<p>Bij &#8217;t raam keek-ie, draaide den melkwitten bal, zocht. Nee, &#8217;t was goed-afgeloopen.
+
+</p>
+<p>Z&#8217;n vette vingers afvegend, wou-ie de kamer verder opruimen. Maar zij, gewend dat te doen, bang dat-ie de dingen op verkeerde
+plaatsen zou zetten, dat ze zou moeten zoeken, as ze wat noodig had, levendigde uit &#8217;r stoel, nam &#8217;t brood, de koffie, betastte
+den gulden.
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s &#8217;n w&eacute;&eacute;k zonder zorreg&#8221;, zei ze, gelukkig-glimlachend: &#8220;wil jij nou wat turve hale om de hoek, wat zware turve?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Niet van di&egrave; cente&#8221;, zei hij: &#8220;&#8217;k heb nog&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Die gulden is &#8217;n mitswe&#8221;, zei ze: &#8220;en zorreg voor &#8217;n nieuwe mezoesos&#8221;...
+<a id="d0e4383"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4383">370</a>]</span></p>
+<p>Den heelen middag bleef-ie bij &#8217;r, hielp &#8217;r an de kachel, probeerde de waterleiding die bevroren was te ontdooien. &#8217;t Heele
+huis had &#8217;r den last van. Essie liep met emmertjes, Mijntje liep met emmertjes, Rebecca kwam voor niks de trap af. De &eacute;&eacute;ne
+kraan was voor &#8217;t heele huis, voor een- en twee-hoog. Ze waren gewoon bij Reggie an te kloppen. Nou had niemand &#8217;n drup.
+
+</p>
+<p>&#8220;As &#8217;t hier warrem wordt&#8212;hei-je kans dad-ie springt&#8221;, sprak de blinde bezorgd.
+
+</p>
+<p>Essie gaf den raad warme lappen tegen de buis te leggen.
+
+</p>
+<p>&#8220;As uwe &#8217;t voorzichtig doeit, Eli, zal uwe zien, zal uwe zien&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;U had &#8217;m motte late loope vannach&#8221;, zei Mijntje.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-&#8217;k &#8217;m dan nie late loope&#8212;hei-&#8217;k &#8217;m nie h&oacute;&oacute;re loope?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat mijn is begaan&#8221;, zei Eleazar en hij begon &#8217;n toer, die de vrouwen dee oogknipperen van angst. Stevig wringend, schroefde-die
+de kraan los, dat &#8217;t spongat zichtbaar werd.
+
+</p>
+<p>&#8220;Eli&#8212;doet uwe dat nie&#8212;as-die ineens loope gaat, schp&agrave;t &#8217;t tot an de zolder!&#8221;...
+<a id="d0e4400"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4400">371</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Wat doet-ie?&#8221;&#8212;, vroeg tante Reggie.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij heit &#8217;r de kraan afgeschroef!&#8212;En as die &#8217;r j&agrave; geen verstand van heit?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Laat mijn maar begaan&#8212;ik lap &#8217;t &#8217;m!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Bij mijn en bij uw gezond&#8212;d&#8217;r komp daar &#8217;n spuiting&#8212;&#8217;n spuiting!&#8221;
+
+</p>
+<p>Lachend nam Eleazar den keulschen pot met het zout, liet met &#8217;n eierlepeltje zout in &#8217;t spongat zakken. Hij had &#8217;t zoo is
+eens zien doen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Verschwarzte nar! Wat mors je nou!&#8221;&#8212;, riep Essie: &#8220;hoe ken men zoo klatsche met kostbaar zout!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat doet-ie dan?&#8221;&#8212;, vroeg weer de blinde.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat-ie doet!&#8221;, gierde Mijntje: &#8220;hij zit de waterleiding lepeltjes zout te voere! Hou nou op, gammer!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Eli, met zout morse geeft roezie&#8221;, maande de blinde.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zout smelt ijs&#8212;laat mijn toch begaan!&#8221;&#8212;, lachte hij.
+
+</p>
+<p>&#8220;Eli, pas uwe nou op! Eli as &#8217;t &#8217;r uit spuit is &#8217;t te laat!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Waarom zout en geen suiker? Wat haalt-ie in z&#8217;n hoof! Zoo krijg-ie zeewater! Tante Reggie, hij is an &#8217;t versalze!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Eli, doe &#8217;r de kraan op!&#8221;, soebatte Reggie:
+<a id="d0e4427"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4427">372</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Eli je heit &#8217;r ommers geen verstand van! Eli zout kost geld!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Zoo&#8221;, zei hij&#8212;&#8220;&#8217;k hoor &#8217;r al werke&#8221;...
+
+</p>
+<p>Essie en Mijntje weken naar de deur, schuw met de oogen knipperend.
+
+</p>
+<p>Eleazar zelf bang geworden door de zenuwdrukte der vrouwen, schroefde de kraan &#8217;r weer op.
+
+</p>
+<p>&#8220;As je nou wacht, zal je zien&#8221;, zei-ie, blij om z&#8217;n handigheid: &#8220;zet &#8217;r maar je emmer onder.&#8221;
+
+</p>
+<p>Aandachtig bleven ze wachten. Er kwam niets.
+
+</p>
+<p>&#8220;Veel hei-&#8217;k van me leven gehoord&#8221;, smaalde Essie: &#8220;maar hoe men koud zout bij koud water doeit&#8212;koud bij koud&#8212;om water as
+steen te dooie&#8212;nee, daar staat m&igrave;jn verstand bij stil!&#8221;
+
+</p>
+<p>Even schrikten ze van &#8217;n knor-geluid in de leiding.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij krijgt &#8217;t benauwd&#8221;, lachte Mijntje: &#8220;hij laat &#8217;n wind&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-&#8217;k gelijk dad-&#8217;t niks hellept!&#8221;&#8212;zei Essie, wijs &#8217;r hoofd schuddend: &#8220;zout! Hoe komp men an zout?&#8212;Heete lappe&#8212;<span id="d0e4448" class="corr" title="Bron: enke">enkel</span> heete lappe&#8212;dat versta &#8217;k!&#8221;
+<a id="d0e4451"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4451">373</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Zout is beter&#8221;, lei Eleazar uit: &#8220;denk an de tram. Wat smijte ze tusschen de rails as &#8217;t vriest?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;G&eacute;&eacute;n zout!&#8221;, zei Essie: &#8220;pekel! Pekel en zout zijne d&#8217;r twee. Wat &#8217;n neweire van &#8217;t goeie zout! Wat &#8217;n schtos! Net wat-ie
+gistere met de galletjes van de blieke dee! Geef mijn me emmer en laat Mijntje na de water-en-vuur-vrouw loope.&#8221;
+
+</p>
+<p>Ze werd ongeduldig, wou niet wachten. Eli had altijd van die &ograve;ngewone gekheden.
+
+</p>
+<p>Daar kon ze nijdig van worden. Met heet zand gong &#8217;t in &#8217;n oogeblik&#8212;had ze wel tienmaal beleef. Nee maar, nou z&oacute;&uacute; ze wachte,
+nou zou ze v&ograve;lle vijf minnute wachte. Enkel om &#8217;m te late zien wad-&#8217;n narrestreek die had uitgehaald. Terwijl sloeg Eleazar
+de nieuwe <span class="letterspaced">mezoesos</span> aan den deurpost. Staande op &#8217;n stoof, lei-ie &#8217;t dingske in de ouwe voegen, hamerde de nageltjes vast. En opkijkend naar
+den effen-glanzenden hemel, die door &#8217;t murenvierkant gekerkerd werd, glimlachte hij bizar. Hij het teeken der geboden met
+&#8217;n oud hamertje bevestigen&#8212;bevestigen dat ze grinnekten om een vrijlatingsjaar&#8212;dat ze liever krom zouen leggen dan elke z&egrave;ven
+jaar &#8217;n schuldenaar <a id="d0e4463"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4463">374</a>]</span>vrij laten &egrave;n d&#8217;r naasten en broeders&#8212;dat ze ni&egrave;t ter leen zouen nemen&#8212;dat ze &#8217;n behoeftige zouen leenen z&oacute;&oacute;v&eacute;&eacute;l-ie noodig
+had&#8212;hij <span class="letterspaced">mezoesos</span> anslaan, <span class="letterspaced">mezoesos</span> die aan iederen deurpost &#8217;n krijschende bespotting waren van wetten, waarvan ze &#8217;t lastige, &#8217;t schoone hadden vertrapt, &#8217;t
+makkelijk-domme behouden. Binnen most-ie uitleg van z&#8217;n geklop geven, jokten hij en Reggie dat de <span class="letterspaced">mezoesos</span> los had gezeten. Of-die nou inzag dat zout niks gaf&#8212;dat-ie &#8217;n gammer was?
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t M&ograve;t helpe&#8221;, zei-ie hardnekkig: &#8220;en anders is de hoofdbuis bevroren.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij neemp zich gelijk! Kunststuk!&#8221;, kibbelde Essie.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je mot &#8217;t met m&ograve;sterd probeere, Eli!&#8221;&#8212;, lacherde Mijntje.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Toen Rebecca met &#8217;r emmer kwam, v&oacute;&oacute;r Essie en Mijntje, had-ie gescholen in &#8217;t scheemren der kamer. Hij was bang voor &#8217;r oogen,
+de bloed-opjagende oogen onder de donzing der brauwen. As-ie &#8217;r w&egrave;er alleen zag, wat dan? Hij wist &#8217;t niet. &#8217;t Maakte &#8217;m gejaagd
+en verlegen. Den heelen middag zat-ie bij de blinde, spelend met Moosje, &#8217;t zieklijk jongetje, waar-van-ie <a id="d0e4484"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4484">375</a>]</span>niet hield, omdat &#8217;t geel-opgeblazen op Dovid geleek. &#8217;t Achterlijk kind had gekraaid van pret om de pop die-die uit &#8217;n zakdoek
+draaide, z&#8217;n vestknoopen beplukt, z&#8217;n broek bepiest. Reggie had &#8217;t toen overgenomen. Op de plaats had-ie &#8217;n sinaasappelenkist
+voor Suikerpeer an spaanders gehakt, wetend dat &#8217;r bij Poddy alleen &#8217;n zijwaartsch raam, met uitzicht op &#8217;n dak was. Zij kwam
+niet meer benejen, niet &eacute;&eacute;nmaal. &#8217;t Dunne hout kloppend, werd-ie van &#8217;n tintelende prikkelbaarheid, moeilijk slikkend, verward
+van denken. Tweemaal liep-ie tot bij de trap, vinnig kijkend of ze niet op den overloop stond. Anders was-ie al vroeg bij
+den sigaretten-jood&#8212;vandaag was-ie &#8217;r nog niet geweest. De klare heldere winterdag, de bezigheidjes, de twist met Druif schenen
+&#8217;m te vernuchteren, de koorts van &#8217;r zuigende lippen heen te koelen. Met Moosje op den schoot had-ie zitten denken, overwegen,
+dat &#8217;r meer in vroolijkheid gestoeid werd, dat ze &#8217;m onverschillig was, hinderlijk van opdringing, stuitend misschien door
+&#8217;r gemeene trekjes, &#8217;r vies geslobber van &#8217;n rotten sinaasappel, &#8217;r scheefgeloopen slijkschoenen&#8212;nee, hij kon al rustig over
+&#8217;r wikken, zonder de gloeiende kropping <a id="d0e4486"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4486">376</a>]</span>van-dien-eigen-morgen-nog te hervoelen. De eerste dagen zou-ie &#8217;r ontwijken. Hij was dronken geweest van &#8217;t klein beetje vreugde
+na de wanhoops-uren op &#8217;t ijs, dronken door &#8217;r streelend gebaar, dronken door de donkerte van &#8217;t portaal, dronken door z&#8217;n
+gestel dat soms weken en weken in lichaams-vermoeiing traagde, dan weer fel van hartstochtlijke branding was.
+
+</p>
+<p>Gebukt bij de tafel met de olievegen, had-ie de oogen gesloten, trachtend &#8217;r terug te nemen in z&#8217;n herinnering, de planting
+van &#8217;r neus met de teere vleugels, de snee van &#8217;r mond. Vaag voelde hij de vlammende gitting van &#8217;r oogen, de weeke drukking
+van &#8217;r borsten. Zi&egrave;n, heelemaal zi&egrave;n dee-ie &#8217;r niet. &#8217;t Was vreemd-angstig hoe ze &#8217;m ont-beeld was&#8212;&#8217;t zelfde van z&#8217;n eersten
+en laatsten gang naar &#8217;n hoer, met anderen samen, &#8217;n hoer ergens op &#8217;n gracht, &#8217;n hoer waarbij-ie &#8217;n nacht had geslapen&#8212;als
+kwajongen van achttien&#8212;&#8217;n heelen nacht en &#8217;n morgen en waarvan-ie &#8217;s avonds &#8217;t gezicht niet meer wist, hoe-ie ook zon, hoe-ie
+kwaadaardig van spanning &#8217;t hoofd in de handen drukte. Van &#8217;n vrouw houen moest &#8217;n verheffing zijn, &#8217;n gaan in lichte, wijde
+vervloeiing, &#8217;n hooren van &#8217;r adem, &#8217;n ziening van liefheden die geen <a id="d0e4490"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4490">377</a>]</span>ander k&ograve;n zien. Van &#8217;n vrouw houen, moest zijn &#8217;t verlangen &#8217;r dicht bij je te weten, &#8217;t aanvoelen van &#8217;r gebaar, &#8217;t telkens
+jezelf verdwazen in den greep van &#8217;r oogen. En hij had kalm als altijd boodschappen gedaan, gebabbeld, geknutseld, soms met
+&#8217;n aanvagenden wrevel, dat &#8217;m iets hinderde, iets dat z&#8217;n nuchterheid moest weg-redeneeren. Met den schemer op de binnenplaats,
+was &#8217;t anders geworden, maakte de stilte boven &#8217;m week, luisterde-die naar &#8217;n voetstap, &#8217;t slaan van &#8217;n deur. Al wat-ie gedacht
+en stevig gesteld had, zonk in geweifel en avond-melankolie. Langzaam &#8217;t hout kloppend, herzag-ie zich op de trap, de zes
+kommen in de eene hand, de kommen die haast gevallen waren, toen-ie &#8217;r dol in z&#8217;n armen nam. &#8217;t Eerst had de trillende gloeiing
+van &#8217;r afhangende hand, de kou van de zijne doorschokt. Toen had-ie gestaan, zonder hoofd, zonder &#8217;n vluchtiging van denken,
+weg in de duizeling van &#8217;n mond dien niemand gezoend had, &#8217;n mond waarvan de tanden-witheid, de tanden-fijnheid in &#8217;t duister
+portaal, &#8217;n bewegende siddering hijgde. De zachtheid van &#8217;r schouderblad lei door &#8217;t vleesch. Samen hadden ze geademd, &eacute;&eacute;n
+adem, &eacute;&eacute;n zoete, overgegeven wieging, &eacute;&eacute;n verrukking in luidlooze oneindigheid. <a id="d0e4492"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4492">378</a>]</span>Zenuw-bevend, liet-ie zich weer door &#8217;t purper-klotsende der herinnering bestuimigen. Het was of de nadering van &#8217;t vroeg-donker,
+de schaduw-kruiping op den overzij-muur, &#8217;t aanzwellend fluiten van den wind, de vereenzaming van de plaats, z&#8217;n zonderling
+berekenen tot onrust, dweeperig verlangen koortsten. Voor de deur hurkend, de houtmeppen aan z&#8217;n voeten, &#8217;t bijltje vergleden,
+zat-ie de leegheid van z&#8217;n arm hoofd te doortasten. Wat was &#8217;t laag en laf-aarzlend, als je &#8217;n jong ding als Rebecca met de
+drift van je lippen beheftigde&#8212;als je &#8217;r de hijging dee ondergaan van &#8217;n plots opklaatrende passie&#8212;en dan weg bleef&#8212;bot weg&#8212;geniepig
+weg&#8212;hij, &#8217;n man&#8212;zij, &#8217;n jong, jong schepsel. En wat beloog-ie zichzelf&#8212;wat had-ie als goor verstands-kereltje met onverklaarbaarheden
+gesold. Zag-ie n&ograve;g niet &#8217;r oogen, zooals-ie ze den eersten avond bij Suikerpeer had gezien&#8212;die oogen van glanzend zwart met
+paarse bestuiving&#8212;die volle, groote, onmeetbare oogen? Zag-ie &#8217;r n&ograve;g niet schuin over de prent <span class="letterspaced" lang="de">Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler&#8217;s Gefangenschaft</span>&#8212;naast Mijntje? Zag-ie &#8217;r n&ograve;g niet onveranderd, &#8217;r sappig gezichtje, den tuimel van het haar, de <a id="d0e4497"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4497">379</a>]</span>gebogenheid van den rug, &#8217;t speldje dat de blouse toehield? Wat had ze sinds maanden &#8217;n leven gehad&#8212;daar boven&#8212;in &#8217;t hol van
+&#8217;n kamer&#8212;altijd geduldig bij &#8217;r zieken vader, niet uitgaand, nauwelijks slapend. Kleedde ze niet &#8217;r zussies Serre en Rozetje&#8212;&#8217;r
+broertje Sally&#8212;vond-ie niet telkens in z&#8217;n kamer &#8217;t doen van &#8217;r meisjeshand, die z&#8217;n snippers raapte, z&#8217;n brochures die-die
+niet had kunnen verkoopen, netjes lijnend, dat niet &eacute;&eacute;n ongelijk stond? Hij m&ograve;st &#8217;r effen zien, enkel zien, enkel bij den
+eersten nieuwen oog-opslag voelen of-ie &#8217;r kwijt was&#8212;of h&agrave;d&#8212;h&agrave;d&#8212;voor goed.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Koud, ziekelijk-rillend, dee-die de deur open, ineens naar de bedstee kijkend om &#8217;r te ontgaan. Poddy sliep. Serre, &#8217;t oudste
+zusje, lei &#8217;n vinger op &#8217;r mond, wees naar &#8217;t matras op den grond.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ze heit venacht geen oog kenne dich-doen,&#8221; fluisterde &#8217;t kind, &#8217;m nog eens manend om zacht te loopen.
+
+</p>
+<p>In de scheemring achter de tafel, zag-ie &#8217;r. Ze lag aangekleed op de gestikte, gestopte deken, languit, op &#8217;r rug. De armen
+van &#8217;t kussen gegleden, slapten wijduit, als in kruisiging, &#8217;r Borst zwakte op en neer. Ze moest wel diep-vermoeid <a id="d0e4507"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4507">380</a>]</span>in slaap zijn geraakt, zoo rustig bewoog &#8217;t ademgeluid, zoo wit bleekte &#8217;r gezichtje in &#8217;t bijtend zwart van &#8217;t haar. Even
+glimlachte hij sussend &#8217;t kind toe, dan bleef-ie &#8217;t gelaat bestaren, &#8217;t slapend gelaat met de zwarte wimpers en de fronzende
+wenkbrauwlijn. &#8217;t Zoemen van &#8217;r adem aan-luistrend, kreeg-ie voor &#8217;t eerst zoolang ie &#8217;r kende, &#8217;n zachtere, bijna teere aandoening.
+Ze was &#8217;n krotte-kind zooals hij&#8212;was blijven steken. Maar &#8217;r toegewijdheid, &#8217;r onderworpen liefheid, &#8217;r klein-moedertjes-doen,
+stonden als &#8217;n prachtige gave, als &#8217;n glanzende koestring in de ellende-kamer, waar Poddy &#8217;r besnauwde, waar de kinderen drensden,
+waar alleen &#8217;n dakraam was met grijze, vale pannen, waar ze zorgtrekjes om den mond had gekregen. Eer Serre, Sally en Rozetje
+groot waren, was zij &#8217;n oud vrouwtje&#8212;zij die in &#8217;t krotten-leven verwelkte. Als-ie &#8217;r nou had mogen zoenen, zouen z&#8217;n lippen
+iets gezegd hebben van den vreemden eerbied, de plots wakkere stille genegenheid die in &#8217;m gekomen was. Z&oacute;&oacute; zou-ie &#8217;r morgen
+zien&#8212;overmorgen&#8212;in &#8217;r uitgeputheid&#8212;in &#8217;r slaap&#8212;met de gespreide armen, alsof ze niet meer k&ograve;n.
+
+</p>
+<p>Poddy, die kreunend zich oprichtte, stoorde &#8217;m.
+<a id="d0e4511"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4511">381</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Water! Water!&#8221;&#8212;, snauwde hij, nauwlijks Eleazar herkennend.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Had vanmorgen geen tijd,&#8221; begon Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;Water! Water!&#8221;, schreeuwde de zieke.
+
+</p>
+<p>Rebecca schrikte op, keek suffig rond.
+
+</p>
+<p>&#8220;Blijf maar leggen, jij&#8221;&#8212;, glimlachte Eleazar: &#8220;ik zal &#8217;m wel helpen. Waar staat &#8217;t water?&#8221;
+
+</p>
+<p>Zij nog niet heelemaal wakker, verdwaasd-lachend omdat ze &#8217;m niet had hooren binnenkomen, schurkte &#8217;r rokken glad.
+
+</p>
+<p>&#8220;D&#8217;r is geen water,&#8221; zei ze: &#8220;de waterleiding is bevroren.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan zal &#8217;k &#8217;t gaan hale,&#8221; riep-ie de trap afhaastend. Benee lukte &#8217;t niet. De kraan bij Reggie toeterde, gaf nog geen water.
+&#8217;t Zat verderop, zooals-ie gedacht had. Vlug liep-ie terug, schepte uit den emmer bij Suikerpeer, werd door Essie en Mijntje
+en Suikerpeer met door mekaar geschreeuwde gijntjes behageld. Nou z&agrave;g-ie van z&#8217;n zout-verschwartstheid! Ebbeschijntje nam
+&#8217;n zak zout an z&#8217;n voete as-die &#8217;t koud kreeg in bed! Morrege most-ie patent neme! An de stadswaterleiding konne ze net zoo
+&#8217;n g&agrave;mmer gebruike! Of-die &#8217;t niet is met peper wou probeere&#8212;spaansche peper&#8212;die <a id="d0e4528"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4528">382</a>]</span>maakte je ingewanden o&oacute;k warrem! Grinnekend liet-ie ze klessen, sloeg de deur dicht, hielp den steunenden, grommenden sigarettenjood.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Hei &#8217;n zinkput in me lijf!&#8221;, klaagde Poddy, gulzig slobberend: &#8220;&#8217;t loop &#8217;r in en &#8217;t loop <span id="d0e4532" class="corr" title="Bron: r">&#8217;r</span> nie uit! &#8217;k Hei de heele dag nie gemotte.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Is de dokter geweest?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja,&#8221; zei Rebecca, bij de bedstee leunend.
+
+</p>
+<p>&#8220;En?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En niks,&#8221; zei ze ontwijkend, met &#8217;n trekje op &#8217;r gezicht, dat ze iets verzweeg voor den zieke. Zonder schuwheid keken ze
+elkaar aan, in dezelfde bezorgdheid, in dezelfde vrees. Log van hijging zat Poddy tegen &#8217;t kussen, de handen <span id="d0e4543" class="corr" title="Bron: wllloos">willoos</span> op &#8217;t dek. Z&#8217;n mond, z&#8217;n oogen schenen grooter, zwaarder geworden in &#8217;t vleeschloos gelaat, dat niet meer te herkennen was,
+omdat-ie, gekweld door ongedierte z&#8217;n langen baard had geknipt. De kin spichtte nu in stoppels, de sterke neus havikte tusschen
+de puilende jukken.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Had je haast niet herkend,&#8221; praatte Eleazar: &#8220;je ben jonger geworden zonder baard.&#8221;
+
+</p>
+<p>Poddy bewoog de lippen, asof-ie wat antwoorden wou, maar te moe, te ontfut, verglee &#8217;t in slijmerig gehijg. De kop zonder
+baard, <a id="d0e4550"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4550">383</a>]</span>had &#8217;t lachrig gegrijns van &#8217;n doodshoofd. Hij kon niet blijven zitten, glee achterover, steunend, dof-rogglend.
+
+</p>
+<p>Rebecca dekte &#8217;m toe, streelde &#8217;m over z&#8217;n haar&#8212;toen kwam ze bij Eleazar, bij &#8217;t dakraam.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat heit de dokter gezeid?&#8221;&#8212;, vroeg-ie fluistrend.
+
+</p>
+<p>Ze keek &#8217;m aan, zonder &#8217;n woord te spreken, met oogen waarvan de dikke tranen alles zeien.
+
+</p>
+<p>&#8220;Heit-ie iets&#8212;iets &egrave;rgs gezeid?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja,&#8221; zei ze moeilijk: &#8220;hij m&ograve;t na &#8217;t gasthuis&#8212;&#8217;t m&ograve;t&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Na &#8217;t gasthuis&#8212;en dan?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dan is d&#8217;r &#8217;n k&agrave;ns&#8212;&#8217;n kans&#8212;om &#8217;t te r&egrave;kken&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je &#8217;m dat gezeid?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;hij doet &#8217;t toch niet&#8212;hij doet &#8217;t niet&#8212;en &#8217;t is haast niet uit te houen &#8217;s nachts. Vannacht na &#8217;t eten van gister&#8212;heit-ie
+de kindere wakker geschreeuwd&#8212;telkes weer wakker&#8212;&#8217;k hei de h&eacute;&eacute;le nacht opgezete.&#8212;Gister was-ie zoo goed&#8212;vandaag is-ie erger
+as-ie ooit is geweest&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei-je op gezete?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja?&#8221; knikte ze: &#8220;as &#8217;k van de bedstee weg ging, gilde-die. Hij was bang&#8221;...
+<a id="d0e4574"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4574">384</a>]</span></p>
+<p>In &#8217;n aanzwelling van teederheid, nam-ie &#8217;r kleine, zwarte, ruwe hand, keek &#8217;r in de nog natte oogen, zei, zooals-ie tot &#8217;n
+kind zou gesproken hebben: &#8220;Rebecca&#8212;&#8217;k ben blij dat we mekaar gister gezoend hebbe&#8212;blij&#8212;blij.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik ook,&#8221; antwoordde ze mat.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat stane juillie te smoeze?&#8221;&#8212;, vroeg Poddy, angstig bij &#8217;t gefluister.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik praat met Rebecca,&#8221; zei Eleazar, naar de bedstee gaand: &#8220;we hadden &#8217;t over wat de dokter vanmorgen gezeid heeft&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Og!&#8221;, zei Poddy, zich verveeld afdraaiend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hij zei wat-ie al voor tijjen gezeid heeft&#8212;dat je na &#8217;t gasthuis m&ograve;t&#8212;dat ze je in &#8217;t gasthuis &#8217;n eind kennen helpen.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Og!&#8221;&#8212;, kreunde de sigaretten jood: &#8220;wad-doe &#8217;k &#8217;r mee! Og!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En as je hi&egrave;r wat overkomt?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;D&#8217;r overkomp mijn niks&#8212;niks&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Weet je &#8217;t beter as de dokter?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Og! La-me met rust!&#8217;&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoe ken men zoo stijfkoppig zijn, Poddy! Hier leg-ie te vervuile&#8212;ginder hei-je oppassing! Kost &#8217;t je &#8217;n cent? Nee, toch?
+Met &#8217;n operatie, waarvan je niks voelt, die ze doen zonder pijn&#8212;ben je &#8217;r met &#8217;n maand bovenop. <a id="d0e4599"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4599">385</a>]</span>Elk oogeblik kan hier&#8212;kan hi&egrave;r &#8217;t ergste met je gebeuren&#8212;ja, &#8217;t &egrave;rgste&#8212;En dat zeg &#8217;k niet om je bang te maken&#8212;dat zeg &#8217;k,
+omdat je met geweld wil...&#8221;
+
+</p>
+<p>Poddy keerde z&#8217;n beenig, onherkenbaar gelaat naar Rebecca en Eleazar, keek ze om beurten in de oogen.
+
+</p>
+<p>&#8220;W&agrave;t ergste?&#8221;&#8212;, vroeg-ie.
+
+</p>
+<p>&#8220;De dood,&#8221; zei Eleazar, met opzet, met de bedoeling &#8217;m te dwingen tot &#8217;t beste wat &#8217;r gedaan kon worden. Dadelijk had-ie &#8217;r
+spijt van, voelde-die z&#8217;n overreding als &#8217;n bruutheid. Want &#8217;t gelaat in de bedstee verscherpte in angststaring, de groote,
+omkringde oogen dwaalden in folterende ziening, de handen klemden an de bedsteeplank, de adem joeg in kuchend gestoot. Een
+oogenblik zakte-die benauwd-hoestend terug. Dan, driftig de elbogen in &#8217;t kussen borend en geen oog van Eleazar&#8217;s lippen afhoudend,
+vroeg-ie:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Heit-ie me opgegeven?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat lieg-ie! Dat lieg-ie! &#8217;k Zie &#8217;t an je smoel!&#8221;, jammerde de zieke, den mond smartlijk gevierkant.
+
+</p>
+<p>&#8220;...&#8217;k Zeg je harde en beroerde dingen,&#8221; zei Eleazar: &#8220;voor je bestwil. As je eerder geluisterd <a id="d0e4615"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4615">386</a>]</span>had, w&agrave;s je al beter, lei je nou niet te krimpen. &#8217;t Kan geen uitstel meer lijjen. Denk is an wat &#8217;n oppassing je daar heit&#8221;..
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee!&#8221; schreeuwde Poddy: &#8220;nee&#8212;as &#8217;t zoover is!&#8212;as &#8217;t zoover is!&#8221;&#8212;hij gierde zoo dierlijk-jammerend, dat Serre angstig begon
+te huilen en Rebecca van &#8217;t bed week&#8212;&#8220;wil &#8217;k Bekkie bij me en Joozep en Serre en Sally en Rozetje! Vuilik om me van me kindere
+af te sleepe! Vuilik om me van dood te prate!&#8221;..
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat scheld je &#8217;m nou uit, vader! Hij wil toch &#8217;t goeie voor je!&#8221;, zei snel-van-angst Rebecca.
+
+</p>
+<p>&#8220;Vuilike zijne juillie allemaal! Dad-je me nie met rust laat!&#8221;
+
+</p>
+<p>Kermend, koortsig-zinneloos wrong-ie zich naar de andere zij, dee of-ie niet meer luisterde, toen Eleazar &#8217;m nog eens probeerde
+te overreden<span id="d0e4625" class="corr" title="Bron: ,">.</span>
+
+</p>
+<p>&#8220;T&ograve;ch ga je d&#8217;r morgen heen, Poddy&#8212;en as je beter ben zal je me danke&#8212;ja, danke! Hier is niks geen vreten, geen vuur. Hoe
+ken men zoo z&#8217;n eigen vijand zijn? Hoe ken men zoo trappen tegen &#8217;t beetje g&oacute;&eacute;ds, dat ze voor ons doen?&#8212;Schoon linnen&#8212;lekkere
+bewassching&#8212;versterkende middelen. D&agrave;ar zal je zien hoe je opknapt. Want zoo&#8217;n sterke kerel as jij w&ograve;rdt beter. &#8217;n Ander zou
+al lang gedag <a id="d0e4630"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4630">387</a>]</span>hebben gezeid. Al tienmaal ben &#8217;k benauwd voor je geweest en tienmaal ben je opgekikkerd. Doe nou maar of je niet luistert.
+Je weet as de drommel da&#8217;k gelijk heb. Je gaat. Zoo waar &#8217;k Eli heet&#8221;....
+
+</p>
+<p>Ineens draaide de zieke zich giftig om.
+
+</p>
+<p>&#8220;Waar bemoei jij je mee? Wie vraagt je wat?&#8221;
+
+</p>
+<p>Even aarzelde Eleazar.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Hei &#8217;t recht me met je te bemoeien, Poddy&#8212;omdat&#8212;omdat &#8217;k van Rebecca hou&#8221;....
+
+</p>
+<p>Poddy&#8217;s drift zakte. Strak keek-ie z&#8217;n dochter en den jongen man aan. &#8217;t Scheen <span id="d0e4642" class="corr" title="Bron: moeiljk">moeilijk</span> in &#8217;m door te dringen. Langzaam glee-ie in rust, z&#8217;n handen ontspanden, z&#8217;n oogen knipten toe.
+
+</p>
+<p>Zoo liggend, als op slapen af, vroeg-ie dof:
+
+</p>
+<p>&#8220;....Van Rebecca? Van Rebecca?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja,&#8221; zei Eleazar: &#8220;en zij van mij&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Ken nie gebeure&#8212;ken nie gebeure,&#8221; hijgde Poddy: &#8220;Rebecca is hier noodig&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat weet &#8217;k&#8212;we hebben nog zeven magere jaren den tijd&#8212;de vette kommen later&#8221;&#8212;en &#8217;r hand nemend tusschen zijn twee groote
+handen: &#8220;al zeg-ie nee&#8212;we doen &#8217;t toch. En jij gaat na &#8217;t gasthuis. Anders ben je nie <a id="d0e4655"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4655">388</a>]</span>op de bruiloft&#8212;wat?&#8212;wat?&#8212;Hei-&#8217;k nou &#8217;n recht om je beter te make? De staking is zoo goed as gewonnen&#8212;loopt altijd op &#8217;n end&#8212;volgende
+week zit &#8217;k in verdienste. Je had geen betere tijd kenne neme om uit te zieke. Is &#8217;t goed? Hou nou niet je mond! We zalle
+je komme opzoeke, zoo dikwels as &#8217;t maar mag.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En de kindere?&#8221;&#8212;, vroeg Poddy nog zwakjes.
+
+</p>
+<p>&#8220;De kindere&#8212;daar hoef je je hoofd niet over te breke&#8212;daar zorge w&igrave;j voor. Ben je ze nou wat waard? Nee, ommers? Omdat jij
+gistere te veel van mijn fijne bliek hei gegeten, heit niemand vannacht kenne slape, heit Rebecca op gezete. Dat houdt zij
+toch niet uit? As zij &#8217;r ziek van wordt, dan zit je heelemaal in de piepzak. Goed?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Goed,&#8221; zei Poddy, doodelijk vermoeid.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dus morgen?
+
+</p>
+<p>Hij knikte enkel.
+
+</p>
+<p>&#8220;En dan weet &#8217;k n&ograve;g iets,&#8221; praatte Eleazar vergenoegd, opgelucht door de eindelijke toestemming: &#8220;vannacht slapen Rebecca,
+Joozep, Sally, Rozetje en Serre boven op mijn kamer.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee,&#8221; zei Poddy moeilijk.
+<a id="d0e4671"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4671">389</a>]</span></p>
+<p>&#8220;J&agrave;&#8221; zei Eleazar: &#8220;en ik ga hier op &#8217;n paar stoelen leggen. Zoo gebeurt &#8217;t&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, Eli&#8212;dat wil &#8217;k niet. Ik weet precies wat-ie noodig heit,&#8221; zei zij, haar vingers gestrengeld in de zijne.
+
+</p>
+<p>&#8220;En we&egrave;r niet slape? Jullie kruipen boven&#8212;ik benejen. As je lastig wor, Poddy, laat &#8217;k je smoeze. Want morgen ben je &#8217;n koning.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, Eli,&#8221; begon zij weer. Maar hij hield vol. As-ie niet zoo&#8217;n ego&iuml;st was geweest, had-ie &#8217;r eerder an gedacht. We&egrave;r de
+kinderen wakker&#8212;weer zij in de kou opblijven? Nee, &#8217;r gebeurde niks van. Hij zou daar met Suikerpeer &#8217;t matras naar boven
+sjorren&#8212;&#8217;t matras voor de kindere&#8212;dan kon zij met Serre of Rozetje op zijn &egrave;mmes bed gaan legge. In &#8217;n wip was &#8217;t klaar. Ze
+zag &#8217;r bleek en vermoeid uit. Dat wou-ie niet. En morgen had-ie niks te doen, had-ie enkel &#8217;n meeting in &#8217;t Paleis. Overdag
+hadden de kinderen al eerder bij &#8217;m kennen kommen. Stommeling as-ie was! Dadelijk zou-ie de kachel voorzien&#8212;en as Poddy &#8217;m
+wakker hield, ging-ie gezellig zitten lezen. Boven brochures genoeg, waarvan-ie nog wel is smullen wou.
+
+</p>
+<p>Al dat zeker-vergenoegde zei-ie met haar hand in zijn handen, luchtig, gelukkig.
+<a id="d0e4682"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4682">390</a>]</span></p>
+<p>Zij, opgewonden door z&#8217;n handdrukken, z&#8217;n opgeruimdheid, de blijdschap dat vader &#8217;t dee, dat-ie in &#8217;t gasthuis misschien heelemaal
+beter zou worden, stond &#8217;m toe te droomen met &#8217;r wonderlijke, zwarte oogen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Suikerpeer hielp, Mijntje hielp, Rebecca droeg de dekens. &#8217;t Eindje kaars wapperde van &#8217;t gerucht, wenkend en knikklend, dat
+&#8217;t vet in &#8217;n plasje droop. Toen ruimden ze samen de kamer benee, sprenkelde hij water, haalde-die turf en &#8217;n kooltje bij Reggie.
+Aldoor bewreven ze mekaars nabijheid, zij lacherig, schuw door dat plotslinge, hij bleek, met scherpe, nerveuze gebaren. Dan
+waren ze weer boven, op zijn kamer, hij &#8217;n waschkom dragend, zij de la van de tafel met de kam, de zeep en de doeken. En de
+deur sluitend, dee-ie wat ze gevoeld had, wat ze met &#8217;r gloeiende oogen verlangde, nam-ie &#8217;r in z&#8217;n armen, smolt zijn mond
+in den hare. Naar adem smakkend duwde ze &#8217;m lacherig weg, ging-ie op den grond zitten, op &#8217;t matras, trok &#8217;r naast zich. &#8217;t
+Dansend kaarsje bevlamde &#8217;r gelaat, de weeke wangen, &#8217;t zwarte, tuimlende haar.
+
+</p>
+<p>Met &#8217;r hand op z&#8217;n knie, sprak-ie wat &#8217;m zoo inviel.
+<a id="d0e4691"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4691">391</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s &#8217;t &eacute;&eacute;rst dat we met mekaar praten.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja, &#8217;t eerst,&#8221; zei ze, &#8217;r vingers in onrustig beweeg.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoe wist jij dat ik van jou hield?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat wist &#8217;k niet.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat wist je wel.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8212;dat d&agrave;cht &#8217;k wel,&#8221; glimlachte ze.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hoe oud ben je&#8212;weet &#8217;k nie-eens!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Achttien&#8212;in September.
+
+</p>
+<p>&#8220;Achttien?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Achttien&#8212;En jij?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik&#8212;ik ben zeven en twintig.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Dacht dad-je ouwer was&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Zie &#8217;k &#8217;r zoo oud uit?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;nee&#8221;&#8212;, zei ze dwaas-van-schuwheid: &#8220;&#8217;k Had zoo gedacht&#8212;&#8217;k had niks gedacht&#8221;....
+
+</p>
+<p>Z&#8217;n oogen waren niet van haar af. Z&#8217;n mond sprak, z&#8217;n lippen bewogen. &#8217;n Ander zei de praat-dingetjes, de nevel-klankjes,
+de hakkelende woorden, &#8217;n &agrave;nder stond in verlegenheid de kamerstilte te bedazen&#8212;h&igrave;j zat zonder &#8217;n knippering, zonder geadem,
+zonder lichaams-weten, zonder steun, in de onbegrensdheid, &#8217;t eindlooze van &#8217;r lichtend oogenzwart. De kaarsvlam peer-de,
+kwijnde in slaaprige zwenking, bebleekte de witte amandlen, vonkte er staal-glansjes <a id="d0e4722"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4722">392</a>]</span>in, glee langs de brauwen en wimper-vlasjes, stiet terug op &#8217;t vioole-fluweel van &#8217;r pupillen. De koorts van &#8217;r kleine, eeltige
+handen in de bevende verrukking van de zijne gulzigend, begon-ie jong-nuchtere kozingen te zeggen, als &#8217;n scholier, als &#8217;n
+knaap.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat dacht je gister toen &#8217;k je zoende?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat von &#8217;k lekker.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;De komme in me eene hand ware haast gevallen.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Goed dad-ze ni&egrave;t gevalle zijn&#8212;voor de slag&#8212;dan had &#8217;t zoo kort geduurd&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8212;zoo kort,&#8221; zei hij, hijgend &#8217;r handen knijpend, zich bedwingend om dien mond met de witte, kwellende tandjes niet woest
+te grijpen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je was bang om me eerder te zoene&#8221;...
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja&#8212;&#8217;k dorst niet&#8212;maar nou wel, nou wel.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik ook,&#8221; zei ze &#8217;r lippen toestekend. Oog in oog, de monden in heftige gloeiing, zaten ze in hartstochtlijke omarming, niets
+hoorend van &#8217;t huis, niets van de geluiden, &#8217;t praatmummlen beneden.
+
+</p>
+<p>Toen, bang voor z&#8217;n opwinding, zei-ie.
+
+</p>
+<p>&#8220;H&egrave;! Daar ben &#8217;k moe van geworden.&#8221;
+<a id="d0e4744"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4744">393</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Ik niet.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Jij niet?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee,&#8221; lachte ze met hoogroode wangen vochtige-troebele oogen: &#8220;jij scheidt zoo g&aacute;&uacute;w uit.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Je wordt &#8217;r dronken van.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Je mag ook wel dronken worde&#8212;as je mekaar voor &#8217;t eerst&#8212;wat?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;t Kaarsie gaat uit.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;La-maar uit gaan.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, dan motte we na benee.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Waarom? Waarom?&#8221;&#8212;, zei ze teleurgesteld.
+
+</p>
+<p>&#8220;Omdat&#8212;omdat,&#8221; lachte hij: &#8220;omdat &#8217;k je liever zi&egrave;.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8217;t Verkoolde kaarspitje zakte in &#8217;t uitvloeiend sausje, danste met blauw geknetter.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zoen dan nog effen v&oacute;&oacute;r we na benejen gaan&#8221;&#8212;, zei ze, &#8217;m niet met &#8217;r gitoogen loslatend. En weer, bij &#8217;t sputtrend getekker
+der olie, bij &#8217;t schichtigend sterven der vlam, sloeg-ie z&#8217;n armen om &#8217;t kloppend vleesch van &#8217;r lijf, &#8217;t jong vleesch dat
+de spanning der blouse benauwde, weer zoog-ie &#8217;t vocht van &#8217;r mond, dee&euml;n &#8217;r scherpe tanden &#8217;m pijn. De kaars knetterde, doofde.
+De bloemen van &#8217;t venster, <a id="d0e4769"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4769">394</a>]</span>opgoudend door overzij-lampeschijn, fel-glanzend met krassen en wiegende schubben, schuinden in speling tot dicht bij hun
+voeten.
+
+</p>
+<p>&#8217;n Deur kierde&#8212;de trap kraakte.
+
+</p>
+<p>Verschrikt stond-ie op.
+
+</p>
+<p>&#8220;Daar komt iemand.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, die gaat na de plaats.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Geef me &#8217;n hand.&#8221;
+
+</p>
+<p>Zacht trok-ie &#8217;r op, streek &#8217;n lucifer af, zocht wat brochures voor den nacht dien-ie bij Poddy zou waken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat zoek-ie?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Om te leze vannacht&#8212;as je vader me wakker houdt.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik blijf bij je op.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee&#8212;dat zal je niet.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En as &#8217;k nou wil?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Je wil &#8217;t niet&#8212;je zou ziek worde.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8217;n Nieuwe lucifer belichtte de kaften.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je zal me wel stom vinde&#8212;ik weet niks&#8212;jij ben zoo geleerd.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wie zeit dat?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Vader&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Geleerd!&#8221;, lachte hij over-vroolijk: &#8220;as we &#8217;n jaar getrouwd zijn, ben je zoo wijs as ik&#8212;&#8217;k hei net zooveel school gehad
+as jij.&#8221;
+<a id="d0e4805"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4805">395</a>]</span></p>
+<p>&#8220;&#8217;k Hei vanmorrege in een staan leze&#8212;toen &#8217;k je kamer dee.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En? En?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou&#8212;&#8221;, lachtte ze onnoozel: &#8220;je ken d&#8217;r nie wijs uit worde. Wat hei-je d&#8217;r an?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Je komt &#8217;r door uit de krotten weg&#8221;, zei-ie z&#8217;n arm om haar middel leggend, zacht oploopend naar de deur.
+
+</p>
+<p>&#8220;Uit wat?&#8221; vroeg ze, niet begrijpend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je krijgt &#8217;r idee in,&#8221; zei hij, z&#8217;n hoogdravendheid terugnemend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mag &#8217;k nie mee opblijve?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nee, vrouwtje van me.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En mod-&#8217;k dan in j&oacute;&uacute;w bed?&#8221;&#8212;vroeg ze lacherig, de trap afgaand.
+
+</p>
+<p>&#8220;As &#8217;n prinses, ja&#8212;en morgenochtend zal &#8217;k &#8217;t plekkie zoenen waar je hoofd heit gelegen.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Wat hei-je d&aacute;&aacute;r an?&#8221;, lachte ze, driestig van doen en even stilstaand op de laagste trede, &#8217;r armen om z&#8217;n knie&euml;n klemmend,
+zei ze zacht: &#8220;&#8217;k wou dad-je al bij me lee...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Mot je niet zegge&#8212;m&agrave;g je niet zegge&#8221;, zei hij, schrikkend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik zeg &#8217;t t&ograve;ch.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8217;r Armen wond-ie los. In &#8217;t trapduister &#8217;r kopje tusschen z&#8217;n handen nemend, dat <a id="d0e4834"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4834">396</a>]</span>de flardige brochures in &#8217;r haar ritselden, kuste-die &#8217;r voorhoofd, zei met z&#8217;n ouwen, mallen, wijzen toon: &#8220;As we getrouwd
+zijn, Rebecca, mag je dat nog niet zegge.&#8221;
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>In de kamer hoorde-ie &#8217;t n&ograve;g, zat-ie in bedwongen ontstemming. Zoo zinnelijk had-ie &#8217;r niet gedacht, niet geweten. Maar in
+de kleine beredderingen voor &#8217;t eten, &#8217;r moedertjes-doen, &#8217;r zorgen voor de kindren, die van de school thuis kwamen, &#8217;r geduld
+met Poddy die &#8217;r kleinste bewegingen lei te bekregelen, telkens snauwde en gromde, &#8217;r nu weer bleek-versmald gezichtje, vriendelijkte
+hij in stille glimlachjes. Ze had geen begrip van wat ze &#8217;r uitflapte. In de slavernij van &#8217;t armoe-krotje, &#8217;t van &#8217;r jonge
+jeugd af beulen en sloffen voor &#8217;n vader, twee broers, twee zusjes&#8212;was de moeder niet vijf jaar gelejen in &#8217;t kraambed gestorven?&#8212;in
+&#8217;t dagelijks warmteloos getob, was &#8217;r genegenheid voor hem als &#8217;n wilde, vlammende roes geworden. Niemand had &#8217;r geleerd.
+Ze g&agrave;f zich. Ze sprak van dingen, waarover je zwijgen moest, waarover je niet spreken k&ograve;n als je van &#8217;n man hield, in de dronkenschap
+van &#8217;t onverwachte, in de onstuimigheid van &#8217;r bloed. De <a id="d0e4840"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4840">397</a>]</span>afzondering, &#8217;t bijna nooit onder de menschen komen, hadden &#8217;r als natuurkind bewaard. Z&#8217;n eigen hartstochtelijkheid, z&#8217;n
+drift-van-zoenen waren de prikkel geweest tot d&agrave;t, tot dat wat je voor goed zou afstooten, als je er iets anders achter wist.
+Hij nam &#8217;r zooals ze was. Zich zelf had-ie opgewerkt van slaperigen niets in-zienden jongen tot een die op w&egrave;g was te begrijpen.
+V&oacute;or ze trouwden&#8212;&#8217;t kon jaren duren misschien&#8212;zou-ie van &#8217;r maken &#8217;n vrouw, &#8217;n helder-denkende, zoo gelukkige omstandigheden
+&#8217;t wilden. Glimlachend, niet meer murmureerend, blij van teer evenwicht, hielp-ie, wiesch-ie, toen Serre, Sally en Rozetje
+boven naar bed waren, Poddy voor de laatste maal. Hij most netjes an &#8217;t gasthuis worden afgeleverd. Zij stopte de sokken&#8212;hij
+borstelde op &#8217;t gangetje de schoenen. Op &#8217;n stoel bij de bedstee leien ze z&#8217;n kleeren klaar, z&#8217;n broek, z&#8217;n vest, z&#8217;n jas
+en &#8217;t halfhemdje dat-ie op Sjabbes droeg. Poddy lachte om die schwanse-streke. Bijkomend door de kamerstilte, de vrindelijkheidjes,
+zei-ie an Joozep hoe-die d&oacute;&eacute;n most, hoe met de tabak, hoe met de paar winkels die van &#8217;m kochten. En as ze &#8217;m morrege na benejen
+droege, dan moste ze &#8217;m in &#8217;n deken houen&#8212;Eli onder <a id="d0e4842"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4842">398</a>]</span>de arme, Joozep en Suikerpeer bij de beene. Z&#8217;n gouwe horlogie, gijnde-die&#8212;z&#8217;n gouwe horlogie en z&#8217;n portefuillie konne ze
+wel hier beware. Rebecca, bij de tafel, zat in de brochures te blaren, was vreemd-stil geworden, keek haast niet op. Joozep
+over haar, de vuisten in &#8217;t wange-vleesch gejukt, soezelde hangerig in slaap.
+
+</p>
+<p>&#8220;Scheelt &#8217;r wat an? Wat ben je stil, Rebecca&#8221;, zei Eleazar, de hand op &#8217;r hoofd leggend.
+
+</p>
+<p>Schrikkend zei ze dat ze moe was. En &#8217;r oogen wezen dwaas-waarschuwend naar Joozep, die snuivend te slaapknikkelen zat.
+
+</p>
+<p>Naast &#8217;r schoof-ie z&#8217;n stoel, lei z&#8217;n arm om &#8217;r heen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Niet doen,&#8221; fluisterde ze schuw.
+
+</p>
+<p>Hij lachte. All&eacute;&eacute;n met &#8217;m, zei ze dingen, dingen&#8212;en hier bleu, bang voor &#8217;r vader, dee ze als &#8217;n schuw kind, aanbiddelijk
+van timiede gebaartjes.
+
+</p>
+<p>De lamp suizelde, liet de bedstee in &#8217;t donker, belichtte Joozep&#8217;s opwippende kin, overgulde haar gelaat met de wenkbrauw-donzing
+en &#8217;t zachte kafnaald-gesprei van de wimpers. Onder tafel hield ze zijn hand en loerend langs de kap van de lamp&#8212;of niemand
+&#8217;t <a id="d0e4856"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4856">399</a>]</span>zag, gaf ze &#8217;m verlegen, snel-tastende zoentjes.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Om tien uur ging-ie naar benee, om Reggie genacht te zeggen. Ze was al naar bed, klaagde over pijn in de beenen en kloppingen
+in &#8217;t hoofd. &#8217;n Lucifer afstrijkend in &#8217;t raamlooze hok, waar-ie dien eersten avond had rondgekeken, het hok met den water-zweetenden
+muur, de schoorsteenhuif met &#8217;t geblaker van schimmlende kluiten, zag-ie &#8217;r liggen met Saartje en Moosje. Zonder bandeau was
+ze haast niet te herkennen. &#8217;t Karige zilverhaar pluisde den vleeschbeenigen schedel om, wit als zwanedons. Achter haar, ademde
+&#8217;t open mondje van Saartje. Hij wou &#8217;r wat warms te drinken geven, om uit te zweeten. Zij rustig knikkend, zei dat &#8217;t niks
+was, dat-ie alleen de lamp wat most afdraaien. In &#8217;t duister bukkend gaf-ie &#8217;r &#8217;n zoen, duwde de deken om &#8217;r schouders, aarzelde
+het hok uit. En de lamp dempend in schemer, stapte-ie zachtjes de trap op.
+
+</p>
+<p>&#8220;Eli!&#8221; riep een stem.
+
+</p>
+<p>Hij wou de deur van Poddy openen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hier&#8212;b&ograve;ven!&#8221;, riep ze in fluistring.
+
+</p>
+<p>Als &#8217;n dief sloop-ie de tweede trap op.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Ben hi&egrave;r vast gegaan,&#8221; zei ze klappertandend: <a id="d0e4872"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4872">400</a>]</span>&#8220;v&oacute;or Joozep na bed komp&#8212;die zit nou nog lekker an tafel te slape&#8221;.
+
+</p>
+<p>Voor de kamerdeur, warmde-die &#8217;r koude handen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Waar bleef je zoo lang?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Tante Reggie is niet goed in orde.&#8221;
+
+</p>
+<p>Ze luisterde al niet meer, sloeg &#8217;r armen om z&#8217;n hals, perste zich tegen &#8217;m an om &#8217;r scha in te halen van den heelen avond.
+
+</p>
+<p>En weer in &#8217;t zwijgend donker, hield-ie zijn mond op den hare, behijgde-ie &#8217;r tandvleesch, &#8217;r tandjes, &#8217;r tong, drong &#8217;r buik
+tegen &#8217;m op, voelde-die de vleeschlijn van &#8217;r beenen, &#8217;t beven van &#8217;r borsten.
+
+</p>
+<p>Toen, bang voor &#8217;r hartstocht, &#8217;r toomeloosheid, liet-ie &#8217;r los.
+
+</p>
+<p>&#8220;Slaap lekker, kind,&#8221; zei-ie &#8217;r hoofd nog eens vastnemend, alsof-ie &#8217;r z&agrave;g: &#8220;slaap lekker&#8212;tot morgen...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8217;r Stem bewoog vreemd. Ze zei w&egrave;er iets dat z&#8217;n adem dee knappen.
+
+</p>
+<p>&#8220;Hei je zoo&#8217;n haast?&#8212;Is dat &agrave;lles?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Alles&#8221;&#8212;, herhaalde hij: &#8220;alles?&#8212;wat meen je?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Je begrijp me wel,&#8221; zei ze hijgend, &#8217;r armen om z&#8217;n middel klemmend.
+<a id="d0e4896"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4896">401</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Ik begrijp je niet,&#8221; aarzelde hij doezelig.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je begrijp me w&egrave;l,&#8221; zei ze nog eens, z&#8217;n lippen zoekend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Rebecca,&#8221; heeschte hij, in de opwinding van &#8217;r gekus: &#8220;je weet niet wat je zeit!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Vanmiddag op &#8217;t matras ha-je &#8217;t al kenne doen,&#8221; fluisterde ze, met driftige ademstootjes.
+
+</p>
+<p>Vinnig wrong-ie &#8217;r handen van z&#8217;n nek, duwde &#8217;r af dat ze tegen &#8217;t beschot dreunde.
+
+</p>
+<p>&#8220;Jazzus! Jazzus!&#8221;&#8212;, schorde hij, geen woorden vindend voor &#8217;t gevoel van vervreemding dat &#8217;m terug dee wijken.
+
+</p>
+<p>Toen, in &#8217;t angstig, vijandig donker van &#8217;t portaaltje, begon ze te huilen, bedwongen-snikkend en eer-ie in bitse onthutsing
+woorden voor d&agrave;t had gevonden, drensde ze &#8217;r iets uit dat z&#8217;n tong verlamde, z&#8217;n oogen wijd-gespannen dee starren naar de
+zij van de gedrochtlijke, z&#8217;n hersens doorgierende klanken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Jazzus...,&#8221; snikhijgde ze: &#8220;waarom j&agrave;zzus as Joozep &#8217;t w&egrave;l doet&#8212;as Joozep &#8217;t w&egrave;l doet&#8221;.
+
+</p>
+<p>In wilde klauwing dreven z&#8217;n nagels in &#8217;t hout van &#8217;t beschot, alsof-ie zich most vast-grijpen. Z&#8217;n uitbrandende oogen z&agrave;gen
+&#8217;r in &#8217;t duister, z&#8217;n nek groef naar voren.
+<a id="d0e4915"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4915">402</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Wat&#8212;w&agrave;t doet Joozep bij je?&#8221;, vroeg-ie toonloos hakkelend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat begrijp-ie wel,&#8221; zei ze snuffelend: &#8220;en jij&#8212;jij staat &egrave;nkel te zoene..&#8221;
+
+</p>
+<p>Nog terwijl &#8217;r stem-snikking op &#8217;m toe geelde, pijndoend van snerpende stuiping, leefde in de kramp van z&#8217;n hersens het vierkant
+van Poddy&#8217;s kamerdeur&#8212;&#8217;t matras op den grond&#8212;de tafel met de gekapte stronken&#8212;de stoel met de rokken en den broek&#8212;&#8217;r lachrig-verlegen
+kijken&#8212;&#8217;t bleeke gezicht van den jongen met &#8217;t aankomend snordons, de vet-rooie lippen&#8212;&#8217;t slapend gezichtje van Serre. Naar
+adem krimpend, dee-die &#8217;n stap, &#8217;n vasthou betastend, gebroken-van-gebaar, alsof-ie in stikking zou storten. En wagglend,
+zwaarvol van hoofd, bonsde-die lomp tegen &#8217;t beschot, dat de delen krakerig piepten.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zeg-ie niks, Eli?&#8221;&#8212;, vroeg ze, &#8217;r hand in zoeking vooruit tot ze &#8217;m raakte. Dat rilde &#8217;m wakker.
+
+</p>
+<p>&#8220;Morge zulle we prate,&#8221; zei-ie simpel, de trap afstromplend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Zeg-ie me nie goeie-nacht?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nacht&#8212;nacht,&#8221; hakkelde hij &#8217;t duister toe. En versuft, doodsbleek, de deur bij Poddy openend, riep-ie door den kier, slap
+nog wetend <a id="d0e4930"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4930">403</a>]</span>dat-ie &#8217;m niet zou k&ugrave;nnen zi&egrave;n: &#8220;Joozep!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ja?&#8221;, vroeg de stem van &#8217;t dor mannetje aan de tafel.
+
+</p>
+<p>&#8220;...Ik mot uit&#8212;blijf jij bij je vader&#8212;tot &#8217;k werom kom.&#8221;
+
+
+
+<a id="d0e4936"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4936">404</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">XV.</h2>
+<p>Stappend als &#8217;n dronken man, zonder bewustzijn, zonder herkenning van straten en pleinen, met &#8217;n versletenheid in &#8217;t hoofd
+alsof-ie afgebeuld was door laten nacht-arbeid, had-ie geloopen, geloopen, tot-ie moe en versuft op &#8217;n bank in &#8217;t Vondelpark
+was gezakt. En daar zittend, klein van hurking, vaag zich verzettend tegen &#8217;n loomzwaren slaap, &#8217;n afmattende kramping die
+z&#8217;n oogen inwaarts scheen te drukken, den schedel langs den rand van den hoed hardkantig aandreef, bestaarde-die zinneloos,
+bot van bedwelming &#8217;t vastgevroren grint dat met grauwige glansjes in &#8217;t licht van den maansikkel zwom. De wind, fel opgestoken,
+joeg z&#8217;n loeiing door de lanen, wolkte het stuifsel der ijsvijvers in bol gedwarrel, berukte de zwiepende, klagende takken
+der wijkende boomen. Van uit de achterzij-vensters van &#8217;n straat, schemerig-streepend <a id="d0e4942"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4942">405</a>]</span>het zwart van de boomstammen langs, roodde een schijn van kamertjes-lampen, gebrokkeld door &#8217;t massieve norschen der rompen
+van &#8217;t park. Onrustig schuivend in &#8217;t zwellen en builen van blazende wolkjes, bleekte de zilverlijnige maansikkel, rumoerig
+beslagen door &#8217;t schuimend geklots van pluizen en takken. Er was eene doffe, zwaar-tredende stilte van wind en takken-verzet,
+van geruchten en roepingen die tot den nacht en de verlatenheid schenen te behooren.
+
+</p>
+<p>Z&#8217;n stroef-verlept hoofd in de voelloosheid der handen leggend, den warmen neus-adem terugsnuivend, wist-ie alleen dat-ie
+wanhopig-moe, afgestompt van herinnering was. Pijnlijk-kreunend trok-ie de beenen op de bank en &#8217;t hoofd, af-zakkend, zocht
+&#8217;n steun bij de kou van het hout. De wind snee in de lauwte van z&#8217;n broekspijpen, joeg onder &#8217;t vest&#8212;de hoed, schuin-geplet
+rukte met de waaiingen mee.
+
+</p>
+<p>&#8217;n Hand beklopte z&#8217;n schouder, &#8217;n grove stem sprak:
+
+</p>
+<p>&#8220;...Hei daar! De banke benne d&#8217;r niet om te beslape!&#8221;
+
+</p>
+<p>Niet begrijpend keek-ie op. &#8217;r Stonden twee agenten.
+<a id="d0e4952"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4952">406</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Hee-je niet verstaan? Of ben je bezopen?&#8221;
+
+</p>
+<p>De hand schudde dat z&#8217;n schouderblad zeerdee.
+
+</p>
+<p>Toen rees-ie op, suffig wat antwoordend, nagekeken door de parkwachters of ze &#8217;m niet mosten inrekenen.
+
+</p>
+<p>&#8217;n Heel eind stapte-die voort, recht van gang, zeker van pas. Het grint kraakte, bevroren blaren knapten. Over den vijver,
+eenzaam, kervend van zwarte tegen &#8217;t wit gewaas van &#8217;t ijs, glee &#8217;n schaatsenrijder, onhoorbaar, schimmig, tot-ie met knarsende
+schrapzetting stil hield. En &#8217;n hond, in een van de tuinen, blafte jenkerig-driftig, eindeloos van aanslag, snel keffend en
+weer in galmhuiling het nachtzwart bekrassend.
+
+</p>
+<p>Loopend in &eacute;&eacute;n aandrift door, soms onnoozelig als in wordenden waanzin de versteening van z&#8217;n voorhoofd betastend, luid-puffend
+blazend door de dorheid der lippentuit om &#8217;t drukkende, beklemmende, stroef-nijpende weg te zuchten, kwam-ie dichter bij &#8217;t
+bebouwd deel van &#8217;t park. Van de kou voelde-die niets. Z&#8217;n oogen, gloeiend van ronding bezwaarden de vochtige, kil-natte kassen,
+z&#8217;n nek, in verstijving, mat-tintlend, zwol als &#8217;n masker naar den hoed. Stil-staand, verwezen-gebarend, drukte, bewreef <a id="d0e4963"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4963">407</a>]</span>z&#8217;n hand de huid en de haartjes, scheurde z&#8217;n mond in pijnlijk geadem. Dan, verder stromplend, z&#8217;n voetstappen verliezend
+in de <span id="d0e4965" class="corr" title="Bron: z uigende">zuigende</span> leegte, de steunlooze verwijding rondom, gliste &#8217;n hak over een modderplas, stortte-die tegen den harden, bevroren grond,
+die &#8217;n snauwenden grom vloekte. Even bleef-ie liggen. Even lei-ie stil. Toen, zich kermachtig opduwend in zittende houding,
+bekneep-ie de knie, veegde-die &#8217;t bloed van z&#8217;n voorhoofd, langzaam, moeilijk alsof-ie bezweet was. De luwe warmte bij de
+knieschijf, waar de stukgestooten broek week-vochtig werd, bevingerend, smartelijk-krimpend van pijn, stuipte-die los in gesnik,
+ineens w&egrave;tend waarom-ie hier lag. Luid-uit jammerend, bang dat ze &#8217;m zouen hooren, bang voor &#8217;t geloer der roode venster-oogen
+achter de boomen, liet-ie zich terugglijden zooals-ie gevallen was, smoorde-die z&#8217;n kokend-huilenden kop in &#8217;t geplooi van
+den arm. &#8217;t Goed van de jas in de grijpende knersing van z&#8217;n tanden door-bijtend, dempte-die z&#8217;n gebrul, z&#8217;n verstikkend geweeklaag,
+lei-ie de snijdende klopping van z&#8217;n knie als &#8217;n ophitsende verluchting te besnikken, de wond-wreeding die &#8217;m &#8217;n weldaad was,
+die &#8217;m warmde. De verkilling van z&#8217;n hersenen, de stolling van <a id="d0e4968"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4968">408</a>]</span>z&#8217;n denken, verzonken in &#8217;t heet-vlammend gekrop, dat z&#8217;n rauw-kreunende borst naar de striemende halsaders perste. &#8217;r Gezichtje,
+&#8217;r vermoeid-bleek gezichtje, zooals-ie &#8217;t &#8217;t laatst had gezien bij de lamp, &#8217;r gezichtje met de trekjes van afmatting door
+den heelen nacht waken, &#8217;r gezichtje met de paars-zwarte oogen, &#8217;t los-wirlend haar, bewoog op de schokking van z&#8217;n folterend
+steunen. En &#8217;r woorden her-hoorend&#8212;wat J&ograve;&ograve;zep doet&#8212;wat J&ograve;&ograve;zep doet&#8212;sloeg-ie in dierlijke drift de gewonde knie tegen den grond,
+krijschend, gier-razend, gezwiept en gegruweld door eene joelende, klotsende wanhoop, die in z&#8217;n klein-brandend hoofd geen
+uitweg vond.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Opstaand, dof-week van &#8217;t lange gesnik, liet-ie de aardplek waar z&#8217;n lichaam &#8217;n dauw had gedonkerd, achter zich. Hinkend,
+voorzichtig gaand, de gladdingen mijdend, liep-ie terug, dood-op, maar helder-rustig van denken, triestig zinnend wat-ie zou
+doen. Zoo fel, zoo krankzinnig-buldrend was z&#8217;n smart geweest, zoo groot was de afmatting geworden, dat-ie ademde als altijd,
+avond-moe dacht als altijd. Hij zou naar &#8217;t Toevluchtsoord voor onbehuisden, bij &#8217;t <a id="d0e4974"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4974">409</a>]</span><span class="letterspaced">Casino</span> gaan&#8212;hij had nog tien cente. En dan morgen, as-ie wakker werd&#8212;slapen z&oacute;&uacute;-ie, slapen z&oacute;o as-ie lee, slapen in &eacute;&eacute;n verdooving
+door&#8212;, morgen as-ie de ouwe kracht weer had, zou-ie overleggen, besluiten. Z&#8217;n woede, z&#8217;n dolle bezetenheid, was-ie kwijt.
+In &#8217;t Park, tegen den grond, den ijzeren grond, krimpend, had-ie bij &#8217;t vizioen van &#8217;t vijftien-, zestien-, zeventien-jarig
+goor mannetje&#8212;hoe oud-ie was, wist-ie niet&#8212;&#8217;t oud-verlept kereltje dat dezelfde lippen gezoend had, dat ontuchtig &#8217;r lichaam
+had bezeten, &#8217;s nachts op het bultig matras&#8212;, in &#8217;t Park had-ie als &#8217;n woest beest z&#8217;n mond langs de harde modderranden geschuierd,
+spoegend en kwijlend. De heete herinnering aan de lippen, de tanden die in bijslaap bij &#8217;n broer hadden gelegen, most-ie van
+zich af braken, most-ie uit de slijmende na-voeling scheuren. Als Joozep bij &#8217;m geweest was, had-ie &#8217;m met den klauwenden
+greep van z&#8217;n handen geworgd, had-ie den nek van den jongen als &#8217;n roofdier met groen-lichtende oogen besprongen, had-ie &#8217;m
+met gil-lachende hakken den neus en den mond en den schedel vertrapt. Dat was voorbij. Dat kwam niet meer terug. Leeg van
+smart kon-ie nog enkel diep, <a id="d0e4978"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4978">410</a>]</span>eindeloos meelijden voelen, deed &#8217;t gebeurde als &#8217;n verre huivering aan, als &#8217;n vormloos ding, dat &#8217;m in z&#8217;n rustige uitgeputheid
+nauwlijks meer kwelde. Nou begreep-ie volkomen. Nou zag-ie &#8217;r doen, &#8217;r kijken, &#8217;r lachen in &#8217;n tragisch, noodlottig verband.
+T&oacute;en had-ie &#8217;r &#8217;t allereerst ontmoet, bij Suikerpeer, &#8217;r driestheidjes opgelet, zich gestooten an &#8217;r oogen&#8212;later in de hal
+van de school bij &#8217;r brutaal terugkijken, &#8217;r gemeenen lach, &#8217;r leunen tegen de zuil, was ze al zonder weerstand geweest, hadden
+z&#8217;n handen klam-zweetig gebeefd&#8212;later, op z&#8217;n kamer na &#8217;t heengaan van Saartje, h&agrave;d ze &#8217;t al <span id="d0e4980" class="corr" title="Bron: g&egrave;z&egrave;gd">gez&egrave;gd</span> van Joozep&#8212;hoe ze dicht op mekaar kropen voor de kou&#8212;had-ie staan glimlachen om &#8217;r plotsling vertrouwen. Als ze wist w&egrave;lk
+&#8217;n rampzaligheid ze bedreef, zou ze geen woord hebben gezegd, zou ze schuw hebben gezwegen. Ze wist niet. In &#8217;t donker portaal,
+bij de eerste omarming, was ze niet verschrikt, niet verrast, niet bleu geweest, had ze wild gezoend en gezoend, zonder aarzling,
+zonder gehaper. En in &#8217;t begin van den avond, bij &#8217;t knettrend eindje kaars&#8212;hoe &#8217;r tanden pijn dee&euml;n, hoe ze op de trap z&#8217;n
+knie&euml;n omgreep&#8212;en l&agrave;ter &#8217;t gesnik dat-ie niet wou wat Joozep, Joozep... <a id="d0e4983"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4983">411</a>]</span>Ze w&igrave;st niet. Ze praatte over &#8217;t schriklijkste, jammerlijkste met de losmondigheid van &#8217;n kind. Als je begrip van iets gemeens,
+nacht-liederlijks had, zw&eacute;&eacute;g je. &#8217;n Hoer zei z&ugrave;lke dingen nog niet. &#8217;n Hoer zou liever &#8217;r tong afbijten voor ze er di&egrave; schande
+uitflapte, uit-huilde in de armen van &#8217;n krankzinnig verliefde. Ze w&igrave;st niet. Hoe k&ograve;n ze weten? Hoe kon Joozep weten? Joozep
+was jonger dan zij, een, twee jaar jonger. Joozep was &#8217;n stumper als zij. Had-ie gister niet bij de tenten op &#8217;t ijs gestaan
+en als-ie honger kreeg &#8217;n sigaret stuk gewoeld om de tabak te kauwen? Zij, enkel thuis, passend op de kinderen&#8212;Joozep, bang
+jodenjongetje dat haast nooit sprak, dat besnauwd werd als-ie niet verkocht. Was &#8217;t wonder, dat &#8217;t gebeurde? Smeet niet de
+ellende broers en zusters, jongens en meisjes bij mekaar&#8212;in &egrave;en bed&#8212;op &eacute;en matras? Leien ze niet &ograve;veral zoo in de jodenbuurt?
+Zelf, als jongen, had-ie naast Esther, Bram en Jozef op den grond geslapen. Esther, Bram, Jozef waren dood&#8212;hij leefde&#8212;hij
+kon navertellen&#8212;hij wist dat ze als kindren &#8217;s morgens stoeiden, mekaar kietelden, rare dingen dee&euml;n, die elk kind dee als
+&#8217;t niet werd geleid. Bij Suikerpeer <a id="d0e4985"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4985">412</a>]</span>leien Esther van twaalf jaar, Jaantje van tien met Meijer en Flippie. Bij tante Soor, bij &#8217;t tusschenschotraam, lagen er vier
+op &#8217;n matras, hadden ze Stella van Grompel en Jacob moeten wegnemen, was de armendokter &#8217;r aan te pas gekomen&#8212;de dokter&#8212;de
+dokters die wisten dat &#8217;t gebeurde&#8212;dat &#8217;t gebeurd w&agrave;s dat zusjes &#8217;n druiper kregen van &#8217;n vroeg-rijp broertje&#8212;dat &#8217;t zoo z&eacute;ldzaam
+niet was&#8212;&agrave;ls &#8217;t uitlekte. D&agrave;cht je an zulke monsterachtige dingen van &#8217;n arme wijk, als je in prachtoogen keek? Dat kon je
+niet. Dan was je zelf &#8217;n schooier, &#8217;n vuilik, dan zocht je smerigheden waar ze niet waren.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>In duizlende vermoeidheid, even rustend op &#8217;n bank van &#8217;t plantsoen bij &#8217;t Frederiksplein, trok-ie den zakdoek, die van z&#8217;n
+knie was gegleden, hooger. Z&#8217;n oogen gloeiden, vurigden tegen de hersenen, stieten &#8217;t licht der lantaarns in stralen-sproeiing
+terug. Van &#8217;t asfalt der Utrechtsche straat, klikte de hoefslag van sneltrappende paarden, vergrommeld in &#8217;t keiengeweld als
+de koets op &#8217;t plein kwam. &#8217;t Was nog v&oacute;&oacute;r twee&euml;n. Achter de adem-beslagen ruiten van &#8217;n hoek-caf&eacute; goud-wasemde licht en <a id="d0e4991"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4991">413</a>]</span>&#8217;t verre gelol van nacht-luide stemmen dommelde aan, met &#8217;t krakend geraas van &#8217;n lach. In de huizen, zwart van schaduw-geglooi
+waren nog vensters verlicht, vensters met stram-gelen schijn en wijnrood gevloei. En in den melk-wit wijdenden hemel groef
+het Paleis een silhouet van koepels en torens. Oud, moeilijk van nek-buiging, alsof &#8217;t vleesch van z&#8217;n hals bl&eacute;&eacute;f zwellen,
+keek-ie rond, langs de slanke boomstammen naar het Plein, naar de lichtcirklingen op de keien, naar de onbewogen huizen, de
+flauw-lijnende gevels, de glans-kartlende sneeuw in de perken. &#8217;t Verzwom in de logge warmte van z&#8217;n oogen&#8212;&#8217;t broeide heen
+in de lauwe volte van z&#8217;n hoofd. Als-ie niet opstond, niet vortging, zou-die op de bank in slaap suffen. Nauwlijks had-ie
+nog wil om te loopen. De gedachte an &#8217;t Toevluchtsoord was &#8217;m ontdoezeld&#8212;hij most Joozep aflosse&#8212;Joozep, die &#8217;m niet hinderde,
+geen wrok gaf&#8212;Joozep die niet scheen te bestaan, wiens gezicht-ie niet wist. Joozep zou-die na bed zende&#8212;want morrege kwamme
+ze Poddy hale. Op de grond met &#8217;n zak onder z&#8217;n hoofd ging &#8217;t best. En as-ie h&aacute;&aacute;r morrege zag, dan zou-die, dan wist-ie niet
+w&agrave;t-ie zou, dat kon-ie <a id="d0e4993"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4993">414</a>]</span>in de gekke zwaarte van z&#8217;n kop niet bedenken. Elke stap dee &#8217;m pijn. De huizen, de straten, de keien, de stoepen walmden
+in bruin gemist op &#8217;m toe. Van z&#8217;n kloppende slapen droop &#8217;n kramp langs z&#8217;n jukken, omkringlend naar &#8217;t looden gebons in
+&#8217;t achterhoofd.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Dicht bij de poort van de binnenplaats stond-ie stil, bot kijkend of-ie &#8217;r was. Hij was &#8217;r ni&egrave;t&#8212;hij k&ograve;n &#8217;r niet weze. De poort
+was donker&#8212;d&egrave;ze had een wijdgespitst hol, ros van lichting, met zwarte kontoeren, alsof een waaiende toorts de wanden bevlamde.
+Aarzlend, versuft, wou-ie doorloopen, toen &#8217;n vreemd gesplinter van glas &#8217;m dee omkijken en met in schrik spalkende oogen
+de in den nacht &ograve;plevende poort bestaren. Nog terwijl-ie zoo stond, dompten de voetstappen van politieagenten den hoek om.
+De een, plotsling-aandachtig, &#8217;t licht-gespeel bij het poorthol ziend, vloekte verschrikt: &#8220;Godverdomme, d&#8217;r is brand!&#8221; Eleazar
+opzij duwend, stormde hij de binnenplaats op, en daar door een rooden, in fronsende schaduwen schuilenden schijn, die het
+staal van z&#8217;n helm en de knoopen der uniform-jas <a id="d0e4999"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4999">415</a>]</span>met rosse wapperinkjes bespatte, gegrepen, schreeuwde hij &#8217;n kreet, dien de huizenkoker tot aan de daken echoode: &#8220;Br&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;nd!
+Br&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;nd!&#8221; Die schreeuw-van-ontzetting, als een fluitende striem de nachteenzaamheid doorscheurend, schichtte bijtende vonken
+in Eleazar&#8217;s versleten hoofd. Het was of &#8217;n ruwe vuist hem plots in den nek greep, &#8217;m smeet naar de zonverlichte binnenplaats,
+zooals-ie &#8217;r nooit had gezien. Gelijk met den andren agent, als een verwilderde rondkijkend, gaf-ie een gil. &#8217;r Was brand
+bij Reggie. &#8217;n Felroode gloed bekoperde de ruitjes&#8212;de tullen gordijntjes krompen in slierende vlamming&#8212;op &#8217;t kozijn zilver-glinstrend,
+sparkelden met tuilende straaltjes, de schubben der vischen, die hij er gister met Essie samen geschrapt had.
+
+</p>
+<p>&#8220;Br&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;nd! Br&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;nd!&#8221;, brulde nog eens de agent. Beurt om beurt trachtten zij de deur te openen, die van binnen gesloten was.
+
+</p>
+<p>&#8220;Dovid! Tante Reggie!&#8221;, gilde Eleazar met de vuisten &#8217;t zwijgend hout bebeukend. Binnen klonk enkel &#8217;n angstig geknetter.
+Toen, terwijl de eene agent heen-rende om de brandweer te alarmeeren, bonsden grimmig de mannen hun schouders tegen de deur.
+Boven werd een <a id="d0e5005"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5005">416</a>]</span>raam opgeschoven, kwam Suikerpeer&#8217;s hoofd verschrikt over het raamhor kijken.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wad-is &#8217;r! Wad-is &#8217;r!&#8221;, schreeuwde hij schor. Dan &#8217;t kringlend gewiegel op den overzijmuur, het purper wiel der gedompte
+handkar ziend, riep-ie half in den koker, half in de kamer-duisternis: &#8220;Addenoj-elloeheinoe&#8212;br&agrave;&agrave;&agrave;nd!&#8221;
+
+</p>
+<p>Dovid scheen door &#8217;t geraas wakker te worden. Het vurig gestoei bij &#8217;t raam werd door &#8217;n schaduw onderschept. Een hand betastte
+de klink, &#8217;n doffe smak kreunde. Bedwelmd door den rook moest-ie gevallen zijn. Krankzinnig, niet wetend wat-ie deed, gejaagd
+als &#8217;n dier, sloeg Eleazar de ruitjes en de vermolmde raamlatjes stuk. En gesteund door den agent, tegen de plots uitwaaiende
+vlammen in, de handen scheurend aan de scherven van het glas, wrong-ie zich over &#8217;t kozijn<span id="d0e5011" class="corr" title="Bron: ,">.</span> Bijna struiklend over Dovid, die in z&#8217;n hemd voor den drempel lag, draaide-ie woest den sleutel om, ketste de klink uit den
+haak. De deur plonste open. De agent trok Dovid naar buiten, rukte wat brandende flarden van &#8217;t behang. Het was te laat. Gezogen
+door den boven den huizenkoker trekkenden wind, joelden de vlammen van zoldring en wanden het venster uit. Een grauwe zwaar-wolkende
+rook, perste <a id="d0e5014"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5014">417</a>]</span>naar &#8217;t deurgat, traagde omhoog. Even week Eleazar verblind en gurgelend-hoestend. Het portretje van Esther in &#8217;t verguld
+lijstje, door de woeling der vlammen van den schoorsteenrand gekolkt, kwakte bij zijn voeten. Boven, klotste de smeulende
+trap onder het stampend gevlucht van Suikerpeer en de kinderen. Essie benauwd-kuchend, liep te huilen, te krijschen. Nog voor
+ze benejen waren, dol van angst om wat in de kamer bij Reggie gebeurde, de handen voor de oogen om de schroeiende hitte niet
+te voelen, de haren verzengd, stortte Eleazar naar het raamlooze hok. Voor-ie den deurknop te pakken had, voor-ie in de folterende
+rook-bersting den tusschen-drempel bereikte, wankelde-die duizelend. Stikkend, braak-hoestend, tastte-ie de alkoof in, greep
+de blinde om &#8217;t magere middel. Met wanhopig geweld, hijgend, reutel-ademend, smorend, sleurde-ie &#8217;t bewegingloos lichaam tot
+aan de schoorsteenhuif. Daar hakend tegen &#8217;t matras, waarop Dovid had gelegen, smakte-die met haar op den grond. Een oogenblik
+verdoofd door den aanploffenden rook, machtloos, &#8217;t hoofd op de magerte van Reggie&#8217;s lichaam, bleef-ie liggen. Dan zich wanhopig,
+kermend afduwend, in <a id="d0e5016"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5016">418</a>]</span>doodsbenauwing strompelend, greep-ie de vracht weer die &#8217;m nekte, trapte-die ademknersend op een van &#8217;r slingrende handen,
+sleurend, trekkend, worstlend, tot-ie in de brandende kamer was. De breede, zwiepende vlammen slangden tegen &#8217;m aan, schroeiden
+z&#8217;n gelaat, blakerden de handen die als klauwen de oude vrouw hielden, krinkelden om &#8217;r slap-geknakt lichaam, &#8217;r zilver-spartlend
+haar. De agent, die Essie en Suikerpeer over de vonkende trap had geholpen, zag &#8217;m beulen, deed &#8217;n paar passen, strekte angstig
+de handen, struikelde terug. Mijntje, die Bekkie suste en Reggie met Eleazar in de kamer hoorde, gilde dat &#8217;r gekrijsch langs
+de wanden opgierde. Dat fel, snijdend geklaag, scheen Eleazar te zwiepen. Den rook met raspende stooten inslurpend, grimmig
+de tanden knersend, rukte-ie de blinde in z&#8217;n armen, stapte met &eacute;&eacute;n zet door de vuurlaaiing heen, liet &#8217;r in volle bezinning,
+alsof-ie wist wat-ie dee, zacht en pijnloos op de steenen glijden, trapte met dronken gebaar de roodvretende gaten van &#8217;r
+ondergoed onder zijn voeten&#8212;dan mal-zwaaiend, naar &#8217;n vasthou grijpend, viel-ie bewustloos tegen den grond, &#8217;t doodsbleek
+gelaat verpurperd door den gloed uit de deuropening.
+<a id="d0e5018"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5018">419</a>]</span></p>
+<p>&#8220;Addenoj! Addenoj!&#8221;, schreeuwde Suikerpeer, de armen smartlijk heffend: &#8220;Addenoj! De vlam slaat na bove! &#8217;t Huis, &#8217;t heele
+huis gaat na de raschmedij! Saartje en Moosie legge d&#8217;rin!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;En Poddy en Rebecca en de kindere!&#8221;, huilde Mijntje.
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Ga d&#8217;r in! &#8217;k Ga d&#8217;r in!&#8221;, gilde Suikerpeer, &#8217;n traptree bestuivend<span id="d0e5025" class="corr" title="Bron: ,">.</span>
+
+</p>
+<p>Dat maakte Essie van &#8217;n bezeten verwoedheid. In de aanzwellende rossing van raam en deur, giftig-beangst, greep ze &#8217;m bij
+z&#8217;n hemd, en &#8217;m kwaadaardig met &#8217;r dikke handen op z&#8217;n gezicht kletsend, dat-ie z&#8217;n oogen in verwering moest schutten, krijschte
+ze gillerig: &#8220;Vuilik! Vuil mamser! Lamme smeerlap! As-je &eacute;&eacute;n stap doet, haal &#8217;k je oogen uit je smoel! Vuilik!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Addenoj, ken-je ze levend late verbrande!&#8221; schreeuwde hij, &#8217;r slaande handen ontwijkend.
+
+</p>
+<p>&#8220;Je blijf d&#8217;r uit! Je blijf d&#8217;r uit! Je heit zes kindere, sodemieter!&#8221;, raasde zij.
+
+</p>
+<p>Toen de handen als &#8217;n roeper voor z&#8217;n mond zettend, begon de groentenjood in het zwart-rookend, vonken-spettend trapgat te
+brullen: &#8220;Brand! Poddy! Rebbecca! Br&agrave;&agrave;&agrave;nd! Br&agrave;&agrave;&agrave;nd!&#8221;
+<a id="d0e5036"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5036">420</a>]</span></p>
+<p><span id="d0e5038" class="corr" title="Bron: t">&#8217;t</span> Gerucht had nog &#8217;n agent doen aanloopen. Wijven en mannen uit het overzij-slop, in haastig aangeschoten kleeren, stonden
+te gillen, raad te geven, te jammeren<span id="d0e5041" class="corr" title="Bron: ,">.</span> Het was een korte, snelle, heftige verwarring. Terwijl de eene agent bezig was de levensgeesten bij Dovid op te wekken, leien
+de anderen Eleazar en Reggie onder bij mekaar gescharrelde kleeren op de handkar van de plaats, en omdat Dovid niet bij kwam,
+werd-ie naast Eleazar getild. Haastig duwden ze den wagen de poort uit naar een buur in de straat tot de brancards zouen komen.
+Suikerpeer, met Reggie, Mijntje en de kinderen, op bloote voeten, huilend door den gierend-kouden wind die de hemden op de
+bloote borsten dee flappren, strompelden mee. Bij Poddy &eacute;&eacute;n-hoog, boven Reggie&#8217;s kamer begon het zijwaartsch dakraam lachend
+licht naar de daken te spuien<span id="d0e5044" class="corr" title="Bron: ,">.</span> Niemand dorst de knettrende trap op. Uit &#8217;n zijpand, boven &#8217;t gesis van het hout en de stilte van &#8217;t huis, klonk &#8217;t angstig-keffend
+gejank van &#8217;n hond.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De gulping der v&egrave;rder vretende vlammen, de rosse besproeiing der muren die den purperschijn uit de poort ketsten, het gillend
+gejammer <a id="d0e5051"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5051">421</a>]</span>der wijven, wekte de verdere buurt. &#8217;n Vrouwtje, oud en gerimpeld, &#8217;t haar los in grijzigen slier, de handen gegrist om &#8217;t
+nachtjek, de oogen beslagen door &#8217;t spartelend rood, de wangen in bloei van zomerschen zon, stond door &#8217;t &#8217;r keel snoerend
+spel gegrepen. Nauwelijks trilden &#8217;r lippen. Een andre vrouw, lang en beenig, met &#8217;n uitspalkenden nek en &#8217;n krijschend-uitstaanden
+mond, bewoog niet van de plek, schreeuwde huil-kermerig, verschrikt door &#8217;r eigen, langs de huiswanden reutel-galmend geluid:
+&#8220;Br&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;nd! Br&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;&agrave;nd!&#8221; Vensters werden opengestooten. Dichtbij, smak-gruizlend, viel een bloempot van &#8217;n kozijn. Uit de donkerte
+der raam-openingen hingen menschen, zoo uit de bedden gesprongen. Een man, de borst naakt en behaard, het hemd en het slaap-warrig
+hoofd in violette bezweving, steunde de knuisten op de drooglatten, nam het gekrijsch der beenige vrouw over, brulde de straat-eenzaamheid
+in: &#8220;Brand! Brand!&#8221; De agent, die heen was gehold om alarm te maken, kwam terug-rennen, de hand aan den zwabbrenden sabel.
+Bij de poort, zwaar-hijgend, drong-ie binnen, het gelaat wijnrood door de uitberstende vlamming, den snor met goud-sprietende
+stekels, <a id="d0e5053"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5053">422</a>]</span>het koper van den helm krinklend van spetten en bijtende stralen. Domp beukte z&#8217;n vuist tegen de schoenmakersdeur, dat het
+hout in zwieping klapte en boog. De andre agenten, die de kar en de menschen van de plaats hadden gedreven, poogden n&ograve;g eens
+de trap te bereiken. Ploffingen van rook stoven de ruitscherven door, walmden den koker in, builden en zwommen op &#8217;t gelaai
+van &#8217;t vuur. De trap vlamde met paarse speling, spuwde vonken en waaiende spatten. Door de kieren der bovenste treden, geblazen
+als tusschen geklemde tanden, wuierde rook. Driftig stapte de agent, twee en drie treden gelijk. Maar een der verkoolde treden
+begaf&#8212;de vlammen floepten wild door het gat, de smook grauwde met rukken en stuivend gezwel. Hoestend, vloek-grommend, bijna
+versperd, sprong hij terug, smartlijk de scheen wrijvend. Toen trok de ander &#8217;m weg. De zinken buis van de dakgoot begon in
+smelting te krimpen. Zilverbelletjes klukten omlaag, plettend tegen den grond en de hitte steeg zoo in foltrend geblaker,
+dat aan de overzij der binnenplaats de ruiten sprongen. Voor &#8217;t eerst schenen ze d&aacute;ar den brand te bemerken. De vrouw van
+den flesschentrekker, de vrouw met <a id="d0e5055"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5055">423</a>]</span>de slap-hangende borsten, &#8217;t vlashaar verwriemeld in haastigen knoet, sjorde &#8217;t raam op, dat &#8217;t stukbarsten glas rinkelend
+brokte, en &#8217;r hoofd met den naakten nek wringend in &#8217;t getuimel van fel-plassend licht, &#8217;t gelaat bevlamd alsof ze stond voor
+de opengerukte deur van &#8217;n machine-oven, gilde ze schorrig van schrik: &#8220;Br&agrave;&agrave;&agrave;nd! B&ugrave;&ugrave;&ugrave;re! B&ugrave;&ugrave;&ugrave;re!&#8221;
+
+</p>
+<p>Dan grienend wijkend voor de vonken die binnen wirrelden, schoot ze &#8217;n rok aan.
+
+</p>
+<p>&#8220;D&#8217;r uit! D&#8217;r uit! Je boeltje vort drage!&#8221;&#8212;schreeuwde &#8217;n agent, de hand boven de verblinde oogen. De roode, geulende gloed,
+sloeg met dansende, joelende zwaaiing omhoog. De vensters, bloedrood de vlammen-lekking herhalend, puilden de doffer muren
+uit. De ijs-kegels aan de goten, bleek-glinstrend, knapten, stortten onhoorbaar bij &#8217;t knettrend, zwaar-sissend branden van
+planken en balken. De daken, koud en met plakkende wigjes sneeuw onder de pannen, druilden in glimming alsof &#8217;t regen-sputterde.
+En boven, h&eacute;&eacute;l boven, waar de bol-blazende wind vat op rookbarsting en vonken-sproei kreeg, zoog een dampende, flauwrossige
+wolk, de opperste schoorsteenen verslokkend.
+<a id="d0e5061"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5061">424</a>]</span></p>
+<p>Bij de poort hielpen de agenten den schoenmaker. In den kelder, groen van geschemer door &#8217;t mal-lichtend lampje, zat de vrouw
+te huilen-op-toeval-af. Op &#8217;r schoot, met onhandig verwilderde gebaren, perste ze &#8217;t jongste kind de kleeren aan &#8217;t lijf.
+Zelf hield ze &#8217;r bloote, lompe voeten op den sport van den stoel. De jongens, kou-kleumrig, rillend met bevende kaakjes door
+&#8217;t tochten van den wind, bleek van slaap, stonden versuft in &#8217;t somber gepurper der poort. Dirk die z&#8217;n kousen en schoenen
+vergeten had, wou terug, kreeg &#8217;n opstopper van z&#8217;n vader, die enkel met broek aan, &#8217;t gereedschap, de schoenen en rollen
+leer aan den driftig-jagenden agent reikte.
+
+</p>
+<p>&#8220;Vooruit! Vooruit! Mot je levend verbrande!&#8221;, haastte deze, de hand naar de zij van de schroeiende binnenplaats, om de hitte
+te keeren.
+
+</p>
+<p>&#8220;Mot &ograve;ns net gebeure&#8212;mot &ograve;ns gebeure!&#8221;, huilde de vrouw, log van snikking.
+
+</p>
+<p>&#8220;As je d&#8217;r nie uit komt, mietere we je d&#8217;r uit!&#8221;, dreigde de agent.
+
+</p>
+<p>&#8220;Ken &#8217;k d&egrave;n zoo, sallemander!&#8221;, huilde de vrouw harder snottrend, &#8217;t kind opgevend aan den schoenmaker, die lichtschuw naar
+het gedaver van den gloed keek. Bukkend, stroopte ze &#8217;r kousen <a id="d0e5072"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5072">425</a>]</span>aan, stapte in de sloffen, greep nog wat kindergoed, &#8217;n schoenmakershamer en &#8217;n els van den grond, liet zich onder de armen
+heffen. Bij mekaar stonden ze in schuiling, de man met het klagend Aagje op den arm, de vrouw met Truus en de jongens. Vinnig
+beet hun silhouet tegen het bloedzwangre poortgat.
+
+</p>
+<p>Uit alle sloppen en stegen kwamen mannen en vrouwen. Het licht uit de poort begutste de gelaten, de starende oogen, de angstig-pratende
+monden. Soms braken de gezichten, gestriemd door &#8217;t saterend rood, met lachende jukken en bewegende neuzen naar voren&#8212;soms
+als &#8217;n rookzwalping door den gloed joeg, weken ze bleek-schrikkend. Het gekrijsch en gejuil werd overknetterd door &#8217;t splijten
+der balken, het kraken van spinten en planken.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Toen, juist bij &#8217;t ver geklingel der aanrukkende brandweer, snerpte &#8217;n gil zoo gierend, zoo snijdend van martling, dat de
+wijven voor de poort mekaar de woorden besnauwden. Een angstig, brullend geschreeuw leek den gloed terug te slaan. En in de
+na-dempende, zuigende stilte, klonk &#8217;n raspende hulpkreet, &#8217;n dierlijke roep. De agenten hielden de menigte terug. <a id="d0e5080"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5080">426</a>]</span>De een, inkreunend tegen de woeste blakering, de adem-br&agrave;ndende smoring der binnenplaats, spreidde de handen boven de in hout-smeuling
+tranende oogen, poogde te kijken naar waar de jammering had gekrijscht. Twee armen hingen slap neer om een gitting van afflappend
+haar. Ze moest in mekaar zijn geknakt op de glasscherven der ruit die ze stuk had geslagen. De zenging der vlammen, de bulking
+van den rook, bersten op langs &#8217;t tam-waaiend haar, de verstevenheid der armen.
+
+</p>
+<p>Gek van de warmte, de de oogen dor makende hitte, brulde de agent wat &#8217;m inviel:
+
+</p>
+<p>&#8220;Spring d&#8217;r uit, sodejuu! Spring godverdomme na benejen!&#8221;
+
+</p>
+<p>De meisjes-armen bewogen niet, het hoofd hing in aandachtige kijking, de handen rood van den weerschijn schenen te krimpen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Voor de poort stoven de menschen op zij. De eerste slangenwagen bedaverde de keien, de hoofden der paarden kwamen in den gloed
+van de poort. Het schuim aan de monden leek bloed, de snuivende adem stiet in bleek-rosse kegels, de oogen, glinsterend zoekend,
+kolden als okeren ballen. Nog waren de brandweermannen niet van de kar, of van alle kanten, <a id="d0e5092"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5092">427</a>]</span>stortten de roode, bevlamde gelaten toe, schreeuwden ze dat &#8217;r menschen in waren, dat &#8217;r &#8217;n zieke lee, dat &#8217;r &#8217;n gil&#8212;&#8217;n gil&#8212;g&ograve;d,
+zoo&#8217;n gil was gehoord. De helmen bewogen, lichtten, flikkerden in &#8217;t getuimel, de kolking van rood. Door de poort was de plaats
+niet meer te bereiken. Vonken en brandende flarden regenden, zogen het hol in, verjoegen den schoenmaker, de vrouw, de kinderen,
+de agenten. De kerels en wijven verduwend, stootend en dreigend, zochten de blusschers de kraan van de standpijp, rolden de
+slangen af. De leiding was bevroren, de slangen bleven slap. En bij het tierend geraas van de menigte, die terug werd gedreven
+door nieuwe agenten, scheurde &#8217;t gillend gelui van aandreunende ladderwagens en pompen. De gangstraat, de hoofdstraat leefden
+op in &#8217;t gewapper der toortsen, in de broeiing van den drijvenden, vonken-stuwenden, fel-verlichten hemel. Op &#8217;t modderijs
+van de gracht, bij de verzakkende loods, hakten ze &#8217;n bijt, houwend met ros-glimmende bijlen. &#8217;t Water schoor op uit de spleten,
+de ijssplinters sprongen als sintels, rood en ros-steeprig verglijdend&#8212;het ijspantser kreunde bij &#8217;t gemoker. Over de gracht,
+op de werven en sloppen drongen <a id="d0e5094"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5094">428</a>]</span>de kijkers te hoop en over het goud-vloeiend schotsen-pantser liepen ze aan, wijkend als vonken wild stoven, als &#8217;n smeulend
+papier zwiepte in &#8217;t grimmen van den wind.
+
+</p>
+<p>Op de daken rondom, gebogen naar de pannen, voorzichtig schuiflend, bewogen de brandweermannen. Een, brutaal, stevig, zat
+te paard, de beenen om de glooiing, de straalpijp als een speer gericht, wachtend op water. Z&#8217;n schrap silhouet kleuterde
+in de vonken-lawine die van &#8217;m af stortte, groef een prop in het purper, de drijvende diepte van den hemel. Maar nog voor-ie
+&#8217;n straal kon richten, hijgde gejuich in de straten, gejuich uit duizenden kelen. De machtig, zilver-klaatrende fontein van
+een stoompomp, doorzwartte den gloed aan de huizenrij, sloeg een verdoffing, een schaduw. Dan rustig, onbewogen, begon de
+pijpvoerder op de lijst van &#8217;t dak z&#8217;n dwaas-dunnig straaltje op den vuurmuil te richten.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De schoenmaker, teruggeweken bij de loods, neergenorscht naast de vrouw op <span id="d0e5102" class="corr" title="Bron: t">&#8217;t</span> wit-houten werktafeltje, hield Aagje in de warming van z&#8217;n jas.
+
+</p>
+<p>Jan en Dirk, blij van kijking, hand in hand, <a id="d0e5107"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5107">429</a>]</span>bespet door &#8217;t sissend gesiep van een slang, leunden tegen den muur. Zachtjes pratend voor moeder, die Dirk al &#8217;n mep had
+gegeven, omdat-ie te d&igrave;cht bij kwam, moeder die horterig zat te snikken om de ellende in die snijdende kou, stonden ze in
+zenuwachtige bewondering.
+
+</p>
+<p>&#8220;Jeezes-mierande,&#8221; zei Jan: &#8220;nou slane de vlamme boven d&#8217;r uit&#8212;godvergeefme wat &#8217;n kokker, wat &#8217;n kanjer!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ze spuite&#8221;....
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s jammer genog! &#8217;t Gong net zoo lekker&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;J&ocirc;, wat &#8217;n straal! Kijk die kerel is zitte op &#8217;t dak!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;&#8217;k Wou da&#8217;k bij &#8217;m moch&#8212;je ziet haast geen flikker&#8221;.
+
+</p>
+<p>&#8220;Jij zou nie op &#8217;t dak durreve.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Dat denk-ie maar. Je mag nie voor de smerisse!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Zweet jij ook zoo?&#8221;<span id="d0e5125" class="corr" title="Bron: ,">.</span>
+
+</p>
+<p>&#8220;Da&#8217;s lekker&#8212;&#8217;k Hei kramp in me poote van de kou.&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;H&egrave;! H&egrave;! &#8217;k Wor bang! H&egrave;, wat &#8217;n vlamme!&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Nou mot je di&egrave; zien. Da&#8217;s de baas van &#8217;t spul. Die vreet de andere op&#8221;...
+
+</p>
+<p>Toen zwegen ze in schrik.
+
+</p>
+<p>Want het vuur voortwoelend, had de voorzij <a id="d0e5138"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5138">430</a>]</span>der huisjes, n&aacute;&aacute;st de poort aangetast. Eerst lichtte het zwak in de kamer, alsof iemand met &#8217;n lamp binnen kwam en wat zocht,
+dan bij een klagende juiling van den wind stiet een krommende, watelende vlam de benedenruiten stuk. Ineens gruizelden de
+glazen, belekte een krimpende vlam het kozijn. En er gebeurde iets, dat de jongens verstomde, dat ze huilrig benepen dee kijken.
+De menschen die gevlucht waren, hadden een lompen, grof-pootigen hond achtergelaten. &#8217;t Dier half gesmoord door den rook,
+stak z&#8217;n kop door de ruit, trachtte zich op te trekken. Een brandweerman, begaan met &#8217;t gejenk en gehuil, zette &#8217;n ladder
+tegen &#8217;t kozijn, sloeg z&#8217;n hand aan &#8217;t nekvel, greep, week terug. &#8217;t Dier, gepijnigd door &#8217;t den vloer doorknagend vuur, beet
+naar den vreemde, glee terug. En toen &#8217;n straal op &#8217;t vlammend gerinkel gericht werd, schrilde dezelfde rauwe, huiveringwekkende
+gil van str&agrave;ks.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>In breede opzwaaiing spoot het water van drie, vier zijden in het teeder spel van den hemel. Violette, zacht getinte wolkjes
+dreven af, ombuild door grijs-bleeke dampen. Boven de poort stoeide &#8217;t gehos van gele, likkende <a id="d0e5144"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5144">431</a>]</span>tongen, karmijn van verstuiving en het hol, zwarte romp tegen het rosse geweerlicht, kreeg de dofroode schaduw van nagloeiend
+hout. Het water neerstortend, plaste de gracht in, kletterde langs het karkas van het huis, over-sissend het hijgen en kreunen
+der binten<span id="d0e5146" class="corr" title="Bron: ,">.</span> En een plotsling-beukende slag van rogglende steenen, kaatste gedwerrel van smeulende spaanders en rakettende vonken de lucht
+in. De straat dreunde er van. Tot in de poort grommelden brokken, spatte het puin. Even fel-de de brand op, vurigde een versche
+gloed, braakte de ru&iuml;ne vuurklodders en tollende kluiten, spoot het water als bloed&#8212;dan werd het een blazend gestoom, een
+proesten van damp, een benauwende donkerte.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De menschen dropen langzaam naar huis&#8212;alleen bij de afgezette gedeelten van &#8217;t straatje, drongen ze te hoop, angstig pratend,
+kijkend naar de brancards en gasthuismanden. Tusschen de huiswanden gromde &#8217;t gestamp der stoompomp. Wirrelend spetten de
+vonkjes uit den dikken nek der machine. Het kreunde en reutelde over de gracht, over de daken. De flambouwen, verperst in
+den wind, belauwden de <a id="d0e5153"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5153">432</a>]</span>tegels en stoepen, de vensters, kozijnen, wiegelden staalglansjes in de waterplassen. En nu de laaiende golvende gloed niet
+langer het gewoel der jagende wolken bedekte, scheen in de verte &#8217;n schim-wazend maansikkeltje.
+
+
+
+<a id="d0e5155"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5155">433</a>]</span></p>
+</div>
+<div class="div1">
+<h2 class="normal">XVI.</h2>
+<p>In &#8217;t gasthuis kreeg-ie dienzelfden nacht tweemaal een bloedspuwing. En den volgenden dag, koortsig door z&#8217;n brandwonden,
+lag-ie in half-bewustlooze zinning, nauwlijks het gebeurde in nevel herzienend. Dovid die in dezelfde zaal lag, bijna geen
+letsel had opgeloopen, ging nog v&oacute;or donker heen. Hij wou met Eleazar praten, &#8217;m opbeuren, kreeg geen antwoord.
+
+</p>
+<p>Eerst in de stilte van den nacht, bij het slaapgerucht in de bedden naastan, kwam de volle ruwe ellende tot &#8217;m. Na Rebecca&#8217;s
+folterende woorden op &#8217;t portaaltje, na z&#8217;n doffe wanhoop in &#8217;t Park, was alles in &eacute;&eacute;n koorts geschied, had-ie moeite de schakels
+te hervinden, &#8217;t Sterkst was &#8217;m het benauwend geworstel met tante Reggie &#8217;s slap-geknakt lichaam bijgebleven, &#8217;t lichaam dat-ie
+uit de alkoof door de brandende kamer had gesleept.
+<a id="d0e5163"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5163">434</a>]</span></p>
+<p>In scherp-opkleurend herinneringsbeeld, zag-ie &#8217;r vreemd zilverwit hoofd, &#8217;t hoofd zonder den bandeau, &#8217;t onherkenbaar beenig
+hoofd met de bleek-bewegende haren in den purpergloed der vlammen. In de alkoof was-ie gestruikeld, had-ie getrapt op een
+van &#8217;r afhangende handen&#8212;getrapt&#8212;getr&agrave;pt. &#8217;t Wreede gevoel van z&#8217;n hak, die de oude hand kneusde, gaf &#8217;m &#8217;n wee&euml; duizeling.
+Die hand zag-ie, werd-ie niet kwijt, zag-ie zooals-ie &#8217;r kende, met de dunne kootjes en bolblauwende a&ecirc;ren. Over die hand,
+die den deurpost was langs geglejen toen ze in verwijtende ontrusting de <span class="letterspaced">mezoesos</span> zocht, was-ie gestruikeld. Dat most &#8217;r pijn hebben gedaan, in &#8217;r bewusteloosheid. Meer wist-ie niet. Reggie kon-ie voor zich
+halen, Reggie met &#8217;r zilverwit haar&#8212;&egrave;n de bloeddronken poort&#8212;&egrave;n &#8217;t parelmoeren gekwijn van de vischschubjes op &#8217;t dansend
+kozijn. Meer niet. Dan dacht-ie, dacht-ie met wijd-starende pupillen an Poddy&#8212;of die bijtijds was gered&#8212;of de kinderen...
+De trap was vrij geweest. Suikerpeer en Essie had-ie, ja, di&egrave; had-ie op de plaats gehoord. Mijntje&#8217;s gillend gekrijsch had
+&#8217;m wakker geslagen, toen-ie machteloos stond. Nee, &#8217;r k&ograve;nden geen ongelukken zijn gebeurd. Als-ie bij Poddy <a id="d0e5169"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5169">435</a>]</span>was ingeslapen, zooals-ie met h&agrave;&agrave;r had afgesproken, zou &#8217;r &#8217;n ramp zijn gebeurd, &#8217;n ontzettende ramp. Rebecca en Joozep en
+de kinderen waren zeker bij buren opgenomen&#8212;en als straks de nachtzuster de ronde dee, zou-ie &#8217;r vragen of Poddy ook in &#8217;t
+gasthuis was gebracht. Te moe en te uitgeput om lang te murmureeren, zich overgevend aan de rust van de ziekenzaal, blij dat-ie
+lag in de warme beslotenheid van &#8217;t bed, dat &#8217;m verkneuterde als &#8217;n lieve koestering na de loodzware wanhoopsmoeheid, dacht-ie
+nog even verdrietig aan de dingen van z&#8217;n kamer, de paperasen en ouwe brochures, waarvan-ie zoo innig had gehouden, die nou
+wel weg zouden zijn, als de brand z&oacute;&oacute;ver had gewoekerd. God-dank&#8212;as &#8217;t bed was verbrand, &#8217;t bed waarin-ie nooit meer had kunnen
+slapen, nou z&igrave;j &#8217;r in had gelegen, z&igrave;j met &#8217;r jammer-gedachten.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>De oogen sluitend voor &#8217;t getemperd licht der zaal dat &#8217;m hinderde, zag-ie zonder verdriet, zonder wrevel, zonder afkeer &#8217;r
+gelaat met de zware lijn der brauwen en &#8217;t soepel-tuimlend zwart haar. Hij was over z&#8217;n wanhoop heen. &#8217;r Kon &#8217;m niets, niets
+meer gebeuren. Hij lag in de stilte der zaal&#8212;enkel de rust proevend<a id="d0e5175"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5175">436</a>]</span>&#8212;bijna zinlijk genietend van de vrede der ademhalingen.
+
+</p>
+<p>Toen de zuster langs kwam, richtte hij zich zwak in z&#8217;n bed op, vroeg waar Poddy was.
+
+</p>
+<p>&#8220;Wie is Poddy?&#8221;, zei ze verwonderd.
+
+</p>
+<p>&#8220;Me bovenbuurman&#8221;, sprak hij: &#8220;me bovenbuurman, die ziek lei, toen de brand uitbrak. En hoe is &#8217;t met tante Reggie, die &#8217;k
+&#8217;r bewusteloos uit heb gehaald?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;U mag niet vrage en niet prate, heeft de dokter gezegd&#8221;, zei de zuster, die &#8217;m niet k&ograve;n vertellen van den afschuwelijken
+brand, waarvan de heele stad vol was, den brand die Amsterdam bij het ontbijt met kolommen verscheurende ellende had verrast:
+&#8220;u mag geen woord meer spreke. Uw borst moet r&ugrave;st hebben, niewaar?&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Zeg u dan&#8221;, zei hij vrindlijk-glimlachend om haar zorg: &#8220;of de kinderen &#8217;t &#8217;r g&oacute;&eacute;d hebben afgebracht&#8212;en of die stumper van
+&#8217;n Poddy...&#8221;
+
+</p>
+<p>&#8220;Ik zeg niets&#8212;ik zeg geen woord&#8212;als u weer h&eacute;&eacute;lemaal beter is, zullen we u &agrave;lles vertellen&#8212;nou niet.&#8212;En maak u maar niet bezorgd,
+want&#8212;want...&#8221;&#8212;haperde ze&#8212;: &#8220;want &#8217;r is niet &eacute;&eacute;n reden toe&#8221;.
+
+</p>
+<p>Ze duwde de deken om z&#8217;n schouders, liep voort langs de andere bedden.
+<a id="d0e5191"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5191">437</a>]</span></p>
+<p>Onrustig keek-ie &#8217;r na, angstig door &#8217;r ontwijkende woorden, &#8217;r zieketroost, waarvan-ie den zin begon te begrijpen. Misschien
+was tante Reggie&#8212;misschien Poddy&#8212;misschien &eacute;&eacute;n van de kinderen.... Ineens rauwde &#8217;n angst door z&#8217;n hoofd. Wi&egrave; had Saartje
+en Moosje uit de beneden-alkoof gehaald? Daar had niemand meer bij gekend. Die waren&#8212;die konden... In vertwijfeling zat-ie
+op, hijgend voor zich uit starend. De zuster was heen. Uit &#8217;n bed aan de overzij, klonk &#8217;t gekreun van iemand die wakker lag.
+Toen stond-ie op, duizelig, wankelend. Zich van bed naar bed vasthoudend, zocht-ie de ledikanten der mannenzaal af, om aan
+Dovid, dien-ie &#8217;s middags niet herkend had, te vragen, te vr&agrave;gen. Bij de tafel van de verpleegsters kreeg-ie &#8217;n ingeving.
+De grond ontzonk z&#8217;n voeten, toen-ie de kleine ruimte doorstapte die &#8217;m scheidde van &#8217;t volkskrantje, dat-ie had zien liggen.
+Inzakkend op &#8217;n stoel, z&ograve;cht-ie. Midden op &#8217;t eerste blad met vette letters stond &#8217;n klein bericht: DE STAKING DER DIAMANTBEWERKERS
+GEWONNEN!&#8212;Op &#8217;t tweede blad, &oacute;&oacute;k met &#8217;n vet hoofdje zag-ie de grijnzende letters:
+
+
+<a id="d0e5194"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5194">438</a>]</span></p>
+<div class="blockquote">
+<p><span class="smallcaps">Brand in de Jodenhouttuinen</span>
+
+
+</p>
+<p><span class="letterspaced">Twee menschen en vijf kinderen verbrand.</span></p>
+</div><p>
+
+
+</p>
+<p>Even lei-ie &#8217;t krantje neer, verdwaasd, wezenloos, niet begrijpend. Dan opstaand, r&egrave;cht onder de lamp, zonder iets te gevoelen
+van uitputting of moeheid, l&agrave;s-ie, zonder hapering, zonder aandoening, alsof &#8217;t &#8217;m niet aanging.
+
+</p>
+<p>Simpel, eentonig, dor feiten-relaas sprak &#8217;t krantje.
+
+
+</p>
+<div class="blockquote">
+<p>&#8220;Op het eerste bericht van den brand rukte de brandweer van de Agnietenstraat en het Weesperplein uit. Bij aankomst vond zij
+de twee &eacute;tages reeds in lichte-laaie. Onmiddellijk volgden de stoomspuiten van de De Ruyterkade, het Weesperplein en die van
+de Prinsengracht. Hiervan hebben echter slechts twee gewerkt. De brandweer onder leiding van den hoofd-brandmeester van de
+hoofdwacht aan het Weesperplein, bestreed de vlammen met alle kracht; met de slang in de hand naderden de brandwachts het
+gebouw over de daken. Het waren angstige oogenblikken, die eerste minuten na aankomst der <a id="d0e5211"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5211">439</a>]</span>brandweer, daar men zekerheid had, dat er nog menschen in het brandende huis waren. Men stelle zich bovendien de verwarring,
+het hulpgeroep, het geweeklaag in de overbevolkte buurt voor, het geloop over de straat van een aantal jonge en oudere menschen
+in hun nachtgewaad en men heeft zoo eenigszins een beeld van het nachtelijk tooneel van angst en verschrikking. De politie
+had dan ook niet altijd een even gemakkelijke taak om de orde te handhaven. Wij hebben een kijkje in de verbrande perceelen
+genomen. Uit het achterraam van het perceel naast de poort, dat ook zwaar heeft geleden, maar waarvan de trappen onbeschadigd
+zijn gebleven, ziet men een uitgebrande doolhof van smalle gangen, kamertjes en hokjes; overal verkoolde wanden; allerwege
+zwart gebrande houtspaanders en men vraagt zich verwonderd af, hoe er niet meer onheilen bij dezen brand zijn voorgevallen.
+De brand is ontstaan gelijkvloers bij de weduwe Reggie Prins, vermoedelijk door het springen van een petroleumlamp, die de
+laatst-thuisgekomen bewoner Dovid Prins waarschijnlijk <a id="d0e5213"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5213">440</a>]</span>verzuimd heeft uit te blazen. Zekere Eleazar, naar men zegt een neef van de weduwe Reggie Prins, bemerkte gelijktijdig met
+een politie-agent dat er brand was. Hij smaakte de voldoening met levensgevaar zijn tante die reeds bewusteloos was uit de
+vlammen te redden, niet zonder zelf brandwonden op te loopen. Beiden worden thans in het Isra&euml;litisch gasthuis verpleegd <span id="d0e5215" class="corr" title="Bron: eu">en</span> bevinden zich geheel buiten levensgevaar. Vooral de tante die blind is, is naar omstandigheden redelijk wel. Ook de zwager
+Dovid Prins, die alleen door rook bevangen was, werd naar het gasthuis vervoerd, doch hij heeft dit waarschijnlijk reeds weder
+verlaten. Het mocht evenwel niet gelukken een jongetje en een meisje uit de alkoof beneden te redden. De verkoolde lijkjes
+werden onder de puinhoopen gevonden. Bij de poging tot redding kregen nog verscheiden personen lichte kwetsuren. Op de eerste
+&eacute;tage vond de brandweer het lijk van een handelaar in cigaretten, Rus van afkomst. Zijn zoon wist zich over de daken te redden.
+Op de tweede &eacute;tage wachtte een afschuwelijk schouwspel. Hangend in een <a id="d0e5218"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5218">441</a>]</span>raamkozijn vond men het verkoold lijk van een jonge vrouw, dochter van den sigaretten-handelaar. En in het bovenste trapportaal,
+waarschijnlijk belemmerd in hun poging tot ontvluchten lagen drie kinderen, allen gestikt door den rook. Een meisje van ongeveer
+tien of twaalf jaar, hield haar broertje nog in de armen. Wat den omvang van deze ramp nog verhoogt, al is het verlies niet
+onherstelbaar, is de omstandigheid, dat verscheiden gezinnen hun inboedel niet verzekerd hadden en thans alles wat zij bezaten,
+verloren hebben. De namen der omgekomenen zijn: <span class="letterspaced">Saartje Prins</span>, een meisje van ongeveer zeven jaar; <span class="letterspaced">Moosje Prins</span>, een jongetje van nog geen twee jaar; de zieke Russische cigaretten-handelaar <span class="letterspaced">Podnowsky</span>, meer in de buurt als <span class="letterspaced">Poddy</span> bekend; zijn dochter <span class="letterspaced">Rebecca</span> nog geen achttien jaar oud en zijn andere drie kinderen <span class="letterspaced">Serre</span>, <span class="letterspaced">Sally</span> en <span class="letterspaced">Rozetje</span>. Er heerscht in de Jodenhouttuinen een algemeene verslagenheid. In ons volgend nummer komen wij uitvoeriger op dezen brand
+terug en zullen aan de woning-toestanden in deze wijk, die <a id="d0e5244"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5244">442</a>]</span>naar de meening van iedereen, oorzaak van zooveel slachtoffers zijn, een hoofdartikel wijden.&#8221;
+</p>
+</div><p>
+
+
+</p>
+<p>Onbewogen stond Eleazar onder het suizend gewapper der gasvlam. Het papier in z&#8217;n hand had geen trilling. N&ograve;g eens las-ie
+&#8217;t slot, nog eens als &#8217;n vreemde bestaarden z&#8217;n troebele oogen de feller gedrukte namen. Dan, dood van gebaar, lei-ie &#8217;t krantje
+op de tafel, en de kleine ruimte die &#8217;m van z&#8217;n bed scheidde met malle stappen doorduizlend, trok-ie de deken over z&#8217;n hoofd,
+zonder gesnik, zonder gekreun.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Den volgenden morgen vonden ze &#8217;m bewusteloos. Hij kwam niet meer bij. Juda, die &#8217;m opzocht, om &#8217;m te troosten, om &#8217;m te vertellen
+van de begrafenis van Poddy en de kinderen, &#8217;n begrafenis waarbij de heele jodenbuurt op de been was geweest&#8212;&#8217;n begrafenis
+waarbij de menschen op straat hadden staan huilen, zoo aandoenlijk als de optocht was van tw&eacute;&eacute; groote en v&igrave;jf kleine kisten&#8212;Juda,
+die &#8217;m &oacute;&oacute;k had willen spreken over de &eacute;&eacute;rste gelukkig-gewonnen staking, Juda werd niet bij &#8217;m toegelaten.
+<a id="d0e5253"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5253">443</a>]</span></p>
+<p>Maar Reggie, geleid door &#8217;n pleegzuster, Reggie, die nog niets wist van Saartje en Moosje, mocht bij &#8217;m, zonder te praten.
+
+</p>
+<p>Zittend bij &#8217;t bed, liet ze de dorre vingers van &#8217;r niet gekwetste hand over z&#8217;n gelaat glijden.
+
+</p>
+<p>Schrikkend omdat ze geen adem bij z&#8217;n neus en z&#8217;n mond voelde, begon ze beverig te huilen.
+</p>
+<hr class="tb"><p>
+
+</p>
+<p>Uit het joodsch gasthuis werd-ie volgens den joodschen ritus op het joodsch kerkhof begraven.
+
+
+</p>
+<p class="trailer&#xA; "><span class="smallcaps">Einde</span></p>
+</div>
+</div>
+<div class="back">
+<div class="transcribernote">
+<h2>Colofon</h2>
+<h3>Beschikbaarheid</h3>
+<p>Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het
+kopi&euml;ren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op <a href="http://www.gutenberg.org/">www.gutenberg.org</a>.
+
+</p>
+<p>Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op <a href="http://www.pgdp.net/">www.pgdp.net</a>.
+
+</p>
+<p lang="en">This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give
+it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at <a href="http://www.gutenberg.org/">www.gutenberg.org</a>.
+
+</p>
+<p lang="en">This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at <a href="http://www.pgdp.net/">www.pgdp.net</a>.
+
+</p>
+<h3>Codering</h3>
+<p>Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde
+van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn
+gemarkeerd met het corr-element.
+
+</p>
+<p>Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met &#8220;. Geneste
+dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
+
+</p>
+<p>De oorspronkelijke twee delen zijn samengevoegd tot een. De tussenliggende titelpagina, en verwijzingen naar deel een of twee
+zijn weggelaten.
+
+</p>
+<h3>Documentgeschiedenis</h3>
+<ol class="lsoff">
+<li>30-DEC-2007 begonnen.
+
+</li>
+</ol>
+<h3>Verbeteringen</h3>
+<p>De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:</p>
+<table width="75%">
+<tr>
+<th>Plaats</th>
+<th>Bron</th>
+<th>Verbetering</th>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e449">Bladzijde XV</a></td>
+<td width="40%">onstaan</td>
+<td width="40%">ontstaan</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e743">Bladzijde 17</a></td>
+<td width="40%">jodenbreestraat</td>
+<td width="40%">Jodenbreestraat</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e802">Bladzijde 21</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">
+[<i>Verwijderd</i>]
+
+</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e1254">Bladzijde 64</a></td>
+<td width="40%">.:</td>
+<td width="40%">:</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e1437">Bladzijde 82</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e1821">Bladzijde 126</a></td>
+<td width="40%">Podnowskij</td>
+<td width="40%">Podnowsky</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e1956">Bladzijde 141</a></td>
+<td width="40%">kam</td>
+<td width="40%">kamer. Het</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2077">Bladzijde 156</a></td>
+<td width="40%">silho&euml;et</td>
+<td width="40%">silhouet</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2183">Bladzijde 173</a></td>
+<td width="40%">..,</td>
+<td width="40%">...</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2216">Bladzijde 179</a></td>
+<td width="40%">
+[<i>Niet in bron</i>]
+
+</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2238">Bladzijde 182</a></td>
+<td width="40%">juweliers-societeit</td>
+<td width="40%">juweliers-soci&euml;teit</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2272">Bladzijde 187</a></td>
+<td width="40%">
+[<i>Niet in bron</i>]
+
+</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2376">Bladzijde 198</a></td>
+<td width="40%">Ze</td>
+<td width="40%">Zo</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2379">Bladzijde 198</a></td>
+<td width="40%">Groomoeder</td>
+<td width="40%">Grootmoeder</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2595">Bladzijde 211</a></td>
+<td width="40%">&#8221;</td>
+<td width="40%">
+[<i>Verwijderd</i>]
+
+</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2788">Bladzijde 228</a></td>
+<td width="40%">
+[<i>Niet in bron</i>]
+
+</td>
+<td width="40%">&#8221;</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e2838">Bladzijde 230</a></td>
+<td width="40%">Poddij</td>
+<td width="40%">Poddy</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e3055">Bladzijde 256</a></td>
+<td width="40%">Ales</td>
+<td width="40%">Alles</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e3256">Bladzijde 284</a></td>
+<td width="40%">n</td>
+<td width="40%">&#8217;n</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e3271">Bladzijde 285</a></td>
+<td width="40%">
+[<i>Niet in bron</i>]
+
+</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e3288">Bladzijde 286</a></td>
+<td width="40%">,..</td>
+<td width="40%">...</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e3348">Bladzijde 289</a></td>
+<td width="40%">m</td>
+<td width="40%">&#8217;m</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e3465">Bladzijde 296</a></td>
+<td width="40%">n</td>
+<td width="40%">&#8217;n</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e3618">Bladzijde 306</a></td>
+<td width="40%">
+[<i>Niet in bron</i>]
+
+</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e3641">Bladzijde 307</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e3912">Bladzijde 332</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e4159">Bladzijde 351</a></td>
+<td width="40%">staan</td>
+<td width="40%">slaan</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e4309">Bladzijde 365</a></td>
+<td width="40%">
+[<i>Niet in bron</i>]
+
+</td>
+<td width="40%">&#8221;</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e4448">Bladzijde 372</a></td>
+<td width="40%">enke</td>
+<td width="40%">enkel</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e4532">Bladzijde 382</a></td>
+<td width="40%">r</td>
+<td width="40%">&#8217;r</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e4543">Bladzijde 382</a></td>
+<td width="40%">wllloos</td>
+<td width="40%">willoos</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e4625">Bladzijde 386</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e4642">Bladzijde 387</a></td>
+<td width="40%">moeiljk</td>
+<td width="40%">moeilijk</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e4965">Bladzijde 407</a></td>
+<td width="40%">z uigende</td>
+<td width="40%">zuigende</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e4980">Bladzijde 410</a></td>
+<td width="40%">g&egrave;z&egrave;gd</td>
+<td width="40%">gez&egrave;gd</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e5011">Bladzijde 416</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e5025">Bladzijde 419</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e5038">Bladzijde 420</a></td>
+<td width="40%">t</td>
+<td width="40%">&#8217;t</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e5041">Bladzijde 420</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e5044">Bladzijde 420</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e5102">Bladzijde 428</a></td>
+<td width="40%">t</td>
+<td width="40%">&#8217;t</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e5125">Bladzijde 429</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e5146">Bladzijde 431</a></td>
+<td width="40%">,</td>
+<td width="40%">.</td>
+</tr>
+<tr>
+<td width="20%"><a href="#d0e5215">Bladzijde 440</a></td>
+<td width="40%">eu</td>
+<td width="40%">en</td>
+</tr>
+</table>
+</div>
+</div>
+
+
+
+
+
+
+
+<pre>
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of Diamantstad, by Herman Heijermans Jr.
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIAMANTSTAD ***
+
+***** This file should be named 24116-h.htm or 24116-h.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ http://www.gutenberg.org/2/4/1/1/24116/
+
+Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
+Proofreading Team at http://www.pgdp.net
+
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+http://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at http://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit http://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including checks, online payments and credit card donations.
+To donate, please visit: http://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ http://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
+
+
+</pre>
+
+</body>
+</html>
diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt
new file mode 100644
index 0000000..6312041
--- /dev/null
+++ b/LICENSE.txt
@@ -0,0 +1,11 @@
+This eBook, including all associated images, markup, improvements,
+metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be
+in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES.
+
+Procedures for determining public domain status are described in
+the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org.
+
+No investigation has been made concerning possible copyrights in
+jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize
+this eBook outside of the United States should confirm copyright
+status under the laws that apply to them.
diff --git a/README.md b/README.md
new file mode 100644
index 0000000..f674ce8
--- /dev/null
+++ b/README.md
@@ -0,0 +1,2 @@
+Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for
+eBook #24116 (https://www.gutenberg.org/ebooks/24116)