diff options
| -rw-r--r-- | .gitattributes | 3 | ||||
| -rw-r--r-- | 24116-8.txt | 10636 | ||||
| -rw-r--r-- | 24116-8.zip | bin | 0 -> 215945 bytes | |||
| -rw-r--r-- | 24116-h.zip | bin | 0 -> 236391 bytes | |||
| -rw-r--r-- | 24116-h/24116-h.htm | 9665 | ||||
| -rw-r--r-- | LICENSE.txt | 11 | ||||
| -rw-r--r-- | README.md | 2 |
7 files changed, 20317 insertions, 0 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes new file mode 100644 index 0000000..6833f05 --- /dev/null +++ b/.gitattributes @@ -0,0 +1,3 @@ +* text=auto +*.txt text +*.md text diff --git a/24116-8.txt b/24116-8.txt new file mode 100644 index 0000000..b45b3e4 --- /dev/null +++ b/24116-8.txt @@ -0,0 +1,10636 @@ +The Project Gutenberg EBook of Diamantstad, by Herman Heijermans Jr. + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: Diamantstad + +Author: Herman Heijermans Jr. + +Release Date: January 2, 2008 [EBook #24116] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIAMANTSTAD *** + + + + +Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed +Proofreading Team at http://www.pgdp.net + + + + + + + + + + DIAMANTSTAD + + DOOR + + HERM. HEIJERMANS JR. + + + TWEEDE DRUK. + + AMSTERDAM.--S. L. VAN LOOY. + + 1906. + + + + + + + + Typ. Firma Ruijgrok & Co.--Haarlem. + + + + + + +BEGELEIDEND WOORD, EERSTE DRUK. + + +Van het eerste deel van dit groote stads-verhaal verschenen fragmenten +in 1898-1899. Bij het gereedschrijven in 1903 heb ik deze omgewerkt +en verbeterd. Het leek onwenschelijk--immers afmattend voor den +lezer--verklaringen van het bargoensch te geven. + + +Heijermans. +Katwijk-aan-Zee, Maart 1904. + + + + + +BEGELEIDEND WOORD, TWEEDE DRUK. + + +Schrijver van dit werk--tegenstander van Inleidingen--begeeft zich +opnieuw, met weerzin, in eene verklaring. + +De tijd zou er buiten kunnen, buiten moeten, als het lezend publiek +van de verhouding van beoordeelden en beoordeelaars weet had. + +Over _Diamantstad_ moet heel wat betoogd zijn, zelfs proza, zelfs +onwelriekends. + +Zij, die het verhaal (géen roman) door de plotselinge betreding der +diamantbewerkers-sfeer, in zijn boekvormpublikatie stuitten (Verg. de +hierboven genoemde jaartallen) moeten, om de aandacht eener unfairheid +af te leiden, 't hardst geschetterd hebben. + +Het is noch tegen dierbaren, noch tegen een bepaald geval, noch tegen +den algemeenen geest-van-verwording in de letterkundige aanschouwing +van dit land, dat deze inleiding gesteld wordt. + + + +In littérairen zin van de gemoedelijkste onverschilligheid, +onbereikbaar voor de gevreesden-van-vandaag, de goden met den eenen +voet in de eeuwigheid, den anderen in 'n krant, meenen we dat onze +période-van-zwijgen nog niet geheel is gekomen, vooreerst niet +komen kan. + +In de groote pers geen gastvrijheid vindend, om onze overtuiging +uiteen te zetten, doodgezwegen of met 'n handigheidje terzij-geschoven, +achten we het zeker nuttig vermaak de drukken en herdrukken der eigen +schrifturen van een polemisch allerlei te voorzien, hetwelk hier en +daar 'n lezer, niet door lieve vrienden voorgelicht, tot meditatie +van ook ònze bedoelingen, kan verschalken. + +De vergissing van den sociaal-demokratischen auteur in het bijzonder, +is zijn geloof aan een eigen, wel-doordachte, wils-rijpe levenslijn. + +'t Eerste 't beste liberaal lidje van 'n gemeente-raad of van de +Kamer--tijdgenoot, van huis-uit merkwaardiger dan 'n auteur--heeft het +recht tegen onjuiste opvatting van zijn argumenten over riooleering +en verlichting, in Raads- en Kamer-overzicht, protest aan te teekenen. + +Een auteur, niet in deze dadelijke belangen-richting werkzaam, wordt +als een onmondig beestje behandeld. + +De zaak heeft hare tragische zijde--voor hen, die de schrijver meende +te helpen. + +Een voorbeeld uit vele:--het Spel-van-de-zee _Op hoop van +zegen_ vestigt op "zekere misstanden" de publieke aandacht, anno +1899. Bezadigd aan, na mudden vuil, kolommen laster, daagt eene +gedeeltelijke kentering, eind 1906. Hulde! + +Sinds 1898 worden fragmenten uit het groote-stadsverhaal +_Diamantstad_, zonder rillerige bedoeling van epos, romantiek, +literatuur gepubliceerd--'n auteur, enkel gegrepen, ontroerd door +misdadige ellende, praat met zijn Gemeenschap. + +De littéraire hommels snorren toe, kwijlen over een "roman"--kleeden +den kouter tot over z'n navel uit--geen hand komt voor de aangeduide +schande in beweging. + +Vleesch-geknoei in Amerika--ah, 'n gruwel--afgehakte vingers +geconserveerd--om 't te besterven! + +Maar de woning-ellende, de degeneratie-door-armoede, de heenrotting +van dicht-bije medeburgers, wien interesseert dat, als 'n zin zich +onkuisch voordoet, als 'n beschrijving epischer te geven is, als +'n parabool mishaagt? + +Welk een minderwaardige tijd is de onze. + +Jammer en smart worden tot leesbare, liefst dikke boeken, ter eere +eens ijdelen schrijvers verkneed--en 'n "verhaal" dat met verbittering +het gewonde leven omhoogstuwt, wordt door 't gejenk-over-kunst den +zwakbeenigen lezer tegen-gemaakt. + +Waren sommige hoofdstukken van dit boek niet uitermate geschikt, om in +synagogen en be-kruiste kerken van den kansel te worden gelezen--of, +na het gebed in den gemeenteraad--of, bij de uitvaart van 'n armen, +in zorgen gestikten jood? + +Moeten we àllemaal dienen voor in kunst barstende krante-kolommen? + + + +De levenslijn des auteurs. + +Mei 1898--de schrijver van _Diamantstad_ houdt waarlijk geen oratio +pro domo, nà wat ongure aanvallen--had in het tijdschrift _De Jonge +Gids_ eene polemiek met den heer L. van Deyssel, die zich loffelijk +over verschenen fragmenten had uitgelaten, plaats. + +Men pleegt zelden tegen verheugende beoordeeling op te komen--de +auteur-mèt-zijne-levenslijn verdedigde zich, wilde niet aanvaarden. + +O.m. en ongeveer schreef hij het volgende: + + + WelEdgeb. Heer Van Deyssel, + + In de voorlaatste aflevering van het "Tweemaandelijksch + Tijdschrift", is U zoo vriendelijk op meer dan welwillende + wijze over den arbeid _Diamantstad_, dien ik in _De Jonge + Gids_ begonnen ben, te spreken. Het was mijn voornemen U naar + aanleiding van door U gebezigde uitdrukkingen, eenige vragen + te stellen. Bezigheden hebben dat tot heden belet--er was + geen buitengewone spoed bij. U schrijft: + + + "Het feit dat dit (de gepubliceerde hoofdstukken) + uitmuntende literatuur is, zou het zeer onaangenaam + doen vinden als het gevaar voor ondergang van + een inderdaad groot talent bleef voortduren door + veelschrijverij of minder goede letterkundige + situatie"... + + + _Veroorloof mij op te merken, dat het qualificeeren van de + beschrijving der toestanden, der werkelijke toestanden in + een stadsdeel van Amsterdam--van toestanden zoo gruwelijk + en schandelijk, dat zij alle daden van wanhoop zouden + rechtvaardigen--tot "uitmuntende literatuur" een lof is, + die mij pijnlijk heeft aangedaan._ + + _Het zoo formuleerend, doet U wel zeer scherp uitkomen het + verschil dat er in onze aandoeningen bestaat._ + + _Ik vermeende een déél der ellende te beschrijven--gij + kijkt over die ellende heen, vermeidt U in de "uitmuntende + literatuur", op die gruwel-toestanden geinspireerd._ + + _Ik herhaal: die woorden hebben mij gehinderd en eene + gedeeltelijke ontnuchtering gegeven._ + + _Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand + tegen verdrukking, om--zoo de uiting door wat men een + "kunstenaar" noemt, plaats heeft--als literatuur te worden + verstikt._ + + _Aan dat noodlot heeft U mij welwillend herinnerd._ + + Gij zegt dat gij het zeer onaangenaam zoudt vinden, als + voor den auteur in quaestie "het gevaar voor ondergang door + veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie bleef + voortduren", nadat gij even te voren volkomen terecht opmerkt, + dat hij tot 1896 niets van waarde publiceerde. + + De door U besprokene breekt Augustus 1896 met zijn baantje, + als tooneel-recensent, in dienst der zich vermakende + bourgeoisie. Van af dien datum _tracht _hij in de allereerste + plaats voor degeen die het noodig hebben, voor zichzelf in + de laatste iets te zijn. Gij let nu wel op dat hij _na_ 1896 + "literatuur" geeft, begrijpt evenwel niet _de oorzaak_. + + Waarom zoekt gij niet de schuld van dat _tot_ 1896 impotent + zijn bij de omstandigheden? + + Waarom niet ruiterlijk gezegd: "Ziet hier dan weder een auteur, + die van de alles vermuffende, ideaal-looze bourgeoisie--de + bourgeoisie vermoordster van alle kunst, ook van haar eigene, + voor zoover het kòn vrijgekomen, tot ontwikkeling van wat + goeds in hem is, geraakt." + + Ziet gij niet het sterk contrast tusschen den + bourgeois-auteur, tot midden 1896 gekneveld--en den wakker + geworden sociaal-demokraat, bezield door een ideaal, eene + levensbeschouwing, niet meer hechtend aan "reputatie"? + + Waarom in uwe vage termen gesproken? + + Waarom gaat gij, die bij scherper nadenken beter kondt weten + met beschouwingen voort, die niet het individu in quaestie, + maar uitsluitend het economisch verband, het Stelsel dat + _alle_ productie aan eene heerschende klasse ondergeschikt + maakt, raken? + + Onmiddelijk na uwe meening dat _Diamantstad_ "uitmuntende + literatuur" is, vervolgt gij met de reeds genoemde bedenking, + dat de auteur ook nu nog kans heeft onder te gaan door + "veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie." Ik + ben dit met U eens. Maar alweder heb ik overwegingen. + + Wanneer een schrijver ondergaat door "veelschrijverij of + minder goede letterkundige situatie"--aan wien de schuld? + + Beseft gij niet, dat hier weder de _omstandigheden_, + het worstelen van 'n individu om zich staande te houden, + _oorzaken_ zijn? + + Gij en ik "leven van onze pen." Welke is _uwe_ + belooning? "Welke de mijne? Kent gij--alleen voor u ziende + de opbrengsten uwer "pennevruchten"--één oogenblik zorgeloos, + frisch leven?....." + + + + +Van dit opstel--Mei 1898--is het, in verband met het voorafgaande te +missen slot, om motieven van duidelijkheid geciteerd. + +De hoofdzaak bepaalt zich tot het _gespatieerd deel_ waarin de +schrijver van _Diamantstad_, tóén nog aan geen boekvorm denkend, +de loftuiting eener "uitmuntende, literatuur" als eene beleediging +verwierp. + +Nutteloos. + +Van 1898 tot 1904 (eerste uitgave) blijven de "werkelijke toestanden +in een stadsdeel van Amsterdam, zoo gruwelijk en schandelijk, dat +zij alle daden van wanhoop zouden rechtvaardigen", ònveranderd. Geen +der lettrés kreeg de branding in het hoofd mee de alarmklok te +luiden--dit boek, dat zich niet tot literatuur wilde verlagen, dat +eerlijk zei wat het wilde, werd door 't gelik, 't dekadent gewauwel, +'t gesatineerd woord-ontrafelen, aan dàt deel van het publiek, dat +zich láát leiden, onttrokken. + +Van 1904 tot 1906 is de ellende in de jodenbuurt Ellende--de +hart-ontroerende hollandsche literatuur vadzige, zelfzuchtige, enkel om +"schoonheid" blerrende Literatuur gebleven. + + + +"Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen +verdrukking, om--zoo de uiting door wat men een "kunstenaar" noemt +plaats heeft--als literatuur te worden verstikt", klaagt de auteur in +'98. + +Vandaag doet hij 't met het "Begeleidend woord" nog eens over. + +Over de "littéraire waarde" van _Diamantstad_ uit de belanghebbende +geen verweer. Die behoorde na de in '98 zuiver gestelde verklaring +voor ieder dènkend individu buiten debat te blijven. + +Beschouwt dit boek-van-aanklacht, tot verheugenis van den verteller, +als een brochure, 'n pamflet, 'n niet aan de hielen der literatuur +reikende woord-verkrachting--praat er over als van derde-rangs +journalistiek--maar opent de oogen voor de wanhoop in uw omgeving! Er +valt te doen. Er moeten velen worden gepord. Er ontbreekt het +een en ander..... ook aan de auteurs-van-vandaag, die in heengaand +literatuur-geknabbel verlamlendigen, in plaats de hóógste menschelijke +plicht te vervullen. + +'n Plicht?.... + +Welk een woord! + +De plicht van een gezien auteur is bezig te houden, te vermaken, te +epateeren, te vogel-verschrikken-met-realisme--te dichten, ja zelfs +in 't openbaar over de aandoeningen van 'n hart te snikken--géén +ellende-opstapeling, géén doel, géén maatschappelijke tendenz. + +De toegejuichte plicht is 't vertoonen van 'n pauwestaart in al z'n +kleuren--géén doorzichtig "plan," om voor Zon, Groen, Lente, Vreugde +eene zotte propaganda te maken. + + + + + +Wanneer zal de doorsnee-lezer begrijpen, hoe aangenaam en màkkelijk +'t is _uitsluitend letterkunstig auteur_ te zijn? + +Wanneer zal diezelfde, na de lectuur van 'n boek, dat er 'n +eer en 'n hartstocht in stelt nièt in de algemeene vergissing te +beschimmelen--zich op 't pad begeven, om mee te helpen aan den hoon +van stede-leven een eind te maken? + + + +Voor slot--dan schijnt het verschil tusschen socialistisch en +burgerlijk "kunstenaar" voor den zelden ingelichten lezer voldoende +te dezer plaatse te zijn toegelicht--een repliek aan den heer Van +Deijssel, waarin men tevens zìjn beantwoording van het stuk van +daareven vindt opgenomen. Die repliek, gedateerd Juni 1898, dus steeds +vóór het verschijnen van het boek, detailleert nader het _streven_ +van den auteur van _Diamantstad_. De _hoofdlijn_ dier repliek, is +onze zienswijze van heden--onveranderd. + + + +_WelEdelgeb. Heer!_ + + +Waar ik U in mijn vorig schrijven antwoord op eenige vragen verzocht, +daar bestond vóór alles de doorzichtlijke bedoeling U opnieuw over +_Socialisme_ te doen spreken, thans evenwel niet om als resultante eene +derde, vermeerderde editie Uwer filosofische en artistieke zienswijze +uit te lokken, maar om Uwe redeneering aan te hooren, gebaseerd op +de nuchtere feiten die ik verstrekte. Immers dacht ik, de Heer Van +Deijssel is een sympathiek man, een eerlijk man, en, wat bijna meer +waarde heeft, een man van onhollandsch passioneel temperament. En die +man beschikt over eene mate van invloed, die ik hem benijd, omdat zoo +mijn invloedssfeer ook maar een deel van de zijne was, ik daarvan met +al de kracht van mijn leven gebruik zoude maken voor het welzijn der +Arbeiderspartij, waartoe ik het geluk heb te behooren. Spreek tot dien +sympathieke, dien eerlijke, dien warm-van-harte, zeide ik tot mij-zelf: +hij heeft iets over je geschreven en dat is onjuist, of liever hij +staat op een niet te verdedigen standpunt van kritiek. En wanneer je +hem de klaarheid der feiten, de wezenlijkheid der dingen voorhoudt, +zal hij, niet weifelend, niet schipperend, niet klein-van-uitvlucht je +opmerkingen ontwijken, maar eerlijk sprekend, met kijking van kalme in +kalme oogen, je toegeven dat zijne kritiek de fout had afzijdig van de +innerlijke omstandigheden te staan, dat zij leed aan de vele euvelen +van kritiek, die economische grondslagen verwaarloost, dat er in het +algemeen, over welke zaken ook, geene andere kritiek te zeggen valt +dan die op kennis van _alle_ levensverhoudingen baseert. Langs dezen +indirecten weg, meende ik, zul je Van Deijssel en dóor hem mogelijk +weer anderen er toe brengen, het oude, gedeeltelijk vergane gondeltje +te verlaten, om mede de riemen te hanteeren in de krachtige praam +van den Arbeid, die allengs tot een slagschip, zoo onverwoestbaar als +nimmer bestond, groeit. En verbeeldt u het schoone geval--in een klein +land als het onze niet zoo ganschlijk ondenkbaar--dat àl-kunstenaars, +àl-sterksten in ontwikkeling, gevoels-, gedachtenleven, het minachtend +verdraaiden, het uit-den-aard van hun nieuw bewustzijn en hunne nieuwe +sentimenten _niet meer te volbrengen wisten_, amusements-dienaren +dezer bourgeoisie te zijn, die haar kunstenaars, haar tobbende +kunstenaars als àlle voortbrengers behandelt; die in zake-van-kunst +Hofjes-van-liefdadigheid sticht, fooien uitdeelt, beschermheertje +speelt--in ruil evenwel (dons gratuits zonder nevenbedoeling!) voor +de niet te versmaden renommée van "aan kunst te doen", of toegelaten +te worden tot den meer intiemen kring eens kunstnaars en dan verder +den beschermeling in snobisme te verstikken, gelijk de beruchte +Koning-der-snobs Multatuli gestikt is. Ver-beeldt u, o ver-beeldt +u den droom van eene Arbeidsbeweging reeds zóó begrepen--alle +niet medegaan met de Sociaal-demokratie berust op _niet_ weten, +_niet_ begrijpen--dat het dàn beste der bourgeoisie, schouder +aan schouder, rede naast rede, spier aan spier, de Arbeidspartij, +haar klassestrijd, haar idealen steunde, meê-propageerde. Gelijken +ons, sociaal-demokraten, thans reeds de vreugden, het leven aan +de overzijde, verzengd als de wit-grijze vlakten eener woestijn, +stinkend als stilstaande sloot bij de naadring van onweer, jammerlijk +van aspect als de verkoolde nog zwak onderling stuttende ruïnes van +huis waarin brand al het leven-bijzettende heeft verwoest, leelijk +als eene straat van cementen baksteenen koopjeshuizen, eene straat +zonder groen, zonder hemel, zonder horizon, zonder iets anders dan +kleine, zure, benauwde burgermanszorg--, gelijken ons thans reeds +de overzij-genietingen klagelijk-vervelend, de overzij-godsdiensten +onwaardig, de overzij-geestdriften kippetjesdrek, de overzij-smarten +(òneer, verlies-van-bezitting enz.) levend-mensch-zijn bespottend, de +overzij-kunsten vergissing (niet beinspireerd op een gróót Ideaal), +de overzij-wetenschap bezit van een deel der Gemeenschap. Hoeveel +grooter zou dit sentiment in ons komen te staan, wanneer nog de +bourgeoisie hare kunstnaars geheel zou moeten missen, zoo het +verlepte op één grooten hoop bleef en het levende, het saprijke, +het jeugd-krachtige, het bloesemdragende te weer liep, allen één, +onverwinlijk door den granieten onderbouw eener nieuwe wetenschap, +allen zeker van de toekomst, omdat die toekomst door de bemachtiging +der productiemiddelen ten algemeenen welzijn, nieuw leven, andere +levensvisie, andere groote in-de-maatschap-wortelende kunst brengen +zal. + +Evenwel dit is droom en ik had mij voorgesteld koel, feit na feit +ontledend, met U te redeneeren. En zoo meen ik nu in dit wederantwoord +wel te doen U op den voet te volgen, wat gij mij wel gemakkelijk maakt +door uw repliek zóó volkomen sober te geven, _dat gij zelfs verzuimt +mijne vragen te beantwoorden_. Destijds polemiseerend met Van der Goes, +hebt gij verklaard dat de beste polemiek-methode die is, "welke het +gevoelen des tegenstanders in zijn geheel aanvat, opdat dus de twee +gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen." Deze methode past gij +echter niet toe in het onderhavig geval. Gij beantwoordt zaken, wier +beantwoording ik u _niet_ vroeg, althans niet vooropstelde, terwijl gij +het "Antwoord _op zuiver maatschappelijke zaken_" schuldig blijft. _En +juist dat had ik noodig._ Want het overige brengt ons op een vrij wel +onvruchtbaar terrein, òf op een terrein rijk aan meerder spitsvondige +dan terzake-nuttige argumenten. Ik volg u evenwel. Gij schrijft: + + + "Indien uw doel met schrijven is, medelijden met ongelukkige + menschen op te wekken of het verlangen te doen ontstaan + naar verandering van maatschappelijke toestanden, geloof ik, + dat gij een niet-doeltreffend middel hebt gekozen. + + "Een courantenbericht over een ongelukkig achter gebleven gezin + op een visscherseiland wekt medelijden op. Een nuchtere of + ook een op zekere wijze welsprekend-gevoelvolle beschrijving + van mijnwerkers of fabrieksarbeiders-leven kan het verlangen + naar verbetering van maatschappelijke toestanden doen ontstaan + of versterken; ik ontken beslist dat geschriften, die het + karakter van _Diamantstad_ hebben, op dit gevoel werken. + + "Naar mijne meening, doen zij dat evenmin als een schilderij + van Jozef Israëls of een treurspel van Raine dat doet. + + "De vraag naar de verwantschap in de verhouding tusschen + de gewaarwordingen, die deze kunst verschaft, èn die van + medelijden en verlangen naar maatschappelijke verbetering, + ben ik thands niet in de gelegenheid te behandelen." + + +Neen, het is _niet_ mijn doel "medelijden met ongelukkige +menschen op te wekken." Medelijden van dien aard zal elk denkend +sociaal-demokraat met innige verbetenheid verwerpen. Wij vragen geen +aalmoezen, geen toegeworpen beurs, geen zoet-krauwend medelijden +van de tegenpartij. Wij vinden het (burgerlijk) medelijden, dat +zich in zoogenaamde goedertierendheid, barmhartigheid, bewogenheid, +milddadigheid en een reeks meer dezer aandoeningen uit, die wij voor +ons opdrijven--zooals de nadering van een vijandelijk leger door +gedrang van benarde vluchtelingen wordt aangekondigd--wij vinden dat +"medelijden met ongelukkige menschen", hetwelk eeuwen lang als iets +voornaam-christelijks heeft gegolden en menig ploertig individu eene +voortreffelijke reputatie bezorgde, zóó geweldig uit den booze, dat +geen onzer er aan denken zal op dat "medelijden" te spekuleeren, +veel minder het "op te wekken." Laat mij u een voorbeeld geven +[1]. In uw opstel _Gedachte, Kunst, Socialisme_ (1890) schrijft gij: + + + "Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan + socialisme, want de in purpere zijde gekleede edelman, + die zijn goudbeurs aan een troep bedelaars toewerpt, + vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn + hooge en ongemeenzame rijkheid en gelukkigheid, terwijl + de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel + en accidenteel is, in plaats van konstant, reglementair en + principiëel. De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends" + [2]. + + +Aan of in uwen "in purpere zijde gekleede edelman"--ze zijn er niet +meer, maar wij willen ons een oogenblik zulk een bijzonder wezen +_fantaseeren_--ontdekken wij nu niets schoons, niets dat eenige +goede aandoening verwekt, niets dat prijzenswaard voorkomt. Vermeent +gij nu inderdaad dat een auteur, een die het klasse-bewustzijn +gevoelt, een die met een onuitroeibare minachting de bourgeoisie +overkijkt, voor ùwe in purpere zijde gekleede edellieden bedoelt te +schrijven, hun medelijden, d.w.z. hun _liefdadigheid_ zal trachten te +beflik-vlooien? Wanneer ik een deel der Ellende in ònmachtig beeld +tracht te zetten, dan heb ik daarmede nòch de bedoeling medelijden +op te wekken van _ùw_ lieden van wie wij geen medelijden vragen, +lieden waarbuiten wij het volkomen kunnen stellen, nòch den wil +_bij die lieden_ "het verlangen te doen ontstaan naar verandering +van maatschappelijke toestanden." In het algemeen heb ik, al +schrijvend, geen "bedoelingen", _maar laat mij leiden door het +klasse-bewustzijn en in zooverre dat tendentieus is, onderwerp +ik mij onbewust_. Het komt mij voor, dat elk waarachtig geloof op +deze wijze terugwerken zal, terugwerken moet. En wel zeer curieus, +waarlijk-opmerkelijk, noem ik uwe verklaring, dat een arbeid van +dien aard u geen "medelijden" geeft--gij zeidet immers er alleen +"literatuur" in te ontdekken--hetgeen u wèl overkomt bij het lezen van +"een courantenbericht over een ongelukkig achtergebleven gezin op een +visscherseiland, een nuchtere of welsprekend-gevoelvolle beschrijving +van mijnwerkers- of fabrieksarbeiders-leven." Welnu, als _ik_ zulk +een aandoenlijk courantenbericht of zulk eene ijselijk gevoelvolle +beschrijving lees, dan zeg ik tot mijzelve--dagelijks doet zich de +stof voor--: Kijk nou 's hoe de krant weer "menschlievend" is, wat +'n lief bericht voor betalende abonnés en wat paait de redacteur z'n +lezende leugenaars! Want zóó is 't natuurlek niet gebeurd. En zóó +is die beschrijving pasklaar gemaakt om geen aanstoot te geven. En +wat is die boel rot, die boel van onderling-konkelende, schrijvende, +lezende bourgeois, die mekaars meelijden opwekken, meelijdend die +vreeselek-treurige dingen besnotteren, meelijdend d'r bol schudden, +meelijdend 'n postwisseltje inzenden aan de "treurig achtergebleven +weduwe met acht kinderen", meelijdend nakletsen over eene ontzettende +mijnramp, meelijdend het arbeidend proletariaat laten verrekken, om +morgen en overmorgen en nog vele jaren meelijdend te blijven, tot zij +mèt hun medelijden opgedoekt worden. Ik herhaal uwe verklaring curieus +te vinden, acht mij gelukkig dat een stuk _werkelijke Ellende_ _niet_ +het sóórt medelijden verwekt dat ieder ònzer verafschuwt, _wel_ bij +nadenkende partijgenooten _het schóóne medelijden, dat mede-leven, +mede-gevoelen, mede-in-verzet-komen, mede sterker-bewust-worden +beteekent_. En of er in beschrijvingen als in het bedoeld werk +propagandistische kracht is, wie zal het beoordeelen? Gij noch ik. De +aandoening, die men bij dèrgelijke lektuur ondergaat, is van zuiver +subjectieven aard. Ik onderstel dat Dostojewsky van invloed geweest +is, dat, om een populair voorbeeld te noemen, _Uncle Tom's Cabin_ +veel heeft bereikt. Gij leest als literator, als verfijnd vakman, +gij zijt door uwe verfijning van eene zoo groote wreedheid geworden, +dat ik u eenigermate bij den artist moet vergelijken, die wanneer +zijne vrouw sterft hare doodsangsten observeert om ze later in een +stuk "literatuur" op aandoenlijke wijze weer te geven. Ik vraag u +na dit voorbeeld om verschooning, als ik u gekwetst heb, maar alle +uwe uitlatingen wijzen er op dat gij, gij, sympathiek, eerlijk--als +literator een geraffineerd ongevoelige zijt. Ik zou u zoo nièt zien, +zóó ik u--nadat gij ernstig uw tijd overkeken hadt--als man voor mij +had, die met dreigende vuisten tegenover de ongerechtigheden zijner +klassegenooten stelling nam. + +Uwe ongelooflijke nalatigheid is deze, dat gij uwen tijd _niet_ +ernstig overkeken hebt--bijgevolg toestanden en gevolgen beoordeelt +zonder gerechtigd te zijn er uwe meening over te zeggen. Gij schrijft +toch onmiddellijk na het boven meegedeeld citaat: + +"De zaak is, dat gij, behalve uw uitmuntende kunst, nu uw +sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt en dat ik dien niet heb. + +"Ik heb op dit oogenblik geen andere gevoelens aangaande dit +onderwerp te geven dan die reeds in sommige mijner geschriften zijn +uitgesproken." + +Wat verstaat _gij_ onder "sociaal-demokratische kijk"? + +Ik zeide het straks reeds, dat het een grove vergissing +is te veronderstellen, dat waar het klasse-bewustzijn, de +sociaal-demokratische overtuiging een zoo integreerend levensdeel +geworden zijn, zóó een met àlle voelen, zien, waarnemen, ontleden, +een ànder integreerend levensdeel _daarnaast_ zoude staan. Dit is +eene vergissing zoo zonderling, dat ik haar bijna niet verklaren +kan. Ik verbeeld mij, dat gij u het socialistisch sentiment +voorstelt als een ding gelijkstaand met de eminente gevoelens van +een liberaal, een radicaal, een katholiek, een anti-revolutionair--in +verkiezingsdagen. En 't spreekt wel van zelf, dat nòch radicalisme, +nòch liberalisme, nòch katholicisme (in politieke beteekenis) +éénige stuwkracht bezitten kunnen. Gij, niets afwetend van de +Sociaal-demokratie doet meer dan naïf diezelfde redeneering op +haar toe te passen, door als zooveel anderen te denken dat een +"sociaal" eene ongeveere nuance is van een der andere burgerlijke +verkiezings-titulaturen. Juist omdat gij door een in _U_ te misprijzen +laisser-aller het Socialisme niet de moeite waardt vond om er degelijke +werken op na te slaan en het méér dan genoeg achtte o. m. uwe +"intuïtie" in deze als basis te erkennen [3], zijt gij buiten den +wijsgeerigen grondslag eener reusachtige beweging gebleven en nog +steeds in den waan dat een kunstenaar er een sociaal-demokratisch +"aanhangsel" voor koffiehuisgesprekken, stembus-gelegenheden etc. op +na kan houden, zooals hij voor de gezelligheid of "uit overtuiging" +liberaal of christelijk-historisch kan zijn. Maar hebt gij dan zelfs +niet _gevoeld_, gij schuimend-in-hartstocht in uwe jongere jaren, +dat waar over de geheele wereld duizendèn individuën deze liefste +hunner overtuigingen tot met den dood zouden willen beklinken, dat +waar er geen land zonder martelaren van de daad of van de idee is, +dat waar de bèste idealisten van een volk _alleen onder socialisten_ +te vinden zijn, dat dáár een kracht, een drift, een passie in +die opwaking, in die overtuiging scholen, die zich vroeg of laat +in kunstuitingen _moeten_ openbaren? En gegeven die opwaking, dat +bezielend, levensideaal-wekkend sentiment in een bepaald individu, +hoe wilt gij zijn kunst van zijn beste levenssappen scheiden? + +Er is meer. + +Ik beweer, dat gij den "Dood van het Naturalisme" (1891), gevolgd door +uwe "Levensleer" (1895) [4] _nooit_ zoudt geschreven hebben, dat de +Cyclus _Rougon-Macquart nooit_ zoude mislukt zijn, als het leidend +sentiment bij U en Zola het sociaal-demokratische ware geweest. En +ik vraag met alle bescheidenheid uwe aandacht voor dit beweren, daar +er de stelling van zooeven in omgekeerde rede uit te bepleiten valt. + +Veroorloof mij het 't eerst over Zola te hebben. De cyclus +der _Rougon-Macquart_ is een reuzenarbeid op valsche basis, +wat het wetenschappelijke aangaat en ongeveer hetzelfde wat +betreft de bezielende impulsie, die den cyclus in zijn gehéél tot +kunstwerk kon opvoeren. Behoeft het eerste nadere aanduiding? Is +er iets respectabels, iets van langer dan mode-duur blijven staan +van dien fameuzen "stamboom", van de populaire "heriditeit", +van de "voorbeschiktheid" van het individu? Kon Zola eene +menschheid-omvattenden cyclus scheppen _met een wetenschappelijken +ondergrond_, waar de geweldige evolutie Darwin--Marx hem onbekend +was en alleen een stuk Lombrosiaansch onderzoek zijne burgerlijke +verbeelding hanteerde? Zien we niet in Zola en Ibsen hetzelfde +verschijnsel, dezelfde misvatting: wetenschappelijk te willen +voortbouwen op één schakel der Reeks, zonder kennis van de +beginschakels, zonder welbegrepen doel? Dat heeft dan tengevolge, +dat de wetenschappelijke hypothese uit zijn wetenschappelijk, +maar vooral uit zijn sociologisch verband gerukt, een stokpaardje +wordt _tot_ de verdere ontwikkeling der theorie (zooals bij Lombroso +bijv.) vooral door sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen, het fraaie +gebouwtje van den romanticus in puin werpt. Bij opmerkzame lezing van +_Le Docteur Pascal_, waarin heel Zola's wetenschap gelucht wordt, +kan men zonder moeite constateeren, dat de "Histoire naturelle et +sociale d'une famille sous le second empire" op aarzelingen berust, +dat het schip met zooveel kracht van wal gestooten, aan het willoos +laveeren ging, tot het 't voorland der Moderne Sociologie aan den +horizon ontdekte en al-zinkend die haven poogde te bereiken. Ik bedoel +hiermede de pogingen in Pascal's schema om eenige "erfelijk-belasten", +eenige "types criminels" (erfelijke moordzucht, drankzucht enz.) _te +verbeteren door hen naar een beter milieu te verplaatsen_ m. a. w. de +pogingen, om door betere "omstandigheden" het individu aan de erfelijke +belasting geheel of gedeeltelijk te ontrukken. Hier dus de inwerking +der Moderne Sociologie, maar eene ònbegrepene, zich openbarend in +anarchistisch streven, het zelfd systeem der kommunistische koloniën +die te gronde _moeten_ gaan door het verbroken of ontkend verband +met de tegenwoordige maatschappij en de reeds bereikte economische +ontwikkeling. Hadde werkelijk de cyclus _Rougon-Macquart_ eene +_in dezen tijd_ wortelende wetenschapsbasis gehad, dan zou hij het +_hoogste_ vertegenwoordigd hebben, bereikbaar in de naturalistische +kunst en had het lapmiddel "Les trois villes" achterwege kunnen +blijven. Er is een even groote, misschien zwaarwegender reden +wáárom Zola's arbeid geen artistiek _geheel_ kon zijn, waarom gij +uwe "Overtuiging" (zie _Levensleer_) verloren hebt, waarom alle +Kunst _zonder_ sociaal-demokratische impulsie schijnleven krijgt: +er is geen vrijwillige levensarbeid denkbaar zonder de groote, kalme +vreugde van een Ideaal. Ik kan mij niet voorstellen welke vreugde in +het algemeen die van de schrijvers dezes tijds is, veel minder hoe men +eene _overtuiging-uit-een-stuk_ voor zijn gansche leven kan bewaren, +wanneer die niet tot een onverwelkbaar geloof is gegroeid. Zola +had geen Horizon. Als burgerlijk wereldverbeteraar, dobberend in +zijn Lombroso-hulkje, kritiseerde hij voor de vuist weg, alles in +het negatieve, zonder te weten wàt de apotheose van zijn arbeid +zou zijn, zonder de oorzaken van de dingen wier afzichtelijkheid +hij beschreef, te kennen. Er op los slaand, alle maatschappelijke +kringen "beschrijvend", over de heele wereld mijmerend, ontging +hem de groei eener nieuwe generatie, tot hij wakker-wordend over +de eigen broekspijpen struikelde, zijne zekerheid verloor en U en +zooveel anderen mismoedig deed uitroepen: het is met Zola gedaan, +het Naturalisme is dood. Maar het Naturalisme _was niet dood_: het +schonk aan eenige burgerlijke kunstenaars de schoonheid van een levend +beginsel--het Naturalisme, de eenige _tot de groote massa sprekende_ +dàdelijke kunstvorm van een _overgangstijdperk_, kan eerst door eene +sociaal-demokratische overtuiging, tot volrijpheid geraken. Want ook +dàn eerst _zal de kritiek_ een Gezichteinder hebben, een bewust doel, +vóór alles een zoo innig sentiment, een zoo onbuigbaar Ideaal, _dat +geen instorting of stilstand zal kunnen plaats hebben_. + +Tenzij ik mij dus zeer vergis, meen ik in het bovenstaande te hebben +aangetoond dat uw gezegde: "de zaak is, dat gij, _behalve_ uw kunst, +uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt" niet alleen volkomen +onjuist is, maar dat daarenboven thàns geen kunst _waarlijk-lèvend_ +denkbaar is, _zonder_ het sterkmakend Ideaal der sociaal-demokratie, +_zonder_ den sociaal-demokratischen "kijk", die, permiteer mij het +sektarisch geloof, de eenig zuivere, de vertrouwbare waarschuwer is, +om te beletten dat men zich aan het burgerlijk-artistiek genot om van +"mooie" ellende Literatuur te maken, overgeeft. + + + +Amsterdam, Juni 1898. + + + + +Meer is over het geval niet te zeggen. + + +Scheveningen, October 1906. + +Heijermans. + + + + + + + + + + +I. + + +Vlak bij _Casino_ sprong hij van de tram, stond stil, kijkend naar +de oude gevels. Tusschen de dracht der vaal-lijnende huizen spaakte +groen in een tralieënd raster. Zóó had hij het onthouden, niet alles +afzonderlijk, niet een énkel huis met opdringende vormen, niet het +kleine van menschen die er gewoond hadden, nòg woonden--nee, zóó als +hij het weèr zag: massaal, zwart-geslagen van straatvuil, huisklomp +in stedebenauwing, omwringend het groene stofperkje. Het gaf hem eene +vreugde en pijn van lichte verwondring--dat dit alles zoo verweerd +geleek, zoo óuder geworden, ouder zelfs dan de herinnering, die het +in wazige schaduw gezet. Op zee had hij zich dikwijls de jodenbuurt +gedácht, uitsluitend gedácht, en warm-lieve, zacht-glimlachende +genegenheid gevoeld voor het bruin der straattintingen, zooals hij +het zag, bij gedroom achter oogleden. Maar na zoo làngen tijd werd +het moeilijk jongensindrukken te hervinden, scheen je jeugd als +'n koorts van onrijpe verwarring, mal en gejaagd, vèr van je leven +gegleden. Tòch klukte 't in z'n keel, traagde z'n adem, wás er +'t vreugdlijk ontmoeten van kleuren, die het verlangen naar deze +straten tot zwaarmoedige draperie had gevormd, mèt de vloeiing +van bruin en zwart--wit-venstertjes doorsneden--die over het plein +dampte en in de Joden-Amstelstraat van gevel naar gevel, dak naar +dak henen-loomde. Al-stratenschoon was hier, slinger van stegen en +sloppen, huizengehuif in scheemring van luchten, daken molm en bot, +wig naast wig, met bronzend-bruin in de dalen. Zóo had hij het meenen +te zien, toen nog niet hij het zag. + + + +Alleen, het was oúder geworden, vàag-ouder, als jodenvrouwke wier kruin +van jaren schuilt onder zwart van bandeau. 't Gaf hem een lichte pijn, +'t dee denken aan luidloozen dood van tierige dingen, die sterven +zonder gerauwgil van angst. + +In de wijdte, áchter op 't Waterlooplein plompte het grauwe +cement der Mozes-en-Aaronkerk, zwaar boven de zonnekappen van +ventende joden. Perkje groen, stoffig, heet, stond in de branding +der zon--vèrder waren het ouwe, gore huizen, deurtjes en ramen, +droogstokken en lappen van kreukerig wit, met een enklen roodbaaien +rok en wat bloempotten. + +Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daar in, die +hij héérlijk vond, aanbidlijk van kleuren-versterving, indrukwekkend +als schemer-neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg +gódlijker klank dan het puurste geluid? O, 't huizengedroom, vast aan +'t bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker, +smartlijker dan 't groote-water gepeins en gewatel, dat hij nu maanden +gevoeld en door-angstigd had, 't water dat noòit rust kende.... + + + +Joodje, dat hem zag staan met het valies in de hand, riep van de +stoep van _Casino_, wenkend met schoenborstel. Ja, hij had nog +wel tijd. Blinde tante Reggie wachtte 'm eerst tegen middag--hij +voelde zich vuil-stoffig van de lange reis in den trein. Zijn valies +zette hij neer en joodje plots vlug van bewegen, gemeenzaam van +toon daar hij jóod voor zich had, stroopte de broekspijp, schuierde +snel. Eleazar keek neer op den rug, bol-gebogen, rug vervormd naar +de graat nooit recht van standing geweest. Grauwe, witte haren, stug +als borstel-gepluim, vlerkten onder de pet, die had een los-tarnde +klep. Op de stoep van morsige steenen, lei joodje als in knieling voor +hem, verachtlijk van knechtschheid, spuug sputrend op borstel--joodje +gebogen, grauw-klittig van haar, slavig van lichaam, voeten uitpuilend +den flarden-broek. + + + +"....Wàrrem, mehèir...." + +Het was bijna een schaamte dat hij den ander zoo lièt, wreed-gedienstig +gebukt, eersten jood dien hij sprak. Maar 't bedenken was zòtheid, +prikkel van overgevoelen nu hij weer stond in de huiving der ouwe +vormen, in 't bruine, doffe getint der jodenkwartieren. En hij +dacht er niet verder over, want zijn innigste aandacht dreef naar +de _Casino_-ramen, twee, drie, vier vensters, met groepjes bezige +joden. Achter dichtst-bijzijnd was stilte van kijken, hokking van +lijven, buiging van koppen, oogen in lijning naar stukje papier dat +op tafel lag, randen verwipt. Er waren er zes. Voorste, Pool van +uitzien, hoofd groot en bleek met rood-haren baardslieren, hield loep +in de langvingrige hand, die dicht bij het stukje papier rustte. Zijn +oogen kleinden in kippige kijking, wat de roode wenkbrauwen stoppelde +saâm. Op het ros-kroezig haar, schuin gezakt, ovaalde een zwarte +fantasiehoed, vreemd bij het bleekroode hoofd, ongewoon hoed te +dragen. Bruin-zijden das, hoog-in-wrong om den hals, rimpelde aan langs +het dunnende kroes van den nek. Het gelaat was melk-flets en vleezig, +toch met hardere puiling van jukken. Gansch onbeweeglijk, loep in de +hand, ernstig-aandachtig, zat Poolsche jood, borst aangeleund tegen +kant van de tafel. Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in +schaduw van kleppet, mager gezicht zwaar bestoppeld, stoppels over +wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van +das, die wat los hing. Mond was open in aandacht, oogen knipperden +zacht. Stukje papier lei midden op tafel. Recht over het raam, +héél te zien, zat een ander met koper-schimmenden baard, baard in +ringvorm geknipt met slordige pieken, gekreukt door pletting van hand, +die steunde het hoofd. Eleazar meende hem te herkennen, meende meèr +te hebben gezien dat breed-weeke masker, mom van papperig vleesch, +zoet-gedweeën trek om den mond, oogen zachtlijk-lichtschuw. Wáar +had hij hem gezien? Hij kende hem, kende den grooten krachtloozen +neus met de zinlijke vleugels, vooral den dunlippigen-mond omsabbeld +door sigaren-gekauw in ringveld van haartjes. Het was een gezicht van +gladdige goedheid, week van bloedeloos vleesch, gezicht-van-nièt-werken +op lichaam doorvoed, gezicht zònder sneden van denken of zorgen of +ziekte, vervet in huisleven, gezicht zonder hartstocht, gehavend +alléen door sterke geslachtsdrift als bij àndere joden. In Eleazar +was vaag gezoek. Nee, hij kende hem nièt. Nee. + +Joodje in ijvrig gewrijf over de schoenen rustte en vroeg wat. Dommelig +antwoordde Eleazar. + +Over den Pool, gehurkt op de tafel, keek vièrde jood naar het +papier. Die had wijdgatigen neus, zwaar van vleezige vleugels en +oogen omwald. Zijn aandacht was zóo gescherpt bij 't papier dat het +neusvel berstte in bultige rimpels en de oogen knepen tot gleufjes in +wimpergeplet, alsof wat hij zag vies en verwonderend was. Gezicht, +rond van kwallende koonen, gladgeschoren, had blauw-paarse tinten, +gittig-zwart haar dat 't aangezichtsvel kwam doorpeepren. Gehéel +onbeweeglijk, gatwerk gewipt van den stoel, om meerder te buigen naar +'t stukje papier, hurkte hij--buikje op tafel--over den kijkenden Pool. + +Op zij van dien met het weeke gezicht, stonden er twee, een met +vuisten op tafel gesteund, ander met handen in zakken. Niets was van +hun hoofden te zien dan een fletsing van vleesch, met den rug van +'n neus en snorregestriem. Vest van den een was opengesprongen op +zwelling van buik. Niet éen bewoog. 't Papier had de aandacht. Gordijn +half-neer, posten van raam en vensterbank, omlijstten in 't zwart van +de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zonlooze licht. Zij +spraken niet, gebaarden niet, waren in starre aanschouwing achter de +ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal schuchterlijk +bolden de vleesch-koppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers +om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar het +kamergrijs, hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week +of wit-hoekig, met de scherp-blanke randjes papier op de tafel. Bij +de andere ramen was het een zelfde vreemde aan-schimming--vèrder +vluchtte 't bewegen in schaduw. Glansjes horlogeketting knipperden +zoet. Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan +het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen +geslapt in betasten. Zònlooze licht kwijnde, heesch van verleefde +weerkaatsing op het plat der gezichten, op de wigging der neuzen, op +de vochtig-glazene oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels. + + + +Eleazar stond in droomend verwondren om de geheimzinnigheid van elk +der vensters met koppen. Stratenrumoer en de ruiten slokten geluid +van daarbinnen. Hij zag de gebaren, lippen in laks en nijdig beweeg, +handen geheven, oogen in vragenden trek, maar niets van hun doen +kwam tot hem. Ze schenen klankloos te leven in scheemrenden nacht, +wild-bleeke maskers heftig geboeid en geschokt door wonderlijk ding. + +Achter de ruiten dichtst-bij, was de starre aandacht gebroken. Poolsche +jood, handen in vraging gespreid, schokkelde driftig, lippengemum +verschrikkend van rapheid, besnauwend den jood òver hem. Bei hunne +koppen heet-overbogen tot bij het papier, knikten en gromden. Haren +trilden in drift. Baard van den Pool, rood en rullig, slierde langs +tafel. Dan dook zijn hoofd naar het duister der zaal, mumden de lippen +langzaam en zéker-van-plet, werd drillend van schudding de ander, neus +met de vleezige vleugels vóoruit, aêrengezwel aan de slapen die stonden +gevierkant boven het blauw van de koonen. De loep was gezakt. Die met +het weeke-gedweëe gezicht had met pincet iets getipt uit 't papier, +bekeek het met spitsende oogen tusschen wijsvinger en duim. De +aandacht der andren was bij het wrokken der voorste, gebarende joden, +wier kuiven haast raàkten, zóo als zij bogen over de tafel. De Pool, +rood van het bukken, nekvel gepurperd door daswrong, bewoog lippen èn +koonen èn oogen, kribbigde samen z'n vingers. De ander terugleunend nu, +palmde de handen wijd-uit, duimen omhoog, hief ze op, wrikte ze neer, +meerukkend het lijf, koonen gebobbeld door lach, mond als troebel +spelonkje. Al dit leek bizar, grap van geheimnis achter het glas, dat +de klanken verslorpte. Nooit was Eleazar zoo stérk onder indruk gekomen +van grofheid door lichtspel tot schoonheid gebracht. Elk venster +greep aan, schokte tot drooming. Elke schaduw en tinting-van-duister +spreidde soepel en mild, wazig en wijd-van-vervloeien om het ontdane +der hoofden, het geilen der broeiende oogen. + +Schoenjoodje wreef al zijn twéeden voet--nòg stond hij +weg-van-gedachten. De roode Polenkop rauwde op tegen dien met de +kwallende, blauw-druilige koonen. Hoeden scheef achteruit, in volle +woede van 't luidloos gepraat, wriemden de lippen achter het glas +en nu schoven ook andere hoofden méer naar het raam, zes hoofden van +joden, schichtig in dagschijn, gelaatmaskers in ernstig gestaar. Die +met het kurkige mom, tanig van vel, en stoppels als kwakken, duwde +de anderen weg, hield weegschaaltje in hand. De weeke gedweëe met den +koperen ringbaard lei op 't ovaal wat hij had in de hand en de oogen +van allen volgden het gaan van de schomlende naald. Maar dan berstte +'t gebarenleven opnieuw. Handen hoopten tezaam en het haar der hoofden +verklitte. De Pool in nijdig geproest wuifde de handen afwerend, reikte +de loep aan den achtersten jood, geel met zwart-klevenden snor. Zes +handen leien bleek-wiegend op tafel, duimen opwaarts gekromd. Het +papierbrokje in 't midden. En wéer was de stilte van aandacht, bij +het bespieden der loep. + +Het licht witte kil op de hokking der hoofden, op de rompen in +scheemring. + +Hand van den Pool gedrukt langs de ruit, vel tegen glas, had bevende +lijkkleur. + + + +Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op vèr-liggend +plan. + + + +Maar langzaam ontzonk het bedrog dat de dingen gelogen deed zien en +een overgang van stemming waarvoor geen daadlijke reden was, dreef +in hem plotse, zonderling-nuchtere opletting van realiteitjes, die +hem in de dronken droom-overgeving waren ontgaan, waarop hij niet had +kùnnen letten, vòl als hij zich aan de schemer-vreugde gegeven had, +stugheidjes die hem ruw tot het rauwe, harde der dingen brachten. Het +was eene stemmings-afknapping zonder scherpe oorzaak--,waarneming +mooglijk van stoffige tranen op 't glas, het zien van vuile +stompnagels, het voelen der reisvermoeidheid nù. Versterkt werd het +nog door het in daglicht komen van een mageren jood, die uit vettige +zak met open slijmrig-malenden mond, koek, bròkklende koek at. Doch +het hevigst striemde hem de herkenning van den man met den ringbaard, +den jood met het week-zinlijk gezicht en den krachtloozen neus. Hij +wàs het, Druif, de onder-rabbijn, Druif, die hem in ver geleden +jaren geleid had tot de _barmitswe_, Druif, de geduldige, achter de +tefilem verhalend het doen van de Joden, hun uittocht uit Egypte, +hun vrome omwalling van den berg Sinaï, Druif met vochtige oogen +onder de schijning der lamp in de kleine, laag-balkige kamer--Druif, +onder-rabbijn--zóo hij het was nog--sjaggerend hier mèt de andren bij +'t papieren vod met ongeslepen diamanten. Drift vlamde in Eleazar. Heet +sloeg de minachting uit zijn oogen naar de ramen van het _Casino_ +ontdaan van hun schijn, hun kleuren-geneurie. Al de oude bedenkingen +gromden in hem. Zoo hij straks had gekeken, was hij zwakling geweest, +in blijdschap van weerzien, in extatisch houden van dingen en menschen +en kleuren sinds lang niet gezien. Nu was hij zichzelf weer en stérk, +sterk door zijn wil, zijn verlangen, zijn weten. Ze zouden hem hooren +éens, diè daar, al moest 't jàren duren, al zou hij er bij onder gaan, +ze zouden hem hóóren, de veiligen achter de ruiten. + + + +Neerkijkend zag hij de grauw-zilvren haren van het joodje dat den +schoenborstel bespuugde, joodje op drekkige steenen, nek gebogen, +rug krom van graat, lijf van rotting, ellende. De lompe ouwe schouders +schokten bij het gewrijf. De knieën wiebelden mee. Warm schuierde de +borstel heen en weer over het leer dat glansjes van zwart kreeg. + + + +Rondom wigden huizen hun daken. Muur stond naast muur, goorbruin, +bloedbruin, slijkzwart, doorklodderd van loodmorsig wit. Vensters +kniesden er in met zwarte gordijnen en beneê suften de puien met stille +bordesjes en opstaande luiken. In de flets-tragende lucht loomde de +rook van Marken en Uilenburg, krimpend uit ouwe saamkwakkende huizen +geschoord op elkander. Dáar was het eerwaarde, grijze huizengeleef, dat +opkroop in zijn herinnering, daar schuwde schaduw van muren, waar geen +licht kwam, waar eeuwige scheemring de vrouwen verlepte en klagende +kindren uit dikke buiken ontving, dàar was alles vruchtbaar zonder +zon--daar wist hij het massale gedommel van sloppen en binnenplaatsen, +grijs van cement, grauw van ouden stervenden steen--èn het beweeg +van jodinnen verdord en geel met bandeaus en mutsen met linten--èn +het groezel gespeel van joggies met zeere oogen--èn het waduwen van +nacht om kleine, roode, heete kamers, waar lampen hingen en lippen +ademzuchtten. Er leek benauwing te hijgen in de verte en dichtbij, +benauwing van héél-ouwe menschen die zwakjes luchtstootten, dor in hun +stoel, benauwing van stikkende, rogglende, krimpende joden, beloerd +op hun doodsbed door 't waaiend geveer der walmende kaars. Gerucht van +het plein, van de straten wijd-weg, gerucht van Breestraat, Uilenburg, +Marken, heeschte aan, doezlig gereutel, gesmoord onder kreunende +muren, log-bedelvende daken. Hij voelde, doorsmartte het àl, snel en +zeker-van-weten--het stedengezieltoog van een oud volk dat geduld werd, +zich liet dulden, te slaafsch was, t'erbarmlijk-verdorven om af te +laten de geil-begeerige oogen van aardmodder, waarom hun wedgezang, +hun dansrijen schaterden en waarin zij tabernakels van sittimhout +met gewaden van getweernd byssusgaren gebouwd hadden. Spot, spot, +spòt! Verdoemlijke nageboorte. Spot op wat Israël wàs, móest zijn als +schakel in drang naar benepen gelooven, móest zijn door wormstekig, +verlept testament, giftwalmen dampend als een moeras. + + + +Joodje, klaar, hief zijn kop van diep-sneden trekken, verweerd en +vuil onder de pet met de lostarnde klep. Ruw gestoppel van zweeterig +haar piekte in de vettige plooien der onderkin. Het geld kringde in +zijn hand, zwart van stof en schoensmeer en met lach van verwonderd +bedanken, tikte hij aan. + +Eleazar nam het valies, voortstapte verhit door de vleug van opstanding +naar het Waterlooplein. Maar op stoep aan de overzij stond hij weèr +stil, indrinkend de scheemring der huizen, het wijde gerucht van de +sloppen vèr-af. De ramen van het _Casino_ met de sjagrende joden in +het zwart van de zaal, suften leefloos en kwijnend. Jodenkoppen hokten +in driftig getast, toeschuivend en bukkend, adoratie van flonkerend +gruis. Bij de deuren groepten mannen met das hoog om den hals en +deuk-zwarte hoeden. Er liepen anderen aan, die wipten de stoep op, +verdwenen in de donkerte van het huis, geslokt door de nacht-schemering +der sjaggerhal, de hal met de glimmrende ramen. Het was een geloop +in en uit, stommel van zwarte figuren, hoofden bleek onder hoeden, +gestappel op stoep, voorbij den hurkenden schoenjood. Daaromhenen +roesde 't geraas van de brug met rijdende trams en zwaar in de +wit-onbewogen lucht norschte het _Toevluchtsoord_ zijn muren. + +"Geen stad op de wereld is lièver", peinsde Eleazar: "maar ze is +oúd, oúd--er is geen groen en geen zón--menschen als wìj sterven +in 't graf van de huizen. Wie zal de reus zijn, de heffer van al +de inerten? Wie zal dol en godlijk-gelukkig de tafelen breken en +op de plaats van de arken, cherubim, gouden kelken en knoppen, +takken van feestelijk Meigroen planten? Meiblóésems, jòdendom, +chrìstendom, Meigroen--diamanten, wat is dat gèk".... Glimlachend, +den mond in glimlach, de groote grijze oogen in glimlach ging hij +verder. En terwijl hij moeilijk liep door 't valies met de zware +in dorstige lezing gekreukte boeken, de beduimelde boeken met de +drift van den tijd, spon hij dat uit, zuiver gevoelend dat hij 't +geloovend jodenvolk, zoo als het gedegenereerd, zonder éigen leven +stierf in schulp van ouwe, triestig-droomende huizen, dit volk schim +van eèns schoonen wil, nooit anders zou kunnen dan háten. Hij stak +het plein over, waar koopwaren onder zonnekappen lagen, geschreeuw +van venters drensde. Uit d'aangrenzende stegen, sloppen, krotten +en wakken drong leven van menschen. Voeten slierden over keien, +kleeren flapten in haastig bedrijf. Mee met de strooming door de +Uilenburgersteeg kwam hij in de Jodenbreestraat, stoffig en vol, +er dwaas over tobbend òf Druif nog onderrabbijn was, òf hij zich +vergist had, òf een onderrabbijn zou durven sjaggeren. + +Maar iemand lei de hand op zijn schouder. + +"Bin je al àngekomme!... Je ziet 'r _unbeschrieje_ goed uit!".... + +Het was Suikerpeer, die naast tante Reggie woonde. + + + + + + + + +II. + + +Mond open, sliep zij in den leunstoel, handen verzakt naar den +schoot. Het was bijna geheel scheemring. Op de morsige plaats speelden +kindren wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het +hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap, leunde achterover, +halsplooien in strakheid gerekt. Eene zij van 't gelaat was in het +voorwerpen-donker der kamer, andere in den kil-doffen schijn van het +binnenplaats-licht, dat den deurkier doorzeefde. Het sneed haar oud +hoofd in tweeën, een bleek profiel, een schaduwglooi met den donkeren +mondwreef in 't midden. Van onder den zwarten bandeau, die slap in +de haarpinnen hing, stuifde 't haar wit en zilvrig. Zacht klukte de +strot. Door den kier van de deur rapte het kindergeraas, vervreemdend +in de kamerschemering, omdwalend het oude gelaat, als stermklank door +wanden gefilterd. Het hoofd knipte lichtlijk, gespetter der stemmen +ging als luchtig behaamren van wieglende gongen. Lang-rustig slierde +een klokslinger, vallend en heffend, met kirrig, klagend gepiep. + +Op de plaats waren er vier, drie joden-kindjes, een mank +christen-joggie. 't Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had +groot-zwarte oogen, oogen met starre pupillen en dun, warrig haar. 't +Kind zat met de beentjes gespreid op de slijk-drabbige steenen, +pompadour jurkje gedeukt, billen en lidje bloot en bemodderd door 't +vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt +blad van een bloemkool, waarvan er leien vertrapt en te stinken. De +groot-zwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen, de +vingertjes wriemden en plukten het groen van het blad. De ànderen +maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen, +tikkelde water in een zoeten-stank walmend riool, bedekt door een +klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer bòven, had het plankje +gelicht aan den roestigen ring en in den vet-modderen koek, rotting +uitspoegend als opene, lang-gedekselde beerput, roerden ze met latten, +'t meisje met een kolenschop. Om het gat lagen kluiten dik-donkre pap, +groen-rottende kwakken gepeuerd uit den stinkenden buik, die onder +de krotten zijn darmen had. Jan, mank joggie van den schoenmaker, +languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar +omlaag. Het horrelvoetje stond schuin gewipt. Saartje, op handen en +knieën, keek naar 't gebagger. Van onder het groen-verschoten rokje +spilden de beentjes, zwart-wollen kousjes doorbeten van groezelig +vel. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan +tegen den muur, hoofdje van zwart donzig haar doorlitteekend, garstig +van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren, +korsten geel-bruin en bloedrig. + +"Ik zie d'm, gedoome", zei Jan, pratend met brom-stem door dichtknepen +neus. + +"Zie je n'm?", vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar +'t gat in den grond, en Saartje opschurkend, ademde den log-zoeten +stank, het bleek gezichtje met 't kroes tot vlak bij den put. + +"Waar zie je n'm dan?" + +"Nou dáár. Jij ken 'm niet zien." + +"Kè-je d'r bij?" + +"Hou nou effen je smoel!.... 't Stinkt as de pest!" + +"Wi-je de schop?" + +"Hou nou je smóél!" + +Voorzichtig tastte de lat in de modder benee. De drie gezichtjes, +aandachtig, bogen bij het riool, dat z'n zwaar-zoete walmen door +openen slijmstrot tegen roodzwarte huismuren hijgde. + +"Hei-je n'm?" + +"Denk-ie dat 't zoo makkelek is", neus-gromde Jan. + +"Laat mijn 't dan doen met de schop", zei Saar, dichter toekruipend. + +"Je ken d'r niet bij met de schop.... Hou nou je smoel!.... 't +Is me gòvergeefme 'n stank!.. Jessus, jessus wat 'n mietersche +stank.. Allemaal stront en swijnerij.... Nòu haal 'k 'm an ..." + +"As je de schop an de lat bindt", zei Meijer, spuugend, pratend +tusschen z'n vingers door: "wattè?... wattè?" + +"Hij komp zoo wel." + +"'k Zie nog geen scheet!..." + +"Ken die niet sinke?" vroeg Saartje, handjes in uitgebaggerde +modder. Jan antwoordde niet, zacht schrapjes aaiend in den drekpoel +beneden. Moos, 't ziekelijk kind in 't pompadour jurkje, dat tot nu +toe gewriemd had aan 't bloemkoolblad, was billen-wrijvend over de +steenen gekikkerd, tusschen Saartje en Meijer. De handjes kleefden in +'t rotsel, grabden er in, besmeerden 't jurkje, sapten het slijk in de +zwarte knijpvingers. De oogen groot, vochtig, keken zonder begrijpen +naar de pijp en het vierkante gat. + +"Ga je weg, Moosie"--snauwde Saartje: "mot je d'r invalle!" + +"Ta... Ta!... Ta!", dwong 't kind, de handjes strekkend naar 't riool. + +Saartje rees op dan, vatte 'm onder de armen, sleepte 'm weg naar +de deur. + +"Sel je nou hièr blijve sitte... Mo'k tante gaan roope... Sel je doen +wa'k je seg, hè, hè?.... As je weer is durf.... hoor-ie? hoor-ie?"... + +En 't opgeblazen jongske beplukte opnieuw den stronk dien zij gaf, +beentjes slijkzwart, 't lidje bleek propje er tusschen. + +Jan was nu bezig den kolenschop te binden aan den stok. Meijer hield +de einden tezaam. Maar het touwtje brak af. + +"'k Sel me veter geve", zei Meijer, zoekend achter de benglende lip +van z'n schoen. Saartje was vlugger, scheurde een band van haar +broek bij de knie en Jan, straf knippend met d'oogen, trok tot +het hield. Hoofdjes dicht op elkaar, leien ze weer over het gat, +waar de stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet, +hijgend, dof-klukkend, gurgelde de stank uit de darmspleet, kruipend +langs de vaal-bruine wanden die stonden gevierkant onder het plat van +den hemel. Het was eene klein-zwarte binnenplaats, achter een donkre +gebrokkelde poort, die naar 'n nauwe gangstraat kokerde. In die poort +waren twee deuren, onzichtbaar in 't duister, op de plaats waren er +twee. Het derde huis had beneden den blinden muur van een pakhuis, +er boven het druilig ge-rij van vensters met grauwe, verweerde +kozijnen en ruitjes beschimmeld in stof. Als water vettig besausd, +parelmoerig van glans, glimde het glas daar der opperste vensters +in 't huizenvierkant--ramen bedroomden mekander, altijd ziend een +glanzend gezwijg en menschenbewegen in schaduw. De steenen koker met +'t venstergelijn, pijlerde op naar den hemel--bòven, een dorre mond +die lucht zoog en licht--benèden, de plaats slijkrig en zwart met +vertrapte bloemkoolstronken, een wippende handkar en een hoek nat en +pekel-beslagen van mannen-gepies. De bovenste ramen van 't huis òver +den blinden muur, zilverden in avondlicht, de eenige die over daken, +goten, schoorsteenen, rigglende pannen heenkeken. De andre stonden +op kieren, twee met bloempotjes, en gapende droogrekken. Wit tegen +het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden +slap-futloos, boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wolle +broek met luchtbillen en dijen en zakdoeken rood, wijnrood, als +windlooze vanen. + +Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen, +echoode in dof gemummel, vèr-praten van saamhoopende menschen, +zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen +trok de koker 't gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit de +monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei +van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein-bleek in de +schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd +had. De stem van Saartje schelde het luidst. Eén hoog, werd raam +opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in 't wit van 'n jak, +'t haar wild geknoet in barstige dot, elboogde over een droogrek, +keek naar beneden. De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar +hoofd, het vagend, zacht-bleekend, verteedrend de wangen, het ruwe +der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende +armen en plots bol van geraas schreeuwde ze: + +"Doe de deksel d'r op!... Is dat me 'n pèststank... Nou dèn!... Nou +dèn!"... + +"'k Sou niet wete wèrom", zei Jan voortpeurend, koppig. + +"Sulleke snothannese!", raspte de vrouw, schreeuwrig naar 't donker der +kamer:--"overal motte se met d'rlui poote ansitte", en weer de borsten +in kwallende zwelling op de armen: "doe j'm d'r op, sellemander!" + +"Nou!" schreeuwde Jan terug: "d'r leit wat in." + +"Wàt leit 'r in, lamme horrelpoot!", giftigde de vrouw. + +"'n Appel van háar", zei Meijer op Saartje wijzend. + +"Mot je daarom de boel verpeste?--Doe 'm d'r òp, tòe!" + +Een man wrong 't lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop, +rood en zweetend. + +"Doe j'm dich!"--schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat +de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats hadden +en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal het +manshoofd besarrend: "Daar hei-je háár ook!"--en keek bot, met +jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste +'t gezicht van den man. Met de vuisten steunend op het kozijn, in +opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten +nek met de bobling van onderkin kwijlden, zwaar van nadreuning in +'t murenvierkant.... "Godverdommisse mankèèè!.... Om de boel te +verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote.... leeleke smeerkanis +bandiet!.... Bandiet.... Bandiet!..." Verder bracht hij 't niet, +verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril. Maar de vrouw, +dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker, +mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde krijscherig in zijn +plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar +wand rakette.... "Snothannesse!... Laa-aa-aa-zerstéééééééne!.... Doe +'t bij je moer thuis!... Om de boel te ver-pès-teèè!... Om de boel te +ver-pès-tèèèè!.... Rot-sellemandèèèèèèrs!"..... Kners-galmend, lang +schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing +in zoetwalmen stank. Mét smeet ze het raam dicht, knappende klak in +na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort +van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van 't gescheld, +zaten verdaan bij 't gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed +hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmaker's stem, wat +'t was. Jan, zeker door vader's gevraag, schreeuwde beklag.... + +"Hij wil niet hebbe, vàder, da'k 'n appel zoek, die keerel van boven." + +"Hij heit niks te wille", knerpte de stem uit de poort: ".... die +kwartjesvinder!.... die flessetrekker!...." + +Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde vèr-af door +de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van +oogen. Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op +de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen van +'t gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht +zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen. Leefloos, +vaal-wit, flarden-lichaam in stof-damp verstuipend, wendden de +wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den platten, +vadzig-plettenden hemel, die als een melktroeble domper vlakte van +goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen. + +De oude vrouw sliep nog, 't hoofd in tweeën gesneden, strot zachtjes +klagend in slaapzang, het leêren geplooi van den hals in wijde slurven +gespannen. Het kindergeraas, heller doorschetterde den deurkier, +omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere hoeken. + +"Hei-je n'm?" + +"Stil nou!.... Hij glijdt 'r weer af... Nou zie 'k 'm heelemaal +nie-meer." + +"Laat mijn 't dan doen!...." + +En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de +kinderen bij den put, knieën in klevende, slijmrige modder. Moos, +op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den +nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en 't vulnis staâg rotte, had +daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige +schimmel. Het ziekelijk kind, bleek-opgeblazen, met groote, idiote, +glanslooze oogen, pulkte met 't zwart wijsvingertje in de wrange +bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in +klankengetast naar het schreeuwen van die bij 't riool. De billetjes +bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem +jaren-lang mufte en kakkerlakken hoopten achter 't weeke cement. In +'t een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje, zoog tot de +vooze smaak 't mondje vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour +jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal +was de appel terug gegleden in 't gat. + +"Laat mijn 't dan doen", zei korzlig Meijer: "'t is toch hàar schop +en haár appel." + +"Ja, laat hèm 't dan doen as jij 't niet ken, jà", kribde Saartje: +"hij heit langere arme as jìj!".... + +"Denk-ie gedoome dat 't zoo makkelek is?.... Nou zàchies.... Stoot +nou niet.... Hou jij 'm teugen met je lat, Meijer, anders flikkert-ie +weer weg. Houe hoor! ... Houe! ... Zachies...." + +Licht klonk 't gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den +appel verknufflend in 't verschoten-groen rokje, de modderpitten +zorgzaam wegwrijvend. Jan keek toe met den schop in de hand, Meijer, +zeker van 't aandeel, sopte de kwakken terug in den put. + +"Je ken 'm zoo bèst vrete", zei Jan, maar Saartje, 't hoofd met de +zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuim-propjes op 't rood +van den appel, wiesch 'm na met 'r hand dat 't kringelend slijkte, +droogde sekuur met 't grijs van 'r rokje, tot de appel rooderig-glom. + +"Nou krijge jullie àllemaal 'n stikkie.... eerst Jan". De tandjes +beten een hap. Jan, gulzig-bijschuivend hield de hand op, hand zwart +van het slijk. Saartje gaf hem 't stukje, dan Meijer, dan Moos, +die de citroenschil had laten vallen, weer bij den put zat. + +"Je proef d'r zoo niks an", zei Meijer. + +"Denk-ie dan dat 't door de schil heengaat?" zei Jan, wijs: "as-die +'r 'n week inleit blijft-ie nòg om te vrete." + +"Nou, dat zou ìk wille zien, wat jij, Saar?" schorde Meijer. + +"Ik zou d'm niemeer luste as-die d'r 'n week in gelege heit", zei Saar, +vinnig-happend, omdat de appel van haàr was. + +"Nou ikke wel", schetterde Jan: "Wij hebbe laast op de Singel gestoken, +de schele en ikke--weet je wel?--met 'n stok met 'n spijker d'r +in.... Jeesis-mierande wat 'n hoop leie d'r in 't water en best hoor!" + +"Legge d'r altijd zoo'n boel?"--vroeg Meijer, volgend het gaan van +den uitgebeten appel in Saartjes hand. + +"As d'r markt geweest is àltijd en hóópe, hoor..... O +jee..... hóópe..... Je ken je d'r ziek an vrete.... Koos had 'r over de +twintig.... As d'r maar zóó'n rot stukkie an is, keile z'm weg... Krijg +'k nou niks meer, zeg?" + +"Je heit al zòo'n brok gehad", zei Saar: "'k Hou zellef niks +over". Maar bij 't zwijgend kijken der andren, beten de witte tandjes +toch nog voor elk 'n hapje, bloedig van schil. Het ging van mond naar +mond, 't appel-vleesch met het spoeg van Saartje. + +Jan, die nou wist dat-ie niks meer kreeg, bukte opnieuw over het +open, stinkende gat, morrlend met schop in de modder die blazende +bellen boerde. + +"Sou-die diep sijn?" vroeg Meijer. + +"Noú!.... Je sou d'r smerig in versuipe--òf-ie!", schreeuwde Jan, +modder opleeplend en prettig neerklukkend. + +"As je maar swemme ken", zei Meijer, spoegend in 't riool. + +"Swemme helpt je geen luis", zei Jan: "hoe ken je nou swemme in +swijnerij... daar suig je ommers in vast." + +"Nou dat sit nog!" + +"Jò", helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: "ik heb is +'e meissie sien legge in de Burgwal... Nóu!... Enne de keerel die +d'r na-sprong zat met z'n poote vast in de modder... Jò, modder is +zoo vùil!" + +Meijer spoog moeilijker spoeg-fluimpjes, mòe as-ie 'r van werd--Saartje +wierp 't klokhuis in 't gat en de dikke logge modder droop van den +kolenschop, slaagjes smakkend in het riool. + +"'k Wou da'k hàd wat 'r in is gerold", zei Jan weer. + +"Noù!", knikte Saartje: "d'r leit van alles... As se wat in de +gootsteene late valle, zakt 't 'r allemaal in." + +"Pas op!" waarschuwde Meijer. + +Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en +met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp sloeg om de +hoofden der kindren. + +"Sodejuu!"--schrikte Jan. + +Meijer hield z'n hand onder de pijp om te voelen of 't heet was. + +"Jò--mot-je je poote brande!"... + +"'t Is nie-eens heet... Aardappelewater... Voel maar." + +Vreemd-onnoozel werd hun gepraat bij de gaping der +riool-opening, rakkerig kinder-doen, schijnbaar-volwerklijk door +groote-mans-woorden. Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan, +Moosje druk staamlend perste de handen in de gebleven modderkoeken. Het +licht van het brokje hemel, benêe tot scheemring geloomd, was als +een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken wasemschijn stollend +om het wit van de hoofden, de handen, de blootwoelde beentjes van +Moosje. Bij tijden, als straatgerucht ganschlijk verstoven en 't +stemgeroes in de kamers heenschrielde, brutaalde het hooge geluid +van 't manke joggie, als schettring in leeg-holle kamer, hel-schel +wegklikkend langs luistrende wanden. + +Jan kudderde modder, sprak daar tusschen door: + +"... Mot jij niks voor je vader doen an die sweere op je kop?" + +"'t Sijne geen sweere", zei Meijer: "'t is brand." + +"Mot je met salf smeere", verzekerde Jan, viezerig kijkend naar +'t korsten-hoofd. + +"Vader seit dat 't niks is", zei Meijer: "me broer heit 't en me +sussie en me groote sus"... + +"Met hoevele benne jullie?", vroeg Jan. + +"Met s'n sevene." + +"Benne jullie met sijn sevene? Wij met sijn viere." + +"We sijne met s'n elleve gewees", zei Meijer: "vier sijne d'r dood +en me sussie gaat oòk dood." + +"Gaat-die oòk dood?" + +"Nòu hoor!" + +"Wat scheelt se dan as se dood gaat?" + +"Jò, weet ik 't!"... + +"Bij ons is d'r ook een gesturreve", vertelde Jan, modderlepel stil +op den rand bij het droomrig-herinnren: "Jeesis, jò, wat is dat +gedoomes gek... D'r was net weer soo'n lek in de kelder... Stinke +dee't!... Stinke!... Godvergeefme wat 'n stank!... We moste 's morges +allemaal meehelpe met 'n emmer... 't Hielp geen mieter, hoor... En +soo kemiek, seg... nou maar die wàs kemiek... 't Kissie stond op twee +stoele... Heb-ie wel is 'n kissie gesien?... Heelemaal wit as van de +appelesiene... nou en daar lee-die in"... + +"Lee-die in 't kissie?" + +"Nou en wat!"... + +"Met 'n deksel d'r op?", vroeg Saartje. + +"Wat doch-ie anders?... Kemiek, hè?"... + +"Was dat je broertje Dirrek?" + +"Dirrek?... Is Dirrek dan dood, stommert? 't Was zòo'n kleine... Meijer +heit 'm gesien... D'r was niks an, hoor!.... Die zei nog geen woord, +net as jouw broertje Moos.... Enne kakke as die dee... godvergeefme de +sonde wat kakte die!... Vader seit dat-ie an de eeuwige schijterij is +gesturreve.... 'n Kissie soo groot as 't luikie van 't riool... Maar +de lòl 's morges met 't water in de kelder!... We moste allemaal op +bloote voete loope, seg... enne me broer die viel soo met s'n nakende +kont in 't nat... Hahaha!..." + +Rinklend sloeg de kinderlach door den koker. + +"Enne toen?", vroeg Saartje. + +"Nou... enne toen... Enne toen!... Verrek, seg!... 't Is geen +verhaaltje, seg!... Soo ken je blijve vrage".... + +Achter piepte de deur. In het vierkant der deurposten kwam de +oude vrouw, gebogen, geel, verdroogd jodenwijfje, handen in beevrig +getast. De bandeau, weggezakt, dekte warm nog het zilver-krulhaar, dat +slapen en voorhoofd schichtig beploos. Bruine diepsels onder-kringden +de mat-grijze oogen. Er was zorgen-gevreet in 't gelaat van neus naar +mondhoeken, door 't beenige voorhoofd, onder de wiggende jukken. Witte +matinee, bij den hals vastgehouden door rood-platte broche, omkreukte +het gebogene lijf tot op den zwarten rok. De eene hand sloeg om den +deurpost, vingerknekels om 't molmende hout. + +"Zit je daar, Saartje?", vroeg ze. + +"Ja tante." + +"Pas je op Moosie?"... + +"Ja tante." + +"Wie is 'r nog meer?"... + +"Jan-van-hiernaast en Meijer." + +"O zoo... O zoo... Ken jij op de klok kijke, Meijer?" + +"Ja jeffrouw", zei Meijer, beknikkend de blinde oogen der vrouw. + +"Enne hóe laat is 't dan?", vroeg ze, kleintjes lachend. + +"Wáar mot 'k kijke?" + +"Nou bij óns", zei Saartje, meeloopend naar de holte der deur en mede +opkijkend naar het kopergeglim in het donker. + +"Hallef ses", las Meijer... "net twéé minnute d'r voor." + +"Hallef zes?", knikte de blinde: "... speule jullie maar vort"... + +Zachjes inschuifden de voeten de kamer, naar de koperen kachel +waar water op ruisde. Wegend nam ze den ketel in d'oude handen, +bevoelend de zwaarte, liep er mee naar een kraan-dicht-bij-den-grond, +bleef héel-zeker van luistren bij het geploemp van het water, tot de +spetting versnerpte tot heller getok. En voorbij de tafel, ziende de +schikking der dingen in 't zwart van haar hoofd, voorbij de alkoof +en de stoelen, schuifde ze terug naar de kachel, dempend het rookend +gezuig in het gat door 't herplaatsen van den ketel. Buiten hoorde +ze 't gepraat van de kindren, de brutaal-snappende stem van 't mank +joggie, het mulle hamergeklop van den schoenmaker in de poort. De +kachel droog-warmde de kamer. Ze kon wel 'n luchtje scheppen, 'm +wachten voor de deur. As ze 'm maar niet misliepe. Stoel, dichtst-bij, +nam ze bij leuning, kniklachte vrindelijk tastend tegen de kindren. + +"Geef Moosie maar hier, Saartje", wenkte ze, tilde het kind op den +schoot, wreef de koud-vochtige beentjes met 'r magere hand en zat stil, +rustig, kniprend alleen met de oogleên. Jan ratelde verder, morsend, +pratend met stootjes... + +".... Enne 'n smerisse!... Hóópe... Nou enne toen de brandweer an +'t spuite... Jò, wat-'n strale... Je zag niks as róok... enne-'n +vlamme... godvergeefme wat-'n vlamme!... De lucht sag soo rood +as.... as.... vúúrrood hoor... je kon de sterre niet sien".... + +"Brandde 't héélemaal?" vroeg Meijer, ingespannen van kijken. + +"Nou!... 't Was rood as de kachel van binnen... Je sag soo de balleke +valle." + +"Steen brandt ommers niet", zei Saartje, ongeloovig. + +"Of die brandt", schetterde Jan, opkijkend en de huizen rondom +taxeerend: "'k Wou gedoome dat 't hìer is gebeurde"... + +"Nou, ikke niet", schuwde Saartje. + +"Ikke wèl", zei Meijer, die nooit een brand had gezien en te +fantaseeren begon hóé 't kon wezen: "'k Wou dat 'r nòù brand kwam, +hè? Dan ware wij d'r meteen bij, watte?... Zou jij niet wille?" + +"Nou òf", zei Jan: "nog al niet pràchtig... de vonke +die valle over de hééle stad... enne dan de brandweer: +tingelingeling!.... tingelingeling!... tingelingeling... Nòu!" + +"En àsje verbrandt", zei Saartje. + +"Je verbrandt niet", hel-antwoordde Jan: "ze hale je met ladders +'r uit.... enne dan mag-ie blijve kijke as je in 't huis woont"... + +"'k Wou dat 't zòo gebeurde", zei Meijer, kijkend de muren langs naar +d'opperste ramen, die zwakjes zon-zilverden. + +"Over dag is geen aarigheid", hoofdschudde Jan. + +"Waarom niet?" + +"Dan zie je alleen rook." + +"Zie je overdag geen vlamme?" + +"Née hoor. 'k Heb is 'n schoorsteenbrand gesien, die niks was".... + +"Heit u wel is 'n brand gesien, tante?" riep Saartje. + +"Ja", knikte de blinde: "... prate jullie over wat ànders... _Beschrie_ +'t huis niet"... + +Maar de kindren fluisterden onder mekander, schrikkend door nieuw +watergeraas dat in de afvoerbuis snaterde. + +Stil bij den deurpost zat de oude vrouw, arm om 't ziekelijk kind, been +wiegend in sussende schokking. In de buurt luidde een klok. Luistrend +keken de mat-grijze oogen naar boven, vochtloos in de benauwing +der huivende muren. Naast haar hoofd, roestig, schuinhangend, +was de blikken huls met de _mezoezos_. En op het geheven gelaat, +geel en dor onder het stuiven der zilverharen, schuwde het licht, +alsof het kleurloos van achter onweerskoppen hevelde. Moosje lei in +slaap gedommeld. + + + + + + + + +III. + + +Zoo had Eleazar haar gevonden toen hij met Suikerpeer uit de +scheemring der brokkel-poort op 't plaatsje kwam. In de lage kamer +werd het gevraag van weerszijden. Zij, wel-verlegen en angstig, +zat in dubbele luistring, ongerust over Dovid en Soor die naar +het station waren gegaan, misschien bleven wachten op volgenden +trein. Dat zei ze telkens weer, tèlkens, met aarzlende tastende +stem. Suikerpeer, druk, geluid dat uit achterkeel lodderde, lachte +dan dik op, haar aanziend met bewerend gebaar, zangrig herhalend: +"'t Zijne geen kindere, Reggie.. Wattè?.. Ze kòmme, ze kòmme!".. En +gevraag ging weder over de tafel van mond tot mond, zonder Eleazar +eenige warmte te geven. Strak streek zijn hand over het licht-zweetend +voorhoofd, bij het pogen antwoorden te zeggen in denzelfden toon van +hartlijkheid, maar er waren oogenblikken van gaping in zijn geheugen, +oogenblikken dat hij geen woorden hoorde, de beteekenis niet begreep, +vreemd-opschrikkend de vragen liet herhalen. + +"Enne hoe ben je tóén gegaan?"--, vroeg tante, hem aanziend met +troebele oogen. + +Hij vertelde. De eigen klanken werden hem een verwondring, grof +gepraat van een vreemde, vaag, vaàg. Het deed hem pijn te spreken, +daar hij zoo vol was, vol van zacht-smartlijke dingen die in zijn +oogen onthutsingen schampten. "In Chicago zijne huizen.... met wel +twáalef verdiepingen", zei zijn stem en gelijk was er een flits in hem, +schel zig-zaggend dat vroeger haar neus zóo-niet-geweest-was, niet zoo +smal en bleek-bruin, dat het háar neus niet was, dat ze nooit zùlk +een neus had gehad, dat-ie lànger was geworden, dunner, verdorder, +dat 'r smartlijks was aan die verouwelijking, aan dat wegteren van +een lief en geweten gelaat....--"Van wel twaalef verdiepingen, met +'n lift, waarmee je na boven ging"--...en weder in de korte halte van +ademhaling, keek hij, kéek hij naar de diepsels onder haar oogen, +de bruine, vale verzakkingen, die hij niet gekend had, die met den +smal-mageren neus het gezicht verschraalden tot masker van overwaasd +herinneren, zeer-doend, melankolie gevend als bij eerst weerzien +in daglicht van zieke, die lang in bedstee-schaduwen heeft gelegen, +wier oogen in 't doode gelaat het licht niet kunnen verdragen. En al +sprekend, zinnen vormend met moeilijke zoeking, werden zijn woorden +van eene gevoelige zachtheid, alsof ze bevreesd waren te ruwlijk te +dreunen tegen het hoofd van droge huisjestrekken, de kleine matte +oogen, den weg-magerden neus. Het eigen lichaam aanvoelde hier als +iets zwaars, massaals, overgezonds in gedrukte looming van ziekekamer +waar goudbrons langs neêre gordijnen sproeit, adem uit koortsstrot +zaagt. Suikerpeer sneed herhaaldlijk zijn zinnen af met interrupties +van verbazing, vragend de aandacht van Eleazar en het gelaat van +den ouwen groentenjood, geel-bol en gorig bestoppeld onder de pet +van slijkerig laken, dommelde hem tot dezelfde pijn van kleine, +verwarde onthutsing. Van tante Reggie keek hij naar Suikerpeer, soms +sluikwijze naar Moosje, op Reggie's schoot, en Meijer die tusschen +de stangknieën van zijn vader gevangen stond. Saartje had hij zelf +bij zich genomen, vleezend de groote hand om 't beenig-dun lijfje +van 't kind. En óver het gepraat heen, dat onbewogen hem langs ging, +sullend als voorzichtig burengewatel--Suikerpeer was vréemde, voorkwam +intiemere doen--liet hij hun nièuwe gezichten op zich inwerken, de +gezichten onherkenbaar en vreemd geworden, vreemd aan vleeschvulling, +verhouding van neus tot mond, kleuring van haar. Alleen was in hen +het levend der oogen gebleven en de stemmen zwaklijk-verdonkerd, +geleken bekende geluiden-van-jeugd, nazweving van klanken wier eerste +frissche dreun in het later geheugen een eeuwige echo bewaart. Meerder +bukkend, drong hij Saartje tegen zich aan, trok het groen-verschoten +jurkje glad, bewoog het groezelgezichtje naar zich toe. + +"Ze lijkt op Esther", zei hij, zacht-ernstig. + +"As twee droppele water", knikte Suikerpeer. + +"Ze heit làng geleje", verhaalde de blinde, het hoofd schuddend in +moeilijk beklag: "làng, làng..... D'r was niks an te doen.... An +'n Sjabbes-avend kreeg ze overnieuw 'n benauwdheid.... Dovid heit je +geschreve.... Hèit Dovid je geschreve?"... + +"Ja", zei Eleazar. + +"Toen zei Dovid omdat de woning hier leeg sting dat 't beter was te +verhuize--zijne we hier gaan wone, begrijp-ie?.... Ik ken de trappe +zoo niemeer af.... Enne met de kindere, begrijp-ie?" + +"En zoo bin ik van beneje- bóvenbuur geworde", vulde Suikerpeer aan. + +Eleazar, denkend aan de gestorven zuster, keek naar den +schoorsteenrand, waar bij pullen van glas en wit porselein een verguld +portretteke stond met gitting van haar. Maànden had het geduurd, ging +de blinde voort, kort na de geboorte van Moosje. Het was een sterfbed +geweest in den winter zonder einde. "'s Morges was ze nog góéd", +zei de oude vrouw, vertellend wat ze met blinde oogen gezien had: +"schuurde ze de vorke en lepels nog droog, zei ze teugen me: tante +wat leit 'r 'n snéeuw--'t was niet van de panne af die winter--en +ze zòng nog--ze zong met 'n stem om te zóéne--Dovid zat weer in +verdienste en ze wou 'n sjabbeskeek voor 'm bakke. Teugen de middag +most ze wat legge van moeiigheid in de bedstee met Moossie--an de +avond was ze dood. Ja. Ja. God wóú 't zoo. God wóú 't zoo. An 'n +Zondag is ze begrave. Dàt ha'k nooit gedàch da'k 'r zou overleve, +da'k zou hoore hoe de kist de trap wier afgedrage.... Enne zoo God +wil hoop 'k 't nóoit weer te hoore..... Zoo God wil"..... + +Ze vertelde rustig, bijna glimlachend, evenwicht van oud +vrouwtje, afgestompt door zwaarte van leven. Suikerpeer gaf nog +bijzonderheden. Het was 'n wónder gewees hoe gauw 't lijk tot +ontbinding was overgegaan. Sjabbesmòrrege had 't zoo door 't huis +gestonke dat de sjabbessoep bòven zuur was geworde. Enne dat in +de winter. Ja, dat wás zoo knikkelde tante Reggie, kniprend met de +oogen. De kindere hadde bij Suikerpeer geslape, zij en Dovid op de +grond in de sterfkamer. Enne midden in de nach had Dovid 't raam motte +open zette, zoo benauwd as 't rook. Enne toen had-ie ook gezeid: tante +wat leit 'r 'n sneeuw, had zij de tòch gevoeld.--Enne weet je nog van +'t geschárrel met de kis?--vroeg Suikerpeer, wàdde? Dadde ze de trap +niet afkonne. Tot Eleazar gebarend, dikte hij aan wat gebeurd was, +hoe ze getobd hadde, hoe tèllekes de kist tegen de vierde tree klemde, +as-of die niet weg wóu--'n wonder, 'n wónder-voor-God!--terwijl-die +toch goed na boven was gekomme. Dat kwam van 't hout dat gezwolle +was door 't veule water van de dooie, zei hij, straf-knikkend. + +Verder schemer-gegruwel wou hij vertellen, maar ze werden gestoord +door Dovid en Soor, die van het station werom keerden en mooi uit d'r +humeur waren, dadde ze voor niks hadde gewacht. Soortje kort-aadmig +wilde Eleazar geen hand geven. Waarom-die geen teèlegram had gezonde om +te waarschauwe? Hij lei opnieuw uit, dat hij in Hamburg 'n expres had +getroffen, vroeger was aangekomen dan hij zelf had gedacht. Ze zaten +om de morsige tafel, bruinig van zeil, en Reggie tasthandend naar de +kachel, goot water op de koffie, blij dat Soortje en Dovid er waren. De +avond schemerde aan, dompte de kamer in zwart en goudbruin. Op +de ruitjes der hoog-gele kast glaasde gespiegel en lichtglansjes +spetten van 't glimmend koper-gerei, van de rood-koopren test en +het ganneke-ijzer. Dovid het dichtst bij het raam, had bleek-witte +jukken en oogen als flets-vochtge ballen. Soortje, in 't duister, +zag hij alleen als vettige vrouwvorm met op-paarsend jak en gieglende, +wibblende lintenmuts. + +"En vertel nou is, vertel is... Je zeit zoo niks," zei Dovid, meer +buigend naar het kamergedoezel. + +"Ik heb al zooveel verteld," ontweek hij, moe, met aanzwellingen van +weeheid door den ongewoon-zoetigen stank van de kamer. + +"Vertel dan overnieuw!" zei Soortje, zangerig-dringend, met +toetjes-geslobber van koffie. + +Tante Reggie brokte 'n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met +zuinige mondjes en er was plakkend gesmak van dikke lippen, koffie +en koek. Van de plaats blies watergestort in de buis. Mompel van +pratende menschen in de poort drabde aan. En hij sprak tot de hoofden, +wier aangezicht bleekelijk zwol in den schijn van het ruitjesraam, +nòg eens zeggend de dingskes van zijn reis, die hem zoo invielen, +eerst van de lange ziekte in het gasthuis, van de zeeziekte dan, +van 'n storm, van de windstilte, 't dágen lang wachten op 'n bries, +van het ongemak aan boord van 'n zeilschip, van de harde kaak en +het gezouten vleesch, van den jongen die onderweg was gestorven +en de begrafenis... Maar 't was alles léég geworden, het droop +van zijn lippen als een mal, mal verhaal, trits van gebeuren dat +geen kleur had, daar de reis op het schip één lange melankolie, +één drukkende verlatenheid van jood-van-ras bij robuste, góéiige, +tabakkauwende, jenever-drinkende christen-zeebonken was geweest en +hij hen, zoo zij daar hartlijk, koek-smakkend zaten, de grijze dagen +van telkens-weerkeerende ziekte op de stampende, slingrende ouwe boot, +waar ze 'm joodje hadden genoemd, niet kòn verhalen. Joodje, hèm. In +'t gasthuis, langzaam tot krachten komend, had-ie in diepste vreugde +'n vertaalden Spinoza gelezen, herlezen. Dikwerf was 't boek in +drooming naar de dekens gezakt, had-ie gepoogd zich dien man voor te +stellen bij boerenkinkels op 'n vlegeldorpje in Holland. De handen bij +'t boek geslapt, de oogen in zoeking gesloten, had-ie zich 'n jood +Spinoza ver-beeld, 'n jood met droefgeestig bewegen, 'n jood dwalend +tusschen de velden, gebogen-peinzend op 'n duinkam. Die eenzame móést +in die dagen groot en stil hebben geleden. Waren 'r geen kerktrappende +vlegels langs de boere-kamer gegaan? Hadden ze niet met d'r stomme, +groentandige smoelen gezegd: hier woont 't joodje Spinoza? Hadden de +kindren 'm niet nagejouwd als-ie langs de huisjes schuchterde? Ja, +zoo wàs 't geweest. In de achterhoeken van Holland leefde nòg niets, +leefde vandaag nog ènkel stompzinnig jezus-gebral waaraan de ontwaakte +jood-Jezus vreemd was. Luisterend naar z'n adem-gejaag in de stilte der +zieken-zaal, had-ie dat sentimenteelig gevoeld, tot 't boek 'm weer òp +nam naar de hoogten waar voor menschdrek geen plaats was. En hersteld, +komend op 't zeilschip, was 't góédig joodje en joodje geweest. + + + +Sprekend met schijnbaar-opgewekte en-toen's, saamschrapend +de klein-holle evenementen der reis, om ze bezig te houden, +gloeide de heete wrevel van het weken-gedùld-zijn tot zijn keel, +'t vrindlijk gedùld-zijn door den kaptein, door den hofmeester +met 't rooie-puisten-gezicht, door de beenige kerels die de zee +had verdierlijkt tot uiterlijk-brave bonken, wier visie van land +één groot bordeel met zuipende meiden, harmonica-gekerm, whiskey +was. Het waren dagen van eenzelvige melankolie, altijd besloten in de +kleine cabin--en de maaltijden--en het gebed, dat hij aanhoorde als +vreemde, dat hem hinderlijk was, hinderlijk om 't bóék, hinderlijk +door den terugslag die er van uitging, terugslag van jóódje, +alleen en zwijgend bij grove kerels. Van af den éérsten dag toen +hij ziek in de kuil zat en het gezoek beluisterde, het gepraat +in de cabin, het gevraag: "waar is 't joodje?"--, de antwoorden: +"'t joodje is"--en wèer "'t joodje is"--nog eens "de jood"--en "òns +joodje"--zoo zonder ophouden--en het gezond-lallend gelach om de +uitgelodderde grap van den rooie-puisten-hofmeester, dat-ie liever +geen smaus met 'n hàlleve zou willen zijn--en 't donker-grommend +gebulder om de vuilheden van den stuurman die in plat-hollandsch zei +dat 'n jodenlul even goed was as 'n christenlul, dat lul, lùl bleef, +ook al was 'r 'n stukkie af--en 't bordenlawaai, het stemmen-gedreun, +terwijl hij in de kuil braakte, weggeleund tegen 'n tros, met grijze +grauwing van dood in hoofd en over de borst en door de beenen--van +af dien éérsten dag had hij zich bij hen geweten als 'n verlegen +lichtschuw jogje, dwaas-verlegen--verlegenheid aangroeiend door +lichamelijke zwakte--verlegenheid die 'm dreef tot tamheid en schuchter +mêe-praten. Nergens had hij pijnlijker de màcht van het bruute gevoeld, +den eeltigen knuist van bijbel-brabbelend christenvolk. Er was geen +ontloopen mooglijk geweest, geen bedrieglijk niet-willen-zien als in +steden. Daar op de volle, wijd-cirklende zee, onder de stolp van een +grotesk luchthuis had hij daaglijks, uur aan uur, en zoo maánden de +verlegenheid van geiriteerd dènkend joodje-van-ras tegenover groote +lichamen, zware schouders, platte goedigheden, ruig psalm-gegalm +tot 'n heidensch christen-godje, ondergaan. Ze noemden 'm spoedig +gemeenzaam, om z'n gezwijg, om z'n zachtheid, om z'n glimlach, +'n bèst joodje, geen scheldnaam bedoelend, niet begrijpend dat ze +'m sloegen als met 'n door mestvaalten gehaalden knoet. Zoo had hij +ze verlaten, vriendlijk, met een laatsten handdruk--als 'n hond die +de knuisten belikt van 'n trappenden baas--voor het eerst van z'n +leven gedwongen-natuurlijk ondergaande 'n tergend noodlot, den hoon +van 'n ras, den onnoozelen strijd van ontaarden tegen ontaarden, van +stumpers tegen stumpers, waaraan het eenvoudigst gòdsbegrip vreemd was. + + + +Als hij tante Reggie en Soortje en Dovid en Suikerpeer had moeten +verhalen van z'n reis, zou 't zijn geworden een zacht verdrietig +gespreek over dagen en nachten van ziekte en koortsing, van groote, +stadige eenzaamheid. Maar omdat ze daarvan even weinig zouden +begrijpen als de matrozen van z'n starren lach, práátte hij in den +kamerschemer over stootinkjes-van-buiten, over zaken die ieder na +lange reis vertelt, alsof het gebeùrde, 't tot herinnering geworden +leven romannetjes-beweeg, avontuurlijkheden, schrikjes, verrassingen in +prettige schakel houdt. Het zou eene hàrder vernedering zijn geweest +dezen in luistring gehurkte lieden, met doodenschijn van stervende +huizen op 't gelaat, ook maar één woord van de benauwende triestigheid +te zeggen, die achter z'n oogleden gloeide bij het weder-doorvoelen der +reis-melankolie. Ze zouden grof spreken van _rissches_, het àndre dat +hen zelf ver-stumperde niet beseffen. En zoo weidde hij traag-sprekend +uit over afzijdigs, zeide hij dof-klaaglijke dingen over den schrik +van den mòrgen toen in de hangmat dichtbij de bootsjongen niet +bewoog, hoe een arm af had gehangen met 'n blauw-witte lijkehand, +hoe de begraafnis kort en plomp was geweest--'n stuk verteerd zeil +met rijgsteken dichtgehaald en 's middags aan tafel wat napraat met +psalmen. Het bewogen gaan van z'n stem gaf licht-bruine stilte in +de bronzing der kamer. De gezichten met aan-geelender weerschijn +van het ruitjes-venster, magerder, trekloos, stonden een wijle stil +op het peinzend geadem, alsof 't blauw-wit lijkehandje kou om de +hoofden sloeg. + + + +Soor hoofdschudde het éerst, zei rekkend: "ogge nebbiesch... ogge +nebbiesch..." en 't rap-praten der andren heen-ruwde de stilte, +terwijl ze weder bewogen en de mat-glans der koffiekommen in de handen +opblankte. Dan sprak Dovid met donkere doling, opnieuw van Esther's +dood, drensde het gesprek in de scheemring over-wat-zij-nog-gezeid-had, +over de familie-kwaal, over Eleazar's bloedspuwing, tot Suikerpeer +angstigde dad-'r over wat anders gesproke moch worde, dad-'t voor +Eli niet plezierig most weze over niks as dood en ellende te prate, +zóo as-die 'n poot over huis zette.... + +Saartje, op z'n schoot, was in slaap gezakt. Door het dun jurkje heen +voelde z'n wijd-spreide hand het adem-geveer onder de ribjes en de +krullen van 't warrige kroes pluim-kittelden aan tegen z'n kin. Nu zelf +in geluister, niet meer voorwerp van aandacht, zat sterk hij gebogen, +aanhoorend de klachten van Dovid, die maanden werkloos geweest was +door ziekte der oogen--twee weken verdiend had, nou weer wàchtte. Ze +hadde 'm angerajen na Antwerpen te gaan, maar in Antwerpen was 't +_dalles_... 't Was niks gedaan met de roosies... de boel was verpescht +enne de gojjiem verpeschte de boel nog meer.... Gistere-avend was 'r +'n meetting gewees in 't Paleis.... Dekker had gesproke.... Dekker +had fijn gesproke.... 'r Ware mozies angenome.... Maar wat zou 't +géve?.... Je vrat de nagels van je vingers.... Waar geen _mezomme_ +was, kwam geen _mezomme_ bij.... Over 'n maand ha-je de winter.... As +hìj ze niet uit Ammerika had geholpe.... god weet wad-'r gebeurd +was. Zoo klaagde hij voort in de scheemring, zeuring van stem met +bevestigingsroepen van Soortje en Suikerpeer, zangrig gewrijf van +geluid over de tafel met het kopjes-geplak. + +Eleazar, de kin op het kroes van het kind, hoorde 't aan, alsof-ie niet +weg was geweest, altijd zóo had gezeten bij dezelfde menschen, bij 't +zelfd voorwerpen-geglans. Buiten was het dalende scheemring. Het cement +van den blinden muur goorde toe op het raam als een grauw-wolkige +mist, waarin de pijpende afvoerbuis het éenig-werklijke was. Tegen +de kleine ruiten van 't venster, zwak doorkruist; en het gespannen +tullen gordijntje, rondde de rug van den pratenden slijper en +de vierkanting van zijn gladgeknipt beenig hoofd bewoog in rustig +geschok. Het gelaat had geen wit, geen trekken meer. De stem sprak uit +het wiegend hoofd, uit den zwarten bollenden rug. De grauwingen van +den huiskoker dompelden neer om zijn lichaam, om den melkschemer van +het tullen gordijntje, om den beugel der stoel-leuning. Tante Reggie, +recht voor de glimmen der koperen kachel, wier glanzende ballen het +donker doorkolden als manen in randen van bloed, had een gelaat van +nog even bevlamd donkergeel, geel van 'n foliant in scheemring--ook +'r hand, gekromd om stilliggend Moosje, scheurde het zwart zwakjens +op. De andren zaten naast 'm, zag-ie niet, zag-ie alleen als-ie het +hoofd afwendde naar de zij van de glazen-kast, die verlegen vlekkingen +had en 't rood gebroei van het koperen ganneke-ijzer op d' onderste +plank. Laag drukte de zoldring met plompe geel-bruine balken, op de +goudsels van zwart, bruin en brons der avondscheemring. Het was het +laatst gefilter van stedenlicht langs grauwe muren, dat zwaar van +ingeslurpte schaduw door de stofruitjes zeefde. Van de binnenplaats, +van het zwart cement, van de kalkbroksels en zaggende scheuren, +dampte het aan als trage rook over daken van zwart-roode pannen, +hangend met vadzige kruiping om de vormen der kamer, teer-doorbroken +door 'n aangezichtsschemer, door de schamping van 'n koffiekom, +door het wazig ruitengeglim der kast, door de geeling van 't koper. + +Eleazar, terugleunend, liet het over zich komen, het avondguldsel, de +trage bruining, de schaduwtasting, het laatst licht der stervende +huizen. Zijn bleek-witte hand strekte naar de tafel, hief de +bleek-matte kom, maar er was gebeef in z'n vingers en de stank van de +plaats, de zoete, rottige damp klitte slijm naar zijn keel als bij +hevigen angst. Dovid in drenzend gesprek, weer geheel in de zorgen +van 't oogenblik, sprak met donker-dolende stem, twistend met Soortje +en Suikerpeer. + +"Drink nog e koppie, Eli", zei Reggie, 'm niet hóorend. + +"Nee," zei hij, opstaand: "'k heb 't wàrm"--en met 't kind op den arm +kwam hij bij den deurpost te leunen, pogend de aanzwelling van mislijke +weeheid te onderdrukken, die het kamertje, de plaats, de scheemring hem +gaven. Binnen werd sterker 't gepraat. Suikerpeer in ruzie, sprak met +dik stemgelodder, zangrig aanhoudend, Dovid in de rede vallend. Ze +hadden het over iets--hij wist niet wat--zwaar-vermoeid, met +gloeiend-puilende oogen luisterde hij naar 't gefrommel der klanken. + +".... Emmes!... Emmes!..." + +".... Wadde wèet jij d'r van!... Wadde wèet je d'r van!", kregel-klonk +Dovid's stem. + +"'k Zal geen gezond uur meer hebbe!... Is 't waar Soor? Is 't +waar? Hèit 't 'm cente gekoscht?" + +"'n Pietsie 'n makke! 'n Cent 'n zeer oog!", driftig-beweerde Dovid:"'k +La-me daar afstrijje wad-'k met éige ooge gezien heb!--Geen cent +heit-ie d'r an betaald.... 'n Cent 'n makke! 'n Màkke!" + +"Hij heit 'r an betaald bij mijn en bij jouw gezond", slijmde +Suikerpeer's stem. + +"Neèm je gelijk! Neèm je gelijk! Nòg!" zei Dovid met raspen van +verveling. + +"Jij praat over dinge die je nie-wéet", slijmde de ander weer, koppig, +geluid van ontstoken keel. + +"Nòg, lek me de màarsch!", snauwde Dovid. + +"Lek jij mìjn de màarsch! Over wadde mot ik jóu de maarsch lekke?"--, +gijnig vroeg Suikerpeer, nalachend, stem als 'n vetprop. + +"Lek 'm dan dùbbeld", droog Dovid zei en de stem van de blinde +zachtjens dan suste: "Make juillie geen roezie.... Wat sjadt 't of-die +betaald heit of niet".... + +Dovid hield aan, duidelijk makend wàt-ie bedoeld had, +zangerig-schreeuwend als Suikerpeer 'm poogde te overpraten. Bij +Eleazar was kort de luistring geweest. Nu, in de oopning der deur, +keek hij naar den snauwenden bek van den huizen-koker, naar de beue +gebrokte muren, de drooglatten, de kleeren, de bovenste vaag zwemmende +ruiten die d'overzijdaken beloensden, naar de donkere poort. In één +woning was licht al, zag hij 't hoeken van 'n platborstige vrouw in +paarsigen doek, die 'n kind kamde en telkens aandachtig den kam onder +de lamp stak, zoekend met fel-turende oogen. Diep als een oude smart, +wier schrijning tot-leven-gegroeid-is, voelde hij de zacht-gloeiende +kropping der keel, die hem gewerd, als hij de kròt-huizen zag. + +Maar de hand leunend tegen den deurpost, wreef langs de mezoesos, +de blikken huls, waarin de Geboden stonden te schimlen. Glimlachend +keek hij er naar, betastte het zwart-roestig ding, trok er aan. Het +bengelde zacht. En aldoor glimlachend, vreemdelijk lachend tipte hij +'t los met de nagels, hield het in de hand, draaide het om en om, +dat het dofjes glimmerde in de grijzing van den huiskoker, als een +blik stukje speelgoed. Saartje wakker geworden zag 't hem doen. + +"O!", zei ze, kindergeheimzinnig: "O.... oomè!...." + +"Wat is 'r?", glimlachte hij, er mee spelend, maar in plotslingen +wrevel, niet meer lachend, stroef kijkend naar het muren-gewrok, +liet hij het hulsje in z'n zak glijden, hield de armen om 't kind. + +"Wat zit 'r in, oomè?", vroeg ze zachjes, wetend dat 't niet mòcht. + +"Niks", zei hij stilletjes-lachend: "niks, kleine aap.... Morgen +krijg je 'n cent." Met 't kind in de armen ging-ie de kamer weer +in, vragend of Saartje en Moosje niet na bed mosten. Tante Reggie, +knikklend, stond op, droeg slapend Moosje. + +"Zal 'k licht voor u maken?" + +"Wat hèllept me dat?"--, vrindelijk lachte de blinde: "dòmme +jongen!.... Doe 'k 't nie elleke avond? Waddè?".... + +Soortje, Suikerpeer, Dovid waren in rammlend gesprek--hij met Saartje +in de armen, tastte achter Reggie de donkre alkoof binnen. + +"Wees maar nie bang", waarschuwde de blinde: "'r is geen trap.... 't is +'n alkoof.... As je maar niet teugen 't petrolie-stel stoot en niet in +de emmer trapt".... De deur klapte dicht, afsluitend de scheemring der +kamer. Hij stond met het kind in de armen, schuifde een eindje vooruit, +tastend, blind als tante Reggie. Ze had Moosje in de bedstee gelegd, +nam Saartje over, hielp haar aan 't jurkje. Eleazar streek een lucifer +af, die kort de bedstee belichtte, hol en diep--'n schoorsteen--'n +zwarten kalkmuur. De lucifer brandde tot z'n vingers, viel neer en +hij kraste 'n tweede af, angstig, snel. + +"Wat dóe je toch?"--, vroeg de blinde: "maak geen brand." + +"Nee", zei hij zacht, rondkijkend met gespannen oogen bij de korte +lichting der lucifers. Het was eene kleine vensterlooze alkoof, +berghok geweest, met één kalen, water-zweetenden muur, waarvan het +zwartlak was verschilferd. Achter puilde de bedstee, smoezlig van +hout, met 'n stukkende matras en 'n voddige gestikte deken, waarvan +de naden waren gebarsten. Kwallen verteerd-grijze watten hingen 'r +als klonten aan. Anders lei niets in 't hout-gat. Op zij schuinde +de huif van een vroegeren schoorsteen met 'n roestig petroliestel +en 'n tweede matras opgerold met 'n touw. De grond was van oude in +zand vertrapte tegels. Onder de schoorsteenhuif, wit op 't lak dat +streepsels van afgetraand vet had, bloemde donzige schimmel. Stank +van een tam-werkend, tot braking ophitsend riool, scheen uit de naden +van den grond te breken. Viermaal had-ie een lucifer afgestreken, +viermaal de weerlichting gehad van de donkre alkoof met de bedstee, +den glimnatten muur. + +"Wat doè je? Wat doe je toch?", praatte de blinde, bezig met 't kind: +"Je bin nou niemeer in Ammerika, Eli.... Wìj hebbe geen lif"..., +lachte ze. + +"Waar slaap ù?" vroeg hij, nog 'n lucifer afstrijkend. + +"Bij de kindere in de bedstee.... Wad-zou 't anders?" + +"En Dovid?" + +"Op de grond".... + +"Op de grond".... herhaalde hij zoekend, zich niet verwondrend, +daar hij 't altijd zoo gezien, zélf als kind met Esther en Bram +en Jozef, die allen dood waren, op éen matras op den grond had +geslapen:.... "maar die stank"--ging hij voort: "'r mot 'n riool +zijn... 't Stinkt.... 't Stinkt.... 'k Wor 'r misselijk van".... + +"Da's de emmer, oome", zei Saartje, wijzend den hoek bij de deur. De +lucifer was uitgebrand. Vinnig kraste er weer een en zich omkeerend +zag-ie den emmer zonder hengsel, bijna gevuld tot den rand met geel +vocht waarin bruine drollen opdreven. De lucifer, rood-wirrelend, +viel er in neer, siste en 't bleef donker. Bloote voetjes betipten +den grond. Het kind liep op 'm toe, nam z'n hand, zei helder: "Dag +oome Eli". Hij bukte, zoende 'r op het toegestoken mondje, haalde +diep in den stank, den stank die uit den emmer sloeg, zich vastbeet +in zijn mond, in zijn speeksel, in zijn strot, in zijn longen, in +het vocht van zijn oogen. + +"Zoo--enne nou slàpe", maande de blinde: "hoor je me, Saar-lief?" + +"Ja, tante." + +Dovid kwam tastende binnen. + +"Zijne juillie hier?.... Waar is Eli?" + +"Hier", zei hij, hoest-schrapend. + +"Gooi jij de emmer is uit, Dovid", sprak tante Reggie: "de wagen is +d'r nog niet".... + +"Staat-ie 'r nog?.... Is me aàrdig vol", schatte Dovid, de duimen om +de lippen van het hengsel. + + + +Door de opene plaatsdeur zag Eleazar 'm gaan, wijd-beensch, +rug gebogen--en mislijk, ziek door het schokken van z'n maag, +het weeëe-watergeloop in z'n mond, stapte hij de plaats op, de +donkre poort uit naar het nauw-straatje, dat doodliep op eene +roerlooze gracht. Even om den hoek van de poort stond hij stil, +stampvoetend-onderdrukkend den aandrang tot braken, inhoudend de +krampende stooting der maag, alsof zeeziekte opnieuw tot 'm was +gekomen. Hij bedwong 't, speeksel spuwend tegen den grond en met +vochtig-heete oogen, klam, zwaar-van-hoofd keek hij het water toe, dat +zwak-groenig lichtte. Het straatje, zelve een slop, was in drukte van +buiten zittende joden. Bij het licht van een lantaarn in de kromming, +leien jongens lawaairig te jassen. Dàar alleen werd het geschemer +der muren gebroken. Naar het water was alles morrige, vijandige +schaduw, grommelde 't zwart van den avond. Het norschte zoo triestig, +overweldigend van weemoed dat hij onbeweeglijk bleef, in-snikkend de +dreiging die er uit rees. Naar de gracht verzakten de huizen, muren als +klodders, met striemsels cement en schuwe droogstokken-zwieping. Een +oude loods, zwart van mekander beklimmende planken, schoorde vooruit, +grom-schaduw plompend in 't rottende water. Er liep daar een trapje +met treedjes van kurkerig hout naar omhoog, treedjes met uit-slepen +gleuven van schuinende voeten. En langs die, glad van handengeglij, +beklom een leuning 't bordesje van hout dat voor drie deuren was. Er +stonden bij den verzakkenden muur vuile putsen voor komkommers--er +was meer, méer. Maar niet dàt wrong tot z'n keel. Het was de bitse +schemer die naar het rottend water strompelde, die het slop en de +huizen en het water en de woning-ruïnen aan de overzij der gracht +in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten loods, +op de verzakkende schuur, op 't stijfdroogde goed, op de latten langs +de ramen--klaagsels zwart, zwart-van-avond onder dichtblaarte boomen, +zwart van vleermuizen-vlucht, zwart van rouwwaden in 't donker van +dooden-wagen--zwart, als modder langs verweerde wanden, over begroeide +pannen, zwart over het trapje met de kwakklende treedjes, over het +water dat stil lei, verstoven blankingen, koperkleurig gegrinnek van +drijvend vet had. Met vochtig-heete oogen, koud van uitperlend zweet, +bijna ver-willoosd door 't zwart, het aanzwalpen van den huizennacht, +de stankingen--gister, eergister was 't de zee nog geweest, de zéé met +'r luchtkoepel, 'r zon--liep hij tot vlak bij de gracht, hurkte naast +'n blauwigen steen schuin in modder gezonken. Meerder licht was hier, +groen-stollend licht, overglijdend het water. Het geleek nevel en +wolken-gekwijn, d'oude stompen van baksteen langs-koperend, wazend +naar de scheemring der overzij-huizen wier dof-molm gehang scheen +te breken onder 't plomp schoorsteenwoud. Vlak tegen den gracht-wand +groeiden nog boomen, gebogen naar 't poelige water, geblaarte verwoeld +als om nachthoofd van grijsaard. Het was een kleine horizon van water, +groen, huizen, oud en bedolven onder stuiving van asch, star-oogend +in heesche verstikking. + +Zieker, met opstijgende weeën, gloeiing in hoofd, nek en borst, +stutte hij de kin op de handen, keek naar het water aan z'n voeten, +dat log was van rotsels met moeilijk-opdobbrende bellen. Er lagen +roerlooze klitten aardappelschillen, hoepels en loof,--er tusschen +drollen en stronken, en 't glimmig-hol kreng van een hond. Doch de +stank walmde zoo zwaar, zoo benauwend-zoet, deed 'm zoo opnieuw denken +aan de alkoof en den emmer-met-vuil, dat hij plots opstuipte en in +hevige schokking van 't lijf, het hoofd tegen de planken der loods, +te braken begon, alsof bloed de longen ontspoot. + +Kreunend zag hij 't braaksel in de modder plassen, met kruipend-gesiep +over den leisteen. Een groote grijze rat, opgeschrikt door 't +gerucht, sprong te water, heen over 't braaksel. Het leven scheen +uit hem te gudsen, te gùdsen, zoo voelde 't hoofd als een klomp +met uitbrekende hersnen. Lang bleef hij zoo, suffig, zonder wil, +het hoofd tegen de loods, moeïg kijkend naar de onderste, groenige +plank, naar 't aangestoven zand, naar de steenen--de steenen, het +braaksel dat-ie begon te ontleden--zoo precies as-ie wist wát 'r +in was--jodekoek met krente en sucade--enne koffie--Niks vies--niks +vies--Je wist wàt 't was--jodekoek met krente--krente en sucade--enne +koffie--Maar de benauwing kwam nog eens. Hij braakte den stank terug, +den stank van de kamer, den stank van de plaats, den stank van de +scheemring. Inert-stuttend tegen de loods, blauw-wijdde in z'n hoofd de +zee-bij-avond--de zee eentonig van zang--en 'n vinnig-zwart zeiltje +in de verte--en 'n violet kartelwolkje. Het gonsde in z'n ooren, +de borsthaartjes kleefden nat, de rug voelde koud, het hoofd léeg, +léeg met zware, drukkende haren. + + + +Toen hij het hoofd weder hief, stotterden tranen uit zijn oogen, loome +bloed-heete tranen. Maar er gloeide woede in hem om z'n zwakheid en +met drift scheurde hij den zakdoek naar het gelaat. Er ketste iets met +metalen geluid op den steen. Hij raapte het op, herkende de blikken +huls van tante Reggie's deurpost, waarin de vergane Geboden. En met +hartstocht-gebaar smeet hij het ding in de stinkende, groen-wazige +gracht, waar het zonk tusschen de spattende bellen-van-rotting, +naast het zwart-holle kreng van den hond en de drollen die bewogen +als dobbers. Kort kringde het water, meewieglend het vuil, de hoepels, +het kreng. En weder teruggaand door de poort, zag hij dat het dieper +avond was geworden. In de kamertjes-boven waren weeningen van licht, +doch benee voor de huisdeur zaten Reggie, Soortje en Dovid luchtje +te scheppen. + + + + + + + + +IV. + + +Het was een middag van overzwoel, vadzig gezwadder, toen hij naar de +fabriek ging. Uit de zijstraten snikte 't bewegen der menschen naar +'t stofzweetend asfalt. Huizen bukten dorstig-vermoeid met vensters +wijd-open als hijgende keelen, de kozijnen weiflend in 't schamper-geel +licht schorden als droog-grauwe lippen. Een buiklucht van koppen en +wit-in-vertroebling bebroedde de daken, zwoelingen gulpend tusschen +de schaduwgeulen en diepten, de gevels wier vluchtend gelijn in den +hemel golvingen sneed. Hijschblokken, dik van kop, rekten de nekken +met haken die kromden als tongen van adem-inkermende honden. + +Naar het einde der straat werd dichter het wanden-geweef, verzwartte +het blokken-geplomp als een heffing van mokers. Ruiten keilden daar +vlammen, spetten en schichtige stralen, als-of ijskristallen en +sneeuwdons in kaatsing van avondpurper krompen. + + + +De menschen liepen in duwend gedrang, schuiflend het stof dat +branderig kroop. Ze stonden bij winkels, traagden weer voort, de +sleepen in handschoende handen en zonschermen als kleine gootlooze +daakjes. Dicht langs hem henen, blazend en puffend, blauw-glimmrende +diamanten in bleek-vette oorlellen, ging joden-dame, hoofd als een +sproetenpioen, gele blouse met zweetige plassen in d'oksels, heupen +vet en gezwollen, borsten als stram-staande uiers. Ze zweette en +blies en 'r ooren vonkten den glimmrenden schijn door de straat--'r +ooren droegen teeder geglans van dauw-op-een-bloemstruik--'r ooren, +garstig en spek-bleek, slierden een zilveren herfstdraad met bevend +geflonker door 't stuifsel dat voeten sloegen uit asfalt. Vet en +heup-kwallend, dauw-smachtend, ging ze een hoek om. + + + +De gracht, waar hij kwam, groende weg met oude bollende bruggen en +water tusschen de dammen der straat. Eene zij lag in overplassing van +krijterig licht, licht op de gevels, bordesjes, ruiten, kozijnen, +licht met driftigen goudstraal op koperen knoppen--de andere in +schaduw van 'n bierbrouwerij, wier schoorsteen 'n reuzenspeer geleek +rustend op het zadel naast den maliënkolder. In het beweegloos, +vaal-vlakkend water effende een scheidlijn van licht en schaduw, +wiegelde de gevel-vluchting, lang-bleeke kartling met wit en geel, +versmalde ramen, verfletste gordijnen, groenige wolling van boomen. De +oude zwarte rioolgaten braken daarin klodder-spelonken en diep onder +'t buikige lijf van een kof, school 'n logger geduister. + +Het was stil op de gracht. Er liep een briefbesteller en 'n man zat +op 'n handwagen. Een meid dweilde de treden van een bordes, voeten +in wippende sloffen. Hiér deed 't aan als de rust van 'n dorp, van +'n glunderig dorp, met zonneplas-wegjes en koeien zwaar-trappend in +wei. Hier kon je effen ademen. Hier zag je lucht en wolkjes bòven, +tusschen de grachtgevels--benèe in 't water, nog eens en nog eens. Uit +'t fabrieksgebouw snorkte geraas en een man duwde 'n kruiwagen over +een schokkende plank, die schuin over stoeptreden lag en kolengruis +zwiepte. + +"Is Juda an 't werk?"--, vroeg Eleazar. + +"Juda? Juda is boven", zei de portier. + +Voor 'm uit, in de lange donkere gang, gromde 't knarsend +kruiwagenwiel, krakend over gevallen stukken steenkool alsof er +grint lei. En weer daadlijk was 'm alles bekend, de plakkaten van +den fabriekseigenaar over molenhuur, de manifesten, de lange zwarte +gang, het portiershokje, het rogglend grommen der machines. Van +achter en door de deuren en van de trappen knoerste het de gang door, +rommelend, suizend met grijs-bruine kreuning. Het was of een storm in +het gebouw raasde, de steenen wanden langs reutlend, schor-gierend +door stukgeslagen ruiten en met grooter geweld joel-fluitend in +hoeken waar ijzer en steen meerder weerstand boden. In de verre +diepte der gang kraakte 'n geul rood en vlammen uit een oven, met +berstende walmen van roet--de metalen bons van een deur sloot het weer +af. Zacht-zoetlijke stank van machines en olie lauwde aan. Hij wachtte +tot 'n kruiwagen, zwart en leeg, hem voorbij bolderde, passeerde +de opene deur van een zaal met wentlende riemen, gebogen mannen en +lekkende vlammen van verstelpitten en een binnenplaats en wéer een +zaal, waar 't geraas verwarder ravotte, stemmen in zangrig geschreeuw +'t schijven-geschuur overpsalmden. Eleazar luisterde naar 't oùde, +oùde liedje.....: "De Dimantschleiper haben de Zehring!..... Laufen +auf de Brategasz mit vaatjes heering!..... Owei, owei wat ist me +wei..... Mit de Dimantschleiperei!"...., slijpliedje dat-ie gehoord +had toen-ie nog potjongen was op den winkel, waar ouwe Jacob 't +rad draaide, stoom niet gekend was. Glimlachend terugdenkend aan +dien tijd, nasprak-ie trapklimmend 't vervolg-deuntje zooals-ie 't +zich herinnerde, zooals-ie 't had gezongen en geschreeuwd:..... "De +Dimantschleiper sitze-in-'n hoekie.... Trinken 'n koppie koffie, +fressen 'n zwei-en-halbe-cents boterkoekie... Owei, Owei!... 't Is ze +zoo wei mit de Dimantschleiperei!"..... De trap krinkelde om, een-hoog, +twee-hoog, drie-hoog. Hij duwde een deur open en het machine-geraas +der zaal kletterde vol op hem toe, egaal, dof van kreuning, behamerd +door 't metalen geklik van een mortier, waarin 'n potjongen boort +stampte. Vlug wipte hij het trapje op, dat over de draaiende as als +een vlonder over een sloot driekantte. Juda, gebogen achter de schijf, +in lezende aandacht bij de vier tangen, waarvan een-ie vasthield in +klauwenden greep, keek glimlachend-verrast. Zijn zwart-grove hand +drukte de bleeke van Eleazar met hartlijkheid en 't suizend gestamp +der assen en wielen overgromde zijn stem. Ook Moppes en Klaroen en +Leon en Hes en ook Rijst van achter de andere bank stommelden langs +de krukken, begroetten hem goedig, lawaairig, pratend door elkaar en +al gijntjes zeggend vóor-ie twee woorden gesproken had. Maar dan weer +achter de schijven, de koppen naar hem toe, schreeuwden ze lachrig +met veel belangstelling, vragend naar vrinden en bekenden, die nog +in Amerika waren. De christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun +schijven langs. + +"Wèer 'n baas!"--, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en +Klaroen. + +"Geef je me vijf guldes méer in de week en 'n broodje met +pekelvleesch?"--, lachte Hes, splijtend de dikke lippen. + +"Zonder pekelvleesch doet-ie 't ook!", lachte Klaroen, 't gele gelaat +met de zwarte oogwallen toewendend naar Eleazar. + +"Ik ben niet voor baas gebore," grunnekte Eleazar, 't hoofd schuddend: +"'k heb alles verziekt." + +"Wat zeit-ie?" + +"Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!" + +"Wàt heit-ie verziekt?" + +"De meide, wat Eli? Wattè?..... De meide is 'n ziekte van +belang!"--, lolde Leon, met z'n sleutel een dop aanzettend in de +tang, breed-uitlachend over de ruggen van Moppes en Klaroen, die +gebogen lach-hapten. + +"Zoo lang zel mìjn armoed dure as zìjn rijkdom", gijnde Hes: "Wi-je +voor van-avend 'n vrijbiljet voor de _Gebochelde_, Eli?" + +"Hij heit jóú noodig!", komiekte Moppes, afbuigend en 'n dop +smijtend tusschen de blokken van den grinnekenden versteller: "hij +heit jóú noodig!..... Tien knechs mot-ie hebbe bij taurus mausche +te paard!"..... + +"'k Doe 't niet minder as met twintig molens," lachte Eleazar, +opgewekt door de jongensachtige onbezorgdheid der mannen. + +"Wat slijp-ie boort of messe?"--, schreeuwde Klaroen, en het herhalend +daar de chipsmakers aan de overzij luid-uit 'n dreun galmden +die donkerder aandreef 't roezend lawaai van de as en de wielen: +"slijp-ie boort--bocht of messe?" + +"'n Tafel op z'n togus slijpt-ie!"--, lachte Hes, neerbuigend, +zwaar-schuddend van lol de poederpen in 't schulpje duwend. + +Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder +van stemmen-gehos. Over 't trapje tipte voorzichtig 'n klein-mager +joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe lappen over den arm. Hij had +'n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken 't vel doorpuntten--en +onder den neus als 't gekruip van een rups was 't stekig gepluis van +zwart-bruine haartjes. In 't wit-wijdend licht van 't fabrieksraam +vouwden de oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken. + +"Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!" + +Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, 'n lap perrelgrijs hoog in de +handklampjes. + +"Meneer," wees Hes op Eleazar: "meneer heit 'n pak òvernoodig!" + +"Mènèer is betoeg!"--riep Leon: "hij koopt je heele voorraad, +koopman!".... + +"Wat mot-ie koschte?"--, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel +in de zwarte handen. + +"Driè gulde!" schreeuwde de koopman: "drie gulde omdat 't ongeregeld +is.... In de magazijne betaal je d'r zèven."..... + +"Dat làppie!.... Dat lappie! 'k Geef je 'n gùlden." + +"'n Gulde? 'n Gulde! Oj?"--, herhaalde het joodje met lijzig +schoudergeschurk en zijn oogleedjes kwijnden zoet naar de lap in +z'n hand. + +"Allemaal ordienaire lappies", taxeerde Hes, die Juda 'n tang liet +zien met het glazen geblikker van 'n brillant. Juda boog neer, +keurde lachend den steen en het joodje met schuwe verwijten, sprak +in verwering: + +".....Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? 'k Hei-geen ééne ordinair +lappie!.... Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren en merrenos"... + +"Geef 'm mijn voor 'n gulde", smoezelde Klaroen--en in opstuivenden +lach: "voor 'n goppe-jas." + +"'t Lijk wel 'n leere-lap, verdomd!"--, spotte Moppes, steen zachtjens +aanduwend over den zoetkring van zijn schijf. + +"Kijk daar-is 'n lap", streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf +over de lap: "'n sjijne lap voor 'n broek--'n pràch van 'n lap!"..... + +"Vijf-en-twintig stuivers!"--, bood Klaroen, het geel gelaat gewend +naar de staal die grijs was met zwarte motjes. + +"Ken 'k nie-doen", verweerde het joodje: + +"Kom nou heerè! heerè!..... D'r wordt wat verkoch! Met 'n kleine +verdienste bin ik tevreje! Heerè! Heerè!" + +Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak +in 't glimmend gespannen vest, waarover 'n jasje slap slierde. Het +fantasie-hoedje schuin-weg bekringde het zweet van 't voorhoofd--het +boord klefde in rimpels om 't halsje van plooien. + + + +Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend 'n +café-chantant-deun. Een floot 't mede. De ramen, hoog en door-ruit, +vlakten stof-glanzig met gouden gekolk en schaduw-druiping langs de +spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd, rechtlijnig +van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd +tot een vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver. Linksche +raam, in schaduw van een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen +ver-gelend klimop, was halfwege in weeldrige vloeiing van zon-rood, +halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven vuil. Van het +andere raam waren twee ruiten gebarsten--wijdtakkige spinwebben +met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij, +weggerukt naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het +vuil-witte scherm, dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig +de werkplaats bescheen. Op het broeien der zon-gouden ruiten beitste +het felle schoudervierkant der gebogen chipsmakers en blauw-krinklende +rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun hoofden. Bij het derde +raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden de klukkende vlammen eener +verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar +daalde. Boven waren de ramen schuin-open, als luiken, hangend aan +koorden. Daar was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van +'t glas en gebroken op 't lijf van 'n balk. En er neven, zwaar en log, +van roestige bouten doorknaagd, schoorden andere balken, rustend op +zuilen wier armen met ijzeren klauw in 't hout hadden gegrepen. + + + +Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke +stem haast gedoofd door 't wringend gesuis van het ijzer der assen +en wielen. De potjongen, bleek en met vuile vegen, grijnsde 'm toe, +stampend het boort in de mortier, die hel henen lachte over 't lawaai. + +"Kom nou heerè, heerè, heerè! D'r wordt wat verkoch!"..... + +"Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver," bood Klaroen, de handen +gekromd om de tangen. + +"Ken 't 'r nie-voor geve", strak zei 't joodje, de lap overkwijnend +met flauw-slappe oogen. + +"Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver ènne die àndre stuiver", +bood Klaroen, begeerig met listigen lach. + +"'n Dáalder!", schreeuwde het joodje. + +"Voor zes en twintig en 'n hàlleve stuiver", zei Klaroen nog eens +in lach. + +Maar Leon van achter z'n molen, riep met dik-schorre stem: + +".... Ik geef je 'n rijks-daalder voor die lap, as je kàns ziet bij +me vrouw!" + +De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach. + +"Heerè! Heerè!"--, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en +Klaroen hapte toe, nam de lap in z'n handen, hing haar streelend over +'t uitgeschoven laadje. + +"Wat wàch je nou nog?", gijnde Moppes: "je dag is goed!..... 'n +Daalder voor 'n leere lap!"...... + +Klaroen werkte door. Het joodje in lichtschuwe wachting, keek door +'t raam, naar de doppen, riep met zwakke brutaalheid: + +"... Meneer!... Meneer!... Hèllept u me effetjes!"... + +"... Morrege", zei Klaroen: "'k Heb geen klein geld"... + +"... Die meneer is geen luis rijk...! 't Is 'n flessetrekker!"--, +lawaaide Hes, schurkend van pret. + +"Meneer, meneer, 'k ken nog wadde verdiene messchien", klaagde 't +joodje, benepen. + +"Zel 'k-ie 'n sjekkie geve?"--, grinnekte Klaroen. + +"'t Is 'n mannetje uit de kaapsche tijd!", schreeuwde Hes weer. + +"'k Ken nog wadde verdiene messchien", hield 't joodje zachtzinnig aan. + +"Wi-je me adreskaaretje hebbe?"--, praatte Klaroen, de schijf +betoetsend met het poeder-penceeltje: "...Rue de Peejee... Drie hoog!" + +"Kom betaal 'm"--, zei Juda, het hoofd met de kortgeschoren grijze +haren wendend naar de zij van de slijpers. + +"Hei-je terug van vijf-en-twintig gulden?"--, vroeg Klaroen. + +"As 'k zóo rijk was", flets-lachte 't joodje. + +"Wi-je morrege terugkomme?" + +"Geen mieter is-die rijk", schreeuwde Hes weer. + +"Nee, nóu me cente", zacht zei 't joodje. + +"Dan maar terug", zei Klaroen kort-af, schijnbaar vertoornd. En 't +joodje, den arm om de lappen, schuw en met stil gekwijn, liep het +trapje weer op, begon z'n verlegen gehandel bij de chipsmakers aan +de overzij. + + + +Een donkerte doordruilde de zaal, vreemd en loom, besloop als +geschemer het zonrood der ruiten. Er moest een wolk over de zon +zijn geschoven. Stug-bleek licht overscherpte de hoofden, de banken, +vergrauwde den damp der sigaren. "Er komt onweer," zei Juda, omziend +naar den hemel die strak was met jagende, indigo-blauwe koppen. + +"Onzin," zei Moppes. + +De arbeid ging met minder gepraat. Hes, de brillandeerder, bracht +een vierkaraats-steen bij Juda, den baas, die 'm hield bij den kolet +en in keuring bedraaide. "Gááf goed," zei hij knikkend. Eleazar +keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den slijper, tusschen +de rauwe, eeltige nagels teer-de het blauw-lichtend geflonker van +facetten en de ribjes zetten kuiven van smachtend, waterig blauw als +nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht. Bij het stil gepuil van de +vingers, in wier vleezig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden +aan de facetten schampjes rose en rood, door-gurgeld van blauw en +groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel, +crême en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots +overpurperd door bloedroode schijning in 't hart. Aan de andere zijden, +op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen, +grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiing +van wijnrood en phosphoresceerende sprankels. Juda's vingertoppen, +grof en zwart met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden +er plomp en stevig rondom, vreemd aan 't soepel geweef, dat zonlicht +geleek, gestold, in kristallen gesmeed. + +"Prachtig blauw-wit," zeide Juda, den steen nederleggend en weer een +der eigen doppen beziend die in het soldeer glasscherfjes geleken, +ondervroeg hij Eleazar, deelnemend en goedig. + +"'k Had opgespaard," zei deze, pratend dicht bij 't oor van den +slijper: "maar drie maande in 't gasthuis... en 'n zuster gestorve +en de kindere hier... en de reis... 'k Loop zonder 'n cent... zonder +'n cént... Heb jij geen werk?"... + +"'Wou dàd-'k 't had," zei Juda, zich omdraaiend op de kruk, het hoofd +in denking gebogen, de oogleden neer achter de bril. + +"Dovid loopt óok zonder werk... al wèken," zorgvol Eleazar sprak. Er +kwam gezwijg tusschen hun hoofden. Het gebrom der wentlende wielen, +gromde als knoersing van roestige walsen. Scherp klikte de mortier +van den potjongen en uit den hoek, achterin, zeurde het grijze gegalm +van een chipsmaker. + +"Vrijdag schei 'k zelf uit," zei Juda: "de helft van de molens staat +leeg... En 't wordt erger."... + +"'t Kan niet erger."... + +"'t Wordt èrger," voorspelde de ander. Buigend, het grijs-stopplig +hoofd dicht op de tangen, verzette hij de grauw-zilvren looden, bekeek +de doppen, waarin het zwakke geglans van ingesmolten steenen. Zijn +elbogen hoekten wijd uit en de schijf schijnbaar-beweegloos met +staalblauwe kringen onderschuurde de diamanten. Tang voor tang nam +hij op, zette de schroeven wat aan, lei rustig de looden weer neer +en de poederpen betipte de schijf, die scheen zonder trilling. Dan +kwamen 'r streepjes in 'n steen, daar de schijf begon te steken +en dieper neerbuigend polijstte hij na op den zoetkring, de hand +op het lood. Naast hem zaten de andren, Moppes, Klaroen, Leon en +Hes. Achter Klaroen was Rijst, de versteller, en over Hes, àchter +den molen, slaaprig van kijken, oogjes laf van verveling, hangelde +Laban, neefje van Hes, die het vak nog moest leeren. De ruggen der +slijpers builden in de blauwe werkjakken, hun armen waren als scharen +gericht, wiekten terug en weder vooruit in happenden greep naar de +tangen. Zij wrongen de doppen, smeten ze toe den versteller, die z'n +tabaksstompje bekauwde. Zij zaten gewend met de ruggen tot het licht +dat hun jakken en hoofden van achter bleek-strak bescheen. Hes en +Klaroen hadden aan de koperen pinnen van hun kastjes horloges gehangen; +Leon, warm, knoopte z'n jas los, dat de bruin-gele nek en 'n stuk van +z'n schouder overvleeschden het blauw van z'n jak. Boven het beenige +hoofd van Hes, hingen de kleeren, vesten en jassen, halfhemdjes, +dassen en bestofte fantasiehoeden. Hes floot 'n deun, saamproppend +de lippen en Leon zingend met dik-gezwollen stem, overkrijschte het +logge gesnor der wielen. Dat zette d'anderen aan en een oogenblik +bralden ze samen, op rythmus van 't dreunend wielengeslier. Klaroen, +geel, met diepliggende oogen, trapte om dan z'n tabouret, kwam Juda +'n dop toonen. 't Was 'n steen hard als boort, in kruis geslepen, +in bewerking voor achtkant. "'t Mot 'r uit!", zei Juda: "d'r in ken +'t niet blijve." Weer naar den molen terug stugte Klaroen, zorgvuldig +de looden neerdrukkend en Hes op zijn beurt toonde een dop, dien Juda +keurend beknikte. Leon smakte een koekje met amandlen belegd, kauwde +langzaam en zeker met sappig gemaal--dan weer opensplijtend z'n mond, +zong-ie dikker en meerder gezwollen. Ook de chipsmakers galmden. Het +werd een geraas strooprig en bot, roggel van plompe geluiden, +ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen. + +Gekromd op de kruk, lusteloos kijkend, zat Eleazar en vroeg: "zou +'r werachtig geen kans weze, Juda?" + +Hij vroeg 't slaperig-moe, gejaagd en verslapt door 'n onrust die +'m meer bekleumde als 'r onweer of storm stond te wachten. Dan kilden +dikwijls z'n handen en voeten, werden z'n oogen heet en klein-gloeirig, +drong de tong als 'n krop naar z'n keel. Dan zag-ie 't leven als 'n +zwaar, moeilijk-bewegend ding, leek elke dáád 'n kwellende drukking, +werd iedre vraag, ieder voornemen 'n onrustig getast dat geen doel +had. 't Liefst had-ie z'n roozig, prikkel-warm hoofd tegen de werkbank +gesteund en gedommeld. Na dagen en dagen gepoog om 't fut van handen +en armen te verkoopen, gaf 't geweld in de zaal en 't onweer-gezwoel +'n trage, laffe benauwing van onmacht: "Weet je nerges wat?"--, +zei hij nog eens in lodder van gestoorden slaap en vermoeidheid. + +"Wat zei-je?"--, vroeg Juda, weg in z'n arbeid. + +"....Weet je nèrreges werk?" + +De schouders van den grijzen, mageren slijper schokten ontkennend: +"d'r loope 'r honderde leeg.... niet te telle." + +Het gezwijg hield hen weer bezig in 't gestommel der zaal. Warm, +met heete prikkelingen over de tong en 'n inerte verdoffing in z'n +denken, stutte Eleazar het hoofd op de klam-kille handen, keek met +nattige oogen naar het doen van Rijst den versteller. Hij had 'm +als jongen gekend, om 'm gelachen toen-ie met blaren an de handen +liep, met bloedende blaren van 't kokend soldeer. Rijst stond in het +kalk-witte licht van het raam, bezig 'n dop op te maken. De eeltige, +dikke vingertoppen kneedden de plaatjes soldeer, die kruimden, +bijkants broos, smeltend en weer opgeduwd door de handige slaagjes +der tang, alsof smijdig klei werd geboetseerd. Op den dop bolde het +metaal, overschuimend, groeiend tot een bloem van vleezige, kantige +bladen, maar de tang scheerde er langs, gladdend de hoeken, vormend +het vloeibaar soldeer in ééns tot een glanzenden eikel voor Hes, den +brillandeerder. Ernstig gebogen over den dop, die in het blok rustte, +besmulde Rijst de platgekauwde sigaar, lachte tegen Eleazar. Met de +versteltang tipte hij de brillant op 't puntig lijf van den eikel, +drukte haar schuiner en de eeltige vingertoppen beaaiden het gloeiend +soldeer, het smerend als olie om 't ophoekend deel van den steen. Hoe +dikwijls Eleazar 't had gezien, keek-ie met verwondring naar de +verkoolde vingertoppen die het vloeibaar metaal aandrukten, gladden, +zoo gedaan hadden van af de dagen toen 't vleesch nog gevoel had, +toen zich bultige blaren vormden die open gingen, etterden, bloedden +en weer opnieuw gepijnigd werden door 't schuimend, kokend soldeer. + +"Wàrrem vandaag"--, glimlachte Rijst rustig, en de dop, in den +bluschpot gesmeten raasde damp uit het water. Dan was hij dadelijk +bezig met een nieuwen dop, dien de vuurtang uit de verstelpit lichtte +en waaruit de andere tang de brillant met voorzichtige knijping +nam. Uit den bluschpot proestte damp van korzelig water en de pitten, +nu niet bezet, snoven vlammen van wapperend geel. De houten blokken +wachtten als roemers--een met den dop grauw-zwart van verhitting. + + + +Weder kwam vroolijkheid, nieuw gehaspel van stemmen om 'n koopvrouw, +kort en diklijvig, die een beugelmand sjokte. Zij wiggelde Eleazar +voorbij, tusschen Juda en Moppes. De zwarte, smerige rok omknuffelde +de schomlende heupen. Uit 'r split zwabberden bandjes, gieglend op het +zware gebol der vetbillen. Een jek van lichtblauw met witte streepjes +en inzetstukken aan de elbogen, hing los, gaapte weg op den zwangeren +buik, onderdrild door 't kwallend beweeg der borsten. Zij droeg 'n +bandeau, en 'n muts van tulle en neepjes bedekte den haarwrong. Hes +schreeuwde het luidst en de anderen zeiden hun glossen, lachend, +de een overroepend den ander. Zij, goedig-van-glimlach, dee of ze +niks hoorde, fluisterde met Moppes die z'n laadje doorkeek, of-ie +nog zeep had en lucifers. Haar handen hield ze slap op den buik, +nu de mand op den grond stond. + +"Cheffie! Cheffie!"--, schreeuwde Leon: "laat de juffrouw d'r hande +bòve de bank houe!" + +"Hindert ze joù wat?"--, vroeg Moppes. + +"Ze mot van Hes in de kraam!"--, lachte Klaroen zangrig: "van +'n tweèling!" + +"As-ze van Hes in de kraam mot"--, riep Moppes, buigend naar Hes: +"bekláág 'k die vrouw!" + +Klaroen met een stuk rose-zeep in de hand, zei dat ze ééuwig zwanger +leek, of ze 'r nooit is mee ophield? + +"Zeg an me màn daddie me met rust laat", lachte de vrouw. + +"Staak dan 't werk!" schreeuwde Leon. + +"_Ik_ zal 't werk stake?"--, lach-zong de vrouw, "'k staak 't werk +in me kìs".... + +Gelach was op de gezichten en Leon, driftig zich makend, purper-komiek, +schreeuwde opnieuw tot Juda, den baas: "Cheffie, laat ze d'r hande +boven de bank houe!" + +De vrouw met zoetlijk beweeg, drong den buik naar de kruk van Klaroen, +lachte om 't gijnige doen van Hes en Leon: "Koop lievers wad-af"--, +overreedde ze stil, bijtrekkend de mand, waarin zeep en sigaren, +lucifers, broches, kammen en andere snuisterij. Met Hes bleef ze +fluistren in 't grommend geroes, dat doorsnorde de zaal. + +Het was duister geworden. De cement-muur achter de chipsmakers +stond als een schaduw met donker klimop en de goudglans der ruiten, +henengevloeid, was tot kil-grijze wazing verworden met druipsels van +stof. De warmte broeiend doortrokken van olie-gewalm drukte heet op +de hoofden. Rijst, vreemd-wit bij de binnenplaats-ramen, licht dat +geketst werd door muren, gekalkt, geleek bleek als op ziek-worden +af. Het brokkelig pleister grauwde in 't zelfd schemer-verschrikt +licht dat het hoofd van den versteller met schuwe schaduwtjes +betastte. Aan de overzijde, een-, twee-, drie-hoog, waren de +fabrieksramen van het voorgebouw met wijd-weggeslagen gordijnen. Het +wrange, langs looden wolken wijkend licht stond zoo star in de zalen +daar achter, dat Eleazar, die moe-aadmend gebukt zat, met 'n gelaat +dat-ie in onrustjes voelde ver-scherpen, met 'n neus die hinderde en +snorharen die in ontdaanheid steilden, de heele ruimte kon doorzien +tot aan de vensters der voorzij van het gebouw, met het loom-wirrend +groen van de gracht. Hoofden van slijpers zag-ie in nukkig beweeg, +de geknauwde ruggen gekeerd naar het raam--en op elke verdieping +achter het grijs der ruiten, lekte 't spichtig-dansend gevlam van +de pitten, rossig belichtend de gele gezichten der neerbuigende +verstellers, hun grijpende rustlooze handen en de roodaarde vormen +der bluschpotten. Beneden, gelijkvloers en boven dwaalden vlammetjes, +henendompend, weer lillend met okeren tongen, zoo achter ieder raam +dat norsch en doorzichtig was tot de gracht en de verre diepte der +zaal aan de voorzij. Bij het wijd, hortend gekreun dat het gansche +gebouw doorknarste, den grond in trilling hield, was dat lekken en +vluchten der vlammen als een lollen van overal vretend, gluiperig +vuur dat smeulde en ploffingen had. + +Maar plots knepperde een schichtige vlamming van licht, fel en +wit, doorflitsend de zaal van de gracht tot de binnenplaats, +wit-overkrijschend het pleister der muren. De roode verstelpitten +boven, beneden, gelijkvloers, op alle verdiepingen, flauwden weifelend +als in tocht van een sterken licht-wind en een slag, heftig en kort +overknalde het grijze gedreun der machines. De slijpers, verschrikt, +keken om. + +"Wad-'n slag!"--zei Leon, staande naast Rijst, den versteller. Moppes +en Hes en Klaroen kwamen van hun krukken, Klaroen met een tang in +de handen en ze keken door de stoffige ruiten naar de overzijde der +binnenplaats, waar de slijpers verschrikt achter de ramen hokten. + +"D'r komp wat los", zei Hes, den hemel schattend, die gletschers +van indigo-blauw had. Juda alleen werkte door, het hoofd met de +steil-grijze haren gebogen over de schijf die blauw-zachte glanzen +van 't cirklend gewentel had. De potjongen, leunend naast Eleazar +keek angstig en Laban, de leerling van Hes, wakker geschrikt, stond +op de teenen achter den molen. De chipsmakers, achter de bank, waren +opgesprongen, hoofden bijeen voor 't raam en bij 't trapje naast de +knorrende as schuilde de koopvrouw, de beugelmand stijf tegen den +zwangeren buik. + +"D'r zit voor 'n duit", knikte Klaroen, geler en ouder in 't +schaduw-licht van het raam. + +"'t Mot in de buurt haast ingeslage weze", onderstelde Leon. Moppes +kwam weer voor z'n schijf, floot onverschillig. + +"Hou nou godverdomme je smoel!", stootte Hes 'm aan: "je mot niet +flùite as 't zoo...." + +Hij zei 't niet verder, hoofd wijkend in schrik. Een vlamming +van schel-wit licht overgulpte de binnenplaats, belaaiend met +krijt-stuiving het grijze cement. De kozijnen schuim-zwalpend en +bijtend leken te scheuren onder het zwart der ruiten en de koppen +van Moppes, Leon, Hes, Rijst en den potjongen hadden plots heesche +kleuren, doorblauwd-wit en paarse vervluchtging als van lijken. + +"Hèèè!", schrikte de jongen. En een slag, zonder voorgerommel, +slag van krakend gebraak, beukte langs de fabriek alsof de vallende +schoorsteen de binten en pannen van 't dak had stuk-gerameid. + +Juda keerde zich toe naar het raam en Moppes, stil-schokkend, glee +weer van de kruk, angstig-meekijkend. + +"Adenoj, wad-'n slag!"--, angstig zei Hes. + +De hemel, rotsgrauw, met koppen nachtzwart, vergrimde de fabrieksramen +aan de overzij tot barsch-vale gaten. Boven, omlaag, smeulde 't gele, +laaiend beweeg der verstelpitten die angstiger rood hadden. Er scheen +een stuivende wind te joelen. Driftig gesmakt zoog een stukje papier +van de straatzij, vallend, opschietend tegen den muur, met bitse +krassingen. Het gemaal der machines in de fabriek overkreunde het +windgeraas buiten. En 't begon spattend met brekende bellen te reegnen, +schuin-wegge slieren op het stof-transparent van 't glas. + +"'t Is vlak boven de stad", meende Moppes, hand op den schouder +van Rijst. + +"Noodweer", zei Juda, en een fellere flits, blauw-ketsende vonk in +doorlicht donkerblauw, deed hen weer zwijgen. Het werd een vreemdlijk +gelicht in de zalen, licht met wijd-witte vlammen. Er schoten +berstingen van de plaats door het voorgebouw naar de gracht zoo heet +van puur-witheid, dat het hijg-schuddend, rinklend groen van de boomen +en de verre gevellijn over het water in scherpe bleekheid opdoomden +en de fabriek een wit-holle ruimte met doodengezichten geleek. Na +iedren bijtenden lichtzwaai speelden de roode verstel-vlammetjes weer, +kraakte het beukend gedreun van den slag, overbulkend het warrlend +gegrom der machines. Het werd zonder einde, een blauw-barstend geulen +van licht, sidderend-zwak soms als schijn van walmende toortsen, weder +hoog-laaiend met sissend gebrand--en de slagen rommelden na, zwellend +tot mookrend gedreun van rollende, buldrende wagens. In de aschgrauwe +loomheid der zaal, was telkens het knallend gepuil van banken, schijven +en dingen blauw-gedrapeerd, en de mannen, zwart van steviger lichaam, +hadden hoofden en handen week-paars overglansd, tot de krakende slag +ze weer liet in stuipenden schemer. Op de ruiten bij de chipsmakers +sneden de spinnen van 't stuk-barsten glas zwart-logge webben in 't +zweven en jagende dampen, en krankzinnig van gekke verdwaasdheid braken +bij iederen flits de vesten en jassen, halfhemdjes en hoeden uit den +hijgenden hoek. De vrouw op het trapje, de mand voor den buik op de +wijd-spalkte knieën, hield 'r vingers in d' ooren en de oogen geknepen +omlaag. Stil mumden 'r lippen in angstig gebed en eenzaam met huilrig +gezicht achter z'n bank, knippend met d'oogen bij iedere flapping +van wit, stond Laban, de leerling, de armen gestut op het hout. + + + +Het groeide tot zulk een schakel van aanstuwend licht, splintrend en +klettrend tegen de muren, dat de zaal waar ze waren en de zalen aan +d'overzij der plaats, knettringen van dansend booglampenlicht kregen, +licht dat de roode verstelvlammen tot lucifersglim doofde. De gracht +met haar groen door den stormwind geknoet en de gevels ver-af spoelden +staag aan in lauw-blauwe vlam. En de dreuningen der bolle wolkslagen, +romling in steenen spelonk, vielen met mokergeweld, brallend met +stompe echoën, plomp van heen-schokking en weer zwaar van daver-plof +berstend vóór het zwak nagestommel z'n vluchting volbracht. Niet even +was er geadem van stilte. Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol +na buldrenden val. Soms kroop het stotterend voort, leek 'n kreun +in hijging verslikt, tot de haaglende bliksem-zwiep, neersissend in +vloekende woede, 't gestamp en zwart-bulkend rumoer opnieuw uit den +loggen, versteven bodem, pijnigde. Het roezend geslier der wielen +en riemen, het spinnend geknor der schijf-assen in het azijnhout, +kroop er in prutteling langs. + +De mannen, angstig en stil, hokten tezaam bij het raam met de +lallende gaslicht-pitten. Hun hoofden bogen terug als in kramp en +de ruiten geraakten bleek-blauw bewasemd door d'adem der monden. De +regen tikkelde harder, aansuizend, gestriemd door den wind, grauw +van stuiving, en een slag, holler van roep, massaler van kraking, +diep-naloeiend en weder in donkre rammeiïng losgrommend, deed +het gebouw in ontzetting mee-beven. Er kwamen vlammen-van-licht, +rood en aanhoudend, die d'overzij-ramen met glinsterend avondrood +overbloedden en het licht vlamde nog na als de bulkende klotsing door +nieuw gestommel verslagen. De wind scheen heviger. Een verflarde krant, +nat en met klapprende deuken, spoot van omlaag, draaide in kolking +vlak bij de ramen, scheurde in twee--de einden werden gezwalpt over +het dak, gierend mee op den wind, nog juist belicht door een straal +die de plaats en de ramen met paarse vonken bespette. + + + +Het duurde niet lang. + +Het licht, minder schel, kreeg violette zweving, vreesachtig getril +van teer-spelende vlammen. In de lucht, effen-loodblauw, scheurden +wiggen zilverwit en het schichten van den bliksem verzwakte tot +vlokkig maanlicht-gestuif. De slagen, nu wijder af, grommerden domp, +grijs-egaleerend het snurkend geslier der assen en schijven en het +klikkend geluid van den mortier klonk als een spot en kuchend gelach. + +Het werk hadden de slijpers hervat. Rijst gloeide een dop, de vingers +om 't weekend soldeer en een chipsmaker, achter, floot schril-uit een +deun. Nog gaven de ramen raketsels van wapperend blauw dat bleek de +wanden langs schoof en spookachtig zonk om de hoofden, maar het was +lief geworden, zachtlijk paars, zonder verschrikking. + +Leon, met de borst half-ontbloot, kwam bij Juda, hem nog eens toonend +den steen, in achtkant geslepen, werk dat niet vlotte. Juda zei raad +en een bevende lichting beaarzelde den diamant, hem begietend met +groen op facetten en ribben dat-ie blonk als het lichtend oog van +een kat, loerend met roode pupillen. Dan bij de zachte nà-siddring +van 't licht, glaasde de steen, overglansd met zeepbellen-sproeiing, +rood, groen, zilveren glijding en vervloeiïng van geel, roze, oranje, +lila, pensée, stoltend bloed--, teer versmeltend, weg-deinend, weder +aanschalkend met zachte ribjes-gelicht. + +De vrouw met den dikken buik, wieglend, zoet van gebaar, stond bij +de chipsmakers, verkocht zeep, lucifers, sigaren. + +En nog éens huiverde over de muren 'n teer-blauwe golving, trillend +doorwaaiend de zalen waar de hoofden bogen naar de schijven en de +lekkende tongen der verstelpitten roodelijk weken. De vage verdreunende +slag werd zeurig gedempt door het gespin der machines en de mortier +met het boort klikte driest, uitgelaten van klop en getinkel. + + + + + + + + +V. + + +Tegen schemer liep hij de poort in. Zij was bruin van +slagschaduw-groei, met geluwe damp bij 't raam van den +schoenmaker. Stug klonken hamerslaagjes, nattig van na-smak. Ook 'n +kind huilde alsof 't véel pijn had. Zacht schoof hij den muur langs. In +den donkeren schuilhoek, overkeek hij de plaats en aarzlend-van-doen +poogde hij te onderscheiden wie er in tante Reggie's kamer waren. Er +bewoog niets. De lamp was niet aan. De deur stond schuin-open. Van +boven, waar meerdre ramen licht-kwijning hadden, vaagde een glans, +gouden waas op het zwartpuin der muren. De neerwipte handwagen leek +een dreigend geraamte, schuwe bukking van kwaadwillig dier. + +Luidloos sloop Eleazar nader, maar de deur naast het geluw raam van +den schoenmaker werd geopend en een stem vroeg: + +"Wie is daar?" + +"Ik"--, zei Eleazar, terugschrikkend naar het duister der poort. + +Het was de schoenmaker die buiten kwam, de handen gebold onder het +schootsvel. Afschijn van lamplicht geelde achter het hoekig lijf, +achter de warrige haren. De man boog naar den hoek, herkende den +buurman. + +"O. O!.. Ben jij 't?", zei hij--en sneller in grommend beklag ging +zijn stem met klanken van onmachtig, ingeroest huilen: "...Verdomme, +verdomme, nou mot je is kijke!.. Nou ku-je-'t verdomme is zien!.. Je +zou je zoo gaan verzuipe!... Is dat 'n pèst!... En dat hei-je zoo +telkes, telkes as 't water maar effen rijst... Kijk me is an!"... + +Samen, schouder aan schouder--de deur was maar klein--keken ze in het +keldertje, waarvan de steenen vloer blank stond. Op het withouten +tafeltje was een kleine lamp die licht-gladding aan het water gaf, +vuilig water boven roode tegels wier zwarte, diepe voegen 'n ruitig +spinweb geleken. De witte kalkmuren stompten zonderling-scherp naar +de balken-zoldring. In een bedstee met wijdstaande deuren zaten drie +kindren, wakker geschrikt. 't Jongste, meisje, vaalbleek, huilde alsof +het pijn had, klaaglijk, week smartstemmetje en de vuistjes bewreven +driftig de holten der oogen, soppend het vocht tot diep over de wangen. + +"Hou je smòel!"--, zei woedend de vrouw. Ze had kousen en schoenen uit +getrokken, den zwarten rok hoog om de heupen gewrongen, de strikbanden +van den broek boven 'r knieën gebonden. Zoo trachtte ze 't water in +een emmer te dweilen, telkens den doek als een vangnet uitspreidend, +'m wringend in 'r roode knuisten dat het slijkwater met proesten in den +emmer spoot. Als ze rechtop stond, hingen haar armen over den wikkel +van kleeren, waaronder de gore spleetbroek met natte benglende banden +en harige kuiten van slap, papperig vleesch. Waar de afscheiding was +van de schoenen om de dikke enkels, waren de voeten van ingegroeid +vuil, teenen met baksels van zwart en zoo op de schijven der knieën, +wier puiling in 't papvleesch daardoor sterker werd. Jan, manke +joggie, nog op, zat op de leuning van een stoel, het horrelvoetje +geschurkt over het andere been, oogen glinstrend van pret. In een +hoek van den kelder, op schraging van stoelen, lagen dingen, ruw-weg +daar neergezet om ze droog te houden, een oud matras, een deken, +een mat, een ijzeren pan, een paar waterlaarzen, een pollepel, wat +kinderkleeren. De waterpot, helwit, dreef bij de pooten der tafel, +zachjes dobbrend door 't golvend beweeg van de dweil. Stank van vuil +dat lang in warmte gebroeid, stank van riolen en beerputten, door +'t rijzend water geloosd, ontsteeg het glad-kalm water, dat de vrouw +probeerde te hoozen. + + + +Zij had een emmer vol, reikte 'm toe den beenigen man, die bukte en 't +hengsel greep. Donker-gebogen in 't duister der poort, dof-vloekend, +liep-ie naar de gangstraat, smeet met een smak dat 't kletste tegen +den muur, den emmer over den grond, kwam terug, begon weer te klagen: + +"... Nou zie je is!... 't Is verdomme om bij te griene!... Je hart +draait òm in je boddie... Al de stront van 'n ànder in je huis! En +zoo telkes met volle maan. En die schoene die àf mòtten! Schei toch +gedoome uit met je geschep! 't Helpt je geen sodeflikker! Hoe meer +je roert in de zwijnerij, hoe meer 't stinkt!" + +"Das verrek-me je dànk!", vloekte de vrouw, kwaadaardig de dweil op het +water kletsend, dat 't spette tot over de tafel: "Help liever wat mee, +wat mee, wat mèe!"--, nasnauwde ze, diep-bukkend, de dweil heen en +weer rukkend, het breed achterlijf in den goren broek naar de mannen +gekeerd. Jan, 't manke joggie, had kousen en schoenen uitgetrokken, +besnoepte de kou van 't water met den grooten teen van zijn misvormden +voet, teppend en proevend voorzichtig. + +"Kòm!"--,grauwde de vrouw. Het kind doorhinkte het water met +verkneuterd gezicht, lange stappen nemend, asof-ie schaatsen reed, +schepte mee, een vuilnisblik in de hand. + +"Moe-oe mag 'k oòk mee-doen?"--,riep Dirk op den rand van de bedstee, +heerlijk vindend 't spelen van Jan. Met de beentjes wiegde-die buiten +'t bed, klaar om te springen. + +"As je niet lègge gaat, snotaap, sla 'k je voor je smoel!", dreigde +de vrouw en in drift toestappend, kletste zij met 'r natte hand het +kind om de ooren, duwde het onder het dek, stompte verwoed de bulten +van de ruige, vale deken om de lichaampjes der drie: "En às je blert, +trap 'k-je doòd!"--Ruw van gebaar,'t bovenlijf mal-dik door den wrong +der rokken, den goren broek om de beenen gekleefd door de zuiging van +'t opgestuwd water, trapte ze in den plas, 't gelaat vierkant in snauw. + +Het was zóo grijs-triestig, van zulk een krijschenden jammer, dat +Eleazar het harde, stooterig doen der vrouw natuurlijk, vanzelfsprekend +vond. Ze kneep weer de dweil met wringende rukken, telkens bukkend, +opmoddrend het water dat bruin werd, valer van stank. Haar rok +losgeslierd door 't verbeten werken, viel even neer dat de rand het +water indronk. Vloekend, met huiling in stem, scheurde ze 'm op en +hooger, staand met 'r papprige beenen gespreid en den broek omklakkend +de vleezige heupen. Tip van haar hemd, zwarter dan broek, wipte de +spleet uit en de losraakte banden zogen 't water. Jan, ijvrig, lòllig +dat-ie mocht helpen, plaste met smaaklijk genoegen. Het vuilnisblik +stak-ie in 't water, heevlend het over en met de dunne vingertjes +poogde-die de gootjes te stuiten, die kletterend liepen bij elk van +de hoeken. Flauw brandde de lamp op de withouten tafel, scherper +belichtend een schoen zonder zool, den witten pinrand daarin, een +els, een priem, een mes, een hamer en rommel van spijkers, nagels en +kerfjes van leer. Ook een halfvolle koffiekom, rond en bedrabd stond +bij de lamp. In 't water, rullig gewiegd met dribblende rimpels, +kropen goudslangjes van licht, hupplend met dwaze verwijding tot +plasjes van glanzerig goud en de voeten der vrouw en van 't kind +kwamen killig de gladding doorbleken, die rood werd door weerschijn +der tegels. De schoenmaker, geel in den post van de deur, hoofd +tanig en leerig van juk, met stoppels van war-bruinig haar, bukte +opnieuw, grijpend het hengsel, stortend door 't ruwe aanvatten. En +weer in het diep-dikke bruin van de poort, lijf schuinweg geknakt +door de zwaarte van emmer, droeg hij het vuil dat de aarde onder het +huis opsiepte, naar de gangstraat, waar het schaatrend van plas het +duister doorwitte. Terwijl wiesch Jan zich de voeten, geleund tegen +den kalkmuur, wrijvend met vuilige vingers over het horrelvoetje, +vleeschklomp die zwaar leek te hangen aan 't broos, mager been. + +De schoenmaker, weer terug in het geluw gestraal van den deurpost, +dat traag zich verwijdde en licht-vlakking gaf op 't bijtend gegroef +der oude poortsteenen, gromde mistroostig. + +"...Zoo 'n sodejuusche kelder!... Zoo 'n ròt-kelder!... En dat 't nòu +mot komme... 't Mot 'r verdik-me altijd weze as 'k werk heb... Nou, +kwaje beroerling, lamstraal, maak 'r geen lolletjes van!... Help +mee!... Dat staat goddoome te spèle!" + +"Nou-ou--as 't blik lekt.. ken ik 't hèlpe?", zei Jan, bang voor +moeder die opkeek: "...'t Loopt 'r alles weer langs."... + +"Is 't gedáán!", dreigde de vrouw: "...Toe! Toe! Steek uit je +poote!... Allo, neem de pot!" + +Het water inslurpte den emmer met klukkende kletsjes--modderig druipsel +en dufzoete stank dreef naar de deur. + +"Da's tèlkes zoo", klaagde de schoenmaker: "tèlkes, tèlkes... 'k +Wou da'k verrekte, verrèkte"... Er was grove beest-wanhoop in zijn +stem. Zacht antwoordde Eleazar, niet aanziend den man, stroef-kijkend +naar het voetenbeweeg in het opdrabbend water. + +"...Ja, 't is wel erg, wèl erg... Zoo hebben we allemaal wat, mot je +maar denken--mot je maar denken--al is 't 'n slappe troost.--'k Ben +zelf bàng na huis te gaan. 't Is 'n vloek, 'n vloek"... + +Gloeiend stompte het bloed naar z'n hoofd. Waar-ie kwam, waar-ie liep, +zag-ie de menschen geknecht in kleine ellenden, versleten in zorg. 't +Was of je enkel dàt, dat alleen op je weg kreeg, als je oogen na den +winterslaap van 'n dooie jeugd waren open gegaan. Bij tante Soor, in +den voddenkelder, waar-ie 'n kom koffie had gedronken, bij Suikerpeer, +òveral in de sloppen die-die langs was gegaan, nou pas weer, leek +'t leven vermuft en verlept, als 'n dorrende bloem op 'n zonlooze +vensterbank. Stappend in den avondschemer, de uitstallingen en +winkeltjes van de jodenbuurt voorbij, had-ie met valsch geweld, de +schijnbaar-zieklijke besluiping-van-altijd-'t-zwarte-en-miserabele +te zien van zich af gezet. Hij leed, an de manie van méer +wakker-geschrikten, an de èindloos opletten van grauw. De menschen +hadden zóó lang geduld dat ze niet beter wisten. 'n Blinde wist niet +van licht, als-ie blind was geboren. Als-ie niet zooveel in één passie +gelezen, rijp en groen, dingen die-die hálf had begrepen èn klare, +lekker wakker-schuddende geschriftjes, zou-ie als 't gros van de +stumpers blind-geboren zijn gebléven. Je moest oppassen van ellende +'n kwee-achtig ding te maken. Je moest je vasthouen an 't blijje wèten +dat 'r verjonging wàs--kwam 'r zèlfs bij slijpers die 'r vroeger niet +an gèdácht hadden geen stàking?--menschlief, je kòn niet meer stadig +terneer zijn geslagen. In je verbeelding vlamde overal, zèker de zon +door. Zoo zich opmonterend in stemming-van-veerkracht, was-ie de poort +ingewandeld--nou stond-ie opnieuw, machtloos, als 'n driftige kijker, +met gebalde vuisten. Alle redeneering was lak, nutloos gedroom. + + + +De schoenmaker strompte door den mist van aandampend zwart, naar +de straat. De vrouw rustte uit, norsch, lippen bot saamgekwakt. 'r +Paars-roode voeten-met-vreetsels-van-vuil steunden op 'n sport +van den stoel en onder haar rimpel-ritste het water met gouden +geadem. Jan speelde met den pot dien hij liet drijven, zacht-blazend +en duwend. Klaàglijker werd het pijnlijk gedrens van Aagje. + +"Nou dèn!"--, snauwde de vrouw: "Is 't me uit!" + +"'k Mot zoo kàkke," snikte 't vaalbleeke kind, 'r hoofdje in persende +duwing op de blauwtijken peluw. + +"Je houdt 't maar in!"--, driftig opstoof de vrouw: "'k-Hè genoeg +an mezelf!"--Goediger dan, 'r an denkend, dat 't kind in de laatste +dagen telkens het bed had bevuild en hoe kwaadaardig de man was as-ie +in zoo'n stinkend-nat bed most slapen, plaste ze weer door het drab +water, zoekend den pot. + +"Hier is die moe," haastig zei Jan, drogend den rand an z'n kiel. + +Op de deken in de bedstee tilde de vrouw het huilend kind, dat met de +magere beentjes gehurkt kwam te zitten. Met ruwige wreef wegveegde ze +'t vuil van 't gezicht. + +Als een kreun spette het in den pot. Dirk, blij dat-ie wat mòcht, hield +'t zusje vast, terwijl de vrouw, hooger schurkend den rokkenwrong, +optrekkend den broek die nat-plooierig zakte, weder het water te +dweilen begon. Jan kudderde mee. Niemand sprak 'n woord--de mannen +wrokten--de dweil perste water in den bek van den emmer, de voeten +der vrouw trapten gaten van drift. Dirkje, die den pot bij 't oor +hield en 't pijnlijk-drukkend meissie bij 'r buikje steunde, praatte +'t eerst. De spichtige billetjes had-ie met 'n tip van de nachtpon +geveegd. Nou, in den pot kijkend en smerig van lip-trek, riep-ie hard: + +"Moeder!.. Moeder ze heit weer blóéd gekakt!" + +De vrouw, neersmijtend de dweil, schuurde door 't water, droogde +de handen lomp-weg an 'r broek, nam 't kind van het dek, lei 't +met sussend beweeg naast Dirkje en Truus, keek in den pot, bij de +lamp. Bij de deur zagen de mannen, flauw-rood tegen het wit der +pot-ronding, 'n grillig lijntje uitgelekt bloed, aarzelend spoor van +een bloedtraan. De vrouw, schuddend 'r hoofd, met jammertrek van +wel-willen-snikken, liep naar hen toe, toonde suffig het meerdere +rood dat takjes en aartjes had in 't waterig bruin. Dan zonder +gespreek, dik-snottrend, hoofd zwaarlijk gebogen, omspoelde zij +den pot in den emmer, die grijs-lauwig bleef van opgedweild water, +niet dieper van kleur werd. Ze spreidde den vadoek opnieuw, wrong 'm +met knarsig gewring, snikte dofingehouden, harder van neus-haal als +het water in den emmer kletterde. Haar broek zachtjes afzakte door +'t veelmalig bukken en een stuk bleek-fletsig vleesch van de bil +overbarstte den snijdenden band. Jan, rustig, plezierig van mors, +lepelde het water in den schuingehouden pot. Z'n horrelvoet stond +als een vleezige knoest met een schaduw-wond onder den enkel. + +"Kan 'k je hèlpen? Wil 'k 'n emmer halen?"--, vroeg Eleazar. + +"Nee," knikte de schoenmaker en plomper: "'t Helpt geen verdomnis. 't +Is monnikewerk. We houen 't de heele nacht, de heele nacht. En morrege +zakt 't van zellef".... + + + +Het was geheel duister geworden. Voorzichtig schuiflend liep-ie de +plaats op. Bij tante Reggie was nog geen licht. Goddank. Alles naar +bed. Geen teleurstelling. Geen belabberde uitlegging. Maar uit het +licht-doezlend raam van Suikerpeer werd een hoofd gestoken en de +groentenjood vroeg: + +"...Eli--bin jij 't?" + +"Ja," schrikte hij, + +"Kom-ie nie bòven?... Reggie is hièr... Mod-je geen kommetje?" + +De nauwe trap kraakte alsof spaanders werden betrapt. Boven werd een +deur open gezet. Schemerschijn belichtte de uitgeloopen, grijze treden, +de muren van zwart cement. + +"Is dat uitblijve!"--, klaagde tante Reggie. + +Hij glimlachte lichtschuw, pogend te zien wie er waren, struikelde +haast over 'n matras, waarop vier kinderen sliepen. Bij de tafel +zaten Suikerpeer, Essie z'n vrouw, tante Reggie, Dovid, Mijntje, +de oudste dochter van Suikerpeer en twee vreemden, 'n magere man met +'n langen baard en 'n jong meisje met loskrullig zwart haar. In de +bedstee, waar ze met moeder en vader saam-sliepen, lagen nog twee +kinderen. Stank was in de kamer, stank van te veel menschen, stank +van den emmer in 't hokje. Het raam stond open. De lampen in den +ijzeren hanger brandden laag met spitsing van zuigende vlammen. + +"Og!"--, verweet Dovid, schreeuwrig, vies-kregel: "nòg, dalles-man +blièft boven water te komme! Dat schnort de heele dag langs de +weg! Ha-je thuis gewees ha-je werk gehad! Og, wad-è schlemiel!"... + +"Werk?"--, vroeg Eleazar verwonderd. + +"Is dat uitblijve!" klaagde de blinde weer, bekijkend de klanklijn +van z'n stem: "waarom bin-je nie kome ete?... Dan was je Berlijn nie +misgeloope... En zoo'n onrust..." + +"Berlijn?... Berlijn", herhaalde Eleazar in toon van ontrusting. + +Dovid, zich opwindend, driftig van trek om neus en om lippen, handen +trillend door 't wriemlen der vingers, overschreeuwde hem: + +"Ja, Berlijn! Berlijn! Berlijn! Wat sta je as 'n pilaar! Weet je nìe +wie Berlijn is! Had thuis geweest ha-je werk! Loop 'm nou achter z'n +togus, as-die àndere angenome heit!"... + +"Nou! Nou!", suste de blinde: "Heit-ie nie gezeid dad-ie 'n plaas +voor 'm open zou houe?... Wat maak jij je drùk, Dovid... As-die nog +nie-eens gegète heit!"... + +"Laat-ie wel vrete!", schreeuwde Dovid: "Laat-ie niè vrete! Ook +'n zorg!" + +Het was tusschen hem en Eleazar al lang 't geharrewar van twee die +mekaar in geen jaren hebben gezien, mekander niet meer verstaan. + +"Berlijn?", informeerde Eleazar rustig: "is-die van de fabriek van +Laboen?"--en zich 't geheugen scherpend, zich den naam herinnerend, +zei-ie met zekerheid: "Ja, dat-'s die van Laboen. Voor die werk 'k +niet. Dank je. En 'k werk nou voor niémand. De staking komt 'r door." + +Dat gaf gejoel, zig-zag en kolking van stemmen, angstig besust door +Essie, bang voor de slapende kindren. + +"De schtaking? De schtaking!", riep Suikerpeer, dik-lodderend, met +'t raspig geluid van z'n ontstoken keel. + +"De schtaking!", schreeuwde de man met den langen baard, dien Eleazar +niet kende. + +"De schtàking! De schtàking!", tierde Dovid slaand met de vuist op +de tafel, dat de kopjes rinkeltetterden, eén slijkrig koffiedik +stortte: "De pescht! De pèscht! 'k Zel nòg langer schwieje-nieje +lijje! 'n Golle! 'n Golle! Wie geeft me te poojen as 'k 't nie +heb?... Hei-'k nie wèke zehaam gezete zonder 'n cent 'n makke te +verdiene? 'k Bin dijmantschleiper en geen stráátschleiper! Betale +zìj de huur?--Betale zìj 't brood?--Betale zij Witjas?--Betale +zij 't vleesch!--Oggenebbiesch vléésch! Ich muss fressen! Ich muss +fressen!--Voor mijn part leit Dekker zich ziek! 'n Miessemisschinne! 'k +Hei 'n partij kappies angenome en knappe jongen die ze me +afneemt! Nòg! Hij vertelt wat overnieuws van de schtaking! De +schtaking! Narrigkat! Die laat zich mesjogge make! Hei jij in maande +'n cent gezien! Hei ik in maande 'n cent gezien? Geen brood krijg-ie +geborgd! Gasserponum! Schwans! Stomme schwans! De schtaking! De +schtaking! Nòg!"... + +Speeksel ontspetterde z'n mond en 't gladgeschoren beenig hoofd +zenuwbeefde van woede. Met driftig gebaar nam-ie de kom van de tafel, +dronk, zich verslikkend bij 't wilde geslurp. + +Koel keken de grijze oogen van Eleazar en 'n trekking van trots +kwam om z'n dunne bloedlooze lippen. Nog vóor Dovid was begonnen +te razen, had-ie gevoeld wàt 'r zou komen, had-ie door de gewilde, +'r dik-opgelegde drift begrepen dat de zwager, die al den eersten +avond van z'n thuiskomst over de meeting in 't Paleis met Suikerpeer +had zitten ruzieën--in kwaadaardigheidjes en geschetter z'n onrust +verborg. Zònder angst had-ie z'n woede niet kláár gehad. + +"As jij wil onderkruipen", zei hij met de kalmte van iemand die de +onechte opwinding van 'n ander neemt voor wat ze is: "as jij kameraden +die werk hàdden en 't voor jou, voor mijn, voor honderd anderen hebben +neergelegd--wil bestelen--mot je dat zèlf weten. Je kameraden..." + +"...Me kammerade!".., schreeuwde Dovid zangrig-schel: "Adenoj +elleheine, me kamme..." + +"...'k Wou oòk uitpraten", viel Eleazar hem bits en zóo domineerend +in de rede, dat Dovid met nog nà-mummende lippen ophield: "...As jij +wil onderkruipen mot jìj dat weten... Ik doe 't niet--al krepeerden +we zóo as we hier zitten van honger"... + +"Gelijk heit-ie", zei de man met den langen baard. + +Eleazar zag 'm aan. Hij had den harden kop van 'n Poolschen jood, 'n +gebogen neus in velscheur-striemen, rood-omrande oogen en 'n baard van +ruwe bruine slieren, waarin zilverdraden metaal-schampjes sloegen. Aan +den linker-mondhoek, vurig-builend naast het daar korter pluizend haar, +spande een gezwel als een knikker. Dàt zag Eleazar het eerst. + +"Gelijk! Gelijk!", schreeuwde Dovid in meerdre opwinding: "zoo'n +maugverdraaier! Me kammerade kenne de pescht krijge! As ìk nie +onderkrope was in de tijd van me oogziekte, zatte we niet in +de dikkedesch! Zal ik nòu mesjogge zijn? Was hab'n we vemiddag +gefresse?--Schappie-hindelemindel!--Vreet jij je daar 'n barsting +an!--Waas hebbe we gister gefresse? Zogererwte! 'n Brok zuur an de +kar! Staat nie me bovenbed in de lommerd? Staat nie me talles in de +lommerd? Voor mijn part krijgt de heele mischpooge de chòllera, vuile +addermekakstraal!... 'k Zal nog langer de ouwe vrouw en me kindere +late verrekke! Eer ìk de partij kappies uit me poote geef zalle +juillie allemaal sjankes krijge!--En jij--jij 'n darme-reising!"... + +Nu in natuurlijke woede, geelbleek, stond-ie op, smeet z'n stoel tegen +'t raamkozijn, verzette de koffiekom met 'n smak op de tafel. + +"Og, wad-è frotter haurik!", smaalde Essie, de vrouw van Suikerpeer, +na een stilte van onthutsing, en krènkender smaalde ze: "benche +ken-die niet--zal die vlòèke!"... + +"Enne tòch heit-ie rech," lodderde Suikerpeer oòk opgewondener: +"Wat heit hij met 'n schtaking te make! Heit-ie niet ogge-nebbiesch +làng genoeg geschtaakt! Ken jij je kindere wegpattere? Ik zweer je +bij mijn gezond, bij mijn kinders-lang-leve: 'k hei vemiddag enne +gister, enne weisz-ich-viel hóé lang aardappele gevrete met vèt! As +'k 'n schleiper was en werk kon krijge, schleep 'k de heele nach en +mòrrege nach en overmòrregenach tot Sjabbes toe!"... + +"Wat zal hij néé zegge?", meende zachtzinnig de blinde, starend naar de +peer van de lamp: "Wat zal jìj nee zegge, Eli!.... Hebbe we nie pech +gehad van dad-jij van Ammerika bin weromgekomme? Sta 'k nie voor de +vierde sjabbes in de schuld bij Witjas? Krijgt nie de fruitman? Krijgt +nie Kalf van de nasscherei! Ogge-nebbiesch me Saartje heit geen hèmpie +an 'r lijfie!... Berlijn is 'n toffe jongen--Schnij jij je 'n bezze +bittere krieje voor àndere! Schnijje zìj zich 'n krieje over jou? Een +'n makke!--Jij mot nie stake! Dat zijne rissches. Zoo zal God me nog +eenmaal 't licht in me ooge gunne: Dovid heit rècht"... + +Ze zweeg, napreevlend met 'r droge lippen, vrindlijk-rustig knikkend +naar de zij van Eleazar. Maar de donkre stem van den Poolschen jood, +sprak hortend, stem langzaam ver-heeschend in drift: + +"Rècht!--Wàt is recht?--Recht is as je grijp wat je ken grijpe!--Recht +as 'k gàp, as 'k honger lei!--Recht as 'k ze spuug in d'r gezicht die +me beschwindele!--Recht as 'k ze trap op d'r hart!--Recht dat-ze d'r +longe, d'r lever verzieke die me kindere te kort doen!--Recht as d'r +ingewande van krampe krepeere!--Wàt is recht? Recht is as juillie +'t verdòmt langer honger te lijje!--Recht as je strijdt vóór je +maag! Wat ken één man, Dovid? Og! Juillie mot as 'n klit an mekaar +kleve! Geve ze niet goeischiks dan neem-ie kwaaischiks. Kwaaischiks +is dan je rècht!--Alléenig doe je niks, niks, niks--alleenig krijg-ie +geen speldeknop, geen korrel suiker, geen spùg water, geen korrel +zand! As juillie klève an mekaar, klève, dan kenne juillie dwinge, +dwinge dat ze de schwerenaut uitbreekt!"... + +Hij zweeg, de handen bevend op 't vlak van de tafel. Op 't hooge +voorhoofd waren de aren gezwollen en wit-schuimend speeksel drabde +over z'n lip naast het roòder-geworden gezwel. + +Opnieuw was stilte in de kamer, aandroesde gepraat van de plaats, +waar de schoenmaker liep met z'n emmer. + +Essie van Suikerpeer, verschrompeld bandeau-vrouwtje, sprak +'r aanloopje zoekend, slijmrig-bedeesd "...Nou ja, ù heit goed +prate, u weet niet wat 'r komp-kijke: Dovid ken 'n goed stuk brood +verdiene... hij werkt met víér tange"... + +Dovid, die bij 't raam stond, wond zich lawaairiger op. Rauw krijschte +'t geluid uit zijn keel: + +"En nou zal 'k godverdomme 'n onderkruiper weze!... Kenne ze me +allemaal de maarsch lekke!... Voor mijn part schtàke ze, schtàke ze +tot ze de krenk krijge!... En 'n rotkoorts op de koop toe!... Zal ìk +me schikke na Dekker!... Zoo zalle z'n achterste kiezen na vòre!... En +jij je geschwollen legge! Nou zàl 'k onderkruipe--nou zàl 'k--Legge +juillie je allemaal ziek!"... + +Mager van woede, de oogen uitpuilend, spuwde hij naar den grond, +liep de kinderen op 't matras voorbij, smeet de deur met bonzend +geweld achter zich toe. + +"Wat 'n mamsertòmme!"--, zangerig zei Essie, 't bandeau-hoofdje in +de handen wieglend. + +Verlegen stilte bleef tot Dovid's voetstappen niet meer op de trap +werden gehoord. Dan kwam gepraat van alle kanten. Suikerpeer, Essie, +tante Reggie namen z'n partij, sprekend gelijk, elkander met spuugrig +lawaai in de rede vallend, zich opwindend, druk van gebaar. + +Rond de tafel smoezelden ze, Reggie over 't raam, bij Essie en +Suikerpeer. Om den hoek Rebecca, de dochter van den Poolschen jood, +luister-zwijgend als Mijntje, de oudste van Suikerpeer. Podnowsky, +naast Eleazar, schoof naar het venster nu er meer ruimte was gekomen, +ging te-keer tegen de drie, soms overschreeuwd, soms overschreeuwend, +grimmig verwenschend die 'm hadden vervolgd van af z'n kinderjaren +toen-ie met vader en moeder uit Rusland was gesteenigd. + +Koffie-lebberend, moe, leeg door 't gevast, luisterde Eleazar. Soms +keken z'n grijze oogen in de groot-zwarte van Rebecca, verwonderde +hij zich over de frischheid van 't ravenzwart meisje dat hier niet +scheen te behooren,--dacht-ie aan de rijpheid van 'n pioen. Sterker, +in grooter jeugd, was 't ongewoon wangenrood als-ie naar Mijntje keek, +ook zoo van zestien, zeventien, kamer-sip, bleek, met korsten in de +haren en over de ooren, wat al de kindren van Suikerpeer schenen te +hebben. Even door de warmte der kamer perrelde zweet op z'n voorhoofd, +maar de tochting van 't raam, wit-slaand tegen z'n vel-heetheid +luchtigde 'm op. + + + +Laag nedervlakte de zoldring-van-balken met schuwlijk dobbren +van lampelicht-kringen. Op de tafel was morsig gewar van kommen, +koppen en schotels, glanzerig wit, door klodders en sopjes bruin +overstort. Het zeil, geel, met bloemen-gefleur en weg-krabde gaten, +lei met bultende vouwen en glimmige plasjes. + +Behang was er op zij van de deur--, de rest in flarden gekruld, hing +los aan de wanden van spikklige kalk. De muur was 'n vervellend dier, +dat de oud-doode huid van zich afschudt. 't Netst blankte de kast +met deuren van klein-glazen ruitjes--er achter planken met puntige +tanden vergelend krantepapier, tanden groot en gelijk, knipsel van +Mijntje. Daarop borden en glaswerk, roodkoperen dingen in dofrood +gevlam. Den rand van den schoorsteen, terzij van de bedstee, had +Mijntje belegd met repen behangsel en ook daarin roofdier-tanden +geknipt, lauw nu ombollend door de warmte der kamer. Op den grond, +bij de koperen kachel, lagen de kindren, Meijer vooraan, die wakker +nog was. De drie andre, hoofden verzakt in de peluw van zeegras, +sliepen met opene monden, leelijke kinderen, ouwelijk-joodsch. Esther, +meisje van twaalf, had witte plekken op 't hoofd, waar 't haar school +onder zalf; Jaantje, kindje van tien, had 'n groen-zwerend oortje; +Flippie, 'n jongske van zes, snurkte door 't mondje, bekrabde in +slaaprig beweeg 't hoofdje van korsten dat 't waterig bloed bekleefde +de haren. De jongste lagen in de bedstee, waar ze sliepen met vader +en moeder. Mijntje lag meê op den grond. Bram, 't jòngste kind, +onrustig van slaap, bewoog soms met stokkende kreetjes in stuip, +stil-zieklijk kindje, dat langzaam uitteerde. Bekkie het eenig gezonde, +lei stil achterin. + +Om de tafel zaten de menschen, bonkige lijven zwartend bij 't schemerig +schijnen der lampen, glimglans op de handen in 't licht, vleesch-rood +op de gelaten, wit-sterke schamp langs de kommen en spullen. Schaduw +van Mijntje's rug strekte stug-strak van 'r stoel over de hoofden der +kindren op den grond, waduw van weifelend zwart. En de deken aan 't +voeteind, rood-met-bloemen-van-geel en lostornde pluizen daartusschen, +wolde in spreidender licht. Achter het hoofdeind was de deur van de +kast waar de strontemmer stond. Er hing daar een plaat met woelige +zee en een man staand in een dobberend hulkje. Ze was haast verbruind, +met bellen van vocht en er onder stond vaagjes-gedrukt met bleekende +letters: _Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler's +Gefangenschaft._ + +De menschen an tafel redeneerden nog druk. Mijntje, Rebecca +zaten gieglend te fluistren. Podnowsky, de Pool,--ze noemden 'm +Poddy--twistte met Essie en Suikerpeer. Eleazar, vermoeid van het +slentren, knikte in slaap. In de bedstee huilde een kind. Afleiding +gaf dat, daar Essie ging sussen en Eleazar, òpschrikkend, luisterde +mee-knikkend naar het nieuwe gepraat. + +"Dad's Bekkie", zei Suikerpeer en loddrig van lach, zei hij een +grap van 't kind: "Die is zoo góógem, zoo uitgeslape voor 'n kind +van drie jare... Wàs ze niet drie?... Wi-je geloove dad-ze de trappe +afloopt en dan zoek 'k 'r en waar denk-ie dad-ze dan zit?... Bij de +geneiwekoopman!--Maar nou zal 'k je 'n gijntje vertelle... Van morrege +wor 'k wakker en daar zeit de gebenchte memme: "vader wad-heit-u +van-nacht weer met moeder gewipt--U begrijp me: gewipt!--Gijn van +zoo'n kind!..." + +Blinde tante Reggie lachte èn Essie èn Mijntje èn Rebecca--de meisjes +met proestend na-giglen en schuw-driestig kijken. Essie die 't kind +had gesust, vertelde dan verder: + +"...Weet je nog van Joozepie oleveschonoe--Wil u gloove Poddy: we +hebbe ellef kindere gehad!--as diè wakker kwam en we deeë iets--ù +begrijp me wel, dan begon-ie te roope: vàder, vàder, vàder ik +mod poe-oe-oe-pè!... Moeder, ik mod poe-oe-oe-pè!... Mijntje, ik +mod poe-oe-oepè!... En àls van voren af an, om geregeld mesjogge +te worde... net zoo lang tot wij d'r uit moste scheije! Ogge +nebbiesch--nou is-die dood en 'n schein kind--werachtig 'n +christenkind!..." + +"...Ja", zei Suikerpeer snel--vergeefs had-ie met z'n oogen zitten +knip-wenken om Essie te waarschouwe dadde Mijntje en Rebecca zulleke +bed-dinge niet moste hoore--nou sprak-ie mal-luid om 't gelach héen te +praten: "Je ken wadde beleve! Lach nou zoo niet! D'r valt nimmendal +te lache! Ja-ja we hebbe al vier kindere na Zeeburg gebrach en 'k +denk--dat Brammetje,--dat Brammetje..." Hij stokte in bekijking van +het bedsteedonker, waar 'n ademkreuntje in hapering stootte. + +"'t Is 'n wònder, 'n wònder die herzensziekte", zei Essie bedrukt, +de handen in 'r schoot. + +"Alles wat Gòd doet is welgedaan", zei rustig-glimlachend de blinde: +je mot God met vràge nie verzoeke--Kom, Eli breng me de trap af..." + +Ze stond op, storend Eleazar, die met het hoofd in de hand naar +Rebecca keek, naar 'r sappig gezichtje in den tuimel van zwart haar, +naar het git van 'r oogen. + +Hoe komt die hièr--dacht-ie. Hoe is die zoo frisch gebleven bij +ouwe, verdane menschen? En wat lacht ze driest--wat heeft ze gemeene +trekkies om 'r mond--wat 'n vreemd snuitje--As ze nièt lacht, me niet +ankijkt--as ze stil bij de lamp zit--is ze 'n vervroolijking van de +kamer--en às ze lacht--as ze met natte lippen wacht of 'k méélach--gaat +'r iets klams, iets branderigs, iets hinderlijks van 'r uit. + +"Blijf-ie zitte, Eli?" + +"Nee-nee," zei-ie opgewekt. + +Voorzichtig liep-ie voor de blinde, 'r hand vasthoudend, tree voor +tree, bracht 'r naar de zoet-walmende kamer benee, stak de lamp aan, +verstrooid. + +"...Wat doe je? Wat doe je?"--glimlachte ze: "voor mijn hoeft 't +alweer nie!... Maar nou je hièr bin--: je boterhamme staan in de +kas... Neem-die medeen mee... Hoor je? Hoor-je?..." + +In de glazen kast zag hij ze, nam ze van het bord, zei 'r goeien nacht. + +"Gebruik je verstand, je verstand, Eli", sprak zij hem na: "wat ken je +mazzel weze mee te doen met de òngijn van 'n schtaking?.. 'n Schtaking +is ongeluk--òngeluk... Wees geen verschwarzte nar--ik ziè de zake +zooveel beter as jij ... zooveel bèter ... zooveel bèter... Ga nou +morrege na Berlijn, die heit gróót werk." + +"Nee", zei hij beslist... "as 'r geen smàusen en zieltjes onder de +arbeiders waren, zouen we àlles doen... Ga maar slapen... Van Dovid's +verdiensten vreet ìk niet mee... Ik kom er wel. Goeien nacht." + +Hij sloot de deur. Op de plaats was 't nachtduister. In de +massale zwartheid der muren, zwart als de lucht boven, broeide +venstergekwijn, licht als het rood van moede oogranden. Dat stond +zwijgend, had angstige sproeiïng van rottend rood in het plompe, +builende zwart. Zelfs geen menschenbeweeg en geen schaduw, enkel +vaal-rood langs ouwe gordijnen. + +Het hol van de poort wasemde schuifelend grondlicht. Met het brood +in de hand ging Eleazar er heen, struiklend over een emmer die niet +was binnengehaald. De deur van den schoenmaker stond wijd-open. Hij +zelf zat op de keldertrap, arbeidend voor de tafel, die hij naar +zich toe had getrokken. De vrouw was gaan slapen bij de kindren +in de bedstee. Het water, hooger gerezen, had gouden glanzels en +'n keeglende gouden lampe-baan naast de teere weerspiegling der tafel. + +"Nou zie je wat d'r hurrie geholpe heit," praatte de schoenmaker +voortwerkend: "as je de hàlve nacht blijft scheppe, helpt 't nòg +geen mieter! Zoo ken 'k teminste werreke en morrege trekt 't de grond +in. Dat eeuwig geneuk van die wijve!"... + +Zijn hamer beklopte een zool, indrijvend de pinnen, de vuist, prop +om den steel, schoot driftig op naar het oor en weer neer. + +"Werk plezierig," zei mat Eleazar. + +"Plezierig!--Plezierig!" herhaalde de man monotoon en flauw-lachend. + +De trap kraakte stug onder zijn voeten, nu hij naar boven ging. Hij +bewoonde de kamer bòven Suikerpeer. Amerika had 'm verwend. Hij had +niet meer kùnnen slapen, sámen met Dovid op den grond van de alkoof, +bij tante Reggie, Saartje en Moosje. Hij woonde alléén, at bij +Reggie. Zoo was 't het beste geschikt, niet te duur. De kamer dee +vijftig cent in de week--en hij was vrij. Bij Podnowsky, den Pool, +stond de kamerdeur aan. De lamp had gestoomd. Zweving van roet was +tot op 't portaal. + +"De lamp heit gewalmd. 't Stinkt," zei Poddy, die rondliep op kousen +met knollige gaten. Aan oude bretels hing zijn broek en de paars-groene +borstrok omspande de magere borst. Vaag zag Eleazar een bed op den +grond, hoofden van kindren, 't open gesprei van een bedstee, een +pot en op tafel stronken van bloemkool. Meer bij de deur stond een +kleinere tafel met doozen tabak en sigaretten. + +"Da's mìjn negotie," zei Poddy, strijkend de hand door den baard en +wijzend naar de sigaretten: "daar mod-ik me vijf kindere d'r monde mee +stoppe.--Wi-jij d'r een rooke, 'n echte Rùssische, na je soupé? 't Is +'n fijne."... + +"Graag", sprak lachend Eleazar en terwijl de hoekige jood er een +uitzocht, keek hij naar 't matras op den grond, waar hij hoofden +onderscheidde--een klein kind--een jongen met aankomend snordons--en +Rebecca die 'm aan lag te kijken, lachrig-verlegen. Bij 'r hoofd, op +'n stoel, was 't slordig gekreuk van 'r rokken, 'r broek bovenop met +nog slingrende banden. + +"Rook 'm bij je soupé," zei Poddy: "en doe niet as Dovid 't +pèstgezich! Jij heit gelijk. Gezegend zal je weze."... + +"Dank je. Goe-nacht. Slaap wel," wenschte Eleazar, hooger klimmend +naar zijn kamer. + +Er was geen licht. Tastend in 't donker, duwde hij het raam op, schoof +den manken, matten stoel bij, begon van de boterham te eten. Maar +na een paar happen, in onrustige gedachten, lei hij 't brood op +de vensterbank, keek naar de dakpannen aan de overzij. Het was een +volkomen donkre nacht. Voor hem uit klompten de daken diep-zwart, +bizar en geweldig, vreemd-gestolten pantser over het leven daaronder, +grauw-ijzren domper over rood-kleine kamers. Een eenzaam dakraampje +in de zwarte allee van vele giganteske dingen had hetzelfd rottend +rood der ramen van straks. + + + + + + + + +VI. + + +Bram, 't kwakkelend kind van Suikerpeer was gestorven. Op 'n morgen +lei 't dood in de bedstee naast vader, moeder en Bekkie. Het gaf +weinig verwondring in 't huis. Poddy kwam eens kijken, tante Reggie +sukkelde de trap op,--er werd 'n uur verdrietloos gepraat. Langer +niet. Suikerpeer had 'n partij bevroren rooie kool gekocht, die +door de muffing der kamer bedorven was. Ze hoopte achter de deur +in manden. De onderste rotten al weg, doorstonken de kamer, waar +'t dood kindje op stroo was gelegd, nauwlijks 'n bobbel onder den +doek. Den heelen Vrijdag ventte Suikerpeer, verkocht weinig. De kool +was rinzig en week--de menschen wouen 'r niet an. En het regende +geweldig. Doornat, met kleeren die 't beenig lichaam beplakten, +kwam-ie thuis, sjouwde de mand met de meegenomen negotie naar boven, +'t lijkje voorbij, smakte 'r neer in den hoek, bij de rest. + +Nog hijgend van 't traploopen, grimmig-verstoord door 't watergesiep +in z'n nek en de kou van de voeten in de stukkende schoenen, huilde-die +'t uit: "...'n Verlamming in d'r tong zoo hebbe ze afgeboje!... God zal +ze verdomme!... 't Rottuig!... Nog geen tien stuiwer gehaald!... Hoe +komme me cente d'r uit!... Me paar ongelukkige cente zijne naar de +aschmedij! Hoe kom 'k an 't geld voor me sauger! Hoe kom 'k an nieuwe +negotie! Is dat 'n ramp, 'n ràmp! Daar zitte we met de stinkende kool, +godverdommè! godverdommè! godverdommè!" + +Op een stoel bij de tafel was-ie steunend gekwakt, de vingers +geklit in het haar. De schorre, verwoeste stem kraakte de smart uit, +krijschend, met ruwe snikgillen. De handen rukten het hoofd heen en +weer, hartstochtlijk van wanhoop. Het waren groote, grove handen, +paars-rood, diep in verf van rottende kool en de toppen der vingers, +dik, vleezig, zonder nagels, hadden ingebeten klodders van zwaar, +rauw indigoblauw. Over het geel-bol gelaat, grijs-bestoppeld, hadden +ze gewreven, de tranen wegsoppend, de wangen besmerend met waternat +blauw, dat ver-lekte in rood. Z'n heele lichaam, z'n kleeren, z'n pet, +z'n schoenen, waren van dat fronzend, vlakkend paarsrood koolsop. En +de manden waaiden een lucht in de benauwde, warm-stookte kamer, +alsof een lang-gebruikt privaat open stond. + +Het krijschend, snikgillend gehuil van den groentenjood, sloeg zelfs +de kindren in zwijgen. Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie zaten om +de tafel, spelend met een bordpapieren prent, die Jaantje in een +vuilnisbak had gevonden. Ze leien daar afgebrande lucifer-stompjes +op, zeien telrijmpjes. Mijntje was bezig met 't eten, Meijer juist +thuisgekomen met groene, geelbultige augurken, stond stil in den hoek +bij de dof-roode, weeke, paars-sop plassende kolen. + +"Maak je nou nie van streek," zei Essie: "in gosnaam!.. Wat ken je +d'r an doen?... Beter as 'n arm of 'n been gebroke... En--en was +verstàndiger geweest... D'r zit geen brooge an kool..." + +"Klets me niet! Klets me niet! Wat hei-'k daarmee an me kop, +godverdommè!", huilde de jood, opschokkend, de kamer doorloopend, +van het lijkje naar het raam en wild met de armen bewijzend +wat-ie wou zeggen: "Me heèle handel zit 'r in, Addenòj!... Waar +mod-'k 't uitscheure om Tobie te betale!... Hoe kom 'k an nieuwe +handel!... Met de pest-sjabbes rotte ze nog meer!... En Zondagmorrege +de lawaaie!... Wor jij daar niet mesjogge onder!... Wat mod-'k +beginne! Wat mod-'k beginne!... Godverdommèèèè, godverdommèèèè!"... + +De wanhoop van den tegenspoed, het schrijnend-kwellende der klevende, +zware kleeren, zwart van regenwater, deed 'm dierlijker, rauwer +schreeuwen. + +"Hou toch je schmoel voor de bure!--Geef je vijànde te vrete!", +zei Essie zangerig-schel. + +"Laat ze de koorts krijge!... 't Ken me nie verdommèèèè!", raasde hij, +haar toesnauwend: "...Ik maak me de sappel--ik werk me kepot voor +'n nest kindere--ik sloof me uit, godverdommèèèè!--En wàt mod-'k nou +beginne!... Wie betaalt?... Een 'n makke die 'n cent borgt voor nieuwe +handel!... Waar mot 't heen, mot 't héén!"... + +Radeloos, het geel-bol gelaat met smartkrullen om den mond, de +vuisten krampachtig gebald, liep-ie heen en weer, driftig van duwstap +alsof-ie z'n wagen kruide. De knoestige, harde knieën wrongen in de +oude, beslijkte, afgetrapte broekspijpen, de voeten in vierkante, +water-roglende schoenen, trapten tot bij het droog-zuigend hooi dat +in piekingen berstte alsof een pakkist was omgesmeten. + +Mijntje bij de kachel, zwijgend, schudde een pot, wat kraking van +opgehitst vet tegen het ijzer gaf. Essie, zelf niet lekker--al +twee dagen most ze elk oogenblik op de ton, waar ze kreunde +van kramppijn--troostte in drenzing, tegelijk met verwijten als +wijs-joodsche vrouw, die 'n schlemiel van 'n man heeft. + +"...Schei uit met je gebler en geschreeuw!... Wat geeft 't of-ie je +nòù de sappel maakt?... Had nie-zoo mesjogge geweest!... Hei-'k je +nie daalijk gezeid, dat je d'r an bekoch was!... An al wad-jij doet +is geen mazzel, geen brooge... Hei-je je laast niet in je vingers +gesneje met beurze appele, jij met je wijgoogeme kop!-- + +En met je uien!--Heit-ie óók allemaal fròtte uien gekoch!... Hoe ken +me zoo verschwarzt zijn om twee honderd van die schtinkende kole te +koope voor vier cente 't stuk?.. Ik zweer je, ìk geef 'r nog geen cènt +voor bij mijn gezond.--Kijk wat 'n mande daar met vuiligheid staan--de +slik loopt 'r uit... 't Is 'n neweire voor God, 'n nèwèire!"... "Leg +je ziek", snauwde Suikerpeer, stilstaand: "voor wie doe 'k 't? Wat +hei-'k 'r van? 'n Hap vrete nog nie-eens! Val jij dood! Wat klets jij, +godverdommèèè, as 't gebeùrd is"... + +Zij driftiger, ketste de vloeken: "Barscht jij!--Jij breng toch 't +fressen van de kindere 'r mee door! Vraag an wie je wil, an Poddy, +an Dovid, an Reggie, of ze zoo mesjogge zoue zijn om tweehonderd kole +te koope die stinke as de pest! Tweehonderd frotte kole!--Tweehonderd +kole-van-afval!--Nòg, wad-'n sauger!--Waas steh ich aus! Waas steh +ich aus!"... + +"Krijg 'n miessemisschinne!.... 't Vrete in je lijf zal vergif +worde!", vloekte Suikerpeer, schor, kwaadaardig: "as 'k ooit weer +'n cent handel drijf; vuil sekreet!... Ga jìj onder de mensche, doe +jìj inkoop!.... Vuil sekreet!... Zal ze me nog verwijte!... Da's voor +me kòstelijke sjabbes"... + +"Sekreet! Sekreet!", schreeuwde Essie, verwoed, bleek onder 'r zwarten +bandeau: "'n Sekreet da's je mòer, da's je mòer! Og wat 'n vuilik, +wat 'n kànker van 'n vuilik die de moeder van z'n kindere voor sekreet +uitscheldt!... Og, wat 'n pleegisch!"... + +"Pleegisch, pleegisch!", herhaalde Suikerpeer dof, verslappend, +rillig: "noem wéér is me moer! Stop jij je kouse! Stop jij je +kouse! Schijthuis! Afgedankt schijthuis!" + +"Da's je zúster, da's je zuster", keef Essie, zangerig-krijschend. + +"Wor blind!", snauwde de groentenjood, oud, òp, hurkend bij de kachel, +waar-ie z'n stukkende schoenen uit-trapte. + +"As jìj 'n pestkoorts krijg, zal ìk me blind legge, dan hebbe we zàmen +wat"--, verwenschte zij, bevend-van-woede en nog làng, gruwlijker +vloekend, nou hij lam-lusteloos, met opgetrokken knieën bij 't vuur +zat te rillen, bleef zij op 'm afgeven, hitste de ramp-in-de-negotie +hen op tot knarsende, bijtende verwijting, waaraan de kindren waren +gewend. Bij de tafel waren ze hun spelletje weer begonnen, fluistrend, +half-angstig. Meijer dee ook mee, schoof de lucifers-stompen over de +bruine, verteerde prent en de lamp begeelde rechtstandig de hoofdjes +van ziekte-doorvreten, belichtte de kamerhoeken met de ettrende kool +en het stroo met den slap-bultenden doek. + + + +Zaterdagavond was 't lijkje gewasschen, gekist. Ze hadden het vlassig +haar gekamd, de nageltjes uitgehaald, 'n schoon hemdje om het klein +zuur-stinkend lichaam gewikkeld. Op twee stoelen zag Eleazar het +kistje, toen hij dien Zondagmorgen bij Suikerpeer kwam. + +Essie lag te bed, koortsig, met krampen. Mijntje had vijf centen +gries gekookt, schepte uit een roodaarden pan, bediende de kindren, +die aten met honger. Ze slurpten de pap, slobberig-zuigend, monden +bekwakt met klodders gries. Bekkie, de jongste, wroette met grijpende +vingers, smerend de waatrige brei om den spelenden mond--Mijntje, +gebogen over de tafel lepelde den pot uit, schraperig-hard langs +de randen tot waar op den bodem de portie van water en kluiten voor +vader bewaard bleef. Neer was 't raamgordijn, vergeeld in streeprige +plooien. Een bruin-gebrand gat met vaal-bruine pluizen stiet 'n +kartelbrok grauwlooden lucht in 't transparant, waarvoor de kindren, +gulzig van handheffing aten. Er was eene zoet-rotte benauwing in de +kamer. Het gesmeul van de kachel, stank van den pot met waterig vuil, +dien de bedstee voor den armendokter bewaarde, mestvaalten-damp van +de koolbladen, 't koolsap, de koolsmurrie, zuur geadem van het lijkje +op de stoelen, dat in verre ontbinding was. Bij den poot van den +stoel, door de vergane rietmatten zitting heen, lekte het, waterig +vocht dat de withouten wanden van 't kistje ontsiepte, spettend, +met zacht-snelle schrikjes neerdrupte, in den morsigen grond eene +rustige holte vrat. Dichtbij lagen vertrapte koolbladen, donker en +slijkerig-paars. + +"... Bin jij daar Eli?", vroeg Essie, opzittend in 't bed: "ach, +god ik bin zoo ziek... 'k Loop gemoedereerd leeg.. Al drie dage bin +'k an 't afgaan--net water--wàter.--En 'n pijn in me lijf.--En in me +rug.--'k Ga geregeld èllek oogeblik"... + +"'t Zal wel betere", zei hij vrindlijk. Bij de tafel ging-ie zitten, +nam driejarig Bekkie op zijn knie. + +"Betere... Betere", klaagde zij kreunend: "ù voelt niet wat ìk voel--U +heit mooi prate--Ik lij àardig--Die krampe!--Die krampe!--'t Is +geregeld of me buik van mekander wordt getrokke--En waar die vuile, +frotterhaurik van 'n dokter blijft! Laat Mijntje u is vertelle hoe +dikkels as ik op 't huissie bin geweest"--In haar stem was angst, +angst die behoefte aan klagen had. + +"Kleinigheidjes gaan voorbij", troostte hij: "u moet u niet zoo gauw +bàng maken." + +"Bàng"..--, zei zij ineens onthutst, flauwtjes-glimlachend: "wie +spreekt daalijk van bang?.. Ik wèèt wel dad-'t met God z'n hulp niks +is--Maar je ken toch nie wete, wat zeit-ù?--Zoo'n aardige pijn.--Zoo'n +áárdige pijn..." + +De kinderen slobberden pap, smakkend en zuigend, schrokkig kijkend +naar Mijntje die schrapte. Meijer, 't eerst klaar, belikte 't bord +met z'n strakspannen vinger, Bekkie in grappig beweeg doormorste 'r +kom. 't Werd stil bij het tikkend scheppen der lepels, maar Jaantje, +bang voor Meijer die slùw van 'r snoepte, wegtrok 'r bord dat 't glee +van de tafel en viel op 'r rokje. Hard klonk 'r gehuil en heftig van +woede sloeg ze den jongen in het gelaat. + +"Nou! Nou! Is 't uit!", dreigde Mijntje. + +"Hij heit van me bord genàscht!", schreeuw-huilde het kind, pogend de +pap van 'r jurkje in 't bord terug te lepelen. Maar de gele kwakjes +vielen dik op den grond. 't Dee haar verwoeder schelden: "vuile ganf, +smeerlap, dief, pestkop!"... + +"Ik heb nie van je bord genàscht", loog Meijer. En ineens +was er een koor van joden-stemmetjes: "'t Is wel waar! 't Is +wel waar, Mijntjèèè! Hij heit 't wel gedaan! Ik heb 't gezien, +Mijntjèèè! Mijntjèèèè!.. Hij lieg 't, Mijntjèèèè. Hij is met z'n vinger +in 'r bord gewees, Mijntjèèè!" Zij schreeuwden door elkaar, Esther, +Flippie, Jaantje, Meijer, opgewonden--, Jaantje rood van het huilen, +ijverig bezig het sop van 'r jurkje te schrappen. + +"Dan zalle me hande afvalle, as 'k 't gedaan heb", schreeuwde Meijer +schor. + +"Houe juillie je bekke!", schreeuwde Mijntje, nijdig zich bukkend +over de tafel. + +"Mot hij van me pap gànfe!", huilde Jaantje na: "die stinkert!... die +pàrg!"... + +"Parg, dat bin jij!", schold Meijer: "jouw loopend oor zei je meene, +bedpisserin!"... + +"Wil je je schmoel houe!"--, gilde Mijntje dreigend. + +"Jìj bin 'n beddepisser, jìj!" verweet Jaantje, krijschend met +vinnige snikking. + +"Dat lieg-ie! Dat lieg-ie!", schold Meijer, spichtig van drift: +"Bin ìk 'n beddepisser, Essie?... Jij bin 't!--Jij!"... + +"Zoo za-je dood blijve zitte!"--, vloekte 't kind simpel na-kijvend +den toon van 't huis. + +Moeder die de bedstee-deuren wijder had opengeduwd, vergeefs 'r +tusschen wou komen, zat kermig te schudden, zanikend te klagen. O, +o--'t was 'n bezoeking. Geen oogeblikkie denke dad-zij zièk lee--enne +hóé ziek--enne wàd-'n stekings om ongerust van te weze. + +"Me hoof! Me herzens bàrste! Me hoof! Me hoof!", zat ze te weeën, +de handen gezogen op 'r ooren. + +Mijntje, met 'n woede-gezicht, alsof ze 'r op los zou ranselen, +zocht met 'r oogen wiè ze zou patsen: + +"As je nog éen woord zeit, sla 'k je àllemaal op je schmoel, tuig, +frot tuig!"--, dreigde ze, kwaadaardig. Dat gaf stilte. + +Na-snikkend bevingerde Jaantje 'r bord, waarop nog wat kleevrige pap +en Bekkie, rustig op Eli's knie, keek als in droom naar 't doen van +'r zusje. + +"...O, wat hei-'k 'n pijn, wat hei-'k 'n pijn!", klaagde Essie weer, +in de bedstee: "Tuig! Zijne dat kindere? Dat zijne geen kindere! Dat +zijne beeste! Dat zijne tuig!--O! O!--Addenoj, wad-'n stekings!--Wad-'n +stekings!"... + +Mijntje most 'r den pot in 't bed anreiken en de bedstee-deuren werden +gesloten. Terwijl kwam Suikerpeer boven. Dof, zonder spreken, zat-ie +over Eleazar, at uit de roodaarden pan de rest van de griespap. + + + +Even voor twaalf reed de koets door de straat, langzaam van +paardstap. Het was een dag van zwaar-striemenden regen. De keien +hadden geel-schuurde koppen--geulende geutjes ribbelden langs de +rechte stoepranden. + +Achter de tree van de koets liepen zij aan, de vader, de dragers en +Eli--de dragers geschut onder druipende schermen, de andren stroef +in den regen. Zwak was het menschen-beweeg. Er haastigde een harige +hond met vacht diep van water doordonsd en een agent geschurkt in +z'n jas stond op den hoek van de gracht. + +In de Brééstraat was meerder geloop. Daar lag het asfalt glad-gelig +te glanzen, strak-weeke vaart met heensproeiend water. Alles had +er een glim in, de wielen, de tree, de opgaande voeten, glijjende +spiegling van lichtende dingen, verdrongen door schaduw-geschuif, +verdrabd door modder en paardevijgen--tot 'n gele asfaltgeul, +schoongeregend en glanzend, opnieuw een echo glibberde van wat boven +bewoog en voorbijgleed. De paarden liepen sterk te beklappen den weg, +kort-scherpe klikken van ijzer op steen en de koets schokte soms als +de kar-van-een-bakker die holbollend dreunt in vroegmorgen. + +Eleazar hield de handen in de zakken, kouwlijk en nat, schuilend +achter den wagen. Er ging een kerk uit en zacht-ontevreden door +'t vinnig watergespet, zag hij de stuwing der vrouwen en mannen, +die drongen de koets om, warm nog van kerklucht, met bidboek en +dof-natte schermen. Ze praatten wat luid, te wit van dampenden adem en +'t guldsel van 't bidboek goudde 'n grijns in 't asfalt-gespiegel. + +De koets schokte zacht, 'r veeren pletten in zwakken cadans--het +ijzer der wielen schuurde staal-blank, water opstuivend in vlak-witte +sissen naar 't glimzwart schoenengeloop. Zoo ging het voort, rustig en +kalm--kreunen alleen uit 't donker lijf van den vierkanten wagen--naar +de zwijgende, grauw-stugge synagoog, waarvoor de koets met de sullige +paarden en 't kinderlijkje even kniezend 'n groet gaf. Striemender +van slag gutste de regen, metaal-witte kopjes ketsend op keien +en stoepen. De menschen gingen in snel gevlucht langs de huizen, +bukkend tegen het felle gezwiep. En de koets reed iets vlugger. Langs +de gracht naar de wijdere straat, de lange, breede, oneindige straat. + +Suikerpeer, zwijgend, vaal-zwart door den regen, spuwde fluimen +pruimsop, keek naar den grond. Het water had smakkende bulten gevreten +tot diep bij zijn knieën en klukkelend wrong 't z'n schoenen weer +uit. Naast 'm een drager die goedig 'm mee wou doen loopen onder de +parapluie. Maar het water daarvan gootte in gulpen op de pet van den +stappenden jood. Ze spraken niet. Norscher, hoekig van elboog-beweeg, +liep Eleazar achter den drager. Niet langer vermeed-ie de plassen, +baggerde vijandig, wreed-van-aanvoeling-der-dingen, kleumig van +kou. Z'n schouders, z'n rug, z'n knieën waren doorweekt--de voeten +geleken te schrielen in 't persend, logge gehang van schoenen en +kousen. Langs den rug rigde 't water, schrijnend de huid, kruipend +langs warm-stijve haartjes de bil over, zuigend klam in 't goed. Alles +plakte, kleefde, wóóg, het vel broeide jeukrig, bewreven door +'t bits-spannend hemd. Ook in z'n broekzakken liep water, weekend +den lauw-bollen zakdoek, het kantig lucifersdoosje. Dat hield-ie +nu in de hand, 't betastend en knijpend tot 't losweekt papier +er afrulde in wee-warme rolsels. 't Gaf hem een viezig gevoel van +groote ellende en kribbig bedacht-ie de woorden op 't géle papier, +ze zeurig herhalend--Säkerhet--Tändstickor--Tändstickor--Tändstickor--. + +Halfwege de straat werd grauwer de lucht, verzwartte de dakenlijn, +leken de gevels, de ramen, de puien te valen in kalkigen avondschemer, +wen dingen in verschrikkings-mysterie wasbleek en stom zijn. Er +schorde een regen zoo vinnig, zoo knetter-scherend van striemslag +dat de bladerlooze, angstige boomen, op zij van den weg, schreeuwende +bogen, krakend in huivring, zwart en snijdend naar één richting. In +de handen der dragers rukten de parapluies, flapperend--, één, door +den wind gegrepen, knerste om, baleinen verwrikt tot een kegel met +wild-floepend doek. Er was geen mensch in de straat. Ze lag dood en +vereenzaamd in den schemer van straf-fenden mat-witten regen. En plots +werd het doodscher, verlatener, rauwer. Hagelsteen viel, hagelsteen +op den lijkwagen, op de mannen er achter, op de keien, op de boomen, +op de daken. Er kwam een vreemd-bleek, sissend, klettrend geraas in +de straat. De lijkwagen ketste de steenen terug, de keien smeten +ze op, van de kozijnen sloegen ze neer. Het was een wijd, breed, +wit gerucht dat angstige kou gaf, kloppend getik en gewatel op +de daken, strak-bevend ruischen door de wolklooze luchten. In de +moddrige voegen der keien boorden ijskluitjes, stevig en scherp, +te hoop klittend, krielend, speelsch en huppend ver-rollend. Maar +het spichtigst-van-aanslag, ratelend, kletterend als 'n zweep die +krinkelt en met knallen ontstrekt, hamerden de hagelsteenen op het dek +van den hollen, vierkanten, zwarten lijkwagen, die langzaam bewoog, +verlaten ding in het witte geraas van de straat. De mannen gebogen, +ontwijkend het pijnlijke striemen, schoven dicht naar de koets, +plettend de bonken van ijs onder de zolen, ze als sneeuw-koeken +mee-dragend. Op hun hoofden, schouders en nekken vielen de steenen, +heenknappend, brandend de ooren. Ze liepen angstig en zwart achter +den wagen, waarboven één enkele glimzwarte hoed en het grijswitte +ruischen omgaf hen. + +Heel kort, als 'n krijschende galm die versterft en 'n +leegte-van-stilte geslagen, stoof het hagel-geschuim door de +straat. Bijna zonder verzwakking of wisling, zweeg het sissend gerucht, +kletste de regen opnieuw, neerzwiepend de takken en 'n joelwind steende +den huizenmuur langs, die hing als een doek aan rechtspannen lijn. + + + +"Adeschim wat 'n weer!", gromde de groentenjood, pruimsap +neersputtrend. Niemand gaf antwoord. Ze liepen zwijgend en stroef +tot bij de Poort, waar ze opgelucht stapten in de begraafniskoets +die nu in draf reed den Zeeburgerweg. Het was een omnibus met twee +houten banken en ramen beslagen met damp. De kist met dood-joggie lag +onder zwart trijp aan hun voeten, hoofd-einde bloot van ongeschaafd +hout, met zwakjes-glimmende schroeven. De dragers, de vader zaten +bijeen aan het voeteind, Eleazar er over. Koud en doornat, met +schrijnend-klevende kleeren zag-ie de kist aan, de kist met 't +lijkje, dat zurig den wagen doorstonk. Frisch en verkleumd als ze +kwamen van buiten, rooken ze sterker den stank van 't heenrottend +vleesch. Het schudden der koets had vocht uit de plankjes geschud, +plas die ver-lekte naar Eleazar's voeten, als 'n kronkelig lijntje, +dun als het spoor van 'n speelsch-natten vinger, stooterig-wijkend +gelijk de regen-ribben langs de brommende koetsruiten. + +Suikerpeer, koud en lawaairig, had z'n jas uitgetrokken, wrong de +zwaarnatte mouwen dat het vuil-zwarte water droop op den vloer van +de koets. De handen, paarsrood van kool nog, klitten het goed tot een +prop, persend en rekkend. Schreeuwend, om het gedreun van de wielen, +begon hij te praten, klagend over het weer en de dragers, blij dat ze +veiligjes zaten, schreeuwden hun antwoord. Ze hadden de zwart-natte +parapluies in den anderen hoek gezet, waar ze uitlekten in kringen, +plassen van heenmorsend water, zwiepten het nat van hun hoeden, poogden +de dreuning der koets en het rammlen der ruiten te overroepen. Ze +praatten met druk gebaar over het weer en de vader klaagde zijn nood, +uitleggend 't geval van de kool, huilrig van zorg en ellende. + +Achter de damp-fletse ruiten heenschoot het landschap, schaduw van +huizen, zweving van licht over nog groenende weiden. Ze geleken te +reizen van dorp naar dorp in 'n ouwe diligence, botsend bij 't harde +gebult van den dijk. Bij tijden spuwde de pruimende groentenjood +spatsel naar zij van de deur en 'n drager zat geduldig te wriemlen om +'n balein van z'n parapluie te hechten. Zijn voet rustte in steun op +het kistje dat zachtekens wipte. Dan met een snellere vaart afreed de +wagen de glooiing van den dijk, wiegelend kort bij het stilstaan. Ze +stegen uit in den regen, aanvattend de kist. De wind sloeg het zwarte +trijp in Eli's gelaat, hem waaiend den zurigen stank in de keel en +langzaam opliepen zij naar het lijkenhuis, grijs in den striemenden +regen, het bordje voorbij dat daar hing--_Verboden te wateren_, +_daar het zand gebruikt wordt voor hoofdzakken_. + +Ver weg, als een weide in nevel, lag 't kerkhof, vlak en oneindig met +grijs-staande, zakkende zerken. Een kleine watermolen klapperde z'n +wieken toen zij den slijkweg beliepen, naar waar de plek was. 't Gaf +'t geluid van 'n nijdige fèl-krassende raaf. + + + + + + + + +VII. + + +Dienzelfden Zondagnamiddag haalde hij Saartje van school. Het regende +minder snerpend-gestadig. Het asfalt der Breestraat was als een +bedding van heel-ouden zandsteen door schuring van water beslepen, +met staalblanke lichting waar het plein de straatlijn verbrak. In de +Jodenhouttuinen morde 't geraas der ventende joden. Er was daar een +glim-zwarte oploop van tenten en scharrel van wagens die schokten +op knoklige keien. De dekzeilen der karretjes en kramen huifden +als schouwen, glimmrend van lakglans en er langs henen schoof 't +geduik en gedribbel van petten, het dobbrend gewieg van wijkende, +voortzwemmende parapluies. Nauw was de straat. Huizen stonden +in lodder van scheemring, maagre, onbuikige huizen, slaaprig als +moe-gebabbelde, gapende buren met kurk-kinnebakjes en kwijnende oogjes +in taanvel. Ze schurkten dicht naast mekander, met brokklende daken, +puinveld van pannen en slijmrige pijpen. Wat uitstaande ramen, ramen +van dobbelsteenruitjes, waren zwak van gemijmer door 't machteloos +druilwolken-licht, met bleeke weerkaatsing van mat-roestig blik. Langs +het lood der kozijnen hing aan de rekken het drooggoed, bij de +loods aan de voorzij een roodvoerde deken. Maar zelfs de lichtere +kleuren braken niet uit den schemer van bruin-zwart, grijs-zwart en +grauw-zwart, die vadzig, logzwaar, de huizen, het puin van de daken, +de schoorsteenen, de tentjes omschaduwde. Overal in de stegen en +sloppen hadden de woningen het ontwrichtte gebaar van 'n huis waarin +brand heeft gewoed--deuren, vensterbanken, gevels schoorden geblaard +en verkoold--ruiten waren gesprongen--schaduwvlammen hadden zich diep +in de muren gevreten. Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen, kreunde +de steeg eene zwijgende, passieve smart over 't bewegen der joden, +was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes het éénig leven, +'t éénig verzet. + + + +Het was nog te vroeg voor de school. Droomerig, de handen in de +zakken--telkens als de dag ging zonder doel, had-ie uren en uren +die 'n ànder voor 'm scheen te verdoen, uren van wandlen, zitten, +kijken, praten, uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en +jaagden, uren waarvan je niks wist als je wérkelijk leefde--droomend, +alles ziend zonder aandacht, indrentelde hij de Rapenburgerstraat, +keek naar 'n slop--waar, achter 't water, de pootige vormen van eene +fabriek opbeukten. Als een reuzenknots was de cylinder-schoorsteen +in den grond gedreund, een massale, slank-lijnende speer, hoog boven +de fabriekzwaarte bruine roet-boeren gulpend, braking die uit de +aarde scheen te walmen. Soms stond het stroeve gevaarte strak als +'n rotsen silhouet, inhijgend de grijsbolle weekheid der wolken, +soms ontpropte een grijsbruine gulping den schoorsteenmond. Naast +dien onbeweeglijken, spuwenden kegel, vlakte de fabriekswand met 'r +vele celramen. De onderste waren door de onderschepping van 't licht +goorzwart, vuil-beslagen, hadden geeldoffe kozijnen--de rij er boven +was zacht-lichter van glans--daàr boven hadden de ruiten het straf, +plooiloos geglimmer van water in maanschijn. Het gebouw leek eenzamer, +harder, door die stille glanzende ruiten, wier melkwittig spieglen +het weeke der grijsbolle wolken bij 't dak van 't gebouw in vloeiing +greep en herhaalde. Starend-in-droom, keek Eleazar beurtlings naar +'t afdrijven der wolken, soepel en rustig over het dak der fabriek en +naar 't ruiten-spel dat het schuiven en glijden deed wederkeeren. Het +werden twee luchtruimen die in damping en nevel bewogen. Donkerde +in de wolken een heuvel, zweefde een roetpluim grillig als 'n +roofdierkop voorbij, dan kroop op het glas de teere weerspiegling, +het vage, loom-trekkend beeld. Toen, ineens, was 't weg, waaide een +vette rook-smakking tusschen wolken en ruiten. De fabrieksschoorsteen +flapte roetklodders de lucht in. + + + +De rook, die opgrauwende stooting van fluimen, log drijvend één +zij uit, schokte hem, deed driftig 'm zoeken àchter de ramen. Het +wàs er. Door 't geglim van de vensters had-ie 'r niet dàdelijk op +gelet. Achter een deel der ruiten danste aarzlend, verdwijnend, weer +ros-wapperend, 't gevlam van verstelpitten. Rook èn vlammen. Ze wèrkten +daar nog. Niet alle molens stonden stil. Het oude spel van arbeid die +arbeid bevocht, de gruwel van 't verdeeld zijn. Zenuw-vinnig beplukte +Eleazar de voering van z'n broekzakken. De verstel-vlammetjes +knipperden, vonkten, zakten in duister. Even bleven ze weg, +schuilend, geslokt door 't glazig geleef van de ruiten. Dan hikkend, +met schokjes en drillend gesar, schoten ze, lekten ze, rood-bijtend +en gelig van huppling. De rook uit den schoorsteen neergeslagen door +'n windstoot, wuierde er in zwarte slieren om henen, buil-zwaar en +grauw van verneevling. + +"Stumpers", zei Eleazar. + +'t Gesater van de verstelvlammen, het gewroet van den rook zeien àlles +van den tijd. De Duitscher, die mèt 'm in 't gasthuis in Brooklyn +had gelegen, de man an wie-die zoovéel had te danken, de man die +niet naar z'n land terug kon vóór z'n straf was verjaard--had +wèl gelijk, als-ie telkens spòttend de arbeidersbladen las, +spottend met 't gesnork en geschetter tegen machthebbers die geen +machthebbers wàren. "Woorden, woorden", zei-die gedurig als Eleazar +tegenstribbelde: "alles woorden! We hebben maar één vijand. Eén. De +arbeider zelf".... Ja, ja, dàt was 't. Wat leek 't glashelder dat +'n mensch, eenvoudig 'n mensch was, recht had op 'n natuurlijk +bestaan. En wat kostte 't 'n overreding, 'n daaglijksch wanhopig +betoog om duizenden 'n eerst haperend kinderstapje te leeren. Zon, +natuur, 't schoon-der-eeuwen, niks zagen ze, niks wisten ze, niks +lééfden ze. En de nog weinigen die uit de verstikking wèg wilden, +die begrepen hoe ieder uur voor miljoenen 'n foltering was, vielen ze +in den rug aan, lieten ze struikelen, joegen ze mee op. Als jongen, +gesleurd door de omgeving, had-ie helpen verrajen. Wat had-ie gejouwd +en gejoeld toen 'r 'n optocht was in de straten, een met 'n rooie +lap vooruit liep. Straatvuil en stronken waren in de jodenbuurt +gesmeten--de vrouwen hadden gekrijscht en gescholden. Druif--den +onderrabbijn--zag-ie nog, bleek en verwoed, schimpend op 't +uitschot, de òrde-verstoorders. Toen was 'n periode in z'n leven +gekomen, dat-ie zàg en met jongens-geweld meedeed an rumoer en +politie-getreiter. O, de kostelijke, màlle dagen van heftig-gepraat, +'t in verrukking volgen van sprekers, 't opgewonden geraas als +'n klein ding mislukte. Hoe goddelijk had-ie loopen droomen na +'t lezen van Dostojewski's _Schuld en Boete_, gehuurd in 't gore +winkeltje van Salli, den boek-sjaggeraar. Als hìj ooit 'n rijken vent +vermoordde, bestal, zou-die géén wroeging hebben--gaf-ie alles an de +armen, hield-ie geen cent. Waarom had Dostojewski z'n held wróéging +opgelegd? Waarom? Als hìj 't deed--en doen zou-die 't--dan kon geen +joden-god 'm hinderen--bah!--die god was 'n sinterklaaskoek, een +die lei te zeuren, te vloeken--'n misselijk maaksel-van-menschen--'n +tyran die jou as 'n hond verwenschte as je niet van 'm gediend was--'n +potsierlijke schimper, die zooveel eeuwen vroeger al den jood Jezus +met z'n straffen, z'n vloeken, z'n dreigingen van Deuteronomium had +gèslàgen. Gek dat de christenen 'r niet an dachten dat de joden-god +ze voor àltijd in kwalen en ziekten gesmakt!--Nee, hìj zou geen +wroeging kennen, geen schuld, geen boete, as-ie 'n wráák nam! 'n +Kàp-pi-ta-list meer of minder--'r kraaide geen haan naar! In Amerika +had-ie dat jongensachtig-heete, dat bol gezwets zonder ruggemerg +langzaam verleerd, was z'n jeugd-opstand tot bezonnener verzet +geworden, z'n dwaze rooie roes 'n door denken getemperde hartstocht, +z'n haat tegen den joodschen god 'n simpel meelij met mènschen. + +Soms herleefde z'n wrok, voelde-die de kerken als zooveel +povere àngsten--sòms als-ie de gods-idee in alle verjonging zag, +in allen strijd-tot-herleving, kon-ie zich nauwlijks 't gebid +en geprevel en gepreek in allemaal rare soortjes, als 'n heusch +ding, als 'n wèrkelijkheid voorstellen. Het ontwaken der arbeiders +geloofde-die, wìst-ie thans als 't groeien van 'n plant. Ongeduld, +woede, onstuimigheid maakten geen knoppen rijp. Eer 'n eik hóóg in +de luchten z'n kruin dreef, eer elk voorjaar bloesems dee glanzen, +gingen maanden en jaren voorbij. De natuur had in alles geleding. De +gods-idee in alles een schakel. Met ruwheid en onverstand werden +wortelen vertrapt. De schoone taak was de behoeding, 't vernielen der +rupsen die blaren en nerven wegvraten. Nòg waren de ergste, geduchtste +verstoorders de arbeiders zelf. Schönlieb, de Duitscher, had gelijk: +dit was de tijd van de machthebbers die geen macht-hebbers waren. Er +was maar één macht--één macht--een nàtùurlijke macht--een gòdlijke +macht die zichzelve vijandig bleef. + +De rossig-bewegende verstelpitten, de zwalpende rook zetten het +weemoedig in beeld. + +Een grauwe, zwartrandige wolk raakte het dak der fabriek, +overschaduwde het glimmen der ruiten. Van elk venster werd het +bovendeel schemerduister, lei de benedenhelft in bleek-gladde +glanzing. Ze bleven beweegloos als opwaarts starende oogen met weinig +pupil en glazerig wit. Ze kolden den muur uit, die krijt-troebling +kreeg, als 'n gelaat onder den schijn van een groen-omkapte lamp. De +heele fabriekswand met z'n donker-wazige ramen, werd door de grauwing +der wolk van een marmeren kilheid, van een wegdeinende bleekheid, +van een doorzichtlijke teerheid, alsof ze geen bouwsel van steen en +cement, maar 'n droom-ding van nevel en misten. Zoo waren soms ook +wel de straten, als 't laatst zonne-rood van 'n dakraam verstoven. + + + +Dicht bij de school, zachjes opwandlend, ontmoette hij Rebecca, de +dochter van Poddy. Zij zagen elkander daaglijks, bij Suikerpeer, +bij Reggie, bij den cigaretten-jood zelf, op de nauwe, kreunende +trappen. Gewend als ze waren aan de schaduwen van het huis, de +dag-verleptheid der kamers, gevoelden zij eenige vreemdheid elkaar +te ontmoeten in de straat die harder, ontledender werkte. Zij geleek +kleiner bij de huizen, de muren--hij bleeker, ònbekender. Hij moest +wènnen an 'r ander voorkomen. Ze was 'n mooi, zwart jodinnetje, +met los-krullend vol-weeldrig haar en heel-groote oogen. Ze +droeg 'n verslonst japonnetje van bruine blokken op dof-paarse +streepjes. Voor 'r zeventien jaar was ze volwassen, overrijp, +met borsten van vrouw, wat 'r misstond, 'r lichaam ouder deed +schijnen. Het vreemdsoortigst, aantrekkelijk, beangstigend, waren de +wenkbrauwen, zwaar van groei, in elkander fluweelend tot boven den +kleinen, niet gebogen neus. Dat gaf haar gelaat iets van peinzing, +ernst, tegelijk bij iederen lach en iedere fronzing 'n kietlende +wulpschheid. Gitten 'r oogen in vroolijkheid, dan werden de zwarte +brauwen sterker één, verward van pluis, wollig als 'n viltige distel, +ruig van kafnaalden-spreiing. Lachte ze niet, kwam de ontspanning, +dan bleven de brauwen één van fluweeling. Uilen hadden 't zelfde en +katten soms. Als ze 'r oogen gesloten hield, zou je 't niet kunnen +zien.--'t Geeft 'r iets gedrukts dacht-ie, glimlachend om tante +Reggie's praten dadde zulleke hare boven de ooge ongeluk gavve enne +as-die 't niet geloofde, dad-ie dan is most rondhoore bij iedereen. + +Zij, gulzig, liep van 'n rotten sinaasappel te bijten, dien ze voor +'n halve cent had gekocht, spuwde met smakjes de schil, de te beurze +plekken. Het sop droop van 'r kin, bemorste de bruine vervuilde +blokken der blouse. + +"Dag"--, zei ze verlegen, 'r lippen nat en met gele draadjes. + +"Kom-ie ook voor de school?", vroeg hij. + +"Voor me zussie", lachte ze, voor 'm stilstaand. Er was vrijpostigs +in 'r oogen. Even hadden ze paarse vlamming door 't schemerlicht van +'n zijsteeg. + +"Gaat 'n zussie van jou op school?", vroeg hij opwandlend, kijkend +naar de vierkante slijkranden van z'n schoenen. Zij lei 't uit, +spuugerig-slobberend van den uitgebeten appel, de pitten rècht +voor zich spuwend. Poddy ging meestal zelf. Vandaag was-ie blijve +legge. D'r ware gate in z'n heup gekomme en 't been, 't ééne, voelde +stijf as 'n paal. Z'n ondergoed had al wèke vol bloed gezete, +zonder dat-ie geklaagd had. Hij had de zwere gepapt met korste +ouwbakken roggebrood, maar ze werde grooter en nou brakke ze uit op +z'n heup. Je wer dood-misselijk as je 't zag, zooveul rauw vleesch, +zooveul viezigheid. Bijtend in den sinaasappel, uitscheurend het +dradig safraangeel, vertelde ze verlegen-lachend, mallig, ongewoon met +'n haast vréémde in daglicht te loopen. Schuw keek ze 'ns op naar z'n +gezicht, kauwde schil, spoog die uit in fijne, geel-ronde kwakjes, +zweeg verder tot ze bij school kwamen. De deur stond aan. In de +voorhal was niemand. + + + +"We kennen best wachten", zei hij. Zij volgde zachjes lachend, alsof +ze iets dee wat niet mocht. Buiten tikkel-spette de regen. Hij, +de koude handen wrijvend, en geeuwend, leunde tegen 'n zuil, +beluistrend het zwak gezoem dat boven en op zij, van wand naar wand +gonsde, overal echoën scheen te vinden, overal kwinkjes sloeg van +ver-weg kindergeluid. Zij, over hem, keek naar den grond, spelend +met 'r éénen schoenveter, die slijknat over 't hout slierde en +slappe vocht-figuurtjes trok. In den halfschemer zag-ie 't sterkst +haar ooggitten, de zwarte, kluwige wenkbrauwlijn, den lach van +onwezenlijkheid. Als ze opkeek, keek ze 'm dwazerig aan, als ze +néerkeek had de heele uitdrukking van 't gezichtje 'n doen alsof +ze wìst dat ze bekeken werd, 't wel gek vond, wel gek, erreg-mal en +plezierig. Zulk een schuilen en aanschieten van lach èn het glimlachend +dwalen der oogen onder de broeiing der brauwen was als 'n opwekking, +deed z'n oogen begeerend ontleden, de vormen van 'r beenen in 't +deukend, slapplooiiend blokjes-goed zoeken. De scheemring gaf 'r +een bekoring, zoo als dingen in nacht doen, boomen in nacht, huizen +in nacht. Ze was hier niet 't van den rotten sinaasappel vretende, +verwaarloosd-mooi jodinnetje noch 't verlegen kamer-schepseltje dat-ie +zoo dikwijls op de trappen voorbij was geloopen--zij stond in schuiling +van schaduw, zwijgend, zonder ruwheid, zonder afstootends--ènkel +oògen, zwarte oogen onder zwarte brauwen, zwarte oogen in teerbleek +vel en tuimelend windsel van wild-krullend haar er om henen. Als ze +stràks weer in daglicht zou sjokken, zou 'r vervuild halsvel dat-ie +had opgelet, 'm hinderen, ergeren, zou-ie de sopvlekken van den appel +zien, het vreemd-drieste der oogen. Nou was ze van 'n onnatuurlijke +schoonheid--fijn-witte trekken in slipping van zwart, zonder scherpte, +zonder harde lijnen, zonder bruuske verstoring. Zoo had-ie daareven +de fabriek gezien, zóó herinnerde hij zich 't kopje van 'n Engelsche +danseuse in Amerika, als ze met gespreide beenen op het tooneel lag, +het hoofd op 't schuim van crême-cachemier--zoo kulde 't licht met +flarden, lompen, ellende. Star starend brandden zijn oogen de hare in, +glimlacherde ze niet meer, speelde ze niet langer met den slierenden +veter, keek ze terug zonder schuwheid, brutaal, gemeenig van lach, +'t wenkbrauwen-zwart als 'n donkere gleuf, de armen rugwaarts om de +zuil geslagen. + + + +Er ging een deur open. De klank schrilde een schrik in de +voorhal. Watel van kinderstemmetjes tetterde hel. + +De deur werd hersloten. Zij, in de weer volgroeide stilte, had +zich afgekeerd, lachte naar de zijde van het verscholen geluid--, +hij onrustig, stapte heen en weder de hal door, de handen in de +broekzakken, nijdigjes, onlekker, half-verveeld, half in kribbigheid +van 'n malle schaamte. As je 'n meissie zóo ankeek, zoo smérig ankeek, +zoo minuten-lang--zij je oogen vasthield, in zich nam, zonder verzet, +zonder weerstand, asof ze zich gàf--dan was 'r goors gebeurd--bleef +'r 'n rillerigheid over je, voelden je handen klam-zweetig na, werd +je dagschuw wakker in 'n donkere bedstee, waar je had liggen hitsen +en geilen. + +En hij vond 'r viezig, afstootend. Ze had niet naakter, zinnelijker +voor 'm kunnen staan--als zoo pas tegen die zuil aan. + + + +Er ging een tweede deur open, dichtbij. Een hand hield den deurknop, +trok zich terug. Zacht schoof hij naar den kier, keek het lokaal in +en groote aandacht verdrong z'n koortsige aandoening. In lange rijen +zaten de kindjes, dwaas-kleine kindjes, van vijf, zes jaar, telkens +zes naast elkaar in banken zóó laag dat de knietjes raakten het +blad-voor-de-handen. Alle handjes waren daarboven gespreid; hoofdjes +dicht naast elkaar keken één richting uit. Het waren fletse, bollige, +ouwelijke hoofden met kort geknipt haar, hoofden met zeer, hoofden +met zieklijke, tranende, roode oogen, hoofden van kindren geboren +in krotten, gevoed in krotten, verzorgd in krotten, hoofden die +geen licht, zon, weidegroen kenden, hoofden uit licht-en-luchtlooze +stegen. Er waren er ver over de honderd. Het was een school met +duizend van zulke joden-kindjes, waarvan niet één bloeiend, krachtig, +levensgezond. Achter de banken stonden een paar bedjes. In een lag +'n moegeworden meisje van 'n jaar of vijf te slapen, het ander was +leeg. Alle aandacht van de kindren, ook die van Eleazar, was bij een +hoek van het vertrek. Daar wachtten 'n dertig kindjes op èen rij, +jongens en meisjes, dreumessen met afzakkende broekjes, kousen die +enkels ompropten. Een paar huilden angstig, werden vrindlijk gesust +door de onderwijzeressen, zelf meer kind dan vrouw, in dof-blauwe +voorschooten. Naast een kleine, wit-houten tafel, de handen in +gedurig beweeg over fleschjes van zwartglas, net-beëtiquetteerd, +schalen met water en een groote doos flardjes watten als mopjes +sneeuw, zat de armendokter. Eleazar herkende z'n goedig gezicht, +goedig van glimlach, goedig van kijken. Het bruin, stopplig baardje +raakte bijna het zwartleeren voorschoot dat met banden om den hals +hing. Hij was een der weinige dokters in de groote, rommelige stad, +die den tact had den armen niet te laten gevoelen hoe ze misdeeld +waren, die voor alle zieken 'n gijntje over had, bescheiden en klein +iedren dag ùren in de huizen van ellende doorbracht. + +Een voor een nam hij de kindjes op, lei een stuk schoon papier op +zijn borst--daar tegen kwamen de hoofdjes te rusten. Dan behandelde +hij ze. Er zat een jogje van 'n jaar of vier op zijn schoot, kindje +met opgezet-fletse koonen, oogranden rood van ontsteking. Glimlachend +boog de jodenkop, de vingers aangrepen de oogleden van 't kind dat +huiltrekje kreeg. + +"Kom, groote man", suste de dokter. + +De heele witte oogbal kwam te zien in de dooraderde schelpen van +waterig rood--de bezige rechterhand greep snel 'n druppel-spuit uit +'n zwart fleschje, bracht haar tot dicht bij het oog dat heen poogde +te krimpen en de druppel brandend _nitras_ spette in de onverweerde +kas. Het kind schreeuwde, snot-blaasjes belden uit de neusopeningen, +de beentjes spartelden in de handen der helpende onderwijzeres, +de vingertjes beplukten heftig de sterke, blanke hand die het oog +vasthield. + +..."Ho! Ho!... Kom nou!... Wees nou +'n màn!... Zoo... Zoo!"... + +De groote spuit siste water na in de oogkas, wegspoelend het sterke +bijtsel en een watje wreef over de nu angstig dichtgeknepen oogleden, +die zoo heftig saamdrukten dat het bleek koontje in smarttrek +opbolde. Maar alweer had de zekere hand het andere oog in bewerking +genomen, kolde dat uit in de bloedranden der buitenwaarts ombuigende, +angstige leden, drupte de druppel in het open ovaal. Het kind +zachjes greide, rukte wild met het hoofdje, wèer klonk de sussende, +goedig-monotone stem en na-spoot de groote spuit, melkstraal slaand +tegen het hoornvlies, in de bleek-roode randen. Afgezet van de knie, +stond het jogje hulploos, verblind, met knuistjes die bewriemden +de gesloten gepijnigde oogen. Een oog twinkte schuw open, beet +krimpend dicht en op den tast, huilend, groene snotzakjes op de +bovenlip, stapten de voetjes naar de bank achterin. Terwijl was +een meisje op het zwartleeren voorschoot gelicht. Ze ging rusten +vanzelf met het hoofdje tegen de borst van den dokter, gewoon aan +de zondagsche inspuiting, glimlachend. Ze had een garstig met zalf +besmeerd hoofdje en alleen het rechter oog was iets aangedaan. Kalm +bekeek de dokter het hoornvlies door een loupe, knikte goedkeurend, +mikte kort met de druppelspuit, spoot water na, wiesch het oog met +'n watje. Zoo hielp hij het eene kind na het ander, geduldig, ze +sussend, gijntjes zeggend, bijna machinaal de zieke kinderoogen +behandlend. Vóor Saartje, die angstig te wachten stond--ze was +óok aangestoken--werd nog 'n ventje geholpen van drie, vier jaar, +met bleeke scherpe trekjes en 'n scherp-vleugelend jodenneusje. Het +eene oogje was blind, melkwit overleid als door parelmoer, het andre +aangetast had een vurig ontstoken rand. Het kind lachte verlegen, +weende niet, verweerde zich niet, leunde zoet achterover--gaatjes +van neus die zwart het gelaatwit doorpriemden, kousjes afzakkend, +gulpje half-open met kreukels van 'n geel-bepiest hemdje. "Leelijk +hoor, joggie"--zei de dokter goedig--"héél leelijk. Dàn maar is +'n sterk druppeltje. En braaf zijn as altijd, hoor..." + +Het kind glimlachte zoetjes, mondje open, handjes slap op den buik. En +uit het glazen spuitje, zacht voortgeduwd door den gummidop, viel +een druppel uit het zwartste fleschje Het kind balde de vuistjes, +hijgde snuivend door de kleine neusgaten, vertrok smartlijk de lippen, +klaagde zachtjes... O!... O!... O!.. Het zilvernitraat beet kort in--de +watersproeiing volgde en het jongske geheel blind, tastte naar zijn +plaats, 't ééne vuistje voor het gebrande oog. + +Saartje, bleek, ouwelijk, met 'r vettig, verward kroes, huilde nog +vóor ze op werd genomen. Stug snoot de bijstaande juffrouw 't loopend +neusje, gaf haar over aan den dokter. + +"Nie-doen! Nie-doen!... Ikke wil niet!", spartelde ze tegen. + +"Zal je stil blijve zitte," gebood schel de juffrouw. + +Het kind, krijsch-kermend, lang-snikkend, wegduwde de hand van den +dokter, worstelde zich los, gleed op den grond, de rokjes in de hoogte, +het gorig broekje bloot. Nijdig bukte de juffrouw met snauwende handen, +stem die redelijk sprak om 't bijzijn van den dokter: + +"Nou! Isse-'t gedaan!... Isse-'t gedaan?.. Jij stoute meid!" + +"Kom", rustig-lachte de dokter, haar weder op zijn knie nemend: "Wil +je blind worden, domme meid? Wil je 't zonnetje niemeer zien, 't móóie +zonnetje?... Zoo-oo... Nou doe je braaf... Enne stilzitten, hoor?"... + +Weer kolden het kinderoog, het roodachtig, waterig hoornvlies, de +zwarte dierlijk-wanhopig starende pupil in de bleekroode randing der +vleesch-sneedjes, de roodere groef van den traanhoek. Zachte takjes +rood doorsprietten 't wit, dat dicht bij den pupil brandrige vloeisels +had. De gummidop zakte, opjagend den druppel--krampachtig-angstig +rolde de oogbol, trokken de leden, pogend 't oog te beschutten en +het gekerm van 't worstlende kind doorgilde de zaal. Rustig werkte +de dokter, kind na kind opnemend, spuitend, afdrogend. De kindren +zaten in angstige stilte. Alleen aangonsde de stem van den geneesheer, +het praten der juffrouw. Alle hoofdjes, ziekelijk, flets, bol, groot, +waren in nieuwsgierige staring, bàng voor den man die pijn dee. + + + +Zóo had Eleazar ook eens gezeten. 't Wekte vage, benauwde herinnering +an 'n àndre joodsche bewaarschool, waar-ie geleerd had hóé God in +hebreeuwsche letters gespeld werd--hóé 't joodsche alphabet was--hóé de +joodsche geboden--waar ze bang waren geweest als de rabijn op bezoek +kwam, niet dorsten praten als een van de hééren voor de klasse stond, +een van de heeren-van-toezicht, wier mild-zijn hij nu zoo innig +verachtte. Hoe lang was 't geleden? Hoe lang? Scheen niet alles +kortlings gebeurd? Zat-ie daar zèlf niet als schuw, ouwelijk jogje, +met opgeblazen gelaat en kringoogen? Was-ie óók niet gekomen uit een +dier erbarmlijke rothuizen, waar het hout vermurwd en doorvreten, +de steenen ontkalkt, de ruiten ontglaasd? Had-ie niet gewandeld aan +de hand van de gestorven zuster door nauwe, licht-looze straten, +naar de school? Zat hìj daar niet, droomend, verlegen, altijd met +oogen die inwaarts schenen te kijken, naast meisjes en jogjes uit +andere donkere, vale, verstikkende huizen? Toen óok waren ze ziek +de kindjes, bleek, huisduf, alsof de lichaampjes zich zochten te +eenzelvigen met de grauwe, neerdrukkende omgeving. Hij herinnerde +zich 'n meisje zonder haar met enkel uitslag--en 'n jongetje--zou +'t nog lèven?--dat-ie altijd zat te bedroomen, omdat 't zoo vies was, +met loopende, groen-ettrende oortjes en 'n gebitloos mondje. Er waren +er toen véel met ontstoken oogen. Toen kwam nog geen dokter. Toen +ging de oogziekte van kind op kind, was het 'n wonder geweest dat-ie +gezond was gebleven--behalve de borst. Maar àl het andere wás er +nog--het meebrengen van droog brood in 'n gescheurd, vuil zakje--het +drinken van water uit blikken kroezen--het slapen in 'n bedje als je +op de bank in slaap was gezakt--het joodsch leeren--het joodsch--de +geboden--de tièn ééuwige geboden--het zitten als natgeregende +parkietjes--de handjes boven tafel--bóven--bóven tafel--Nu herinnerde +hij zich dàt ook, hoe 'r jongetjes waren die al zóó vroeg, met de +handen het geslachtslidje ònder de tafel bewreven als de juffrouw +'t niet zien kon, dan zacht-wieglend met vreemdlijk starende oogen +stonden in bevende schommling. Er had zulk 'n jogje vlak voor 'm +gezeten. Telkens zag-ie 't schokkend rugje, 't getril, 't zonderling +buigen van 't lichaam naar de bank, de heete, wijde verrukking in de +oogen als 't kind omkeek, het bleek-jukkig gezichtje. Dat leerden ze +van mekaar. Voor die jogjes scheen 't de eenige vreugde in het zwart +gehoop van steenen, binten, pannen, dat ze Jodenbuurt noemden. O, +'r waren méér herinneringen. Blinde Levi. Héette-die niet Levi? Hoe +die geplaagd werd. Bij z'n geboorte waren z'n oogen al aangetast, +zooals zóoveel oogen aangetast werden door 't druipervocht van 'n +moeder door 'r man aangestoken. Het kwam daaglijks voor.--En rooie +Mozes, die geboren was met 'n horrelvoet of 'n heupziekte--En--En-- + +--Toèn was 't zoo als nu. De riolen, waarin menschen leefden, de +vergane krotten die geld opbrachten, het heele luidloos-rottend +ellende-monument der hoofdstad, leverde jéúgd, kindren gedoemd +te blijven--weeklijks bemildadigd door de hééren, door den +rabijn. Triestig keek Eleazar. + + + +Rebecca, achter hem, staarde door den kier, zwak op 'm steunend, dan +vertrouwlijker toedringend. Samen aanzagen zij de bleeke hoofdjes, +de hoofdjes met klieren en zeere oogen, de gespreide vingertjes, het +beweeg van den dokter, het grijskil licht dat zachte geluwingen gaf. + +Op de voorste bank was een kindje in slaap gevallen, het hoofd +zijwaarts geleund op de handen. Er waren kaarsen gebracht, die +met teedere vlamming 't gelaat van den dokter belichtten, zijn +handen, de zwarte fleschjes, de kom met het water, de doos met de +propjes sneeuw-watten. Er lei 'n meisje op zijn schoot, gillend, +jammerlijk-worstlend. Bij het licht van de kaarsen kolde 'r oog, +wit met schamp-lichtjes, een starende stervens-angstige pupil, +bleek-roode randen en een verwijde, splijtende traanhoek. Zilvrend +bij het sterker licht, viel de druppel brandende _nitras_ in het +schuw-trekkend kinderoog--het hoofdje rukte met krijschend gekerm. + + + + + + + + +VIII. + + +Omdat ze heele troepen slijpers zagen trekken, toen ze in de Breestraat +kwamen, liepen ze mee, hij Saartje's hand in de zijne--, zij naàst hem, +nieuwsgierig, dragend 't zusje. + +Het reegnen hield aan, zachte spetjes in de modder der straat, +staalkoel geprik van de huid door 't gure geblaas van den wind. Op +de gracht woei 't sterker. Aan de andere zij van het water, bij 't +oude mannen en vrouwen-gesticht, was donker gedrang van wachtende +mannen. Tot aan den kant van den wal hoopten zij saam, slenterend, +schreeuwend, of stil met de handen in de zakken, de kin diep in +de gleuf van den opstaanden kraag. Naar de zijde der Breestraat +waren er meer nog, loopend in groepjes, hoeden nat van den regen, +schouders doorweekt, knieën zwartpuilend. Ze gingen elkander-beduwend, +tegelijk pratend, klittend-te-zaam, de koppen fel buigend, de handen +in schuddend gevraag. Ze vulden aan weerzij het moddrig gekei van de +gracht, stommelend sjokkend, donker-lichaam-gekriel en hoofdenbeweeg +langs de dreigende druiling der huizen. Ze kwamen aan van de brug, +van de eene gracht naar de andre, klissend in broeirige hoopen die +plomp mekander doorzeefden en weer sloten aaneen. Ze gromden in donker +gegolf langs de huizen, wier ruiten reeds hadden 't matte berusten van +dingen die wachten den nacht, wier gevellijn traagde in stottring van +wit, schijnbaar-beweeglijk, meehortend het schorre drijven der wolken. + +Er was eene aarzling in 't naadren van den avond, als wachtte de nacht +met open-angstigen mond en starrende oogen. De wolken schichtig +voort-hijgden naar de zij van 't gesticht. Marmerwit krui-den +dampige schollen, splijtend de stukwaaide pluimen van zwart en de +dreigend-aanstuwende koppen. Heel de hemel tusschen de vaart der +verwonderde gevels joeg in kille verwreeding, als smakte een wind +rook-smeulsels en barsting van stoom naar 't roodbruine kamp van +de daken. + +Bij de brug leek een stilstand te wijden, leegte van luchtwit, zonder +wolkengevlucht, strakke doorlichting die stroef de vensters bebleekte +en 't water der gracht doodblank deed glanzen als 't oogvocht in +peinzende oogen. + +Van den hemel naar het water, van de wachtende huizen naar de +zwarte dringende mannen, ging eene wissling van zilverflets huivren, +alsof iets ruws was gebeurd, iets dat het diepste wezen der huizen +door-angstigd, de ruiten verschrikt, de kozijnen in wondring gezet, het +water vergrauwd, als tobde het na in ontsteltnis. Dit--dit vreemde, dit +over-het-leven-heen-witte, dit stokkend-beklemmends van 'n ongeweten +geluid in zenuw-wakkren nacht, trof 'm zóó dat-ie rondkeek en omkeek +en àchter zich keek, zoekend naar wat-er-niet-was. + + + +Van 't Plein, dat zwart lag met krommende boomen, kwam heftig +gestuw. Jongens holden vooruit, opketsend de slijkrige plassen--joeling +van volk dromde den hoek om. Het scheen of boven het donker dringen der +lijven de hoofden verbleekten in 't vroegavond-wit der gracht. Vleesch +van gelaten en handen brak weiflend de volte, den stilstand van +avond en schemer. Meerder naar achter, felbleek met effen-borende +glimsels, staken dobbrende helmen van agenten die liepen in rijen +van vier en dreven de mannen en jongens de gracht af. Een fluitend +gillen en jouwen doortierde de straat. Zijwaarts opdrong het volk, +brekend de helmen voorbij, de stoepen langs naar het hooge bordes van +de juweliers-sociëteit _Golconda_. Het werd een geborrel zoo woest +als beukte een branding. Aan de andere zijde der gracht, heftiger +nog, steeg het gedrang, overbarstte de massa de brug die dreunde +in donder-gerommel, rammeiend van huiswand naar huiswand. Ook van +het Plein drong het volk, botsend met die van de brug, zwartelijk +spattend, grimmig-volstortend de breedte der straat. Het was een +lawine van rompen, dof-stootend, rollend met krakend gesteun als een +roestige wals, als 'n tandrad met stompe scharnieren. De overzij gracht +werd bijna leeg met enkele kijkers en de brug gromde log-loeiend het +stampen der voeten. Alles inknoerste de gracht-van-_Golconda_, stuwend +met schokkend geraas achter de blank-witte helmen. De huizen leken +verschrikter bij 't schuddend wolken-gebeef, den staalgrauwen angst +van het water, den golvenden mensch-vloed, die als een storting van +modder met paars-rosse schuiming wrong en bewoog. En plots uithuilde +de massa een krijschend geschreeuw. Voor het gebouw van _Golconda_ +vreemdde een leegte. De agenten gedrongen van voor en van achter, +verstikt in de stuwing, sloegen verwoed naar het volk. Scherp was +'t geflits van de sabels, domp-houwend, dierlijk 't gegil. De voorste +mannen, beknauwd, bonsden de weerlooze lijven, ontwijkend de slagen, +vluchtend in 't grauwe gedrang. Maar het achterste volk beukte hen op, +aandrong met blind-botte kracht, volplettrend de gracht. + +Rauw-krijschend scheurde gegil en gekerm over 't water. Er lagen er +onder den voet die brulden en jammerden. Het werd eene worstling van +stikkende, tierende menschen waarom het patsend sabelgeweld. Een man +met 'n bloedenden houw, was gillend gevlucht op 't hooge bordes, +bebette zijn wond met een doek. Het bloed liep langs 't baardhaar +dat plakte om 't witte doodsangst-gelaat, gutsend met purperen +schreeuw langs den neus, den snor en zachjes neertapplend op 't +zwart-natte buis. Met kollende vreesoogen keken de juweliers in het +gebouw. Zij drongen verschrikt achter de ruiten, wassen gelaten in +'t blauw-wit licht van de gracht, aanziend het dompe rumoer, bàng +voor de bloedstreep die bedroop het bordes, bloedspetten op 't blauw +van de treden, bloed dat murwig verspette in 't regengedrup. De man +op 't bordes, geelbleek in 't heenschuwend wolk-licht, propte den +bloeddoek bij 't hoofd, kermend met drenzend geluid. Doch het zien van +dien bloed-witten kop, den kop van rimpels en baard, het mat-grijzend +haar en de vurige streep langs den neus, grimde de massa tot schorrig, +felgillend gebrul. + +Van uit de warrling van rompen, hoofden en armen werden steenen +geworpen, kletterend neer op de helmen, ketsend tegen de muren, nijdig +voortbikkend van kei naar kei. Kwak van slijkrige paardvijgen stompte +met dreun tegen 'n ruit van _Golconda_, dat het glas beefde en de +joden er achter schokten terug--tegelijk keilde een steen door de ruit +vlak er boven, versplintrend het glas, scherven rond-bliksmend in 't +donker der kamer, op het kozijn, achter het ijzeren hek. Een oogenblik +stoven de agenten terug, de handen gepunt om den rand van hun helmen, +de ruggen gebogen, pogend de open gelaten te schutten. Maar van het +Plein kwamen er meerdren, driftig van loop, de sabels in roodharde +vuisten en braken een ruimte in 't zwart van de straat. Het volk, +opgejaagd, stormde de gracht af, rennend met grommend gedreun, +meesleurend al wat er stond, niet-weerhoubaar, tuimel van vluchtende, +angstige lijven onder het eenzaam boomen-gespar van den walkant, +langs de doodelijk-stilstaande huizen. De gracht werd 'n blankliggend +keien-gegrauw, met vale bordessen en scherplijnde stammen van +boomen. Zij scheen door het plotsling ont-leven uit een mist aan +te heldren, met grootere bitsing van walkant, zwarter grijpen van +takken, bleeker kartlen van gevels. Op de bordessen stonden vrouwen +en mannen gevlucht, kijkend naar 't gestuif, 't angstige leeg-zijn +der straat. Over de brug stortte de massa, vullend de gracht aan de +andere zij, daar wrokkend in driftige hoopen, omstuwend een tram die +schuchter 't gewarrel met klagenden bel-roep doorsnee. Dan keerden +de agenten terug, bedreigend met driftige stem de mannen en wijven +op de bordessen. + +"Donder z'r af!",--riep er een en bij 't toornig geblink van de sabels, +joelden de angstigen heen, ruw geduwd bij 't geaarzel. + +Eleazar en Rebecca, elk met 'n kind op den arm, schuilden op 't +bordes bij den man die verwond was. Op 't blauwzerk-plateau had zich +een kijkkring gevormd om den plas, die schuw de voeten deed wijken, +als vreesden de schoenen de branding van 't lauw-walmend bloed. De man +zat in 't midden, op den rand van de deurtree, drukkend den doek tegen +de gapende wond. Ze hadden van binnen een teiltje met water gebracht, +dat fletsrood werd gekleurd door 't doopen der hand. Rebecca keek +met gitzwarte oogen in 't wasbleek angstmom van 'r gelaat. De wond +doorgaapte het voorhoofd, wijdspleten mond met dunne bloedlippen, +bloedslang die grillig bewoog. Het been lei bloot in de kerving van +'t stukgehouwen vleesch, met weekroode vezels en propprige aêren--het +haar, met zwart-roode klonten, kleefde de scheur om die rustig braakte +het purperen bloed, bloed dat het oog overgutste, in snor en baard +mokkende sloop, bloed dat drupte met goedigen, luidloozen slag in +den plas, waaromheen de hard-plompe schoenen stonden in vluchting. + +Eleazar hield de teil met 't water en bloed, keek naar de scheur +in het hoofdvel--naar de scherven der ruit die weifelend hingen aan +'t houten karkas van het raam. Er was eene gelijknis in het kwijnen +dier wonden--de wond in het hoofd--de wond in de ruit--de wond in +den man--de wond in het huis.--Bleek, als in duizel van dood, zat +de man, zacht boeren van klamme benauwdheid opgevend. Het aschgrauw +licht van den hemel, kil de waaiende wolken langs druipend, scherpte +in bruute kontouren den bloedrigen neus, de geelwitte jukken, de +nattige baardstoppels, den openkrimpenden mond met z'n hoeken van +waterig kwijl. Aarzlend bewreven de vingers de oogen, die vaagden in +weëe bezwijming--spierloos steunde de nek het doelloos hoofd. De ruit, +naast de deur, zwaar door-barst, met flarden glas en snijdende spleten, +zette grimmig haar wond in 't schemerend wit van den avond. De andere +ruiten, paisibel en stil, kaatsten het wolk-licht in zachtblauwe wazen, +als had de spelende adem van 'n kind ze besproeid. Zoo was het de +gracht af, vager en doffer van aanslag, maar de ruit van _Golconda_ +ruwlijk versplinterd, met lichtende tanden, uitvretende brokken, +met kankerplekken van duister en dikke striemen zwart, verstoorde +kwaadaardig de drooming der huizen, brekend het tonig aspekt als +'n hysterische dierkreet 't manelicht-glanzen. + + + +Zij werden 't bordes af gedreven. De man bleef er achter. Dragend +de kindren liepen zij mee over de brug naar de andere gracht, waar +duizenden drongen, kijkend naar d'eenzame straat voor _Golconda_, +die door de agenten schoon was geveegd. De matte glimming der helmen +leek 'n hekwerk, weerhoudend het woelig beweeg aan weerszijden. Op +het plein was het stil--de brug was ontruimd. + + + +"'k Bin wee van 't bloed", klaagde Rebecca: "om zoo maar te slaan, +zoo maar te slaan--de vuilike!" + +Hij had Saartje bij 't handje genomen, keek norsch voor zich +uit. Driftig praatten de slijpers, tierend in hoopen, beschreeuwend +'t gebeurde van straks. + +Hes en Klaroen stonden met Juda en Moppes, krijschten hun woede +en wraak. + +"Zalle ze krijge 'n chòllera in d'r ingewande!", raasde Klaroen, +buigend het geel gelaat met de zwarte oogwallen naar d'andren: "om d'r +klauwe uit te steke voor dad-'n haar wordt gedaan! Hoe gooie ze d'r +poote nie mee, de kak-vreters! Hoe rotte d'r hande nie af! Doe ik ze +wat? Doe jij ze wat? Moste ze Davy nie de darme uit z'n lijf trappe, +de pooiers!" Zijn stem schor en driftig bekraste de omstanders. + +"Slaan w'm vandaag nie rot, krijge w'm mòrrege!", dreigde Leon, +verwoed de vuist naar _Golconda_ ballend. + +Er reed stapvoets een tram door de menigte. Ze weken pratend terzij, +hokten daadlijk weer saam. Een ouwe jood met grauwhaar en bevende +lippen drong in het midden, tierde met huilende stem: + +"...Hij verroerde geen vin, godverdommè!... Ik zweer je bij 't lich +van me ooge dad-ie stil naast me stong te kijke! We kwamme van +'t Plein, van 't Plein! Is 't nie godgeklaag, godgeklaag dad-ze +direk met d'r sabel hakke! Z'n heele hoof is gesplete!.... Die +blinkende drolle!.... Die kakhiele!.... Die pleegischkoppe!... Die +schijtlijsters!..." + +Reeds was 'n ander 'm woord-vloekend in de rede gevallen... + +"...Had ze op d'r smoel teruggeslage, die pargluize! De vrouw +van Semmie die komp van de grach--heit ze èrg wat 'r gebeurt!--is +'oggenebbiesch voor alle minnute en krijg 'n trap voor d'r buik!.... De +kànkerpuiste-gezichte! De gootescheppers! Hoe krijge ze geen sjankes +in d'r keel om 'n zwangere vrouw te trappe!"... + +Moppes die vooraan had gestaan bij den aanval en bijna te water was +gedrongen, werd 't centrum van aandacht. + +"...Ikke zweer je bij God--wij liepe géwóon--daar roept zoo'n +etterstraal: "Veruit! Deurloope! Ik bin daar 'n privaat! Late zij +deurloope tot ze d'r bij neerzakke! Ka-jij terug in zoo'n volte as je +beklemp zit! En daar trekke ze bij God d'r latte! En 'n gedrang dad-je +geen voet ken verzette. Maar 'k hei d'r een 'n mekaajem gegeve dat +'m 't bloed uit z'n bek sprong!... Late z'op schorum inslaan! Komp +'t ons nie toe dadde we opkomme voor onze rechte! Lijje we niet genog +schwiejenieje! Geen pietsie, 'n korrel 'n ongeluk vleesch hei'k in +de laatste tijd gezien! As die gattes, die verrekkeling van 'n Davy +uit de zocieteit komp verzuip 'k 'm of me naam is geen Jijle!"... + +Uit een anderen hoop beet 'n fèllere stem, stem van passie en wrok. Een +baardige jood stond op 'n stoep voor de deur van 't gesticht, krijschte +het volk toe: + +"...Hebbe we rech--hebbe we geen rech?.... Ik zeg juillie we hèbbe +rech.... Verrekke we van honger?... Motte we ons as honde late +slaan as we zoo lang de schtaking hebbe volgehoue? Is 't niet +godgeklaag? We komme op voor wat óns toekomp! Stoppe zij nie d'r +pèns vol van onze cente! Vrete ze zich nie 'n barschting van òns +zweet en bloed! Rijdt de ròtzak nie in 'n open kles van wad-ie ons +begap? Hoeveul keer heit-ie ons nie besodemieterd met 't werk, met +boort, met rubbisch? Beschwindele ze nie met 't loon! As ze met geweld +beginne, dan gaat 't hard over hard, dan motte ze 't godverdommèèè +verantwoorde as 'r dóóie valle!"... + +Zijn stem stikte in heeschheid. Anderen drongen te hoop, schreeuwend +wild door elkaar, bonzend, rondwoelend. Langs het heele gesticht +was het een persing van kwaadaardige mannen, stuwend en stootend tot +waar de brug was. En die zwarte, benauwende volte, weerhouden door +'t koel-glimmend water, maakte sterker en witter de eenzame gracht, +aan de zij van _Golconda_, met 'r zwijgende huizen en 't zilverend +lichten der helmen. + + + +De man met de bloedende wond was 't gebouw der makelaars binnen +gedragen en over het hooge bordes, doorstappend het bloed dat +vrat in hun schoenen, kwamen nu angstig de joden die achter de +ruiten hadden gezeten. Verlegen, met schuwe gebaren, daalden zij de +blauwsteenen treden af, meenemend de bloedsporen--en een gehuil uit +duizenden kelen overberstte het water, opschrikkend het staren der +effene ruiten. Het was een gebrul zóo angstwekkend, dat de wolken +driftiger leken te wieken, afduwend de steigrende gevels, golving +stootend in de wijkende huizen. De agenten vormden een vierkant +van sabels en daarin bewogen de juweliers over het Plein en de +gracht. Als een golfslag met hoog-kloddrend schuim, als 'n branding +van opbulkend water, stortten de mannen over de brug, die kreunde met +gierend beugel-gekners. Achter het sabelvierkant, het helmen-geglim, +werd het een stuiving van koppen, stootende schouders, plomp-zware +voeten. Stronk van 'n kool doortuimelde de lucht, bonzend op 't hoofd +van 'n diender en opgehitst, beu van 't rumoer, nijdig om 't gesmijt en +gejoel chargeerden nog eens de agenten, dwingend de massa te wijken. In +de Plantage, buiten 't gedrang, stond een tierende klit slijpers. Nu +ze 'r niet bij konden, bevreesd voor de driestheid der agenten, +gilden ze hun onmachtige wraak, krijschend en vloekend, dreigend met +knuistige vuisten en oogen die verwoedheid vlamden. Krijtwit keken +de diamant-handelaars, schuilend in 't sabel-vierkant, bang voor +de kolken en wrongen bits-klotsend zwart, bang voor dat gillen van +haat uit duizend gelaten. Beschermd als ze waren, dùrfden ze niet +verder, vluchtten opnieuw in de societeit _Adamas_. De massa gromde, +schreeuwend en jouwend, schudding van zwart tegen den dijk van de +helmen. De gracht leek vrediger, minder ontrust door schichtige wolken, +minder beangst door trillende ruiten. Naast de brug lag een buikige +vlet met cokes bestouwd tot een berg, en verder de gracht af tot bij +den donkren romp van een schouwburg, plankjes glad naar den wal en +touwen dik in de ringen, spiegelden koffen 'r bruinteerde buiken in +'t avondwit-water. Het regende niet meer. Op de brug, het kind in +zijn armen, zag Eleazar de dringing der mannen, het helmen-geblink, +de nu vrindlijke gracht. Wollig doorwarden boomen hun pluisweb, +buigend de zwaardere takken diep naar de masten. Het waren koffen +met turf, takkebossen--turven gemetseld in hoog-bruine wallen, +zwaar-overhuivend de zwaarden der schepen. Daarboven glimden dekken +van cierlijke plankjes, met touw in krullige zwieren en rookende +pijpjes die blauwig het water bewalmden. Op éen blafte een kees, +rennend van 't voordek naar achter, op éen zat 'n vrouw duwend 'r tiet +in den mond van een bolroode zuigling. De gracht zelf lijnde moddrig, +met paardevijg-kwakken. + +Het bizarst en vredigst bij 't geraas aan den wal, 't duwen +en dringen, 't op mekaar kleven en stuiven--'t droomerigst, +als 'n onbewogen namiddag-gehuchtje, was 't rimploos gewaas der +spiegelbeeld-koffen. Achter de cokes-vlet lei een geloste schuit--de +schipper met 'n pijp in z'n beenig gezicht, zat rustig de herrie aan +wal te bekijken. Lang-plat op 't grijs-glanzend water, stond de kof op +'r schaduw, 'n schaduw van bruinteerde ribjes, bruinteerde zwaarden, +groen-vroolijk hondhok en 't roer zwaaiend omhoog met krachtigen +ruk. Ook de roerstang had 'n schaduw met wit-scherpe letters +gekeerd--_God_ zij met _ons_--en een driehoekig vlagje van rood, wit +en blauw dook mysterieus in de diepte. Er naast in de staal-gladde +weerspiegling, het hoofd naar benee, het zittend lijf in de hoogte, zat +soezend de schipper--grijs-blauwe wolkjes ontbolden zijn mond. Gansch +de kof herhaalde zich zoo, het lang-dunne lijf, de zwaarden, het +roer, het platbuikig vat-van-het-water, de bruine plank-ribjes, de +witschaafde boomen, de neergeslagen mast en de schipper droomerig +dampend met 't hoofd diep, diep omlaag--'t gebogen rustend lichaam +er boven. + + + +De golvende beuking van 't volk stormde de gracht langs. Weerbarstig +bleven ze wachten, bedreunend de brug, vullend 't verlengde der straat, +vloekend op Davy, die niet toegeven wou, op Moritz en Prins en de +andren. Op den hoek werd gevochten. Daar hadden ze Dovid herkend +en Berlijn. Woest knauwden de vuisten de koppen der onderkruipers, +angstige schreeuwen doorgilden de lucht. Dan werd het een razend, +boldrend, domp-dreunend gestuif, een reutlen de straat en de gracht af, +een huilend gejoel en gerucht. Met wrekende sabels sloegen de agenten, +rennend het volk na, stompend de vrouwen en kindren, borend de volte +der brug door, opjagend de vluchtende, fluitende, schimpende slijpers. + +Saartje begon angstig te huilen. + +"Na huis toe--la-we na huis gaan", snikte ze. + +Sussend lei Eleazar z'n hand op 'r mond, zoende 'r met ijskoude, +bevende lippen. + +Hij zag zoo bleek als de man, dien ze _Golconda_ binnen hadden +gedragen. + + + + + + + + +IX + + +Tante Soor had visite. Joozep, de jongen van Raschel, was blijven +plakken met Heintje z'n moeder. De lamp, zacht schommlend, bescheen de +gelaten, soms met een glimming, soms met een dansende schaduw. Soor, +bij de opene bedstee, stopte een manskous, goedig van lach als Joozep +gijnig 'n grap zei bij 't kienspel en Nathan driftig dan uitviel +omdat-ie verloor. Ingedut, snurkte de ouwe grootmoeder, 't hoofd moe +meehijgend 't platte-borsten beweeg, de handen kurkig geklit in den +schoot, zilver 't haar dat pluisde in de holte van den verschoven +bandeau. Naast haar, aandachtig-van-lezing, de armen gestut onder het +hoofd, zat Stella, een meisje van zestien en prevelde zinnen om niet +te hooren 't praten van Joozep, Raatje, Nathan en Heintje, ook niet +'t kermig, zeurend geklaag van Maupie, die lei in de bedstee. + +Het was eene kelderverdieping over een gracht, lager dan 't +water--kelder met achtervertrek zonder lichtgevend raam. Daags brandde +de lamp, nachts brandde de lamp. Zo woonden er Soortje en Nathan +met de oude grootmoeder en 'n nest kindren. Drie waren 'r dood, tien +nog in leven. Grootmoeder sliep in één bedstee met Raatje en Stella, +Soor met Nathan èn Maupie èn Roos. Vlak bij het raam, op een muffend +matras leien er vier, en in den kelder naast vodden en ton kropen +twee jongens waarvan een al verdiende met vodden-sorteeren. Vroeger +had Stella 'r ook geslapen, maar de jongens grooter geworden, deëen +zoo smerig dat de armendokter 'r an te pas was gekomen. Nou sliepen +de jongens alléén naast de vodden en Jacob, nachts, na z'n werk van +lorren-sorteeren, wreef heet zich aan Gompel, z'n broertje, dat 'n +cent kreeg as 't zoet was en niks an moeder vertelde. Jacob keek suf +naar 't kienspel, idioterig lachend om 't schuiven der dopjes. Zelden +sprak-ie, omdat-ie stotterde en Raatje en Joozep en Stella 'm dan +nabootsten. Soms sleepte z'n been, soms kon-ie niet loopen, z'n water +niet houden. Kwam van 't vocht van de kelder, zei Soortje en gaf 'm +wat bakolie om z'n liezen te wrijven. Langs balken van kelder en kamer +droop vocht. Wreef 'n hand langs 'n bint, dan ritsten de druppels +en pekelkristallen besneeuwden de muren. 't Ergst was de werking +van 't riool onder den grond, dat diende voor afvoer der woningen +boven. Den vloer in de kamer had het doorvreten, zòo dat de planken +waren vermolmd en Nathan een ijzeren plaat had gelegd om 't gat en +'t zwarte, moddrige sop waarin 't heele huis-boven z'n vuil loosde, +te dekken. + +De kelder was bergplaats en winkel. 'r Hingen jassen en gelapte +broeken--er achter borgen ze de ton. Op een hoop door mekaar lagen +vodden, knipgoed-van-naaisters, vettige lappen, dweilen en zakken, +oud-wollen kousen en hemden verscheurd met bloedige klonten. Een mand +was gevuld met afval van blik en 'n kist met versche slagersbeendren, +rottend en stinkend. Meer bij 't beschot van de kamer klitte een +schimmlige prak ouwe schoenen en laarzen, zwart met groen-vochtige +builen, en naast drogende kattevellen lag bruinverweerd roest. Gompel, +'t broertje, sliep daar op 't matras, vroeg oud en verlept, de +oogen onderkringd. Schijn uit de kierende deur snee over het oor +en den hijgenden mond die zwakjes innam den stank van 't riool en +het rottend gehijg van beendren en vodden. Het kind lag onrustig, +vertrekkend de oogen, bewegend de handjes, plots met een ruk zich +kreunend opzij, dichter naar 't schemerig klitten der schoenen, +verschrikkend 'n poes die schrokkig beknaagde 'n nog-vleezig-been in +de kist. Vreemd van de straat, doorspelend de vlammen van stof op +de ruitjes, neerscheen het licht van de gracht, vaag op den grond +den vorm van de ramen, de spijlen en 't lompig papier dat een der +vakken gestopt hield herhalend. Binnen kienden ze. De lamp had gewalmd, +roet-sproeitjes strooiend op de lampekap, op 't boek, op de kaarten van +'t spel. Nathan, magere jood, bleek, met dikroode lippen en koperen +stoppels van baard tot diep in den nek, pufte benauwd, wrijvend het +roet met eeltigen vinger: + +"Kijk 'r nou zitte", praatte hij schor--stem die versleten door +'t dagelijksch schreeuwen--: "zie je nou nie dat die lamp walmp?" + +"Hij-'s benauwd--ellef-en-dertig!"--,spotte Soor eerst, maar dan met +kreeglig gebaar: "zitte je ooge in je gat? Ka-je zelvers nie zien?".. + +"Jij zit 'r vedaan! Addenom wad-'n zwart", morde hij, wrijvend het +zeil van de tafel met de mouw van zijn jas. + +"Besser schwarz as verschwarzt! Moeite waard! Maak geen heibel om +roet", lachte Joozep: "wat was 't laatste nommer, Raschel?" + +Raschel hield den zak met de dopjes tusschen 'r beenen, schudde +geil-lachend den rug. Zijn hand lag tastend in split van 'r rokken, +aaiend bewreef 't dradige keper dat omspande 'r magere billen. + +"Nou Joozep!", klaagde ze nattig van lippenbeweeg: "nou, zit nou +stil!"--en grijpend een dop uit den zak, riep zangrig ze uit: +"Vijf!... Nommertje vijf!"... + +"Krijg kramp in je lijf," rijmde Joozep, 'n cursausche amandelschil +schuivend naar 't nummer. + +"Krijg jij stekings in je kieze!", lachte zij: "Acht! Nommertje acht!" + +"Verschmacht!", riep Joozep weer. + +"Hou je bek, frotter haurik! Vloek zoo nie van-avond!", giegelde ze, +afwerend 't wriemlend gezoek van z'n eeltige vingers, die kriewden +in 't zweet van 'r broek--en roepend opnieuw: "'t Nijnzekie!--'t +Nijnzekie!" [5] + +"Hèi-je al eenmaal geroope!", knorde Nathan, "mijn negetje ìs gedek!" + +"Niewaar! Niewaar!", schreeuwde Raatje chagrijnig: "vader vergist +zich altijd, hóé je, hóé je met 'm speult!" + +"Lèit 'r jà 'n pelletje op?", schorde Nathan. + +"Nou ja--dan is 't 'r opgewááid!", lachte Joozep, met de oogen wenkend +asof-ie wou zeggen laat-'m-maar-klèsse, en Raschel vervolgde: + +"D'r onder-wie-bobbe! [6].... Zeven!" + +"Me vijande geen ùùr leven!", rijmde Joozep. + +"Hij begint weer! Schei uit met je mesjoegaas!", riep Soor bij +de bedstee. + +"Lik-me-de-maarsch," gijnig, maar zachtjes, zei Joozep. + +"'t Pissertje!" [7], las scherp-zangrig Raatje. + +"'t Pissertje?"--, herhaalde blijig de moeder van Joozep en allen +lachten, omdat ze èindlijk een nummer had op haar kaart. + +Ze schoven dichter bijeen. Jacob lodderig kijkend, wroette 'n duim in +z'n neus, likte het vuil met smakkende lippen. Dan ouwlijk-gebogen, +knaagden z'n tanden, zacht-wrijvend. Z'n kop--scherp in het geel +van de lamp, bleek-bol en waatrig, met wijdspalkten neus en oogen +rood-brandrig omwald, leek 'n groote slijmerig-kauwende kaak. Hij +zat naast zijn vader. Nathan gebukt, gejaagd in het spel dat was +zijn ontspanning, volgde de hand van Raschel, die telkens zakte +tusschen 'r beenen om 't dopje te roepen. Ze hadden geen glaasjes +voor 't kienspel, bewaarden schillen van cursausche amandelen. Elk +had een bruin-morsig hoopje naast plasjes koffie-met-dik en kruimels +van koek. Druk-joderig-schreeuwend speelden zij voort, gewend aan de +warmte der kamer, de werking van 't riool, den stank van de vodden en +beendren in den winkel. Maupie klaagde kerm-zeurig in de opene bedstee. + +"Kom nou! Wat zit je!"--gemelijkte Nathan en bibbring van korzelig +schudden bewoog z'n hoofd. + +"Nou ja! Nou ja!"--, schrikte Raatje, klam-soezig door 't geilen +onder-de-tafel met Joozep. Zweet perrelde op 'r mager, jukkig gelaat, +het sterkst bij den neus en de blauwe schellen der oogen. Ze vrijden +al lang. Hij liep met zuur, schijfjes lever en haring. Maar z'n moeder, +broertjes en zusjes leefden 'r van. Ze konden niet trouwen, werden geel +en verlept door 't elken avond heet-zweetend geilen in 'n hoek van +den kelder, als Jacob en Gompel lagen te slapen--álles doend behalve +het ééne, uit joodsche vrees voor 't kind. Nooit kwam 'n joodsche +bruid met dikken buik op 't stadhuis. De meissies waren voorzichtig. + +"Nou dèn! Wat zoek-ie!", keef Nathan--één nummer had-ie nog leeg op +z'n kaart. + +"'t Barmitswe-nommer!" [8], riep schuw zij in 't licht van de lamp, +slapjes lachend om Heintje die kippig 'r nummers bekeek. + +"Mammie làcht," gromde vader, de dik-roode lippen grimmig vooruit, +wachtend op 't volgende dopje. + +"De dikkop--de fresser!" [9], las zij en mét kwam 'n lolgrijns op +'t gezicht van den jood, greep-ie naar 't bakje met rood-vuile centen. + +"Kien! Ik hei kien!" + +'t Gaf 'n geschreeuw wild-dooreen. + +"Hij heit kien! Eerst natelle!", riep tante Heintje. + +"Kien? Nóu al kien?" + +"Hóe ken kien! Hoe ken kién!" + +Maar Joozep, die geen lust in 't natellen had, boog 't plat-bleeke +hoofd naar de lamp, trok Nathan's partij: + +"Wat wi-je nou? Hij héit toch kìen?" + +"Enne hij heit 't nie!", hield tante Heintje vol, kippig-kijkend naar +de schillen op Nathan's vette kaarten. + +Soor kwam er bij, schreeuwde ook: + +"....Kien? Kien? Alweer kien? Wad-'n bemazzel!".... + +"....Kèn nie!", schreeuwde Heintje, wantrouwig, bijna kijvend: +"Kèn nie--we zijne pàs bezig!" + +Joozep suste opnieuw, dicht-angeleund tegen Raatje: "Ken 't niet? De +nommers-legge d'r toch!" + +"Enne hij kèn geen kien hebbe--gòsonmogelijk!", schreeuwde zijn moeder. + +"Wat sta j'm nou af!", zei Joozep nijdig: "anders zijne juillie toch +in en uit me togus!" + +"Ik héi kien!", kraakte de stem van den voddenjood en 't plat van z'n +hand beklapte de tafel dat de schillen omhoog hupten: "zoo waar as +'k leef! Geloof je me nie? Geloof je me nie! Nog! Zoo zalle me ooge +uitzwere! Me kaart leit vòl pelletjes. 'k Bin daar mesjogge!".... + +"Veruit nou!", drensde Raatje, zanikend-zangrig. Ze zat net zoo lekker +met Joozep: + +"Kom nou veruit! 'k Hei al gesjokkeld.... Veruit!.... 't +Mesjoegaaremnommer [10]..... De zwaantjes! [11]!".... + +"De zwaantjes?", herhaalde Joozep, een kalmeerend gijntje lanceerend: +"waarom geen gàns?" + +"Omdat jij bin 'n schwans!", goedig-lachte Soortje die weer +zat bij de bedstee. Ze speelden even in stilte. Maupie drensde +zacht-klagend. Kwaadaardig keek de voddenjood op, warm van het spel, +de ruzie, de kamerbenauwdheid. + +"Laat toch dat kreischende kind zijn bek houe!", schorde hij kribbig: +"Geef 'm de tit!"... + +"Vráág of 'k zog hei", keef Soor: "hij lebbert de heele dag!" + +Maar gelijk lei zij 'r kous neer, nam 't nat-gehuild, achterlijk kind +van het bultig matras, knoopte de katoenen japon los met 'n ruk, dat +de groote witbeenen knoopen sprongen op-zij, sloeg den roodbruinen +doek weg, hield de slappe, uitbuilende borst voor den mond van het +kind. Terwijl praatte ze met Heintje: + +"Nebbiesch de tande plage 'm zoo--zìjn kieze zalle 'm zoo plage--hij +heit aardig de poeperij--allemaal groen en groen".... + +"Da's koperzuur," zei tante Heintje die zelf zes kindren dood had. + +"Nou! Nou! Klets nou niet! Let op je spel! Strakkies hei je weer +allemanspraats as d'r een kien heit!".... + +Soor werd kwaadaardig. Het achterlijk kind, door honger en +pijn-in-'t-mondje, had in 'r tepel gebeten. Heftig drukte zij 't +hoofdje in de borst tot de tandjes loslieten, de fijne bloeddrupjes +kwamen te zien op 't geelbruine vel--en in lust om zich op iemand te +wreken, krijschte ze giftig: + +"Speule mot-ie die vuilik in plaas dad-ie na zijn kind omziet!".., + +"Sloof 'k me nie de heele dag voor ze uit?", keef hij kort, een schil +op z'n kaart leggend. + +"O, ikke nie?", klaagde zij smartlijk, om de pijn van het weer zuigend +kind: "ikke nie? Og, wad-'n stik etter!" + +"Stik etter?", vlamde hij op: "stik etter?... Wat mod-je van mijn, +uitgespogen schtik spek!... Krijg nièt ellek jaar 'n kind!.... Wat doe +'k met al dat krièl!'.... + +Zij pijnlijk, het kinderhoofdje aandrukkend, bevoelde den tepel, die +vurig opkleurde in 't nattige bruin--beet 'm haar verwenschingen toe: + +"Leg jìj in de pijn om 'n kind te krijge!.... Krijg 'n sjankes op +klompe!..... Gebruikt zijn vrouw as 'n hoer!...." + +"Hou je smoel, schijtemmer!" dreigde hij driftig. + +"Make juillie nou geen roezie," zei Heintje zachjes-gedwee: "maak +geen verschteuring..." + +En Raschel, wijs schuddend het hoofd, schreeuwde zangrig, broeirig +zittend op Joozep's hand: + +"....Vader heit de kolder in zijn kop!... Kom nou, +veruit! Zeventig!.... De ouwe man! [12] + +"Je neus tegen me togus an," rijmde Joozep ongevoelig voor de herrie. + +Soortje wiegde sussend het kind, dat gulzig-bijtend zoog. De slappe, +magere borst hing als een futlooze zak tusschen het zweeterig plooien +van 't hemd en 't bruingaren lijf. Langs 't hoofd van het kind en de +tiet slierde een lint van de muts, die scheef lag op den bandeau. Zij +zoogde met bevend gebaar, krimpend bij Maupie's schrokkig trekken, +zelf hongrig en wee van de daaglijksche aarpels met vet. + +Nathan hield nu den zak met de dopjes. Raatje en Joozep, schouder aan +schouder, lievig bekeken mekanders vochtige lippen. De lamp bedampte +de hoofden van Heintje, Jacob en Nathan, het klein-dor gelaat der +grootmoeder. + +"....Nommertje twaalef!.... Nou let je nie op!".... + +"....Da's al gewees!".... + +"....Zanik nie! 'k Weet toch wel wad-'k róóp!" + +"....Zèstig.".... + + + +Zij speelden nog, toen Eleazar met Saartje op den arm en Dovid ze +stoorden. Dovid was stevig gemept door de stakers. Zijn oog was +gezwollen en 't bloed uit z'n neus kleefde in 't stoppelig haar van +z'n kin en de wollige das. De laag-warme kamer werd wakker van 't +gillerig vragen en roepen--het spoegspettrend huilen van Dovid. De +grootmoeder, verschrikt, suf-nog-van slaap, riep wàt 'r was, maar ze +krijschten dooreen, mekaar de woorden afbijtend, angstig en druk. + +"Die vuilike!", raasde Dovid, den neus bettend met 't water, +dat Raatje vies-bleek hem voorhield: "die gallaskoppe.... Die +pestkanker-smoele!... Wad-hei ìk ze gedaan?... Mod-ik me late dwinge +'n partij kappies uit me klauwe te geve as 'k ze eenmaal hei?.... 'k +Mot frèsse!... 'n Golle! 'n Golle!" + +"Mot jij je láte slaan?", schreeuwde Nathan: "had ze 't lich uit d'r +ooge gespoge! Had ze lam getrap in d'r lieze!"... + +"Waas kan hij tegen zooveul!"--, gilde tante Heintje. + +"...Kan 'n man tegen duizend van die straatschleipers!"--, tierde Dovid +heftig-grienend: "Is 't geen schandaal van belang dad-ze je belette +te werke?--De sodemieters!--Mod-ik nog langer honger lijjen?"..... En +zich krankzinnig opwindend huilde hij zijn woede:... "Eer zalle d'r +kloote àfrotte eer 'k 't werk uit me poote geef!... En die vuile +addermekakstraal, die kàle luis--te kaal om z'n kont te krabbe--trekt +nòg d'r partij!... Hoe ken men z'n éigen zwager afvalle!... Loop +me onderweg mesjogge te make op de koop toe!... Lazer jij dood voor +mijn part!"... + +Stil zat Eleazar naast Jacob. + +"...Wat beklaag je je?"--zei hij bot, slaperig Saartje tegen zich +aanduwend: "hei'k je niet gewaarschouwd?--Onderkruip nìet"!... + +"Stik! Stik!", gilde Dovid, den doek die 'n bloedrige prop leek, +dreigend in z'n vuist ballend: "Krijg 'n darme-reising, vuilik!... Wat +doe 'k met je gelul!... Geef me 'n paar schoene--dan trek 'k ze an +achter je lawaaie!".... + +"Gróót gelijk heit-ie!", riep Nathan schorkrijschend alsof-ie achter +de voddenkar liep: "Stel jij je godverdomme in de brès voor die luie +pargen!... Neem jij de partij op tègen je zwager!" + +"As hij en as juillie niet je èigen vijanden waren", hield Eleazar vol: +"dan was 't met de ellende gedaan"... + +"Verrek! Verrek! Val dood!", schreeuwde de slijper. + +"Gedaan... Gedaan", herhaalde Eleazar, dom-halstarrig: "...Solidariteit +is àlles ... ènkel solidariteit"... Een koor van spottende, +kwaadaardige stemmen schrikte 'm op. Hoe kon-ie zóó stom zijn geweest! + +"Verrek! Verrek!", krijschte woedender Dovid: "Weisz ich viel van +solledareteit! 'k Sla 't an me kont! Wat krijg j'r in de lommerd +voor? Betaal 'r je huur van! Solledareteit! Nòg! Maak dad-je te vrete +krijg, luie verdommeling!"... + +"...Zolledareteit!", schorde Nathan: "zorg dad-je ouwe blinde tante en +'t schaap dad-je daar draag niet krippeere van honger!.... Wat maak +jij je de zappel om zolledareteit!"... + +Tante Heintje, breed uitzittend, de handen op het morsig blad van de +tafel, zong 't over de andere stemmen: + +"...Zolledariteit?... Waas ist zolledareteit?... 'n Aardige fijne +man!... Spreekt fráns!... Zolledareteit!... Zolledareteit!... Mezomme +zal je meene!"... + +En Joozep die in de korte gaping lacherig schreeuwde: +"Solledareteit--Krijg de schrijt!", deed ze allen lawaaiend lachen. + +Eleazar haalde de schouders op. Je kon ze net zoo goed de boeken Mozes +ondersteboven te lezen geven. In keigrond zaaide je niet--als je bij +zinnen was. + +Dovid vloekte, schold, Nathan verweet, raasde--hij sprak niet meer, +leunde achteruit. Terwijl de stemmen vinnig keften en schorden, voelde +hij wee-knagende steken. Z'n borst was nog niet in orde. Iedermaal +dat-ie slikte, hapte-die angstig. God, wat stonk 't hier weer--wat +hadden z'n longen 'n moeite, 'n moeite. + +De kelderdeur stond vol-open. Bij de kist met bloedrige +slagersbeendren, was Jacob bezig zich uit te kleeden. Eleazar zag +'m stappen op 't matras naast Gompel, het slapende jogje. En door 'n +nevel van moeheid, aanwaasden de kamer, de bedsteden, de kinderen op +den grond, de stukkende lamp, de tafel met het kienspel, de cursausche +amandelschillen, de kelder met de muffende, stinkende kisten en +manden. Zoo hij nu zat, uitgeput, loom, met natte, ijskoude voeten, +geleek hem de grijze, vertrapte wereld waarin hij zich bewoog, +waarin ze allen gedoemd waren hun leven te kniezen, hopeloos, +wereld van alleen gràuwen jammer. Het was om schreiend, met enkel +knetterende razernij in te zakken, het hoofd te bonzen tegen den +stank-uithatenden grond en God en de wereld zoo heet te vervloeken, +als je krankzinnigst oogenblik 't nauwlijks zou kunnen. Je zou willen +spuwen op àlles, op de leugens van goed en kwaad, op 't geteem van je +eigen hersens, die wikten, bedachten, aarzelden--je zou willen buldren +je onmacht, gillen je smart om die nuchter-gèwòne dingen, om tante +Reggie, den schoenmaker, Suikerpeer, den poolschen jood, den man op +'t bordes van Golconda, om de duizenden, honderdduizenden genekten, +jammerlingen, stumpers--om den kelder en de kamer, den stank, de altijd +brandende lamp--de tien kindren, den man, de vrouw, de grootmoeder, +allen neergekwakt, verdierlijkt, verstompt. Even lachte-die mal in +'t geroes van de kijvende joden. Dertien menschen in één hol, in +'n uitgegraven aardgat waar alles je tegenkotste. Zouen de komende +tijden niet rood zien, met koortsige spetten in de oogen, als ze +bedachten hoe 't gewéést was? + + + +Van 'n balk viel 'n drup op 'n kaart. Lusteloos suften zijn oogen +naar Soortje. Zij zat bij de opene bedstee te huilen, hield 'r hand +om de borst. Het lurkend kind had vreemd-roode lipjes alsof 't bloed +had gehoest en onder den bruingelen tepel slangde een kronkelend +streepje. Stil-snottrend bewreef zij de borst die door 't gulzige +zuigen bloed had gegeven, klagend noch roepend. + +"Scheelt je wat, tante?", vroeg hij. + +"Niks. Niks", zei ze: "la-maar gaan--la-maar gaan--Beurt wel is +meer"... + + + + + + + + +X. + + +Doch den anderen dag was zijn hoop weder groeiend, scheen 'm z'n +opstanding tegen 'n god--of je 'm als bijbelding, wraakzuchtigen smaus, +als liefde-galmend kwakzalver òf als de natuur in 'r rijpe wonderen +zag--een verstandeloos ding, kweeksel nog van de dagen toen Druif +'m vertelde van 'n wezen boven en buiten de menschen. Wist-ie niet +beter? En als-ie aàrzelde was 't dan niet 't gevolg van z'n stemmingen, +z'n jóódsch gedroom, z'n bloed-arm gestel? Door moeheid werd je zwak, +laf, oordeelde je dwaas en met angst over leven en dood, neigde je +zonder grond onder je voeten naar 'n mysterie die je noch verschrikte, +noch ontmande wanneer je frisch en bedachtzaam overwoog. Een +klassenstrijd en 'n god waren mekaar gezond-afstootende zaken, tenzij +je god weer noemde 't rècht van 't bewegend volk om tot den kern van +'t geen de aarde aan vruchten en weten bezat, te geraken, maar dan +blééf 't de prachtige vernieling van 'n mystieken, alles-gedoogenden +god door wat de tijden hadden gebouwd. De god-der-eeuwen-tot-nù stond +buiten het leven, buiten de werkelijkheid, hing als een logge last aan +de rede en eerst tháns scheen 't het vertraptst deel der menschheid +te zijn, dat onbewust of geleid door bedenking _in_ eene godheid +herleefde door zich aan den strijd, de verjeugdiging te geven. God--als +'t dan 'n náám, 'n woordenspel, noodig had--god was Strijd. Waár je +rondkeek zag je 't bestaande vergaan, verdringen. Ouwe bladeren werden +mest voor nieuwe planten. 't Rotsel van mensch en beest was voor de +landen nieuw leven. Je kon 't voorbeeld zoo eenvoudig niet stellen, +'t niet zoeken onder den bevroren grond of in de diepste zee, in de +luchten of in 't lichaam van den mensch, overal, overal zag je strijd, +wroeting van levende en zwijgende stof, dood en opstanding. Het was +ontzaglijk. Dàt alleen gaf je een ruimte van schoonheid. Het begrip +Arbeid in de natuur. Stilstand was nergens. Strijd was de verplaatsing, +strijd--de opwerking, strijd--'t dooden. Had-ie niet pas gelezen +hoe de strijd van bepaalde bacteriën 't lichaam gezond hield, dat +'n mensch bacteriën zoo nóódig had als eten en drinken? Was niet in +hem 't dapper gevecht van de onzichtbaren die 'm verdedigden tegen +de indringers in de longen? Als je dat klare bedacht, hoorde je dan +niet meelijdend 't geschetter van de van-anderer-arbeid-levenden +tegen de wakker-wordenden, 't geraas en de woede van uitgebloeid +groen tegen jong loof? En 't goddelijk-malle dat ze uit verweer hun +vormendienstjes, hun aanbidding van 'n hééngerotte godheid tegenover +de natuur-frischheid van strijd stelden. In de bedstee, de handen onder +'t hoofd, lag-ie daar over blijmoedig te droomen. + + + +Soms sloot-ie de oogen, soms keek-ie door 't raamvierkant naar het +geklomp van de daken. 's Morgens in bed, uitgerust, kláar voor den dag, +zette je àl wat gebeurde in den rustigen schijn van stille gedachten, +leek je hoofd een koele zaal waarin je 't licht had getemperd naar +eigen begeeren. + +Teer-kleine klopjes schrikten 'm op. Saartje stond in 't portaal. + +"Oome!... Oome Eli!", riep ze met duchtig geluid om 'm te wekken. + +"Wel--kom binnen, m'n kind," lachte hij zacht. Als hij 't ouwlijk +gezichtje met de rood-zeere oogen en 't warrige kroes bezag, dacht-ie +aan Esther, de vroeg-doode, de eenige waar-van-ie gehouden. 't +Meisje, lichtschuw, stak 'r hoofd door de deurspleet. Ze droeg op een +bruinschilfrig bord twee hompen brood, zwartglimmend van stroop. Zelf +was 'r mondje 'n volwreven groezel, zóo als ze gesmuld had. + +"Oome--tante die zeit"--maar 'r stemmetje zakte in doezel van +lachen--oom in z'n bed met slaap-dikke oogen en 'n punt van z'n +teen--'n kokkert van 'n teen--net de néús van Suikerpeer... + +"Nou--wàt zeit tante?", vroeg-ie vrindelijk knikkend. + +Zij lachte maar door, greep den teen met 'r strooperig handje. + +"Wel, jij feeks van 'n meid," dee hij, wijkend terug, als in +angst. Zij hel-schaterde, de oogen vroolijk vergroot, den arm met +'t bordje gestrekt. Toen zette ze 't neer op den stoel, klom in het +bed, poogde z'n hoofd met stroop te smeren. Hij, joelend van schrik, +trok 't dek om het lijf, ontvluchtend 't kleverig handje, tot-ie zich +plots liet verrassen en 'r in de armen greep. + +"Jou rakker!", dreigde hij boos. + +Zij liet zich niet foppen, zag an 't gekijk van z'n oogen dat-ie +niet kwaad was, gierde kinderlijk-valsch over 't bruin bij z'n +snor. Ze zaten samen op 't bed, de man de haren verward, de borst half +ontbloot--'t kind bleekjes en klein, 't jurkje gescheurd en verschoten, +de kousjes van gaten doorvreten. + +Hij zoende haar op 't strooperig wangetje. + +"En wie zendt dat lekkers, jij deugniet?", vroeg hij gelukkig, blij +met de vrindschap van 't kind. + +"Tante die zendt 't", zei ze en--bluffend: "O, we hebbe zoo 'n bóél!" + +"Wel, wel, wel", sprak hij verbaasd om 't wonder: "Heit vader geld +thuis gebracht?" + +"Vader--nee, vader die slaapt nog--die is zoo geslage--weet u dat +oome?--Z'n oog is zoo blauw, zoo blauw as..."--ze zocht naar een +beeld--"zoo blauw as 'k weet nie-wat!... Wéet u dat oome?" + +"Ja, dat weet 'k"... + +"...Gemeen, hè, oome?... Smerig, hè? hè?--om zoo maar te slaan. As +ze na mijn 'n poot uitsteke, dan neem 'k--dan neem 'k"--groot werden +'r oogen bij 't hévig verzinnen--"dan neem 'k 'n stok en sla 'k ze +dóod--de flikkers, om zoo mìjn vader te slaan!" + +"Goed zoo", lachte hij rustig, strijkend het kroes langs 'r hoofd. Het +was 'n zoo heerlijk iets 'n kind grootemansdaden te hooren fantaseeren. + +"...Dan, dan" ging ze voort, 't gezichtje in doddig gepoog om de kracht +van 't dreigen bij te houden: "dan neem 'k 't broodmes van tante en +dat steek 'k ze in d'r buik--hè, oome?--en dan snij 'k ze d'r hals +af--om zoo mijn vader te slaan--hè, oome?"... Zij keek hem niet aan, +staarde het raam uit, over het veld der plompe, roetgore daken. Daar +zag ze 't gebeuren. + +"Dat zou 'k maar niet doen", riep hij voorzichtig: "want dan komt +'n agent met 'n sabel en die neemt je mee."... + +"Dan steek 'k 'm oók dood", zei ze geweldig. + +"Nou dà's wel schriklijk", lachte hij luid. Even kuste hij 't magere +kind. Ze liet 'm begaan, nadroomend nog. Op d'uiterste spits van het +voorliggend dak, waar 'n grijs-molmig hijsch-blok bot speerde, was +speelsch de zon aangeschoven. Een blanke lichtlijn deelde het rood en +de kalken strepen. Het rood en het vaal der àndere daken, met goten +en moddrige randen, werd zwaarder en doffer van kleur, schijnbaar +wegkrimpend van 't lichtvak. Zonderling-wazig gulpte rook uit een +pijp, warrlend de opening langs, dan geel-kronklend kruipend de baan +van het licht door en blauwig met lustlooze kwijnsels bewegend naar +'t overzijdak. Het meisje, de brandrige oogjes rood van ontsteking, +keek naar den helm en den sabel, die glinsterend glansden in 't spel +van rook en van zon. Haar wimpertjes knipten. Dan sprak ze weer rad +van 't geen 'r zoo inviel. + +"Oome mod-je niet ete?" 't Leek haar een tergend bedrijf--dat lánge +gewacht. + +"Ja, ja", zei hij begrijpend: "jij wil nog wel wat, hè?... Neem maar +'n reepie." + +"Nee", keek ze gulzig: "tante zeit dad-'t van ù is." + +"Ik heb niet veel honger", glimlachte hij, keek naar haar dadelijk +schrokkige happen. Eerst likte ze vleiend de stroop, tot 't lepelend +tongetje glimmend geteerd en bruinige draadjes kleefden de mondhoeken +om. + +"'k Bin 't zellef weze koope--héusch oome", verhaalde ze wijs: +"gistere eerst met 'n pakkie na Wolf."... + +"Wie is Wolf?" + +"Wolf?--Ken u Wolf nie, oome?"--ze kauwde wat sneller de bruintaaie +prop--"Wolf--da's om 't hoekie.--Weet u nie?--As je schoene an 'm +brengt geeft-ie cente--enne as je kleere brengt geeft-ie cente.--Weet +u nie, oome?--Enne dan krijg-ie 'n brief-ie--enne as je dan met 't +briefie werom komp dan krijg-ie alles werom--begrijp-ie, oome--maar +dan mod-je overnieuw cente geve.--As u nou gaat de straat deur--al +maar rechtuit--dan is 't om 't hoekie--weet u nou nie?" + +"Ja, noù weet 'k 't," knikte hij: "en wat hei-je gister an 'm +gebracht?" + +"...Gistere?"--zij peuterde pijnlijk in 't mondje--"gistere heb +'k gebroch de sjabbes-rok en 't jekkie en de sjabbesmuts van tante +Reggie enne d'r schoene--maar die wou-die nie hebbe. Zeg an je moeder +zee-die--ikke hèi geen moeder, wel, oome?--dadde de schoene niks waard +zijn--nou de zole die wàre kepot, das wáár oome--enne as de zole kepot +zijne dan ken je d'r nie op loope, wel?--nou enne toen heit-ie op +de rok en de muts en 't zijjen jekkie--weet u wel dad-ze an sjábbes +draagt--vijf-en-zeventig cente gegeven--'t is 'n gierige stinkert, +oome--en altijd 'n droppel an z'n neus--zóó'n groote droppel."--Zij +spande den duim en den wijsvinger om de grootte te wijzen. + +Zorgvol keek Eleazar naar de daken, wetend hoe de blinde hechtte +an sjabbeskleedij. As 't goed niet voór sjabbes terug was--kans was +'r niet--had ze 'n dag van diepe ellende. Het kind babbelde voort. + +"...Jan van hiernaast oome..." + +"Wie 's Jan?" + +"Jan,--da's Jan-van-de-schoenmaker--weet u nie?--die heit 'm laast +zoo lekker verneukt, oome. Die heit 'n drol in pepier gedaan--hoor +u, oome?--enne zoo door 't raampie gestoken. Enne toen heit-ie +gezeid: meneir wadde krijg 'k 'r op?"--even schudde 't lichaampje +zóo van stijgende pret dat ze niet verder kon en met stuipende +proestjes moeilijk zei: "...enne toen heit die vent 't opegemaakt, +oome ... hahaha!... Enne toen zee-die wat is dat?... Hahaha!... Enne +toen riep Jan: dat mot je maar ruike!.. Hahaha!.. Enne toen zijne we +hard weggeloope".... + +"Zoo das mòoi!", verweet Eleazar zelf er om lachend: "jullie most +'n pak voor je broek hebben.. Mot j'r meer heen voor tante Reggie?" + +"O jee zoo dikkels", blufte ze weer, blij dat ze die dingen mocht +doen: "van de week bin 'k driémaal gewees--eens met-è--met-è--wat was +'t ook weer?--met-è deken--en eens met 't ganneke-ijzer--enne gister +met tante d'r sjabbesgoed... Mod-je nie ete, oome?"... + +"Ja zeker", knikte hij vrindlijk. Met sprong hij 't bed uit, schoot +in z'n kleeren. Vandaag zou niks 'm ontroeren. Z'n uitgerust lichaam +gaf 'm een wondere kracht. Over de daken vloeide wijder het licht, +een musch tsilpend bewoog op den stang van 'n schoorsteen. 't Leek +of de dag geluk moest bevatten, of een ongekende geheimenisnadering +uit de droogkoele lucht die 't raam binnenstroomde, steeg. 't Was +stil op de plaats. Zelfs 't geklop van den schoenmaker dat meestal +naar boven echoode klonk niet, en d'overzij-ramen schenen verlaten. + +'t Kind naast 'm bij 't raam, boog 't hoofd diep voorover. + +"Wat hóog, oome, hè?" + +"Nou!" + +"As je d'r uitviel dan was je dóód--oome, hè?" + +"Asjeblief!"... + +Hij plonsde het hoofd in de kom met 't water dat-ie 'savonds +meenam van tante, die 't héele huis most voorzien. Er was maar +één kraan. Saartje spuwde terwijl spuugvlokjes naar Suikerpeer's +onderkozijn. Spelend telde ze de witte schuimpropjes die onhoorbaar +kwakten op 't hout. Spuwde je verder, dan zàg je ze niet, vielen +ze in 't slijk op de plaats, waar stronken en bladen verrotten en +vreemd-gesplinterd 'n boord lag, gevallen uit een van de ramen. + +Nog zich nadrogend keek Eleazar het donker der gang in. Stug veegde een +borstel de treden der trap. Rebecca, een doek om het hoofd, de zwarte +slierharen verward langs 't teerbleek gelaat, lachte verlegen. Ze had +den verlepten japon omgeslagen, de slijkzwarte voering naar buiten, +de armen gestroopt ver omhoog dat 't vleesch snoerde in kreukels en +plooien. Het haakje van 't vaal-fluweel boord uitgetarnd, liet vrij +den molligen hals met de fijntakte aêren. + +"Goeienmorrege," zei hij, zich drogend. + +"Dàg," riep ze schuw in den schemer der trap. + +"Dat kon je bij mij ook wel is doen," meende hij vroolijk: "m'n +meublen bederven. Ik heb in geen maanden geveegd"... + +"Ach kom," lachte zij, leunend terug, verlegen opkijkend. + +Saartje kwam mee in de deur. + +"Dag Bekkie! Dàààààg!" + +"Dag Saarlief"... + +IJvrig begon zij weder te vegen, telkens 'n tree op, toen op 't +portaal, lacherig-pratend, kruipend op handen en knieën. De voeten in +ouwe pantoffels sleurden kurk-schuiflend den rokkenwrong na, soms met +'n haastige puiling der kuiten. + +Hij, etend 'n reepje met stroop, wenkte 'r binnen, vroeg naar +'r vader. Angstig-timiede, hield ze zich vast aan den deurpost, +den schuier onnoozel bewegend. Nooit kwam ze 't huis uit--of 't was +voor de kindren. Ze scheen eene ingeschapen moedertjes-toewijding te +bezitten niet hechtend als andere meisjes aan 't loom-vadzig drentlen +op Sjabbes. Nu, in 't strak licht van 't raam, de oogen git-dwalend +onder de lijn der vergroeide brauwen, het roodwollen doekje om 't +zwarte der haren, welig en grillig als 'n wingerd, was ze van zulk +eene vreemd-wilde schoonheid, dat 't schertsend gepraat hem ontzakte +en de oogengloeiing van toèn--in de hal van de kinderbewaarplaats--haar +weder dwaas-driest deed lachen. + +"Wat kijk je?",--zei ze droog, stem die nauwlijks een klank had. + +"Ik kijk zoo maar--zoo maar"--lachte hij, met heet-kroppend gewring +in de keel. + +"O--kijk je zoo maar," staarde ze voort, 't gitzwart gestoei van +'r oogen in gurgel van lach. + +"Zoo maar"--herhaalde hij, pogend te schertsen. Dan stond-ie op, +verzette den stoel naar 't raam, speelde met Saartje. Zij, bukkend, +de heupen omhoog in den tuimel der rokken, begon zacht te vegen. + +"Doe 'k je nou 'n plezier?", lachte ze kinderlijk. + +"Of je", zei hij: "licht dat me meublen bederven als ze staan in +de stof!" + +Zij lachten beiden. Er was niets in de klein-lage kamer dan 'n bedstee +met 'n simpel matras, 'n stoel en 'n kist met 'n kom. Maar zijn lach +duurde niet lang. 't Kind sprong z'n schoot af. + +"Dag oome!" + +"Waar ga je heen?" + +"Ik mot na de school!"... + +"Wacht dan nog even"... + +"Nee oome--Jan staat benejen al klaar". + +Ze had hem gezien op de plaats, stampte de trap af, toeslaand de deur. + +"Wat 'n nest van 'n kind",--zei Rebecca diep bukkend. Schuw keek ze +op, half angstig, half-lachend. + +"O, zoo'n nest", herhaalde hij flauw. + +En het stug gekuch van den schuier klonk in de stilte. Star +keek hij het raam uit, eerst naar het overzij-dak, felrood en +dampend. Sufbleeke wolkjes krulden de goot langs en ook van de +nattige pannen steeg als een waas het opdrogend vocht. Dan zag hij +omlaag naar de kindren die samen gingen de poort door met Mijntje, +de dochter van Suikerpeer. Achter hem schorde de schuier, hijgend +met lang-dorre stooten. + +"'t Is in làng nie-gedaan", zei zij het eerst. + +"Nee, in lang niet," zei hij snel en hard. Zij veegde stil bij de +bedstee, het hoofd van 'm af, de grot-van-de-rokken met 't slanke +kuitenbeweeg scherp naar hem toe. Haar roode doekje dreef zacht op +den krommenden rug, de ouwe pantoffels wipten los van de hielen. + +"Ik wil 't wel élleke dag voor je doen," sprak zij na een poos, en +hurkend op de knieën, den fletsen japon als 'n tuil om den buik, keek +ze 'm aan eerder fel dan verlegen. Zóo stiet ze hem af. Als ze ènkel +timiede, schuw in 'r doen, was ze lief van bekoring, leek ze 'n kind, +vreèmd aan de gulheid van zon, vreèmd aan alles wat buiten--maar +'t zéker gekijk dat ze soms had, gaf 'm een afkeer, die niet was +te ontleden. + +"Wel, da's goed," zei hij vijandig: "dat wil 'k heel graag--maar is +'t niet lastig?" + +"Nee," lachte ze kort en daarna vlug-oprijzend: "zal 'k je bed doen?" + +"Trek de deken maar recht," knikte hij. + +'t Was toch 'n verheugend gezicht--'t meisje dat 't kussen klopte en +gladstreek z'n deken. Ze wreef met de handen er over, zat op den rand +van de bedstee, waar Saartje gezeten. + +"Hei-je geen laken?" + +"'n Laken--welnee!"... + +"En leg-ie niet koud?"... + +"Alles gewoonte"... + +"Wij legge warmer," lachte ze opnieuw. + +"Wie?", vroeg hij stug. 't Werd wonderlijk-vreemd dat ze zoo zat, +in dien wingerd van haar onder 't roodwollen doekje. + +"Wij," zei ze verklarend: "me zussie--me broer Jozef en ikke--wij +legge warmer. En as 't koud is, kruipe we dicht op mekaar"... + +"Zoo"--, sprak hij glimlachend om 't plotsling vertrouwen en èven +ontmoetten hun oogen. Zij, wieglend op den rand van 't bed, sloeg +neer ze 't eerst, dwazerig spelend met 'n punt van de deken. + +"Rebecca--Rebecca!--Waar zit je?"... + +Poddy schreeuwde beneden de gang door. + + + + + + + + +XI. + + +Gehurkt in de bedstee, kreunend en vloekend, hield de poolsche jood +de deur open. Z'n stok kromde als een hand om den knop, viel op den +grond toen ze de trap af kwamen. + +"Mod-'k me tong uit me bek schreeuwe!", snauwde hij, hijgend--: +"waàr... waàr..." 'n Logge slijmhoest benauwde hem plotsling, doorbaste +'t beenig lijf. De nagels in de bedsteeplank gewrongen, den vaalrooden +rimpelkop met de wilde baardslieren diep in stuipschudding gebogen, +kraakhoestte-die, inslurpend den adem met fluitende kreunen, dan weer +donker-rogglend op braken af. Het schuimig kwijl droop langs den baard +op den paars-groenen borstrok, alle sneden in 't harde gelaat werden +wit door 't gespan van de huid, 't vinnig gezwel aan den mondhoek +purperde fel alsof 't zou bersten. + +"Drink-'s, vader!"--, riep angstig Rebecca. + +Driftig weerde hij 'r af, richtte pijnlijk-grijpend zich op. De deken +glee en bij het reutelend hijgen, dat den kop ver-paarste, de aêren +zwart-striemend deed zwellen, kwam de heup met 'r bloedende wonden en +gaten bloot. De lappen grijsklamme pap, vervuild en doortrokken van +strooperig bloed, zakten het been langs tot over de knie. Een oogenblik +klonk 't raspend geroggel, 't slurpen der strot zoo klagerig-scheurend, +dat Rebecca begon te schreien en Eleazar dacht dat-ie zou stikken. + +"Drink dan 's, vader!"--, huilde 't meisje, 't glas in de +angstig-bevende hand. + +"Hoor je niet, Poddy? Drink is!--", drong Eleazar aan, zèlf 't +glas nemend. Stomp-hijgend, lippen die koortsig mumden, slikte de +zieke en opnieuw hoestte hij rauw, wringend 't lijf uit het dek, +de oogen beloopen, den mond als een smartgeul in 't schuim en de +kwijlige klodders van den baard. De bedstee stond in schemer. De +deur aan de raamzij, schuin-open, onderschepte 't licht van 'n raam, +goor van stofbultige ruitjes, waarachter 't schubbig vaal-slijkrig +kwakken en ribblen van ouwe dakpannen. De poolsche jood, half naakt, +de ettrende heup kil belicht, de handen knoestig geklemd om 't hout, +den baardigen kop in martling bewogen, leek in 't scheemrende, morsige +bedhok zoo afzichtlijk ziek en benauwd, dat Eleazar terug-schrikte +en 't slingrende glas water uitgulpte. Niet sprekend keken ze toe, +tot 'n reutlender, brakender hoest lucht scheen te geven en een +fel-gele roggel met zware bloedvinnen langs den baard op den grond +klette. Toen zakte-die kreunend, zwakker na-hoestend terug. Op 't +voorhoofd, rimpel-doorgroefd als 't gelaat, kleefden grijzende haren in +zweet. Uit den mond, wild vergrimd, rukte de adem, stootend en kermend. + +"Zal 'k je helpen?"--, vroeg Eleazar. + +De knooklige hand in het bedhok schudde afwijzend. + +Kort knerste de voet van den jongen man over 't bloed en 't slijm en +een rillige weeheid doorgriezelde hem bij 't zien zoo-dichtbij van de +heup, de kerven, 't dik-stollend bloed, de rottende blauw-omkringde +gaten met de kwalletjes pap en den druipenden, ei-gelen etter. Een +wond, hoog bij de bil, was het grootst. Al het vleesch er om heen, +verweekt en vervreten, kromp naar 'n etterend hol, vinger-wijd, vlak +naast 't beenige jukken der ruggegraat, en er boven, in 't midden +van den rug, plakte 't smerig be-etterde hemd, was 'n andre rottende +plek. Op het matras, vaal betrijpt, met bosjes rullige houtwol die +de naden doorbarstten, droogden bloedklodders en klonten. Er was een +plank, nauwlijks te zien door 't proppen van pakken en kleeren. Een +pot stond 'r zonder oor en aan spijkers hingen broeken en jassen. + +"O!... O!", kreunde de jood, pogend te stutten den elboog in 't bed. + +Vlug steunde hem Eleazar, maar de zieke krijschte 't uit. 't Eene +been machtloos, was door de ontsteking kromgetrokken. + +"....'t Loopt af--'t Is mis", zei-die hijgend, en terugstortend in +'t kussen begon-ie langzaam-snerpend te huilen, 't hoofd gekeerd naar +'t beschot. + +"Kom", praatte Eleazar, z'n hand drukkend: "denk an je kindren, +Poddy--denk an je..." + +Meer zei hij niet. Elk woord ketste. Zwijgend, de oogen heet van +tranen, leunde hij tegen de bedstee-deur. Rebecca bij 't dakraam, +lei met 'r hoofd op de tafel te snikken. En onafgebroken-smartlijk +klonk uit het bedgat het jammrend geweeklaag, het heftig gesnotter +van den grijsaard. + +"Waarom huil je nou, Poddy?--Kom nou", suste Eleazar: "hei-je geen +dokter?"... + +"Nee", snikte de jood: "hellept niks, niks!"... + +"Zal 'k 'm roepen?"' + +"Nee--géen dokter--geen dokter!". + +"Wèl 'n dokter", poogde Eleazar te schertsen: "dan ben je in 'n wip +beter--hoor je?"... + +"Maansjene néé 'n dokter--maansjene jà 'n dokter", snotterde Poddy, +z'n neus langs z'n mouw wrijvend en pijn-kregel 't hoofd schuddend. + +"'r Is 'n dokter gewees", huilde Rebecca: hij hèit 'n briefie voor +'t gasthuis"... + +"Da's wat moois! En je blijft hièr? Hoe ken je zoo'n gammer zijn?"... + +Lustloos, te moe om te spreken, wendde de zieke zich af. + +"Vader wil nie", antwoordde 't meisje. + +"Wil nie? Wil nie! Wat wil-je nie?"... + +"Nee--hij wil nie." ... + +"...Poddy, Poddy hoe hei-'k 't met je?", brabbelde Eleazar, woordjes +zoekend, schuw en triestig. Z'n gezonde stem leek hard bij 't gebroken, +stervend lichaam. Al wat je zei werd van 'n hinderlijke grofheid, stiet +af op de felle wanhoop van 't ellendig bed met z'n etterplassen en +bloedstollingen. Bij tijjen dee zwijgen je zeer, vond je de zekerheid +van je stem--die pràten wou--van zoo'n schelle hatelijkheid, dat +de vleezigheid van je bewegende lippen, 't droog aanvoelen van je +lijf, je warmen rug, je rustende voeten--onrustig-werklijk werden, +als bij broeiend aangrommelend onweer of bij star-wit avondlicht in +'n eenzame straat. + +Poddy scheen niet te luistren. Het hoofd, gezakt in de deuk van 't +kussen, lag met den maagren gebogen neus naar de zij van de broeken en +jassen. De ontbloote heup puilde in 't wollig gefrommel der dekens, +'t been krom en ontvleescht, met 'n zwarten, smerig-vergoorden voet, +drukte de plooien, bijna slijkrig skelet, bebloed en doorwond. + +Weer in denzelfden aarzlenden, tastenden toon vroeg Eleazar: + +"...Mot j'r niks an doen, Poddy?... Mag-ie 't zoo làten?"... + +"Já! Ja! La-me légge!", snauwde de zieke. + +"Nee, vadertje--dat zalle we niet", zei Eleazar goedig. Kalm wond-die +de paplappen los, die de knie over waren gegleden, en ingehouden +neus-ademend om minder den zuren stank te ruiken, trachtte-die een +der wonden te reinigen. Licht-trillend bewogen z'n vingers. Het +was 'n voor hem ongewoon, afzichtelijk werk. De pap van oudbakken +roggebrood, klam-warm nog, zwart en weekplakkrig, bevuilde z'n +handen, kleefde onder 't koperen ringetje dat-ie als kind van Esther +had gekregen. Langs z'n duim en wijsvinger, die voorzichtig-vies 'n +tipje zwachtel langs 't rottend gat wreven, glibberde etter dien hij +niet dùrfde bekijken. Koud kleumde 't zweet op z'n voorhoofd. Als-ie +gekèken had was-ie flauw gevallen. Nou most-ie an niks denken, niks +zien, zachjes wrijven tot 't zoet braakrig gevoel ophield, tot-ie +den papstank niet meer próéfde. Het mager, kromgetrokken been, +de heup, de bil, de wonden, schenen te vervagen, blauw-wittig te +neevlen. Een oogenblik hingen z'n vingers futloos, diep-doopend in +etter en bloed--dan wreef-ie weer, starrend, doodsbleek, met pijn in +het achterhoofd, de oogen omwald. Eerst na 'n poos werd-ie stérk, +dorst 't been te bezien, nam uit den ketel lauw water, bette met +'n helder lapje dat Rebecca anreikte. 't Kon niet helpen. 'r Waren +te veel wonden, vervuild en door-etterd. Zoo mòcht je 'n wond niet +behandlen. Ze zeien dat water koud-vuur gaf. In godsnaam--je most 't +wagen--erger as 't ingevreten, slijmend vuil zou 't niet zijn. Rustig, +geduldig-sussend, sponsde hij 't linnen in 't soepbord dat 't meisje +bij 't bed hield en z'n afkeer overwinnend, bette hij met schuchtere +duwtjes tot de etterlaag was verweekt en 't lijk-rossig vleesch +om de wreede gaten bobbelde. Maar de wond boven de bil wàs niet te +wasschen. Ze geleek een gedrochtlijke wel, niet te stuiten. Vaal-gele +etter, bloed-slijmrig dooraerd, vloeide gestadig alsof 'n buil was +verplet. En de zieke kreunde zoo pijnlijk, duwde de helpende hand +zoo driftig, dat Eleazar 't opgaf en zachtoverredend 'n verband om +de lendenen poogde te leggen. Toen, omdat Poddy geen ànder hemd had, +trok-ie 't vuile, door-etterde glad, schudde voorzichtig 't bed, +stopte de deken onder de oksels, glimlachte den ouden jood toe. + +"...Bin 'k geen dókter, Poddy?... Voel je je niet as 'n prins?" + +Verlucht, verfrischt door 't water op de wonden, knikte de Pool. Ja, +zóo lag-ie veul beter. Alleenig 't bed, lomp van bulten, schrijnde, +snee in z'n rug. En de luize, die mamsertomme van luize! Bloed schene +ze te ruike. As-ie sliep maakte ze 'm wakker. Z'n arm zat vol blare. En +stèke as ze deeë. 't Was 'n ràmp. Tegen eene die je knapte kwamme d'r +tien werom. Cigarettetabak, peper, niks hielp. As je 'n kaars bij 't +bed hield zag-ie ze loope, soms tien tegelijk--'n ramp bij 'n ramp--om +je vijande toe te wensche. Hoestend, diep adem-zuigend, klaagde-ie tot +'t lèkker liggen, de weer-uitgerustheid, de mindere gloeiing der wonden +'m vroolijk deed praten. De soep die van z'n bille was gekomme ènne +'t bord most Eli maar in de goot smijte òver 't dak. Daar kon niemand +z'n maal mee doen. Enne d'r zat smèt in. Sally en Rozetje hadde nog +voor twee weke bij 'm in de bedstee geslape. Dat moch niemeer voor +de dokter--nou leje ze àllemaal op de grond. + +"...De dokter," viel Eleazar 'm in de rede: "maar as je nou toch 'n +briefie voor 't gasthuis heb--waarom laat jij je dan niet beter maken?" + +"Bèsser," begon Poddy te gijnen: "besser? Weiss ich viel waas ich +allemaal heb!... Dáar hei-'k 'n gat en hiér hei-'k 'n gat--enne +'n gat in me togus--da's vièr gatte--te veul om te noeme! Me kop +van me romp dat de dokter 't zelvers nie-weet. 'n Puist in me nier, +zeit-ie--nou vraag 'k jou!--Waas is 'n puist in me nier?--'n Puist op +je neus daar hei-'k meer over gehoord, maar 'n puist in me nier! Waas +'n schtos! Weet jij waar zit me nier? Dan ken jij likke mir!... 'n +Brief-ie voor 't gasthuis, nòg!--Al kreeg 'k 'r tien danne nòg +nie!... Ken 'k in 't gasthuis me kindere d'r monde schtoppe? Wie +zel ze te vrete geve as-'k gaule leg in 'n gasthuis?--'n Puist in me +nier!--Hier let 'k teminste nog op hoe Joozep cigarette maakt en as +me godbeware wat overkomp, is 't in me èigen vuil--Rebecca zet jij +'t pappie maar op. Pàppe is voor alles goed. Da's 'n ouwerwetsch +maar 'n gebencht middel. Zal 'k jòu 's wat zegge: 't is 'n bedorreve +maag--misschien hei-'k te veul vleesch gefresse--'n krimmel 'n ongeluk +in 'n jaar tijd"... + +Hij lachte om de eigen aardigheid, hoestte, zuchtte plezierig nou-die +zoo tof lee. + +"...Pappen," redeneerde Eleazar, die bij 't bed zat, terwijl Rebecca +de kachel porde: "pappen ken nóóit goed zijn bij open wonden"... + +"Ach waas! Ach waas! Pappe met roggebrood is beter as honderd frotte +schtinkende drankies. Toene wij uit Rusland zijne gejaagd--'k herinner +'t me nog goed--en d'r gebeurde ons watte--'n zweer of 'n puist--dan +papte me moeder, oleweschonoe, met fijngekauwd roggebrood--'n middel +om over te zoene"... + +"Da's 'n hééle tijd gelejen, wiè--wiè?," praatte Eleazar, blij dat +de zieke opfleurde. + +"...Of 't geleje is? Misschien jà 'n halleve eeuw as 't nie langer +is. Me barmitswe most 'k nog doen. Kè-je begrijpe hóé 't geleje +is... Nóóit zel 'k 't vergete... 'k Geloof da-'k 't nog nie an je +verteld heb"... + +"Nee", zei Eleazar, zich flauw 't verhaal dien avond bij Suikerpeer +herinnerend, toen Poddy met Dovid ruzie had. + +De zieke steunde 'n elboog op 't kussen en met de omrande oogen de +scheuren van het plankenbeschot doorzwervend, sprak-ie bijna stug, +soms den ouwen kop schuddend als-ie 't zag gebeuren: + +"...Hei-je wel is hoore prate van Wodoskofsky? Nog nooit, hè? Da's +eender asof-ie in Wodoskofsky zou spreke van Uileburg of Marken.--Waas +schadt 't?--'t Komp 'r nie op-an!--De naam doet 'r nie-toe. Zeg voor +mijn part Pompschtok!--An 'n sjabbesavond lee 'k in me bed--misschien +jà was 'k tien jare--enne daar ha-je de poppe an 't danse. Dùizende +stonge d'r voor de deur en wadde ze maar grijpe konde, dat smete +ze, stront, steene, vullis--Wat moste wij doen, zes tegen 'n pak +gojjiem? De eenige Jehoediem ware wij, me vader, me moeder, me oome, +me tante, me zussie enne ik. Ze hadde makkelek moorde, de kankerkoppe, +de bloedhonde. Eerst hebbe ze de deur met olie gesmeerd enne met pek +enne met--met--weisz ich viel!--toèn hebbe ze 't angestoke. Nog zie +'k de vlamme, 't vuur. Wad-je in je kindsche jare gebeurt vergeet je +nie lich--vlamme tot 't dak--enne 'n rook om de darme uit je lijf te +spoege.--As bezetene vloge we door mekander. We smoorde kompleet. Op +eene brakke ze de deur, kwamme ze de trap op. Vooran sting me oom. Die +krege ze te pakke--'t is nie om te beschrijve--met 'n bonk ijzer +sloege ze 'm op z'n herzens, dad-'t bloed 'r uit schpatte--toen +schlierde ze 'm over straat, 't geteisem, 't ettergespuis.--Met d'r +hakke trapte ze op z'n gezich--'t vel hing d'r met lappe bij--de +kleere trokke ze van z'n lijf tot-ie d'r nakend bij lag--'n woord 'n +ongeluk dad-'k 'r an lieg, ze bonde 'n touw an z'n mannelijkheid--zoo +trok 't pareigem 'm vort.--Van me tante, die ze óók zerreist hebbe, +vertelde me moeder dad-ze d'r borste afgekneld hebbe en d'r op d'r +zwangere buik getrap.--Ik was gekrope in 'n kast met me nichie bij +me. We hielde onze aasem in, dorste geen vin te verroere. Benauwd as we +'t hadde in de smook! Geen hand voor ooge kon je zien--bloed zat je te +zweete. Toen, Adenoj, hadde ze me vader gevonde--we hoorde ze vechte en +krijsche en schelde en vloeke.--Ik an 't huile in de kast--en me nich, +'n meissie van twaalef, was bij god nog zoo googem en gewikst om me +in me arme te knijpe--anders had-'k 't uitgegild. Me vader schreeuwde +as 'n razende. An arme en beene lee-die gebonde--met 'n nijptang +scheurde ze z'n tong uit z'n mond.--De kozakke kwamme toen 't te laat +was--natuurlijk--rissches geweest--enkel rissches geweest.--Zal 'k je +meer van die narigheid vertelle? Misschien geloof je 't nie-eens as +'k 't jà vertel. 'k Weet wel, 't is nie om te geloove. Zoo ies mot +je méemake.--'n Dag later zijne we vortgegaan, Of we wòue of nie, +we moste! Hoe kon 'n vrouw blijve alleen met 'n man an wie ze de +tong hadde uitgescheurd en met twee kindere? We hebbe gezworve door +Duitschland--enne door Oostenrijk enne door Engeland--de halleve +wereld hebbe we overgezworve enne overal met rotte appele gegooid. 'n +Hond behandele ze beter as 'n jid.--D'r honde geve ze te vréte. Daar +koope ze kettings, halsbande voor.--Daar besteje ze somme, kappitale +an! En 'n jid? Wat is 'n jid? Van me geboorte af ken 'k niks as sof, +slecht vrete en zuipe, van me geboorte niks as schwiejeniejen--met +zorreg sta je op--met zorreg ga je na bed--en in zorreg krippeer je"... + +Even was 't stil, klonk flauw-echoënd 'n kijvende, schelle stem op +de binnenplaats. Rebecca, ernstig van luistren, keek stroef-starend +naar 't zeil van de tafel, zwaar van peinzing als 'n kind dat +'n wonderverhaal heeft gehoord. Door de domp-kleine kamer ging een +benauwend gezwijg. De oude jood, achterover geknakt, ademde steunend, +de oogen gesloten, den mond en den neus en de rimpels als harde +knarsen in 't barstig gewar van den baard. + +"Je was eerst zoo vroolijk", zei Eleazar: "en nou--wààrom rakel je die +dingen op?... 'n Arme christen heeft 't niet beter as jij.--Onderscheid +is 'r niet, wat?" + +"Schiet 'k daar mee op? Wat is me winst?", gromde Poddy, opnieuw +kreeglig na 't lange gepraat: "Is 'r geen onderscheid tusschen +'n gesjochte goj en 'n gesjochte jid? Narrigkat! Al is 'n goj nòg +zoo gesjochte--heit-ie vóorrech, is-die bemazzel! Wordt 'n arme goj +nagescholde op straat? Heit iemand 't rech 'm schmáús te noeme? Mag +jij op hùllie Zondag negotie schreeuwe?" + +"...Dat zijne zoo geen héel-groote verschillen", redeneerde Eleazar +voorzichtig, bevreesd 'm driftig te maken en pogend 'm af te leiden: +"alleen in 'n narrenhuis kan 'n nar op de narrige inval kommen dat +'n arme christen en 'n arme jood 'n ander soort maag en 'n ander +soort hersens hebben! Málle Poddy! As je 'n christen in Rusland was +geweest, zònder centen, wat dan? Wat dan? Groot verschil of je door +'n dollen reu of door 'n dolle teef wor gebeten! Wat?" + +"Enne d'r rissches--d'r haat--wáár je komp?"--, vroeg de Pool, zich +half oprichtend: "ik zeg nòg is: wordt 'n goj over straat nagescholde?" + +Even brandde in Eleazar de weerbarstigheid om wat in 'm vaststond te +zeggen--dat 't taai afzijdig-blijven van de joden--d'r koppelen onder +mekaar--altijd onder mekaar--làng na de ghetto's--'t duiten-trouwen +van geloofsgenooten, neefies en nichten, met 't gevolg van ontaarden +en krankzinnigen--'t smadelijke van 't zich uitverkoren wanen--'t +schreeuwend-gemeene om drank en spijzen van christenen als besmet te +beschouwen en zooveel meer als 'n bekrompen religie die in oertijden +wortelde, voorschreef, 'n haat, 'n geweldigen haat waard bleven--even +had-ie moeite met wat 'm op de lippen lag, dat 'n volk dat de eigen +ontaarding niet besefte, gehoond, geschimpt moest worden, maar den +zieke over zich ziend, den man die zooveel in stompzinnigheid en +waanzin van weerskanten had geleden, zei-ie eenvoudig-glimlachend +meepratend: + +"....Nee 'n goj wordt niet gescholde--daarin hei-je gelijk." + +"Wat zanik-ie dan tegen!," drensde Poddy, ongemakkelijk steunend: "'n +straathond heit 't beter as 'n arreme jid! Bij God! Bij God!"--en weer +terugzakkend in 't bed, zuchtte-die in vlakke, levensbeue wanhoop: "as +'k gif had, gaf 'k me kindere gif in d'r lijf--vóór 'k krippeerde"... + +"Ho! Ho! Gift kost cente!", lachte Eleazar. + +"Gif kost cente--kost cente--alles kost cente," zei de zieke, +zich in kreun omdraaiend: "maar 'n lucifer ka-je altijd machtig +worde--altijd--As 'k in Wodoskofsky verbrand was, ha'k geen armoeinest +gemaakt. Schurftige beeste krijge schurftige jonge." ... + +"Je kindere," viel Eleazar hem in de rede, maar Poddy beet 'm af: +"me kindere," zei-die dreigend en driftig: "'n Verlamming voor de +god--is-dat God?--die gezeid heit ga en vermenigvuldig je! Poeroe +oerwoe ... 'n Verlamming! Vermenigvuldige in wat? Vermenigvuldige in +armoei, dalles. Ga--hou 'n uitbranding zal-die gemeend hebbe!" + +"Poddy--je wint niks met je op te winden--Kijk, nou is me mooie +zwachtel verschoven. Leg stil--dan trek 'k 'm an"... + +Nog eens hielp-ie den zieke, die de oogen gesloten hield en als +'n kwaadaardig dier gromde. De linnen reepen duwde-ie hooger, 't +beddetijk strekte-ie glad. Poddy, pijnlijk en koortsig, sloeg de +helpende hand weg. + +"Schei uit!", riep-ie korzelig: "je schrijnt me wonde kapot. Blijf +'r af!" + +"Dan niet," zei Eleazar geduldig, Rebecca wenkend den zieke met rust +te laten. + +Hij wist van z'n eigen ziekbed hoe je bij tijjen om 'n kleinigheid +verstoord kon wezen--en wat moest iemand zich ellendig voelen met +zùlke afzichtelijke wonden. + +"Wille we nog wat pràte?"--, vroeg-ie "of wil je da'k weg ga?" + +"Me zorg--me zorg--as je mijn maar laat legge," gromde Poddy. + +Op 't vensterkozijn streek 'n musch tsilpend en vladdrend. + +"Ook 'n armoedzaaier," lachte Eleazar. + +De zieke bewoog niet, gemelijk, koortsig. Dan voelend dat-ie iets +zeggen moest aan den jongen man, die in verlegen hartelijkheid over +'m zat, zei-ie in pijnlijke hijging: "Wie geht's--wie geht's met +juillie schtaking?" + +"Met de staking," antwoordde Eleazar, blij dat de grijsaard praatte: +"met de staking gaat 't krom en scheef--slècht--slècht... zoo goed +as verloren"... + +"Zoo," zei Poddy, sterk zuchtend. Vreemd blies de adem door z'n +neusgaten en de vingers wriemden hard-plukkend. Toen lag-ie heelemaal +stil, de oogen verdoft in de dik-roode randen. + +Eleazar stond op, trok het dek naar 't voeteneind, stopte de deken +onder de armen. + +Koorts-driftig weerde de zieke 'm af. De zwachtels, weder door-etterd, +plakten aan de houtwol van 't matras. Kreunend woelde hij zich bloot, +wilde niet geholpen worden. + +De oogen heet-koortsig vergroot, groen-flitsten in 't donker +der bedstee. Hij had dorst, dronk gulzig-slurpend de koude thee, +die Rebecca 'm gaf, vroeg vloekend om pap. Dan klagerig-schreiend, +afrukkend de broeiende lappen, bekeek-ie, zoover-ie zich buigen kon, +de rottende gaten van z'n heup en 't been. + +"Poddy!", zei Eleazar. + +"...Hou je bek!", snauwde de jood, half-opzittend, de hand om de +bedsteeplank gewrongen: "wat doe 'k met je gelul!... Voor mijn part +... voor mijn part... Ansteke doe 'k de boel... Uitbrande van onder +tot boven... Alles na de raschmedei da's 't beste... 'n Uitsterving"... + +Diep-snottrend, wanhopig-huilend, bonsde-die 't hoofd met de wilde +baardslieren tegen 't beschot van het bedhok, vervloekend z'n +kromgetrokken been, krijschend over de luizen die de etterwonden +bekropen, schreeuwend om lucht. + +Gruwlijk-beangst schoof Rebecca 't raam op, verjagend de tsilpende +musch. De zoete, rottende pislucht der dakgoot traagde 't kamertje +binnen. + + + + + + + + +XII. + + +Dat was de dèrde die van toegeven sprak, de derde die 'r 't beetje +moed wou uit trappen. Norsch en verkleumd luisterden de stakers. 'n +Uur lang hadden ze in de bevroren modder op Dekker, die niet komen +kon, gewacht. 't Liep mis. Wéer 'n Sjabbes in harde ellende, wéer +'n week zonder vooruitzicht. + +Nu dicht saamgedrongen om de tent, de voeten doorweekt, de ruggen +gebogen, de koppen in botte luistring, schenen zij eene benauwende +wanhoop te ondergaan. + +Eleazar, bij Juda, Hes en Klaroen, balde heftig de vuisten. Wat +zij voelden, leed-ie mee, dieper misschien. Hoe dikwijls had-ie de +sentimenten van een massa, den haat van een massa, den wrok van +een massa, de liefde van een massa, de hartstocht van een massa +doorleefd. Hoe dikwijls had-ie getracht 't juichen, grommen, razen, +handelen van 'n massa te benaderen, zich moe-gedacht over haar +kracht en geweld, haar slaafschheid, angsten en weiflingen. Toch +telkens wanneer je zoo stond, schouder aan schouder, lichaam naast +lichaam, eigen gedachten-bewegen naast dat van 'n ander, hoofden +ontelbaar rondom, dee je niks meer afzonderlijk. Gelijk de adem uit +die koppen in de vaal-grauwe winterlucht zoog, de harten klopten, +de oogen staarden, de longen wiegden--werd je driftig met de andren, +vroolijk met de andren, neerslagtig met de andren. 'n Massa kon +moorden, verwoesten, aanbidden, vervloeken, martlen, vervolgen en je +gaf jezelf over even volkomen als vroegere individuen 't in vroegere +massa's hadden gedaan. Je gilde gezamenlijk als 'n kind te water lag, +je krijschte als 't dreigde te zinken--je schreeuwde mekaar toe als +'t gered werd.--Zoo ging 't in alles. De massa fantaseerde 'n god, +de massa leek onsterfelijk. De massa's groepeerden zich, botsten, +tyraniseerden, lieten zich knechten. De massa had 'n vreemde, +groote, kinderlijke, eerlijke ziel en 'n kleine, hardvochtige. Ze was +'n onbereikbaar reuzenlichaam, dat eeuwenlang met 'n verschrompeld +verstand tegen zichzelf had gebeukt, lomp als 'n jonge hond, nu wakker +scheen te geraken--schéén--'t duurde zoo sarrend, grùwelijk lang. In +'n massa voelde je je stem grover, je lichaam zwaarder, je spieren +sterker, je wil veerkrachtiger, je hoofd ruimer. Maar ook kon 'n +massa je laf maken, krankzinnig-bevreesd, melankoliek of wanhopig. + + + +Vandaag wàren ze desperaat. De egaalzwart-kille sneeuwlucht lei zwaar +op de daken, zonder eenige bulting, zonder diepte van licht. Nergens +zag je 'n wolkje--overal vlakte een roerloos vuil, dat naar de +huizen-over-de-gracht tot klittend goor-bruin ver-dikte, alsof daar +'n keel stond te gurglen en 'n strottenhoofd angstwalmen hijgde. De +gracht, met de vele modder-riolen, glaasde in strak-harden stilstand, +staalgrauw weerkaatsend den hemel tusschen 'r steil-groeiende +wanden--strekten de boomen hun zwarte, knuistige takken--werd je +haast bang dat de grijze lawine zou storten en allereerst breken +'t dor-oude hout, de stug-brooze takken. Doch niet alleen dit drukte +de massa. Gehokt om de tent, de plompe schoenen op de knobbels van +doortrapte en weer bevroren modder, de voeten koud en in nat gezogen, +de lichamen sluiprig-bekropen door de klam-weëe kilheid der lucht, +die de huid onder de kleeren als met natte handen betastte, de +naakte ruggen langs huiverde, de borsten met rillingen overgleed, +de onderste nekhaartjes dee steken, zachtjens kwellend alsof ze +haakten aan den plots hard-aanwrijvenden rand van het hemd--zoo +ongeveer voelde Eleazar, kort en scherp, de lichamelijke sensatie +der menigte--zoo móést 't wel zijn. O, op een zomerschen dag, +bij hel-fleurend groen en wolkjes met zilverkartlingen, op een +lentedag-van-enkel-jeugd-siddering, zouen ze niet zwak en ontzenuwd +hebben gestaan, zouen ze niet dulden 't lange gepraat van een paar +angstigen, misnoegden, moedeloozen. Sentimentaliteit weekte in 'm +op. De pupillen van z'n oogen spanden in zenuw-opwinding. En voor 't +eerst van zijn leven, zonder nadenken, bizar gedreven door eene macht, +een geweld, eene ontroering die z'n gelaat verbleekten, z'n stem schel +deden klinken, vroeg hij het woord, terwijl 't applaus nog na-rommelde, +schoof door de wijkende stakers, beklom duizlig en lichtschuw de +treedjes naar de tent. Zoo nerveus was zijn bewegen dat-ie even +struikelde, de knie pijnlijk stiet--klemden z'n handen ijskoud, +gevoelloos, vreemdelijk-wringend om de opperste lat der balustrade, +keek-ie doodsbleek, de oogen vaal-blauw omwald naar de geweldige, +plotsling dierlijk-beangstigende koppenmenigte. Ben oogenblik meende +hij te zullen stikken, hijgde hij bevend, persten z'n nagels in 't +hout. De hoeden, de gele koppen, de grijze takken, het hekwerk, de +keien schimden door z'n bloedleeg hoofd. Schor-droog ademend zei hij: +"Kameraden"..., stokte, pogend te slikken. Er ging een angstkramp +in z'n hersenen, het zweet bebeet spichtig z'n slapen. Starend, +zonder geheugen, de versteende handen om de balustrade, de versteende +voeten in de wijder-lijkende schoenen, doorgierde hem de razende, +rauw-krijschende angst dat-ie gèk werd. De tram ree door de bocht, +nevelde dwazig voorbij. Hij hoorde de bel, de bel van geel-koper, +de peervormige gèle bel met het zwabberend leer. Tegen een boom, +den poot hoog-getrokken, pieste een groote roodharige hond. Dien +zag-ie--hij zàg 't ruige lijf, den gewipten poot, den staart, de witte +ademhijgingen... Hij zàg de pies in de modder-aarde spetteren. Hij +zàg--en een opgutsende, knarsend-gillende wanhoop bonsde in zijn +leege hersenkas--dat-ie gèk werd--dat z'm gek zouen zièn worden--dat +ze àllemaal wezenloos mee zouen kijken naar den piesenden hond, die +zoo oneindig redeloos-lang pieste... Maar de stakers die 'm wit en +onbeweeglijk-zwijgend zagen staan, meenden dat-ie wachtte op stilte. Er +was een napratend gemompel en voeten beknarsten de bevroren modder. + +Juda, ongeduldig, ook met 'n wrok om 't laffe geweifel nou Dekker +'r niet was, schreeuwde kwaadaardig, stem die domp knoerste: "Smoel +houen!--Hou dan je bekken!"... en een magere, beenige jood àchter de +tent, meenend dat Eleazar al sprak, riep nijdig: "Hààààrder!"... + +Het zwiepte 'm wakker. "Kameraden," zei hij nog eens. De woorden +stamelden z'n mond uit, kurkachtig-droog, z'n lippen trilden, z'n tong +bewoog moeilijk, kromp stug naar de keel. Nou wist-ie dat-ie sprak, +maar de zin was 'm vreemd. Alles knapte door z'n hersenen--toch praatte +hij, verward, snel, onsamenhangend--dingen brauwend die hij niet had +willen zeggen, phrases beginnend die hij niet te eindigen wist--zoekend +naar 'n slot dat verglipte, kreeglig-verwriemeld in den veeldradigen +angst dat-ie zou blijven steken. Zelf hoorde hij klànken--vage klanken, +klanken die ratelden, knepperden, klanken die driftig wirwarden om +zijn hoofd in 'n benauwenden nevel. Even zweeg-ie. Ze hadden bravo +geroepen en geklapt. Klaroen zag-ie knikken en een langbaardige +jood, kop als Poddy, schreeuwde: "Gelijk heit-ie".... Wàt had-ie +beweerd? Hij had 't niet kùnnen herhalen. Maar nou ze bravo-riepen, +verhelderde zonderling-vinnig z'n hoofd, zakte de afschuwelijke +angst, week de bleuheid van stillen, peinzenden jongen, die nog +nooit zoo voor duizenden had gestaan. Bijna werd hij luciede. Z'n +stem verscherpte, z'n grijze oogen glansden, z'n dunne bleeke lippen +bewogen bits en met nadruk, z'n lichaam leek grooter. De menigte droeg +'m, had 'm te pakken, hitste 'm aan met honderden starende oogen, +leefde mee met oneindige melkwitte ademen wier onstuimige damping in +de winterlucht vloeide. Ouwe koppen en koppen met baarden, koppen +gegroefd, en geelbleeke, ruwe koppen met grijzende snorren, koppen +hard en verzieklijkt, waren in luistring, bogen, weken, zwartkantten, +schemerden. Een sterke, massale, zware aandacht golfde op hem toe, +omwikkelde hem, scheurde de woorden van hartstocht uit zijn keel, wond +met machtigen drang de aandoening los, die hij niet meer te zoeken +had noch te onderdrukken. En zoo innig was soms de wisselwerking +tusschen hem en de massa, de massa van onbekende makkers, dat het +hem sprekende toescheen of hij onmeetbaar-lang had gestaan, zij elk +woord reeds vóordachten, voorvoelden--hij simpel uitte wat in hen +allen gezamenlijk, zonder ééne afwijking of aarzeling omging. Bevende, +kleine sneeuwvlokjes dwarrelden neer, stuivend als verschrikte pluisjes +in vroeg-zomeravond. Op den rand van een hoed, op een schouder, op +een gebogen rug donsden ze zacht, verlegen wittend en smeltend. Het +was een teer, onhinderlijk gespeel, een schichtig dolen en wentlen, +een timiede gedwaal tusschen de takken, over de hoofden, over het +water. Een enkle grooter vlok, sneller en witter van val dreef langs +de tent, zuigend op Eleazar's gebarende hand. + + + +...."Toegeven doen we niet, morgen niet--toegeven doen we nòoit! Wat +we vandaag willen, willen we morgen. Kameraden--we zijn pas an +'t begin--an 'n begin, an 'n léélijk begin. Kijk om je heen, over +de hekken, van 't Park, kijk over de gracht. We wonen as beesten, +we hebben vreugden as beesten, we worden gebruikt as beesten en as +beesten vermoord as we ons verzetten"... + +Voor de tweede maal hield hij op. Driftig gejuich barstte los. Maar +bijna daadlijk, de handen als klauwen om de balustrade gewrongen, het +lichaam heftig vooruit, de oogen vlammend van woede, onherkenbaar voor +wie 'm daaglijks waarnamen als zwijgenden, denkend-gesloten jongen, +sprak-ie in één roes voort: "...As beesten!--Néé, we géven niet +toe!--Markus zeit dat ze bij 'm thuis hongerlijjen--dat wèten we, +Markus--dat begrijpen we, Markus--we huilen 'r om, Markus--we zouen +je willen helpen, Markus--: hebben _wij_ 't anders?--Krijgen we 't +bèter, as we uiteengaan, as we voortslaven op 't ouwe loon, op de +ouwe voorwaarden, bedrogen, bestolen op de ouwe manier, zonder één +kans om 't in de eerste jàren op te halen?--Kameraden, luister niet +naar Markus, Levi en Beem! Wààrom zouen we moedeloos zijn, zoolang +we màcht hebben. Wìj hebben de macht, hier, overal, wij arbeiders, +wij alleen! Wij hebben de macht, as we staan schouder naast schouder, +hoofd naast hoofd, hart naast hart! Wij, wij alleen, as we eensgezind +zijn, eensgezind tot in den dood, den strijd prediken zonder genade, +oog voor oog, tand om tand, omdat 'r voor òns geen genade is--geen +genade, geen rècht!--Eeuwenlang zijn we 'n kudde geweest, 'n getrapte, +mishandelde, weerlooze kudde--laten we 't nou schreeuwen tot mekaar, +schrééuwen, op elk uur van den dag, dat wìj de macht hebben, wij +hongerlijjers--as we wìllen". + + + +Het applaus en geroep overdreunden z'n driftige woorden. Dichter drong +de menigte op, wonderlijk-teer bespet door het stuiven der eerste +sneeuwvlokken, die uit den grauw-dreigenden hemel bleek-bevend vielen. + +Van het grimmig luchtpantser naar de zwarte, stevige, harige +koppen, plooiden, bewogen, spiraalden, verschoten-weer zacht-witte +lijntjes van sneeuw. Het was geen wild dwarrlen noch jagen van +vlokken--kinderangstig, spelend, soms schijnbaar stijgend-terug, +waaitrilden de stuifjes en pluisjes, even-glanzend in een +bruinen volbaard, luw-prikkend stervend op de warmte van 'n huid, +droomrig-meetrillend op het knippend beweeg van een wimper. Eleazar +wachtte ontroerd tot ze zwegen, hernam toen met kalmer gebaar, +straf-kijkend in het warren der zwarte takken:.... "We zullen lééren +te willen, kameraden, leeren te volharden, leeren éénsgezind te +blijven. Waarom wonen onze ouders, broers, zusters in krotten waar geen +zon schijnt, waar geen plant kan leven? Waarom sterven we zonder licht, +lucht, vreugde? Waarom zien onze kinderen 'r ziekelijk uit, worden ze +geboren misvormd en mismaakt? Waarom groeien we van onze jeugd tot in +'t graf--in ellenden, ontbering, wanhoop, leed? Waarom staan we hier +in de sneeuw te bédelen met schuwe gezichten en benepen harten om +'n verhooging van lóón? Waarom blijven we vervolgden, verschopten, +gevloekten, wij die àlles voortbrengen, bewerken?--Kameraden, we zijn +gedoemd zoolang we verdeeld zijn, zóodra we verdeeld raken!--We geven +nièt toe--Verliezen we 'n éérste staking, dan beginnen we in jaren +geen tweede--we móéten! We moeten vooruit, vooruit, vooruit! We willen +òns deel van den strijd, dien onze makkers over de hééle wereld met +vreugde en opgewektheid strijden--we moeten òns deel van die taak +begrijpen, 'r voor vechten, 'r voor aanhouden al striemt 't bloed +van ons lichaam. Wat we vandaag vragen, èischen--is waarachtig geen +vraag-van-beteekenis, geen eisch die 'n eind maakt aan den jammer, +'t onrecht, de verdrukking. Dat weten en voelen we. Maar èlke stap is +er een, elk voorposten-gevecht telt mee, elke kleine overwinning leert +voor de toekomst. Kameraden--denk een voor een an je eigen thuis--an +'t thuis, 't verdriet, de armoe, 't ongeluk van je buurman--denk +an je eigen wéerloosheid--denk an de mácht van ons allen-tezamen, +an de màcht die overwint"... + + + +Brusk zweeg hij, stapte houdingloos achteruit, terwijl goedkeurend +gegrom en geklap op 'm toe-dreunde. De traptreedjes af-schuchterend, +met armen die plots lomp-willoos slingerden, 'n lichaam ganschelijk +onbeholpen van verlegen dronkenschap, 'n gelaat dat zenuwtrok, niet +tegen den dagschijn in scheen te durven, zocht hij met beverige +wils-verdwaasdheid 'n plekje om ònopgemerkt te schuilen. Het was +of de koortsige bewustheid 'm sullig uit de hersens droop, of-ie +gruwelijk-ingespannen 'n boek had zitten lezen, zonder overgang +in schril morgenlicht keek. De achterhoofd-hoeken tintelden +pijnlijk--klopte een kramp-strooming van z'n nek over de steile +nekhaartjes--zoog z'n denken moeïg weg, met opschichtende verwijtjes +dat-ie slècht had gesproken, niemendal gezegd, dat-ie an 't doorslaan +was geweest--dat-ie geen woord meer wist--geen wóord.--'n Ander sprak, +de sneeuw waasde sterker, grooter van vlok, natter van smak. Z'n hoofd +stond te luistren, bleek en oud, z'n hoofd dat als 'n gedrongen ding, +zonder afmeting, zonder ronding, zonder steun voelde--zag-ie alleen +de haren van z'n snor die barstig onder den witten neus wipten. + +Toen-ie wat kalmer werd, toch met een nalooming van drukkende +afgematheid, zocht hij Juda en Hes, vond ze niet. En opnieuw schrijnde +'n heet-klamme ontevredenheid in 'm op, begonnen z'n handen kleverig +te branden, prikkelde 't vreemd-dor in z'n tong bij 't denken aan 't +éérst moment van z'n spreken--de hersenleegheid--de volslagen wilde +afwezigheid--de visie van den ruigen, piesenden hond. Zanikerig, +drenzend, zonder aandacht naar de tent starend, trachtte hij z'n +woorden-van-straks te hervinden, te herhalen. Als-ie alles zoo +innig voelde, zoo hartstochtelijk in zichzelf wist te zeggen, waarom +stikte-die dan in gebrabbel en gehakkel--waarom kon-ie dan nou niet +den eenvoudigen zin van z'n stortvloed formuleeren? Waarom trilde +je na? Waarom sprak je tot Juda of Hes of Klaroen géwóon, bedacht, +rustig, en kwam 'r als je tot 'n màssa lang-geweten dingen wou zeggen, +'n duivel achter je staan, die je hitste, sarde, kwelde, tot je denken +an flarden hing en je begon te ijlen, te ijlen in 'n róés... Waarom was +je 't praten tot 'n menigte verleerd, 't simpel gevoelig praten over +absolute waarheden, die je niet meer zoo simpel, zoo gevoelig waar +kón maken als je stond door allen bekeken? Waarom zei je dan grove, +onrustige, plotsling-opwellende dingen, werd je gezwollen, hol, duf, +romanphrase-achtig? Toch móést hij er door, voor nu en voor later, +als-ie 'n róéping had, als-ie de lijn van den tijd volgde, de tijd +die een sterke, bewuste, overal hel-klinkende stem had... Opgeruimder +schudde hij de sneeuwvlokjes van z'n jas. 't Dee 'r niet toe hóé-die 't +gedaan had. Ongeveer was 't bereikt. Ja, 't was 'n verluchting dat-ie +'t dùrfde, dat-ie de dompe, vervalende sfeer van 't krot waarin-ie +leefde, ineens, zonder aarzling had afgeschud en in 't volle licht +had gestaan om z'n kameraden te bemoedigen, op te wekken. O, o, +díé schuimende heerlijkheid had-ie bedreven--ze hadden gejuicht--ze +hadden begrepen--ze hadden in de handen geklapt om één van d'r +ellende-genooten, om één die plóts voor ze was komen te staan. O, o, +'t geluk dat je nou overal, òveral, uit àlle menigten, schuwe mannen +zag rijzen, die éérst hijgden en mumden, dan vanzelf 't pad vonden +om met zekere gebaren de veilige richting aan te duiden.... De oude +peinzer was in 'm wakker geworden en een zachte blijheid, 'n lieve +warmte van hoop en berusting groeiden, nu de overspanning verdween. + + + +Prettig-wild stoof de sneeuw toen-ie met Juda tusschen de menigte +liep. Den grauwen hemel zag je niet door 't wijde gestraal, 't +druk-sproeiend wriemlen der vlokken. Voor hen gingen mannen met +sneeuwplakken op de hoedbollen, sneeuwstrooisels op de schouders, +sneeuw op de ruggen, sneeuw in de haren, sneeuw op de schoenen, +sneeuw om de hoofden. Over de kozijnen, over de goten, over de daken +waaide het witte gestuif, klittend tot wallen en rondingen. De huizen +schenen te molmen, weg te deinzen zonder omtrek, zonder harde muren, +zonder gevels en pijpen. Door de zwarte, mat-starrende ruiten sneden +witte sponnen, zacht-soepel wit dat vloeide in 't geel der kozijnen en +spinten. Een enkel spion stak verschrikt 'n veldje van sneeuw in het +schuine, gestadig gewirrel en op den hoek van de straat kroop een wigje +met spichtige punt langs een raambouw omhoog. Vol leien de tramrails +en roosters, week overboog de weg, felwit en breed naar de brug met 'r +witzware leuning. Het was een duwend dringen van sneeuw, een vallen, +warrlen, bewegen dat de lucht verschemerde, doorduizelde. In het +stilwit plantsoen, waar de boomen scherp rezen, diepzwart van stam, +de takken omhoog veerden als stalactieten in kalklicht, stoeiden +luidschreeuwende kindren. Sneeuwballen ploften en braken, tolden met +schimmigen zwaai, patsten dan week in berstende stuiving. Angstig +holde een meid, de handen stijf langs 'r hoofd--suisden de ballen haar +na, smakkend op 't roodbruine doekje, deukend in 't rokkengeraas, +bepoedrend den wrong van 't haar. Greep haar een stevige sjouwer om +'t lijf, smeerde z'n sneeuwprop tot diep in 'r nek, bukte opnieuw +en wrong in den gillenden mond 'n klodder die huilend en spuwend ze +spoog. Daalde dikker de sneeuw, haastig en smijdig. Onder de voeten +nakraakte ze dof, schurend met wrang-zachte wrijving. De koffen in +de gracht werden strakwit van dek en tuigage--'t spiegelbeeld klom +uit het water in bleekig vlokkengedraaf. + + + +Juda, den kraag om de ooren, stapte zwijgend en norsch. Eleazar liep +vlug en veerkrachtig. Het stugge geschuier der sneeuw gaf 'm lust om +te spreken. De synagoge ging aan. Op de stoep, onder één parapluie +stonden Davy en Berlijn van Laboen. + +"Kijk", zei Eleazar, minachtend. + +Berlijn had 'm herkend, trok Davy snel mee. De deur flapte open, +doorliet den schijn van veel lichten--de deur flapte dicht. + +"Was dat nie Davy?"--, vroeg dof-grommend Juda. + +"Ja", sprak Eleazar driftig, denkend aan den middag toen de juwelier in +'n wal van agenten van _Golconda_ naar _Adamas_ was geleid. + +De sneeuw bejoeg met striemende stralen de ruiten der kerk, +overheuvelde schuin de kozijnen. Geluwe lampwasem lichtte in +'t groenketsend glas, bleef in stroeve, vervreemde stollingen +hangen, bijna teruggeslagen door 't bleeke, grijs-grauwe druilen +van den heengaanden dag. Meerdere joden kwamen ter kerk. Telkens +piepte de deur, gaapte de kerkruimte open--geel-wreede lichten +en banken-gepuil--knoerste de deur in morrig gesteun van 'r +veeren. Herkende Eleazar, Druif, den onderrabijn, dien-ie had +zien sjaggeren, broeiend-begeerig, in het _Casino_, sjaggeren +in blauw-flonkrende diamanten, sjaggeren met dorre grijpvingers, +sjàggeren, 't week-zinlijk gelaat met den ringbaard en den krachtloozen +neus achter de vensters. + +"Druif!", zei tegelijk Juda en grimmig den jood nakijkend, die in +het deurgat verdween, snauwde hij: "die bìdde as wij verrekke--die +dùrve bidde!--Dat 'r de bliksem in sloeg!--Wij haast geen vrète door +de staking--zij in 'n warreme Schoel--bah! bah!"... + +"Waarom zoue ze vandaag minder bidde as anders", antwoordde Eleazar, +voortstappend in de sneeuw naar de jodenwijk: "waarom zoue ze jùist +vandaag méér geweten toone? Geen stàking, wel 'n staking--wie in onze +tijd in 'n kerk bidt, bidden kan, slaapt of huichelt. En omdat je d'r +goeie trouw wil geloove--ze liege niet allemaal--mot je ze met geduld +probeere wàkker te porre. Strakkies, toen 'k in de tent stond en voor +'t éérst van me leven spràk, heb 'k hardop gebeden. 'n Ander gebed ken +'k niemeer"... + +"Weet jij wàd-'n kerk is", viel Juda hem in de rede: "'n kerk dat +is--dat is 'n drie-dubbel vretende kanker--'n kanker met duizend +gezwellen!--Hoe kén 't bestaan dat onder één dak de dief zit te bidde +naast de man die-die daaglijks begapt en beschwindelt?--Hoe ken 'n +gód bestaan voor mijn én voor Davy én voor Berlijn én voor Druif?--As +Mozes vedaag diamantschlijper was, zoue ze 'm nèt zoo hard uitzuige, +kon die zich krom legge met 'n vrouw, 'n zieke dochter en twee kindere +as ik!--Nòg, 'n kerk da's om je d'r onder te hóúen--Waarom speelt +zoo'n frotte rebbe geen godverdomme tegen Davy en de andren? 'k Wou +dad-'k de poote van Simson had--dan trok 'k ze na de verdommenis"... + +Hij had zich opgewonden, spuwde giftig in den sneeuwgrond. + +"Gàmmer", zei Eleazar: "wìj, onder mekander zalle in 't gróót doen, +wat Simson dee. Wij zijne óok 'n reus met uitgeboorde oogen--en nog +niet genóég gesard. Let op: ònze tijd komt. De kerk is 'n onderdeel, +de staking 'n onderdeel. De hoofdzaak is--is"--geheimzinnig-kinderlijk +lachte hij: "dat de werachtige messias op is gestaan die ons zal +verlosse en na Jeruzalem voere"... + +"Ja", zei Juda simpel, zonder eenige verklaring te vragen--volkomen +begrijpend wàt Eleazar bedoelde--: "hij is 'r--in àl de lande--in àl +de lande--'k ben blij dad-k 'r 'n pietsie van beleef"... + +"Ik ook", zei Eleazar. + +Zwijgend, beiden met een bijna weemoedige vreugde dat ze bij allen +tegenslag, in alle omstandigheden, verheugenis hervonden door de +kracht eener samenwerking, die eenvoudiger, verheffender dan eenige +godsdienst de wereld rondging, stapten zij in de sneeuw, de hoofden +gebogen tegen het jagend gedwarrel. + +Als een eerwaardig gevaarte lag de jodenbuurt, indrukwekkend van +witte kronkel-alleeën. Ze was nu geheel anders en statig van +schoonheid. Straatjes, stegen, sloppen, daken vervloeiden tot +'n gedaantelooze sneeuwromp. Over de modderkeien effende zwaar de +sneeuw--sneeuw lei op de karren, op de buigende huifjes. Al 't gore, +vuile, verweerde, verbrokkelde, school achter het wit verkoelend +geraas. De ouwe poortjes en bogen stonden bleek en massiever, +de kelder-uitbouwen waren als banken in krijtrots gebijteld. Wit, +sponzig-wit, wijdden geulen en brokklende dijkjes. Je kon nauwlijks +de ruïnen, de stegen en krotten herkennen. + + + +Op de binnenplaats speelden Saartje, Meijer-van-Suikerpeer en +Jan-van-den-schoenmaker. Ze hadden een grooten sneeuwbal gerold, +heen en weer, tot-ie 'n reus was geworden, vet en lomp met overal +zwarte kinderhandjes er in. + +"Nou--wat 'n kànjer, sodemerakel!", schreeuwde 't manke jogje, +pijnlijk de vingers beblazend. + +"Zou-die niet breke, oome?", vroeg Saartje, 't groezelgezichtje rood +van het werk. + +"Ach, bè-je belazerd!", riep schoenmakers-Jan: "je ken d'r op +stáán!"... + +Samen drongen ze den bal voort, de donkere poort door naar 't +straatje. Klonken hun stemmen frisch als de sneeuw, onder 't steenen +gewelf. Even stond Eleazar in luistring. Dan liep-ie binnen bij tante +Reggie, die in 'r stoel sliep, den mond hijgend open. + + + + + + + + +XIII. + + +Wrokkend liep-ie den Amstel langs, de tintel-kouwe vingers in de lauwte +der broekzakken. De sneeuw klukte onder z'n voeten--z'n adem stoof +in ploffend gedamp. 't Was 'n belabberde nacht, 'n verbijsterende +morgen geweest. Toen-ie Reggie wel-te-rusten wenschte, had-ie moeite +niet in snikken uit te barsten. Ze zat in de onverwarmde kamer, bij +de uitgaande lamp--had niks gegeten dan 's mòrgens 'n homp brood, +'t laatste dat de bakker borgde--an alles kwam 'n end--nog meer poffe +dee-die niet. + +"Wel te ruste", had-ie benepen-hijgend gezegd. + +"Dag jònge--slaap lekker," had ze geantwoord, de handen, +vredig-van-wrijf in den schoot. + +Toen had-ie de deur achter zich gesloten, even op de binnenplaats +staan zinnen, vinnig, triestig en mal. De terging, de vervloekenis, dat +'n blinde niet te vrèten had! Den knop hield-ie in de hand, alsof-ie +iets beestigs beging met zóó heen te gaan. En over-gevoelig, gek, +niet na-denkend--as je 'n heelen dag had gevast, kreeg je van die +helle, waanzinnige oogenblikken, waarin je onstuimige dingen dee, +dingen van plotslinge drift en zenuwspanning-op-huilen-af--had-ie de +deur weer geopend, was hijgend op 'r toegestapt om 'r dorre handen +nog eens en nòg eens te zoenen. + +"Wat is dat--wat is dat, Eli--nar van 'n jònge?"--, had ze gevraagd. + +De tanden had-ie in 't lippenvleesch gegrimd, om 't niet sentimenteel +uit te gillen--toen had-ie hokkend, hoog-van-stem gezegd dat-ie dacht, +dat ze--dat z'm geroepen had, nà-geroepen. + +"Nee", zei ze, verwonderd-ongeloovig, niet begrijpend, waarom-ie dàt +ineens had gedaan. + +"Mòrge zal 'k zorge dat 'r eten in huis is", zei-ie onrustig, opgehitst +door 't verwijt van 'r zwijgen. + +"Da's goed", knikte ze: "en anders houe we maar jonkippoer, wàdde? Voor +mijn is 't 't minste--maar de kindere--de kindere is 'n zòrreg"... + +"Ja", had-ie gezegd, weer naar de deur gaand: "zal 'k de lamp +uitblaze?" + +"Nee, nee, jònge. 'k Blijf op Dovid wachte--'k Begrijp nie waar Dovid +zit, waar Dovid uithangt. Nou zie-je, nou zie je dad-ie rècht had, +toen-die wèrke wou"... Dan merkend an de stilte dat-ie 'r nòg geen +gelijk gaf, viel ze snel in: "'k maak 'r jou geen verwijt van, nie tot +over 't end van me jore--jij heb 'n goed hart--en jij bin geen kind, +maar 'k zeg enkel maar: nou zie je--nou ziè je--wàdde?--Je ken de +wereld nie overeind zette--dat doet God zellef as-die 't wil--wadde?" + +Aldoor terwijl ze sprak, had-ie in de vlam van de lamp staan kijken, +die kleiner werd, rood-peuterend kringde. En toen ze zweeg, had ze de +sputterinkjes gehoord, flauw-glimlachend gevraagd of-ie 'r toch maar +wou uitblazen--voor de stank en de walm. In de stilte der kamer was +de lamp aan de piepende kettingen gezakt, had z'n adem geploft. En +samen in 't duister, hadden ze nagepraat, tot buiten de klok elf +dompige slagen gaf. + +Boven, in z'n kamertje, had-ie getracht 't venster te openen, +rukkend en wringend, de vingers bezeerend. 't Raamhout was aan het +kozijn vastgevroren, de ruiten kartel-glanzend bebloemd, weerden 't +uitzicht op de daken. Hij stikte. Buiten leien vaarten en grachten +sinds dagen dicht, buiten werd schaats gerejen, buiten woei 'n +felle oostenwind bij aangroeiende maan--hij had 't benauwd--hij had +moeite adem te happen--hij voelde zich gejaagd en róód-wakker en +schel-van-denken, als-ie als kind zoo dikwijls bij plots aanluwend +voorjaar geweest was. Z'n schoenen uittrappend was-ie op 't bed +gaan liggen, zonder dek, kijkend naar het gevlam op de ruiten, +de zilver-schubbige varens en zwammen, de biesjes en splijtende +trossen, die scherpten in 't maanlicht. Het beeld van de blinde +vrouw, benejen in 't donker, stond in z'n hoofd gebeitst--'t +gewrijf van 'r handen--'r glimlach--'r vrede. Sterk-snuivend, +de oogen gespannen, de tanden geklemd dat de kaken 'm pijn deëen, +bèdàcht-ie. Alles kon, alles mocht, dàt niet. 'n Blinde met honger, +'n blinde die dezelfde maag-krimping voelde als hij nóu, was wel 't +liederlijkst dat je je voorstellen kon. Z'n kleeren had-ie verkocht, +z'n boeken, z'n sjofel hebben en houen--z'n horloge stond in den +lommerd--al leie z'm op de pijnbank, hij wist geen dubbeltje uit +den grond te stampen. Wat nou? Wat? Wat? Suikerpeer had zelf niet +te eten, zou morgen probeeren met sneeuw-opruimen of bijten-hakken +wat te verdienen--Poddy lei ziek, doodziek, met zulke aanvallen van +koorts en ijling dat Rebecca 'm tweemaal 's nachts had gewekt--tante +Soor, tante Soor--'t was om te gillen van 't lachen, as je je hulp +overkeek--je hùlp!--Nou liep 't voor 't eerst héélemaal spaak. 't +Beloofde 'n afschuwelijken dag--kinderen, 'n hulpelooze voor wie geen +kruimel brood, geen turf, geen olie in huis was. 's Middags was-ie rond +gegaan, zoekend 'n karwei, 't eerste 't beste, verlegen aanschellend +hier en daar of-ie 't ijs van 'n stoep mocht krabben. Overal had-ie +bot gevangen. De bouwvakken stonden stil. Duizenden waren werkeloos, +grondwerkers, metselaars, opperlieden--'r was pas dien morgen 'n +optocht, 'n honger-optocht van armoedige, genekte kerels geweest +en de taaie staking van de diamantslijpers, luie bliksems die werk +konden krijgen, as ze d'r driestheid van èischen-stellen lieten +varen, zette 'n dubbelen wrok. Wat mòrgen? De bevroren ruiten met +'r krinklend gevlam van manelichte-bloesems, 'r sneeuwwitte kelken, +bessen, lovers en stekels, brandden in z'n oogen. Nou lag-ie sullig +en slap als duizenden rondom. God, god, as-ie opstond, 'n paar +straten doorliep, kwam-ie op pleinen waar ze in lekker-warme café's +zaten, kwam-ie bij huizen waar ze met giften en fooien wanhopigen +susten. 't Dek over z'n koud-geworden voeten trekkend, de oogen in +gemarteldheid sluitend, had-ie de gekste invallen gehad, misdaden +liggen uitpluizen, die-die wist dat-ie nièt zou begaan. Maar 't +was slaap-knufflend en lollig gemeene dingen uit te spinnen, dingen +van sluwen diefstal--dat ze je niks konde lappe en je geld bij de +vleet kreeg. In z'n gehitste wakkerheid, onrustig, de geluiden van +'t huis beluisterend, 't hoesten van Poddy, 't schreeuwen van Bekkie +bij Suikerpeer, had-ie 'r plezier in gekregen de detective-verhalen +te overdenken, die-die in Amerika had gelezen. As-ie 't dee met 'n +zakkie peper, of met 'n ploertendooier erges op 'n stille gracht--of +loerde bij Wolf, 't pandjeshuis, waarvan Saartje 'm had verteld, +tot de vrouw of de dochter alléén was, of 'n ruit indrukte van +'n effectenkantoor, of 's nachts bij rijke menschen--en 'n pond +groene zeep meenam voor 't vallen van de glasscherven. Woelend, +dwaas van scherpzinnigheid, had-ie bijzonderheden liggen wikken, +hoe-ie 'n pet zou opzetten, die nog niemand van 'm gezien had en +z'n jas met de voering naar buiten dragen voor 't signalement, en +'n groote hoop leggen in de kamer en de klok stil zetten, dat ze naar +beroepsmisdadigers zouen zoeken. Toen daarover moeilijk doordenkend, +log van murmureeren alsof 'n snikkend-warm ding in z'n middenhoofd +wroette, tobde-die hoe 't kòn, hóé ze 't deëen de èchte misdadigers, +de roovers-van-ras. Slaap-soezend, half in droom, zou-ie nog--want om +'n grooten hoop te doen--most-je--most-je--'t kennen--en datte ging +maar niet as je 't wóu--zoo maar eén-twee-drie--as je geen trek had--al +leien 'r tonnen in de brandkast. Poddy, benee, had 'm wakker gehoest, +met 't reutelgeluid als van 'n huil-blaffenden hond. Misschien had-ie +geslapen, misschien niet--hoe laat 't was, kon-ie niet gissen. Even +stutte-die op de elbogen, luistrend naar Rebecca's stem, 't rogglen, +'t vloeken, wou-die opstaan om te helpen. De geluiden dempten in +nacht-zwijgenis--ver, ver weg, tinkelde 't carillon van 'n klok, +en 'n muis, 'n muis die-die kende, die-die wel had zien loopen, +knaagde achter 't behang. 't Hoofd in 't kussen borend, om den +slaap te vatten, had-ie gepoogd an wat ànders, ànders te denken, +had-ie nijdig tegen 't behang geklopt om de muis die 'm wakker hield, +te verjagen. Maar 't getob was-ie niet kwijt geraakt. 't Maanlicht +had-ie zien heenbleeken, 't ochtendscheemren aangrauwen, achter de +straffe, kristalwitte ijsbloemen. Vroeg-opgestaan, korzelig, vermoeid, +had-ie zich niet kunnen wasschen. 't Water in de kan was bevroren--de +droogdoek stramde in plooien, stijf en weerbarstig. Hoofdpijnachtig, +met lust om ruzie te zoeken, was-ie de poort uit gegaan, zonder bij +Reggie binnen te loopen. Met leege handen dee-je niks. En hij had +gisteravond beloofd, beloofd, gek as-ie was, om te belooven wat je +toch niet kon nakomen. Na-suffend over z'n gemurmureer, z'n hersenloos +zaniken van inbraak en moord, gromde-die kwaadaardig en wrevelig. De +stomheid om over boeken-misdaad te zeuren, as je voor de werkelijkheid +van 'n brood voor 'n blinde en kinderen stond. + +Eerst was-ie angeloopen bij 't sneeuw-bureau van de stad, waar +honderden drongen, vijandig kijkend naar wie door de queue probeerde +te sliepen. Suikerpeer groette. Die was leeper geweest en al om vier +uur van huis gegaan, 'n Half uur wachtte-die, verkleumd, trappelend, +huilerig van ellende--toen kon-ie inrukken. Alleen de voorste werden +genomen. De rest was niet noodig. Mee-sjokkend met 'n paar ouwe +stumpers, die in 'n toevluchtsoord sliepen, die teminste 'n kop +warme koffie hadden geslikt, had-ie langs de ijsbanen gedrenteld, +waar al vroeg de vlaggen vroolijkten, en metselaars, timmerlieden, +diamantslijpers, de sneeuwbeddingen veegden. Elke gracht, elk water +had z'n banen met hunkrende hongerlijders. Onder de bruggen hakten ze +'t ijs, om vlonders te leggen en centen te bedelen. Stoelen werden +aangedragen en schaatsen om te verhuren. Overal was 't 'n haasten +om de ouwe plaatsen in te nemen, overal keken ze den bleeken, +jongen jood en de verdane kerels van 't toevluchtsoord weg. Toen +waren ze weer aan 't aanschellen gegaan, door deurkieren vragend of +ze stoepen mochten schoonmaken, asch strooien, bijten hakken. De +menschen sliepen nog, de dienstmeiden zeien nee. En zoo, in den +star-heldren wintermorgen,op van kou, grimmig van wrok, was-ie +alleen verder gegaan, de zwaar-trekkende karrepaarden langs, de +zwiepende bezems ontwijkend van de mannen die voor de stadsreiniging +werkten. Eén ding had-ie nou nog, 'n màl ding dat 'm in was gevallen, +'n ding waarvan-ie gehoord had. Als 't ijs-pantser over 't water lag, +kregen de visschen 't benauwd, mosten ze lucht hebben of stikten +en dreven dood naar de bijten. Als-ie den Amstel afliep, de groote +banen voorbij, had-ie kans en al most-ie den heelen dag wachten, +wat boven kwam was 'n uitkomst, 'n maaltijd. Voortstappend, zonder +gedachten--in 'n lichaam dat vier en twintig uur geen voedsel gehad +had, waren geen werkende hersenen meer--zag-ie de verlevendiging van +'t water met z'n tenten, planken, zigzaggende rijders. De boomen, +norsch en zwart, droegen malsch-witte reepen, bogen soms in den wind, +met stuiving van sneeuw. Waar de tramrails sneden, had pekel de keien +gebruind, vloeiden plassen met bulten en builen. + +Klukkend persten z'n schoenen, bleek-dampend berstte z'n adem. Nergens +zag-ie 'n bijt. Sneeuw en ijs hadden de gaten verstopt. Stilstaand, +grienerig van woede, verkleumdheid, wou-ie terugkeeren, in bed warmte +gaan zoeken, toen 'n schelle jongensstem 'm riep. + +"Dàààg Eli!" + +Omkijkend herkende-die manken Jan-van-den-schoenmaker. + +"Gedoomes fijn, hè!", schreeuwde 't jogje: "jeezes-mierande wat leit +'t dicht! As 'k geen manke poot had gong 'k rijje! Ga jij d'r mee op?" + +"Nee", zei Eleazar: "'t is hier koud genoeg!" + +"Hù!", schimpte de rakker: "dat zeg-ie maar--asof 'k nie-weet da-je +nie durreft as d'r geen balke onder legge". + +Hij zei 't zoo kinderdriest, dat Eleazar in den lach schoot. + +"Balken legge d'r genoeg onder", zei-ie, rillerig: "maar an balken +heb-ie nie veel. 'k Zoek 'n bijt voor dooie visschen." + +"Wat mot je met dooie vissche?", vroeg de schelle stem van den jongen. + +"Eten!", zei Eleazar. + +"Verrek! Wat hei-je an dooie bliek? Die zou ik nie luste"... + +"As 't maar lekker gekookt wordt," zei Eleazar, om 'm te overtuigen: +"vecht je om 'n graatje!"... + +"Dooie bliek--die stinkt.--As-je denk da-je mijn 'r tusschen neemt, +zeg, mot je vroeger op staan!" + +Weer lachte Eleazar, 't ventje dat als 'n oud mannetje praatte bij +z'n dunnen nek schuddend. + +"Dooie bliek en dooie voren, gestoofd met 'n scheutje azijn, Jan--daar +zou jij van smulpapen, as 't warm voor je op tafel sting." + +Samen liepen ze op, de man en 't manke jogje, sprekend als kameraden. + +"Hei-je dan 'n schepnet?"--, vroeg Jan, geintresseerd. + +"As ze boven drijve hei-je ze zoo maar te grijpe." + +"Boven drijve? Boven drijve? Verrek--dan rake ze toch onder 't ijs!" + +"As 'r 'n bijt is, zoeke ze lucht--'n visch die geen lucht krijgt +stikt--net as wij"... + +"Hù!", schreeuwde 't jogje, schel in de ochtendlucht lachend: +"hù--'n visch die in 't wàter stikt--hù--hù!" + +"Geloof je 't nie?" + +"As jij 't wèl geloof"--, redeneerde het ventje, zwaar hinkend in de +sneeuw: "dan hei-je ze je belazerd--en da's stom genoeg voor zoo'n +groote kerel." + +"Dank-ie wel", grinnikte Eleazar, opgewekt door de frissche brutale +geluidjes naast 'm: "maar 'k denk dat 'r nog wel 'n páár dingen +in 't leven zijn, die jij èn ik nog nie weten. As 'n visch zóó +doet"--stilstaand bootste-die met z'n kaken 't happen van hijgende +kieuwen na: "as 'n visch buiten 't water leit te trekken, dan wil-ie +ademe--snap je?" + +Even dacht Jan. Toen zei-die helder-betoogend: "Sodejuu--dan zoue +ze toch ééns zoo goed leven, bùiten 't water. Zie je nou wel dat +ze je belazerd hebbe! As je ze ophaalt an de hengel binne ze as de +weerlicht kapot--nou--nou?--Hoe ken dat nou? In de lucht zit toch +meer lucht as in 't water, werin heelemaal geen lucht zit". + +"In 't water zit óók lucht", begon Eleazar uit te leggen, maar Jan was +'r als de kippen bij. + +"...Hù! Hù! In water lucht! Dan zou je telkes bellen na boven zien +komme. As je met 'n ouwe pijpesteel in water blaast, komt 't 'r net +zoo hard uit, as je 't 'r in fluit! Jij loopt te klesse. As 'k jou +met je kop onder water hou, mot je verzuipe. En je zou nie verzuipe as +'r beneejen lucht was." + +"Dank-ie voor 't lesje", zei Eleazar, in 'n hoek gedreven en nog +eens z'n aanloop nemend: "toch zit 'r lucht in water en al zat 'r +geen lucht in, dan vin je in 't water dezelfde dinge die in de lucht +zijn--heusch, Jan"... + +"Nou breek me klomp!", schetterde de jongen: "as water lucht is +en lucht is water, dan zoue de vissche kenne vliege en de vogels +vortzwemme!--Jou kenne ze alles wijs make! Je mot ze maar late lulle!" + +"En wáarom komme ze dan dood boven drijve in de winter?", lachte +Eleazar weer--toch kleintjes, want, och, och, as je dingen van uit de +vèrte wist, drukte de eerste de beste slimme rakker je plat--"waarom, +as 't water toeleit gane de vissche met dùizende kapot?" + +"Omdat", zei 't jogje dadelijk: "omdat ze verrekke van de kou, net +as de grootvader van de flesschetrekker an de overzij, die ze in de +kelder bevroren hei-je gevonden"... + +"Nee", zei Eleazar: "benèjen in 't water is 't, as de boel toegevroren +is wàrmer, net as onder de grond"... + +"Jij ken wel zóóveel zegge!" + +"Vraag 't dan an de meester op school". + +"Op school mag-ie niks vrage--enkel je vinger opsteke as je mot +pisse"... + +"Nou Jan--'t is werachtig zoo as 'k 't zeg." + +"Hù!", schreeuwde spottend 't ventje: "hù! Ze hei-je jou verneukt, +hoor! As 't nie ken, dan ken 't nie. As ik 'n visch was, dan gong +'k nou ook kapot van de kou"... + +"Geef me 'n hand, dan help 'k je op 't ijs", zei Eleazar. + + + +Ze liepen over de sneeuwbulten naast de baan, naar 't badhuis, waar +groote bijten waren gehakt. En voorzichtig toekruipend naar den rand +met z'n opstaande blokken ijs, de lomphoekige blokken die de rijders +waarschuwden dat 'r open vakken leien, brak Eleazar 't versche, +knappende vlies. Een enkel grijs-zilvrig vorentje met goud-rooden +oogjens en rossige vinnen dreef tusschen de splinters. + +Jan, 'n eind verder--met z'n tweëen te dicht op den rand was +gevaarlijk--kreeg 'n schudding van lol. + +"Godvergeefme--daar loopt-ie 'n halfuur voor uit! 'n Voren as 'n wòrm!" + +"D'r komme 'r wel meer, as je geduld heb", zei Eleazar, 't vischje +grijpend en naast zich leggend. Op de knieën gehurkt, keek-ie naar +'t machtloos gedobber van 'n groote bliek, die telkens op 'r buik +dreef, dan weer 'n trillend vinslagje deed. + +Versteven van kou, klappertandend, zat-ie te lóéren, met de drift van +'n wanhopig-uitgehongerd beest. + +"'k Wou da'k 'n hengel had", zei Jan, z'n armen stevig klappend als +'n kouwe schipper: "zeg--gane jullie dat nou heusch thuis vrete?" + +"Ja," knikte Eleazar. + +"Met aarpels?" + +"Nee--d'r zijne geen aarpels". + +"Vrete jullie dan enkel dat kreng!" + +"'k Wou da-'k vast 'n zoodje had". + +"Weet jij wat mijn vader zeit?" + +"Nee--wat zeit jouw vader?"--, herhaalde Eleazar, opstaand--op de +knieën ging 't niet, snee de kou door je heupen. + +"Vader zeit dat 't je èigen schuld is, as je nie hei te vrete, da-je +ken werke as je maar wìl." + +"Niet zoo dicht bij 't water komme", waarschuwde Eleazar:--"je leit +'r in eer je 't weet--en ik ken niet zwemme." + +"Is 't je eigen schuld, zeg? In plaas dooie visschies te kaaie, +kon je toch wèrke"... + +"Ja-ja", zei Eleazar: "àlles ken, hè?"--en zich plotsling buigend, +greep-ie de bliek, die nog zwakjes leefde, even den staart in schudding +rukte en hijgend de slijmrige kieuwen bewoog. + +"Jeezes mierande!", riep Jan, snel toeloopend en bewonderend kijkend: +"dat hei-je handig geflikt. Hij leeft nog. Mag ik 'm vasthoue?" + +"As je 'm niet loslaat", zei Eleazar. + +Het kind nam den visch in z'n zwart handje, hield z'n pink dicht bij +den bek. + +"Zou-die bijte? Nee, hè? Ooge as kraaltjes, hè? Sodejuu, daar +spartelt-ie haast los. Ja, dat mot je probeere. Dan mot jij maar niet +zoo stom zijn, blinkende dief!" + +"Rol ze in me zakdoek", zei Eleazar--dan blijve ze koud"... + +'n Poos zaten ze stil, opgeschrikt soms door 't dreunen van 't ijs als +'n ris rijders voorbijglee. + +"Waarom kies je geen ander vak, as je geen lol meer in diamantslijpe +heit!"--, begon 't kind weer. + +"Lol is niet genoeg", geeuwde Eleazar, bevangen door de kou: "je mot +'r mee verdiene". + +"Ja, voor niks dee 'k 't ook nie--niks is nimmendal.--Zeg, wat is dat, +zoo'n dìng, zoo'n diamant die jullie mot slijpe?" + +"'n Diamant is 'n steen". + +"En werom mot je die slijpe?" + +"Om 'm glad te make". + +"En dan?" + +"Nou dan--dan is-die klaar en wordt-ie gedragen". + +"Door wie?" + +"Door menschen met duiten". + +"Koope ze die?" + +"O jee! Met 'n half pond van die steentjes, ben je zoo rijk dat je +'n eigen huis ken koope en niks hoeft te doen". + +"Da's lulle", zei 't manke jogje, stellig: "met 'n half pond steene--'n +huis--'n héél huis! Wat kost dan zoo'n steen?" + +"Je heit 'r van hònderdduizend gulden", blufte Eleazar, die schik in +de jongens-rapheid had: "van wel meer"... + +"Van die dinge van hònderdduizend guldes", schreeuwde Jan, ongeloovig: +"en wat doene ze met zoo'n ding?" + +"Drage", verklaarde Eleazar, ongeduldiger--je kon niks zeggen of +'r kwam 'n vraag: "drage an d'r oore, an d'r vingers, an d'r hals"... + +"Verrek!"--, zei 't jongetje: "hoe ken dat? Wat heì-je an 'n ding van +honderdduizend guldes, dat je an je poote draagt!"--Weer schel-de +z'n stem in 'n spottend hù!--weer trok-ie 'n gezicht dat-ie zich +niet voor de mal liet houen: "godvergeefme de zonde wat ken jij met +'n glad smoel staan liege!" + +Eleazar lachte hardop en Jan, denkend dat Eli 't niet langer kon +houen, schaterde mee. De zakdoek op 't ijs stuipte in schudding. De +bliek was nog niet dood. Er gingen meer schaatsenrijders voorbij, +luchtig van zwier, met ademgevlucht bij de monden. Dichtbij speelden +kindren met 'n slee, loopend in draf, met rinkel-raketting van dansende +bellen. En in de verte joelde 't geroep van de menschen in de tentjes +die slemp en jenever verkochten. Heen en weer loopend, met voeten +die geen bodem meer voelden en 'n vinnige tinteling in de handen van +'t koude water, keek Eleazar naar 't vak. Jan, die zich verveelde, +zei dat-ie 'r vandoor ging. + +"Blijf-ie nog lang, zeg?" + +"Hei-je zoo'n haast?" + +"Nou ja--wat mot 'k hier? Je vangt ommers niks"... + +"As je maar wácht". + +Hij stond haast te bedelen om 't gezelschap van 't kind. Alleen +hield-ie 't niet uit. + +"Is je zussie weer beter?"--, vroeg-ie om te rekken. + +"Wat voor zussie?" + +"Die toen zoo ziek was--toen de kelder onder was geloopen?" + +"Die was ommers nie ziek!" + +"O nee?" + +"Wel nee--noem-ie dat zièk?--Daar drijft 'r weer een! Daar komt-ie!" + +'n Kleine bliek slapte omhoog, 't buikje rood-lichtend, de vinnen +draderig-waaiend als haar. Langzaam door 't donkere gat van 't water +rees-ie, luchtig van drijving. Liggend op 't ijs, de armen gestrekt +over de bijt, greep Eleazar. + +Maar 't vischje in laatste herleving, schoot uit z'n hand, duikend +onder het ijs. + +"Wat 'n sekreet om zich dood te houe", zei Jan en trapplend van kou, +herhaalde-die: "ik ga d'r vandeur, zeg". + +"Goed", zei Eleazar, mat. En 'n paar blokken ijs dompend, ging-ie +zitten, de handen in de broekzakken, de beenen gekruist, wachtend op +den afval van benee. 't Jongetje klotste de baan op, zetjes nemend om +glijbaan te spelen, 't Horrelvoetje sleepte na, de armpjes strakten +in dwaze cadans. + + + +Wezenloos, vaal-van-uitputting, bleef Eleazar, kijkend naar +'t gat, naar den zakdoek die niet meer bewoog. 't Kind met z'n +drieste levenszekerheid had 'm òp gehouen--nou zakte-die in, moe en +verstompt. Dezelfde wanhoops-besluiping van de fabriek, toen-ie naast +Juda zat, in aanvoeling van 't onweer, deed z'n wil in 't futteloos +lichaam besterven. Een stap, eén luttele glijing en hij was 'r uit, +stikkend als de visschen, verlost uit 't hijgend getob. Ziekelijk +geeuwend, dat de tranen uit z'n ongemakkelijke oogen glibberden, +begon-ie weer op en neer te loopen, bang voor 't water dat 'm +aantrok. Als ze 'm nou brood hadden voorgezet, zou-ie 'r van gekikt +hebben, te ellendig as-ie zich voelde om ièts te kunnen. Wat was gebrek +'n ding dat je tot 'n beest maakte, dat je alles dee verwenschen, +vergeten--wat was je niks, niks met 'n maag die 't denken uit je +kop trapte. Klappertandend, bukkend om den zakdoek met de twee +dooie visschen mee te nemen, 't nog eens in de stad te beproeven, +zag-ie twee bliekjes beweegloos naast mekaar drijven. 't Kikkerde +'m op. Snel met z'n pet scheppend, verraste die ze. Vier. Vièr. As-ie +'t opgaf, bracht-ie niks mee voor de kindren, de blinde, die gisteren +gewacht had, vandaag wachtte. De zakdoek op ' t ijs, trilde zachtjes, +de plezierige stuiptrekking echoënd. + + + +Tegen vijf, blij met z'n vangst--hij had 'r wel twintig, liep-ie de +Sarphatistraat door. Daar waren ze nog bezig met 't ruimen. Op gelijke +afstanden leien puntige hoopen sneeuw en straatvuil. Handkarren werden +af en aan gereden om 't veegsel in de vaarten te storten. Bij het +station werkten ploegen met bezems, schoppen en latten. Suikerpeer, +ongewoon-rood van gelaatskleur, stond op 't trottoir de ingevroren +sneeuw los te bikken. Rustend op den steel, kapot van den arbeid dien +z'n oud joden-lichaam nauwlijks kon volhouden, spuwde-die hijgend. + +"'k Wou dat ze mijn vanmorrege hadde angenome", zei Eleazar. + +"'k Leg net zoo lief 'n week ziek", sprak de groentenjood, meewiegend +'t gehijg van z'n borst: "dad-is geen werk voor 'n jid"... + +"Je sleept 'n daalder na huis--wees blij, gammer". + +"Blij! Blij! Me lendene krake--'k hei geen droge plek an me lijf. Daar +mod-je 't lichaam van 'n goj voor hebbe. Van zeven uur tot nou an +toe! Kijk wad-'n blare an me poote". Bevend van moeheid, met handen +die-die niet stil kon houden, liet-ie de stukgewerkte, bloedrige +blaren zien. + +"Cente verzoete blare", zei Eleazar, bijna afgunstig. + +Doorloopend, omdat de stadsopzichter op 't trottoir kwam, snauwend +naar 't gebabbel keek, wachtte-die op den hoek tot 'n handkar gevuld +was. Er werd een lantaren aangestoken, die schamper-geel met 'n +groenigen nimbus 't weifelend daglicht doorschrilde. In de holte van +'t station vurigden de roode signaallichten en op 't plein kil en +nevel-schimmig klamde in meerdere kappen 'n vlam, slurperig-kwijnend +achter de vetting der glazen. De jodenbuurt inwandelend, hield-ie +in zich de ziening van de werkende mannen in de sneeuw, het norsch +beweeg der bezem-zwaaiende armen, het strammen der beenen--'t er ùit +vallen bij dien spierarbeid van den ouwen jood--gelijk 'n pootige +christen-koopman 'r uit viel--die met joden negotie dee. + + + +Tante Reggie had van Soor 'n half brood gekregen. Nou Eleazar thuis +kwam met visch, kende ze 'r weelde niet. + +"Hei-je ze gekòch?"--, vroeg ze eerst, den zakdoek betastend, van +elken visch door 't goed heen, de dikte bevoelend. + +"Nee", zei-die, 'n homp droog brood in gulzige brokken slikkend--as-ie +langer gewacht had, was-ie in mekaar gezakt: "nee, die hei-'k uit +'n bijt gehaald". + +"Uit 'n bijt", sprak ze: "hoe ken men z'n leven zoo wàge!" Hij lachte. + +"Maar nou", zei ze, bezorgd voor zich heen pratend: "nou hebbe we +visch--en wadde lekkere dikke zijne d'r bij--maar nou bin je net zoo +wijd--zonder stoking enne zonder zout". + +"Laat 'k ze eerst schoonmake", zei hij opgemonterd: "dan kijke +we verder". Zij, in den deurpost, luisterde naar 't geschrap +van z'n zakmes. Visch voor visch, lei-die op 't vensterkozijn en +'t mes malschte de schubben, die in 't avondscheemren warrelend +stoven. Saartje, die van boven kwam, keek met blij-verwonderde oogen. + +"Bin je an 't vissche gewees, oome?" + +"Ja, Saar." + +"En wat zijne dat oome?" + +"Da's 'n bliek--en dat 'n voren--en dat--da's 'n ràre die 'k nie ken". + +"Mag 'k mee hellepe schrappe?" + +"Nee--stil nou!", zei-ie, ineens nijdig, omdat-ie zich stak an 'n +rugstekel--: "hè!", klaagde-die, zuigend en 't bloed in de sneeuw +spuwend. + +"Hei-je je gesneje, jònge?"--, vroeg de blinde, pijnlijk kijkend. + +"Nee--me geprikt". + +"Mot je goed uitzuige--Sally van Mak heit 'r 'n opgezette hand van +gekrege--van belang! Zuig-ie goed?" + +"Ja, norschte hij, kribbig van pijn. + +De traptreden kraakten, stugger van knettergeluid in de kou. Essie +van Suikerpeer, 'n doek om 'r hoofd, kwam is kijken waar Suikerpeer +bleef. Toen ze hoorde dat Eleazar 'm gezien had, bleef ze 'r handen +wrijvend staan babbelen. + +"Wad-'n bemazzel", zei ze, 'r bandeau-hoofdje wrikkend: "hoe komp +iemand zoo bemazzel, as 't water dich leit as 'n pòt! Hoe kèn men +hengele--mijn 'n wonder!" + +"Heit-ie uit bijte opgehaald--met levensgevaar", praatte de blinde. + +"Zal wel twee pond weze", taxeerde Essie: "zijne dat baarsies?" + +"Bliek en vores", vertelde Eleazar geduldig. + +"Nou zal u nie geloove", knikkelde Essie: "maar nou loop me 't water +uit me mond--zoo werachtig as 'k leef--wat 'n mazzel!" + +Ze zei 't zoo verlekkerd, zoo gretig en 't heele huis wist zoo wat +ieder in z'n kast had, dat Reggie, goedig-lachend, vroeg of ze 'r +de helft van wou--want tien voor haar, Dovid, Eli en de kindere was +zàdde genog. + +"Nee, nee," zei Essie, lacherig, buur-vrindelijk: "nee, laat 'k u +niet ontrieve". + +"Ontrieve! Ontrieve!", drong Reggie aan: "hoe ken u mijn ontrieve? We +hebbe jà visch zonder vuur, en hebbe we jà vuur d'r bij, dan hebbe +we geen zout en geene aarpels". + +Even soesde Essie in overweging van 't voor en 't tegen--dan ineens +druk-lachend zei ze: + +"...Weet uwe wat? Weet uwe wat? Leit u bij mijn uw dalles--dan hebbe we +allemaal àlles. Hèhèhè!--Enne dan kenne we bij mijn koke--'k hei nog 'n +kooltje over en 'n beetje heete asch--enne dan zalle we verder zien." + +"Kanne we met zooveul bij u zitte?"--, vroeg Reggie. + +"Hoe meer ziel, hoe meer simge", knikte Essie. + +Eleazar, die de vischjes in 'n emmer water gemept had, veegde z'n +mes schoon. + +Maar Essie, die 'm enkel had zien schrappen, werd ongerust. + +"Eli, wat gaat uwe nou beginne? Mot 't vuil 'r nie uit?" + +"'t Vuil", zei hij--"wat voor vuil?" + +"Og, wad-'n frotzak--me-kan toch geen visch koke met de darme d'r +bij! Sjijn zal 't weze. As de gol d'r in blijf, ken je ze wegsmijte +as grate!" + +"An welleke kant mot 'k ze dan opensnijje?"--vroeg-ie--"links of +rechts?" + +"Snijdt uwe ze ope an de buik", zei Essie: "dan heit-u links en dan +heit-u rechs--as u ze vergalt is de heele maaltijd verschteurd"... + +Voorzichtig zette Eleazar de punt van 't mes in 'n buik, snee toe naar +den kop en in 't geschemer der plaats, slipte 't vuil uit de wond. De +gal kon-ie niet vinden. Tastend en trekkend kreeg-ie de groen-bruine +smurrie over de vingers. + +"Adeschim wad-'n mijnse!", riep Essie: "as z'n hande in boter zijne +gebrajen, ken-die 't nog nie! Stop 'm derek in 't water, anders kots +je je hart uit je lijf"... + +Saartje liep met 't vischje naar de kraan, Essie nam 't mes over van +Eleazar. En met handige sneedjes wipte ze de ingewanden er uit. + +"Zoo--as uwe 't zoo doet, Eli, kenne d'r nooit geen vergallinge +gebeure--enne goed dad-'k 'r bij bin gekomme, Reggie--want uwe had +'t nie gezien--Og, wad-'n bezze gammer, die jà 'n kòningsmaal zal +bederve"... + + + +'n Koningsmaal. Ja, 't werd 'n koningsnoen, 'n noen die 't heele huis +in vroolijkheid zette. Want nog terwijl de visch stond te koken, +met 'n beetje zout dat Mijntje bij den schoenmaker--'n haurik van +'n vent in de laaste tijd--maar zout weigerde je an niemand, an je +grootste vijanden niet!--had geleend, kwam Suikerpeer thuis met harde +bokkings. Wat-ie nooit dee, was 'm vandaag overkommen. Rot van moeheid, +was-ie baloorig met de andere sneeuwruimers 'n paar brandewijntjes met +suiker gaan drinken--enkel jenever lustte-die niet--toen opgeknapt, +bang voor Essie die 'n honde-neus had en 't merkte as-die sjikkerde, +had-ie zes harde bokkings voor 'n dubbeltje gekocht. Je kon d'r rauw +an smullen en gewarmd op 'n doove-kooltje was 't om je tien geboden +te likken. Visch met 'n scheutje azijn, 'n pietsie peper èn harde +bokkings--in geen tijje hadde ze 't zoo betoeg gehad, zei Reggie, +'r vrindlijke tevredenheid aan de andren opdringend. + +"Over 't end van me jare", praatte Suikerpeer: "mod-'k geen sneeuw +meer scheppe. Da's grùwelwerk. Addeschim, as je 'n uur bezig bin, +hei-je geen rug meer--en geen poote meer--hei-je niks meer. Geef mijn +'n kar met negotie--late zìj zich 'n breuk sappele! Niks voor ons!" + +"'k Wou dad-je d'r nachwerk van had", zei Essie: "hoe ken men zoo +vloeke over 'n kostelijk daggeld!" + +"Zal ìk me droppele zweet, niet te telle, voor honderd-vijftig rooie +cente verkoope!", rekende de groentenjood: "hei-'k gelijk, Eli?" + +Bezig de kinderen, die pas gekrijscht en gevochten hadden, stil te +houden, knikte Eleazar. As-ie 't tegendeel zei, zwaar-op-de-hand ging +beweren, kreeg-ie 'n heibel als dien avond bij Soor. + +"Je doeit 't", zei Suikerpeer: "omdat je anders krom ken legge van +honger--as 'k je weer hei te vloeke, wensch 'k je blare van-de-sneeuw". + +Net kwam Rebecca binnen. 't Petrolie-stel onder de rijst met de grauwe +erwten, die ze samen in één pan kookte, was uitgegaan. Of 't hinderde +as ze de pan in 'n leeg gat van de kachel stak? Ze zag blauw van de +kou. Dagen lang hadden ze niet gestookt. En Poddy kreeg zoo'n trek, +nou-die vandaag wat beter was. + +"Zal ik je wat zegge?"--, zei Suikerpeer uitbundig: "komme juillie +allemaal hier--dan fresse we bij mekaar--botje bij botje"... + +"Ja doe dat", knikte Reggie: "gesjogtenheid is geen gesjogtenheid--as +je déélt"... + +"En vàder?", zei Rebecca, traag-aarzelend--'t was hier zoo lekker +warm en zooveel mensche. + +"Dan gane we je vader 'n borretje van álles brenge", zei Suikerpeer: +"dan krijgt-ie 'n--'n franse maaltijd--eerst visch--pezon--enne dan +harde bokking--bekon--enne dan rijs met soger-errette"... + +Na de hardheid van den dag, 't sloven en zwoegen in de felle +winterkou, schenen ze uitgelaten te worden. Kwam de morgen, dan kwam de +morgen. Nou, terwijl de wind langs de hoeken van 't huis gier-suisde, +voelden ze 'n vreemden drang bij mekaar te kruipen. + +"Zal 'k 't vader gaan vrage?" + +"Natuurlijk", zei Essie. + +"En mag Joozep meekomme?" + +"Nou nee! Mot Joozep dan niet ete, nar van 'n meid!", schreeuwde +Suikerpeer. + + + +De kamer pufte van 't rumoer. Esther, Meijer, Jaantje, Flippie en +Bekkie, de kindren, praatten en kibbelden. Bekkie, hongerig, sloeg met +'r lepel tegen 'n bord. + +Mijntje, die van de kast naar de tafel liep, tellend of 'r genoeg +vaatwerk was, trok 'r dan nijdig den lepel uit de hand, 'm op 't +tafelvlak kletsend--'t was om stapel te worde, dat lawaai en getik!--en +als ze weer bij de kast was, dee Bekkie 't opnieuw, verwend en brutaal. + +"As uwe van beneje effen wat borde wil hale?"--, vroeg Essie aan +Eleazar: "we komme d'r nie. Nee, we komme dr nie, Mijntje. Wij zijne +met z'n achte en u en Reggie en Saartje zijne d'r ellef--enne Bekkie +en Joozep--dad-zijne d'r dertien"... + +"Dertien", zei tante Reggie, angstig: "dertien--dertien mag nie. Heit-u +Dovid wel meegeteld?" + +"Enne Dovid is veertien", knikte Essie gerustgesteld. Met z'n dertiene +ete, nie voor al 't geld van de wereld--dan had 'r een weg gemotte. + +Met bolle stappen dook Eleazar de trap af, mal-vergenoegd. Wel meer +had-ie 't meegemaakt, dat in tijden van armoe, een-hoog en twee-hoog +d'r eten bij mekaar brachten. Jaren en jaren geleden, hadden ze nog zoo +is gezeten met Juda en Hes, alles scharrelend uit hoeken en gaten--en +eens met Isaacs, die op kermissen koek verlootte--telkens was 't 'n +vervroolijking, 'n gijntjes-zeggen zonder eind geweest. Nou, na 't +gezoek, 't gewroet, 't getob--z'n wanhoop bij de bijt zwartte nog in +z'n hoofd--stond de komende avond als 'n niet gewachte vreugde. Vorken, +lepels, borden en schalen greep-ie in 't donker en haast neuriënd +stormde-die de snauwend-krakende trap op. Op 't portaaltje gaapten +de deuren van Suikerpeer en Poddy. + +Lawaaierig-druk, lollig van lach, hielp de groentenjood Rebecca, om +Poddy's tafel door de posten te wringen. Poddy, in 't bed, vermagerd, +met hoofd- en baardhaar in wilde vergroeiing om 't scherp gespaak +van neus, mond en jukken, zat te schreeuwen hoe 't most. + +"Luister dan nie! Luister dan nie! Zoo is-die d'r nie in gekomme! Draai +'m over zijn kop!" + +"Laat mijn nou trekke!", riep Suikerpeer koppig, stootend en wrikkend: +"waas ist dos voor 'n verschwarzte tafel!" + +"Draai 'm over zijn kop!", schreeuwde Poddy weer. + +"Hoe ken men zien wad-de kop en wad-de togus is?"--, gijnde Suikerpeer. + +Met viel de la uit de tafel, wat zoo'n smak gaf dat Essie en Mijntje +en de kindren op 't portaaltje te hoop drongen. + +"Nah! Nou zeg 'k niks meer! Hij heit z'n zin!", gromde Poddy. + +"Hoe ken men zoo verstopt, zoo stom zijn", begon Essie te verwijten. + +"Groot ongeluk!", lachte Suikerpeer, oprapend wat in de la had gezeten: +"dr leit jà 'n pietekam en 'n zilveren vork in! Hoe bergt men zijn +zilver nie beter!" + +'t Duurde 'n poos eer de tafel door 't deurgat was. Want iedereen +gaf raad. + +Poddy wou 'm op z'n kòp, Essie overdwars, Mijntje +schuingehouen-in-de-lengte. En blinde Reggie stond maar gedwee +te roepen dat ze op moste passe om d'r vingers niet te klemme en +niet te struikele bij de trap. Toen, bij 't nieuwe deurgat, moest +Eleazar 'n poot afhouen die tegen den muur werkte, 't kalkgruis met +stuivingen dee storten, stompte Suikerpeer tegen 'n knellenden hoek +van 't blad. Rebecca, giegelend, met bedwongen proesten, omdat de +groentenjood zich pijn dee, hield de la vast, de la met de kam, de +ijzeren lepels, bandjes en klosjes. Eindelijk met 'n hoera van Meijer, +Saartje, Jaantje en Flippie, schoof de tafel naar binnen. + +Eleazar maakte 'n praatje met Poddy. De heele, hééle nach--sprak +de zieke--had-ie legge schwitze en noeste. Nou, gedank, had-ie 'n +paar vrije uurtjes--en trek--op z'n woord-van-werachtig trèk. Z'n +skelet-handen bewogen als in weving over de deken, z'n oogen leien +verdoft in de kassen. + +"Laat Joozep en Rebecca maar hiernaast eten", zei-die blazend: +"ik stik enne zij krimpe van de kou. Sally enne Rozetje enne Serre +hèbbe al gegete--'n wonder hoe kindere door alles heenslape"... + +"Hei-je 't zoo warm?", zei Eleazar, huiverend in de kilte der kamer, +na de lekkere warmte bij Suikerpeer. + +"Warrem?--'k Hei 't nie warrem en nie koud--'k hei 't lèkker--'k hei +me in geen maande zoo lekker gevoeld. Niks as 'n kou gewees--enkel +'n kou"... + +De deur werd geopend en Jozef, de oudste zoon, kwam binnen. Voor 't +eerst zag Eleazar 'm van dichtbij--'n jongen van zestien of zeventien, +of vijftien, met aankomend snordons, bleek en met vet-rooie lippen. Hij +kon ouder geweest zijn, dor mannetje als-ie leek. + +"Dag", zei-ie, Eleazar niet herkennend. + +"Hei-je verkoch?"--, vroeg Poddy, 'n doos overnemend, waarin netjes +gerijd de sigaretten lagen. + +"Nimmendal", zei de jongen, bot. Den heelen dag had-ie op 't ijs, +bij de tenten, gestaan, zonder eten. As 't 'm te lam om z'n maag werd, +scheurde-die 't papier van 'n sigaret, kauwde de tabak als 'n pruim. + +"Nimmendal!", gromde Poddy: "is mijn nog nooit overkomme!" + +"Prebeer 't dan zèllef!", zei de jongen valsch. + +"Mod-ik 't prebeere!"--, rauwde de vader: "vuile hond! Hei-'k 't nie +me heele leven voor juillie gedaan?" + +Verkleumd ging de jongen bij 't dakraam zitten. + +Meelijdend schudde Eleazar 't hoofd naar de zij van de bedstee, +wenkend met de oogen. + +"Trek z'n partij!", kregelde Poddy: "leg je hande onder z'n luie poote, +dan wordt-ie nòg geen sauger! Ik 't prebeere! Ik 't prebeere! Ik met +me zieke lichaam en me stijve poot! Vuile hond!" + +De jongen keek gluuperig-valsch, hield zich in. Rozetje, op 't +matras in den hoek, wakker-geschreeuwd door Poddy's kwaadaardigheid, +zat even op, wreef zich de oogen, keek rond, zakte weer naast Sally, +'t broertje. Eleazar's oogen gingen van 't matras naar 't dor mannetje +bij 't dakraam. En zich den avond herinnerend, toen-ie in den deurpost +van den sigaretten-jood had gewacht, toen de lamp walmde en ie Rebecca +met Joozep en Serre tezaam had zien liggen op den grond, kreeg-ie +'n dwaze, rillerige, onverklaarbare sensatie--dwaas, dwaas--z'n eigen +jeugd was niet anders geweest. + + + +'t Was bij achten eer ze aten. 't Liep van geen leien dak. Essie +kwam azijn tekort. Saartje werd naar benejen gezonden, om de flesch +te halen, waarin nog 'n restantje most zijn. 'r Geelde 'n dikke laag +schimmel op. Beurt om beurt roken Essie, Reggie, Mijntje, Suikerpeer +aan den hals of ze nog goed was, of je ze nog mocht gebruiken. En +terwijl Essie roerde, met toeterblaasjes van den lepel proevend, +slurpend met vinnige haaltjes, stampte Mijntje de trap af, om voor +brood te zorgen. Scheelde geen nippertje of ze hadde 't vergeten. Dovid +was 'r nog niet. Ongerust, bang voor 't getal dertien--zat Reggie in +'t rumoer de buitengeluiden te beluistren. Rebecca most effen gaan +kijken en Eleazar rondzien in de straat, voor. Poddy kreeg vast z'n +portie--'n gestoofde bliek, 'n kwak rijst met erwten en 'n halleve +harden bokking. Suikerpeer bracht 't 'm zelf, maakte 'n kuil in de +deken, trok 't vel van den bokking met z'n nagels, omdat Poddy zoo +schlemielig tekeer ging dadde de erwte in 't bed rolde. Dan, hijgend, +frisch-rood van de vriezende straat, holde Mijntje terug met 't brood +en de heete centen, die ze van 't kwartje werom had gekregen. 't +Vierkant brood op de tafel, nam ze 'n mes om 'r op los te hakken. + +"Schei uit!", schreeuwde Essie, die de eerste homp met vijandige +oogies volgde: "schei uit--dad-is geen snijje--dad-is jàpe!" + +"Komp 'r wad-op-an! Zoo of zoo"--, zei Mijntje, betweterig. + +"Blijf d'r af--laat mijn 't doen!", riep Essie schel en 'r Reggie in +betrekkend, praatte ze over 't kindergeraas heen: "nog geen nà-gedachte +as 'n cent zoo groot! Brood jape is geen brood snijje. Voel u is! Dat +noemp ze 'n boterham. Hoeveul boterhamme snijdt u uit 'n brood?" + +"Zooveul as 'k wìl", glimlachte de blinde, die jaren op den tast +had gesneden--dik of dun, naarmate 'r was--: "boterhamme snijje is +'n kùnst--'k haal d'r wel twintig uit". + +"Twintig!", zong Essie: "nee, dan mod-u is wachte--dan zal ik u wat +anders late zien".--En 't brood tegen de plank van 'r platte borsten +houdend, liet ze 'r snel en sekuur 't mes in glissen, zonder 'n +afwijking, zonder 'n hapering. Meijertje, aandachtig de handen onder +'t hoofd, telde hardop en hoe hooger-ie telde... drie-en-twindig, +vier-en-twindig, vijf-en-twindig, tot een en dertig toe, hoe +bewonderend-wieglender Reggie's glimlachend hoofd bewoog. + +"Jij bin 'n húisvrouw", zei ze met klank van weten en zegen. + +"U ken ze nie zien--u heit makkelijk zegge dat moeder 't verstaat", +zeurde Mijntje: "dat zijne geen boterhamme, dat zijne piemeltjes". + +"Zijne dat piemeltjes!"--, riep Essie, nijdig 'n boterham tegen +'t licht houdend, dat de korst op 'r voordeeligst te zien kwam: +"doe 't me na voor veertien perzone, stik schlemiel!" + +"Ik ken nog wel pietseriger piemeltjes snijje", bleef Mijntje drenzen: +"as je goed kijk binne 't matzes"... + +'r Dreigde 'n kleine twist, Suikerpeer lachte, Essie keek giftig, +vroeg of-ie gesjikkerd had, dad-ie zoo mesjogge dee? Jaantje, die de +broodkruimels van 't tafelzeil pikte, kreeg 'n tik op 'r hand. + +Gelukkig knepperden de traptreden onder haastig-trappende voeten. + +"Dovid", zei de blinde met vreugde in 'r stem. + + + +Hij was buiten adem van 't loopen, had groote pupillen van +opgewondenheid en 'n stem zoo beslagen van zenuwen, dat-ie stond te +brabbelen, verward en kuchend. + +"We hebbe op je gewach! We rammele van de honger!", schreeuwde +Suikerpeer. + +"Is dat uitblijve! Bij achte!", klaagde Reggie. + +"An tafel! An tafel!", riep Mijntje de lawaaiende kinderen toe. + +Met groote moeite, de woorden uitblazend, zei Dovid: "Nieuws! Groot +nieuws!" + +"Nieuws?"--, vroeg de blinde 't sterkst van gehoor. + +En Dovid, zich voor 't eerst sinds weken tot Eleazar wendend, riep +schor: "wij gane winne!" + +"Winne?"--, zei Eleazar, schrikkend. + +Weer zei Dovid wat, maar de kinderen gilden en Bekkie sloeg met den +lepel op 't bord. + +"Houe juillie je schmoele!", dreigde Suikerpeer. + +"Mod-je na bed zonder vrete?", snauwde Mijntje, die 'r 't meest ontzag +onder had. + +De herrie zakte en hijgend, kurkig van zenuw-wrokking, klonk nog +eens Dovid's stem: "wij gane winne! De juweliers--de juweliers--hebbe +vanmiddag 'n brief--'n brief geschreve--"... Trillend van 't nieuws +dat-ie kwijt was, hapte-die naar adem. + +Nou-ie door geweld en ruzie, was gedwongen geweest, 't werk neer te +leggen en weken en weken op de stakers had gescholden, de pooiers +en vuilike die 'm 't brood uit z'n bek hadde gescheurd--voelde-die +nou toch ièts van den massalen roes, iets van de vreemde vreugde die +Eleazar deed opbonzen. + +"Hebbe de juweliers geschreven!"--, riep-ie: "en wat? Hoe weet +jìj dat?" + +Blazend, hoesterig zat Dovid te glimlacheren. + +"Hoe ik 't weet!", hijgde-die: "van wiè zal 'k 't wete, +gammerkop! Ze vrage om Dekker te spreke--morrege zal d'r konferentie +weze--overmorrege 'n meetting in 't Paleis"... + +Na de diepe ellende van de staking, 't tergend geduld van de juweliers, +de grijnzende wanhoop dat 't eind 'r was, dat ze nutteloos hadden +gevochten, dat ze verdeeld, uit elkaar geslagen 'n vragende hand +zouen moeten ophouen, klonk 't bericht zoo geweldig, 't bericht dat +duidelijk zei hoe zwak de juweliers zich begonnen te voelen, dat de +groote menschen verrast zwegen, kijkend naar Dovid's lachrig-verheugd +gelaat en de kinderen van den weromstuit even stil bleven. + +De stem van de blinde vrouw, sprak 't eerst. 'r Doode oogen bezwommen +de lampekous, met bewegende glansjes in 't melkwit. Snuivend van +aangedaanheid, op huilen af, zei ze: + +"God zal ze zegene, omein wie omein, as zij de verstandigste +zijne--en--en make dad-'r weer vrede komp... God zal ze zegene"... + +"Zegene! Zegene!", vlamde Eleazar en met hartstocht in z'n grijze +oogen, driftig op de tafel steunend, 'n spottrek om den smallen mond, +riep-ie: "wìj kenne 't zonder zegen. As 't deze keer was misgeloope, +hadde we 't na jare weèr gedaan--zònder zegen--zònder zegen--As we +verlieze winne we nog--as we winne is de winst 'n futje van wat we +later nème. De zegen van God kenne zìj toe krijge!" + +"Eli! Eli!", knikkelde de blinde angstig: "hoe ken men zoo uitvare! Hoe +ken men zoo vloeke! Is 't geen mitswe dat God ze de éérste laat +zijn--dat-ze simge krijge met de armoei bij ons?" + +"Simge! Meelijjen, zij!", driftigde Eleazar: "as ze toegeve is de +markt rijzend, hebbe ze stroppe, kost 't te veel. Maande hebbe de +krenge tienduizend mensche met honger gedwonge! Weken en weken heb jij, +hebbe de kindere niet te vrete gehad. Nou in-eene simge? Zij meegaan +met God! Die weet zoo goed as u en ik, dat-ie ze uit d'r beurs mot +blijve! As-die an d'r duite, d'r mezomme komt, verstoort-ie de orde!" + +"Mag-ie nie zegge, mag-ie nie", glimlachte vredig de blinde: "God +heit wel mijn ooge bezocht--en 'k bin nie in opstand"... + +"Jij ben 'n engel", zei Eleazar, 'r ineens zoenend, wat 'r bandeau dee +verschuiven dat 't zilverhaar pluisde in 't lamplicht en de kindren +druk van lol begonnen te gieren. + +Zij 'r bandeau lacherig terugduwend, zei nog eens: "God zal ze +zegene--huillie en juillie"... + + + +Essie zette de pan met de visch op tafel--Rebecca nam de rijst +met de erwten van 't vuur--Suikerpeer brak de harde bokkings in +drieën. Vroolijk, gijntjes schreeuwend, groepten ze om de twee tafels, +pratend over 't nieuws, over de kou buiten, over de handigheid, +'t gogme, van Eleazar om visch te vangen in 'n bijt. Telkens als +Essie, zuinig mikkend, 'n bliek op 'n bord had geschept, vroeg Rebecca +zangerig-vrindelijk: "Lus u ook wat van mijn klatsch?", en als iemand +dan ja zei, smeerde ze den potlepel in de brei. Suikerpeer, kijkend +voor wie de portie was, deelde de staarten en koppen van de harde +bokkings aan de kindren, de middenbrokken aan de grooten. Voor wie 't +wou hebben, roosterde-die 'n stuk in 't open gat van de kachel, wijkend +als de vlam door 't druipend vet laaide. 't Doorstonk de heele kamer, +niemand had 'r hinder van. 't Werd een stilte van slurpen, happen en +vorkengetik. Reggie, voorzichtig, doorploos den visch met 'r vingers, +bang voor de graten, lei de schilferstukjes op de boterham. Dovid, +zwijgend, uitgehongerd, vrat den harden bokking met graten en vel, +lepelde de rijst en de erwten zoo driftig, dat Essie verwonderd +'r hoofd schudde. + +"Dovid--jij vreet je 'n barschting!", waarschuwde ze. + +Dovid, snel-slikkend, ruig-van-gijn, had moeite te antwoorden: +"voor mijn part zalle juillie over twee dage sjiwwe over me zitte, +as 'k maar genog krijg!"--, riep-ie 'n vollen lepel 'r bij persend. + +"Hè! Hè! Wad-'n barschtkeel!", lachte Mijntje. + +Bij 't raam, op mekaar, zaten de kinderen, Saartje naast +Meijer--Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie 'r over. Jaantje lustte +'r bokking niet, ruilde met Meijer, die 'n hap rijst afgemikt +lepelde. Op den hoek, dicht bij Eleazar hurkten Rebecca en Joozep +op 'n sinaasappelkist. Soms klopte Poddy met z'n stok tegen de +overzij-deur, ging Rebecca hooren. Of d'r nog bokkum was--of 'n +graatje visch? En door den deurkier schreeuwde-die dan van uit de +bedstee, dad-ze sigarette konne krijge as ze klaar ware, zooveul as +ze woue. Suikerpeer vertelde nòg eens hoe-ie gesàppeld had--wad-'n +frot werk 't was de sneeuw van stoepen te bikken. En 'n haurik as +'r toezich hield. De pest had de vent in gehad, dat 'n jood an was +genomen. As de christene vegers geen mieter deëe had-ie z'n smoel +gehouen--maar zóo as hij 'n luchie schepte, was de vuilik met rissches +begonne, had-ie telkes geroope: nou Mozes!--en nou Semmie! En of hìj +dan zee: steek de moord en lek me de maarsch--tot 't end toe had-ie +'m gesodemieterd. Toen proefde Eleazar, die 't lekkers voor 't laatst +had bewaard, van z'n èigen visch--brulden ze van 't lachen, omdat net +hij de vergalde bliek had te pakken. Hoe 't geen haar had gescheeld, +lachte Essie, of 't was met de heele zooi gebeurd. + +"Wil u nog wat van mijn klatsch?", vroeg Rebecca weer. + +Tante Reggie, langzaam happend, prettig van herinnerings-gepraat, +zei dan hoe zij in 'r jeugd zùlleke snoek stoofde--snoek--in die +tijjen kon je an snoek komme--vandaag de dag, was 'r geen snoek meer +en as ze 'r was, kon je ze niet benadere--hoe zij de buike opvulde met +koek en wad-'n eten dat was--'n eten zoo fijn as ze 't op de heere- +en keizersgrachte nie krege. Ja, zij had kenne koke in 'r tijd--Essie +die kon 't ook--maar zìj had 'r 'n bijzondere slag van gehad. An een +sjabbes, toen 'r man en 'r kindere in leven ware, en femilie over was, +had ze voor zestien persone soep van één ossepoot getrokke--van één +ossepoot met twee cente prij, een cent cellerij en wat witte boonen. En +geen slappe soep, maar 'n soepìe waarop de kracht dreef. Nou, Essie +wou niet bewere dat ze voor zestien persone van één poot kon koke, +maar ze bracht 't 'n heel eind van 'n dubbeltje koppevleesch. + +Dovid knoopte z'n broek los, zat even te puffen. In geen maande had-ie +zoo dik-betoeg gegete. Sappig peuterde z'n wijsvinger in z'n mond om +'n graatje los te werken, dat tusschen de tanden schrijnde. + +Na 't eten, rommelden Rebecca en Mijntje den vatenboel bij mekaar. De +kou van 't huis lei om 't eenig verwarmd kamertje. De wind schoot +met fluitingen over de binnenplaats, deed de deuren rammelen alsof +'r geklopt werd. Bij de kachel, de voeten tegen den aschbak, zaten de +mannen, Poddy's natte cigaretten rookend, dat de lamp in melkwitte +nevelen bleekte. Als de avond had kunnen duren en duren, waren ze +blijven plakken, blij mekanders stem te hooren, blij met de heerlijke +gezelligheid. "En nou zalle we juillie nòg is trakteere", zei Essie. + +Mijntje most 'r weer op uit, om bij de water-en-vuurvrouw 'n halleve +cent heet water te halen, met 'n hallef lood koffie van twee en halleve +cent en 'n likkie gebrande stroop. As ze dan langs de melkslijter kwam, +kon ze 'n halleve cent melk meebrenge en uit de nasscherijwinkel twee +cente zwarte balletjes--je kreeg d'r vier voor 'n cent. In de kast +was nog 'n plat toetje kaneel--dan had je alles voor frànsche koffie. + +"Hebbe we dan komme genog?"--, vroeg Suikerpeer. + +"Scharrele we wel", zei Essie: "as Eli van benejen wat haalt"... + +Met Mijntje samen, liep-ie omlaag, klappertandend van de kou in de +gang, na 't eten. En weer op den tast, nam-ie de kommen, haastte terug +naar de warme kamer boven. Op 't portaal, in 't donker, botste-die +tegen Rebecca, die bij Poddy geweest was. + +"Bin jij 't Mijntje?"--, vroeg ze. + +"Ja", zei hij vroolijk. + +"Niewaar!", lachte ze 'r handen uitstekend en z'n ongeschoren gezicht +beaaiend--'r adem blies langs z'n hoofd. + +Toen ineens, sloeg-ie z'n armen om haar middel, drukte 'r tegen +zich aan, wild en hartstochtlijk. Den heelen tijd an tafel, had ze +'m zitten kwellen met de gitting van 'r oogen, met de frischheid van +'r mond. Nou hàd-ie 'r, 'r natte lippen op zijn lippen, 'r borst tegen +zijn borst, 'r buik tegen zijn buik. Hij tuimelde haast van verrukking, +zoo als ze 'r armen om z'n hals klitte, zoo heet als 'r mond den zijne +bezoog, zonder ademschepping, zonder zucht. Met gloeiende oogen, +vaster aandrukkend, met fel-rosse vlamming in 't hoofd, voelde-ie +de warmte van 'r mond, dien-ie niet zag, de kieteling van 'r haar, +dat-ie niet zag, de passie van 'r lichaam, dat-ie niet zag. + +Mijntje die de trap opsjokte, ketste hen van mekaar. + +Mal van gebaar, bleek, kwam-ie de kamer binnen, terwijl zij naar +'r vader terug liep. En toen ze 'n oogenblik later, lacherig, +dwalend-van-oogen de deur opende, keek ze naar iedereen, niet naar hem, +in lichtschuwe beduusdheid. + + + +Essie zette koffie, telde de zwarte balletjes--acht voor twee cente, +zooas ze gedacht had. Balletje na balletje kraakte ze tusschen 'r +kiezen in tweeën, dee in elke kom 'n helft. Gruizelde 'n balletje stuk +in 'r mond, dan taxeerde ze de scherfjes die an 'r vingers kleefden, +wreef ze langs de randen der kommen. Mijntje strooide voorzichtig +kaneel uit 't toetje en Rebecca, licht-bevend goot 't water in de +kous met de gemalen koffie. Slurpend en blazend dronken ze toen, +luidruchtig, dol, gijntjes en grappies vertellend. + +"In geen jare--in geen jare", knikte de blinde: "hei-'k zooveul an +één stuk hoore lache--in geen jàre"... + + + + + + + + +XIV. + + +Vroeg, den volgenden morgen, was-ie naar Juda, die in de +Rapenburgerstraat woonde, geloopen. In bed kon-ie 't niet +uithouen. Uren en uren had-ie koortsachtig, verhit van bloed, aan +wat op 't donker portaal gebeurd was, liggen denken. 'r Was tusschen +hem en haar iets ontstaan, 'n geheim geworden, dat 'm verheugde en +hinderde. Als-ie de zuiging van 'r lippen, de lenigte van 'r lichaam +hervoelde, werd 't rood achter z'n oogleden--als-ie dàcht, 'r in z'n +verbeelding nam, 'r geheel voor zich trachtte te zetten, 'r met moeite +zag in de avond-late troebeling van z'n herinnering, kwelde 'm 'n +verdrietige onrust, 'n sarrende gejaagdheid. Z'n theorietjes van nóóit +'n jodin te trouwen, had-ie tegen den grond geschopt. 'n Jodin--was +z'n stokpaardje--zou 'm 't gevoel van bloedschande geven. Zooveel +eeuwen en eeuwen, had het ras zich door oorzaken en geloof afzonderlijk +gehouden, zooveel eeuwen had 't de simpelste natuurwetten geschonden, +zooveel eeuwen was de voortplanting in aangetaste, altijd gesloten +kringen geschied, zooveel eeuwen hadden ze d'r bezittinkjes in èigen +familie vermeerderd, dat 'n volgroeid joden-lichaam in joden-centra +uitzondering was, dat afgezien van krotten en sloppen en armoe, de +minderwaardige teeltkeus van àltijd 'n jood of 'n jodin, de straten +met verlepte, leelijke menschen vulde. Nou was 't ras voor 'n groot +deel zenuw-ontaard, zieklijk van geslachtsdrift, geteekend door die +geslachtsdrift--'t dronk niet--'t leverde in verhouding de meeste +krank-zinnigen--'t koppelde overal, om belangen, leden van 'n zèlfde +familie en die kregen dan 'n nieuw geslacht van blinden, imbecielen, +ontaarden. Ze hadden dat nooit geweten, nooit kùnnen weten, gezwiept +als ze werden door fanatieke rabijnen, die zegenden als 'n merkwaardig +volk hopeloos stièrf en schimpend de enkelingen vloekten, die zich met +anderen mengden. 't Smeerlappig leven van joden-jongens, met chrìsten +hoeren natuurlijk, vóor 't huwelijk was bijzaak--'t trouwen van 'n +jood met 'n christin, van 'n christen met 'n jodin, wat meestal 'n +gezond ras gaf, was het tornen aan heilige wetten. Telkens als Eleazar +zichzelf ten voeten uit in 'n vitrine-spiegel zag, z'n zwaar bovenlijf, +z'n korte beenen, z'n groot hoofd, telkens als-ie op Zaterdag de volte +der Kalverstraat bekeek, de misvormde gelaten, de povere lichamen, +wrokte-die om de misdaden van 'n kansel gepreekt, om 'n monsterachtige +traditie die elken dag slachtoffers nam. Hoe hadden ze als kinderen +niet gelachen om Abram-de-kippenslachter, die 's avonds en 's nachts +niet zien kon--overdag wel. Overdag liep Abram als 'n hoentje, vlug en +piender--tegen schemer, struikelde-die over stoepranden, dee-die om den +haverklap smakken en vallen. Abram zuipt, zeien de christenen. Abram +heit 'n wonder-van-'n-gebrek an zijn oogen, zeien de joden. Abram +was naar 't gasthuis geweest, om zich te laten genezen--ze hadden +'m daar onderzocht, 'm niet geholpen. Zoo als de avond inviel werd +Abram-de-kippenslachter blind--zoo as 't dag werd, keek-ie weer. Op +'n morgen hadden ze 'm uit 'n gracht opgehaald met 'n korf kippen, +die óók verdronken waren. Eleazar was juist, om 'n beginnende +loodvergiftiging, bij den dokter in behandeling--toen de schouwing +gedaan was--nooit had-ie de glimlachende woorden van den dokter +vergeten: "dat komt door _Unzucht_, Eli, as neefies en nichies en +achterneefies met achternichies trouwe"--Voor 't eerst van z'n leven, +had-ie toen 'n begrafenis meegemaakt, uit jongens-nieuwsgierigheid, +en 't verwrongen, blauw-paars gelaat van Abram-de-kippenslachter, +dat-ie zag toen de hoofdzak in de kist werd geduwd, stond 'm nog bij +in z'n gansche verwildering. Al gebeurden die dingen niet elken dag, +al dee je dwaas ze te zwart in te zien--hoe ouwer je werd, hoe sterker +je 't verworden oplette, den vloek van 't klitten der joden. Dikwijls +was-ie verliefd geraakt--eens op de dochter van 'n bakker--eens op de +zuster van Rijst--eens op 'n roosjesslijpster. Maar as 't dan kwam tot +'n praatje, 'n heupduwend wandelingetje, stuitte 'm iets in 'n kijken, +'n mondtrek, 'n lach. Ze hadden allen gelijkenis, stem-herinnering, +lichaams-doen--ze leken op z'n tante--z'n zuster. Het was krankzinnig: +het denkbeeld van bijslaap bij 'n jodin, gaf hem jood-van-ras, +de sensatie van bloedschande. En als-ie zichzelf bekeek, z'n +geteekend jodenlichaam, z'n groot hoofd, z'n bleek gezicht--dan +herkende-die duizend joden die-die méér had gezien. 'n Jodin +nam-ie nooit. Die natuur-schànde moest gebroken worden. Alleen door +lossing in 'n gemeenschap van "vreemdelingen" werden de joden weer +gezond, verdween een der gedrochtlijke vormendienstjes. Met Juda, +had-ie over dat stokpaardje geschetterd, Juda die 'm grinnekend +'n anti-semiet noemde. Ja, hij wàs 'n heerlijk-gezonde anti-semiet, +omdat-ie ghetto-leven verachtte, bij zijn ziening van eene menschheid +geen semietisme kon voorstaan. Haatte je niet als je betere dingen +liefhad? Hadden de Mozaïsche wetten niet genoeg gekankerd, moesten +de oogen langer gesloten blijven--liep de maatschaplijke werking van +vandaag niet storm op de maatschaplijke van voor eeuwen?--"Je wordt--je +wordt", glimlachte Juda telkens: "je wordt stapel-mesjogge op wat +'t dichtst bij je is en waar je 't minste an denkt. Daar helpt geen +redenatie tegen". En nou--nou waren de theorietjes door gevrij in +'t donker geblazen. Bij 't russisch jodinnetje, was z'n hartstocht +gaan werken. Hij had 'r gezoend--op 'r vollen mond--op 'r rijpen +mond. 'r Adem had-ie geslikt--haast 'r borsten te pletter gedrukt. Als +'n woeste passie was 't over 'm gekomen. Als-ie 't moment nog eens, +nog eens hervoelde, trilde alles an 'm, puilde z'n denken in leegte, +stapte-die wezenloos. Wat vandaag in je gehamerd stond, smeet je +morgen weg--gedachten-paskwil as je was. + + + +Vlugger liep-ie. Juda kon van den brief, dien de juweliers hadden +geschreven, weten--of 't waar was--of 'r conferentie zou wezen--of +'r kans was te winnen. + +'t Huis was door steunbalken gestut. + +Voor-ie 'r binnen kon, moest-ie 'n poos wachten. + +De krotten er naast en er achter, op de plek waar 'n hoog pakhuizenblok +zou komen, waren afgebroken. + +Achter metselden ze al, stond 'n versche muur met stellingen, steenen, +kalkbakken. De vorst hield den arbeid tegen. + +Voor, in de ruimte aan de straatzij, besloten in de oud-kalkige-wanden +der huizen rondom, diepte een uitgehouwen aardpoel, nog geen week +geleden doorbaggerd, nu tot bonken en rotsen gevroren. + +Achter, op platte balken, rustte de heimachine met tobben ijs en +saamgebakken kolen. De sintels en 't aschgruis, gegrepen door de +snerpende kou, lagen in den ijzeren modderkoek verzogen. + +Hoog boven de ouwe daakjes, plots in 't daglicht gekomen venstertjes, +stramde de heistelling, spichtten gladde palen. Halfwege in den +grond gemokerd, den dikken kop gesnoerd in een platgebeukten ring, +wachtte een heipaal, die gestuit had, nu geklemd bleef in den harden, +onwrikbaren ijsbodem. Het roestig blok, niet meer hangend aan 't +pluizig kabeltouw, rustte op den ring. + +Naar de straatzijde zwartte 't aardgat met bitse kluiten en +grauw-geslagen greppels. Plompe koppen van palen staken er uit. Een +enkele steunbalk lei reeds beklonken, klaar om 'n muur te dragen +en in 'n aarde- en steenenhoop boorden schoppen en spaden daar +neergestooten en door de vorst vastgeroest. Zelfs de stappen der +logge baggerschoenen waren versteend. Ineens was de kou losgekomen, +ineens had ze de werkers verjaagd, de kracht der machine genekt, +de invreting der heipalen geketst. + +Nu, wachtend op den dooi sjouwden ze steenen aan. Voor de donkere +diepte met 'r knoerstige wakken en kuilen, werd 'n kar gelost. Het +paard, knooklig en oud, stond te hijgen. Witte ademstortingen +dampten z'n neusgaten uit. Moe en slap rustte 't tegen 't lemoen. Om +beurten grepen de lossers 'n vracht steenen, de handen in roodleeren +wikkels. En die dan zwaaiend op 't kussen dat den schouder dekte, +daalden ze de ladder af naar den bevroren aardpoel. Benee, loopend +over kreunend-piepende planken, tusschen de greppels en paalstompen, +smakten ze de steenen op een vierkante laag bij de heimachine. + +Anderen reden heipalen, bunglend aan kettingen tusschen tweewielige +karren. + +En omdat een paal z'n draai verkeerd had genomen, tegen de +overzij-stoep stuitte, wachtten de voetgangers, bang voor 't ruwe +gerol dat de keien bedreunde. Eerst toen de ketting verlegd was en +'n breedschoftig paard de pooten schrap-zette, dompte de paal naar +benee, bol van smak--werd de straat weder vrij. + + + +Het nauw, vunzig-muffend trapje oploopend, twee-hoog achter, klopte +hij aan. + +'t Bleef stil. Waren ze niet thuis? + +Harder tikte-die, draaide de kruk om. + +Voor 't kleine venster zat 'n meisje te slapen, 't hoofd langs de +stoelleuning, de armen futloos vergleden. Ze geleek was-bleek, met +scherpe gelaatsjukken. + +Aarzlend, de hand aan de deur, niemand anders ziend, 'r niet +herkennend, denkend dat-ie verkeerd was, wou-ie weer heengaan, toen +ze wakker werd en zonder 't hoofd te verleggen als iemand die òp +is, vroeg: + +"...Wiè is daar?" + +Op 't raampje toestappend, glimlachte hij. + +"Kennen we mekaar niemeer, Eitje?" + +Opzittend, moe van gebaar, knikte ze. + +"Is Juda niet thuis?" + +"Nee". + +"En moeder?" + +"Nee". + +"Dan wacht 'k effen--as 'k mag". + +Over 'r zittend aan 't withouten tafeltje, zag-ie eerst hòe wit +ze was, hoe hol 'r oogen stonden, hoe 'r handen smalden. In geen +jaren had-ie 'r gesproken. As-ie Juda thuisbracht, bleven ze voor +de huisdeur redeneeren, heen en weer loopend, van hoekpand naar +hoekpand. Boven was-ie in langen tijd niet geweest. Als-ie vroeg hoe +'t met Eitje ging, die alleen met heel-warme dagen-van-den-zomer de +straat op mocht, zei Juda dat 't 'tzelfde bleef, dan eens wat beter, +dan opgewekt, dan dagen en dagen te moe om 't bed uit te komen. 'r +Eene long was mis. 't Kon maanden duren, 't kon afloopen. Dat had +God in zijn hand. Ze was de oudste van drie, altijd gezond geweest en +bijna zonder overgang dàt. Soms, als-ie toch in de buurt was, wipte +de armendokter aan, voelde 'r pols, zei dat ze geduld most hebben, +dat 'n heete zomer 'r 'n heel eind op streek kon brengen. Maar 'r +borst onderzoeken dee-ie niemeer. + +Teruggeleund in den stoel, keek ze 'm aan, zei ineens wat-ie dàcht: + +"'k Zie d'r uit, Eli, as 'n oud vrouwtje, nie?" + +"Nee", knikt hij. + +"Ja", knikte zij. + +"Geen denken an", praatte hij: "je heb 'n kamerkleur--je ziet 'r nie +uit as 'n boerin--maar werachtig--werachtig--meelij hoef 'k nie met +je te hebben". + +"Og, wat zit je te liege!" zei ze kort--en'r oogen sluitend, +bleef ze stil, met de lippen happend als de stervende bliek, die +Jan-van-den-schoenmaker gister in z'n hand had gehouen. + +Ze was schrikkelijk oud geworden. Ouwer dan achttien kon ze niet +zijn. Nee, ouwer niet. Want Juda's koperen bruiloft was nog geen +zeven jaar gelejen, de gassene die tot 's morges geduurd had. Toen en +later was ze 'n vroolijk gezond ding geweest, 'n babbelkous, 'n rap +helpstertje van 'r moeder, die geen smetje kon zien, die den heelen +dag wreef en plaste--'n giegelende gans, die café-chantant-deuntjes +onthield en dol was met lezen. Ze verslond romans en rommel uit +leesbibliotheekjes--ze kroop, als kind, op den zolder waar de wasch +hing te drogen, turf stond gestapeld, om ongestoord in boeken op te +gaan. Dan zat ze bij 't dakraam, de vuistjes op de ooren gestompt, +vergat 'r eten, 'r drinken, bleef den heelen avond stil, de avonturen +der helden en heldinnen in genieting herkauwend. 't Was zoo erg +geworden, dat 'r vader, nijdig om 'r bleeke kleur en 'r rooie oogen, +geen centen meer gaf om boeken te halen. In 'r ziekte hadden ze 'r +met romans vertroeteld. Geen dag ging voorbij of ze las op 'r bed +als ze niet te moe was. Soms als ze machtloos 't boek liet glippen, +als elk gebaar 'r te veel was, 't praten 'r hinderde, wou ze nòg 't +eind van 'n historie weten, zat Juda voor 't bed, brabbelde 'n stuk, +half-begrijpend en slaperig. En als-ie voorzichtig ophield, blij +dat-ie mocht uitscheiden, na 'n harden dag arbeid, of als-ie geeuwend +de lectuur stopte, zei ze zachies: "verder". Had ze 'n goeien dag, +'n dag van veerkracht, dan schoof ze 'r stoel dicht naar 't raam, las +tot 'r wangen rood werden. 't Mocht niet, 't vermoeide te veel zei +de dokter--as-ie weg was, begon ze opnieuw. De verhalen van Scott, +de romans van Dickens, Paul de Kock, Eugène Sue en Dumas had ze in +vertaling verslonden. Vandaag, even alleen, ziek van 'n nacht die in +kuchen en hoesten voorbij was getraagd, had ze niet kunnen lezen. 't +Zitten was 'r te veel. Als in doods-besluiping hing ze achterover, +den mond ge-vierkant, de lippen bleek als 'r huid. + +De handen om de knie geslagen, keek-ie 'r aan, snel de kamer +doorstarend, als 'r oogleden open kwijnden. 't Kacheltje brandde. Op +de plaat stond 'n steenen kan met schokjes-schuddende koffie. Bij +den kolenbak lei 'n poes als 'n wolprop gekrinkeld. + +"Ken 'k je met wat diene?"--, vroeg-ie, meenend dat ze 't benauwd +kreeg. + +"Nee", zei ze: "je mod-'t nie kwalijk neme--as 'k--as 'k zoo zit--'k +bin te moei om te kletsche." + +"'k Weet 'r alles van", zei hij, pogend 'r op te vroolijken: "'k ben +'r zelf is naar an toe geweest--met 't zelfde".... + +"Jij!", glimlachte ze mat, met 'n toon van hoe-ken-dat--hoe ken dat +met jou die zoo gezond ben. + +"'k Heb ook in 'n gasthuis gelegen--ook met iets an me longen--en +'k ben besser geworden." + +"Hei-jij in 'n gasthuis gelegen?", vroeg ze, op de elbogen leunend. + +Hij knikte. + +"Ook voor je borst?--En besser geworden?"--, zei ze, met 'n tikje +ontwakenden wil. + +"En hóé besser!", lachte hij: "denk is an: in 'n gasthuis in +Brooklijn--in 'n ànder land--bij vreemden. As 'k me zoo slap voelde +as jij nou--had 'k geen vader, geen moeder bij me--geen kip--nee, +werachtig nie-eens 'n poes"... + +Ze lachte. + +"Welk boek lees je?"--, vroeg-ie dan, de vette kaft van 'n gehuurden +roman, omklappend--: "Zoo--zoo--Marlitt--Marlitt--_Rijksgravin +Gisela_"--en 't reepje krantepapier wegtrekkend, waar ze gebleven +was--: "zal 'k je 'n brokkie voorlezen?" Ze zei niet ja, niet nee. En +met 'n grokkige stem, de romantische phrases komiek vindend, begon-ie: +"Gisela was doodsbleek geworden. Die twee menschen dáár vernielden +zonder erbarming den heiligen stralenkrans, dien zij zoo even nog met +vurigen ijver verdedigd had. Al wist zij, dat haar grootmama steeds +op een afgezonderde hoogte had gestaan, van waar haar naar liefde +smachtend kinderhart steeds een ijskoude luchtstroom was toegewaaid, +zoo had zij er toch nooit aan getwijfeld, dat die zekere mate van +terugstootendheid uit iets anders voortvloeide dan uit de strengheid +van zeden en de verhevenheid dier trotsche vrouwenziel"...--Even +haalde-die adem, blies, zei lachend: "da's 'n zin om van buiten te +leeren, wat?" + +Zij, niet luistrend, keek naar de ruitjes van 't venster. Toen, +terwijl-ie 'n eind verder was en mal droog had gelezen: "Mijn hemel, +genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw voornemen +toch ten uitvoer brengen"..., hoestte ze droog, vroeg onrustig: + +"...Wat doene ze naastan?" + +"Waar?", zei hij, verwonderd dat ze niet luisterde. + +"Naastan--waar ze bouwe." + +"Niks", zei hij: "steenen dragen. Zal 'k harder lezen?" + +De dreunslag van 'n heipaal die omlaag smakte, rammelde tusschen de +buitenmuren. Nou-ie zweeg hoorde-die de plank zwiepen en stooten, +waarover de steendragers liepen. + +"Ja, lees harder," zei ze, 't hoofd weer in rust achterover, maar +nog vóor-ie 'n woord had gesproken, zat ze gejaagd op. + +"Wi-je me stoel 'n beetje na 't raam douwe?" + +"'t Tocht bij 't raam." + +"Hindert nimmendal." + +"Hier waar ik zit, vóél 'k 't". + +"Hindert niks. Ik wil kijke." + +De stoelpooten schrapten over 't zeil--de poes wakker geschrikt, +sprong op tafel. + +"Dichter bij--toe", zei ze, prettig. + +Ze stutte 'r elboog op 't kozijn. Hij, met 'n ouwe krant en 'n zakmes, +dichtte den tochtkier, droeg 'n stoof aan. + +"Dank je", zei ze, doodelijk-wit in de frischte van 't raamlicht en +met 'r dunne, bleeke vingers trok ze 't gordijn op tot de franje om +den stok wrong. + +"Ze beginne weer", zei ze toen, 't voorhoofd tegen de ruit gedrukt. + +"Met wat?" vroeg-ie zonder dat-ie 'r gezicht zag. + +'r Vol-weeldrig zwart haar stond 'n oogenblik in den wijden adem-nimbus +van 't glas. + +En met den rug naar 'm toe, ongevoelig voor de poes die rugjes gaf aan +'r slaphangende hand, zei ze eentonig: + +"...As ze steene andrage--en as ze pale sjorre--dan wète ze dat de +dooi komp." + +"Ja, dat zal wel", zei hij, de poes aaiend. + +"Dat zal wel", sprak ze na: "en dan gane ze weer metsele"... + +"Ja", zei hij, in den toon van 'n praatje zonder doel. + +"En dan duurt 't hoogstes twee dage", praatte ze mat, den adem-nimbus +in parelmoere wrijving vervlakkend. + +"Wat?"--, vroeg-ie nog eens, schuw naar den gepletten zakdoek op den +stoel, 'n zakdoek met bloedvlekjes kijkend. + +"De muur", zei ze, terug-zittend, de blauwe lucht bestarend. + +"Ja", zei hij, onnoozel-weg, niet begrijpend wat ze bedoelde. Zoo +dikwijls antwoordde je luk-raak, as 'r niks viel te antwoorden. En +'t boek weer opnemend, vroeg-ie: "zal 'k verder lezen?" + +"Ja", zei ze. + +Zoekend waar-ie gebleven was, herlas-ie den laatsten zin: "Mijn +hemel, genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw +voornemen toch ten uitvoer brengen?--riep de dokter--de waardige +bemiddelaar tusschen leven en dood beefde inwendig van toorn, +maar hij beheerschte zich toch, terwijl mevrouw Von Herbeck in +sprakelooze verbittering onophoudelijk aan haren zakdoek trok en +plukte"... Ophoudend grinnekte-die, wou iets mals zeggen, maar +'r aankijkend, schrikte-die. Ze zat met 'r elbogen op 't kozijn +gestut--dikke tranen vielen op 'r omslagdoekie. + +Voelend dat-ie 't zàg, zei ze: + +"Werom hou je op?" + +"'k Verveel je," zei hij, 't boek dichtklappend: "waarom huil je?" + +"Zoo maar", praatte ze--en weer in den toon van straks sprekend: +"'t is jammer--as je effen wach komp de zon langs 't kozijn--poes weet +'t al. Googeme rakker". + +Werklijk 'n plasje zon, gul van lichting en bewegend alsof 't door +'n scherf spiegelglas werd gekaatst, kringelde langs den kozijnhoek +op tafel. + +Vreemd-lachend lei ze 'r vingertop in 't wiegelend plasje. + +"Over 'n kwertier", zei ze, de richting aanduidend: "krijg je lich +dáár in de hoek bij 't kassie en dan kruipt 't zóó om na de koperen +doofpot--dan blijft 'r nog effen 'n streep--en dan zie je 'm niemeer". + +"Hoe weet je dat zoo precies?", glimlachte hij. + +"Omdat-ie nou schuins achter de huizen daar komp en weggaat achter +de muur". + +Buigend over de tafel, keek-ie door 't raampje naar wat achter 't huis +werd gebouwd. Stevig uit den grond plompten de dikke pakhuismuren, +met zware, egale, witte balken. De stelling, die hij buiten gezien had, +toen-ie moest wachten, stond op 'n paar meter afstand. Op de bovenste +plankenlaag, zoo dichtbij dat je 'r op kon stappen, leien baksteenen +en kalkbakken, sommige met troffels er in. En tusschen de voegen der +reeds gemetselde steenen rulde de kalk in korzlige strieming. Even +over den rand van den versten muur, pluisde takken-gewar, scherp +van zwartte, licht deinend op den wind. De lucht, staalgrijs met +blauwe scheemringen, waar de zon scheen, wijdde diep over de daken +der krotjes bij de opengebroken ruimte. + +Nog terwijl-ie keek, klonk 'r stem, monotoon. Ze zei iets dat 'm op +den stoel terugwrong. + +"...As 'k dood mot gaan, was 'k liever dood gegaan vóór die af was". + +"Dood gegaan! Dood gegaan!", snauwde hij haar toe: "'n jong ding as +jij mot zulke nonsens niet zegge." + +"Wat hellept smoeze?", zei ze verveeld: "wad-'k weet--dat weet 'k--'t +was zoo gezellig..." + +Hij hield z'n mond. + +Zij, de hand warmend in 't grooter geworden zonneplasje, speelsch de +poes verduwend, die spinnend 't zelfde zocht, praatte door: + +...."Toen de boel af was gebroke, kon je zien, kon je zien--elleke +dag wat anders. In September zijne ze begonne. As je eerder hier was +gewees, Eli, ha-je je hart kenne ophale. Herinner jij je nog, hoe +'t vroeger was?" + +"Nee", zei hij. Nooit had-ie 't opgelet. 't Was hier as overal. + +"Vroeger zag-ie niks as dake en dake--vroeger ha-je daar 'n goot enne +daar 'n raampie met 'n tulle gordijntje enne daar 'n schoorsteen--as +de wind 'r op sting krege we de rook binnen--herinner jij je dat +nou nie?"... + +"Nee", zei-ie nog eens. + +"Ikke wel," lacherde ze: "van me zevende dad-we hier wone, hebbe we +'t gehad--da's nou òver de tien jare--en we zijne wel is op de dake +geklomme me broer en ikke, maar nie ver, nie ver, want dan kreeg-ie +'n boch met 'n diepte om duizelig over te worde.--In September zijne ze +gaan breke, eerst de panne, toen de balke, toen de steene. Vader heit +ze wel 'n kom koffie door 't raam angereikt, as ze bezig ware--enne +toen kwam de boel open--dat was zoo vreemd--zoo raar--net of je +verhuisd was--of-ie in 'n ànder huis zat"... + +"Dat zal wel", zei hij, terwijl ze kuchte van 't lange praten. + +"...Je kon de boome van de grach, die nog groen ware zien en sjijn +as de zon binnen scheen.--Tot twee uur sting-die in de kamer, òver +de streepies van 't kleed tot bij de bedstee. Je ken nòg zien waar 't +behang is verschoten. Daar. En dat was zoo gek, zoo verschwarzt--nooit +was-ie in de kamer gewees, nog nie op de tafel as nou. 't Was soms +zoo warrem, dat moeder in 'r jekkie, met d'r bloote hals, voor 't raam +zat. En 's avonds, 's avonds was 't zóó raar--luister-je nie?--Vroeger +keek-ie 's avonds nie na buiten--d'r was geen buiten--d'r ware enkel +panne--enne dan bleef 't gordijn neer--nie voor de inkijk--de inkijk +van de panne, da's om te lache, waas?--voor de gezelligheid as de +lamp brandde. Maar nou, nou de boel open lee, nou zag-ie daar en daar +lichte raampies en as 't donker was, zag-ie sterre"... + +"Dat zal vrèemd zijn geweest", zei hij, knikkend. + +"O zoo vreemd. Je wist nie wad-je zag. Je zag de groote beer--ken je +die?--dat zijne d'r zeven bij mekander--as briljante--vier zóo--enne +vier zóo. De lamp hebbe we wel is uitgelate om te kijke." + +Ze zweeg, de stelling, den pootigen muur, de kalkbakken besoezend. + +"As de dooi deurgaat--is 't weg--krijge we 'n muur tweemaal zoo +hoog as 'r gewees is. 'k Wou dad-'t gong vrieze, zoo hàrd, zoo hàrd, +maande en maande.--In twee dage zijne ze d'r--'k hei 't geteld--d'r +komme telkes acht, lage en tweemaal acht zijne zestien--dan blijft +'s avonds 't gordijn weer neer--is 't uit met de pret, poes". + +De kat zat te spinnen--'n hoek van 't tafelblad zwom in licht. + +Stroef keek-ie 't raam uit, meetellend of ze gelijk had. + +Zij, op, wit van vermoeidheid, lei achteruit in den stoel, de oogen +gesloten. 'n Poos zaten ze zwijgend, plofte de koffiekan 'r schokjes, +knerste 't zwiepend gepiep van de plank waarover de steendragers +liepen. + +Toen vroeg ze of-ie verder wou lezen. + +"Nee--nou niet", zei hij stug. + +"Doe me 't plezier, Eli", zei ze: "jij lees beter as vader". + +"Je hoofd staat 'r nie na". + +"Doe me 't plezier", zei ze, mat. + +En in de wachting op Juda, vervolgde-die van _Gisela_, 't zonlicht op +'t boek, de woorden in dwaze verte gesproken. + + + +Rozetje, de moeder, zindlijk, mager vrouwtje, dat nog wel is bakerde, +as 'r in de buurt gelegenheid was, nou op 'n kraam liep te wachten, +'n kraam van àlle minnute bij Jacobs, de-kooschere-vleeschwinkel, +en verdrietig werom kwam, omdat 'r wel weer 'n pijntje hier en 'n +pijntje daar was, maar nog geen begin van weëen--hoe men zoo stom +was om geen anteekeninge te houe begreep ze bij god niet!--Rozetje +liet dadelijk 't hoog-geflapt gordijn neer. Zooveul licht gaf gewoon +'n verschteering in de kamer. Bedrukt, in zorgen om de laatste centen +die op raakten, dee ze bedrijvige dingetjes, zacht van gebaar asof ze +in 'n kraamkamer liep. Verstandig praatte ze terwijl, met angstjes in +de oogen om Eitje die achterover leunde, 't gelaat in de schaduwlijn +der gordijnlat. Nee, ze had Juda niet willen terughouen van de +staking, al verdiende-die dikwels rijk as baas. En ze klaagde nou +nòg nie waar-ie bij was, zoo as honderde vrouwen die elleke dag as +'n oordeel te keer gingen. Maar ze dàcht 'r van, wat ze dacht. Voor +alle roezies in de gezinne, voor al de schrikkelijke roezies wou ze +wel 'n dubbeltje hebbe, dan had ze 'n gezegend jaar. Dat komt, zei +Eleazar, bijna fluisterend sprekend om de zieke niet te storen--dat +komt omdat niet alle vrouwen zoo wijs zijn as jij. + +"Wijs--wijs", zei ze bedenklijk: "wat je wijs noemp. 'k Hei daar +'n zustand bij Klaroen bijgewoond--ze slaat 'm gewoon op zijn smoel." + +'t Geel gelaat met de diepliggende oogen van den diamantslijper, +die voor máanden zorgeloos met den lapjeskoopman stond te gijnen, +leefde op voor Eleazar. 't Most moordend zijn, als 'n man niet thuis +kon komen zonder krakeel, gekijf en verwijten. Wat was 'r 'n stuk +samenwerking door vrouwen vernield. + +"Hoe ken ze zoo tegen 'r eigen belang vechte!"--, zei-ie, met +opwellende sympathie voor Klaroen. + +"Wacht eerst tot jij getrouwd bin", sprak Rozetje, 'r adem ploffend +in gewasschen glazen, die ze zoo voor de zindelijkheid nog eens met +'r schort nawreef: "juillie dòene en wij zitte 'r voor." + +De trap gromde 't snelle gestamp van Juda's voeten. + +Opgeruimd de koude handen wrijvend, bevestigde-die wat Dovid verteld +had. De juweliers wouen onderhandelen. As d'r voorstellen an te nemen +waren, zou r morgen 'n meeting zijn in 't Paleis, om de slijpers +zèlf te laten beslissen. Rozetje schonk koffie en Eli most van +'r kiks proeven. Kiks was 'r nog al die tijd gewees, kiks die ze +zelf bakte. As ze nie de mazzel van twee bevallinge had gehad--veul +geld was 'r nie van ingekomme, maar alle beetjes hielpe--dan hadde +ze óók met de lommerd motte beginne. Eitje wou geen koffie. As Eli +zich effen omkeerde, zou moeder 'r helpen in bed stappe. Ze mochte +wel prate. 't Hinderde 'r niet. 'r Rok hoorde-die neerglissen en in +de glimmering van 't venster zag-ie even 'r naakte armen voor ze 'r +nacht-jekkie antrok, armen, mager als pijpen van 'n skelet. Babbelend, +voor 't kozijn gebogen, met 't uitzicht op den wachtenden muur, +wikten ze de kansen, wat 'r van de eerste eischen zou blijven staan, +wat Dekker zou laten vallen. Toen was 'r weer gestommel op de trap, +hakkelden zoekende voeten op 't portaaltje. + +"Dat zal voor mijn weze", zei Rozetje, de deur openend. + +Ze had goed geraden. 'n Joden loopmeissie, hijgend van 't rennen, met +malle oogen, omdat ze zùlleke boodschappen most zeggen, vroeg of de +juffrouw dadelijk nòg is bij Jacobs wou komme, want zoo as de juffrouw +d'r hiele gelich had, was 't water losgekomme, most ze maar zegge. + +"'t Water!", riep Rozetje, verrast en verschrikt, toch kalm als vrouw +die erger gevallen heeft meegemaakt: "'t water losgekomme? Dat ken +nie! Is d'r dan om de dokter gezonde?" + +Ja, Jacobs was zellef na de dokter gehold, gehold. En of de juffrouw +geen seconde wou verlieze. + +Vlug in de kast grijpend naar 'n pak dat gereed lag, en 'n flesch +carbol in 'n ouwe krant wikkelend, haastte Rozetje naar 't portaal, +blij redeneerend: "Addenoj, wad-'n bemazzel vandaag! As Eitje nou +maar voor juillie ken braje? Zal je anders an je vader waarschouwe, +Eitje, as de aardappele koke en hoe-die ze afgiete mot?" + +"Ga u maar gerust", klonk de stem uit de bedstee. + +Zij, heen-dribblend, twee pakken onder eén arm en de flesch in de vrije +hand, kwam nog eens blazend terug. Gammerte, gammerte as ze was--daar +had ze d'r schaar vergete--d'r goeie schaar--want honderd tegen eene +dad-as de dokter uìt was of nie dadelijk komme kon--zij zellef de +streng zou motte doorknippe--'t was 'r wel tienmaal gebeurd. Juda +zocht de schaar, zij zocht de schaar, Eleazar zocht de schaar. Dan +lee-die in d'r verstelmandje. Ja, daar lee-die. + +"Drink je koffie nou uit!", riep Juda: "zal 't van die eene slok +afhange?" + +Nee, de koffie was te heet. Wel stopte ze haastig 'n brok kiks in +'r mond en iedereen gedag roepend, kauwend met tandlooze kaakjes, +sjokte ze voor de tweede maal de trap af. + + + +Fluitend, jong van gevoel, kwam-ie na uren de poort +binnen. Flauwtjes-vragend, had-ie van Juda--nou de lucht opklaarde, nou +'t geen halve week meer kon duren--'n gulden uit Rozetje's geldkopje +geleend. De zon in de straten, de zon op de ijsgrachten, de zon in +den glanzende hemel, had 'm wakker gefleurd. Voorzichtig-berekenend +had-ie 'n pond zout, 'n half ons gemalen koffie, 'n brood en 'n kan +petrolie in 'n ouwe azijnflesch gekocht. Goddank, 't feest van gister +werd niet door 'n zuren morgen verstoord. + +Frisch van gelaatskleur duwde hij de deur open, stutte achteruit. Over +tante Reggie, naar de zij van de glazen kast, zat Druif, de +onderrabbijn, kouwlijk-verschrompeld in 'n jas met bonten kraag. Er +broeide iets. Hij voelde 't an 't plotsling gezwijg, an 't gezicht +van de blinde, die niet bewoog, toen ze 'm hoorde. Anders knikte ze, +anders herkende ze zijn manier van loopen. + +"Middag", zei hij, de zakjes neerleggend, naast 'n gulden die 'm +hinderde. En in de nog durende stilte, wikkelde hij de azijnflesch +uit het papier. Wantrouwig de tante en Druif aankijkend, vroeg-ie: +"stoor 'k?" + +"Nee, jij stoort niet", antwoordde Druif. Z'n gelaat was vetter, +voller geworden--z'n stem had dezelfde vadzige klanken. + +"'k Heb zout, koffie, brood en petrolie meegebracht", zei hij, +verwonderd de blinde toepratend. Ze moest voor haar doen wel +grimmig-kwaad zijn, als ze zoo zat, met hard-geknepen lippen en +vertrokken vuisten. + +'r Oogen, 'r trouwe blinde oogen stegen van uit hun bedenkende +staring--de oogen waarvan-ie elke bedoeling wist, de ouwe troebele +oogen van wit en glazig pupillen-getast, zochten z'n gelaat. Zwak +deinde 'r hoofd, als in aarzling--of ze 'm góéd zag--of hìj +'t wel was--of ze zich niet vergiste. Dan bleef ze zonder 'n +ademtrilling--'m star in de oogen zien, met 'n aanhoudendheid en 'n +schrikachtig verwijt, dat-ie in dwaze reflex steunend de hand op tafel +lei. Ongeduldig, Druif van achterklap en ophitsing verdenkend--'t was +niet moeilijk 'n blinde vrouw in je macht te krijgen--en in radsnelle +ingeving meenend dat-ie 'r wel mals en giftigs verteld zou hebben +van de bijeenkomst tóen in 't Park, van z'n heftige woorden om de +stakers warm te houen--glimlachte-ie valsch tegen den jood in de +dikke jas. As 't mòst zou-ie 'm slaan. Hij kéék. Hij liet zich geen +loer draaien. Druif verwrikte niet. Ontstemd en norsch keek-ie naar +de punt van z'n laars, waaruit pettig 'n lipje boorde. 'n Stilte +van felle vijandigheid groeide van hoofd tot hoofd. Boven stompte +'t gescharrel van de kindren van Suikerpeer, die knikkers schenen te +rollen. Toen gebeurde 'n eenvoudig ding, dat Eleazar deed verbleeken, +dat zoo vinnig in z'n hersens snee, toch zoo simpel was, dat 't 'm in +elk bewegen, in elke spanning, in elke geluiding bij bleef. De blinde, +smakte 'r dorre handen op de leuning van den stoel, duwde zich op, +stiet 'r stoof weg en schuw-plechtig van tast, den arm in wijzing +vooruit, 't hoofd met de zilvergruisjes onder den bandeau geheel in de +lichtbleeking van 't venster, de lippen in trillende proeving, ging ze +op de deur toe. 'r Hand, plotsling in beving gegrepen, klapperde even +tegen den kruk, alsof 'r iemand achter stond die aarzelde binnen te +treden. Toetastend dan, wijd-opende ze de deur. De binnenplaats-kou, +de kelderkilheid der muren, zoog om de voeten. En sidderend de hand +heffend, klimmend langs 't verveloos grauw van den deurpost met 'r +oude spinnepoot-vingers, bleef ze 'm schrikoogig aankijken, tot ze de +plek waar de _mezoesos_ gehecht was geweest, had bereikt. Nog voor +'r hand de spijker-groefjes belei, vóor ze dreigend inzwartte tegen +'t grijs cement van den overzij-muur, begréép-ie. In 'n snijdende +geheugen-flitsing, zag-ie zichzelf in den avondschemer staan, dien +eersten nacht thuis uit Amerika, met Saartje op den arm--hoe z'n +vingers dezelfde plek beplukten--hoe 't wetsrollen-hulsje gekringeld +had in 't water bij 't kreng van den hond. Geen oogenblik had-ie 'r +meer aan gedacht. In 'n verhit gevoels-opwellinkje was 't gebeurd. Nou, +door 'r angstigen ernst, door 'r tragisch hande-gezoek, alsof ze iets +dierbaars miste, hem van 'n grove schennis beschuldigde, hóórde-ie +Saartje's geheimzinnig gepraat, met 't angstig "O, oomè!"--, zàg-ie +de stinkende, groen-wazige gracht. + +In den deurpost, 't licht dempend, met 'n stem die 'm zeer deed--nóoit +had-ie 'r zoo gehoord--bijna onbeweeglijk, den arm strak omhoog, +vroeg ze: + +"Waar is de mezoesos?"... + +"Weg", zei hij, geprikkeld door Druif's betoogend zwijgen. + +"Wáár weg?", vroeg ze nog eens. + +"Weet 'k niet!", zei hij, ongeduldig. + +Langzaam zakte Reggie's arm, langzaam ging ze naar 'r stoel +terug. Daar, plots van 'r stroefheid ontdaan, begon ze huilerig +'r dorre handen te wrijven, zwaar-hijgend en kreunend. + +"Wanneer", sprak Druif en z'n hand sloeg naar de tafel dat de +gulden rinkelde: "wanneer krijgt 'n rechtschaffen man 't in z'n +hersens--in z'n hersens, zeg 'k!--om mezoesos van 'n deurpost te +trekke?"--En driftig wordend door Eleazar's opvlammend kijken: "dat +zijne kwajongensstreke--ja, kwajongensstreke! Waar Saartje bij was, +hei-jij 't losgetrokke--in je zak gestoke.--As ik daar nie binnen +kom, weet je tante 't nie-eens--'n schandaal--'n schandaal as geen +rechtschaffen man doet!" + +"Da's ongeluk ànroepe--da's ons beschrieje!", klaagde de blinde, +op en neer wieglend, smartelijk hijgend. + +"'k Heb niks geen lust," zei Eleazar, zich inhoudend, onverschillig +voor 't venster staand: "om 'r waar hìj bij is, over te praten. Dat +kenne we onder mekaar af"... + +'t Vleezig-bleek gelaat van Druif, kreeg 'n kleur van verwoedheid. + +"De gotspe, de gotspe van zoo'n kwajongen!", viel-ie uit: "wie geeft +jou 't rech om je hande an _mezoesos_ te slaan!" + +Minachtend haalde Eleazar de schouders op. Krakeelen zou-die niet. 't +Toontje van den man most-ie maar slikken. As tante Reggie 't 'm +alleen had gevraagd, was 't 'n ander geval geweest. Nou verdraaide-die +'t uitleg te geven. + +Maar Reggie maakte 't moeilijk. + +"As-die maar zeit", sprak ze klagelijk, in de weer opwellende +goedigheid om te sussen: "as je maar zeit Eli waar 't gebleven is--weg +is 't toch nie geraak--weg dat is ongeluk, ongeluk"... + +Nog hield-ie z'n mond. An 'n opzet om wat háár heilig was te +verstoren, had-ie niet gedacht. Als 't ding niet los had gelaten, +zou-ie 't niet met mallen mòedwil afgerukt hebben en als 't niet bij +de gracht op den steen was gevallen, lei 't nou niet in de modder. Met +haar angstjes, haar vredig geloof, haar hechten aan voorschriften +en overleveringen had-ie meelij, sympathie--elken dag keek ze in +'n afgrond, in 'n diepte van dood, elken dag gaf 'r dat vertrouwen +'n blijjen steun, waaraan je niet knaagde, waarvan de ongereptheid +je 'n stadige bewondering gaf--Als-ie in die avondstemming maar +even geweten had, dat-ie haar 'n ongelukkig uur bezorgde, had-ie 't +wrevelig gebaar achterwege gelaten--zij droeg 'r noodlot zóo kloek, +zoo gelaten, dat elke spot, elk nuchter ontleden, in de buurschap van +'r starende oogen 'n misdaad werd. Die màn moest 'r buiten blijven. Die +man met z'n honderd-centen-weldaad van armbezoek. Die man, die de poort +door was gekomen, de wanhoops-woningen gezien, de schimmelige muren, +de krottige kamers, een- en twee-hoog, en 't eerst op 'n deùrpòst +lette. Die man in z'n warme pels--die man die geen oogen voor 't +raamlooze hok had, waarin de strontton stond en Dovid met de kinderen +op den grond lei. Die man, die door z'n beroep--'n ander woord wist +je 'r niet voor--de hel moest weten waarin zìjn joden-volk leefde, +de hel van sloppen en stegen en niet met bloed-beloopen oogen z'n +razernij om zooveel schanddaden uit-gilde. Die man, die geen trappen +klauterde naar Poddy, Poddy in de bedstee--niet naar Suikerpeer, niet +naar de buren, achter en voor, die om dagelijksch vreten vochten--die +man, wiens hersenen niet brandden, wiens adem niet snoof in wilden +opstand, als-ie menschen zag krielen, verdierlijken in kelders en +keeten--die man die òpschokte als-ie het teeken der geboden op 'n +deurpost miste--die jongens beschimpte als ze op sjabbes róókten--die +ijverig snuffelde of eten en drinken kooscher waren--of 'r matze-brood +werd gegeten op Paschen--of de vrouwen bandeau's droegen--of 't +vleesch in de hal werd gehaald--of 'r sjabbesgojjen waren voor +'t licht op Zaterdag--die man, die in z'n star dogma elken dag an +pas-geborenen de besnijdenis verrichtte, elken dag 't brandmerk van +slaaf en slaafschen vormendienst op weerlooze lichaampjes zette--die +man, die bad, smeekte, zong, zegende--die man, onaantastbaar in z'n +synagoog--die man, die nou misschien in 'n zak van z'n jas 'n cachet +diamanten bewaarde--hij had 'm zièn sjaggeren in 't Casino, toen de +schoenenjood z'n laarzen poetste. Tegenover dien man, nam-ie niks van +'t gebeurde terug--die man was 'n vijand van hèm en de andren. + +"Hoor je nie?--Hoor je nie, Eli?"--, vroeg Reggie nog eens. + +"'k Weet niet waar 't gebleven is", loog hij--waarom zou-ie 't 'r +moeilijk maken?--"en als dàt 't ergste is, dat 't zoek is geraakt, +dan komme we 'r wel door heen". + +"Dan komme we 'r wel door heen! Dan komme we 'r wel door heen!", sprak +Druif driftig na: "hij weet nie waar 't gebleven is! As 'n kind dat +zee, zou je 'm voor z'n broek geven. Of-die 't weet! Of-die 't weet!" + +De tergende toon van schoolmeesterschap, 't bruske doen van den +onderrabijn, die 'm als jongen gekend had, nou hier optrad tegen iets +dat hìj 'n gruwel vond, begonnen Eleazar te hitsen. De tijd dat diè +z'n meerdere was, was voorbij. + +"'k Geloof", zei hij, bleek van ingehouden drift de vuisten in de +broekzakken ballend: "'k geloof dat u met 'n gift bij m'n tante ben +gekomme--hou u daar bij--ìk heb geen trek in herrie". + +Even leunde Druif terug in z'n stoel, dan zei-ie vinnig: "'k Wil geen +woord an jou verspille. Jij ben 'n frecher haurik! En jij liegt--jij +liegt--d'r is wat met de mezoesos gebeurd. Dat zag 'k an je gezich, +toen je blinde tante na de deur ging, toen ze d'r hand an de plek +lee.--Jij liègt!" + +Scherp hoekten Eleazar's elbogen--hij was 'n kwajongen--'n kind dat +'n pak voor z'n broek most hebben--'n leugenaar. De drift deed de +aeren van z'n slapen zwellen. Reggie vergetend, ènkel 't gelaat +van den week-zinlijken jood met den zwarten ringbaard ziend, zei-ie +snerpend-grimmig: + +"Ik lieg--jà--'k lieg! As je de poort doorgaat, ken je 't in de +gracht zoeke! 'r Moste 'r méér in gesmeten worde--ze hoore niet op de +deurposte van mensche die verrekke. Getrapt en getrapt--uitgezogen, +armoei, ellende--en de geboden op je deurpost--da's om te giere, +te gille van 't lache!".. + +Dreunend sloeg Druif s hand op de tafel--de flesch met petrolie +hobbelde--de zak met 't zout sprong open. + +"Jij schijnt te vergete", heftigde hij, dreigend opstaand: "met wiè +jij spreekt, kwajongen, kwàjongen!" + +"In gosnaam--in gosnaam", smeekte de blinde, angstig van 'r stoel +rijzend: "ga jij weg, Eli--hou je mond, Eli"... + +"'k Heb jou geen displeizier wille doen", zei Eleazar zachter: +"en an jouw deurpost zal wel 'n nieuwe mezoesos komme--d'r zijn +'r genog!--voor mijn is't ding niet dàt waard, niet dàt!" + +"Jij--jij eindigt verkeerd", kwam Druif nog eens los, driftig z'n +jas toeknoopend: "jij ben 'n te erge kwajongen, om 'n woord an te +verspille. Zoo waar God me hoort--voor jóú komt 'n stràf!" + +Verveeld haalde Eleazar de schouders op. 't Dee 'm niks. 't Was haast +komiek dat zoo'n man, plechtig in naam van 'n god sprak, in naam van +'n god dreigde. + +"Gaat uwe nou zoo nie heen--blijf uwe nog effen", mummel-praatte de +blinde, die de verwoedheid der twee vóélde: "uwe mot denke dat hij +om de schtaking bitter is--al valt 't nie goed te prate--al heit-ie +gedaan wad-'k me nie denke ken--dad-ie verschteurd is--door wat ons +in de laaste tijjen is overkomme--hij meent 't zoo nie--hij meent +'t zoo nie"... + +"Tante!", viel Eleazar haar in de rede: "maak je nie kleiner as +noodig is. 'k Had 'r geen lust in narrigkat uit te krame--hij heit +me gedwonge. En an hèm hei-'k maling"... + +Druif bleef stil. Van 't hoofd tot de voeten nam-ie den jongen man +op, begrijpend wàt 'r gebeurd was. Dagelijks vergiftigden brochures, +vergaderingen jongens die-die kende. Dagelijks las-ie van joden die +debateerden, van joden die opruiden, van joden die schreven. Kwaje +apen, onwetende rakkers, slaapkoppen-van-de-school, wie-die met moeite +dingen had ingepompt, die geen brief zonder fouten konden saamflansen, +deëen an politiek, schetterden op meetings. De diamant-industrie, met +'r fabrieken, was 'n pèst. De een stak den ander aan. De een leende den +ander boeken, socialistische kranten. In tientallen gezinnen, die-die +van jongs bezocht, had je van die drieste, brutale vlegels, waarom je +voor jàren gelachen zou hebben, smakelijk gelachen, àpen-van-jongens +die redeneerden over Marx en Lassalle, over economische toestanden, +over godsdienst, over wat je maar wou. Verwaand, over 't paard +getild, na-leuterend wat ze onthouen hadden, wat onrijpe hoofden +niet konden beoordeelen, zag je ze op openbare vergaderingen 't +woord nemen, bekende, aàngeziene ingezetenen aanvallen. Telkens +klaagden vaders en moeders. Telkens kwam-ie in botsing, werd-ie op +voet van gelijkheid gebrutaliseerd. Vroeger kon-ie de arme wijken +niet inwandelen of van alle kanten groetten ze, knikten ze, namen +ze d'r petten af. Tegenwoordig had-ie wel 'ns 'n aarzeling of-ie +'n groep diamantslijpers ràkelings zou passeeren, òf naar de andere +stoep wippen. Het was 'n vloek, 'n vloek. 't Scheen of de ramp van +'t schandelijk socialisme, 't liederlijk, alles-bedreigend socialisme +op de droomerigheid van joden 'n bijzonderen vat had. Gister nog, was +de moeder van Jozef Cahen, 'n jongen die op 't seminarie studeerde, +bij 'm kommen huilen. Jozef had 'r gezeid dat-ie niet verder wou, +dat z'n oogen open waren gegaan, dat-ie niet kòn. Zèlf had-ie den +jongen toegesproken, 'm willen overtuigen van 'n schoone roeping, van +de heerlijkheid van 'n godsdienst die door alle eeuwen was blijven +staan. En 't bleek jongetje, 't intelligent broekje had 'm met +dweepziek geraaskal, met platte beschimping van de heilige schrift +zoo geërgerd, dat-ie moeite had gehad 'm geen draai om z'n ooren te +geven. Dit van vandaag, spande de kroon. 'n Goddelijk symbool afrukken, +'n kwaadaardig beweren dat _mezoesos_ niet behoorden op de deurposten +van àrmen, dat was zóó tergend, zoo door en door driest, zulk een +hoon van den God-van-Israël, dat-ie naar schampere woorden zòcht. + +"As jij--as jij--", hakkelde hij: "as jij tot de jaren des onderscheids +ben gekommen--zal jij tot 't uur van je dood berouw en wroeging hebben +over dàt--over dàt"... + +Z'n week-zinlijk gelaat was bleek van ingehouden woede, z'n lippen +beefden. + +"Waarom?--Waarom?", zei Eleazar, met 't onprettig gevoel, dat-ie zich +niet had kunnen bedwingen--hij en de onderrabbijn waren uitersten, +twee vijanden-voor-altijd--wat gaf 'n dispuut?--wie won 'r bij?--wat +schoot je 'r mee op, als die man dacht, dat-je 'r plezier in had 'm +ongehoord-scherpe dingen te zeggen?--was de strijd niet gróót genoeg om +'t zònder krakeel van zoo bitsen aard te bereiken?--: "waarom?"--, +vroeg-ie nog eens met 'n schijnbaar-angstige wijking in de stem: +"waarom zal 'k wroeging hebbe over iets dat me koud laat?--'k Ben +niet de eerste--'k zal niet de laatste zijn"... + +"De minste christen heeft voor dàt eerbied!"--driftigde Druif, de weeke +hand aan den deurknop: "de minste christen spoegt op joden as jij!" + +"Joden as ik", herhaalde Eleazar mat: "weten dat eindlijk de Messias +is opgestaan"... + +Toonloos sprak-ie dezelfde woorden die-ie dien avond in de sneeuw tot +Juda gezegd had--'t leek 'm zoo simpel, zoo kláár, zoo 't éénige om +je an vast te houen. + +"De Messias! De Messias!", zei Druif, hartstochtlijk-verwoed pratend: +"wat doe jij met zulke namen in je mond, aap, kwajongen, freche +vlegel!" + +"De Messias--de Messias", zei Eleazar nog eens: "as we die nièt voelde, +as-die in onze krotten geen dinge gezegd had, waarvoor jij geen ooren +heb--waarvoor die Christus gekruisigd hebbe geen ooren hadde--dan zag +je nou niks as moord en vlamme--dan stond geen steen overend. Daar +magge jullie voor danke"... + +Even keek Druif of-ie 'n krankzinnige hoorde bazelen. + +Toen, de deur nijdig open-rukkend, zei-ie: "'k Kom nog wel is terug, +Reggie--as-die--as-die volslagen gek 'r niet is." + +Z'n schaduw glee langs de tullen gordijntjes--z'n voetstappen grimden +de poort door. + +"'k Zal dadelijk voor 'n nieuwe _mezoesos_ zorge", zei hij, 'r gesloten +oogen toesprekend. + +Ze antwoordde niet, leunde met pijndoende vermoeidheid achterover. + +In de stilte begon-ie 't zout in de zak terug te duwen, de zak +die door Druifs vuistslag was open gesprongen. Zij, onbeweeglijk, +beluisterde 't gewrijf van z'n vinger. De armen op tafel stuttend, +diep van medelijden, verontschuldigde-ie zich nog eens: + +"...Vin je dat nou zòo vreeslijk, tante? Heb 'k zóo de gewoonte je +met opzet te hindere?" + +"Dat mot je voor God, voor God-de-almachtige, die ziet wat wij +nie zien, verantwoorde", praatte ze, de handen op de stoelleuningen +leggend: "wat je gedaan hei--is slecht--is àngstig-slecht, is om over +te huile, is--is God verzoeke"... + +"God verzoeke--vèrzoeke--beste ziel", redeneerde hij, 'r bezorgd oud +hoofdje beglimlachend, harder sprekend om 't knikker-geraas van de +kinderen boven: "zie jij God in de donkerte van je hoofd zóó klein, +zóó klein?" + +"God kèn je nie klein zien, jònge", antwoordde ze zacht, voor 't +eerst sinds z'n thuiskomen weer jònge, den naam waarvan-ie zoo hield, +zeggend: "God is groot, gróót en z'n wet is zijn wet"... + +'r Was plechtigs in 'r doen, plechtigs in 't geloovig staren van de +blinde oogen naar wat zij den hemel dacht. + +"'r Komt 'n nieuwe _mezoesos_--as je wil 'n half dozijn", zei hij, +hartlijk van opbeuring. + +"Met 'n nieuwe raakt 't nie ongedaan, jònge. Nee, jònge! Jij +hei die avond je geloof in de gracht gesmete--'t geloof van je +vader, je grootvader, je òver-òvergrootvader. Jij hei geen geloof +meer. Gistere-avond, toen Dovid van de juweliers vertelde, hei-je +al zoo ies gezeid--van géén zegen van God. Ken je dan geen zociaal +weze--as Dovid zeit dat jij bin--zonder je geloof te verlieze?"... + +"Nee--ik niet!", viel hij haar in de rede: "andren wel. Ik nièt!" + +"As 'r dan meer zijne as jij bin", sprak ze rustig: "dan beklaag ik +ze--met 't geloof gaat 't geluk uit je weg"... + +"Met 'n ander geloof, komt 'n nièuwer geluk", glimlachte hij. Waarom +'r te verontrusten? Wat zou ze 'r van begrijpen als-ie 'r zei dat +'n jóód die socialist werd, àlles brak, dad-ie alles móést breken van +'n door de eeuwen vergruizeld wetten-verband. + +"Je hei me 'n ellendige dag bezorgd", zei ze, stooterig ademhalend: +"'k Zal God bidde dad-ie je vergeef--dad-je 't zoo nie gemeend hei"... + +"Doe dat", lachte hij, 'r eene dorre knokelhand in de zijne nemend, +vrindelijk 't rulle vel streelend. + +"As je--as jij", glimlachte ze met 'n vrede die 'm altijd 'n zwelling +om 't hart gaf--daar ging zoo iets kostelijks en prachtigs van uit: +"as jij"--en 'r magere vingers omtrilden z'n hand: "as jij getrouwd +bin--dad-je 'n beste, oppassende joodsche vrouw krijge mag!--omein!--en +'t uur is gekomme dad-zij in de baring leit--van 'n zoon, omein!--van +'n gezonde dochter, omein!--en je dan voor 't eerst achter de deur--je +luistert àltijd an de deur as 't zoover is, jònge--voor 't eerst je +kind hoort roepe: in-de-la!--in-de-la!--dat roepe ze àllemaal as ze +pas op de wereld zijne--àllemaal roepe ze: in-de-la!--dan hóór je an +de stem van je kind--dad-'r 'n God, 'n àlmachtige God is"... + +Met prettige drukjes hield ze z'n hand en 'r vochtig-geworden oogen +dwaalden op 'm toe. + +Ontroerd, met den lust 'r in z'n armen te nemen, stond-ie zwaar-ademend +stil. + +"Tante Reggie", zei-ie toen en z'n grijze oogen keken star van +lichtenis door de tullen gordijntjes naar de in kou gebleekte +binnenplaats: "as 't zoover met mijn is gekomme, às 'k 'n kind heb, +zal 'k 't éérst van de mènschen leeren, 'r God laten zoeken, zèlf, +zèlf--buiten--altijd bùiten--niet in 'n kerk"... + +"Niet in 'n kerk", praatte ze: "zonder kerk, kèn 't nie. As God ons +nie uitverkoren had, uitverkoren, zouen we 't nie tegen verdrukking +en rissches hebbe uitgehouen"... + +"Uitverkoren!", lachte hij, de heele jodenbuurt met 'r ellende voor +zich ziend: "uitverkoren! Al voor eeuwen heit Spinoza zoo helder as +glas gezeid dat negers en kaffers zoo goed zijn uitverkoren as wij"... + +"Wiè heit dat gezeid?"--, vroeg ze, prettig-gemoedelijk. + +"Spinoza", herhaalde hij kluchtig. En onmiddelijk lachte hij +onbedaarlijk dat de tranen over z'n wangen liepen, want met 'n +gezellige knabbeling van 'r kaken, asof ze an 't spreken waren over +de sjabbessoep van Essie of Soortje, vroeg ze nog eens: + +"Spiè-nooze--Spiè-nooze--is dad-de neef van Mierande die in kouse +doet?" + +"Nee", zei hij nà-lachend: "hij is lang dood--heit drièhonderd +jaar gelejen geleefd. Geen stuk van 't ouwe testament heit-ie heel +gelaten"... + +"Daar most-ie zich over schame". + +"Ja! Of-die!," lachte Eleazar, de peer uit de lamp lichtend en +voorzichtig de petrolie uit de ouwe azijnflesch overgietend. De hals +van de flesch lachte mee, rinkelend tegen de opening der peer. + +"Wat doe je an de lamp?"--, vroeg ze. + +"Bijvulle--'k heb olie meegebracht." + +"'t Ouwe testament", praatte ze: "heit-ie dààrvan rissches gezeid? Hoe +kèn men dat? En was dat 'n jid?" + +"Ja--'n mooie jid--haast zoo mooi as Christus 'r een was"... + +"Dat begrijp 'k nie--dat gaat 'r bij mijn nie in. Zal 'n jid zijn +eigen geloof op de tong brenge? Dat bestaat nie. Vroeger zou-die +gesteenigd zijn"... + +"Dat hebbe ze 'm ook wille doen", zei Eleazar. + +"Spiè-nooze... Spiè-nooze", zat ze te zinnen, met kleine kriebeltrekjes +om 'r mond alsof ze 'r herinneringen afzocht: "ik kèn toch 'n +Spien-ooze--d'r zijne d'r meer van die naam". + +Weer schoot-ie in den lach. De azijnflesch stiet tegen de peer. + +"Breek daar wat?"--, vroeg ze. + +"Nee", zei hij--"'k heb tegen de peer gestooten". + +"Is 'r geen barscht in, Eli?" + +Bij 't raam keek-ie, draaide den melkwitten bal, zocht. Nee, 't was +goed-afgeloopen. + +Z'n vette vingers afvegend, wou-ie de kamer verder opruimen. Maar zij, +gewend dat te doen, bang dat-ie de dingen op verkeerde plaatsen zou +zetten, dat ze zou moeten zoeken, as ze wat noodig had, levendigde uit +'r stoel, nam 't brood, de koffie, betastte den gulden. + +"Da's 'n wéék zonder zorreg", zei ze, gelukkig-glimlachend: "wil jij +nou wat turve hale om de hoek, wat zware turve?" + +"Niet van diè cente", zei hij: "'k heb nog"... + +"Die gulden is 'n mitswe", zei ze: "en zorreg voor 'n nieuwe +mezoesos"... + +Den heelen middag bleef-ie bij 'r, hielp 'r an de kachel, probeerde +de waterleiding die bevroren was te ontdooien. 't Heele huis had 'r +den last van. Essie liep met emmertjes, Mijntje liep met emmertjes, +Rebecca kwam voor niks de trap af. De ééne kraan was voor 't heele +huis, voor een- en twee-hoog. Ze waren gewoon bij Reggie an te +kloppen. Nou had niemand 'n drup. + +"As 't hier warrem wordt--hei-je kans dad-ie springt", sprak de +blinde bezorgd. + +Essie gaf den raad warme lappen tegen de buis te leggen. + +"As uwe 't voorzichtig doeit, Eli, zal uwe zien, zal uwe zien"... + +"U had 'm motte late loope vannach", zei Mijntje. + +"Hei-'k 'm dan nie late loope--hei-'k 'm nie hóóre loope?" + +"Laat mijn is begaan", zei Eleazar en hij begon 'n toer, die de +vrouwen dee oogknipperen van angst. Stevig wringend, schroefde-die +de kraan los, dat 't spongat zichtbaar werd. + +"Eli--doet uwe dat nie--as-die ineens loope gaat, schpàt 't tot an +de zolder!"... + +"Wat doet-ie?"--, vroeg tante Reggie. + +"Hij heit 'r de kraan afgeschroef!--En as die 'r jà geen verstand +van heit?" + +"Laat mijn maar begaan--ik lap 't 'm!" + +"Bij mijn en bij uw gezond--d'r komp daar 'n spuiting--'n spuiting!" + +Lachend nam Eleazar den keulschen pot met het zout, liet met 'n +eierlepeltje zout in 't spongat zakken. Hij had 't zoo is eens +zien doen. + +"Verschwarzte nar! Wat mors je nou!"--, riep Essie: "hoe ken men zoo +klatsche met kostbaar zout!" + +"Wat doet-ie dan?"--, vroeg weer de blinde. + +"Wat-ie doet!", gierde Mijntje: "hij zit de waterleiding lepeltjes +zout te voere! Hou nou op, gammer!" + +"Eli, met zout morse geeft roezie", maande de blinde. + +"Zout smelt ijs--laat mijn toch begaan!"--, lachte hij. + +"Eli, pas uwe nou op! Eli as 't 'r uit spuit is 't te laat!" + +"Waarom zout en geen suiker? Wat haalt-ie in z'n hoof! Zoo krijg-ie +zeewater! Tante Reggie, hij is an 't versalze!" + +"Eli, doe 'r de kraan op!", soebatte Reggie: + +"Eli je heit 'r ommers geen verstand van! Eli zout kost geld!" + +"Zoo", zei hij--"'k hoor 'r al werke"... + +Essie en Mijntje weken naar de deur, schuw met de oogen knipperend. + +Eleazar zelf bang geworden door de zenuwdrukte der vrouwen, schroefde +de kraan 'r weer op. + +"As je nou wacht, zal je zien", zei-ie, blij om z'n handigheid: +"zet 'r maar je emmer onder." + +Aandachtig bleven ze wachten. Er kwam niets. + +"Veel hei-'k van me leven gehoord", smaalde Essie: "maar hoe men +koud zout bij koud water doeit--koud bij koud--om water as steen te +dooie--nee, daar staat mìjn verstand bij stil!" + +Even schrikten ze van 'n knor-geluid in de leiding. + +"Hij krijgt 't benauwd", lachte Mijntje: "hij laat 'n wind"... + +"Hei-'k gelijk dad-'t niks hellept!"--zei Essie, wijs 'r hoofd +schuddend: "zout! Hoe komp men an zout?--Heete lappe--enkel heete +lappe--dat versta 'k!" + +"Zout is beter", lei Eleazar uit: "denk an de tram. Wat smijte ze +tusschen de rails as 't vriest?" + +"Géén zout!", zei Essie: "pekel! Pekel en zout zijne d'r twee. Wat +'n neweire van 't goeie zout! Wat 'n schtos! Net wat-ie gistere met +de galletjes van de blieke dee! Geef mijn me emmer en laat Mijntje +na de water-en-vuur-vrouw loope." + +Ze werd ongeduldig, wou niet wachten. Eli had altijd van die òngewone +gekheden. + +Daar kon ze nijdig van worden. Met heet zand gong 't in 'n +oogeblik--had ze wel tienmaal beleef. Nee maar, nou zóú ze wachte, +nou zou ze vòlle vijf minnute wachte. Enkel om 'm te late zien wad-'n +narrestreek die had uitgehaald. Terwijl sloeg Eleazar de nieuwe +_mezoesos_ aan den deurpost. Staande op 'n stoof, lei-ie 't dingske +in de ouwe voegen, hamerde de nageltjes vast. En opkijkend naar den +effen-glanzenden hemel, die door 't murenvierkant gekerkerd werd, +glimlachte hij bizar. Hij het teeken der geboden met 'n oud hamertje +bevestigen--bevestigen dat ze grinnekten om een vrijlatingsjaar--dat +ze liever krom zouen leggen dan elke zèven jaar 'n schuldenaar vrij +laten èn d'r naasten en broeders--dat ze nièt ter leen zouen nemen--dat +ze 'n behoeftige zouen leenen zóóvéél-ie noodig had--hij _mezoesos_ +anslaan, _mezoesos_ die aan iederen deurpost 'n krijschende bespotting +waren van wetten, waarvan ze 't lastige, 't schoone hadden vertrapt, +'t makkelijk-domme behouden. Binnen most-ie uitleg van z'n geklop +geven, jokten hij en Reggie dat de _mezoesos_ los had gezeten. Of-die +nou inzag dat zout niks gaf--dat-ie 'n gammer was? + +"'t Mòt helpe", zei-ie hardnekkig: "en anders is de hoofdbuis +bevroren." + +"Hij neemp zich gelijk! Kunststuk!", kibbelde Essie. + +"Je mot 't met mòsterd probeere, Eli!"--, lacherde Mijntje. + + + +Toen Rebecca met 'r emmer kwam, vóór Essie en Mijntje, had-ie +gescholen in 't scheemren der kamer. Hij was bang voor 'r oogen, +de bloed-opjagende oogen onder de donzing der brauwen. As-ie 'r +wèer alleen zag, wat dan? Hij wist 't niet. 't Maakte 'm gejaagd +en verlegen. Den heelen middag zat-ie bij de blinde, spelend met +Moosje, 't zieklijk jongetje, waar-van-ie niet hield, omdat 't +geel-opgeblazen op Dovid geleek. 't Achterlijk kind had gekraaid +van pret om de pop die-die uit 'n zakdoek draaide, z'n vestknoopen +beplukt, z'n broek bepiest. Reggie had 't toen overgenomen. Op de +plaats had-ie 'n sinaasappelenkist voor Suikerpeer an spaanders +gehakt, wetend dat 'r bij Poddy alleen 'n zijwaartsch raam, met +uitzicht op 'n dak was. Zij kwam niet meer benejen, niet éénmaal. 't +Dunne hout kloppend, werd-ie van 'n tintelende prikkelbaarheid, +moeilijk slikkend, verward van denken. Tweemaal liep-ie tot bij +de trap, vinnig kijkend of ze niet op den overloop stond. Anders +was-ie al vroeg bij den sigaretten-jood--vandaag was-ie 'r nog niet +geweest. De klare heldere winterdag, de bezigheidjes, de twist met +Druif schenen 'm te vernuchteren, de koorts van 'r zuigende lippen +heen te koelen. Met Moosje op den schoot had-ie zitten denken, +overwegen, dat 'r meer in vroolijkheid gestoeid werd, dat ze 'm +onverschillig was, hinderlijk van opdringing, stuitend misschien door +'r gemeene trekjes, 'r vies geslobber van 'n rotten sinaasappel, 'r +scheefgeloopen slijkschoenen--nee, hij kon al rustig over 'r wikken, +zonder de gloeiende kropping van-dien-eigen-morgen-nog te hervoelen. De +eerste dagen zou-ie 'r ontwijken. Hij was dronken geweest van 't +klein beetje vreugde na de wanhoops-uren op 't ijs, dronken door +'r streelend gebaar, dronken door de donkerte van 't portaal, dronken +door z'n gestel dat soms weken en weken in lichaams-vermoeiing traagde, +dan weer fel van hartstochtlijke branding was. + +Gebukt bij de tafel met de olievegen, had-ie de oogen gesloten, +trachtend 'r terug te nemen in z'n herinnering, de planting van +'r neus met de teere vleugels, de snee van 'r mond. Vaag voelde +hij de vlammende gitting van 'r oogen, de weeke drukking van 'r +borsten. Zièn, heelemaal zièn dee-ie 'r niet. 't Was vreemd-angstig +hoe ze 'm ont-beeld was--'t zelfde van z'n eersten en laatsten gang +naar 'n hoer, met anderen samen, 'n hoer ergens op 'n gracht, 'n hoer +waarbij-ie 'n nacht had geslapen--als kwajongen van achttien--'n +heelen nacht en 'n morgen en waarvan-ie 's avonds 't gezicht niet +meer wist, hoe-ie ook zon, hoe-ie kwaadaardig van spanning 't hoofd +in de handen drukte. Van 'n vrouw houen moest 'n verheffing zijn, +'n gaan in lichte, wijde vervloeiing, 'n hooren van 'r adem, 'n +ziening van liefheden die geen ander kòn zien. Van 'n vrouw houen, +moest zijn 't verlangen 'r dicht bij je te weten, 't aanvoelen van +'r gebaar, 't telkens jezelf verdwazen in den greep van 'r oogen. En +hij had kalm als altijd boodschappen gedaan, gebabbeld, geknutseld, +soms met 'n aanvagenden wrevel, dat 'm iets hinderde, iets dat z'n +nuchterheid moest weg-redeneeren. Met den schemer op de binnenplaats, +was 't anders geworden, maakte de stilte boven 'm week, luisterde-die +naar 'n voetstap, 't slaan van 'n deur. Al wat-ie gedacht en stevig +gesteld had, zonk in geweifel en avond-melankolie. Langzaam 't hout +kloppend, herzag-ie zich op de trap, de zes kommen in de eene hand, +de kommen die haast gevallen waren, toen-ie 'r dol in z'n armen +nam. 't Eerst had de trillende gloeiing van 'r afhangende hand, +de kou van de zijne doorschokt. Toen had-ie gestaan, zonder hoofd, +zonder 'n vluchtiging van denken, weg in de duizeling van 'n +mond dien niemand gezoend had, 'n mond waarvan de tanden-witheid, +de tanden-fijnheid in 't duister portaal, 'n bewegende siddering +hijgde. De zachtheid van 'r schouderblad lei door 't vleesch. Samen +hadden ze geademd, één adem, één zoete, overgegeven wieging, één +verrukking in luidlooze oneindigheid. Zenuw-bevend, liet-ie zich weer +door 't purper-klotsende der herinnering bestuimigen. Het was of de +nadering van 't vroeg-donker, de schaduw-kruiping op den overzij-muur, +'t aanzwellend fluiten van den wind, de vereenzaming van de plaats, z'n +zonderling berekenen tot onrust, dweeperig verlangen koortsten. Voor +de deur hurkend, de houtmeppen aan z'n voeten, 't bijltje vergleden, +zat-ie de leegheid van z'n arm hoofd te doortasten. Wat was 't laag +en laf-aarzlend, als je 'n jong ding als Rebecca met de drift van je +lippen beheftigde--als je 'r de hijging dee ondergaan van 'n plots +opklaatrende passie--en dan weg bleef--bot weg--geniepig weg--hij, 'n +man--zij, 'n jong, jong schepsel. En wat beloog-ie zichzelf--wat had-ie +als goor verstands-kereltje met onverklaarbaarheden gesold. Zag-ie +nòg niet 'r oogen, zooals-ie ze den eersten avond bij Suikerpeer +had gezien--die oogen van glanzend zwart met paarse bestuiving--die +volle, groote, onmeetbare oogen? Zag-ie 'r nòg niet schuin over de +prent _Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler's +Gefangenschaft_--naast Mijntje? Zag-ie 'r nòg niet onveranderd, +'r sappig gezichtje, den tuimel van het haar, de gebogenheid van den +rug, 't speldje dat de blouse toehield? Wat had ze sinds maanden 'n +leven gehad--daar boven--in 't hol van 'n kamer--altijd geduldig bij +'r zieken vader, niet uitgaand, nauwelijks slapend. Kleedde ze niet +'r zussies Serre en Rozetje--'r broertje Sally--vond-ie niet telkens +in z'n kamer 't doen van 'r meisjeshand, die z'n snippers raapte, +z'n brochures die-die niet had kunnen verkoopen, netjes lijnend, +dat niet één ongelijk stond? Hij mòst 'r effen zien, enkel zien, +enkel bij den eersten nieuwen oog-opslag voelen of-ie 'r kwijt was--of +hàd--hàd--voor goed. + + + +Koud, ziekelijk-rillend, dee-die de deur open, ineens naar de bedstee +kijkend om 'r te ontgaan. Poddy sliep. Serre, 't oudste zusje, lei +'n vinger op 'r mond, wees naar 't matras op den grond. + +"Ze heit venacht geen oog kenne dich-doen," fluisterde 't kind, +'m nog eens manend om zacht te loopen. + +In de scheemring achter de tafel, zag-ie 'r. Ze lag aangekleed op de +gestikte, gestopte deken, languit, op 'r rug. De armen van 't kussen +gegleden, slapten wijduit, als in kruisiging, 'r Borst zwakte op en +neer. Ze moest wel diep-vermoeid in slaap zijn geraakt, zoo rustig +bewoog 't ademgeluid, zoo wit bleekte 'r gezichtje in 't bijtend +zwart van 't haar. Even glimlachte hij sussend 't kind toe, dan +bleef-ie 't gelaat bestaren, 't slapend gelaat met de zwarte wimpers +en de fronzende wenkbrauwlijn. 't Zoemen van 'r adem aan-luistrend, +kreeg-ie voor 't eerst zoolang ie 'r kende, 'n zachtere, bijna teere +aandoening. Ze was 'n krotte-kind zooals hij--was blijven steken. Maar +'r toegewijdheid, 'r onderworpen liefheid, 'r klein-moedertjes-doen, +stonden als 'n prachtige gave, als 'n glanzende koestring in de +ellende-kamer, waar Poddy 'r besnauwde, waar de kinderen drensden, +waar alleen 'n dakraam was met grijze, vale pannen, waar ze zorgtrekjes +om den mond had gekregen. Eer Serre, Sally en Rozetje groot waren, +was zij 'n oud vrouwtje--zij die in 't krotten-leven verwelkte. Als-ie +'r nou had mogen zoenen, zouen z'n lippen iets gezegd hebben van den +vreemden eerbied, de plots wakkere stille genegenheid die in 'm gekomen +was. Zóó zou-ie 'r morgen zien--overmorgen--in 'r uitgeputheid--in +'r slaap--met de gespreide armen, alsof ze niet meer kòn. + +Poddy, die kreunend zich oprichtte, stoorde 'm. + +"Water! Water!"--, snauwde hij, nauwlijks Eleazar herkennend. + +"'k Had vanmorgen geen tijd," begon Eleazar. + +"Water! Water!", schreeuwde de zieke. + +Rebecca schrikte op, keek suffig rond. + +"Blijf maar leggen, jij"--, glimlachte Eleazar: "ik zal 'm wel +helpen. Waar staat 't water?" + +Zij nog niet heelemaal wakker, verdwaasd-lachend omdat ze 'm niet +had hooren binnenkomen, schurkte 'r rokken glad. + +"D'r is geen water," zei ze: "de waterleiding is bevroren." + +"Dan zal 'k 't gaan hale," riep-ie de trap afhaastend. Benee lukte +'t niet. De kraan bij Reggie toeterde, gaf nog geen water. 't Zat +verderop, zooals-ie gedacht had. Vlug liep-ie terug, schepte uit +den emmer bij Suikerpeer, werd door Essie en Mijntje en Suikerpeer +met door mekaar geschreeuwde gijntjes behageld. Nou zàg-ie van +z'n zout-verschwartstheid! Ebbeschijntje nam 'n zak zout an z'n +voete as-die 't koud kreeg in bed! Morrege most-ie patent neme! An +de stadswaterleiding konne ze net zoo 'n gàmmer gebruike! Of-die +'t niet is met peper wou probeere--spaansche peper--die maakte je +ingewanden oók warrem! Grinnekend liet-ie ze klessen, sloeg de deur +dicht, hielp den steunenden, grommenden sigarettenjood. + +"'k Hei 'n zinkput in me lijf!", klaagde Poddy, gulzig slobberend: +"'t loop 'r in en 't loop 'r nie uit! 'k Hei de heele dag nie gemotte." + +"Is de dokter geweest?" + +"Ja," zei Rebecca, bij de bedstee leunend. + +"En?" + +"En niks," zei ze ontwijkend, met 'n trekje op 'r gezicht, dat ze +iets verzweeg voor den zieke. Zonder schuwheid keken ze elkaar aan, +in dezelfde bezorgdheid, in dezelfde vrees. Log van hijging zat +Poddy tegen 't kussen, de handen willoos op 't dek. Z'n mond, z'n +oogen schenen grooter, zwaarder geworden in 't vleeschloos gelaat, +dat niet meer te herkennen was, omdat-ie, gekweld door ongedierte z'n +langen baard had geknipt. De kin spichtte nu in stoppels, de sterke +neus havikte tusschen de puilende jukken. + +"'k Had je haast niet herkend," praatte Eleazar: "je ben jonger +geworden zonder baard." + +Poddy bewoog de lippen, asof-ie wat antwoorden wou, maar te moe, +te ontfut, verglee 't in slijmerig gehijg. De kop zonder baard, had +'t lachrig gegrijns van 'n doodshoofd. Hij kon niet blijven zitten, +glee achterover, steunend, dof-rogglend. + +Rebecca dekte 'm toe, streelde 'm over z'n haar--toen kwam ze bij +Eleazar, bij 't dakraam. + +"Wat heit de dokter gezeid?"--, vroeg-ie fluistrend. + +Ze keek 'm aan, zonder 'n woord te spreken, met oogen waarvan de +dikke tranen alles zeien. + +"Heit-ie iets--iets èrgs gezeid?" + +"Ja," zei ze moeilijk: "hij mòt na 't gasthuis--'t mòt"... + +"Na 't gasthuis--en dan?" + +"Dan is d'r 'n kàns--'n kans--om 't te rèkken"... + +"Hei-je 'm dat gezeid?" + +"Nee--hij doet 't toch niet--hij doet 't niet--en 't is haast niet +uit te houen 's nachts. Vannacht na 't eten van gister--heit-ie de +kindere wakker geschreeuwd--telkes weer wakker--'k hei de hééle nacht +opgezete.--Gister was-ie zoo goed--vandaag is-ie erger as-ie ooit +is geweest"... + +"Hei-je op gezete?" + +"Ja?" knikte ze: "as 'k van de bedstee weg ging, gilde-die. Hij +was bang"... + +In 'n aanzwelling van teederheid, nam-ie 'r kleine, zwarte, ruwe +hand, keek 'r in de nog natte oogen, zei, zooals-ie tot 'n kind zou +gesproken hebben: "Rebecca--'k ben blij dat we mekaar gister gezoend +hebbe--blij--blij." + +"Ik ook," antwoordde ze mat. + +"Wat stane juillie te smoeze?"--, vroeg Poddy, angstig bij 't +gefluister. + +"Ik praat met Rebecca," zei Eleazar, naar de bedstee gaand: "we hadden +'t over wat de dokter vanmorgen gezeid heeft"... + +"Og!", zei Poddy, zich verveeld afdraaiend. + +"Hij zei wat-ie al voor tijjen gezeid heeft--dat je na 't gasthuis +mòt--dat ze je in 't gasthuis 'n eind kennen helpen." + +"Og!"--, kreunde de sigaretten jood: "wad-doe 'k 'r mee! Og!" + +"En as je hièr wat overkomt?" + +"D'r overkomp mijn niks--niks"... + +"Weet je 't beter as de dokter?" + +"Og! La-me met rust!'" + +"Hoe ken men zoo stijfkoppig zijn, Poddy! Hier leg-ie te +vervuile--ginder hei-je oppassing! Kost 't je 'n cent? Nee, toch? Met +'n operatie, waarvan je niks voelt, die ze doen zonder pijn--ben je +'r met 'n maand bovenop. Elk oogeblik kan hier--kan hièr 't ergste +met je gebeuren--ja, 't èrgste--En dat zeg 'k niet om je bang te +maken--dat zeg 'k, omdat je met geweld wil..." + +Poddy keerde z'n beenig, onherkenbaar gelaat naar Rebecca en Eleazar, +keek ze om beurten in de oogen. + +"Wàt ergste?"--, vroeg-ie. + +"De dood," zei Eleazar, met opzet, met de bedoeling 'm te dwingen +tot 't beste wat 'r gedaan kon worden. Dadelijk had-ie 'r spijt +van, voelde-die z'n overreding als 'n bruutheid. Want 't gelaat +in de bedstee verscherpte in angststaring, de groote, omkringde +oogen dwaalden in folterende ziening, de handen klemden an de +bedsteeplank, de adem joeg in kuchend gestoot. Een oogenblik zakte-die +benauwd-hoestend terug. Dan, driftig de elbogen in 't kussen borend +en geen oog van Eleazar's lippen afhoudend, vroeg-ie: + +"...Heit-ie me opgegeven?" + +"Nee." + +"Dat lieg-ie! Dat lieg-ie! 'k Zie 't an je smoel!", jammerde de zieke, +den mond smartlijk gevierkant. + +"...'k Zeg je harde en beroerde dingen," zei Eleazar: "voor je +bestwil. As je eerder geluisterd had, wàs je al beter, lei je nou +niet te krimpen. 't Kan geen uitstel meer lijjen. Denk is an wat +'n oppassing je daar heit".. + +"Nee!" schreeuwde Poddy: "nee--as 't zoover is!--as 't zoover is!"--hij +gierde zoo dierlijk-jammerend, dat Serre angstig begon te huilen en +Rebecca van 't bed week--"wil 'k Bekkie bij me en Joozep en Serre en +Sally en Rozetje! Vuilik om me van me kindere af te sleepe! Vuilik +om me van dood te prate!".. + +"Wat scheld je 'm nou uit, vader! Hij wil toch 't goeie voor je!", +zei snel-van-angst Rebecca. + +"Vuilike zijne juillie allemaal! Dad-je me nie met rust laat!" + +Kermend, koortsig-zinneloos wrong-ie zich naar de andere zij, dee of-ie +niet meer luisterde, toen Eleazar 'm nog eens probeerde te overreden. + +"Tòch ga je d'r morgen heen, Poddy--en as je beter ben zal je me +danke--ja, danke! Hier is niks geen vreten, geen vuur. Hoe ken men zoo +z'n eigen vijand zijn? Hoe ken men zoo trappen tegen 't beetje góéds, +dat ze voor ons doen?--Schoon linnen--lekkere bewassching--versterkende +middelen. Dàar zal je zien hoe je opknapt. Want zoo'n sterke kerel as +jij wòrdt beter. 'n Ander zou al lang gedag hebben gezeid. Al tienmaal +ben 'k benauwd voor je geweest en tienmaal ben je opgekikkerd. Doe nou +maar of je niet luistert. Je weet as de drommel da'k gelijk heb. Je +gaat. Zoo waar 'k Eli heet".... + +Ineens draaide de zieke zich giftig om. + +"Waar bemoei jij je mee? Wie vraagt je wat?" + +Even aarzelde Eleazar. + +"'k Hei 't recht me met je te bemoeien, Poddy--omdat--omdat 'k van +Rebecca hou".... + +Poddy's drift zakte. Strak keek-ie z'n dochter en den jongen man +aan. 't Scheen moeilijk in 'm door te dringen. Langzaam glee-ie in +rust, z'n handen ontspanden, z'n oogen knipten toe. + +Zoo liggend, als op slapen af, vroeg-ie dof: + +"....Van Rebecca? Van Rebecca?" + +"Ja," zei Eleazar: "en zij van mij".... + +"Ken nie gebeure--ken nie gebeure," hijgde Poddy: "Rebecca is hier +noodig".... + +"Dat weet 'k--we hebben nog zeven magere jaren den tijd--de vette +kommen later"--en 'r hand nemend tusschen zijn twee groote handen: +"al zeg-ie nee--we doen 't toch. En jij gaat na 't gasthuis. Anders +ben je nie op de bruiloft--wat?--wat?--Hei-'k nou 'n recht om je +beter te make? De staking is zoo goed as gewonnen--loopt altijd op +'n end--volgende week zit 'k in verdienste. Je had geen betere tijd +kenne neme om uit te zieke. Is 't goed? Hou nou niet je mond! We +zalle je komme opzoeke, zoo dikwels as 't maar mag." + +"En de kindere?"--, vroeg Poddy nog zwakjes. + +"De kindere--daar hoef je je hoofd niet over te breke--daar zorge wìj +voor. Ben je ze nou wat waard? Nee, ommers? Omdat jij gistere te veel +van mijn fijne bliek hei gegeten, heit niemand vannacht kenne slape, +heit Rebecca op gezete. Dat houdt zij toch niet uit? As zij 'r ziek +van wordt, dan zit je heelemaal in de piepzak. Goed?" + +"Goed," zei Poddy, doodelijk vermoeid. + +"Dus morgen? + +Hij knikte enkel. + +"En dan weet 'k nòg iets," praatte Eleazar vergenoegd, opgelucht door +de eindelijke toestemming: "vannacht slapen Rebecca, Joozep, Sally, +Rozetje en Serre boven op mijn kamer." + +"Nee," zei Poddy moeilijk. + +"Jà" zei Eleazar: "en ik ga hier op 'n paar stoelen leggen. Zoo gebeurt +'t".... + +"Nee, Eli--dat wil 'k niet. Ik weet precies wat-ie noodig heit," +zei zij, haar vingers gestrengeld in de zijne. + +"En weèr niet slape? Jullie kruipen boven--ik benejen. As je lastig +wor, Poddy, laat 'k je smoeze. Want morgen ben je 'n koning." + +"Nee, Eli," begon zij weer. Maar hij hield vol. As-ie niet zoo'n +egoïst was geweest, had-ie 'r eerder an gedacht. Weèr de kinderen +wakker--weer zij in de kou opblijven? Nee, 'r gebeurde niks van. Hij +zou daar met Suikerpeer 't matras naar boven sjorren--'t matras +voor de kindere--dan kon zij met Serre of Rozetje op zijn èmmes +bed gaan legge. In 'n wip was 't klaar. Ze zag 'r bleek en vermoeid +uit. Dat wou-ie niet. En morgen had-ie niks te doen, had-ie enkel +'n meeting in 't Paleis. Overdag hadden de kinderen al eerder bij +'m kennen kommen. Stommeling as-ie was! Dadelijk zou-ie de kachel +voorzien--en as Poddy 'm wakker hield, ging-ie gezellig zitten +lezen. Boven brochures genoeg, waarvan-ie nog wel is smullen wou. + +Al dat zeker-vergenoegde zei-ie met haar hand in zijn handen, luchtig, +gelukkig. + +Zij, opgewonden door z'n handdrukken, z'n opgeruimdheid, de blijdschap +dat vader 't dee, dat-ie in 't gasthuis misschien heelemaal beter +zou worden, stond 'm toe te droomen met 'r wonderlijke, zwarte oogen. + + + +Suikerpeer hielp, Mijntje hielp, Rebecca droeg de dekens. 't Eindje +kaars wapperde van 't gerucht, wenkend en knikklend, dat 't vet in +'n plasje droop. Toen ruimden ze samen de kamer benee, sprenkelde hij +water, haalde-die turf en 'n kooltje bij Reggie. Aldoor bewreven ze +mekaars nabijheid, zij lacherig, schuw door dat plotslinge, hij bleek, +met scherpe, nerveuze gebaren. Dan waren ze weer boven, op zijn kamer, +hij 'n waschkom dragend, zij de la van de tafel met de kam, de zeep en +de doeken. En de deur sluitend, dee-ie wat ze gevoeld had, wat ze met +'r gloeiende oogen verlangde, nam-ie 'r in z'n armen, smolt zijn mond +in den hare. Naar adem smakkend duwde ze 'm lacherig weg, ging-ie +op den grond zitten, op 't matras, trok 'r naast zich. 't Dansend +kaarsje bevlamde 'r gelaat, de weeke wangen, 't zwarte, tuimlende haar. + +Met 'r hand op z'n knie, sprak-ie wat 'm zoo inviel. + +"Da's 't éérst dat we met mekaar praten." + +"Ja, 't eerst," zei ze, 'r vingers in onrustig beweeg. + +"Hoe wist jij dat ik van jou hield?" + +"Dat wist 'k niet." + +"Dat wist je wel." + +"Ja--dat dàcht 'k wel," glimlachte ze. + +"Hoe oud ben je--weet 'k nie-eens!" + +"Achttien--in September. + +"Achttien?" + +"Achttien--En jij?" + +"Ik--ik ben zeven en twintig." + +"'k Dacht dad-je ouwer was".... + +"Zie 'k 'r zoo oud uit?" + +"Nee--nee"--, zei ze dwaas-van-schuwheid: "'k Had zoo gedacht--'k +had niks gedacht".... + +Z'n oogen waren niet van haar af. Z'n mond sprak, z'n lippen +bewogen. 'n Ander zei de praat-dingetjes, de nevel-klankjes, de +hakkelende woorden, 'n ànder stond in verlegenheid de kamerstilte +te bedazen--hìj zat zonder 'n knippering, zonder geadem, zonder +lichaams-weten, zonder steun, in de onbegrensdheid, 't eindlooze van +'r lichtend oogenzwart. De kaarsvlam peer-de, kwijnde in slaaprige +zwenking, bebleekte de witte amandlen, vonkte er staal-glansjes +in, glee langs de brauwen en wimper-vlasjes, stiet terug op 't +vioole-fluweel van 'r pupillen. De koorts van 'r kleine, eeltige +handen in de bevende verrukking van de zijne gulzigend, begon-ie +jong-nuchtere kozingen te zeggen, als 'n scholier, als 'n knaap. + +"Wat dacht je gister toen 'k je zoende?" + +"Dat von 'k lekker." + +"De komme in me eene hand ware haast gevallen." + +"Goed dad-ze nièt gevalle zijn--voor de slag--dan had 't zoo kort +geduurd".... + +"Ja--zoo kort," zei hij, hijgend 'r handen knijpend, zich bedwingend +om dien mond met de witte, kwellende tandjes niet woest te grijpen. + +"Je was bang om me eerder te zoene"... + +"Ja--'k dorst niet--maar nou wel, nou wel." + +"Ik ook," zei ze 'r lippen toestekend. Oog in oog, de monden in heftige +gloeiing, zaten ze in hartstochtlijke omarming, niets hoorend van +'t huis, niets van de geluiden, 't praatmummlen beneden. + +Toen, bang voor z'n opwinding, zei-ie. + +"Hè! Daar ben 'k moe van geworden." + +"Ik niet." + +"Jij niet?" + +"Nee," lachte ze met hoogroode wangen vochtige-troebele oogen: +"jij scheidt zoo gáúw uit." + +"Je wordt 'r dronken van." + +"Je mag ook wel dronken worde--as je mekaar voor 't eerst--wat?" + +"'t Kaarsie gaat uit." + +"La-maar uit gaan." + +"Nee, dan motte we na benee." + +"Waarom? Waarom?"--, zei ze teleurgesteld. + +"Omdat--omdat," lachte hij: "omdat 'k je liever ziè." + +'t Verkoolde kaarspitje zakte in 't uitvloeiend sausje, danste met +blauw geknetter. + +"Zoen dan nog effen vóór we na benejen gaan"--, zei ze, 'm niet met 'r +gitoogen loslatend. En weer, bij 't sputtrend getekker der olie, bij +'t schichtigend sterven der vlam, sloeg-ie z'n armen om 't kloppend +vleesch van 'r lijf, 't jong vleesch dat de spanning der blouse +benauwde, weer zoog-ie 't vocht van 'r mond, deeën 'r scherpe tanden +'m pijn. De kaars knetterde, doofde. De bloemen van 't venster, +opgoudend door overzij-lampeschijn, fel-glanzend met krassen en +wiegende schubben, schuinden in speling tot dicht bij hun voeten. + +'n Deur kierde--de trap kraakte. + +Verschrikt stond-ie op. + +"Daar komt iemand." + +"Nee, die gaat na de plaats." + +"Geef me 'n hand." + +Zacht trok-ie 'r op, streek 'n lucifer af, zocht wat brochures voor +den nacht dien-ie bij Poddy zou waken. + +"Wat zoek-ie?" + +"Om te leze vannacht--as je vader me wakker houdt." + +"Ik blijf bij je op." + +"Nee--dat zal je niet." + +"En as 'k nou wil?" + +"Je wil 't niet--je zou ziek worde." + +'n Nieuwe lucifer belichtte de kaften. + +"Je zal me wel stom vinde--ik weet niks--jij ben zoo geleerd." + +"Wie zeit dat?" + +"Vader".... + +"Geleerd!", lachte hij over-vroolijk: "as we 'n jaar getrouwd zijn, +ben je zoo wijs as ik--'k hei net zooveel school gehad as jij." + +"'k Hei vanmorrege in een staan leze--toen 'k je kamer dee." + +"En? En?" + +"Nou--", lachtte ze onnoozel: "je ken d'r nie wijs uit worde. Wat +hei-je d'r an?" + +"Je komt 'r door uit de krotten weg", zei-ie z'n arm om haar middel +leggend, zacht oploopend naar de deur. + +"Uit wat?" vroeg ze, niet begrijpend. + +"Je krijgt 'r idee in," zei hij, z'n hoogdravendheid terugnemend. + +"Mag 'k nie mee opblijve?" + +"Nee, vrouwtje van me." + +"En mod-'k dan in jóúw bed?"--vroeg ze lacherig, de trap afgaand. + +"As 'n prinses, ja--en morgenochtend zal 'k 't plekkie zoenen waar +je hoofd heit gelegen." + +"Wat hei-je dáár an?", lachte ze, driestig van doen en even stilstaand +op de laagste trede, 'r armen om z'n knieën klemmend, zei ze zacht: +"'k wou dad-je al bij me lee..." + +"Mot je niet zegge--màg je niet zegge", zei hij, schrikkend. + +"Ik zeg 't tòch." + +'r Armen wond-ie los. In 't trapduister 'r kopje tusschen z'n handen +nemend, dat de flardige brochures in 'r haar ritselden, kuste-die +'r voorhoofd, zei met z'n ouwen, mallen, wijzen toon: "As we getrouwd +zijn, Rebecca, mag je dat nog niet zegge." + + + +In de kamer hoorde-ie 't nòg, zat-ie in bedwongen ontstemming. Zoo +zinnelijk had-ie 'r niet gedacht, niet geweten. Maar in de kleine +beredderingen voor 't eten, 'r moedertjes-doen, 'r zorgen voor de +kindren, die van de school thuis kwamen, 'r geduld met Poddy die 'r +kleinste bewegingen lei te bekregelen, telkens snauwde en gromde, +'r nu weer bleek-versmald gezichtje, vriendelijkte hij in stille +glimlachjes. Ze had geen begrip van wat ze 'r uitflapte. In de +slavernij van 't armoe-krotje, 't van 'r jonge jeugd af beulen +en sloffen voor 'n vader, twee broers, twee zusjes--was de moeder +niet vijf jaar gelejen in 't kraambed gestorven?--in 't dagelijks +warmteloos getob, was 'r genegenheid voor hem als 'n wilde, vlammende +roes geworden. Niemand had 'r geleerd. Ze gàf zich. Ze sprak van +dingen, waarover je zwijgen moest, waarover je niet spreken kòn +als je van 'n man hield, in de dronkenschap van 't onverwachte, +in de onstuimigheid van 'r bloed. De afzondering, 't bijna nooit +onder de menschen komen, hadden 'r als natuurkind bewaard. Z'n eigen +hartstochtelijkheid, z'n drift-van-zoenen waren de prikkel geweest tot +dàt, tot dat wat je voor goed zou afstooten, als je er iets anders +achter wist. Hij nam 'r zooals ze was. Zich zelf had-ie opgewerkt +van slaperigen niets in-zienden jongen tot een die op wèg was te +begrijpen. Vóor ze trouwden--'t kon jaren duren misschien--zou-ie van +'r maken 'n vrouw, 'n helder-denkende, zoo gelukkige omstandigheden +'t wilden. Glimlachend, niet meer murmureerend, blij van teer +evenwicht, hielp-ie, wiesch-ie, toen Serre, Sally en Rozetje boven +naar bed waren, Poddy voor de laatste maal. Hij most netjes an 't +gasthuis worden afgeleverd. Zij stopte de sokken--hij borstelde op +'t gangetje de schoenen. Op 'n stoel bij de bedstee leien ze z'n +kleeren klaar, z'n broek, z'n vest, z'n jas en 't halfhemdje dat-ie op +Sjabbes droeg. Poddy lachte om die schwanse-streke. Bijkomend door de +kamerstilte, de vrindelijkheidjes, zei-ie an Joozep hoe-die dóén most, +hoe met de tabak, hoe met de paar winkels die van 'm kochten. En as ze +'m morrege na benejen droege, dan moste ze 'm in 'n deken houen--Eli +onder de arme, Joozep en Suikerpeer bij de beene. Z'n gouwe horlogie, +gijnde-die--z'n gouwe horlogie en z'n portefuillie konne ze wel +hier beware. Rebecca, bij de tafel, zat in de brochures te blaren, +was vreemd-stil geworden, keek haast niet op. Joozep over haar, +de vuisten in 't wange-vleesch gejukt, soezelde hangerig in slaap. + +"Scheelt 'r wat an? Wat ben je stil, Rebecca", zei Eleazar, de hand op +'r hoofd leggend. + +Schrikkend zei ze dat ze moe was. En 'r oogen wezen dwaas-waarschuwend +naar Joozep, die snuivend te slaapknikkelen zat. + +Naast 'r schoof-ie z'n stoel, lei z'n arm om 'r heen. + +"Niet doen," fluisterde ze schuw. + +Hij lachte. Alléén met 'm, zei ze dingen, dingen--en hier bleu, +bang voor 'r vader, dee ze als 'n schuw kind, aanbiddelijk van +timiede gebaartjes. + +De lamp suizelde, liet de bedstee in 't donker, belichtte Joozep's +opwippende kin, overgulde haar gelaat met de wenkbrauw-donzing en +'t zachte kafnaald-gesprei van de wimpers. Onder tafel hield ze zijn +hand en loerend langs de kap van de lamp--of niemand 't zag, gaf ze +'m verlegen, snel-tastende zoentjes. + + + +Om tien uur ging-ie naar benee, om Reggie genacht te zeggen. Ze +was al naar bed, klaagde over pijn in de beenen en kloppingen in +'t hoofd. 'n Lucifer afstrijkend in 't raamlooze hok, waar-ie dien +eersten avond had rondgekeken, het hok met den water-zweetenden +muur, de schoorsteenhuif met 't geblaker van schimmlende kluiten, +zag-ie 'r liggen met Saartje en Moosje. Zonder bandeau was ze haast +niet te herkennen. 't Karige zilverhaar pluisde den vleeschbeenigen +schedel om, wit als zwanedons. Achter haar, ademde 't open mondje van +Saartje. Hij wou 'r wat warms te drinken geven, om uit te zweeten. Zij +rustig knikkend, zei dat 't niks was, dat-ie alleen de lamp wat most +afdraaien. In 't duister bukkend gaf-ie 'r 'n zoen, duwde de deken om +'r schouders, aarzelde het hok uit. En de lamp dempend in schemer, +stapte-ie zachtjes de trap op. + +"Eli!" riep een stem. + +Hij wou de deur van Poddy openen. + +"Hier--bòven!", riep ze in fluistring. + +Als 'n dief sloop-ie de tweede trap op. + +"'k Ben hièr vast gegaan," zei ze klappertandend: "vóor Joozep na +bed komp--die zit nou nog lekker an tafel te slape". + +Voor de kamerdeur, warmde-die 'r koude handen. + +"Waar bleef je zoo lang?" + +"Tante Reggie is niet goed in orde." + +Ze luisterde al niet meer, sloeg 'r armen om z'n hals, perste zich +tegen 'm an om 'r scha in te halen van den heelen avond. + +En weer in 't zwijgend donker, hield-ie zijn mond op den hare, +behijgde-ie 'r tandvleesch, 'r tandjes, 'r tong, drong 'r buik tegen 'm +op, voelde-die de vleeschlijn van 'r beenen, 't beven van 'r borsten. + +Toen, bang voor 'r hartstocht, 'r toomeloosheid, liet-ie 'r los. + +"Slaap lekker, kind," zei-ie 'r hoofd nog eens vastnemend, alsof-ie +'r zàg: "slaap lekker--tot morgen..." + +'r Stem bewoog vreemd. Ze zei wèer iets dat z'n adem dee knappen. + +"Hei je zoo'n haast?--Is dat àlles?" + +"Alles"--, herhaalde hij: "alles?--wat meen je?" + +"Je begrijp me wel," zei ze hijgend, 'r armen om z'n middel klemmend. + +"Ik begrijp je niet," aarzelde hij doezelig. + +"Je begrijp me wèl," zei ze nog eens, z'n lippen zoekend. + +"Rebecca," heeschte hij, in de opwinding van 'r gekus: "je weet niet +wat je zeit!" + +"Vanmiddag op 't matras ha-je 't al kenne doen," fluisterde ze, +met driftige ademstootjes. + +Vinnig wrong-ie 'r handen van z'n nek, duwde 'r af dat ze tegen +'t beschot dreunde. + +"Jazzus! Jazzus!"--, schorde hij, geen woorden vindend voor 't gevoel +van vervreemding dat 'm terug dee wijken. + +Toen, in 't angstig, vijandig donker van 't portaaltje, begon ze te +huilen, bedwongen-snikkend en eer-ie in bitse onthutsing woorden voor +dàt had gevonden, drensde ze 'r iets uit dat z'n tong verlamde, z'n +oogen wijd-gespannen dee starren naar de zij van de gedrochtlijke, +z'n hersens doorgierende klanken. + +"Jazzus...," snikhijgde ze: "waarom jàzzus as Joozep 't wèl doet--as +Joozep 't wèl doet". + +In wilde klauwing dreven z'n nagels in 't hout van 't beschot, +alsof-ie zich most vast-grijpen. Z'n uitbrandende oogen zàgen 'r in +'t duister, z'n nek groef naar voren. + +"Wat--wàt doet Joozep bij je?", vroeg-ie toonloos hakkelend. + +"Dat begrijp-ie wel," zei ze snuffelend: "en jij--jij staat ènkel +te zoene.." + +Nog terwijl 'r stem-snikking op 'm toe geelde, pijndoend van +snerpende stuiping, leefde in de kramp van z'n hersens het vierkant +van Poddy's kamerdeur--'t matras op den grond--de tafel met de gekapte +stronken--de stoel met de rokken en den broek--'r lachrig-verlegen +kijken--'t bleeke gezicht van den jongen met 't aankomend snordons, de +vet-rooie lippen--'t slapend gezichtje van Serre. Naar adem krimpend, +dee-die 'n stap, 'n vasthou betastend, gebroken-van-gebaar, alsof-ie +in stikking zou storten. En wagglend, zwaarvol van hoofd, bonsde-die +lomp tegen 't beschot, dat de delen krakerig piepten. + +"Zeg-ie niks, Eli?"--, vroeg ze, 'r hand in zoeking vooruit tot ze +'m raakte. Dat rilde 'm wakker. + +"Morge zulle we prate," zei-ie simpel, de trap afstromplend. + +"Zeg-ie me nie goeie-nacht?" + +"Nacht--nacht," hakkelde hij 't duister toe. En versuft, doodsbleek, +de deur bij Poddy openend, riep-ie door den kier, slap nog wetend +dat-ie 'm niet zou kùnnen zièn: "Joozep!" + +"Ja?", vroeg de stem van 't dor mannetje aan de tafel. + +"...Ik mot uit--blijf jij bij je vader--tot 'k werom kom." + + + + + + + + +XV. + + +Stappend als 'n dronken man, zonder bewustzijn, zonder herkenning +van straten en pleinen, met 'n versletenheid in 't hoofd alsof-ie +afgebeuld was door laten nacht-arbeid, had-ie geloopen, geloopen, +tot-ie moe en versuft op 'n bank in 't Vondelpark was gezakt. En daar +zittend, klein van hurking, vaag zich verzettend tegen 'n loomzwaren +slaap, 'n afmattende kramping die z'n oogen inwaarts scheen te +drukken, den schedel langs den rand van den hoed hardkantig aandreef, +bestaarde-die zinneloos, bot van bedwelming 't vastgevroren grint dat +met grauwige glansjes in 't licht van den maansikkel zwom. De wind, +fel opgestoken, joeg z'n loeiing door de lanen, wolkte het stuifsel +der ijsvijvers in bol gedwarrel, berukte de zwiepende, klagende takken +der wijkende boomen. Van uit de achterzij-vensters van 'n straat, +schemerig-streepend het zwart van de boomstammen langs, roodde een +schijn van kamertjes-lampen, gebrokkeld door 't massieve norschen +der rompen van 't park. Onrustig schuivend in 't zwellen en builen +van blazende wolkjes, bleekte de zilverlijnige maansikkel, rumoerig +beslagen door 't schuimend geklots van pluizen en takken. Er was eene +doffe, zwaar-tredende stilte van wind en takken-verzet, van geruchten +en roepingen die tot den nacht en de verlatenheid schenen te behooren. + +Z'n stroef-verlept hoofd in de voelloosheid der handen leggend, den +warmen neus-adem terugsnuivend, wist-ie alleen dat-ie wanhopig-moe, +afgestompt van herinnering was. Pijnlijk-kreunend trok-ie de beenen +op de bank en 't hoofd, af-zakkend, zocht 'n steun bij de kou van +het hout. De wind snee in de lauwte van z'n broekspijpen, joeg onder +'t vest--de hoed, schuin-geplet rukte met de waaiingen mee. + +'n Hand beklopte z'n schouder, 'n grove stem sprak: + +"...Hei daar! De banke benne d'r niet om te beslape!" + +Niet begrijpend keek-ie op. 'r Stonden twee agenten. + +"Hee-je niet verstaan? Of ben je bezopen?" + +De hand schudde dat z'n schouderblad zeerdee. + +Toen rees-ie op, suffig wat antwoordend, nagekeken door de parkwachters +of ze 'm niet mosten inrekenen. + +'n Heel eind stapte-die voort, recht van gang, zeker van pas. Het grint +kraakte, bevroren blaren knapten. Over den vijver, eenzaam, kervend +van zwarte tegen 't wit gewaas van 't ijs, glee 'n schaatsenrijder, +onhoorbaar, schimmig, tot-ie met knarsende schrapzetting stil hield. En +'n hond, in een van de tuinen, blafte jenkerig-driftig, eindeloos van +aanslag, snel keffend en weer in galmhuiling het nachtzwart bekrassend. + +Loopend in één aandrift door, soms onnoozelig als in wordenden waanzin +de versteening van z'n voorhoofd betastend, luid-puffend blazend door +de dorheid der lippentuit om 't drukkende, beklemmende, stroef-nijpende +weg te zuchten, kwam-ie dichter bij 't bebouwd deel van 't park. Van +de kou voelde-die niets. Z'n oogen, gloeiend van ronding bezwaarden +de vochtige, kil-natte kassen, z'n nek, in verstijving, mat-tintlend, +zwol als 'n masker naar den hoed. Stil-staand, verwezen-gebarend, +drukte, bewreef z'n hand de huid en de haartjes, scheurde z'n mond in +pijnlijk geadem. Dan, verder stromplend, z'n voetstappen verliezend +in de zuigende leegte, de steunlooze verwijding rondom, gliste +'n hak over een modderplas, stortte-die tegen den harden, bevroren +grond, die 'n snauwenden grom vloekte. Even bleef-ie liggen. Even +lei-ie stil. Toen, zich kermachtig opduwend in zittende houding, +bekneep-ie de knie, veegde-die 't bloed van z'n voorhoofd, langzaam, +moeilijk alsof-ie bezweet was. De luwe warmte bij de knieschijf, +waar de stukgestooten broek week-vochtig werd, bevingerend, +smartelijk-krimpend van pijn, stuipte-die los in gesnik, ineens +wètend waarom-ie hier lag. Luid-uit jammerend, bang dat ze 'm zouen +hooren, bang voor 't geloer der roode venster-oogen achter de boomen, +liet-ie zich terugglijden zooals-ie gevallen was, smoorde-die z'n +kokend-huilenden kop in 't geplooi van den arm. 't Goed van de jas +in de grijpende knersing van z'n tanden door-bijtend, dempte-die z'n +gebrul, z'n verstikkend geweeklaag, lei-ie de snijdende klopping van +z'n knie als 'n ophitsende verluchting te besnikken, de wond-wreeding +die 'm 'n weldaad was, die 'm warmde. De verkilling van z'n hersenen, +de stolling van z'n denken, verzonken in 't heet-vlammend gekrop, +dat z'n rauw-kreunende borst naar de striemende halsaders perste. 'r +Gezichtje, 'r vermoeid-bleek gezichtje, zooals-ie 't 't laatst had +gezien bij de lamp, 'r gezichtje met de trekjes van afmatting door +den heelen nacht waken, 'r gezichtje met de paars-zwarte oogen, +'t los-wirlend haar, bewoog op de schokking van z'n folterend +steunen. En 'r woorden her-hoorend--wat Jòòzep doet--wat Jòòzep +doet--sloeg-ie in dierlijke drift de gewonde knie tegen den grond, +krijschend, gier-razend, gezwiept en gegruweld door eene joelende, +klotsende wanhoop, die in z'n klein-brandend hoofd geen uitweg vond. + + + +Opstaand, dof-week van 't lange gesnik, liet-ie de aardplek waar z'n +lichaam 'n dauw had gedonkerd, achter zich. Hinkend, voorzichtig gaand, +de gladdingen mijdend, liep-ie terug, dood-op, maar helder-rustig +van denken, triestig zinnend wat-ie zou doen. Zoo fel, zoo +krankzinnig-buldrend was z'n smart geweest, zoo groot was de afmatting +geworden, dat-ie ademde als altijd, avond-moe dacht als altijd. Hij +zou naar 't Toevluchtsoord voor onbehuisden, bij 't _Casino_ gaan--hij +had nog tien cente. En dan morgen, as-ie wakker werd--slapen zóú-ie, +slapen zóo as-ie lee, slapen in één verdooving door--, morgen as-ie +de ouwe kracht weer had, zou-ie overleggen, besluiten. Z'n woede, +z'n dolle bezetenheid, was-ie kwijt. In 't Park, tegen den grond, +den ijzeren grond, krimpend, had-ie bij 't vizioen van 't vijftien-, +zestien-, zeventien-jarig goor mannetje--hoe oud-ie was, wist-ie +niet--'t oud-verlept kereltje dat dezelfde lippen gezoend had, dat +ontuchtig 'r lichaam had bezeten, 's nachts op het bultig matras--, in +'t Park had-ie als 'n woest beest z'n mond langs de harde modderranden +geschuierd, spoegend en kwijlend. De heete herinnering aan de lippen, +de tanden die in bijslaap bij 'n broer hadden gelegen, most-ie van +zich af braken, most-ie uit de slijmende na-voeling scheuren. Als +Joozep bij 'm geweest was, had-ie 'm met den klauwenden greep van +z'n handen geworgd, had-ie den nek van den jongen als 'n roofdier met +groen-lichtende oogen besprongen, had-ie 'm met gil-lachende hakken +den neus en den mond en den schedel vertrapt. Dat was voorbij. Dat +kwam niet meer terug. Leeg van smart kon-ie nog enkel diep, eindeloos +meelijden voelen, deed 't gebeurde als 'n verre huivering aan, als +'n vormloos ding, dat 'm in z'n rustige uitgeputheid nauwlijks meer +kwelde. Nou begreep-ie volkomen. Nou zag-ie 'r doen, 'r kijken, 'r +lachen in 'n tragisch, noodlottig verband. Tóen had-ie 'r 't allereerst +ontmoet, bij Suikerpeer, 'r driestheidjes opgelet, zich gestooten an +'r oogen--later in de hal van de school bij 'r brutaal terugkijken, +'r gemeenen lach, 'r leunen tegen de zuil, was ze al zonder weerstand +geweest, hadden z'n handen klam-zweetig gebeefd--later, op z'n kamer na +'t heengaan van Saartje, hàd ze 't al gezègd van Joozep--hoe ze dicht +op mekaar kropen voor de kou--had-ie staan glimlachen om 'r plotsling +vertrouwen. Als ze wist wèlk 'n rampzaligheid ze bedreef, zou ze geen +woord hebben gezegd, zou ze schuw hebben gezwegen. Ze wist niet. In +'t donker portaal, bij de eerste omarming, was ze niet verschrikt, +niet verrast, niet bleu geweest, had ze wild gezoend en gezoend, +zonder aarzling, zonder gehaper. En in 't begin van den avond, bij +'t knettrend eindje kaars--hoe 'r tanden pijn deeën, hoe ze op de +trap z'n knieën omgreep--en làter 't gesnik dat-ie niet wou wat +Joozep, Joozep... Ze wìst niet. Ze praatte over 't schriklijkste, +jammerlijkste met de losmondigheid van 'n kind. Als je begrip van iets +gemeens, nacht-liederlijks had, zwéég je. 'n Hoer zei zùlke dingen +nog niet. 'n Hoer zou liever 'r tong afbijten voor ze er diè schande +uitflapte, uit-huilde in de armen van 'n krankzinnig verliefde. Ze +wìst niet. Hoe kòn ze weten? Hoe kon Joozep weten? Joozep was jonger +dan zij, een, twee jaar jonger. Joozep was 'n stumper als zij. Had-ie +gister niet bij de tenten op 't ijs gestaan en als-ie honger kreeg +'n sigaret stuk gewoeld om de tabak te kauwen? Zij, enkel thuis, +passend op de kinderen--Joozep, bang jodenjongetje dat haast nooit +sprak, dat besnauwd werd als-ie niet verkocht. Was 't wonder, dat 't +gebeurde? Smeet niet de ellende broers en zusters, jongens en meisjes +bij mekaar--in èen bed--op éen matras? Leien ze niet òveral zoo in de +jodenbuurt? Zelf, als jongen, had-ie naast Esther, Bram en Jozef op +den grond geslapen. Esther, Bram, Jozef waren dood--hij leefde--hij +kon navertellen--hij wist dat ze als kindren 's morgens stoeiden, +mekaar kietelden, rare dingen deeën, die elk kind dee als 't niet werd +geleid. Bij Suikerpeer leien Esther van twaalf jaar, Jaantje van tien +met Meijer en Flippie. Bij tante Soor, bij 't tusschenschotraam, lagen +er vier op 'n matras, hadden ze Stella van Grompel en Jacob moeten +wegnemen, was de armendokter 'r aan te pas gekomen--de dokter--de +dokters die wisten dat 't gebeurde--dat 't gebeurd wàs dat zusjes 'n +druiper kregen van 'n vroeg-rijp broertje--dat 't zoo zéldzaam niet +was--àls 't uitlekte. Dàcht je an zulke monsterachtige dingen van 'n +arme wijk, als je in prachtoogen keek? Dat kon je niet. Dan was je zelf +'n schooier, 'n vuilik, dan zocht je smerigheden waar ze niet waren. + + + +In duizlende vermoeidheid, even rustend op 'n bank van 't plantsoen +bij 't Frederiksplein, trok-ie den zakdoek, die van z'n knie was +gegleden, hooger. Z'n oogen gloeiden, vurigden tegen de hersenen, +stieten 't licht der lantaarns in stralen-sproeiing terug. Van 't +asfalt der Utrechtsche straat, klikte de hoefslag van sneltrappende +paarden, vergrommeld in 't keiengeweld als de koets op 't plein +kwam. 't Was nog vóór tweeën. Achter de adem-beslagen ruiten van +'n hoek-café goud-wasemde licht en 't verre gelol van nacht-luide +stemmen dommelde aan, met 't krakend geraas van 'n lach. In de +huizen, zwart van schaduw-geglooi waren nog vensters verlicht, +vensters met stram-gelen schijn en wijnrood gevloei. En in den +melk-wit wijdenden hemel groef het Paleis een silhouet van koepels +en torens. Oud, moeilijk van nek-buiging, alsof 't vleesch van z'n +hals blééf zwellen, keek-ie rond, langs de slanke boomstammen naar +het Plein, naar de lichtcirklingen op de keien, naar de onbewogen +huizen, de flauw-lijnende gevels, de glans-kartlende sneeuw in de +perken. 't Verzwom in de logge warmte van z'n oogen--'t broeide heen +in de lauwe volte van z'n hoofd. Als-ie niet opstond, niet vortging, +zou-die op de bank in slaap suffen. Nauwlijks had-ie nog wil om te +loopen. De gedachte an 't Toevluchtsoord was 'm ontdoezeld--hij most +Joozep aflosse--Joozep, die 'm niet hinderde, geen wrok gaf--Joozep die +niet scheen te bestaan, wiens gezicht-ie niet wist. Joozep zou-die na +bed zende--want morrege kwamme ze Poddy hale. Op de grond met 'n zak +onder z'n hoofd ging 't best. En as-ie háár morrege zag, dan zou-die, +dan wist-ie niet wàt-ie zou, dat kon-ie in de gekke zwaarte van z'n +kop niet bedenken. Elke stap dee 'm pijn. De huizen, de straten, +de keien, de stoepen walmden in bruin gemist op 'm toe. Van z'n +kloppende slapen droop 'n kramp langs z'n jukken, omkringlend naar +'t looden gebons in 't achterhoofd. + + + +Dicht bij de poort van de binnenplaats stond-ie stil, bot kijkend +of-ie 'r was. Hij was 'r nièt--hij kòn 'r niet weze. De poort was +donker--dèze had een wijdgespitst hol, ros van lichting, met zwarte +kontoeren, alsof een waaiende toorts de wanden bevlamde. Aarzlend, +versuft, wou-ie doorloopen, toen 'n vreemd gesplinter van glas 'm dee +omkijken en met in schrik spalkende oogen de in den nacht òplevende +poort bestaren. Nog terwijl-ie zoo stond, dompten de voetstappen +van politieagenten den hoek om. De een, plotsling-aandachtig, 't +licht-gespeel bij het poorthol ziend, vloekte verschrikt: "Godverdomme, +d'r is brand!" Eleazar opzij duwend, stormde hij de binnenplaats op, +en daar door een rooden, in fronsende schaduwen schuilenden schijn, +die het staal van z'n helm en de knoopen der uniform-jas met rosse +wapperinkjes bespatte, gegrepen, schreeuwde hij 'n kreet, dien +de huizenkoker tot aan de daken echoode: "Bràààànd! Bràààànd!" Die +schreeuw-van-ontzetting, als een fluitende striem de nachteenzaamheid +doorscheurend, schichtte bijtende vonken in Eleazar's versleten +hoofd. Het was of 'n ruwe vuist hem plots in den nek greep, 'm +smeet naar de zonverlichte binnenplaats, zooals-ie 'r nooit had +gezien. Gelijk met den andren agent, als een verwilderde rondkijkend, +gaf-ie een gil. 'r Was brand bij Reggie. 'n Felroode gloed bekoperde +de ruitjes--de tullen gordijntjes krompen in slierende vlamming--op +'t kozijn zilver-glinstrend, sparkelden met tuilende straaltjes, de +schubben der vischen, die hij er gister met Essie samen geschrapt had. + +"Bràààànd! Bràààànd!", brulde nog eens de agent. Beurt om beurt +trachtten zij de deur te openen, die van binnen gesloten was. + +"Dovid! Tante Reggie!", gilde Eleazar met de vuisten 't zwijgend hout +bebeukend. Binnen klonk enkel 'n angstig geknetter. Toen, terwijl de +eene agent heen-rende om de brandweer te alarmeeren, bonsden grimmig +de mannen hun schouders tegen de deur. Boven werd een raam opgeschoven, +kwam Suikerpeer's hoofd verschrikt over het raamhor kijken. + +"Wad-is 'r! Wad-is 'r!", schreeuwde hij schor. Dan 't kringlend +gewiegel op den overzijmuur, het purper wiel der gedompte handkar +ziend, riep-ie half in den koker, half in de kamer-duisternis: +"Addenoj-elloeheinoe--brààànd!" + +Dovid scheen door 't geraas wakker te worden. Het vurig gestoei +bij 't raam werd door 'n schaduw onderschept. Een hand betastte +de klink, 'n doffe smak kreunde. Bedwelmd door den rook moest-ie +gevallen zijn. Krankzinnig, niet wetend wat-ie deed, gejaagd als 'n +dier, sloeg Eleazar de ruitjes en de vermolmde raamlatjes stuk. En +gesteund door den agent, tegen de plots uitwaaiende vlammen in, de +handen scheurend aan de scherven van het glas, wrong-ie zich over +'t kozijn. Bijna struiklend over Dovid, die in z'n hemd voor den +drempel lag, draaide-ie woest den sleutel om, ketste de klink uit den +haak. De deur plonste open. De agent trok Dovid naar buiten, rukte +wat brandende flarden van 't behang. Het was te laat. Gezogen door +den boven den huizenkoker trekkenden wind, joelden de vlammen van +zoldring en wanden het venster uit. Een grauwe zwaar-wolkende rook, +perste naar 't deurgat, traagde omhoog. Even week Eleazar verblind en +gurgelend-hoestend. Het portretje van Esther in 't verguld lijstje, +door de woeling der vlammen van den schoorsteenrand gekolkt, kwakte +bij zijn voeten. Boven, klotste de smeulende trap onder het stampend +gevlucht van Suikerpeer en de kinderen. Essie benauwd-kuchend, liep +te huilen, te krijschen. Nog voor ze benejen waren, dol van angst +om wat in de kamer bij Reggie gebeurde, de handen voor de oogen +om de schroeiende hitte niet te voelen, de haren verzengd, stortte +Eleazar naar het raamlooze hok. Voor-ie den deurknop te pakken had, +voor-ie in de folterende rook-bersting den tusschen-drempel bereikte, +wankelde-die duizelend. Stikkend, braak-hoestend, tastte-ie de alkoof +in, greep de blinde om 't magere middel. Met wanhopig geweld, hijgend, +reutel-ademend, smorend, sleurde-ie 't bewegingloos lichaam tot aan +de schoorsteenhuif. Daar hakend tegen 't matras, waarop Dovid had +gelegen, smakte-die met haar op den grond. Een oogenblik verdoofd +door den aanploffenden rook, machtloos, 't hoofd op de magerte van +Reggie's lichaam, bleef-ie liggen. Dan zich wanhopig, kermend afduwend, +in doodsbenauwing strompelend, greep-ie de vracht weer die 'm nekte, +trapte-die ademknersend op een van 'r slingrende handen, sleurend, +trekkend, worstlend, tot-ie in de brandende kamer was. De breede, +zwiepende vlammen slangden tegen 'm aan, schroeiden z'n gelaat, +blakerden de handen die als klauwen de oude vrouw hielden, krinkelden +om 'r slap-geknakt lichaam, 'r zilver-spartlend haar. De agent, +die Essie en Suikerpeer over de vonkende trap had geholpen, zag 'm +beulen, deed 'n paar passen, strekte angstig de handen, struikelde +terug. Mijntje, die Bekkie suste en Reggie met Eleazar in de kamer +hoorde, gilde dat 'r gekrijsch langs de wanden opgierde. Dat fel, +snijdend geklaag, scheen Eleazar te zwiepen. Den rook met raspende +stooten inslurpend, grimmig de tanden knersend, rukte-ie de blinde +in z'n armen, stapte met één zet door de vuurlaaiing heen, liet 'r +in volle bezinning, alsof-ie wist wat-ie dee, zacht en pijnloos op de +steenen glijden, trapte met dronken gebaar de roodvretende gaten van +'r ondergoed onder zijn voeten--dan mal-zwaaiend, naar 'n vasthou +grijpend, viel-ie bewustloos tegen den grond, 't doodsbleek gelaat +verpurperd door den gloed uit de deuropening. + +"Addenoj! Addenoj!", schreeuwde Suikerpeer, de armen smartlijk heffend: +"Addenoj! De vlam slaat na bove! 't Huis, 't heele huis gaat na de +raschmedij! Saartje en Moosie legge d'rin!" + +"En Poddy en Rebecca en de kindere!", huilde Mijntje. + +"'k Ga d'r in! 'k Ga d'r in!", gilde Suikerpeer, 'n traptree +bestuivend. + +Dat maakte Essie van 'n bezeten verwoedheid. In de aanzwellende +rossing van raam en deur, giftig-beangst, greep ze 'm bij z'n hemd, +en 'm kwaadaardig met 'r dikke handen op z'n gezicht kletsend, +dat-ie z'n oogen in verwering moest schutten, krijschte ze gillerig: +"Vuilik! Vuil mamser! Lamme smeerlap! As-je één stap doet, haal +'k je oogen uit je smoel! Vuilik!" + +"Addenoj, ken-je ze levend late verbrande!" schreeuwde hij, 'r slaande +handen ontwijkend. + +"Je blijf d'r uit! Je blijf d'r uit! Je heit zes kindere, sodemieter!", +raasde zij. + +Toen de handen als 'n roeper voor z'n mond zettend, begon de +groentenjood in het zwart-rookend, vonken-spettend trapgat te brullen: +"Brand! Poddy! Rebbecca! Brààànd! Brààànd!" + +'t Gerucht had nog 'n agent doen aanloopen. Wijven en mannen uit het +overzij-slop, in haastig aangeschoten kleeren, stonden te gillen, +raad te geven, te jammeren. Het was een korte, snelle, heftige +verwarring. Terwijl de eene agent bezig was de levensgeesten bij Dovid +op te wekken, leien de anderen Eleazar en Reggie onder bij mekaar +gescharrelde kleeren op de handkar van de plaats, en omdat Dovid +niet bij kwam, werd-ie naast Eleazar getild. Haastig duwden ze den +wagen de poort uit naar een buur in de straat tot de brancards zouen +komen. Suikerpeer, met Reggie, Mijntje en de kinderen, op bloote +voeten, huilend door den gierend-kouden wind die de hemden op de +bloote borsten dee flappren, strompelden mee. Bij Poddy één-hoog, +boven Reggie's kamer begon het zijwaartsch dakraam lachend licht +naar de daken te spuien. Niemand dorst de knettrende trap op. Uit +'n zijpand, boven 't gesis van het hout en de stilte van 't huis, +klonk 't angstig-keffend gejank van 'n hond. + + + +De gulping der vèrder vretende vlammen, de rosse besproeiing der muren +die den purperschijn uit de poort ketsten, het gillend gejammer der +wijven, wekte de verdere buurt. 'n Vrouwtje, oud en gerimpeld, 't haar +los in grijzigen slier, de handen gegrist om 't nachtjek, de oogen +beslagen door 't spartelend rood, de wangen in bloei van zomerschen +zon, stond door 't 'r keel snoerend spel gegrepen. Nauwelijks trilden +'r lippen. Een andre vrouw, lang en beenig, met 'n uitspalkenden +nek en 'n krijschend-uitstaanden mond, bewoog niet van de plek, +schreeuwde huil-kermerig, verschrikt door 'r eigen, langs de +huiswanden reutel-galmend geluid: "Brààààànd! Brààààànd!" Vensters +werden opengestooten. Dichtbij, smak-gruizlend, viel een bloempot van +'n kozijn. Uit de donkerte der raam-openingen hingen menschen, zoo uit +de bedden gesprongen. Een man, de borst naakt en behaard, het hemd en +het slaap-warrig hoofd in violette bezweving, steunde de knuisten op +de drooglatten, nam het gekrijsch der beenige vrouw over, brulde de +straat-eenzaamheid in: "Brand! Brand!" De agent, die heen was gehold +om alarm te maken, kwam terug-rennen, de hand aan den zwabbrenden +sabel. Bij de poort, zwaar-hijgend, drong-ie binnen, het gelaat +wijnrood door de uitberstende vlamming, den snor met goud-sprietende +stekels, het koper van den helm krinklend van spetten en bijtende +stralen. Domp beukte z'n vuist tegen de schoenmakersdeur, dat het +hout in zwieping klapte en boog. De andre agenten, die de kar en de +menschen van de plaats hadden gedreven, poogden nòg eens de trap te +bereiken. Ploffingen van rook stoven de ruitscherven door, walmden den +koker in, builden en zwommen op 't gelaai van 't vuur. De trap vlamde +met paarse speling, spuwde vonken en waaiende spatten. Door de kieren +der bovenste treden, geblazen als tusschen geklemde tanden, wuierde +rook. Driftig stapte de agent, twee en drie treden gelijk. Maar een +der verkoolde treden begaf--de vlammen floepten wild door het gat, de +smook grauwde met rukken en stuivend gezwel. Hoestend, vloek-grommend, +bijna versperd, sprong hij terug, smartlijk de scheen wrijvend. Toen +trok de ander 'm weg. De zinken buis van de dakgoot begon in smelting +te krimpen. Zilverbelletjes klukten omlaag, plettend tegen den grond +en de hitte steeg zoo in foltrend geblaker, dat aan de overzij der +binnenplaats de ruiten sprongen. Voor 't eerst schenen ze dáar den +brand te bemerken. De vrouw van den flesschentrekker, de vrouw met de +slap-hangende borsten, 't vlashaar verwriemeld in haastigen knoet, +sjorde 't raam op, dat 't stukbarsten glas rinkelend brokte, en 'r +hoofd met den naakten nek wringend in 't getuimel van fel-plassend +licht, 't gelaat bevlamd alsof ze stond voor de opengerukte deur van 'n +machine-oven, gilde ze schorrig van schrik: "Brààànd! Bùùùre! Bùùùre!" + +Dan grienend wijkend voor de vonken die binnen wirrelden, schoot ze +'n rok aan. + +"D'r uit! D'r uit! Je boeltje vort drage!"--schreeuwde 'n agent, +de hand boven de verblinde oogen. De roode, geulende gloed, sloeg +met dansende, joelende zwaaiing omhoog. De vensters, bloedrood de +vlammen-lekking herhalend, puilden de doffer muren uit. De ijs-kegels +aan de goten, bleek-glinstrend, knapten, stortten onhoorbaar bij 't +knettrend, zwaar-sissend branden van planken en balken. De daken, koud +en met plakkende wigjes sneeuw onder de pannen, druilden in glimming +alsof 't regen-sputterde. En boven, héél boven, waar de bol-blazende +wind vat op rookbarsting en vonken-sproei kreeg, zoog een dampende, +flauwrossige wolk, de opperste schoorsteenen verslokkend. + +Bij de poort hielpen de agenten den schoenmaker. In den kelder, +groen van geschemer door 't mal-lichtend lampje, zat de vrouw te +huilen-op-toeval-af. Op 'r schoot, met onhandig verwilderde gebaren, +perste ze 't jongste kind de kleeren aan 't lijf. Zelf hield ze +'r bloote, lompe voeten op den sport van den stoel. De jongens, +kou-kleumrig, rillend met bevende kaakjes door 't tochten van den +wind, bleek van slaap, stonden versuft in 't somber gepurper der +poort. Dirk die z'n kousen en schoenen vergeten had, wou terug, kreeg +'n opstopper van z'n vader, die enkel met broek aan, 't gereedschap, +de schoenen en rollen leer aan den driftig-jagenden agent reikte. + +"Vooruit! Vooruit! Mot je levend verbrande!", haastte deze, de hand +naar de zij van de schroeiende binnenplaats, om de hitte te keeren. + +"Mot òns net gebeure--mot òns gebeure!", huilde de vrouw, log van +snikking. + +"As je d'r nie uit komt, mietere we je d'r uit!", dreigde de agent. + +"Ken 'k dèn zoo, sallemander!", huilde de vrouw harder snottrend, +'t kind opgevend aan den schoenmaker, die lichtschuw naar het gedaver +van den gloed keek. Bukkend, stroopte ze 'r kousen aan, stapte +in de sloffen, greep nog wat kindergoed, 'n schoenmakershamer en +'n els van den grond, liet zich onder de armen heffen. Bij mekaar +stonden ze in schuiling, de man met het klagend Aagje op den arm, +de vrouw met Truus en de jongens. Vinnig beet hun silhouet tegen het +bloedzwangre poortgat. + +Uit alle sloppen en stegen kwamen mannen en vrouwen. Het licht uit +de poort begutste de gelaten, de starende oogen, de angstig-pratende +monden. Soms braken de gezichten, gestriemd door 't saterend rood, +met lachende jukken en bewegende neuzen naar voren--soms als 'n +rookzwalping door den gloed joeg, weken ze bleek-schrikkend. Het +gekrijsch en gejuil werd overknetterd door 't splijten der balken, +het kraken van spinten en planken. + + + +Toen, juist bij 't ver geklingel der aanrukkende brandweer, snerpte +'n gil zoo gierend, zoo snijdend van martling, dat de wijven voor de +poort mekaar de woorden besnauwden. Een angstig, brullend geschreeuw +leek den gloed terug te slaan. En in de na-dempende, zuigende stilte, +klonk 'n raspende hulpkreet, 'n dierlijke roep. De agenten hielden +de menigte terug. De een, inkreunend tegen de woeste blakering, de +adem-bràndende smoring der binnenplaats, spreidde de handen boven +de in hout-smeuling tranende oogen, poogde te kijken naar waar de +jammering had gekrijscht. Twee armen hingen slap neer om een gitting +van afflappend haar. Ze moest in mekaar zijn geknakt op de glasscherven +der ruit die ze stuk had geslagen. De zenging der vlammen, de bulking +van den rook, bersten op langs 't tam-waaiend haar, de verstevenheid +der armen. + +Gek van de warmte, de de oogen dor makende hitte, brulde de agent wat +'m inviel: + +"Spring d'r uit, sodejuu! Spring godverdomme na benejen!" + +De meisjes-armen bewogen niet, het hoofd hing in aandachtige kijking, +de handen rood van den weerschijn schenen te krimpen. + + + +Voor de poort stoven de menschen op zij. De eerste slangenwagen +bedaverde de keien, de hoofden der paarden kwamen in den gloed +van de poort. Het schuim aan de monden leek bloed, de snuivende +adem stiet in bleek-rosse kegels, de oogen, glinsterend zoekend, +kolden als okeren ballen. Nog waren de brandweermannen niet van de +kar, of van alle kanten, stortten de roode, bevlamde gelaten toe, +schreeuwden ze dat 'r menschen in waren, dat 'r 'n zieke lee, dat 'r 'n +gil--'n gil--gòd, zoo'n gil was gehoord. De helmen bewogen, lichtten, +flikkerden in 't getuimel, de kolking van rood. Door de poort was de +plaats niet meer te bereiken. Vonken en brandende flarden regenden, +zogen het hol in, verjoegen den schoenmaker, de vrouw, de kinderen, +de agenten. De kerels en wijven verduwend, stootend en dreigend, +zochten de blusschers de kraan van de standpijp, rolden de slangen +af. De leiding was bevroren, de slangen bleven slap. En bij het tierend +geraas van de menigte, die terug werd gedreven door nieuwe agenten, +scheurde 't gillend gelui van aandreunende ladderwagens en pompen. De +gangstraat, de hoofdstraat leefden op in 't gewapper der toortsen, +in de broeiing van den drijvenden, vonken-stuwenden, fel-verlichten +hemel. Op 't modderijs van de gracht, bij de verzakkende loods, +hakten ze 'n bijt, houwend met ros-glimmende bijlen. 't Water schoor +op uit de spleten, de ijssplinters sprongen als sintels, rood en +ros-steeprig verglijdend--het ijspantser kreunde bij 't gemoker. Over +de gracht, op de werven en sloppen drongen de kijkers te hoop en over +het goud-vloeiend schotsen-pantser liepen ze aan, wijkend als vonken +wild stoven, als 'n smeulend papier zwiepte in 't grimmen van den wind. + +Op de daken rondom, gebogen naar de pannen, voorzichtig schuiflend, +bewogen de brandweermannen. Een, brutaal, stevig, zat te paard, de +beenen om de glooiing, de straalpijp als een speer gericht, wachtend +op water. Z'n schrap silhouet kleuterde in de vonken-lawine die van +'m af stortte, groef een prop in het purper, de drijvende diepte van +den hemel. Maar nog voor-ie 'n straal kon richten, hijgde gejuich in +de straten, gejuich uit duizenden kelen. De machtig, zilver-klaatrende +fontein van een stoompomp, doorzwartte den gloed aan de huizenrij, +sloeg een verdoffing, een schaduw. Dan rustig, onbewogen, begon de +pijpvoerder op de lijst van 't dak z'n dwaas-dunnig straaltje op den +vuurmuil te richten. + + + +De schoenmaker, teruggeweken bij de loods, neergenorscht naast de vrouw +op 't wit-houten werktafeltje, hield Aagje in de warming van z'n jas. + +Jan en Dirk, blij van kijking, hand in hand, bespet door 't sissend +gesiep van een slang, leunden tegen den muur. Zachtjes pratend voor +moeder, die Dirk al 'n mep had gegeven, omdat-ie te dìcht bij kwam, +moeder die horterig zat te snikken om de ellende in die snijdende kou, +stonden ze in zenuwachtige bewondering. + +"Jeezes-mierande," zei Jan: "nou slane de vlamme boven d'r +uit--godvergeefme wat 'n kokker, wat 'n kanjer!" + +"Ze spuite".... + +"Da's jammer genog! 't Gong net zoo lekker". + +"Jô, wat 'n straal! Kijk die kerel is zitte op 't dak!" + +"'k Wou da'k bij 'm moch--je ziet haast geen flikker". + +"Jij zou nie op 't dak durreve." + +"Dat denk-ie maar. Je mag nie voor de smerisse!" + +"Zweet jij ook zoo?". + +"Da's lekker--'k Hei kramp in me poote van de kou." + +"Hè! Hè! 'k Wor bang! Hè, wat 'n vlamme!" + +"Nou mot je diè zien. Da's de baas van 't spul. Die vreet de andere +op"... + +Toen zwegen ze in schrik. + +Want het vuur voortwoelend, had de voorzij der huisjes, náást de +poort aangetast. Eerst lichtte het zwak in de kamer, alsof iemand +met 'n lamp binnen kwam en wat zocht, dan bij een klagende juiling +van den wind stiet een krommende, watelende vlam de benedenruiten +stuk. Ineens gruizelden de glazen, belekte een krimpende vlam het +kozijn. En er gebeurde iets, dat de jongens verstomde, dat ze huilrig +benepen dee kijken. De menschen die gevlucht waren, hadden een lompen, +grof-pootigen hond achtergelaten. 't Dier half gesmoord door den +rook, stak z'n kop door de ruit, trachtte zich op te trekken. Een +brandweerman, begaan met 't gejenk en gehuil, zette 'n ladder tegen +'t kozijn, sloeg z'n hand aan 't nekvel, greep, week terug. 't Dier, +gepijnigd door 't den vloer doorknagend vuur, beet naar den vreemde, +glee terug. En toen 'n straal op 't vlammend gerinkel gericht werd, +schrilde dezelfde rauwe, huiveringwekkende gil van stràks. + + + +In breede opzwaaiing spoot het water van drie, vier zijden in het +teeder spel van den hemel. Violette, zacht getinte wolkjes dreven af, +ombuild door grijs-bleeke dampen. Boven de poort stoeide 't gehos van +gele, likkende tongen, karmijn van verstuiving en het hol, zwarte romp +tegen het rosse geweerlicht, kreeg de dofroode schaduw van nagloeiend +hout. Het water neerstortend, plaste de gracht in, kletterde langs +het karkas van het huis, over-sissend het hijgen en kreunen der +binten. En een plotsling-beukende slag van rogglende steenen, kaatste +gedwerrel van smeulende spaanders en rakettende vonken de lucht +in. De straat dreunde er van. Tot in de poort grommelden brokken, +spatte het puin. Even fel-de de brand op, vurigde een versche gloed, +braakte de ruïne vuurklodders en tollende kluiten, spoot het water +als bloed--dan werd het een blazend gestoom, een proesten van damp, +een benauwende donkerte. + + + +De menschen dropen langzaam naar huis--alleen bij de afgezette +gedeelten van 't straatje, drongen ze te hoop, angstig pratend, kijkend +naar de brancards en gasthuismanden. Tusschen de huiswanden gromde 't +gestamp der stoompomp. Wirrelend spetten de vonkjes uit den dikken nek +der machine. Het kreunde en reutelde over de gracht, over de daken. De +flambouwen, verperst in den wind, belauwden de tegels en stoepen, de +vensters, kozijnen, wiegelden staalglansjes in de waterplassen. En nu +de laaiende golvende gloed niet langer het gewoel der jagende wolken +bedekte, scheen in de verte 'n schim-wazend maansikkeltje. + + + + + + + + +XVI. + + +In 't gasthuis kreeg-ie dienzelfden nacht tweemaal een +bloedspuwing. En den volgenden dag, koortsig door z'n brandwonden, +lag-ie in half-bewustlooze zinning, nauwlijks het gebeurde in nevel +herzienend. Dovid die in dezelfde zaal lag, bijna geen letsel had +opgeloopen, ging nog vóor donker heen. Hij wou met Eleazar praten, +'m opbeuren, kreeg geen antwoord. + +Eerst in de stilte van den nacht, bij het slaapgerucht in de bedden +naastan, kwam de volle ruwe ellende tot 'm. Na Rebecca's folterende +woorden op 't portaaltje, na z'n doffe wanhoop in 't Park, was alles +in één koorts geschied, had-ie moeite de schakels te hervinden, +'t Sterkst was 'm het benauwend geworstel met tante Reggie 's +slap-geknakt lichaam bijgebleven, 't lichaam dat-ie uit de alkoof +door de brandende kamer had gesleept. + +In scherp-opkleurend herinneringsbeeld, zag-ie 'r vreemd zilverwit +hoofd, 't hoofd zonder den bandeau, 't onherkenbaar beenig hoofd +met de bleek-bewegende haren in den purpergloed der vlammen. In de +alkoof was-ie gestruikeld, had-ie getrapt op een van 'r afhangende +handen--getrapt--getràpt. 't Wreede gevoel van z'n hak, die de oude +hand kneusde, gaf 'm 'n weeë duizeling. Die hand zag-ie, werd-ie niet +kwijt, zag-ie zooals-ie 'r kende, met de dunne kootjes en bolblauwende +aêren. Over die hand, die den deurpost was langs geglejen toen ze in +verwijtende ontrusting de _mezoesos_ zocht, was-ie gestruikeld. Dat +most 'r pijn hebben gedaan, in 'r bewusteloosheid. Meer wist-ie +niet. Reggie kon-ie voor zich halen, Reggie met 'r zilverwit +haar--èn de bloeddronken poort--èn 't parelmoeren gekwijn van de +vischschubjes op 't dansend kozijn. Meer niet. Dan dacht-ie, dacht-ie +met wijd-starende pupillen an Poddy--of die bijtijds was gered--of +de kinderen... De trap was vrij geweest. Suikerpeer en Essie had-ie, +ja, diè had-ie op de plaats gehoord. Mijntje's gillend gekrijsch +had 'm wakker geslagen, toen-ie machteloos stond. Nee, 'r kònden +geen ongelukken zijn gebeurd. Als-ie bij Poddy was ingeslapen, +zooals-ie met hààr had afgesproken, zou 'r 'n ramp zijn gebeurd, +'n ontzettende ramp. Rebecca en Joozep en de kinderen waren zeker bij +buren opgenomen--en als straks de nachtzuster de ronde dee, zou-ie +'r vragen of Poddy ook in 't gasthuis was gebracht. Te moe en te +uitgeput om lang te murmureeren, zich overgevend aan de rust van de +ziekenzaal, blij dat-ie lag in de warme beslotenheid van 't bed, dat 'm +verkneuterde als 'n lieve koestering na de loodzware wanhoopsmoeheid, +dacht-ie nog even verdrietig aan de dingen van z'n kamer, de paperasen +en ouwe brochures, waarvan-ie zoo innig had gehouden, die nou wel +weg zouden zijn, als de brand zóóver had gewoekerd. God-dank--as +'t bed was verbrand, 't bed waarin-ie nooit meer had kunnen slapen, +nou zìj 'r in had gelegen, zìj met 'r jammer-gedachten. + + + +De oogen sluitend voor 't getemperd licht der zaal dat 'm hinderde, +zag-ie zonder verdriet, zonder wrevel, zonder afkeer 'r gelaat met +de zware lijn der brauwen en 't soepel-tuimlend zwart haar. Hij was +over z'n wanhoop heen. 'r Kon 'm niets, niets meer gebeuren. Hij lag +in de stilte der zaal--enkel de rust proevend--bijna zinlijk genietend +van de vrede der ademhalingen. + +Toen de zuster langs kwam, richtte hij zich zwak in z'n bed op, +vroeg waar Poddy was. + +"Wie is Poddy?", zei ze verwonderd. + +"Me bovenbuurman", sprak hij: "me bovenbuurman, die ziek lei, toen de +brand uitbrak. En hoe is 't met tante Reggie, die 'k 'r bewusteloos +uit heb gehaald?" + +"U mag niet vrage en niet prate, heeft de dokter gezegd", zei de +zuster, die 'm niet kòn vertellen van den afschuwelijken brand, waarvan +de heele stad vol was, den brand die Amsterdam bij het ontbijt met +kolommen verscheurende ellende had verrast: "u mag geen woord meer +spreke. Uw borst moet rùst hebben, niewaar?" + +"Zeg u dan", zei hij vrindlijk-glimlachend om haar zorg: "of +de kinderen 't 'r góéd hebben afgebracht--en of die stumper van +'n Poddy..." + +"Ik zeg niets--ik zeg geen woord--als u weer héélemaal beter is, +zullen we u àlles vertellen--nou niet.--En maak u maar niet bezorgd, +want--want..."--haperde ze--: "want 'r is niet één reden toe". + +Ze duwde de deken om z'n schouders, liep voort langs de andere bedden. + +Onrustig keek-ie 'r na, angstig door 'r ontwijkende woorden, 'r +zieketroost, waarvan-ie den zin begon te begrijpen. Misschien was tante +Reggie--misschien Poddy--misschien één van de kinderen.... Ineens +rauwde 'n angst door z'n hoofd. Wiè had Saartje en Moosje uit +de beneden-alkoof gehaald? Daar had niemand meer bij gekend. Die +waren--die konden... In vertwijfeling zat-ie op, hijgend voor zich +uit starend. De zuster was heen. Uit 'n bed aan de overzij, klonk +'t gekreun van iemand die wakker lag. Toen stond-ie op, duizelig, +wankelend. Zich van bed naar bed vasthoudend, zocht-ie de ledikanten +der mannenzaal af, om aan Dovid, dien-ie 's middags niet herkend had, +te vragen, te vràgen. Bij de tafel van de verpleegsters kreeg-ie +'n ingeving. De grond ontzonk z'n voeten, toen-ie de kleine ruimte +doorstapte die 'm scheidde van 't volkskrantje, dat-ie had zien +liggen. Inzakkend op 'n stoel, zòcht-ie. Midden op 't eerste blad met +vette letters stond 'n klein bericht: DE STAKING DER DIAMANTBEWERKERS +GEWONNEN!--Op 't tweede blad, óók met 'n vet hoofdje zag-ie de +grijnzende letters: + + + Brand in de Jodenhouttuinen + + _Twee menschen en vijf kinderen verbrand._ + + +Even lei-ie 't krantje neer, verdwaasd, wezenloos, niet begrijpend. Dan +opstaand, rècht onder de lamp, zonder iets te gevoelen van uitputting +of moeheid, làs-ie, zonder hapering, zonder aandoening, alsof 't +'m niet aanging. + +Simpel, eentonig, dor feiten-relaas sprak 't krantje. + + + "Op het eerste bericht van den brand rukte de brandweer van de + Agnietenstraat en het Weesperplein uit. Bij aankomst vond zij + de twee étages reeds in lichte-laaie. Onmiddellijk volgden + de stoomspuiten van de De Ruyterkade, het Weesperplein en + die van de Prinsengracht. Hiervan hebben echter slechts twee + gewerkt. De brandweer onder leiding van den hoofd-brandmeester + van de hoofdwacht aan het Weesperplein, bestreed de vlammen met + alle kracht; met de slang in de hand naderden de brandwachts + het gebouw over de daken. Het waren angstige oogenblikken, die + eerste minuten na aankomst der brandweer, daar men zekerheid + had, dat er nog menschen in het brandende huis waren. Men + stelle zich bovendien de verwarring, het hulpgeroep, het + geweeklaag in de overbevolkte buurt voor, het geloop over + de straat van een aantal jonge en oudere menschen in hun + nachtgewaad en men heeft zoo eenigszins een beeld van het + nachtelijk tooneel van angst en verschrikking. De politie had + dan ook niet altijd een even gemakkelijke taak om de orde te + handhaven. Wij hebben een kijkje in de verbrande perceelen + genomen. Uit het achterraam van het perceel naast de poort, dat + ook zwaar heeft geleden, maar waarvan de trappen onbeschadigd + zijn gebleven, ziet men een uitgebrande doolhof van smalle + gangen, kamertjes en hokjes; overal verkoolde wanden; allerwege + zwart gebrande houtspaanders en men vraagt zich verwonderd af, + hoe er niet meer onheilen bij dezen brand zijn voorgevallen. De + brand is ontstaan gelijkvloers bij de weduwe Reggie Prins, + vermoedelijk door het springen van een petroleumlamp, die + de laatst-thuisgekomen bewoner Dovid Prins waarschijnlijk + verzuimd heeft uit te blazen. Zekere Eleazar, naar men zegt + een neef van de weduwe Reggie Prins, bemerkte gelijktijdig met + een politie-agent dat er brand was. Hij smaakte de voldoening + met levensgevaar zijn tante die reeds bewusteloos was uit + de vlammen te redden, niet zonder zelf brandwonden op te + loopen. Beiden worden thans in het Israëlitisch gasthuis + verpleegd en bevinden zich geheel buiten levensgevaar. Vooral + de tante die blind is, is naar omstandigheden redelijk wel. Ook + de zwager Dovid Prins, die alleen door rook bevangen was, werd + naar het gasthuis vervoerd, doch hij heeft dit waarschijnlijk + reeds weder verlaten. Het mocht evenwel niet gelukken een + jongetje en een meisje uit de alkoof beneden te redden. De + verkoolde lijkjes werden onder de puinhoopen gevonden. Bij + de poging tot redding kregen nog verscheiden personen lichte + kwetsuren. Op de eerste étage vond de brandweer het lijk van + een handelaar in cigaretten, Rus van afkomst. Zijn zoon wist + zich over de daken te redden. Op de tweede étage wachtte + een afschuwelijk schouwspel. Hangend in een raamkozijn + vond men het verkoold lijk van een jonge vrouw, dochter van + den sigaretten-handelaar. En in het bovenste trapportaal, + waarschijnlijk belemmerd in hun poging tot ontvluchten lagen + drie kinderen, allen gestikt door den rook. Een meisje van + ongeveer tien of twaalf jaar, hield haar broertje nog in + de armen. Wat den omvang van deze ramp nog verhoogt, al is + het verlies niet onherstelbaar, is de omstandigheid, dat + verscheiden gezinnen hun inboedel niet verzekerd hadden en + thans alles wat zij bezaten, verloren hebben. De namen der + omgekomenen zijn: _Saartje Prins_, een meisje van ongeveer + zeven jaar; _Moosje Prins_, een jongetje van nog geen twee + jaar; de zieke Russische cigaretten-handelaar _Podnowsky_, meer + in de buurt als _Poddy_ bekend; zijn dochter _Rebecca_ nog geen + achttien jaar oud en zijn andere drie kinderen _Serre_, _Sally_ + en _Rozetje_. Er heerscht in de Jodenhouttuinen een algemeene + verslagenheid. In ons volgend nummer komen wij uitvoeriger op + dezen brand terug en zullen aan de woning-toestanden in deze + wijk, die naar de meening van iedereen, oorzaak van zooveel + slachtoffers zijn, een hoofdartikel wijden." + + +Onbewogen stond Eleazar onder het suizend gewapper der gasvlam. Het +papier in z'n hand had geen trilling. Nòg eens las-ie 't slot, +nog eens als 'n vreemde bestaarden z'n troebele oogen de feller +gedrukte namen. Dan, dood van gebaar, lei-ie 't krantje op de tafel, +en de kleine ruimte die 'm van z'n bed scheidde met malle stappen +doorduizlend, trok-ie de deken over z'n hoofd, zonder gesnik, +zonder gekreun. + + + +Den volgenden morgen vonden ze 'm bewusteloos. Hij kwam niet meer +bij. Juda, die 'm opzocht, om 'm te troosten, om 'm te vertellen van +de begrafenis van Poddy en de kinderen, 'n begrafenis waarbij de heele +jodenbuurt op de been was geweest--'n begrafenis waarbij de menschen op +straat hadden staan huilen, zoo aandoenlijk als de optocht was van twéé +groote en vìjf kleine kisten--Juda, die 'm óók had willen spreken over +de éérste gelukkig-gewonnen staking, Juda werd niet bij 'm toegelaten. + +Maar Reggie, geleid door 'n pleegzuster, Reggie, die nog niets wist +van Saartje en Moosje, mocht bij 'm, zonder te praten. + +Zittend bij 't bed, liet ze de dorre vingers van 'r niet gekwetste +hand over z'n gelaat glijden. + +Schrikkend omdat ze geen adem bij z'n neus en z'n mond voelde, begon +ze beverig te huilen. + + + +Uit het joodsch gasthuis werd-ie volgens den joodschen ritus op het +joodsch kerkhof begraven. + + +EINDE + + + + + + + + + + + + + + +AANTEEKENINGEN + + +[1] Ik herinner mij de antwoorden van Van der Goes in 1891 niet meer, +weet dus niet of hij analoge bewijzen gaf. + +[2] _Prozastukken_, blz. 52. + +[3] "En voords zoû ik u vooral gaarne hooren verklaren, _waarom +mijn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven_ +als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hun +geeft."--_Prozastukken_ blz. 51. + +[4] "Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der +naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het antwoord: +geene". _Tot een Levensleer._ Verz. Opst. blz. 325. + +[5] Negen. + +[6] Nummer negen-en-zestig. + +[7] Nummer één. + +[8] Nummer dertien. + +[9] Nummer negentig. + +[10] Nummer elf. + +[11] Nummer twee en twintig. + +[12] Tachtig. + + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of Diamantstad, by Herman Heijermans Jr. + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIAMANTSTAD *** + +***** This file should be named 24116-8.txt or 24116-8.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + http://www.gutenberg.org/2/4/1/1/24116/ + +Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed +Proofreading Team at http://www.pgdp.net + + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +http://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at http://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit http://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including checks, online payments and credit card donations. +To donate, please visit: http://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + http://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/24116-8.zip b/24116-8.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..618bd14 --- /dev/null +++ b/24116-8.zip diff --git a/24116-h.zip b/24116-h.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..524a3ed --- /dev/null +++ b/24116-h.zip diff --git a/24116-h/24116-h.htm b/24116-h/24116-h.htm new file mode 100644 index 0000000..9bd51f0 --- /dev/null +++ b/24116-h/24116-h.htm @@ -0,0 +1,9665 @@ + +<!DOCTYPE html +PUBLIC "-//W3C//DTD HTML 4.01 Transitional//EN" "http://www.w3.org/TR/html4/loose.dtd"> + +<!-- This HTML file has been automatically generated from an XML source, using XSLT. If you find any mistakes, please edit the XML source. --> +<html lang="nl-1900"> +<head> +<meta http-equiv="Content-Type" content="text/html; charset=ISO-8859-1"> + +<title>Diamantstad</title> +<link rel="schema.DC" href="http://dublincore.org/documents/1998/09/dces/"> +<meta name="author" content="Herm. Heijermans Jr."> +<meta name="DC.Creator" content="Herm. Heijermans Jr."> +<meta name="DC.Title" content="Diamantstad"> +<meta name="DC.Date" content="#####"> +<meta name="DC.Language" content="nl-1900"><style type="text/css"> +/* Standard CSS stylesheet */ + + + +body +{ +font: 100%/1.2em "Times New Roman", Times, serif; +margin: 1.58em 16%; +text-align: left; +} + +.titlePage +{ +border: #DDDDDD 2px solid; +margin: 3em 0% 7em 0%; +padding: 5em 10% 6em 10%; +} + +h1.docTitle +{ +font-size:1.6em; +line-height:2em; +} + +h2.byline +{ +font-size:1.1em; +font-weight:normal; +line-height:1.44em; +} + +span.docAuthor +{ +font-size:1.2em; +font-weight:bold; +} + +h2.docImprint +{ +font-size:1.2em; +font-weight:normal; +} + +.transcribernote +{ +background-color:#DDE; +border:black 1px dotted; +color:#000; +font-family:sans-serif; +font-size:80%; +margin:2em 5%; +padding:1em; +} + +.div0 +{ +padding-top: 5.6em; +} + +.div1 +{ +padding-top: 4.8em; +} + +.index +{ +font-size: 80%; +} + +.div2 +{ +padding-top: 3.6em; +} + +.div3, .div4, .div5 +{ +padding-top: 2.4em; +} + +.footnotes .body, +.footnotes .div1 +{ +padding: 0; +} + +h1, h2, h3, h4, h5, h6 +{ +clear: both; +font-style: normal; +text-transform: none; +} + +h3 +{ +font-size:1.2em; +line-height:1.2em; +} + +h3.label +{ +font-size:1em; +line-height:1.2em; +margin-bottom:0; +} + +h4 +{ +font-size:1em; +line-height:1.2em; +} + +h4.lghead +{ +margin-left:10%; +margin-right:10%; + +} + +.alignleft +{ +text-align:left; +} + +.alignright +{ +text-align:right; +} + +.alignblock +{ +text-align:justify; +} + +p.tb, hr.tb +{ +margin-top: 1.6em; +margin-bottom: 1.6em; +margin-left: auto; +margin-right: auto; +text-align: center; +} + +p.poetry +{ +margin:0 10% 1.58em; +} + +p.line +{ +margin:0 10%; +} + +p.argument, p.note, p.tocArgument +{ +font-size:0.9em; +line-height:1.2em; +text-indent:0; +} + +p.argument, p.tocArgument +{ +margin:1.58em 10%; +} + +p.tocChapter +{ +margin:1.58em 0%; +} + +p.tocSection +{ +margin:0.7em 5%; +} + + +div.epigraph +{ +font-size:0.9em; +line-height:1.2em; +width: 60%; +margin-left: auto; +} + +.epigraph .bibl +{ +text-align: right; +} + +.epigraph .poem +{ +margin-left: 0; +} + +.epigraph .line +{ +margin-left: 0; +text-indent: 0; +} + +.trailer +{ +clear: both; +padding-top: 2.4em; +padding-bottom: 1.6em; +} + +.floatLeft +{ +float:left; +margin:10px 10px 10px 0; +} + +.floatRight +{ +float:right; +margin:10px 0 10px 10px; +} + +p.figureHead +{ +font-size:100%; +text-align:center; +} + +.figure p +{ +font-size:80%; +margin-top:0; +text-align:center; +} + +p.smallprint,li.smallprint +{ +color:#666666; +font-size:80%; +} + +span.parnum +{ +font-weight: bold; +} + +.leftnote +{ +font-size:0.8em; +height:0; +left:1%; +line-height:1.2em; +position:absolute; +text-indent:0; +width:14%; +} + +.pagenum +{ +display:inline; +font-size:70%; +font-style:normal; +margin:0; +padding:0; +position:absolute; +right:1%; +text-align:right; +} + +a.noteref +{ +font-size: 80%; +text-decoration: none; +vertical-align: 0.25em; +} + + +.red +{ +color: red; +} + +.displayfootnote +{ +display: none; +} + +div.footnotes +{ +margin-top: 1em; +padding: 0; +} + +hr.fnsep +{ +margin-left: 0; +margin-right: 0; +text-align: left; +width: 25%; +} + +p.footnote +{ +font-size: 80%; +margin-bottom: 0.5em; +margin-top: 0.5em; +} + +p.footnote .label +{ +float: left; +text-align:left; +width:2em; +} + +.footnotes td, .footnotes th, .footnotes .tablecaption +{ +font-size: 80%; +} + + +.poem +{ +margin-left:5%; +position:relative; +text-align:left; +width:90%; +} + +.poem h4 +{ +font-weight:normal; +margin-left:5em; +} + +.poem .linenum +{ +color:#777; +font-size:90%; +left:-2.5em; +margin:0; +position:absolute; +text-align:center; +text-indent:0; +top:auto; +width:1.75em; +} + +.versenum +{ +font-weight:bold; +} + +/* right aligned page number in table of contents */ +.tocPagenum +{ +position: absolute; +right: 16%; +top: auto; +} + +.footnotes .line +{ +font-size:80%; +margin:0 5%; +} + +.poem .i0 +{ +display:block; +margin-left:2em; +} + +.poem .i1 +{ +display:block; +margin-left:3em; +} + +.poem .i2 +{ +display:block; +margin-left:4em; +} + +.poem .i3 +{ +display:block; +margin-left:5em; +} + +.poem .i4 +{ +display:block; +margin-left:6em; +} + +.poem .i5 +{ +display:block; +margin-left:7em; +} + +.poem .i6 +{ +display:block; +margin-left:8em; +} + +.poem .i7 +{ +display:block; +margin-left:9em; +} + +.poem .i8 +{ +display:block; +margin-left:10em; +} + +.poem .i9 +{ +display:block; +margin-left:11em; +} + +span.corr +{ +border-bottom:1px dotted red; +} + +span.abbr +{ +border-bottom:1px dotted gray; +} + +span.measure +{ +border-bottom:1px dotted green; +} + +.letterspaced +{ +letter-spacing:0.2em; +} + +.smallcaps +{ +font-variant:small-caps; +} + + +.caps +{ +text-transform:uppercase; +} + +.fraktur +{ +font-family: 'Walbaum-Fraktur'; +} + +hr +{ +clear:both; +height:1px; +margin-left:auto; +margin-right:auto; +margin-top:1em; +text-align:center; +width:45%; +} + +h2.docImprint,h1.docTitle,h2.byline,h2.docTitle,.aligncenter,div.figure +{ +text-align:center; +} + +h1,h2 +{ +font-size:1.44em; +line-height:1.5em; +} + +h1.label,h2.label +{ +font-size:1.2em; +line-height:1.2em; +margin-bottom:0; +} + +h5,h6 +{ +font-size:1em; +font-style:italic; +line-height:1em; +} + +p,p.initial +{ +text-indent:0; +} + +p.firstlinecaps:first-line +{ +text-transform: uppercase; +} + +p.dropcap:first-letter +{ +float: left; +clear: left; +margin: 0em 0.05em 0 0; +padding: 0px; +line-height: 0.8em; +font-size: 420%; +vertical-align:super; +} + +.poem +{ +padding: .5em 0% .5em 0%; +} + +p.quote,div.blockquote,div.argument +{ +font-size:0.9em; +line-height:1.2em; +margin:1.58em 5%; +} + +.pagenum a, a.noteref:hover, a.hidden:hover, a.hidden +{ +text-decoration:none; +} + + +ul { list-style-type: disc; } +ol { list-style-type: decimal; } +ol.AL { list-style-type: lower-alpha; } +ol.AU { list-style-type: upper-alpha; } +ol.RU { list-style-type: upper-roman; } +ol.RL { list-style-type: lower-roman; } +.lsoff { list-style-type: none; } + +.castlist, .castitem { list-style-type: none; } + + + + + +/* Supplement CSS stylesheet "style/arctic.css.xml +" */ + + + +body +{ +background: #FFFFFF; +font-family: "Times New Roman", Times, serif; +} + +body, a.hidden +{ +color: black; +} + +h1, h2, h3, h4, h5, h6 +{ +color: #001FA4; +font-family: Verdana, Arial, Helvetica, sans-serif; +} + +p.byline +{ +font-style: italic; +margin-bottom: 2em; +} + +.figureHead, .noteref, span.leftnote, p.legend, .versenum, .stage +{ +color: #001FA4; +} + +.rightnote, .pagenum, .linenum, .pagenum a +{ +color: #AAAAAA; +} + +a.hidden:hover, a.noteref:hover +{ +color: red; +} + +p.dropcap:first-letter +{ +color: #001FA4; +font-weight: bold; +} + + + +</style></head> +<body> + + +<pre> + +The Project Gutenberg EBook of Diamantstad, by Herman Heijermans Jr. + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: Diamantstad + +Author: Herman Heijermans Jr. + +Release Date: January 2, 2008 [EBook #24116] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIAMANTSTAD *** + + + + +Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed +Proofreading Team at http://www.pgdp.net + + + + + + +</pre> + + +<div class="front"><div class="div1"> +<p class="aligncenter">Diamantstad. + + +</p> +</div> +<div class="titlePage"> +<h1 class="docTitle">Diamantstad</h1> +<h2 class="byline">Door +<br> +<span class="docAuthor">Herm. Heijermans Jr.</span></h2> +<h2 class="docImprint">Tweede Druk. +<br> +Amsterdam.—S. L. van Looy. + +1906. +</h2> +</div><div class="div1"> +<p class="aligncenter">Typ. Firma Ruijgrok & Co.—Haarlem. + + + +<a id="d0e110"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e110">V</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">Begeleidend Woord, Eerste Druk.</h2> +<p>Van het eerste deel van dit groote stads-verhaal verschenen fragmenten in 1898–1899. Bij het gereedschrijven in 1903 heb ik +deze omgewerkt en verbeterd. Het leek onwenschelijk—immers afmattend voor den lezer—verklaringen van het bargoensch te geven. + + +</p> +<p><span class="smallcaps">Heijermans.</span><br> +Katwijk-aan-Zee, Maart 1904. + + + + +</p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">Begeleidend Woord, Tweede Druk.</h2> +<p>Schrijver van dit werk—tegenstander van Inleidingen—begeeft zich opnieuw, met weerzin, in eene verklaring. + +</p> +<p>De tijd zou er buiten kunnen, buiten moeten, als het lezend publiek van de verhouding van beoordeelden en beoordeelaars weet +had. + +</p> +<p>Over <span class="letterspaced">Diamantstad</span> moet heel wat betoogd zijn, zelfs proza, zelfs onwelriekends. + +</p> +<p>Zij, die het verhaal (géen roman) door de plotselinge betreding der diamantbewerkers-sfeer, in zijn boekvormpublikatie stuitten (Verg. de hierboven +genoemde jaartallen) moeten, om de aandacht eener unfairheid af te leiden, ’t hardst geschetterd hebben. + +</p> +<p>Het is noch tegen dierbaren, noch tegen een bepaald geval, noch tegen den algemeenen geest-van-verwording in de letterkundige +aanschouwing van dit land, dat deze inleiding gesteld wordt. +<a id="d0e140"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e140">VI</a>]</span> +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>In littérairen zin van de gemoedelijkste onverschilligheid, onbereikbaar voor de gevreesden-van-vandaag, de goden met den +eenen voet in de eeuwigheid, den anderen in ’n krant, meenen we dat onze période-van-zwijgen nog niet geheel is gekomen, vooreerst +niet komen kan. + +</p> +<p>In de groote pers geen gastvrijheid vindend, om onze overtuiging uiteen te zetten, doodgezwegen of met ’n handigheidje terzij-geschoven, +achten we het zeker nuttig vermaak de drukken en herdrukken der eigen schrifturen van een polemisch allerlei te voorzien, +hetwelk hier en daar ’n lezer, niet door lieve vrienden voorgelicht, tot meditatie van ook ònze bedoelingen, kan verschalken. + +</p> +<p>De vergissing van den sociaal-demokratischen auteur in het bijzonder, is zijn geloof aan een eigen, wel-doordachte, wils-rijpe +levenslijn. + +</p> +<p>’t Eerste ’t beste liberaal lidje van ’n gemeente-raad of van de Kamer—tijdgenoot, van huis-uit merkwaardiger dan ’n auteur—heeft +het recht tegen onjuiste opvatting van zijn argumenten over riooleering en verlichting, in Raads- en Kamer-overzicht, protest +aan te teekenen. + +</p> +<p>Een auteur, niet in deze dadelijke belangen-richting werkzaam, wordt als een onmondig beestje behandeld. + +</p> +<p>De zaak heeft hare tragische zijde—voor hen, die de schrijver meende te helpen. + +</p> +<p>Een voorbeeld uit vele:—het Spel-van-de-zee <span class="letterspaced">Op hoop van zegen</span> vestigt op “zekere misstanden” de publieke aandacht, anno 1899. Bezadigd aan, na mudden vuil, kolommen laster, daagt eene +gedeeltelijke kentering, eind 1906. Hulde! + +</p> +<p>Sinds 1898 worden fragmenten uit het groote-stadsverhaal <span class="letterspaced">Diamantstad</span>, zonder rillerige bedoeling van epos, romantiek, literatuur gepubliceerd—’n auteur, enkel gegrepen, ontroerd door misdadige +ellende, praat met zijn Gemeenschap. + +</p> +<p>De littéraire hommels snorren toe, kwijlen over een “roman”—kleeden den kouter tot over z’n navel uit—geen hand komt voor +de aangeduide schande in beweging. + +</p> +<p>Vleesch-geknoei in Amerika—ah, ’n gruwel—afgehakte vingers geconserveerd—om ’t te besterven! + +</p> +<p>Maar de woning-ellende, de degeneratie-door-armoede, de heenrotting van dicht-bije medeburgers, wien interesseert dat, als +’n zin zich onkuisch voordoet, als ’n beschrijving <a id="d0e172"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e172">VII</a>]</span>epischer te geven is, als ’n parabool mishaagt? + +</p> +<p>Welk een minderwaardige tijd is de onze. + +</p> +<p>Jammer en smart worden tot leesbare, liefst dikke boeken, ter eere eens ijdelen schrijvers verkneed—en ’n “verhaal” dat met +verbittering het gewonde leven omhoogstuwt, wordt door ’t gejenk-over-kunst den zwakbeenigen lezer tegen-gemaakt. + +</p> +<p>Waren sommige hoofdstukken van dit boek niet uitermate geschikt, om in synagogen en be-kruiste kerken van den kansel te worden +gelezen—of, na het gebed in den gemeenteraad—of, bij de uitvaart van ’n armen, in zorgen gestikten jood? + +</p> +<p>Moeten we àllemaal dienen voor in kunst barstende krante-kolommen? +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De levenslijn des auteurs. + +</p> +<p>Mei 1898—de schrijver van <span class="letterspaced">Diamantstad</span> houdt waarlijk geen oratio pro domo, nà wat ongure aanvallen—had in het tijdschrift <span class="letterspaced">De Jonge Gids</span> eene polemiek met den heer L. van Deyssel, die zich loffelijk over verschenen fragmenten had uitgelaten, plaats. + +</p> +<p>Men pleegt zelden tegen verheugende beoordeeling op te komen—de auteur-mèt-zijne-levenslijn verdedigde zich, wilde niet aanvaarden. + +</p> +<p>O.m. en ongeveer schreef hij het volgende: + + +</p> +<div class="blockquote"> +<p>WelEdgeb. Heer Van Deyssel, + + +</p> +<p>In de voorlaatste aflevering van het “Tweemaandelijksch Tijdschrift”, is U zoo vriendelijk op meer dan welwillende wijze over +den arbeid <span class="letterspaced">Diamantstad</span>, dien ik in <i>De Jonge Gids</i> begonnen ben, te spreken. Het was mijn voornemen U naar aanleiding van door U gebezigde uitdrukkingen, eenige vragen te stellen. +Bezigheden hebben dat tot heden belet—er was geen buitengewone spoed bij. U schrijft: + + +</p> +<div class="blockquote"> +<p>“Het feit dat dit (de gepubliceerde hoofdstukken) uitmuntende literatuur is, zou het zeer onaangenaam doen vinden als het +gevaar voor ondergang van een inderdaad groot talent bleef voortduren door veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie”... +</p> +</div><p> + + +<a id="d0e213"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e213">VIII</a>]</span></p> +<p><span class="letterspaced">Veroorloof mij op te merken, dat het qualificeeren van de beschrijving der toestanden, der werkelijke toestanden in een stadsdeel +van Amsterdam—van toestanden zoo gruwelijk en schandelijk, dat zij alle daden van wanhoop zouden rechtvaardigen—tot “uitmuntende +literatuur” een lof is, die mij pijnlijk heeft aangedaan.</span> + + +</p> +<p><span class="letterspaced">Het zoo formuleerend, doet U wel zeer scherp uitkomen het verschil dat er in onze aandoeningen bestaat.</span> + + +</p> +<p><span class="letterspaced">Ik vermeende een déél der ellende te beschrijven—gij kijkt over die ellende heen, vermeidt U in de “uitmuntende literatuur”, +op die gruwel-toestanden geinspireerd.</span> + + +</p> +<p><span class="letterspaced">Ik herhaal: die woorden hebben mij gehinderd en eene gedeeltelijke ontnuchtering gegeven.</span> + + +</p> +<p><span class="letterspaced">Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen verdrukking, om—zoo de uiting door wat men een “kunstenaar” +noemt, plaats heeft—als literatuur te worden verstikt.</span> + + +</p> +<p><span class="letterspaced">Aan dat noodlot heeft U mij welwillend herinnerd.</span> + + +</p> +<p>Gij zegt dat gij het zeer onaangenaam zoudt vinden, als voor den auteur in quaestie “het gevaar voor ondergang door veelschrijverij +of minder goede letterkundige situatie bleef voortduren”, nadat gij even te voren volkomen terecht opmerkt, dat hij tot 1896 +niets van waarde publiceerde. + + +</p> +<p>De door U besprokene breekt Augustus 1896 met zijn baantje, als tooneel-recensent, in dienst der zich vermakende bourgeoisie. +Van af dien datum <i>tracht </i>hij in de allereerste plaats voor degeen die het noodig hebben, voor zichzelf in de laatste iets te zijn. Gij let nu wel op +dat hij <i>na</i> 1896 “literatuur” geeft, begrijpt evenwel niet <i>de oorzaak</i>. + + +</p> +<p>Waarom zoekt gij niet de schuld van dat <i>tot</i> 1896 impotent zijn bij de omstandigheden? + + +</p> +<p>Waarom niet ruiterlijk gezegd: “Ziet hier dan weder een auteur, die van de alles vermuffende, ideaal-looze bourgeoisie—de +bourgeoisie vermoordster van alle kunst, ook van haar eigene, voor zoover het kòn <a id="d0e258"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e258">IX</a>]</span>vrijgekomen, tot ontwikkeling van wat goeds in hem is, geraakt.” + + +</p> +<p>Ziet gij niet het sterk contrast tusschen den bourgeois-auteur, tot midden 1896 gekneveld—en den wakker geworden sociaal-demokraat, +bezield door een ideaal, eene levensbeschouwing, niet meer hechtend aan “reputatie”? + + +</p> +<p>Waarom in uwe vage termen gesproken? + + +</p> +<p>Waarom gaat gij, die bij scherper nadenken beter kondt weten met beschouwingen voort, die niet het individu in quaestie, maar +uitsluitend het economisch verband, het Stelsel dat <i>alle</i> productie aan eene heerschende klasse ondergeschikt maakt, raken? + + +</p> +<p>Onmiddelijk na uwe meening dat <span class="letterspaced">Diamantstad</span> “uitmuntende literatuur” is, vervolgt gij met de reeds genoemde bedenking, dat de auteur ook nu nog kans heeft onder te gaan +door “veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie.” Ik ben dit met U eens. Maar alweder heb ik overwegingen. + + +</p> +<p>Wanneer een schrijver ondergaat door “veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie”—aan wien de schuld? + + +</p> +<p>Beseft gij niet, dat hier weder de <span class="letterspaced">omstandigheden</span>, het worstelen van ’n individu om zich staande te houden, <span class="letterspaced">oorzaken</span> zijn? + + +</p> +<p>Gij en ik “leven van onze pen.” Welke is <i>uwe</i> belooning? “Welke de mijne? Kent gij—alleen voor u ziende de opbrengsten uwer “pennevruchten”—één oogenblik zorgeloos, frisch +leven?.....” +</p> +</div><p> + +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Van dit opstel—Mei 1898—is het, in verband met het voorafgaande te missen slot, om motieven van duidelijkheid geciteerd. + +</p> +<p>De hoofdzaak bepaalt zich tot het <span class="letterspaced">gespatieerd deel</span> waarin de schrijver van <span class="letterspaced">Diamantstad</span>, tóén nog aan geen boekvorm denkend, de loftuiting eener “uitmuntende, literatuur” als eene beleediging verwierp. + +</p> +<p>Nutteloos. + +</p> +<p>Van 1898 tot 1904 (eerste uitgave) blijven de “werkelijke toestanden in een stadsdeel van Amsterdam, zoo gruwelijk en schandelijk, +dat zij alle daden van wanhoop <a id="d0e306"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e306">X</a>]</span>zouden rechtvaardigen”, ònveranderd. Geen der lettrés kreeg de branding in het hoofd mee de alarmklok te luiden—dit boek, +dat zich niet tot literatuur wilde verlagen, dat eerlijk zei wat het wilde, werd door ’t gelik, ’t dekadent gewauwel, ’t gesatineerd +woord-ontrafelen, aan dàt deel van het publiek, dat zich láát leiden, onttrokken. + +</p> +<p>Van 1904 tot 1906 is de ellende in de jodenbuurt Ellende—de hart-ontroerende hollandsche literatuur vadzige, zelfzuchtige, +enkel om “schoonheid” blerrende Literatuur gebleven. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>“Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen verdrukking, om—zoo de uiting door wat men een “kunstenaar” +noemt plaats heeft—als literatuur te worden verstikt”, klaagt de auteur in ’98. + +</p> +<p>Vandaag doet hij ’t met het “Begeleidend woord” nog eens over. + +</p> +<p>Over de “littéraire waarde” van <span class="letterspaced">Diamantstad</span> uit de belanghebbende geen verweer. Die behoorde na de in ’98 zuiver gestelde verklaring voor ieder dènkend individu buiten +debat te blijven. + +</p> +<p>Beschouwt dit boek-van-aanklacht, tot verheugenis van den verteller, als een brochure, ’n pamflet, ’n niet aan de hielen der +literatuur reikende woord-verkrachting—praat er over als van derde-rangs journalistiek—maar opent de oogen voor de wanhoop +in uw omgeving! Er valt te doen. Er moeten velen worden gepord. Er ontbreekt het een en ander..... ook aan de auteurs-van-vandaag, +die in heengaand literatuur-geknabbel verlamlendigen, in plaats de hóógste menschelijke plicht te vervullen. + +</p> +<p>’n Plicht?.... + +</p> +<p>Welk een woord! + +</p> +<p>De plicht van een gezien auteur is bezig te houden, te vermaken, te epateeren, te vogel-verschrikken-met-realisme—te dichten, +ja zelfs in ’t openbaar over de aandoeningen van ’n hart te snikken—géén ellende-opstapeling, géén doel, géén maatschappelijke +tendenz. + +</p> +<p>De toegejuichte plicht is ’t vertoonen van ’n pauwestaart in al z’n kleuren—géén doorzichtig “plan,” om voor Zon, Groen, Lente, +Vreugde eene zotte propaganda te maken. +<a id="d0e331"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e331">XI</a>]</span> +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Wanneer zal de doorsnee-lezer begrijpen, hoe aangenaam en màkkelijk ’t is <span class="letterspaced">uitsluitend letterkunstig auteur</span> te zijn? + +</p> +<p>Wanneer zal diezelfde, na de lectuur van ’n boek, dat er ’n eer en ’n hartstocht in stelt nièt in de algemeene vergissing +te beschimmelen—zich op ’t pad begeven, om mee te helpen aan den hoon van stede-leven een eind te maken? +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Voor slot—dan schijnt het verschil tusschen socialistisch en burgerlijk “kunstenaar” voor den zelden ingelichten lezer voldoende +te dezer plaatse te zijn toegelicht—een repliek aan den heer Van Deijssel, waarin men tevens zìjn beantwoording van het stuk +van daareven vindt opgenomen. Die repliek, gedateerd Juni 1898, dus steeds vóór het verschijnen van het boek, detailleert +nader het <span class="letterspaced">streven</span> van den auteur van <span class="letterspaced">Diamantstad</span>. De <span class="letterspaced">hoofdlijn</span> dier repliek, is onze zienswijze van heden—onveranderd. +</p> +<p class="tb"></p><p> + +</p> +<p><i>WelEdelgeb. Heer!</i> +</p> +<p class="tb"></p><p> + +</p> +<p>Waar ik U in mijn vorig schrijven antwoord op eenige vragen verzocht, daar bestond vóór alles de doorzichtlijke bedoeling +U opnieuw over <span class="letterspaced">Socialisme</span> te doen spreken, thans evenwel niet om als resultante eene derde, vermeerderde editie Uwer filosofische en artistieke zienswijze +uit te lokken, maar om Uwe redeneering aan te hooren, gebaseerd op de nuchtere feiten die ik verstrekte. Immers dacht ik, +de Heer Van Deijssel is een sympathiek man, een eerlijk man, en, wat bijna meer waarde heeft, een man van onhollandsch passioneel +temperament. En die man beschikt over eene mate van invloed, die ik hem benijd, omdat zoo mijn invloedssfeer ook maar een +deel van de zijne was, ik daarvan met al de kracht van mijn leven gebruik zoude maken voor het welzijn der Arbeiderspartij, +waartoe ik het geluk heb te behooren. Spreek tot dien sympathieke, dien eerlijke, dien warm-van-harte, zeide ik tot mij-zelf: +hij heeft iets over je geschreven en dat is onjuist, of liever hij staat op een <a id="d0e368"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e368">XII</a>]</span>niet te verdedigen standpunt van kritiek. En wanneer je hem de klaarheid der feiten, de wezenlijkheid der dingen voorhoudt, +zal hij, niet weifelend, niet schipperend, niet klein-van-uitvlucht je opmerkingen ontwijken, maar eerlijk sprekend, met kijking +van kalme in kalme oogen, je toegeven dat zijne kritiek de fout had afzijdig van de innerlijke omstandigheden te staan, dat +zij leed aan de vele euvelen van kritiek, die economische grondslagen verwaarloost, dat er in het algemeen, over welke zaken +ook, geene andere kritiek te zeggen valt dan die op kennis van <i>alle</i> levensverhoudingen baseert. Langs dezen indirecten weg, meende ik, zul je Van Deijssel en dóor hem mogelijk weer anderen +er toe brengen, het oude, gedeeltelijk vergane gondeltje te verlaten, om mede de riemen te hanteeren in de krachtige praam +van den Arbeid, die allengs tot een slagschip, zoo onverwoestbaar als nimmer bestond, groeit. En verbeeldt u het schoone geval—in +een klein land als het onze niet zoo ganschlijk ondenkbaar—dat àl-kunstenaars, àl-sterksten in ontwikkeling, gevoels-, gedachtenleven, +het minachtend verdraaiden, het uit-den-aard van hun nieuw bewustzijn en hunne nieuwe sentimenten <span class="letterspaced">niet meer te volbrengen wisten</span>, amusements-dienaren dezer bourgeoisie te zijn, die haar kunstenaars, haar tobbende kunstenaars als àlle voortbrengers behandelt; +die in zake-van-kunst Hofjes-van-liefdadigheid sticht, fooien uitdeelt, beschermheertje speelt—in ruil evenwel (dons gratuits +zonder nevenbedoeling!) voor de niet te versmaden renommée van “aan kunst te doen”, of toegelaten te worden tot den meer intiemen +kring eens kunstnaars en dan verder den beschermeling in snobisme te verstikken, gelijk de beruchte Koning-der-snobs Multatuli +gestikt is. Ver-beeldt u, o ver-beeldt u den droom van eene Arbeidsbeweging reeds zóó begrepen—alle niet medegaan met de Sociaal-demokratie +berust op <i>niet</i> weten, <i>niet</i> begrijpen—dat het dàn beste der bourgeoisie, schouder aan schouder, rede naast rede, spier aan spier, de Arbeidspartij, haar +klassestrijd, haar idealen steunde, meê-propageerde. Gelijken ons, sociaal-demokraten, thans reeds de vreugden, het leven +aan de overzijde, verzengd als de wit-grijze vlakten eener woestijn, stinkend als stilstaande sloot bij de naadring van onweer, +jammerlijk van aspect als de verkoolde nog zwak onderling stuttende ruïnes van huis waarin brand al het leven-bijzettende +heeft verwoest, leelijk als eene <a id="d0e382"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e382">XIII</a>]</span>straat van cementen baksteenen koopjeshuizen, eene straat zonder groen, zonder hemel, zonder horizon, zonder iets anders dan +kleine, zure, benauwde burgermanszorg—, gelijken ons thans reeds de overzij-genietingen klagelijk-vervelend, de overzij-godsdiensten +onwaardig, de overzij-geestdriften kippetjesdrek, de overzij-smarten (òneer, verlies-van-bezitting enz.) levend-mensch-zijn +bespottend, de overzij-kunsten vergissing (niet beinspireerd op een gróót Ideaal), de overzij-wetenschap bezit van een deel +der Gemeenschap. Hoeveel grooter zou dit sentiment in ons komen te staan, wanneer nog de bourgeoisie hare kunstnaars geheel +zou moeten missen, zoo het verlepte op één grooten hoop bleef en het levende, het saprijke, het jeugd-krachtige, het bloesemdragende +te weer liep, allen één, onverwinlijk door den granieten onderbouw eener nieuwe wetenschap, allen zeker van de toekomst, omdat +die toekomst door de bemachtiging der productiemiddelen ten algemeenen welzijn, nieuw leven, andere levensvisie, andere groote +in-de-maatschap-wortelende kunst brengen zal. + +</p> +<p>Evenwel dit is droom en ik had mij voorgesteld koel, feit na feit ontledend, met U te redeneeren. En zoo meen ik nu in dit +wederantwoord wel te doen U op den voet te volgen, wat gij mij wel gemakkelijk maakt door uw repliek zóó volkomen sober te +geven, <span class="letterspaced">dat gij zelfs verzuimt mijne vragen te beantwoorden</span>. Destijds polemiseerend met Van der Goes, hebt gij verklaard dat de beste polemiek-methode die is, “welke het gevoelen des +tegenstanders in zijn geheel aanvat, opdat dus de twee gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen.” Deze methode past gij +echter niet toe in het onderhavig geval. Gij beantwoordt zaken, wier beantwoording ik u <i>niet</i> vroeg, althans niet vooropstelde, terwijl gij het “Antwoord <i>op zuiver maatschappelijke zaken</i>” schuldig blijft. <span class="letterspaced">En juist dat had ik noodig.</span> Want het overige brengt ons op een vrij wel onvruchtbaar terrein, òf op een terrein rijk aan meerder spitsvondige dan terzake-nuttige +argumenten. Ik volg u evenwel. Gij schrijft: + + +</p> +<div class="blockquote"> +<p>“Indien uw doel met schrijven is, medelijden met ongelukkige menschen op te wekken of het verlangen te doen ontstaan naar +verandering van maatschappelijke toestanden, geloof ik, dat gij een niet-doeltreffend middel hebt gekozen. + + +</p> +<p>“Een courantenbericht over een ongelukkig achter gebleven gezin op een visscherseiland wekt medelijden <a id="d0e403"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e403">XIV</a>]</span>op. Een nuchtere of ook een op zekere wijze welsprekend-gevoelvolle beschrijving van mijnwerkers of fabrieksarbeiders-leven +kan het verlangen naar verbetering van maatschappelijke toestanden doen ontstaan of versterken; ik ontken beslist dat geschriften, +die het karakter van <span class="letterspaced">Diamantstad</span> hebben, op dit gevoel werken. + + +</p> +<p>“Naar mijne meening, doen zij dat evenmin als een schilderij van Jozef Israëls of een treurspel van Raine dat doet. + + +</p> +<p>“De vraag naar de verwantschap in de verhouding tusschen de gewaarwordingen, die deze kunst verschaft, èn die van medelijden +en verlangen naar maatschappelijke verbetering, ben ik thands niet in de gelegenheid te behandelen.” +</p> +</div><p> + + +</p> +<p>Neen, het is <i>niet</i> mijn doel “medelijden met ongelukkige menschen op te wekken.” Medelijden van dien aard zal elk denkend sociaal-demokraat +met innige verbetenheid verwerpen. Wij vragen geen aalmoezen, geen toegeworpen beurs, geen zoet-krauwend medelijden van de +tegenpartij. Wij vinden het (burgerlijk) medelijden, dat zich in zoogenaamde goedertierendheid, barmhartigheid, bewogenheid, +milddadigheid en een reeks meer dezer aandoeningen uit, die wij voor ons opdrijven—zooals de nadering van een vijandelijk +leger door gedrang van benarde vluchtelingen wordt aangekondigd—wij vinden dat “medelijden met ongelukkige menschen”, hetwelk +eeuwen lang als iets voornaam-christelijks heeft gegolden en menig ploertig individu eene voortreffelijke reputatie bezorgde, +zóó geweldig uit den booze, dat geen onzer er aan denken zal op dat “medelijden” te spekuleeren, veel minder het “op te wekken.” +Laat mij u een voorbeeld geven<a id="d0e418src" href="#d0e418" class="noteref">1</a>. In uw opstel <span class="letterspaced">Gedachte, Kunst, Socialisme</span> (1890) schrijft gij: + + +</p> +<div class="blockquote"> +<p>“Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan socialisme, want de in purpere zijde gekleede edelman, die zijn goudbeurs +aan een troep bedelaars toewerpt, vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn hooge en ongemeenzame rijkheid +en gelukkigheid, terwijl de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel en accidenteel is, <a id="d0e427"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e427">XV</a>]</span>in plaats van konstant, reglementair en principiëel. De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends”<a id="d0e429src" href="#d0e429" class="noteref">2</a>. +</p> +</div><p> + + +</p> +<p>Aan of in uwen “in purpere zijde gekleede edelman”—ze zijn er niet meer, maar wij willen ons een oogenblik zulk een bijzonder +wezen <span class="letterspaced">fantaseeren</span>—ontdekken wij nu niets schoons, niets dat eenige goede aandoening verwekt, niets dat prijzenswaard voorkomt. Vermeent gij +nu inderdaad dat een auteur, een die het klasse-bewustzijn gevoelt, een die met een onuitroeibare minachting de bourgeoisie +overkijkt, voor ùwe in purpere zijde gekleede edellieden bedoelt te schrijven, hun medelijden, d.w.z. hun <span class="letterspaced">liefdadigheid</span> zal trachten te beflik-vlooien? Wanneer ik een deel der Ellende in ònmachtig beeld tracht te zetten, dan heb ik daarmede +nòch de bedoeling medelijden op te wekken van <i>ùw</i> lieden van wie wij geen medelijden vragen, lieden waarbuiten wij het volkomen kunnen stellen, nòch den wil <i>bij die lieden</i> “het verlangen te doen <span id="d0e449" class="corr" title="Bron: onstaan">ontstaan</span> naar verandering van maatschappelijke toestanden.” In het algemeen heb ik, al schrijvend, geen “bedoelingen”, <span class="letterspaced">maar laat mij leiden door het klasse-bewustzijn en in zooverre dat tendentieus is, onderwerp ik mij onbewust</span>. Het komt mij voor, dat elk waarachtig geloof op deze wijze terugwerken zal, terugwerken moet. En wel zeer curieus, waarlijk-opmerkelijk, +noem ik uwe verklaring, dat een arbeid van dien aard u geen “medelijden” geeft—gij zeidet immers er alleen “literatuur” in +te ontdekken—hetgeen u wèl overkomt bij het lezen van “een courantenbericht over een ongelukkig achtergebleven gezin op een +visscherseiland, een nuchtere of welsprekend-gevoelvolle beschrijving van mijnwerkers- of fabrieksarbeiders-leven.” Welnu, +als <i>ik</i> zulk een aandoenlijk courantenbericht of zulk eene ijselijk gevoelvolle beschrijving lees, dan zeg ik tot mijzelve—dagelijks +doet zich de stof voor—: Kijk nou ’s hoe de krant weer “menschlievend” is, wat ’n lief bericht voor betalende abonnés en wat +paait de redacteur z’n lezende leugenaars! Want zóó is ’t natuurlek niet gebeurd. En zóó is die beschrijving pasklaar gemaakt +om geen aanstoot te geven. En wat is die boel rot, die boel van onderling-konkelende, schrijvende, lezende bourgeois, die +mekaars meelijden opwekken, meelijdend die <a id="d0e458"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e458">XVI</a>]</span>vreeselek-treurige dingen besnotteren, meelijdend d’r bol schudden, meelijdend ’n postwisseltje inzenden aan de “treurig achtergebleven +weduwe met acht kinderen”, meelijdend nakletsen over eene ontzettende mijnramp, meelijdend het arbeidend proletariaat laten +verrekken, om morgen en overmorgen en nog vele jaren meelijdend te blijven, tot zij mèt hun medelijden opgedoekt worden. Ik +herhaal uwe verklaring curieus te vinden, acht mij gelukkig dat een stuk <span class="letterspaced">werkelijke Ellende</span> <i>niet</i> het sóórt medelijden verwekt dat ieder ònzer verafschuwt, <i>wel</i> bij nadenkende partijgenooten <span class="letterspaced">het schóóne medelijden, dat mede-leven, mede-gevoelen, mede-in-verzet-komen, mede sterker-bewust-worden beteekent</span>. En of er in beschrijvingen als in het bedoeld werk propagandistische kracht is, wie zal het beoordeelen? Gij noch ik. De +aandoening, die men bij dèrgelijke lektuur ondergaat, is van zuiver subjectieven aard. Ik onderstel dat Dostojewsky van invloed +geweest is, dat, om een populair voorbeeld te noemen, <i>Uncle Tom’s Cabin</i> veel heeft bereikt. Gij leest als literator, als verfijnd vakman, gij zijt door uwe verfijning van eene zoo groote wreedheid +geworden, dat ik u eenigermate bij den artist moet vergelijken, die wanneer zijne vrouw sterft hare doodsangsten observeert +om ze later in een stuk “literatuur” op aandoenlijke wijze weer te geven. Ik vraag u na dit voorbeeld om verschooning, als +ik u gekwetst heb, maar alle uwe uitlatingen wijzen er op dat gij, gij, sympathiek, eerlijk—als literator een geraffineerd +ongevoelige zijt. Ik zou u zoo nièt zien, zóó ik u—nadat gij ernstig uw tijd overkeken hadt—als man voor mij had, die met +dreigende vuisten tegenover de ongerechtigheden zijner klassegenooten stelling nam. + +</p> +<p>Uwe ongelooflijke nalatigheid is deze, dat gij uwen tijd <i>niet</i> ernstig overkeken hebt—bijgevolg toestanden en gevolgen beoordeelt zonder gerechtigd te zijn er uwe meening over te zeggen. +Gij schrijft toch onmiddellijk na het boven meegedeeld citaat: + +</p> +<p>“De zaak is, dat gij, behalve uw uitmuntende kunst, nu uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt en dat ik dien niet +heb. + +</p> +<p>“Ik heb op dit oogenblik geen andere gevoelens aangaande dit onderwerp te geven dan die reeds in sommige mijner geschriften +zijn uitgesproken.” + +</p> +<p>Wat verstaat <i>gij</i> onder “sociaal-demokratische kijk”? +<a id="d0e489"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e489">XVII</a>]</span></p> +<p>Ik zeide het straks reeds, dat het een grove vergissing is te veronderstellen, dat waar het klasse-bewustzijn, de sociaal-demokratische +overtuiging een zoo integreerend levensdeel geworden zijn, zóó een met àlle voelen, zien, waarnemen, ontleden, een ànder integreerend +levensdeel <i>daarnaast</i> zoude staan. Dit is eene vergissing zoo zonderling, dat ik haar bijna niet verklaren kan. Ik verbeeld mij, dat gij u het +socialistisch sentiment voorstelt als een ding gelijkstaand met de eminente gevoelens van een liberaal, een radicaal, een +katholiek, een anti-revolutionair—in verkiezingsdagen. En ’t spreekt wel van zelf, dat nòch radicalisme, nòch liberalisme, +nòch katholicisme (in politieke beteekenis) éénige stuwkracht bezitten kunnen. Gij, niets afwetend van de Sociaal-demokratie +doet meer dan naïf diezelfde redeneering op haar toe te passen, door als zooveel anderen te denken dat een “sociaal” eene +ongeveere nuance is van een der andere burgerlijke verkiezings-titulaturen. Juist omdat gij door een in <i>U</i> te misprijzen laisser-aller het Socialisme niet de moeite waardt vond om er degelijke werken op na te slaan en het méér dan +genoeg achtte o. m. uwe “intuïtie” in deze als basis te erkennen<a id="d0e498src" href="#d0e498" class="noteref">3</a>, zijt gij buiten den wijsgeerigen grondslag eener reusachtige beweging gebleven en nog steeds in den waan dat een kunstenaar +er een sociaal-demokratisch “aanhangsel” voor koffiehuisgesprekken, stembus-gelegenheden etc. op na kan houden, zooals hij +voor de gezelligheid of “uit overtuiging” liberaal of christelijk-historisch kan zijn. Maar hebt gij dan zelfs niet <span class="letterspaced">gevoeld</span>, gij schuimend-in-hartstocht in uwe jongere jaren, dat waar over de geheele wereld duizendèn individuën deze liefste hunner +overtuigingen tot met den dood zouden willen beklinken, dat waar er geen land zonder martelaren van de daad of van de idee +is, dat waar de bèste idealisten van een volk <i>alleen onder socialisten</i> te vinden zijn, dat dáár een kracht, een drift, een passie in die opwaking, in die overtuiging scholen, die zich vroeg of +laat in kunstuitingen <i>moeten</i> openbaren? En gegeven die opwaking, dat bezielend, levensideaal-wekkend sentiment in een bepaald individu, hoe wilt gij zijn +kunst van zijn beste levenssappen scheiden? +<a id="d0e516"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e516">XVIII</a>]</span></p> +<p>Er is meer. + +</p> +<p>Ik beweer, dat gij den “Dood van het Naturalisme” (1891), gevolgd door uwe “Levensleer” (1895)<a id="d0e521src" href="#d0e521" class="noteref">4</a> <i>nooit</i> zoudt geschreven hebben, dat de Cyclus <i>Rougon-Macquart nooit</i> zoude mislukt zijn, als het leidend sentiment bij U en Zola het sociaal-demokratische ware geweest. En ik vraag met alle +bescheidenheid uwe aandacht voor dit beweren, daar er de stelling van zooeven in omgekeerde rede uit te bepleiten valt. + +</p> +<p>Veroorloof mij het ’t eerst over Zola te hebben. De cyclus der <i>Rougon-Macquart</i> is een reuzenarbeid op valsche basis, wat het wetenschappelijke aangaat en ongeveer hetzelfde wat betreft de bezielende impulsie, +die den cyclus in zijn gehéél tot kunstwerk kon opvoeren. Behoeft het eerste nadere aanduiding? Is er iets respectabels, iets +van langer dan mode-duur blijven staan van dien fameuzen “stamboom”, van de populaire “heriditeit”, van de “voorbeschiktheid” +van het individu? Kon Zola eene menschheid-omvattenden cyclus scheppen <span class="letterspaced">met een wetenschappelijken ondergrond</span>, waar de geweldige evolutie Darwin—Marx hem onbekend was en alleen een stuk Lombrosiaansch onderzoek zijne burgerlijke verbeelding +hanteerde? Zien we niet in Zola en Ibsen hetzelfde verschijnsel, dezelfde misvatting: wetenschappelijk te willen voortbouwen +op één schakel der Reeks, zonder kennis van de beginschakels, zonder welbegrepen doel? Dat heeft dan tengevolge, dat de wetenschappelijke +hypothese uit zijn wetenschappelijk, maar vooral uit zijn sociologisch verband gerukt, een stokpaardje wordt <i>tot</i> de verdere ontwikkeling der theorie (zooals bij Lombroso bijv.) vooral door sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen, het +fraaie gebouwtje van den romanticus in puin werpt. Bij opmerkzame lezing van <i>Le Docteur Pascal</i>, waarin heel Zola’s wetenschap gelucht wordt, kan men zonder moeite constateeren, dat de “Histoire naturelle et sociale d’une +famille sous le second empire” op aarzelingen berust, dat het schip met zooveel kracht van wal gestooten, aan het willoos +laveeren ging, tot het ’t voorland der Moderne Sociologie aan den horizon ontdekte en al-zinkend die haven poogde te bereiken. +Ik bedoel hiermede de pogingen <a id="d0e547"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e547">XIX</a>]</span>in Pascal’s schema om eenige “erfelijk-belasten”, eenige “types criminels” (erfelijke moordzucht, drankzucht enz.) <span class="letterspaced">te verbeteren door hen naar een beter milieu te verplaatsen</span> m. a. w. de pogingen, om door betere “omstandigheden” het individu aan de erfelijke belasting geheel of gedeeltelijk te ontrukken. +Hier dus de inwerking der Moderne Sociologie, maar eene ònbegrepene, zich openbarend in anarchistisch streven, het zelfd systeem +der kommunistische koloniën die te gronde <i>moeten</i> gaan door het verbroken of ontkend verband met de tegenwoordige maatschappij en de reeds bereikte economische ontwikkeling. +Hadde werkelijk de cyclus <i>Rougon-Macquart</i> eene <i>in dezen tijd</i> wortelende wetenschapsbasis gehad, dan zou hij het <span class="letterspaced">hoogste</span> vertegenwoordigd hebben, bereikbaar in de naturalistische kunst en had het lapmiddel “Les trois villes” achterwege kunnen +blijven. Er is een even groote, misschien zwaarwegender reden wáárom Zola’s arbeid geen artistiek <i>geheel</i> kon zijn, waarom gij uwe “Overtuiging” (zie <span class="letterspaced">Levensleer</span>) verloren hebt, waarom alle Kunst <span class="letterspaced">zonder</span> sociaal-demokratische impulsie schijnleven krijgt: er is geen vrijwillige levensarbeid denkbaar zonder de groote, kalme vreugde +van een Ideaal. Ik kan mij niet voorstellen welke vreugde in het algemeen die van de schrijvers dezes tijds is, veel minder +hoe men eene <span class="letterspaced">overtuiging-uit-een-stuk</span> voor zijn gansche leven kan bewaren, wanneer die niet tot een onverwelkbaar geloof is gegroeid. Zola had geen Horizon. Als +burgerlijk wereldverbeteraar, dobberend in zijn Lombroso-hulkje, kritiseerde hij voor de vuist weg, alles in het negatieve, +zonder te weten wàt de apotheose van zijn arbeid zou zijn, zonder de oorzaken van de dingen wier afzichtelijkheid hij beschreef, +te kennen. Er op los slaand, alle maatschappelijke kringen “beschrijvend”, over de heele wereld mijmerend, ontging hem de +groei eener nieuwe generatie, tot hij wakker-wordend over de eigen broekspijpen struikelde, zijne zekerheid verloor en U en +zooveel anderen mismoedig deed uitroepen: het is met Zola gedaan, het Naturalisme is dood. Maar het Naturalisme <span class="letterspaced">was niet dood</span>: het schonk aan eenige burgerlijke kunstenaars de schoonheid van een levend beginsel—het Naturalisme, de eenige <span class="letterspaced">tot de groote massa sprekende</span> dàdelijke kunstvorm van een <span class="letterspaced">overgangstijdperk</span>, kan eerst door eene sociaal-demokratische overtuiging, tot volrijpheid geraken. Want ook dàn eerst <span class="letterspaced">zal <a id="d0e587"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e587">XX</a>]</span>de kritiek</span> een Gezichteinder hebben, een bewust doel, vóór alles een zoo innig sentiment, een zoo onbuigbaar Ideaal, <span class="letterspaced">dat geen instorting of stilstand zal kunnen plaats hebben</span>. + +</p> +<p>Tenzij ik mij dus zeer vergis, meen ik in het bovenstaande te hebben aangetoond dat uw gezegde: “de zaak is, dat gij, <i>behalve</i> uw kunst, uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt” niet alleen volkomen onjuist is, maar dat daarenboven thàns geen +kunst <span class="letterspaced">waarlijk-lèvend</span> denkbaar is, <i>zonder</i> het sterkmakend Ideaal der sociaal-demokratie, <i>zonder</i> den sociaal-demokratischen “kijk”, die, permiteer mij het sektarisch geloof, de eenig zuivere, de vertrouwbare waarschuwer +is, om te beletten dat men zich aan het burgerlijk-artistiek genot om van “mooie” ellende Literatuur te maken, overgeeft. +</p> +<p class="tb"></p><p> + +</p> +<p><span class="smallcaps">Amsterdam</span>, Juni 1898. + +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Meer is over het geval niet te zeggen. + + +</p> +<p>Scheveningen, October 1906. + +</p> +<p class="alignright"><span class="smallcaps">Heijermans</span>. + + + + +</p> +<div class="footnotes"> +<hr class="fnsep"> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e418" href="#d0e418src" class="noteref">1</a></span> Ik herinner mij de antwoorden van Van der Goes in 1891 niet meer, weet dus niet of hij analoge bewijzen gaf. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e429" href="#d0e429src" class="noteref">2</a></span> <span class="letterspaced">Prozastukken</span>, blz. 52. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e498" href="#d0e498src" class="noteref">3</a></span> “En voords zoû ik u vooral gaarne hooren verklaren, <i>waarom mijn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven</i> als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hun geeft.”—<span class="letterspaced">Prozastukken</span> blz. 51. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e521" href="#d0e521src" class="noteref">4</a></span> “Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het antwoord: geene”. +<span class="letterspaced">Tot een Levensleer.</span> Verz. Opst. blz. 325. +</p> +</div> +</div> +</div><a id="d0e623"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e623">1</a>]</span><div class="body"> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">I.</h2> +<p>Vlak bij <span class="letterspaced">Casino</span> sprong hij van de tram, stond stil, kijkend naar de oude gevels. Tusschen de dracht der vaal-lijnende huizen spaakte groen +in een tralieënd raster. Zóó had hij het onthouden, niet alles afzonderlijk, niet een énkel huis met opdringende vormen, niet +het kleine van menschen die er gewoond hadden, nòg woonden—nee, zóó als hij het weèr zag: massaal, zwart-geslagen van straatvuil, +huisklomp in stedebenauwing, omwringend het groene stofperkje. Het gaf hem eene vreugde en pijn van lichte verwondring—dat +dit alles zoo verweerd geleek, zoo óuder geworden, ouder zelfs dan de herinnering, die het in wazige schaduw gezet. Op zee +had hij zich dikwijls de jodenbuurt gedácht, uitsluitend gedácht, en warm-lieve, zacht-glimlachende genegenheid gevoeld voor +het bruin der straattintingen, zooals hij het <a id="d0e633"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e633">2</a>]</span>zag, bij gedroom achter oogleden. Maar na zoo làngen tijd werd het moeilijk jongensindrukken te hervinden, scheen je jeugd +als ’n koorts van onrijpe verwarring, mal en gejaagd, vèr van je leven gegleden. Tòch klukte ’t in z’n keel, traagde z’n adem, +wás er ’t vreugdlijk ontmoeten van kleuren, die het verlangen naar deze straten tot zwaarmoedige draperie had gevormd, mèt +de vloeiing van bruin en zwart—wit-venstertjes doorsneden—die over het plein dampte en in de Joden-Amstelstraat van gevel +naar gevel, dak naar dak henen-loomde. Al-stratenschoon was hier, slinger van stegen en sloppen, huizengehuif in scheemring +van luchten, daken molm en bot, wig naast wig, met bronzend-bruin in de dalen. Zóo had hij het meenen te zien, toen nog niet +hij het zag. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Alleen, het was oúder geworden, vàag-ouder, als jodenvrouwke wier kruin van jaren schuilt onder zwart van bandeau. ’t Gaf +hem een lichte pijn, ’t dee denken aan luidloozen dood van tierige dingen, die sterven zonder gerauwgil van angst. + +</p> +<p>In de wijdte, áchter op ’t Waterlooplein plompte het grauwe cement der Mozes-en-Aaronkerk, <a id="d0e641"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e641">3</a>]</span>zwaar boven de zonnekappen van ventende joden. Perkje groen, stoffig, heet, stond in de branding der zon—vèrder waren het +ouwe, gore huizen, deurtjes en ramen, droogstokken en lappen van kreukerig wit, met een enklen roodbaaien rok en wat bloempotten. + +</p> +<p>Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daar in, die hij héérlijk vond, aanbidlijk van kleuren-versterving, +indrukwekkend als schemer-neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg gódlijker klank dan het puurste geluid? O, ’t +huizengedroom, vast aan ’t bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker, smartlijker dan ’t groote-water +gepeins en gewatel, dat hij nu maanden gevoeld en door-angstigd had, ’t water dat noòit rust kende.... +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Joodje, dat hem zag staan met het valies in de hand, riep van de stoep van <span class="letterspaced">Casino</span>, wenkend met schoenborstel. Ja, hij had nog wel tijd. Blinde tante Reggie wachtte ’m eerst tegen middag—hij voelde zich vuil-stoffig +van de lange reis in den trein. Zijn valies zette hij neer en joodje plots vlug van bewegen, gemeenzaam van toon daar hij +jóod voor zich had, stroopte <a id="d0e652"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e652">4</a>]</span>de broekspijp, schuierde snel. Eleazar keek neer op den rug, bol-gebogen, rug vervormd naar de graat nooit recht van standing +geweest. Grauwe, witte haren, stug als borstel-gepluim, vlerkten onder de pet, die had een los-tarnde klep. Op de stoep van +morsige steenen, lei joodje als in knieling voor hem, verachtlijk van knechtschheid, spuug sputrend op borstel—joodje gebogen, +grauw-klittig van haar, slavig van lichaam, voeten uitpuilend den flarden-broek. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>“....Wàrrem, mehèir....” + +</p> +<p>Het was bijna een schaamte dat hij den ander zoo lièt, wreed-gedienstig gebukt, eersten jood dien hij sprak. Maar ’t bedenken +was zòtheid, prikkel van overgevoelen nu hij weer stond in de huiving der ouwe vormen, in ’t bruine, doffe getint der jodenkwartieren. +En hij dacht er niet verder over, want zijn innigste aandacht dreef naar de <span class="letterspaced">Casino</span>-ramen, twee, drie, vier vensters, met groepjes bezige joden. Achter dichtst-bijzijnd was stilte van kijken, hokking van lijven, +buiging van koppen, oogen in lijning naar stukje papier dat op tafel lag, randen verwipt. Er waren er zes. Voorste, <a id="d0e663"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e663">5</a>]</span>Pool van uitzien, hoofd groot en bleek met rood-haren baardslieren, hield loep in de langvingrige hand, die dicht bij het +stukje papier rustte. Zijn oogen kleinden in kippige kijking, wat de roode wenkbrauwen stoppelde saâm. Op het ros-kroezig +haar, schuin gezakt, ovaalde een zwarte fantasiehoed, vreemd bij het bleekroode hoofd, ongewoon hoed te dragen. Bruin-zijden +das, hoog-in-wrong om den hals, rimpelde aan langs het dunnende kroes van den nek. Het gelaat was melk-flets en vleezig, toch +met hardere puiling van jukken. Gansch onbeweeglijk, loep in de hand, ernstig-aandachtig, zat Poolsche jood, borst aangeleund +tegen kant van de tafel. Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in schaduw van kleppet, mager gezicht zwaar bestoppeld, +stoppels over wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van das, die wat los hing. Mond was open in aandacht, +oogen knipperden zacht. Stukje papier lei midden op tafel. Recht over het raam, héél te zien, zat een ander met koper-schimmenden +baard, baard in ringvorm geknipt met slordige pieken, gekreukt door pletting van hand, die steunde het hoofd. Eleazar meende +hem te herkennen, meende meèr te hebben <a id="d0e665"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e665">6</a>]</span>gezien dat breed-weeke masker, mom van papperig vleesch, zoet-gedweeën trek om den mond, oogen zachtlijk-lichtschuw. Wáar +had hij hem gezien? Hij kende hem, kende den grooten krachtloozen neus met de zinlijke vleugels, vooral den dunlippigen-mond +omsabbeld door sigaren-gekauw in ringveld van haartjes. Het was een gezicht van gladdige goedheid, week van bloedeloos vleesch, +gezicht-van-nièt-werken op lichaam doorvoed, gezicht zònder sneden van denken of zorgen of ziekte, vervet in huisleven, gezicht +zonder hartstocht, gehavend alléen door sterke geslachtsdrift als bij àndere joden. In Eleazar was vaag gezoek. Nee, hij kende +hem nièt. Nee. + +</p> +<p>Joodje in ijvrig gewrijf over de schoenen rustte en vroeg wat. Dommelig antwoordde Eleazar. + +</p> +<p>Over den Pool, gehurkt op de tafel, keek vièrde jood naar het papier. Die had wijdgatigen neus, zwaar van vleezige vleugels +en oogen omwald. Zijn aandacht was zóo gescherpt bij ’t papier dat het neusvel berstte in bultige rimpels en de oogen knepen +tot gleufjes in wimpergeplet, alsof wat hij zag vies en verwonderend was. Gezicht, rond van kwallende koonen, gladgeschoren, +<a id="d0e671"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e671">7</a>]</span>had blauw-paarse tinten, gittig-zwart haar dat ’t aangezichtsvel kwam doorpeepren. Gehéel onbeweeglijk, gatwerk gewipt van +den stoel, om meerder te buigen naar ’t stukje papier, hurkte hij—buikje op tafel—over den kijkenden Pool. + +</p> +<p>Op zij van dien met het weeke gezicht, stonden er twee, een met vuisten op tafel gesteund, ander met handen in zakken. Niets +was van hun hoofden te zien dan een fletsing van vleesch, met den rug van ’n neus en snorregestriem. Vest van den een was +opengesprongen op zwelling van buik. Niet éen bewoog. ’t Papier had de aandacht. Gordijn half-neer, posten van raam en vensterbank, +omlijstten in ’t zwart van de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zonlooze licht. Zij spraken niet, gebaarden +niet, waren in starre aanschouwing achter de ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal schuchterlijk bolden +de vleesch-koppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar +het kamergrijs, hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week of wit-hoekig, met de scherp-blanke randjes papier +op de tafel. Bij de andere <a id="d0e675"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e675">8</a>]</span>ramen was het een zelfde vreemde aan-schimming—vèrder vluchtte ’t bewegen in schaduw. Glansjes horlogeketting knipperden zoet. +Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen +geslapt in betasten. Zònlooze licht kwijnde, heesch van verleefde weerkaatsing op het plat der gezichten, op de wigging der +neuzen, op de vochtig-glazene oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Eleazar stond in droomend verwondren om de geheimzinnigheid van elk der vensters met koppen. Stratenrumoer en de ruiten slokten +geluid van daarbinnen. Hij zag de gebaren, lippen in laks en nijdig beweeg, handen geheven, oogen in vragenden trek, maar +niets van hun doen kwam tot hem. Ze schenen klankloos te leven in scheemrenden nacht, wild-bleeke maskers heftig geboeid en +geschokt door wonderlijk ding. + +</p> +<p>Achter de ruiten dichtst-bij, was de starre aandacht gebroken. Poolsche jood, handen in vraging gespreid, schokkelde driftig, +lippengemum verschrikkend van rapheid, besnauwend <a id="d0e683"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e683">9</a>]</span>den jood òver hem. Bei hunne koppen heet-overbogen tot bij het papier, knikten en gromden. Haren trilden in drift. Baard van +den Pool, rood en rullig, slierde langs tafel. Dan dook zijn hoofd naar het duister der zaal, mumden de lippen langzaam en +zéker-van-plet, werd drillend van schudding de ander, neus met de vleezige vleugels vóoruit, aêrengezwel aan de slapen die +stonden gevierkant boven het blauw van de koonen. De loep was gezakt. Die met het weeke-gedweëe gezicht had met pincet iets +getipt uit ’t papier, bekeek het met spitsende oogen tusschen wijsvinger en duim. De aandacht der andren was bij het wrokken +der voorste, gebarende joden, wier kuiven haast raàkten, zóo als zij bogen over de tafel. De Pool, rood van het bukken, nekvel +gepurperd door daswrong, bewoog lippen èn koonen èn oogen, kribbigde samen z’n vingers. De ander terugleunend nu, palmde de +handen wijd-uit, duimen omhoog, hief ze op, wrikte ze neer, meerukkend het lijf, koonen gebobbeld door lach, mond als troebel +spelonkje. Al dit leek bizar, grap van geheimnis achter het glas, dat de klanken verslorpte. Nooit was Eleazar zoo stérk onder +indruk gekomen van grofheid <a id="d0e685"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e685">10</a>]</span>door lichtspel tot schoonheid gebracht. Elk venster greep aan, schokte tot drooming. Elke schaduw en tinting-van-duister spreidde +soepel en mild, wazig en wijd-van-vervloeien om het ontdane der hoofden, het geilen der broeiende oogen. + +</p> +<p>Schoenjoodje wreef al zijn twéeden voet—nòg stond hij weg-van-gedachten. De roode Polenkop rauwde op tegen dien met de kwallende, +blauw-druilige koonen. Hoeden scheef achteruit, in volle woede van ’t luidloos gepraat, wriemden de lippen achter het glas +en nu schoven ook andere hoofden méer naar het raam, zes hoofden van joden, schichtig in dagschijn, gelaatmaskers in ernstig +gestaar. Die met het kurkige mom, tanig van vel, en stoppels als kwakken, duwde de anderen weg, hield weegschaaltje in hand. +De weeke gedweëe met den koperen ringbaard lei op ’t ovaal wat hij had in de hand en de oogen van allen volgden het gaan van +de schomlende naald. Maar dan berstte ’t gebarenleven opnieuw. Handen hoopten tezaam en het haar der hoofden verklitte. De +Pool in nijdig geproest wuifde de handen afwerend, reikte de loep aan den achtersten jood, geel met zwart-klevenden snor. +Zes handen leien <a id="d0e689"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e689">11</a>]</span>bleek-wiegend op tafel, duimen opwaarts gekromd. Het papierbrokje in ’t midden. En wéer was de stilte van aandacht, bij het +bespieden der loep. + +</p> +<p>Het licht witte kil op de hokking der hoofden, op de rompen in scheemring. + +</p> +<p>Hand van den Pool gedrukt langs de ruit, vel tegen glas, had bevende lijkkleur. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op vèr-liggend plan. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Maar langzaam ontzonk het bedrog dat de dingen gelogen deed zien en een overgang van stemming waarvoor geen daadlijke reden +was, dreef in hem plotse, zonderling-nuchtere opletting van realiteitjes, die hem in de dronken droom-overgeving waren ontgaan, +waarop hij niet had kùnnen letten, vòl als hij zich aan de schemer-vreugde gegeven had, stugheidjes die hem ruw tot het rauwe, +harde der dingen brachten. Het was eene stemmings-afknapping zonder scherpe oorzaak—,waarneming mooglijk van stoffige tranen +op ’t glas, het zien van vuile stompnagels, het voelen der reisvermoeidheid nù. Versterkt werd het nog door het in <a id="d0e703"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e703">12</a>]</span>daglicht komen van een mageren jood, die uit vettige zak met open slijmrig-malenden mond, koek, bròkklende koek at. Doch het +hevigst striemde hem de herkenning van den man met den ringbaard, den jood met het week-zinlijk gezicht en den krachtloozen +neus. Hij wàs het, Druif, de onder-rabbijn, Druif, die hem in ver geleden jaren geleid had tot de <span class="letterspaced">barmitswe</span>, Druif, de geduldige, achter de tefilem verhalend het doen van de Joden, hun uittocht uit Egypte, hun vrome omwalling van +den berg Sinaï, Druif met vochtige oogen onder de schijning der lamp in de kleine, laag-balkige kamer—Druif, onder-rabbijn—zóo +hij het was nog—sjaggerend hier mèt de andren bij ’t papieren vod met ongeslepen diamanten. Drift vlamde in Eleazar. Heet +sloeg de minachting uit zijn oogen naar de ramen van het <span class="letterspaced">Casino</span> ontdaan van hun schijn, hun kleuren-geneurie. Al de oude bedenkingen gromden in hem. Zoo hij straks had gekeken, was hij +zwakling geweest, in blijdschap van weerzien, in extatisch houden van dingen en menschen en kleuren sinds lang niet gezien. +Nu was hij zichzelf weer en stérk, sterk door zijn wil, zijn verlangen, zijn weten. Ze zouden <a id="d0e711"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e711">13</a>]</span>hem hooren éens, diè daar, al moest ’t jàren duren, al zou hij er bij onder gaan, ze zouden hem hóóren, de veiligen achter +de ruiten. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Neerkijkend zag hij de grauw-zilvren haren van het joodje dat den schoenborstel bespuugde, joodje op drekkige steenen, nek +gebogen, rug krom van graat, lijf van rotting, ellende. De lompe ouwe schouders schokten bij het gewrijf. De knieën wiebelden +mee. Warm schuierde de borstel heen en weer over het leer dat glansjes van zwart kreeg. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Rondom wigden huizen hun daken. Muur stond naast muur, goorbruin, bloedbruin, slijkzwart, doorklodderd van loodmorsig wit. +Vensters kniesden er in met zwarte gordijnen en beneê suften de puien met stille bordesjes en opstaande luiken. In de flets-tragende +lucht loomde de rook van Marken en Uilenburg, krimpend uit ouwe saamkwakkende huizen geschoord op elkander. Dáar was het eerwaarde, +grijze huizengeleef, dat opkroop in zijn herinnering, daar schuwde schaduw van muren, waar geen licht kwam, waar eeuwige scheemring +de <a id="d0e721"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e721">14</a>]</span>vrouwen verlepte en klagende kindren uit dikke buiken ontving, dàar was alles vruchtbaar zonder zon—daar wist hij het massale +gedommel van sloppen en binnenplaatsen, grijs van cement, grauw van ouden stervenden steen—èn het beweeg van jodinnen verdord +en geel met bandeaus en mutsen met linten—èn het groezel gespeel van joggies met zeere oogen—èn het waduwen van nacht om kleine, +roode, heete kamers, waar lampen hingen en lippen ademzuchtten. Er leek benauwing te hijgen in de verte en dichtbij, benauwing +van héél-ouwe menschen die zwakjes luchtstootten, dor in hun stoel, benauwing van stikkende, rogglende, krimpende joden, beloerd +op hun doodsbed door ’t waaiend geveer der walmende kaars. Gerucht van het plein, van de straten wijd-weg, gerucht van Breestraat, +Uilenburg, Marken, heeschte aan, doezlig gereutel, gesmoord onder kreunende muren, log-bedelvende daken. Hij voelde, doorsmartte +het àl, snel en zeker-van-weten—het stedengezieltoog van een oud volk dat geduld werd, zich liet dulden, te slaafsch was, +t’erbarmlijk-verdorven om af te laten de geil-begeerige oogen van aardmodder, waarom hun wedgezang, hun <a id="d0e723"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e723">15</a>]</span>dansrijen schaterden en waarin zij tabernakels van sittimhout met gewaden van getweernd byssusgaren gebouwd hadden. Spot, +spot, spòt! Verdoemlijke nageboorte. Spot op wat Israël wàs, móest zijn als schakel in drang naar benepen gelooven, móest +zijn door wormstekig, verlept testament, giftwalmen dampend als een moeras. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Joodje, klaar, hief zijn kop van diep-sneden trekken, verweerd en vuil onder de pet met de lostarnde klep. Ruw gestoppel van +zweeterig haar piekte in de vettige plooien der onderkin. Het geld kringde in zijn hand, zwart van stof en schoensmeer en +met lach van verwonderd bedanken, tikte hij aan. + +</p> +<p>Eleazar nam het valies, voortstapte verhit door de vleug van opstanding naar het Waterlooplein. Maar op stoep aan de overzij +stond hij weèr stil, indrinkend de scheemring der huizen, het wijde gerucht van de sloppen vèr-af. De ramen van het <span class="letterspaced">Casino</span> met de sjagrende joden in het zwart van de zaal, suften leefloos en kwijnend. Jodenkoppen hokten in driftig getast, toeschuivend +en bukkend, adoratie van flonkerend gruis. Bij de deuren groepten mannen <a id="d0e734"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e734">16</a>]</span>met das hoog om den hals en deuk-zwarte hoeden. Er liepen anderen aan, die wipten de stoep op, verdwenen in de donkerte van +het huis, geslokt door de nacht-schemering der sjaggerhal, de hal met de glimmrende ramen. Het was een geloop in en uit, stommel +van zwarte figuren, hoofden bleek onder hoeden, gestappel op stoep, voorbij den hurkenden schoenjood. Daaromhenen roesde ’t +geraas van de brug met rijdende trams en zwaar in de wit-onbewogen lucht norschte het <span class="letterspaced">Toevluchtsoord</span> zijn muren. + +</p> +<p>“Geen stad op de wereld is lièver”, peinsde Eleazar: “maar ze is oúd, oúd—er is geen groen en geen zón—menschen als wìj sterven +in ’t graf van de huizen. Wie zal de reus zijn, de heffer van al de inerten? Wie zal dol en godlijk-gelukkig de tafelen breken +en op de plaats van de arken, cherubim, gouden kelken en knoppen, takken van feestelijk Meigroen planten? Meiblóésems, jòdendom, +chrìstendom, Meigroen—diamanten, wat is dat gèk”.... Glimlachend, den mond in glimlach, de groote grijze oogen in glimlach +ging hij verder. En terwijl hij moeilijk liep door ’t valies met de zware in dorstige lezing gekreukte boeken, de <a id="d0e741"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e741">17</a>]</span>beduimelde boeken met de drift van den tijd, spon hij dat uit, zuiver gevoelend dat hij ’t geloovend jodenvolk, zoo als het +gedegenereerd, zonder éigen leven stierf in schulp van ouwe, triestig-droomende huizen, dit volk schim van eèns schoonen wil, +nooit anders zou kunnen dan háten. Hij stak het plein over, waar koopwaren onder zonnekappen lagen, geschreeuw van venters +drensde. Uit d’aangrenzende stegen, sloppen, krotten en wakken drong leven van menschen. Voeten slierden over keien, kleeren +flapten in haastig bedrijf. Mee met de strooming door de Uilenburgersteeg kwam hij in de <span id="d0e743" class="corr" title="Bron: jodenbreestraat">Jodenbreestraat</span>, stoffig en vol, er dwaas over tobbend òf Druif nog onderrabbijn was, òf hij zich vergist had, òf een onderrabbijn zou durven +sjaggeren. + +</p> +<p>Maar iemand lei de hand op zijn schouder. + +</p> +<p>“Bin je al àngekomme!... Je ziet ’r <i>unbeschrieje</i> goed uit!”.... + +</p> +<p>Het was Suikerpeer, die naast tante Reggie woonde. + + + +<a id="d0e755"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e755">18</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">II.</h2> +<p>Mond open, sliep zij in den leunstoel, handen verzakt naar den schoot. Het was bijna geheel scheemring. Op de morsige plaats +speelden kindren wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap, +leunde achterover, halsplooien in strakheid gerekt. Eene zij van ’t gelaat was in het voorwerpen-donker der kamer, andere +in den kil-doffen schijn van het binnenplaats-licht, dat den deurkier doorzeefde. Het sneed haar oud hoofd in tweeën, een +bleek profiel, een schaduwglooi met den donkeren mondwreef in ’t midden. Van onder den zwarten bandeau, die slap in de haarpinnen +hing, stuifde ’t haar wit en zilvrig. Zacht klukte de strot. Door den kier van de deur rapte het kindergeraas, vervreemdend +in de kamerschemering, omdwalend het oude gelaat, als stermklank door wanden gefilterd. Het hoofd knipte <a id="d0e761"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e761">19</a>]</span>lichtlijk, gespetter der stemmen ging als luchtig behaamren van wieglende gongen. Lang-rustig slierde een klokslinger, vallend +en heffend, met kirrig, klagend gepiep. + +</p> +<p>Op de plaats waren er vier, drie joden-kindjes, een mank christen-joggie. ’t Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had groot-zwarte +oogen, oogen met starre pupillen en dun, warrig haar. ’t Kind zat met de beentjes gespreid op de slijk-drabbige steenen, pompadour +jurkje gedeukt, billen en lidje bloot en bemodderd door ’t vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt +blad van een bloemkool, waarvan er leien vertrapt en te stinken. De groot-zwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen, +de vingertjes wriemden en plukten het groen van het blad. De ànderen maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen, +tikkelde water in een zoeten-stank walmend riool, bedekt door een klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer bòven, had het +plankje gelicht aan den roestigen ring en in den vet-modderen koek, rotting uitspoegend als opene, lang-gedekselde beerput, +roerden ze met latten, ’t meisje met een kolenschop. Om het gat lagen kluiten dik-donkre <a id="d0e765"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e765">20</a>]</span>pap, groen-rottende kwakken gepeuerd uit den stinkenden buik, die onder de krotten zijn darmen had. Jan, mank joggie van den +schoenmaker, languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar omlaag. Het horrelvoetje stond schuin gewipt. +Saartje, op handen en knieën, keek naar ’t gebagger. Van onder het groen-verschoten rokje spilden de beentjes, zwart-wollen +kousjes doorbeten van groezelig vel. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan tegen den muur, hoofdje +van zwart donzig haar doorlitteekend, garstig van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren, korsten geel-bruin +en bloedrig. + +</p> +<p>“Ik zie d’m, gedoome”, zei Jan, pratend met brom-stem door dichtknepen neus. + +</p> +<p>“Zie je n’m?”, vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar ’t gat in den grond, en Saartje opschurkend, ademde +den log-zoeten stank, het bleek gezichtje met ’t kroes tot vlak bij den put. + +</p> +<p>“Waar zie je n’m dan?” + +</p> +<p>“Nou dáár. Jij ken ’m niet zien.” + +</p> +<p>“Kè-je d’r bij?” + +</p> +<p>“Hou nou effen je smoel!.... ’t Stinkt as de pest!” +<a id="d0e779"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e779">21</a>]</span></p> +<p>“Wi-je de schop?” + +</p> +<p>“Hou nou je smóél!” + +</p> +<p>Voorzichtig tastte de lat in de modder benee. De drie gezichtjes, aandachtig, bogen bij het riool, dat z’n zwaar-zoete walmen +door openen slijmstrot tegen roodzwarte huismuren hijgde. + +</p> +<p>“Hei-je n’m?” + +</p> +<p>“Denk-ie dat ’t zoo makkelek is”, neus-gromde Jan. + +</p> +<p>“Laat mijn ’t dan doen met de schop”, zei Saar, dichter toekruipend. + +</p> +<p>“Je ken d’r niet bij met de schop.... Hou nou je smoel!.... ’t Is me gòvergeefme ’n stank!.. Jessus, jessus wat ’n mietersche +stank.. Allemaal stront en swijnerij.... Nòu haal ’k ’m an ...” + +</p> +<p>“As je de schop an de lat bindt”, zei Meijer, spuugend, pratend tusschen z’n vingers door: “wattè?... wattè?” + +</p> +<p>“Hij komp zoo wel.” + +</p> +<p>“’k Zie nog geen scheet!...” + +</p> +<p>“Ken die niet sinke?”<span id="d0e802" class="corr" title="Bron: ,"></span> vroeg Saartje, handjes in uitgebaggerde modder. Jan antwoordde niet, zacht schrapjes aaiend in den drekpoel beneden. Moos, +’t ziekelijk kind in ’t pompadour jurkje, <a id="d0e804"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e804">22</a>]</span>dat tot nu toe gewriemd had aan ’t bloemkoolblad, was billen-wrijvend over de steenen gekikkerd, tusschen Saartje en Meijer. +De handjes kleefden in ’t rotsel, grabden er in, besmeerden ’t jurkje, sapten het slijk in de zwarte knijpvingers. De oogen +groot, vochtig, keken zonder begrijpen naar de pijp en het vierkante gat. + +</p> +<p>“Ga je weg, Moosie”—snauwde Saartje: “mot je d’r invalle!” + +</p> +<p>“Ta... Ta!... Ta!”, dwong ’t kind, de handjes strekkend naar ’t riool. + +</p> +<p>Saartje rees op dan, vatte ’m onder de armen, sleepte ’m weg naar de deur. + +</p> +<p>“Sel je nou hièr blijve sitte... Mo’k tante gaan roope... Sel je doen wa’k je seg, hè, hè?.... As je weer is durf.... hoor-ie? +hoor-ie?”... + +</p> +<p>En ’t opgeblazen jongske beplukte opnieuw den stronk dien zij gaf, beentjes slijkzwart, ’t lidje bleek propje er tusschen. + +</p> +<p>Jan was nu bezig den kolenschop te binden aan den stok. Meijer hield de einden tezaam. Maar het touwtje brak af. + +</p> +<p>“’k Sel me veter geve”, zei Meijer, zoekend achter de benglende lip van z’n schoen. Saartje <a id="d0e820"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e820">23</a>]</span>was vlugger, scheurde een band van haar broek bij de knie en Jan, straf knippend met d’oogen, trok tot het hield. Hoofdjes +dicht op elkaar, leien ze weer over het gat, waar de stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet, hijgend, dof-klukkend, +gurgelde de stank uit de darmspleet, kruipend langs de vaal-bruine wanden die stonden gevierkant onder het plat van den hemel. +Het was eene klein-zwarte binnenplaats, achter een donkre gebrokkelde poort, die naar ’n nauwe gangstraat kokerde. In die +poort waren twee deuren, onzichtbaar in ’t duister, op de plaats waren er twee. Het derde huis had beneden den blinden muur +van een pakhuis, er boven het druilig ge-rij van vensters met grauwe, verweerde kozijnen en ruitjes beschimmeld in stof. Als +water vettig besausd, parelmoerig van glans, glimde het glas daar der opperste vensters in ’t huizenvierkant—ramen bedroomden +mekander, altijd ziend een glanzend gezwijg en menschenbewegen in schaduw. De steenen koker met ’t venstergelijn, pijlerde +op naar den hemel—bòven, een dorre mond die lucht zoog en licht—benèden, de plaats slijkrig en zwart met vertrapte bloemkoolstronken, +een wippende <a id="d0e822"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e822">24</a>]</span>handkar en een hoek nat en pekel-beslagen van mannen-gepies. De bovenste ramen van ’t huis òver den blinden muur, zilverden +in avondlicht, de eenige die over daken, goten, schoorsteenen, rigglende pannen heenkeken. De andre stonden op kieren, twee +met bloempotjes, en gapende droogrekken. Wit tegen het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden slap-futloos, +boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wolle broek met luchtbillen en dijen en zakdoeken rood, wijnrood, als windlooze +vanen. + +</p> +<p>Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen, echoode in dof gemummel, vèr-praten van saamhoopende menschen, +zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen trok de koker ’t gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit +de monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein-bleek +in de schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd had. De stem van Saartje schelde het luidst. Eén hoog, +werd raam opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in ’t wit van ’n jak, ’t haar wild geknoet in barstige dot, <a id="d0e826"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e826">25</a>]</span>elboogde over een droogrek, keek naar beneden. De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar hoofd, het vagend, zacht-bleekend, +verteedrend de wangen, het ruwe der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende armen en plots bol van +geraas schreeuwde ze: + +</p> +<p>“Doe de deksel d’r op!... Is dat me ’n pèststank... Nou dèn!... Nou dèn!”... + +</p> +<p>“’k Sou niet wete wèrom”, zei Jan voortpeurend, koppig. + +</p> +<p>“Sulleke snothannese!”, raspte de vrouw, schreeuwrig naar ’t donker der kamer:—“overal motte se met d’rlui poote ansitte”, +en weer de borsten in kwallende zwelling op de armen: “doe j’m d’r op, sellemander!” + +</p> +<p>“Nou!” schreeuwde Jan terug: “d’r leit wat in.” + +</p> +<p>“Wàt leit ’r in, lamme horrelpoot!”, giftigde de vrouw. + +</p> +<p>“’n Appel van háar”, zei Meijer op Saartje wijzend. + +</p> +<p>“Mot je daarom de boel verpeste?—Doe ’m d’r òp, tòe!” + +</p> +<p>Een man wrong ’t lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop, rood en zweetend. +<a id="d0e844"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e844">26</a>]</span></p> +<p>“Doe j’m dich!”—schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats +hadden en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal het manshoofd besarrend: “Daar hei-je háár ook!”—en keek +bot, met jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste ’t gezicht van den man. Met de vuisten steunend +op het kozijn, in opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten nek met de bobling van onderkin kwijlden, +zwaar van nadreuning in ’t murenvierkant.... “Godverdommisse mankèèè!.... Om de boel te verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote.... +leeleke smeerkanis bandiet!.... Bandiet.... Bandiet!...” Verder bracht hij ’t niet, verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril. +Maar de vrouw, dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker, mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde +krijscherig in zijn plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar wand rakette.... “Snothannesse!... +Laa-aa-aa-zerstéééééééne!.... Doe ’t bij je moer thuis!... Om de boel te ver-pès-teèè!... Om de boel te ver-pès-tèèèè!.... +<a id="d0e847"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e847">27</a>]</span>Rot-sellemandèèèèèèrs!”..... Kners-galmend, lang schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing in zoetwalmen +stank. Mét smeet ze het raam dicht, knappende klak in na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort +van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van ’t gescheld, zaten verdaan bij ’t gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed +hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmaker’s stem, wat ’t was. Jan, zeker door vader’s gevraag, schreeuwde beklag.... + +</p> +<p>“Hij wil niet hebbe, vàder, da’k ’n appel zoek, die keerel van boven.” + +</p> +<p>“Hij heit niks te wille”, knerpte de stem uit de poort: “.... die kwartjesvinder!.... die flessetrekker!....” + +</p> +<p>Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde vèr-af door de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van oogen. +Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen +van ’t gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen. +Leefloos, <a id="d0e855"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e855">28</a>]</span>vaal-wit, flarden-lichaam in stof-damp verstuipend, wendden de wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den +platten, vadzig-plettenden hemel, die als een melktroeble domper vlakte van goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen. + +</p> +<p>De oude vrouw sliep nog, ’t hoofd in tweeën gesneden, strot zachtjes klagend in slaapzang, het leêren geplooi van den hals +in wijde slurven gespannen. Het kindergeraas, heller doorschetterde den deurkier, omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere +hoeken. + +</p> +<p>“Hei-je n’m?” + +</p> +<p>“Stil nou!.... Hij glijdt ’r weer af... Nou zie ’k ’m heelemaal nie-meer.” + +</p> +<p>“Laat mijn ’t dan doen!....” + +</p> +<p>En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de kinderen bij den put, knieën in klevende, slijmrige modder. +Moos, op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en ’t +vulnis staâg rotte, had daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige schimmel. Het ziekelijk kind, +bleek-opgeblazen, met groote, idiote, glanslooze oogen, pulkte met ’t zwart <a id="d0e867"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e867">29</a>]</span>wijsvingertje in de wrange bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in klankengetast naar het schreeuwen +van die bij ’t riool. De billetjes bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem jaren-lang mufte en kakkerlakken +hoopten achter ’t weeke cement. In ’t een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje, zoog tot de vooze smaak ’t mondje +vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal was de appel +terug gegleden in ’t gat. + +</p> +<p>“Laat mijn ’t dan doen”, zei korzlig Meijer: “’t is toch hàar schop en haár appel.” + +</p> +<p>“Ja, laat hèm ’t dan doen as jij ’t niet ken, jà”, kribde Saartje: “hij heit langere arme as jìj!”.... + +</p> +<p>“Denk-ie gedoome dat ’t zoo makkelek is?.... Nou zàchies.... Stoot nou niet.... Hou jij ’m teugen met je lat, Meijer, anders +flikkert-ie weer weg. Houe hoor! ... Houe! ... Zachies....” + +</p> +<p>Licht klonk ’t gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den appel verknufflend in ’t verschoten-groen rokje, de modderpitten +zorgzaam wegwrijvend. Jan keek toe met den <a id="d0e877"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e877">30</a>]</span>schop in de hand, Meijer, zeker van ’t aandeel, sopte de kwakken terug in den put. + +</p> +<p>“Je ken ’m zoo bèst vrete”, zei Jan, maar Saartje, ’t hoofd met de zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuim-propjes +op ’t rood van den appel, wiesch ’m na met ’r hand dat ’t kringelend slijkte, droogde sekuur met ’t grijs van ’r rokje, tot +de appel rooderig-glom. + +</p> +<p>“Nou krijge jullie àllemaal ’n stikkie.... eerst Jan”. De tandjes beten een hap. Jan, gulzig-bijschuivend hield de hand op, +hand zwart van het slijk. Saartje gaf hem ’t stukje, dan Meijer, dan Moos, die de citroenschil had laten vallen, weer bij +den put zat. + +</p> +<p>“Je proef d’r zoo niks an”, zei Meijer. + +</p> +<p>“Denk-ie dan dat ’t door de schil heengaat?” zei Jan, wijs: “as-die ’r ’n week inleit blijft-ie nòg om te vrete.” + +</p> +<p>“Nou, dat zou ìk wille zien, wat jij, Saar?” schorde Meijer. + +</p> +<p>“Ik zou d’m niemeer luste as-die d’r ’n week in gelege heit”, zei Saar, vinnig-happend, omdat de appel van haàr was. + +</p> +<p>“Nou ikke wel”, schetterde Jan: “Wij hebbe laast op de Singel gestoken, de schele en ikke—weet je wel?—met ’n stok met ’n +spijker <a id="d0e893"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e893">31</a>]</span>d’r in.... Jeesis-mierande wat ’n hoop leie d’r in ’t water en best hoor!” + +</p> +<p>“Legge d’r altijd zoo’n boel?”—vroeg Meijer, volgend het gaan van den uitgebeten appel in Saartjes hand. + +</p> +<p>“As d’r markt geweest is àltijd en hóópe, hoor..... O jee..... hóópe..... Je ken je d’r ziek an vrete.... Koos had ’r over +de twintig.... As d’r maar zóó’n rot stukkie an is, keile z’m weg... Krijg ’k nou niks meer, zeg?” + +</p> +<p>“Je heit al zòo’n brok gehad”, zei Saar: “’k Hou zellef niks over”. Maar bij ’t zwijgend kijken der andren, beten de witte +tandjes toch nog voor elk ’n hapje, bloedig van schil. Het ging van mond naar mond, ’t appel-vleesch met het spoeg van Saartje. + +</p> +<p>Jan, die nou wist dat-ie niks meer kreeg, bukte opnieuw over het open, stinkende gat, morrlend met schop in de modder die +blazende bellen boerde. + +</p> +<p>“Sou-die diep sijn?” vroeg Meijer. + +</p> +<p>“Noú!.... Je sou d’r smerig in versuipe—òf-ie!”, schreeuwde Jan, modder opleeplend en prettig neerklukkend. + +</p> +<p>“As je maar swemme ken”, zei Meijer, spoegend in ’t riool. +<a id="d0e909"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e909">32</a>]</span></p> +<p>“Swemme helpt je geen luis”, zei Jan: “hoe ken je nou swemme in swijnerij... daar suig je ommers in vast.” + +</p> +<p>“Nou dat sit nog!” + +</p> +<p>“Jò”, helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: “ik heb is ’e meissie sien legge in de Burgwal... Nóu!... Enne de +keerel die d’r na-sprong zat met z’n poote vast in de modder... Jò, modder is zoo vùil!” + +</p> +<p>Meijer spoog moeilijker spoeg-fluimpjes, mòe as-ie ’r van werd—Saartje wierp ’t klokhuis in ’t gat en de dikke logge modder +droop van den kolenschop, slaagjes smakkend in het riool. + +</p> +<p>“’k Wou da’k hàd wat ’r in is gerold”, zei Jan weer. + +</p> +<p>“Noù!”, knikte Saartje: “d’r leit van alles... As se wat in de gootsteene late valle, zakt ’t ’r allemaal in.” + +</p> +<p>“Pas op!” waarschuwde Meijer. + +</p> +<p>Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp +sloeg om de hoofden der kindren. + +</p> +<p>“Sodejuu!”—schrikte Jan. + +</p> +<p>Meijer hield z’n hand onder de pijp om te voelen of ’t heet was. +<a id="d0e930"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e930">33</a>]</span></p> +<p>“Jò—mot-je je poote brande!”... + +</p> +<p>“’t Is nie-eens heet... Aardappelewater... Voel maar.” + +</p> +<p>Vreemd-onnoozel werd hun gepraat bij de gaping der riool-opening, rakkerig kinder-doen, schijnbaar-volwerklijk door groote-mans-woorden. +Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan, Moosje druk staamlend perste de handen in de gebleven modderkoeken. Het +licht van het brokje hemel, benêe tot scheemring geloomd, was als een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken wasemschijn +stollend om het wit van de hoofden, de handen, de blootwoelde beentjes van Moosje. Bij tijden, als straatgerucht ganschlijk +verstoven en ’t stemgeroes in de kamers heenschrielde, brutaalde het hooge geluid van ’t manke joggie, als schettring in leeg-holle +kamer, hel-schel wegklikkend langs luistrende wanden. + +</p> +<p>Jan kudderde modder, sprak daar tusschen door: + +</p> +<p>“... Mot jij niks voor je vader doen an die sweere op je kop?” + +</p> +<p>“’t Sijne geen sweere”, zei Meijer: “’t is brand.” + +</p> +<p>“Mot je met salf smeere”, verzekerde Jan, viezerig kijkend naar ’t korsten-hoofd. +<a id="d0e945"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e945">34</a>]</span></p> +<p>“Vader seit dat ’t niks is”, zei Meijer: “me broer heit ’t en me sussie en me groote sus”... + +</p> +<p>“Met hoevele benne jullie?”, vroeg Jan. + +</p> +<p>“Met s’n sevene.” + +</p> +<p>“Benne jullie met sijn sevene? Wij met sijn viere.” + +</p> +<p>“We sijne met s’n elleve gewees”, zei Meijer: “vier sijne d’r dood en me sussie gaat oòk dood.” + +</p> +<p>“Gaat-die oòk dood?” + +</p> +<p>“Nòu hoor!” + +</p> +<p>“Wat scheelt se dan as se dood gaat?” + +</p> +<p>“Jò, weet ik ’t!”... + +</p> +<p>“Bij ons is d’r ook een gesturreve”, vertelde Jan, modderlepel stil op den rand bij het droomrig-herinnren: “Jeesis, jò, wat +is dat gedoomes gek... D’r was net weer soo’n lek in de kelder... Stinke dee’t!... Stinke!... Godvergeefme wat ’n stank!... +We moste ’s morges allemaal meehelpe met ’n emmer... ’t Hielp geen mieter, hoor... En soo kemiek, seg... nou maar die wàs +kemiek... ’t Kissie stond op twee stoele... Heb-ie wel is ’n kissie gesien?... Heelemaal wit as van de appelesiene... nou +en daar lee-die in”... + +</p> +<p>“Lee-die in ’t kissie?” + +</p> +<p>“Nou en wat!”... +<a id="d0e970"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e970">35</a>]</span></p> +<p>“Met ’n deksel d’r op?”, vroeg Saartje. + +</p> +<p>“Wat doch-ie anders?... Kemiek, hè?”... + +</p> +<p>“Was dat je broertje Dirrek?” + +</p> +<p>“Dirrek?... Is Dirrek dan dood, stommert? ’t Was zòo’n kleine... Meijer heit ’m gesien... D’r was niks an, hoor!.... Die zei +nog geen woord, net as jouw broertje Moos.... Enne kakke as die dee... godvergeefme de sonde wat kakte die!... Vader seit +dat-ie an de eeuwige schijterij is gesturreve.... ’n Kissie soo groot as ’t luikie van ’t riool... Maar de lòl ’s morges met +’t water in de kelder!... We moste allemaal op bloote voete loope, seg... enne me broer die viel soo met s’n nakende kont +in ’t nat... Hahaha!...” + +</p> +<p>Rinklend sloeg de kinderlach door den koker. + +</p> +<p>“Enne toen?”, vroeg Saartje. + +</p> +<p>“Nou... enne toen... Enne toen!... Verrek, seg!... ’t Is geen verhaaltje, seg!... Soo ken je blijve vrage”.... + +</p> +<p>Achter piepte de deur. In het vierkant der deurposten kwam de oude vrouw, gebogen, geel, verdroogd jodenwijfje, handen in +beevrig getast. De bandeau, weggezakt, dekte warm nog het zilver-krulhaar, dat slapen en voorhoofd schichtig beploos. Bruine +diepsels onder-kringden <a id="d0e987"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e987">36</a>]</span>de mat-grijze oogen. Er was zorgen-gevreet in ’t gelaat van neus naar mondhoeken, door ’t beenige voorhoofd, onder de wiggende +jukken. Witte matinee, bij den hals vastgehouden door rood-platte broche, omkreukte het gebogene lijf tot op den zwarten rok. +De eene hand sloeg om den deurpost, vingerknekels om ’t molmende hout. + +</p> +<p>“Zit je daar, Saartje?”, vroeg ze. + +</p> +<p>“Ja tante.” + +</p> +<p>“Pas je op Moosie?”... + +</p> +<p>“Ja tante.” + +</p> +<p>“Wie is ’r nog meer?”... + +</p> +<p>“Jan-van-hiernaast en Meijer.” + +</p> +<p>“O zoo... O zoo... Ken jij op de klok kijke, Meijer?” + +</p> +<p>“Ja jeffrouw”, zei Meijer, beknikkend de blinde oogen der vrouw. + +</p> +<p>“Enne hóe laat is ’t dan?”, vroeg ze, kleintjes lachend. + +</p> +<p>“Wáar mot ’k kijke?” + +</p> +<p>“Nou bij óns”, zei Saartje, meeloopend naar de holte der deur en mede opkijkend naar het kopergeglim in het donker. + +</p> +<p>“Hallef ses”, las Meijer... “net twéé minnute d’r voor.” +<a id="d0e1013"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1013">37</a>]</span></p> +<p>“Hallef zes?”, knikte de blinde: “... speule jullie maar vort”... + +</p> +<p>Zachjes inschuifden de voeten de kamer, naar de koperen kachel waar water op ruisde. Wegend nam ze den ketel in d’oude handen, +bevoelend de zwaarte, liep er mee naar een kraan-dicht-bij-den-grond, bleef héel-zeker van luistren bij het geploemp van het +water, tot de spetting versnerpte tot heller getok. En voorbij de tafel, ziende de schikking der dingen in ’t zwart van haar +hoofd, voorbij de alkoof en de stoelen, schuifde ze terug naar de kachel, dempend het rookend gezuig in het gat door ’t herplaatsen +van den ketel. Buiten hoorde ze ’t gepraat van de kindren, de brutaal-snappende stem van ’t mank joggie, het mulle hamergeklop +van den schoenmaker in de poort. De kachel droog-warmde de kamer. Ze kon wel ’n luchtje scheppen, ’m wachten voor de deur. +As ze ’m maar niet misliepe. Stoel, dichtst-bij, nam ze bij leuning, kniklachte vrindelijk tastend tegen de kindren. + +</p> +<p>“Geef Moosie maar hier, Saartje”, wenkte ze, tilde het kind op den schoot, wreef de koud-vochtige beentjes met ’r magere hand +en zat stil, rustig, kniprend alleen met de <a id="d0e1020"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1020">38</a>]</span>oogleên. Jan ratelde verder, morsend, pratend met stootjes... + +</p> +<p>“.... Enne ’n smerisse!... Hóópe... Nou enne toen de brandweer an ’t spuite... Jò, wat-’n strale... Je zag niks as róok... +enne-’n vlamme... godvergeefme wat-’n vlamme!... De lucht sag soo rood as.... as.... vúúrrood hoor... je kon de sterre niet +sien”.... + +</p> +<p>“Brandde ’t héélemaal?” vroeg Meijer, ingespannen van kijken. + +</p> +<p>“Nou!... ’t Was rood as de kachel van binnen... Je sag soo de balleke valle.” + +</p> +<p>“Steen brandt ommers niet”, zei Saartje, ongeloovig. + +</p> +<p>“Of die brandt”, schetterde Jan, opkijkend en de huizen rondom taxeerend: “’k Wou gedoome dat ’t hìer is gebeurde”... + +</p> +<p>“Nou, ikke niet”, schuwde Saartje. + +</p> +<p>“Ikke wèl”, zei Meijer, die nooit een brand had gezien en te fantaseeren begon hóé ’t kon wezen: “’k Wou dat ’r nòù brand +kwam, hè? Dan ware wij d’r meteen bij, watte?... Zou jij niet wille?” + +</p> +<p>“Nou òf”, zei Jan: “nog al niet pràchtig... de vonke die valle over de hééle stad... enne dan de brandweer: tingelingeling!.... +tingelingeling!... tingelingeling... Nòu!” +<a id="d0e1038"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1038">39</a>]</span></p> +<p>“En àsje verbrandt”, zei Saartje. + +</p> +<p>“Je verbrandt niet”, hel-antwoordde Jan: “ze hale je met ladders ’r uit.... enne dan mag-ie blijve kijke as je in ’t huis +woont”... + +</p> +<p>“’k Wou dat ’t zòo gebeurde”, zei Meijer, kijkend de muren langs naar d’opperste ramen, die zwakjes zon-zilverden. + +</p> +<p>“Over dag is geen aarigheid”, hoofdschudde Jan. + +</p> +<p>“Waarom niet?” + +</p> +<p>“Dan zie je alleen rook.” + +</p> +<p>“Zie je overdag geen vlamme?” + +</p> +<p>“Née hoor. ’k Heb is ’n schoorsteenbrand gesien, die niks was”.... + +</p> +<p>“Heit u wel is ’n brand gesien, tante?” riep Saartje. + +</p> +<p>“Ja”, knikte de blinde: “... prate jullie over wat ànders... <i>Beschrie</i> ’t huis niet”... + +</p> +<p>Maar de kindren fluisterden onder mekander, schrikkend door nieuw watergeraas dat in de afvoerbuis snaterde. + +</p> +<p>Stil bij den deurpost zat de oude vrouw, arm om ’t ziekelijk kind, been wiegend in sussende schokking. In de buurt luidde +een klok. Luistrend keken de mat-grijze oogen naar boven, vochtloos in de benauwing der huivende muren. Naast <a id="d0e1066"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1066">40</a>]</span>haar hoofd, roestig, schuinhangend, was de blikken huls met de <span class="letterspaced">mezoezos</span>. En op het geheven gelaat, geel en dor onder het stuiven der zilverharen, schuwde het licht, alsof het kleurloos van achter +onweerskoppen hevelde. Moosje lei in slaap gedommeld. + + + +<a id="d0e1071"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1071">41</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">III.</h2> +<p>Zoo had Eleazar haar gevonden toen hij met Suikerpeer uit de scheemring der brokkel-poort op ’t plaatsje kwam. In de lage +kamer werd het gevraag van weerszijden. Zij, wel-verlegen en angstig, zat in dubbele luistring, ongerust over Dovid en Soor +die naar het station waren gegaan, misschien bleven wachten op volgenden trein. Dat zei ze telkens weer, tèlkens, met aarzlende +tastende stem. Suikerpeer, druk, geluid dat uit achterkeel lodderde, lachte dan dik op, haar aanziend met bewerend gebaar, +zangrig herhalend: “’t Zijne geen kindere, Reggie.. Wattè?.. Ze kòmme, ze kòmme!”.. En gevraag ging weder over de tafel van +mond tot mond, zonder Eleazar eenige warmte te geven. Strak streek zijn hand over het licht-zweetend voorhoofd, bij het pogen +antwoorden te zeggen in denzelfden toon van <a id="d0e1077"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1077">42</a>]</span>hartlijkheid, maar er waren oogenblikken van gaping in zijn geheugen, oogenblikken dat hij geen woorden hoorde, de beteekenis +niet begreep, vreemd-opschrikkend de vragen liet herhalen. + +</p> +<p>“Enne hoe ben je tóén gegaan?”—, vroeg tante, hem aanziend met troebele oogen. + +</p> +<p>Hij vertelde. De eigen klanken werden hem een verwondring, grof gepraat van een vreemde, vaag, vaàg. Het deed hem pijn te +spreken, daar hij zoo vol was, vol van zacht-smartlijke dingen die in zijn oogen onthutsingen schampten. “In Chicago zijne +huizen.... met wel twáalef verdiepingen”, zei zijn stem en gelijk was er een flits in hem, schel zig-zaggend dat vroeger haar +neus zóo-niet-geweest-was, niet zoo smal en bleek-bruin, dat het háar neus niet was, dat ze nooit zùlk een neus had gehad, +dat-ie lànger was geworden, dunner, verdorder, dat ’r smartlijks was aan die verouwelijking, aan dat wegteren van een lief +en geweten gelaat....—“Van wel twaalef verdiepingen, met ’n lift, waarmee je na boven ging”—...en weder in de korte halte +van ademhaling, keek hij, kéek hij naar de diepsels onder haar oogen, de bruine, vale verzakkingen, die hij niet gekend had, +die met den smal-mageren <a id="d0e1083"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1083">43</a>]</span>neus het gezicht verschraalden tot masker van overwaasd herinneren, zeer-doend, melankolie gevend als bij eerst weerzien in +daglicht van zieke, die lang in bedstee-schaduwen heeft gelegen, wier oogen in ’t doode gelaat het licht niet kunnen verdragen. +En al sprekend, zinnen vormend met moeilijke zoeking, werden zijn woorden van eene gevoelige zachtheid, alsof ze bevreesd +waren te ruwlijk te dreunen tegen het hoofd van droge huisjestrekken, de kleine matte oogen, den weg-magerden neus. Het eigen +lichaam aanvoelde hier als iets zwaars, massaals, overgezonds in gedrukte looming van ziekekamer waar goudbrons langs neêre +gordijnen sproeit, adem uit koortsstrot zaagt. Suikerpeer sneed herhaaldlijk zijn zinnen af met interrupties van verbazing, +vragend de aandacht van Eleazar en het gelaat van den ouwen groentenjood, geel-bol en gorig bestoppeld onder de pet van slijkerig +laken, dommelde hem tot dezelfde pijn van kleine, verwarde onthutsing. Van tante Reggie keek hij naar Suikerpeer, soms sluikwijze +naar Moosje, op Reggie’s schoot, en Meijer die tusschen de stangknieën van zijn vader gevangen stond. Saartje had hij zelf +bij zich genomen, vleezend de groote hand om ’t beenig-dun <a id="d0e1085"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1085">44</a>]</span>lijfje van ’t kind. En óver het gepraat heen, dat onbewogen hem langs ging, sullend als voorzichtig burengewatel—Suikerpeer +was vréemde, voorkwam intiemere doen—liet hij hun nièuwe gezichten op zich inwerken, de gezichten onherkenbaar en vreemd geworden, +vreemd aan vleeschvulling, verhouding van neus tot mond, kleuring van haar. Alleen was in hen het levend der oogen gebleven +en de stemmen zwaklijk-verdonkerd, geleken bekende geluiden-van-jeugd, nazweving van klanken wier eerste frissche dreun in +het later geheugen een eeuwige echo bewaart. Meerder bukkend, drong hij Saartje tegen zich aan, trok het groen-verschoten +jurkje glad, bewoog het groezelgezichtje naar zich toe. + +</p> +<p>“Ze lijkt op Esther”, zei hij, zacht-ernstig. + +</p> +<p>“As twee droppele water”, knikte Suikerpeer. + +</p> +<p>“Ze heit làng geleje”, verhaalde de blinde, het hoofd schuddend in moeilijk beklag: “làng, làng..... D’r was niks an te doen.... +An ’n Sjabbes-avend kreeg ze overnieuw ’n benauwdheid.... Dovid heit je geschreve.... Hèit Dovid je geschreve?”... + +</p> +<p>“Ja”, zei Eleazar. + +</p> +<p>“Toen zei Dovid omdat de woning hier leeg <a id="d0e1097"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1097">45</a>]</span>sting dat ’t beter was te verhuize—zijne we hier gaan wone, begrijp-ie?.... Ik ken de trappe zoo niemeer af.... Enne met de +kindere, begrijp-ie?” + +</p> +<p>“En zoo bin ik van beneje- bóvenbuur geworde”, vulde Suikerpeer aan. + +</p> +<p>Eleazar, denkend aan de gestorven zuster, keek naar den schoorsteenrand, waar bij pullen van glas en wit porselein een verguld +portretteke stond met gitting van haar. Maànden had het geduurd, ging de blinde voort, kort na de geboorte van Moosje. Het +was een sterfbed geweest in den winter zonder einde. “’s Morges was ze nog góéd”, zei de oude vrouw, vertellend wat ze met +blinde oogen gezien had: “schuurde ze de vorke en lepels nog droog, zei ze teugen me: tante wat leit ’r ’n snéeuw—’t was niet +van de panne af die winter—en ze zòng nog—ze zong met ’n stem om te zóéne—Dovid zat weer in verdienste en ze wou ’n sjabbeskeek +voor ’m bakke. Teugen de middag most ze wat legge van moeiigheid in de bedstee met Moossie—an de avond was ze dood. Ja. Ja. +God wóú ’t zoo. God wóú ’t zoo. An ’n Zondag is ze begrave. Dàt ha’k nooit gedàch da’k ’r zou <a id="d0e1103"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1103">46</a>]</span>overleve, da’k zou hoore hoe de kist de trap wier afgedrage.... Enne zoo God wil hoop ’k ’t nóoit weer te hoore..... Zoo God +wil”..... + +</p> +<p>Ze vertelde rustig, bijna glimlachend, evenwicht van oud vrouwtje, afgestompt door zwaarte van leven. Suikerpeer gaf nog bijzonderheden. +Het was ’n wónder gewees hoe gauw ’t lijk tot ontbinding was overgegaan. Sjabbesmòrrege had ’t zoo door ’t huis gestonke dat +de sjabbessoep bòven zuur was geworde. Enne dat in de winter. Ja, dat wás zoo knikkelde tante Reggie, kniprend met de oogen. +De kindere hadde bij Suikerpeer geslape, zij en Dovid op de grond in de sterfkamer. Enne midden in de nach had Dovid ’t raam +motte open zette, zoo benauwd as ’t rook. Enne toen had-ie ook gezeid: tante wat leit ’r ’n sneeuw, had zij de tòch gevoeld.—Enne +weet je nog van ’t geschárrel met de kis?—vroeg Suikerpeer, wàdde? Dadde ze de trap niet afkonne. Tot Eleazar gebarend, dikte +hij aan wat gebeurd was, hoe ze getobd hadde, hoe tèllekes de kist tegen de vierde tree klemde, as-of die niet weg wóu—’n +wonder, ’n wónder-voor-God!—terwijl-die toch goed na boven was gekomme. Dat kwam <a id="d0e1107"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1107">47</a>]</span>van ’t hout dat gezwolle was door ’t veule water van de dooie, zei hij, straf-knikkend. + +</p> +<p>Verder schemer-gegruwel wou hij vertellen, maar ze werden gestoord door Dovid en Soor, die van het station werom keerden en +mooi uit d’r humeur waren, dadde ze voor niks hadde gewacht. Soortje kort-aadmig wilde Eleazar geen hand geven. Waarom-die +geen teèlegram had gezonde om te waarschauwe? Hij lei opnieuw uit, dat hij in Hamburg ’n expres had getroffen, vroeger was +aangekomen dan hij zelf had gedacht. Ze zaten om de morsige tafel, bruinig van zeil, en Reggie tasthandend naar de kachel, +goot water op de koffie, blij dat Soortje en Dovid er waren. De avond schemerde aan, dompte de kamer in zwart en goudbruin. +Op de ruitjes der hoog-gele kast glaasde gespiegel en lichtglansjes spetten van ’t glimmend koper-gerei, van de rood-koopren +test en het ganneke-ijzer. Dovid het dichtst bij het raam, had bleek-witte jukken en oogen als flets-vochtge ballen. Soortje, +in ’t duister, zag hij alleen als vettige vrouwvorm met op-paarsend jak en gieglende, wibblende lintenmuts. + +</p> +<p>“En vertel nou is, vertel is... Je zeit zoo <a id="d0e1113"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1113">48</a>]</span>niks,” zei Dovid, meer buigend naar het kamergedoezel. + +</p> +<p>“Ik heb al zooveel verteld,” ontweek hij, moe, met aanzwellingen van weeheid door den ongewoon-zoetigen stank van de kamer. + +</p> +<p>“Vertel dan overnieuw!” zei Soortje, zangerig-dringend, met toetjes-geslobber van koffie. + +</p> +<p>Tante Reggie brokte ’n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met zuinige mondjes en er was plakkend gesmak van dikke lippen, +koffie en koek. Van de plaats blies watergestort in de buis. Mompel van pratende menschen in de poort drabde aan. En hij sprak +tot de hoofden, wier aangezicht bleekelijk zwol in den schijn van het ruitjesraam, nòg eens zeggend de dingskes van zijn reis, +die hem zoo invielen, eerst van de lange ziekte in het gasthuis, van de zeeziekte dan, van ’n storm, van de windstilte, ’t +dágen lang wachten op ’n bries, van het ongemak aan boord van ’n zeilschip, van de harde kaak en het gezouten vleesch, van +den jongen die onderweg was gestorven en de begrafenis... Maar ’t was alles léég geworden, het droop van zijn lippen als een +mal, mal verhaal, trits van gebeuren dat geen kleur had, daar de reis op het schip één lange melankolie, <a id="d0e1121"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1121">49</a>]</span>één drukkende verlatenheid van jood-van-ras bij robuste, góéiige, tabakkauwende, jenever-drinkende christen-zeebonken was +geweest en hij hen, zoo zij daar hartlijk, koek-smakkend zaten, de grijze dagen van telkens-weerkeerende ziekte op de stampende, +slingrende ouwe boot, waar ze ’m joodje hadden genoemd, niet kòn verhalen. Joodje, hèm. In ’t gasthuis, langzaam tot krachten +komend, had-ie in diepste vreugde ’n vertaalden Spinoza gelezen, herlezen. Dikwerf was ’t boek in drooming naar de dekens +gezakt, had-ie gepoogd zich dien man voor te stellen bij boerenkinkels op ’n vlegeldorpje in Holland. De handen bij ’t boek +geslapt, de oogen in zoeking gesloten, had-ie zich ’n jood Spinoza ver-beeld, ’n jood met droefgeestig bewegen, ’n jood dwalend +tusschen de velden, gebogen-peinzend op ’n duinkam. Die eenzame móést in die dagen groot en stil hebben geleden. Waren ’r +geen kerktrappende vlegels langs de boere-kamer gegaan? Hadden ze niet met d’r stomme, groentandige smoelen gezegd: hier woont +’t joodje Spinoza? Hadden de kindren ’m niet nagejouwd als-ie langs de huisjes schuchterde? Ja, zoo wàs ’t geweest. In de +achterhoeken van Holland leefde nòg niets, <a id="d0e1123"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1123">50</a>]</span>leefde vandaag nog ènkel stompzinnig jezus-gebral waaraan de ontwaakte jood-Jezus vreemd was. Luisterend naar z’n adem-gejaag +in de stilte der zieken-zaal, had-ie dat sentimenteelig gevoeld, tot ’t boek ’m weer òp nam naar de hoogten waar voor menschdrek +geen plaats was. En hersteld, komend op ’t zeilschip, was ’t góédig joodje en joodje geweest. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Sprekend met schijnbaar-opgewekte en-toen’s, saamschrapend de klein-holle evenementen der reis, om ze bezig te houden, gloeide +de heete wrevel van het weken-gedùld-zijn tot zijn keel, ’t vrindlijk gedùld-zijn door den kaptein, door den hofmeester met +’t rooie-puisten-gezicht, door de beenige kerels die de zee had verdierlijkt tot uiterlijk-brave bonken, wier visie van land +één groot bordeel met zuipende meiden, harmonica-gekerm, whiskey was. Het waren dagen van eenzelvige melankolie, altijd besloten +in de kleine cabin—en de maaltijden—en het gebed, dat hij aanhoorde als vreemde, dat hem hinderlijk was, hinderlijk om ’t +bóék, hinderlijk door den terugslag die er van uitging, terugslag van jóódje, alleen en zwijgend bij grove kerels. Van af +den éérsten dag toen hij <a id="d0e1129"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1129">51</a>]</span>ziek in de kuil zat en het gezoek beluisterde, het gepraat in de cabin, het gevraag: “waar is ’t joodje?”—, de antwoorden: +“’t joodje is”—en wèer “’t joodje is”—nog eens “de jood”—en “òns joodje”—zoo zonder ophouden—en het gezond-lallend gelach +om de uitgelodderde grap van den rooie-puisten-hofmeester, dat-ie liever geen smaus met ’n hàlleve zou willen zijn—en ’t donker-grommend +gebulder om de vuilheden van den stuurman die in plat-hollandsch zei dat ’n jodenlul even goed was as ’n christenlul, dat +lul, lùl bleef, ook al was ’r ’n stukkie af—en ’t bordenlawaai, het stemmen-gedreun, terwijl hij in de kuil braakte, weggeleund +tegen ’n tros, met grijze grauwing van dood in hoofd en over de borst en door de beenen—van af dien éérsten dag had hij zich +bij hen geweten als ’n verlegen lichtschuw jogje, dwaas-verlegen—verlegenheid aangroeiend door lichamelijke zwakte—verlegenheid +die ’m dreef tot tamheid en schuchter mêe-praten. Nergens had hij pijnlijker de màcht van het bruute gevoeld, den eeltigen +knuist van bijbel-brabbelend christenvolk. Er was geen ontloopen mooglijk geweest, geen bedrieglijk niet-willen-zien als in +steden. Daar op de volle, <a id="d0e1131"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1131">52</a>]</span>wijd-cirklende zee, onder de stolp van een grotesk luchthuis had hij daaglijks, uur aan uur, en zoo maánden de verlegenheid +van geiriteerd dènkend joodje-van-ras tegenover groote lichamen, zware schouders, platte goedigheden, ruig psalm-gegalm tot +’n heidensch christen-godje, ondergaan. Ze noemden ’m spoedig gemeenzaam, om z’n gezwijg, om z’n zachtheid, om z’n glimlach, +’n bèst joodje, geen scheldnaam bedoelend, niet begrijpend dat ze ’m sloegen als met ’n door mestvaalten gehaalden knoet. +Zoo had hij ze verlaten, vriendlijk, met een laatsten handdruk—als ’n hond die de knuisten belikt van ’n trappenden baas—voor +het eerst van z’n leven gedwongen-natuurlijk ondergaande ’n tergend noodlot, den hoon van ’n ras, den onnoozelen strijd van +ontaarden tegen ontaarden, van stumpers tegen stumpers, waaraan het eenvoudigst gòdsbegrip vreemd was. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Als hij tante Reggie en Soortje en Dovid en Suikerpeer had moeten verhalen van z’n reis, zou ’t zijn geworden een zacht verdrietig +gespreek over dagen en nachten van ziekte en koortsing, van groote, stadige eenzaamheid. Maar omdat ze daarvan even weinig +<a id="d0e1137"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1137">53</a>]</span>zouden begrijpen als de matrozen van z’n starren lach, práátte hij in den kamerschemer over stootinkjes-van-buiten, over zaken +die ieder na lange reis vertelt, alsof het gebeùrde, ’t tot herinnering geworden leven romannetjes-beweeg, avontuurlijkheden, +schrikjes, verrassingen in prettige schakel houdt. Het zou eene hàrder vernedering zijn geweest dezen in luistring gehurkte +lieden, met doodenschijn van stervende huizen op ’t gelaat, ook maar één woord van de benauwende triestigheid te zeggen, die +achter z’n oogleden gloeide bij het weder-doorvoelen der reis-melankolie. Ze zouden grof spreken van <span class="letterspaced">rissches</span>, het àndre dat hen zelf ver-stumperde niet beseffen. En zoo weidde hij traag-sprekend uit over afzijdigs, zeide hij dof-klaaglijke +dingen over den schrik van den mòrgen toen in de hangmat dichtbij de bootsjongen niet bewoog, hoe een arm af had gehangen +met ’n blauw-witte lijkehand, hoe de begraafnis kort en plomp was geweest—’n stuk verteerd zeil met rijgsteken dichtgehaald +en ’s middags aan tafel wat napraat met psalmen. Het bewogen gaan van z’n stem gaf licht-bruine stilte in de bronzing der +kamer. De gezichten met aan-geelender weerschijn van het ruitjes-venster, <a id="d0e1142"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1142">54</a>]</span>magerder, trekloos, stonden een wijle stil op het peinzend geadem, alsof ’t blauw-wit lijkehandje kou om de hoofden sloeg. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Soor hoofdschudde het éerst, zei rekkend: “ogge nebbiesch... ogge nebbiesch...” en ’t rap-praten der andren heen-ruwde de +stilte, terwijl ze weder bewogen en de mat-glans der koffiekommen in de handen opblankte. Dan sprak Dovid met donkere doling, +opnieuw van Esther’s dood, drensde het gesprek in de scheemring over-wat-zij-nog-gezeid-had, over de familie-kwaal, over Eleazar’s +bloedspuwing, tot Suikerpeer angstigde dad-’r over wat anders gesproke moch worde, dad-’t voor Eli niet plezierig most weze +over niks as dood en ellende te prate, zóo as-die ’n poot over huis zette.... + +</p> +<p>Saartje, op z’n schoot, was in slaap gezakt. Door het dun jurkje heen voelde z’n wijd-spreide hand het adem-geveer onder de +ribjes en de krullen van ’t warrige kroes pluim-kittelden aan tegen z’n kin. Nu zelf in geluister, niet meer voorwerp van +aandacht, zat sterk hij gebogen, aanhoorend de klachten van Dovid, die maanden werkloos geweest was door ziekte der oogen<a id="d0e1150"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1150">55</a>]</span>—twee weken verdiend had, nou weer wàchtte. Ze hadde ’m angerajen na Antwerpen te gaan, maar in Antwerpen was ’t <span class="letterspaced">dalles</span>... ’t Was niks gedaan met de roosies... de boel was verpescht enne de gojjiem verpeschte de boel nog meer.... Gistere-avend +was ’r ’n meetting gewees in ’t Paleis.... Dekker had gesproke.... Dekker had fijn gesproke.... ’r Ware mozies angenome.... +Maar wat zou ’t géve?.... Je vrat de nagels van je vingers.... Waar geen <span class="letterspaced">mezomme</span> was, kwam geen <span class="letterspaced">mezomme</span> bij.... Over ’n maand ha-je de winter.... As hìj ze niet uit Ammerika had geholpe.... god weet wad-’r gebeurd was. Zoo klaagde +hij voort in de scheemring, zeuring van stem met bevestigingsroepen van Soortje en Suikerpeer, zangrig gewrijf van geluid +over de tafel met het kopjes-geplak. + +</p> +<p>Eleazar, de kin op het kroes van het kind, hoorde ’t aan, alsof-ie niet weg was geweest, altijd zóo had gezeten bij dezelfde +menschen, bij ’t zelfd voorwerpen-geglans. Buiten was het dalende scheemring. Het cement van den blinden muur goorde toe op +het raam als een grauw-wolkige mist, waarin de pijpende afvoerbuis het éenig-werklijke was. Tegen de <a id="d0e1163"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1163">56</a>]</span>kleine ruiten van ’t venster, zwak doorkruist; en het gespannen tullen gordijntje, rondde de rug van den pratenden slijper +en de vierkanting van zijn gladgeknipt beenig hoofd bewoog in rustig geschok. Het gelaat had geen wit, geen trekken meer. +De stem sprak uit het wiegend hoofd, uit den zwarten bollenden rug. De grauwingen van den huiskoker dompelden neer om zijn +lichaam, om den melkschemer van het tullen gordijntje, om den beugel der stoel-leuning. Tante Reggie, recht voor de glimmen +der koperen kachel, wier glanzende ballen het donker doorkolden als manen in randen van bloed, had een gelaat van nog even +bevlamd donkergeel, geel van ’n foliant in scheemring—ook ’r hand, gekromd om stilliggend Moosje, scheurde het zwart zwakjens +op. De andren zaten naast ’m, zag-ie niet, zag-ie alleen als-ie het hoofd afwendde naar de zij van de glazen-kast, die verlegen +vlekkingen had en ’t rood gebroei van het koperen ganneke-ijzer op d’ onderste plank. Laag drukte de zoldring met plompe geel-bruine +balken, op de goudsels van zwart, bruin en brons der avondscheemring. Het was het laatst gefilter van stedenlicht langs grauwe +muren, dat zwaar van <a id="d0e1165"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1165">57</a>]</span>ingeslurpte schaduw door de stofruitjes zeefde. Van de binnenplaats, van het zwart cement, van de kalkbroksels en zaggende +scheuren, dampte het aan als trage rook over daken van zwart-roode pannen, hangend met vadzige kruiping om de vormen der kamer, +teer-doorbroken door ’n aangezichtsschemer, door de schamping van ’n koffiekom, door het wazig ruitengeglim der kast, door +de geeling van ’t koper. + +</p> +<p>Eleazar, terugleunend, liet het over zich komen, het avondguldsel, de trage bruining, de schaduwtasting, het laatst licht +der stervende huizen. Zijn bleek-witte hand strekte naar de tafel, hief de bleek-matte kom, maar er was gebeef in z’n vingers +en de stank van de plaats, de zoete, rottige damp klitte slijm naar zijn keel als bij hevigen angst. Dovid in drenzend gesprek, +weer geheel in de zorgen van ’t oogenblik, sprak met donker-dolende stem, twistend met Soortje en Suikerpeer. + +</p> +<p>“Drink nog e koppie, Eli”, zei Reggie, ’m niet hóorend. + +</p> +<p>“Nee,” zei hij, opstaand: “’k heb ’t wàrm”—en met ’t kind op den arm kwam hij bij den deurpost te leunen, pogend de aanzwelling +<a id="d0e1173"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1173">58</a>]</span>van mislijke weeheid te onderdrukken, die het kamertje, de plaats, de scheemring hem gaven. Binnen werd sterker ’t gepraat. +Suikerpeer in ruzie, sprak met dik stemgelodder, zangrig aanhoudend, Dovid in de rede vallend. Ze hadden het over iets—hij +wist niet wat—zwaar-vermoeid, met gloeiend-puilende oogen luisterde hij naar ’t gefrommel der klanken. + +</p> +<p>“.... Emmes!... Emmes!...” + +</p> +<p>“.... Wadde wèet jij d’r van!... Wadde wèet je d’r van!”, kregel-klonk Dovid’s stem. + +</p> +<p>“’k Zal geen gezond uur meer hebbe!... Is ’t waar Soor? Is ’t waar? Hèit ’t ’m cente gekoscht?” + +</p> +<p>“’n Pietsie ’n makke! ’n Cent ’n zeer oog!”, driftig-beweerde Dovid:“’k La-me daar afstrijje wad-’k met éige ooge gezien heb!—Geen +cent heit-ie d’r an betaald.... ’n Cent ’n makke! ’n Màkke!” + +</p> +<p>“Hij heit ’r an betaald bij mijn en bij jouw gezond”, slijmde Suikerpeer’s stem. + +</p> +<p>“Neèm je gelijk! Neèm je gelijk! Nòg!” zei Dovid met raspen van verveling. + +</p> +<p>“Jij praat over dinge die je nie-wéet”, slijmde de ander weer, koppig, geluid van ontstoken keel. +<a id="d0e1189"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1189">59</a>]</span></p> +<p>“Nòg, lek me de màarsch!”, snauwde Dovid. + +</p> +<p>“Lek jij mìjn de màarsch! Over wadde mot ik jóu de maarsch lekke?”—, gijnig vroeg Suikerpeer, nalachend, stem als ’n vetprop. + +</p> +<p>“Lek ’m dan dùbbeld”, droog Dovid zei en de stem van de blinde zachtjens dan suste: “Make juillie geen roezie.... Wat sjadt +’t of-die betaald heit of niet”.... + +</p> +<p>Dovid hield aan, duidelijk makend wàt-ie bedoeld had, zangerig-schreeuwend als Suikerpeer ’m poogde te overpraten. Bij Eleazar +was kort de luistring geweest. Nu, in de oopning der deur, keek hij naar den snauwenden bek van den huizen-koker, naar de +beue gebrokte muren, de drooglatten, de kleeren, de bovenste vaag zwemmende ruiten die d’overzijdaken beloensden, naar de +donkere poort. In één woning was licht al, zag hij ’t hoeken van ’n platborstige vrouw in paarsigen doek, die ’n kind kamde +en telkens aandachtig den kam onder de lamp stak, zoekend met fel-turende oogen. Diep als een oude smart, wier schrijning +tot-leven-gegroeid-is, voelde hij de zacht-gloeiende kropping der keel, die hem gewerd, als hij de kròt-huizen zag. + +</p> +<p>Maar de hand leunend tegen den deurpost, <a id="d0e1200"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1200">60</a>]</span>wreef langs de mezoesos, de blikken huls, waarin de Geboden stonden te schimlen. Glimlachend keek hij er naar, betastte het +zwart-roestig ding, trok er aan. Het bengelde zacht. En aldoor glimlachend, vreemdelijk lachend tipte hij ’t los met de nagels, +hield het in de hand, draaide het om en om, dat het dofjes glimmerde in de grijzing van den huiskoker, als een blik stukje +speelgoed. Saartje wakker geworden zag ’t hem doen. + +</p> +<p>“O!”, zei ze, kindergeheimzinnig: “O.... oomè!....” + +</p> +<p>“Wat is ’r?”, glimlachte hij, er mee spelend, maar in plotslingen wrevel, niet meer lachend, stroef kijkend naar het muren-gewrok, +liet hij het hulsje in z’n zak glijden, hield de armen om ’t kind. + +</p> +<p>“Wat zit ’r in, oomè?”, vroeg ze zachjes, wetend dat ’t niet mòcht. + +</p> +<p>“Niks”, zei hij stilletjes-lachend: “niks, kleine aap.... Morgen krijg je ’n cent.” Met ’t kind in de armen ging-ie de kamer +weer in, vragend of Saartje en Moosje niet na bed mosten. Tante Reggie, knikklend, stond op, droeg slapend Moosje. + +</p> +<p>“Zal ’k licht voor u maken?” + +</p> +<p>“Wat hèllept me dat?”—, vrindelijk lachte <a id="d0e1214"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1214">61</a>]</span>de blinde: “dòmme jongen!.... Doe ’k ’t nie elleke avond? Waddè?”.... + +</p> +<p>Soortje, Suikerpeer, Dovid waren in rammlend gesprek—hij met Saartje in de armen, tastte achter Reggie de donkre alkoof binnen. + +</p> +<p>“Wees maar nie bang”, waarschuwde de blinde: “’r is geen trap.... ’t is ’n alkoof.... As je maar niet teugen ’t petrolie-stel +stoot en niet in de emmer trapt”.... De deur klapte dicht, afsluitend de scheemring der kamer. Hij stond met het kind in de +armen, schuifde een eindje vooruit, tastend, blind als tante Reggie. Ze had Moosje in de bedstee gelegd, nam Saartje over, +hielp haar aan ’t jurkje. Eleazar streek een lucifer af, die kort de bedstee belichtte, hol en diep—’n schoorsteen—’n zwarten +kalkmuur. De lucifer brandde tot z’n vingers, viel neer en hij kraste ’n tweede af, angstig, snel. + +</p> +<p>“Wat dóe je toch?”—, vroeg de blinde: “maak geen brand.” + +</p> +<p>“Nee”, zei hij zacht, rondkijkend met gespannen oogen bij de korte lichting der lucifers. Het was eene kleine vensterlooze +alkoof, berghok geweest, met één kalen, water-zweetenden muur, waarvan het zwartlak was verschilferd. Achter puilde de bedstee, +smoezlig van <a id="d0e1224"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1224">62</a>]</span>hout, met ’n stukkende matras en ’n voddige gestikte deken, waarvan de naden waren gebarsten. Kwallen verteerd-grijze watten +hingen ’r als klonten aan. Anders lei niets in ’t hout-gat. Op zij schuinde de huif van een vroegeren schoorsteen met ’n roestig +petroliestel en ’n tweede matras opgerold met ’n touw. De grond was van oude in zand vertrapte tegels. Onder de schoorsteenhuif, +wit op ’t lak dat streepsels van afgetraand vet had, bloemde donzige schimmel. Stank van een tam-werkend, tot braking ophitsend +riool, scheen uit de naden van den grond te breken. Viermaal had-ie een lucifer afgestreken, viermaal de weerlichting gehad +van de donkre alkoof met de bedstee, den glimnatten muur. + +</p> +<p>“Wat doè je? Wat doe je toch?”, praatte de blinde, bezig met ’t kind: “Je bin nou niemeer in Ammerika, Eli.... Wìj hebbe geen +lif”..., lachte ze. + +</p> +<p>“Waar slaap ù?” vroeg hij, nog ’n lucifer afstrijkend. + +</p> +<p>“Bij de kindere in de bedstee.... Wad-zou ’t anders?” + +</p> +<p>“En Dovid?” + +</p> +<p>“Op de grond”.... +<a id="d0e1236"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1236">63</a>]</span></p> +<p>“Op de grond”.... herhaalde hij zoekend, zich niet verwondrend, daar hij ’t altijd zoo gezien, zélf als kind met Esther en +Bram en Jozef, die allen dood waren, op éen matras op den grond had geslapen:.... “maar die stank”—ging hij voort: “’r mot +’n riool zijn... ’t Stinkt.... ’t Stinkt.... ’k Wor ’r misselijk van”.... + +</p> +<p>“Da’s de emmer, oome”, zei Saartje, wijzend den hoek bij de deur. De lucifer was uitgebrand. Vinnig kraste er weer een en +zich omkeerend zag-ie den emmer zonder hengsel, bijna gevuld tot den rand met geel vocht waarin bruine drollen opdreven. De +lucifer, rood-wirrelend, viel er in neer, siste en ’t bleef donker. Bloote voetjes betipten den grond. Het kind liep op ’m +toe, nam z’n hand, zei helder: “Dag oome Eli”. Hij bukte, zoende ’r op het toegestoken mondje, haalde diep in den stank, den +stank die uit den emmer sloeg, zich vastbeet in zijn mond, in zijn speeksel, in zijn strot, in zijn longen, in het vocht van +zijn oogen. + +</p> +<p>“Zoo—enne nou slàpe”, maande de blinde: “hoor je me, Saar-lief?” + +</p> +<p>“Ja, tante.” + +</p> +<p>Dovid kwam tastende binnen. +<a id="d0e1247"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1247">64</a>]</span></p> +<p>“Zijne juillie hier?.... Waar is Eli?” + +</p> +<p>“Hier”, zei hij, hoest-schrapend. + +</p> +<p>“Gooi jij de emmer is uit, Dovid”, sprak tante Reggie<span id="d0e1254" class="corr" title="Bron: .:">:</span> “de wagen is d’r nog niet”.... + +</p> +<p>“Staat-ie ’r nog?.... Is me aàrdig vol”, schatte Dovid, de duimen om de lippen van het hengsel. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Door de opene plaatsdeur zag Eleazar ’m gaan, wijd-beensch, rug gebogen—en mislijk, ziek door het schokken van z’n maag, het +weeëe-watergeloop in z’n mond, stapte hij de plaats op, de donkre poort uit naar het nauw-straatje, dat doodliep op eene roerlooze +gracht. Even om den hoek van de poort stond hij stil, stampvoetend-onderdrukkend den aandrang tot braken, inhoudend de krampende +stooting der maag, alsof zeeziekte opnieuw tot ’m was gekomen. Hij bedwong ’t, speeksel spuwend tegen den grond en met vochtig-heete +oogen, klam, zwaar-van-hoofd keek hij het water toe, dat zwak-groenig lichtte. Het straatje, zelve een slop, was in drukte +van buiten zittende joden. Bij het licht van een lantaarn in de kromming, leien jongens lawaairig te jassen. Dàar alleen werd +het geschemer der muren gebroken. Naar <a id="d0e1263"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1263">65</a>]</span>het water was alles morrige, vijandige schaduw, grommelde ’t zwart van den avond. Het norschte zoo triestig, overweldigend +van weemoed dat hij onbeweeglijk bleef, in-snikkend de dreiging die er uit rees. Naar de gracht verzakten de huizen, muren +als klodders, met striemsels cement en schuwe droogstokken-zwieping. Een oude loods, zwart van mekander beklimmende planken, +schoorde vooruit, grom-schaduw plompend in ’t rottende water. Er liep daar een trapje met treedjes van kurkerig hout naar +omhoog, treedjes met uit-slepen gleuven van schuinende voeten. En langs die, glad van handengeglij, beklom een leuning ’t +bordesje van hout dat voor drie deuren was. Er stonden bij den verzakkenden muur vuile putsen voor komkommers—er was meer, +méer. Maar niet dàt wrong tot z’n keel. Het was de bitse schemer die naar het rottend water strompelde, die het slop en de +huizen en het water en de woning-ruïnen aan de overzij der gracht in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten +loods, op de verzakkende schuur, op ’t stijfdroogde goed, op de latten langs de ramen—klaagsels zwart, zwart-van-avond onder +dichtblaarte boomen, zwart van vleermuizen-vlucht, <a id="d0e1265"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1265">66</a>]</span>zwart van rouwwaden in ’t donker van dooden-wagen—zwart, als modder langs verweerde wanden, over begroeide pannen, zwart over +het trapje met de kwakklende treedjes, over het water dat stil lei, verstoven blankingen, koperkleurig gegrinnek van drijvend +vet had. Met vochtig-heete oogen, koud van uitperlend zweet, bijna ver-willoosd door ’t zwart, het aanzwalpen van den huizennacht, +de stankingen—gister, eergister was ’t de zee nog geweest, de zéé met ’r luchtkoepel, ’r zon—liep hij tot vlak bij de gracht, +hurkte naast ’n blauwigen steen schuin in modder gezonken. Meerder licht was hier, groen-stollend licht, overglijdend het +water. Het geleek nevel en wolken-gekwijn, d’oude stompen van baksteen langs-koperend, wazend naar de scheemring der overzij-huizen +wier dof-molm gehang scheen te breken onder ’t plomp schoorsteenwoud. Vlak tegen den gracht-wand groeiden nog boomen, gebogen +naar ’t poelige water, geblaarte verwoeld als om nachthoofd van grijsaard. Het was een kleine horizon van water, groen, huizen, +oud en bedolven onder stuiving van asch, star-oogend in heesche verstikking. +<a id="d0e1267"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1267">67</a>]</span></p> +<p>Zieker, met opstijgende weeën, gloeiing in hoofd, nek en borst, stutte hij de kin op de handen, keek naar het water aan z’n +voeten, dat log was van rotsels met moeilijk-opdobbrende bellen. Er lagen roerlooze klitten aardappelschillen, hoepels en +loof,—er tusschen drollen en stronken, en ’t glimmig-hol kreng van een hond. Doch de stank walmde zoo zwaar, zoo benauwend-zoet, +deed ’m zoo opnieuw denken aan de alkoof en den emmer-met-vuil, dat hij plots opstuipte en in hevige schokking van ’t lijf, +het hoofd tegen de planken der loods, te braken begon, alsof bloed de longen ontspoot. + +</p> +<p>Kreunend zag hij ’t braaksel in de modder plassen, met kruipend-gesiep over den leisteen. Een groote grijze rat, opgeschrikt +door ’t gerucht, sprong te water, heen over ’t braaksel. Het leven scheen uit hem te gudsen, te gùdsen, zoo voelde ’t hoofd +als een klomp met uitbrekende hersnen. Lang bleef hij zoo, suffig, zonder wil, het hoofd tegen de loods, moeïg kijkend naar +de onderste, groenige plank, naar ’t aangestoven zand, naar de steenen—de steenen, het braaksel dat-ie begon te ontleden—zoo +precies as-ie wist wát ’r in was—jodekoek met krente en sucade—enne koffie—Niks <a id="d0e1272"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1272">68</a>]</span>vies—niks vies—Je wist wàt ’t was—jodekoek met krente—krente en sucade—enne koffie—Maar de benauwing kwam nog eens. Hij braakte +den stank terug, den stank van de kamer, den stank van de plaats, den stank van de scheemring. Inert-stuttend tegen de loods, +blauw-wijdde in z’n hoofd de zee-bij-avond—de zee eentonig van zang—en ’n vinnig-zwart zeiltje in de verte—en ’n violet kartelwolkje. +Het gonsde in z’n ooren, de borsthaartjes kleefden nat, de rug voelde koud, het hoofd léeg, léeg met zware, drukkende haren. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Toen hij het hoofd weder hief, stotterden tranen uit zijn oogen, loome bloed-heete tranen. Maar er gloeide woede in hem om +z’n zwakheid en met drift scheurde hij den zakdoek naar het gelaat. Er ketste iets met metalen geluid op den steen. Hij raapte +het op, herkende de blikken huls van tante Reggie’s deurpost, waarin de vergane Geboden. En met hartstocht-gebaar smeet hij +het ding in de stinkende, groen-wazige gracht, waar het zonk tusschen de spattende bellen-van-rotting, naast het zwart-holle +kreng van den hond en de drollen die bewogen als dobbers. Kort kringde het water, meewieglend <a id="d0e1278"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1278">69</a>]</span>het vuil, de hoepels, het kreng. En weder teruggaand door de poort, zag hij dat het dieper avond was geworden. In de kamertjes-boven +waren weeningen van licht, doch benee voor de huisdeur zaten Reggie, Soortje en Dovid luchtje te scheppen. + + + +<a id="d0e1280"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1280">70</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">IV.</h2> +<p>Het was een middag van overzwoel, vadzig gezwadder, toen hij naar de fabriek ging. Uit de zijstraten snikte ’t bewegen der +menschen naar ’t stofzweetend asfalt. Huizen bukten dorstig-vermoeid met vensters wijd-open als hijgende keelen, de kozijnen +weiflend in ’t schamper-geel licht schorden als droog-grauwe lippen. Een buiklucht van koppen en wit-in-vertroebling bebroedde +de daken, zwoelingen gulpend tusschen de schaduwgeulen en diepten, de gevels wier vluchtend gelijn in den hemel golvingen +sneed. Hijschblokken, dik van kop, rekten de nekken met haken die kromden als tongen van adem-inkermende honden. + +</p> +<p>Naar het einde der straat werd dichter het wanden-geweef, verzwartte het blokken-geplomp als een heffing van mokers. Ruiten +keilden daar vlammen, spetten en schichtige stralen, <a id="d0e1288"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1288">71</a>]</span>als-of ijskristallen en sneeuwdons in kaatsing van avondpurper krompen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De menschen liepen in duwend gedrang, schuiflend het stof dat branderig kroop. Ze stonden bij winkels, traagden weer voort, +de sleepen in handschoende handen en zonschermen als kleine gootlooze daakjes. Dicht langs hem henen, blazend en puffend, +blauw-glimmrende diamanten in bleek-vette oorlellen, ging joden-dame, hoofd als een sproetenpioen, gele blouse met zweetige +plassen in d’oksels, heupen vet en gezwollen, borsten als stram-staande uiers. Ze zweette en blies en ’r ooren vonkten den +glimmrenden schijn door de straat—’r ooren droegen teeder geglans van dauw-op-een-bloemstruik—’r ooren, garstig en spek-bleek, +slierden een zilveren herfstdraad met bevend geflonker door ’t stuifsel dat voeten sloegen uit asfalt. Vet en heup-kwallend, +dauw-smachtend, ging ze een hoek om. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De gracht, waar hij kwam, groende weg met oude bollende bruggen en water tusschen de dammen der straat. Eene zij lag in overplassing +van krijterig licht, licht op de gevels, <a id="d0e1298"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1298">72</a>]</span>bordesjes, ruiten, kozijnen, licht met driftigen goudstraal op koperen knoppen—de andere in schaduw van ’n bierbrouwerij, +wier schoorsteen ’n reuzenspeer geleek rustend op het zadel naast den maliënkolder. In het beweegloos, vaal-vlakkend water +effende een scheidlijn van licht en schaduw, wiegelde de gevel-vluchting, lang-bleeke kartling met wit en geel, versmalde +ramen, verfletste gordijnen, groenige wolling van boomen. De oude zwarte rioolgaten braken daarin klodder-spelonken en diep +onder ’t buikige lijf van een kof, school ’n logger geduister. + +</p> +<p>Het was stil op de gracht. Er liep een briefbesteller en ’n man zat op ’n handwagen. Een meid dweilde de treden van een bordes, +voeten in wippende sloffen. Hiér deed ’t aan als de rust van ’n dorp, van ’n glunderig dorp, met zonneplas-wegjes en koeien +zwaar-trappend in wei. Hier kon je effen ademen. Hier zag je lucht en wolkjes bòven, tusschen de grachtgevels—benèe in ’t +water, nog eens en nog eens. Uit ’t fabrieksgebouw snorkte geraas en een man duwde ’n kruiwagen over een schokkende plank, +die schuin over stoeptreden lag en kolengruis zwiepte. + +</p> +<p>“Is Juda an ’t werk?”—, vroeg Eleazar. +<a id="d0e1304"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1304">73</a>]</span></p> +<p>“Juda? Juda is boven”, zei de portier. + +</p> +<p>Voor ’m uit, in de lange donkere gang, gromde ’t knarsend kruiwagenwiel, krakend over gevallen stukken steenkool alsof er +grint lei. En weer daadlijk was ’m alles bekend, de plakkaten van den fabriekseigenaar over molenhuur, de manifesten, de lange +zwarte gang, het portiershokje, het rogglend grommen der machines. Van achter en door de deuren en van de trappen knoerste +het de gang door, rommelend, suizend met grijs-bruine kreuning. Het was of een storm in het gebouw raasde, de steenen wanden +langs reutlend, schor-gierend door stukgeslagen ruiten en met grooter geweld joel-fluitend in hoeken waar ijzer en steen meerder +weerstand boden. In de verre diepte der gang kraakte ’n geul rood en vlammen uit een oven, met berstende walmen van roet—de +metalen bons van een deur sloot het weer af. Zacht-zoetlijke stank van machines en olie lauwde aan. Hij wachtte tot ’n kruiwagen, +zwart en leeg, hem voorbij bolderde, passeerde de opene deur van een zaal met wentlende riemen, gebogen mannen en lekkende +vlammen van verstelpitten en een binnenplaats en wéer een zaal, waar ’t geraas verwarder ravotte, stemmen in <a id="d0e1309"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1309">74</a>]</span>zangrig geschreeuw ’t schijven-geschuur overpsalmden. Eleazar luisterde naar ’t oùde, oùde liedje.....: “De Dimantschleiper +haben de Zehring!..... Laufen auf de Brategasz mit vaatjes heering!..... Owei, owei wat ist me wei..... Mit de Dimantschleiperei!”...., +slijpliedje dat-ie gehoord had toen-ie nog potjongen was op den winkel, waar ouwe Jacob ’t rad draaide, stoom niet gekend +was. Glimlachend terugdenkend aan dien tijd, nasprak-ie trapklimmend ’t vervolg-deuntje zooals-ie ’t zich herinnerde, zooals-ie +’t had gezongen en geschreeuwd:..... “De Dimantschleiper sitze-in-’n hoekie.... Trinken ’n koppie koffie, fressen ’n zwei-en-halbe-cents +boterkoekie... Owei, Owei!... ’t Is ze zoo wei mit de Dimantschleiperei!”..... De trap krinkelde om, een-hoog, twee-hoog, +drie-hoog. Hij duwde een deur open en het machine-geraas der zaal kletterde vol op hem toe, egaal, dof van kreuning, behamerd +door ’t metalen geklik van een mortier, waarin ’n potjongen boort stampte. Vlug wipte hij het trapje op, dat over de draaiende +as als een vlonder over een sloot driekantte. Juda, gebogen achter de schijf, in lezende aandacht bij de vier tangen, waarvan +een-ie vasthield in klauwenden greep, <a id="d0e1311"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1311">75</a>]</span>keek glimlachend-verrast. Zijn zwart-grove hand drukte de bleeke van Eleazar met hartlijkheid en ’t suizend gestamp der assen +en wielen overgromde zijn stem. Ook Moppes en Klaroen en Leon en Hes en ook Rijst van achter de andere bank stommelden langs +de krukken, begroetten hem goedig, lawaairig, pratend door elkaar en al gijntjes zeggend vóor-ie twee woorden gesproken had. +Maar dan weer achter de schijven, de koppen naar hem toe, schreeuwden ze lachrig met veel belangstelling, vragend naar vrinden +en bekenden, die nog in Amerika waren. De christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun schijven langs. + +</p> +<p>“Wèer ’n baas!”—, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en Klaroen. + +</p> +<p>“Geef je me vijf guldes méer in de week en ’n broodje met pekelvleesch?”—, lachte Hes, splijtend de dikke lippen. + +</p> +<p>“Zonder pekelvleesch doet-ie ’t ook!”, lachte Klaroen, ’t gele gelaat met de zwarte oogwallen toewendend naar Eleazar. + +</p> +<p>“Ik ben niet voor baas gebore,” grunnekte Eleazar, ’t hoofd schuddend: “’k heb alles verziekt.” + +</p> +<p>“Wat zeit-ie?” +<a id="d0e1323"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1323">76</a>]</span></p> +<p>“Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!” + +</p> +<p>“Wàt heit-ie verziekt?” + +</p> +<p>“De meide, wat Eli? Wattè?..... De meide is ’n ziekte van belang!”—, lolde Leon, met z’n sleutel een dop aanzettend in de +tang, breed-uitlachend over de ruggen van Moppes en Klaroen, die gebogen lach-hapten. + +</p> +<p>“Zoo lang zel mìjn armoed dure as zìjn rijkdom”, gijnde Hes: “Wi-je voor van-avend ’n vrijbiljet voor de <span class="letterspaced">Gebochelde</span>, Eli?” + +</p> +<p>“Hij heit jóú noodig!”, komiekte Moppes, afbuigend en ’n dop smijtend tusschen de blokken van den grinnekenden versteller: +“hij heit jóú noodig!..... Tien knechs mot-ie hebbe bij taurus mausche te paard!”..... + +</p> +<p>“’k Doe ’t niet minder as met twintig molens,” lachte Eleazar, opgewekt door de jongensachtige onbezorgdheid der mannen. + +</p> +<p>“Wat slijp-ie boort of messe?”—, schreeuwde Klaroen, en het herhalend daar de chipsmakers aan de overzij luid-uit ’n dreun +galmden die donkerder aandreef ’t roezend lawaai van de as en de wielen: “slijp-ie boort—bocht of messe?” + +</p> +<p>“’n Tafel op z’n togus slijpt-ie!”—, lachte Hes, neerbuigend, zwaar-schuddend van lol de poederpen in ’t schulpje duwend. +<a id="d0e1343"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1343">77</a>]</span></p> +<p>Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder van stemmen-gehos. Over ’t trapje tipte voorzichtig ’n klein-mager +joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe lappen over den arm. Hij had ’n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken ’t vel +doorpuntten—en onder den neus als ’t gekruip van een rups was ’t stekig gepluis van zwart-bruine haartjes. In ’t wit-wijdend +licht van ’t fabrieksraam vouwden de oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken. + +</p> +<p>“Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!” + +</p> +<p>Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, ’n lap perrelgrijs hoog in de handklampjes. + +</p> +<p>“Meneer,” wees Hes op Eleazar: “meneer heit ’n pak òvernoodig!” + +</p> +<p>“Mènèer is betoeg!”—riep Leon: “hij koopt je heele voorraad, koopman!”.... + +</p> +<p>“Wat mot-ie koschte?”—, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel in de zwarte handen. + +</p> +<p>“Driè gulde!” schreeuwde de koopman: “drie gulde omdat ’t ongeregeld is.... In de magazijne betaal je d’r zèven.”..... + +</p> +<p>“Dat làppie!.... Dat lappie! ’k Geef je ’n gùlden.” +<a id="d0e1360"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1360">78</a>]</span></p> +<p>“’n Gulde? ’n Gulde! Oj?”—, herhaalde het joodje met lijzig schoudergeschurk en zijn oogleedjes kwijnden zoet naar de lap +in z’n hand. + +</p> +<p>“Allemaal ordienaire lappies”, taxeerde Hes, die Juda ’n tang liet zien met het glazen geblikker van ’n brillant. Juda boog +neer, keurde lachend den steen en het joodje met schuwe verwijten, sprak in verwering: + +</p> +<p>“.....Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? ’k Hei-geen ééne ordinair lappie!.... Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren +en merrenos”... + +</p> +<p>“Geef ’m mijn voor ’n gulde”, smoezelde Klaroen—en in opstuivenden lach: “voor ’n goppe-jas.” + +</p> +<p>“’t Lijk wel ’n leere-lap, verdomd!”—, spotte Moppes, steen zachtjens aanduwend over den zoetkring van zijn schijf. + +</p> +<p>“Kijk daar-is ’n lap”, streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf over de lap: “’n sjijne lap voor ’n broek—’n pràch +van ’n lap!”..... + +</p> +<p>“Vijf-en-twintig stuivers!”—, bood Klaroen, het geel gelaat gewend naar de staal die grijs was met zwarte motjes. + +</p> +<p>“Ken ’k nie-doen”, verweerde het joodje: +<a id="d0e1377"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1377">79</a>]</span></p> +<p>“Kom nou heerè! heerè!..... D’r wordt wat verkoch! Met ’n kleine verdienste bin ik tevreje! Heerè! Heerè!” + +</p> +<p>Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak in ’t glimmend gespannen vest, waarover ’n jasje slap +slierde. Het fantasie-hoedje schuin-weg bekringde het zweet van ’t voorhoofd—het boord klefde in rimpels om ’t halsje van +plooien. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend ’n café-chantant-deun. Een floot ’t mede. De ramen, hoog en door-ruit, vlakten +stof-glanzig met gouden gekolk en schaduw-druiping langs de spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd, rechtlijnig +van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd tot een vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver. +Linksche raam, in schaduw van een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen ver-gelend klimop, was halfwege in weeldrige vloeiing +van zon-rood, halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven vuil. Van het andere raam waren twee ruiten gebarsten—wijdtakkige +spinwebben met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij, weggerukt <a id="d0e1386"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1386">80</a>]</span>naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het vuil-witte scherm, dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig +de werkplaats bescheen. Op het broeien der zon-gouden ruiten beitste het felle schoudervierkant der gebogen chipsmakers en +blauw-krinklende rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun hoofden. Bij het derde raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden +de klukkende vlammen eener verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar daalde. Boven waren de ramen +schuin-open, als luiken, hangend aan koorden. Daar was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van ’t glas en gebroken +op ’t lijf van ’n balk. En er neven, zwaar en log, van roestige bouten doorknaagd, schoorden andere balken, rustend op zuilen +wier armen met ijzeren klauw in ’t hout hadden gegrepen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke stem haast gedoofd door ’t wringend gesuis van het ijzer +der assen en wielen. De potjongen, bleek en met vuile vegen, grijnsde ’m toe, stampend het boort in de mortier, die hel henen +lachte over ’t lawaai. +<a id="d0e1392"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1392">81</a>]</span></p> +<p>“Kom nou heerè, heerè, heerè! D’r wordt wat verkoch!”..... + +</p> +<p>“Vijf-en-twintig stuiver ènne ’n stuiver,” bood Klaroen, de handen gekromd om de tangen. + +</p> +<p>“Ken ’t ’r nie-voor geve”, strak zei ’t joodje, de lap overkwijnend met flauw-slappe oogen. + +</p> +<p>“Vijf-en-twintig stuiver ènne ’n stuiver ènne die àndre stuiver”, bood Klaroen, begeerig met listigen lach. + +</p> +<p>“’n Dáalder!”, schreeuwde het joodje. + +</p> +<p>“Voor zes en twintig en ’n hàlleve stuiver”, zei Klaroen nog eens in lach. + +</p> +<p>Maar Leon van achter z’n molen, riep met dik-schorre stem: + +</p> +<p>“.... Ik geef je ’n rijks-daalder voor die lap, as je kàns ziet bij me vrouw!” + +</p> +<p>De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach. + +</p> +<p>“Heerè! Heerè!”—, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en Klaroen hapte toe, nam de lap in z’n handen, hing haar streelend +over ’t uitgeschoven laadje. + +</p> +<p>“Wat wàch je nou nog?”, gijnde Moppes: “je dag is goed!..... ’n Daalder voor ’n leere lap!”...... + +</p> +<p>Klaroen werkte door. Het joodje in lichtschuwe <a id="d0e1417"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1417">82</a>]</span>wachting, keek door ’t raam, naar de doppen, riep met zwakke brutaalheid: + +</p> +<p>“... Meneer!... Meneer!... Hèllept u me effetjes!”... + +</p> +<p>“... Morrege”, zei Klaroen: “’k Heb geen klein geld”... + +</p> +<p>“... Die meneer is geen luis rijk...! ’t Is ’n flessetrekker!”—, lawaaide Hes, schurkend van pret. + +</p> +<p>“Meneer, meneer, ’k ken nog wadde verdiene messchien”, klaagde ’t joodje, benepen. + +</p> +<p>“Zel ’k-ie ’n sjekkie geve?”—, grinnekte Klaroen. + +</p> +<p>“’t Is ’n mannetje uit de kaapsche tijd!”, schreeuwde Hes weer. + +</p> +<p>“’k Ken nog wadde verdiene messchien”, hield ’t joodje zachtzinnig aan. + +</p> +<p>“Wi-je me adreskaaretje hebbe?”—, praatte Klaroen, de schijf betoetsend met het poeder-penceeltje: “...Rue de Peejee... Drie +hoog!” + +</p> +<p>“Kom betaal ’m”—, zei Juda, het hoofd met de kortgeschoren grijze haren wendend naar de zij van de slijpers<span id="d0e1437" class="corr" title="Bron: ,">.</span> + +</p> +<p>“Hei-je terug van vijf-en-twintig gulden?”—, vroeg Klaroen. + +</p> +<p>“As ’k zóo rijk was”, flets-lachte ’t joodje. +<a id="d0e1444"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1444">83</a>]</span></p> +<p>“Wi-je morrege terugkomme?” + +</p> +<p>“Geen mieter is-die rijk”, schreeuwde Hes weer. + +</p> +<p>“Nee, nóu me cente”, zacht zei ’t joodje. + +</p> +<p>“Dan maar terug”, zei Klaroen kort-af, schijnbaar vertoornd. En ’t joodje, den arm om de lappen, schuw en met stil gekwijn, +liep het trapje weer op, begon z’n verlegen gehandel bij de chipsmakers aan de overzij. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Een donkerte doordruilde de zaal, vreemd en loom, besloop als geschemer het zonrood der ruiten. Er moest een wolk over de +zon zijn geschoven. Stug-bleek licht overscherpte de hoofden, de banken, vergrauwde den damp der sigaren. “Er komt onweer,” +zei Juda, omziend naar den hemel die strak was met jagende, indigo-blauwe koppen. + +</p> +<p>“Onzin,” zei Moppes. + +</p> +<p>De arbeid ging met minder gepraat. Hes, de brillandeerder, bracht een vierkaraats-steen bij Juda, den baas, die ’m hield bij +den kolet en in keuring bedraaide. “Gááf goed,” zei hij knikkend. Eleazar keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den +slijper, tusschen de rauwe, eeltige nagels teer-de het blauw-lichtend geflonker van facetten en de ribjes zetten kuiven van +<a id="d0e1461"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1461">84</a>]</span>smachtend, waterig blauw als nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht. Bij het stil gepuil van de vingers, in wier vleezig vuil +de steen leek gegroeid, ontstraalden aan de facetten schampjes rose en rood, door-gurgeld van blauw en groene schietende vlasjes +en er trosten vluchtende spetjes geel, crême en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots overpurperd door +bloedroode schijning in ’t hart. Aan de andere zijden, op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen, +grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiing van wijnrood en phosphoresceerende sprankels. Juda’s +vingertoppen, grof en zwart met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden er plomp en stevig rondom, vreemd aan ’t +soepel geweef, dat zonlicht geleek, gestold, in kristallen gesmeed. + +</p> +<p>“Prachtig blauw-wit,” zeide Juda, den steen nederleggend en weer een der eigen doppen beziend die in het soldeer glasscherfjes +geleken, ondervroeg hij Eleazar, deelnemend en goedig. + +</p> +<p>“’k Had opgespaard,” zei deze, pratend dicht bij ’t oor van den slijper: “maar drie maande in ’t gasthuis... en ’n zuster +gestorve en de kindere hier... en de reis... ’k Loop zonder ’n <a id="d0e1467"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1467">85</a>]</span>cent... zonder ’n cént... Heb jij geen werk?”... + +</p> +<p>“’Wou dàd-’k ’t had,” zei Juda, zich omdraaiend op de kruk, het hoofd in denking gebogen, de oogleden neer achter de bril. + +</p> +<p>“Dovid loopt óok zonder werk... al wèken,” zorgvol Eleazar sprak. Er kwam gezwijg tusschen hun hoofden. Het gebrom der wentlende +wielen, gromde als knoersing van roestige walsen. Scherp klikte de mortier van den potjongen en uit den hoek, achterin, zeurde +het grijze gegalm van een chipsmaker. + +</p> +<p>“Vrijdag schei ’k zelf uit,” zei Juda: “de helft van de molens staat leeg... En ’t wordt erger.”... + +</p> +<p>“’t Kan niet erger.”... + +</p> +<p>“’t Wordt èrger,” voorspelde de ander. Buigend, het grijs-stopplig hoofd dicht op de tangen, verzette hij de grauw-zilvren +looden, bekeek de doppen, waarin het zwakke geglans van ingesmolten steenen. Zijn elbogen hoekten wijd uit en de schijf schijnbaar-beweegloos +met staalblauwe kringen onderschuurde de diamanten. Tang voor tang nam hij op, zette de schroeven wat aan, lei rustig de looden +weer neer en de poederpen betipte de schijf, die scheen zonder trilling. Dan kwamen ’r streepjes in ’n <a id="d0e1479"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1479">86</a>]</span>steen, daar de schijf begon te steken en dieper neerbuigend polijstte hij na op den zoetkring, de hand op het lood. Naast +hem zaten de andren, Moppes, Klaroen, Leon en Hes. Achter Klaroen was Rijst, de versteller, en over Hes, àchter den molen, +slaaprig van kijken, oogjes laf van verveling, hangelde Laban, neefje van Hes, die het vak nog moest leeren. De ruggen der +slijpers builden in de blauwe werkjakken, hun armen waren als scharen gericht, wiekten terug en weder vooruit in happenden +greep naar de tangen. Zij wrongen de doppen, smeten ze toe den versteller, die z’n tabaksstompje bekauwde. Zij zaten gewend +met de ruggen tot het licht dat hun jakken en hoofden van achter bleek-strak bescheen. Hes en Klaroen hadden aan de koperen +pinnen van hun kastjes horloges gehangen; Leon, warm, knoopte z’n jas los, dat de bruin-gele nek en ’n stuk van z’n schouder +overvleeschden het blauw van z’n jak. Boven het beenige hoofd van Hes, hingen de kleeren, vesten en jassen, halfhemdjes, dassen +en bestofte fantasiehoeden. Hes floot ’n deun, saamproppend de lippen en Leon zingend met dik-gezwollen stem, overkrijschte +het logge gesnor der wielen. Dat zette d’anderen <a id="d0e1481"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1481">87</a>]</span>aan en een oogenblik bralden ze samen, op rythmus van ’t dreunend wielengeslier. Klaroen, geel, met diepliggende oogen, trapte +om dan z’n tabouret, kwam Juda ’n dop toonen. ’t Was ’n steen hard als boort, in kruis geslepen, in bewerking voor achtkant. +“’t Mot ’r uit!”, zei Juda: “d’r in ken ’t niet blijve.” Weer naar den molen terug stugte Klaroen, zorgvuldig de looden neerdrukkend +en Hes op zijn beurt toonde een dop, dien Juda keurend beknikte. Leon smakte een koekje met amandlen belegd, kauwde langzaam +en zeker met sappig gemaal—dan weer opensplijtend z’n mond, zong-ie dikker en meerder gezwollen. Ook de chipsmakers galmden. +Het werd een geraas strooprig en bot, roggel van plompe geluiden, ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen. + +</p> +<p>Gekromd op de kruk, lusteloos kijkend, zat Eleazar en vroeg: “zou ’r werachtig geen kans weze, Juda?” + +</p> +<p>Hij vroeg ’t slaperig-moe, gejaagd en verslapt door ’n onrust die ’m meer bekleumde als ’r onweer of storm stond te wachten. +Dan kilden dikwijls z’n handen en voeten, werden z’n oogen heet en klein-gloeirig, drong de <a id="d0e1487"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1487">88</a>]</span>tong als ’n krop naar z’n keel. Dan zag-ie ’t leven als ’n zwaar, moeilijk-bewegend ding, leek elke dáád ’n kwellende drukking, +werd iedre vraag, ieder voornemen ’n onrustig getast dat geen doel had. ’t Liefst had-ie z’n roozig, prikkel-warm hoofd tegen +de werkbank gesteund en gedommeld. Na dagen en dagen gepoog om ’t fut van handen en armen te verkoopen, gaf ’t geweld in de +zaal en ’t onweer-gezwoel ’n trage, laffe benauwing van onmacht: “Weet je nerges wat?”—, zei hij nog eens in lodder van gestoorden +slaap en vermoeidheid. + +</p> +<p>“Wat zei-je?”—, vroeg Juda, weg in z’n arbeid. + +</p> +<p>“....Weet je nèrreges werk?” + +</p> +<p>De schouders van den grijzen, mageren slijper schokten ontkennend: “d’r loope ’r honderde leeg.... niet te telle.” + +</p> +<p>Het gezwijg hield hen weer bezig in ’t gestommel der zaal. Warm, met heete prikkelingen over de tong en ’n inerte verdoffing +in z’n denken, stutte Eleazar het hoofd op de klam-kille handen, keek met nattige oogen naar het doen van Rijst den versteller. +Hij had ’m als jongen gekend, om ’m gelachen toen-ie <a id="d0e1497"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1497">89</a>]</span>met blaren an de handen liep, met bloedende blaren van ’t kokend soldeer. Rijst stond in het kalk-witte licht van het raam, +bezig ’n dop op te maken. De eeltige, dikke vingertoppen kneedden de plaatjes soldeer, die kruimden, bijkants broos, smeltend +en weer opgeduwd door de handige slaagjes der tang, alsof smijdig klei werd geboetseerd. Op den dop bolde het metaal, overschuimend, +groeiend tot een bloem van vleezige, kantige bladen, maar de tang scheerde er langs, gladdend de hoeken, vormend het vloeibaar +soldeer in ééns tot een glanzenden eikel voor Hes, den brillandeerder. Ernstig gebogen over den dop, die in het blok rustte, +besmulde Rijst de platgekauwde sigaar, lachte tegen Eleazar. Met de versteltang tipte hij de brillant op ’t puntig lijf van +den eikel, drukte haar schuiner en de eeltige vingertoppen beaaiden het gloeiend soldeer, het smerend als olie om ’t ophoekend +deel van den steen. Hoe dikwijls Eleazar ’t had gezien, keek-ie met verwondring naar de verkoolde vingertoppen die het vloeibaar +metaal aandrukten, gladden, zoo gedaan hadden van af de dagen toen ’t vleesch nog gevoel had, toen zich bultige blaren vormden +die open <a id="d0e1499"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1499">90</a>]</span>gingen, etterden, bloedden en weer opnieuw gepijnigd werden door ’t schuimend, kokend soldeer. + +</p> +<p>“Wàrrem vandaag”—, glimlachte Rijst rustig, en de dop, in den bluschpot gesmeten raasde damp uit het water. Dan was hij dadelijk +bezig met een nieuwen dop, dien de vuurtang uit de verstelpit lichtte en waaruit de andere tang de brillant met voorzichtige +knijping nam. Uit den bluschpot proestte damp van korzelig water en de pitten, nu niet bezet, snoven vlammen van wapperend +geel. De houten blokken wachtten als roemers—een met den dop grauw-zwart van verhitting. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Weder kwam vroolijkheid, nieuw gehaspel van stemmen om ’n koopvrouw, kort en diklijvig, die een beugelmand sjokte. Zij wiggelde +Eleazar voorbij, tusschen Juda en Moppes. De zwarte, smerige rok omknuffelde de schomlende heupen. Uit ’r split zwabberden +bandjes, gieglend op het zware gebol der vetbillen. Een jek van lichtblauw met witte streepjes en inzetstukken aan de elbogen, +hing los, gaapte weg op den zwangeren buik, onderdrild door ’t kwallend beweeg der borsten. Zij droeg ’n bandeau, en ’n muts +van tulle en <a id="d0e1507"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1507">91</a>]</span>neepjes bedekte den haarwrong. Hes schreeuwde het luidst en de anderen zeiden hun glossen, lachend, de een overroepend den +ander. Zij, goedig-van-glimlach, dee of ze niks hoorde, fluisterde met Moppes die z’n laadje doorkeek, of-ie nog zeep had +en lucifers. Haar handen hield ze slap op den buik, nu de mand op den grond stond. + +</p> +<p>“Cheffie! Cheffie!”—, schreeuwde Leon: “laat de juffrouw d’r hande bòve de bank houe!” + +</p> +<p>“Hindert ze joù wat?”—, vroeg Moppes. + +</p> +<p>“Ze mot van Hes in de kraam!”—, lachte Klaroen zangrig: “van ’n tweèling!” + +</p> +<p>“As-ze van Hes in de kraam mot”—, riep Moppes, buigend naar Hes: “bekláág ’k die vrouw!” + +</p> +<p>Klaroen met een stuk rose-zeep in de hand, zei dat ze ééuwig zwanger leek, of ze ’r nooit is mee ophield? + +</p> +<p>“Zeg an me màn daddie me met rust laat”, lachte de vrouw. + +</p> +<p>“Staak dan ’t werk!” schreeuwde Leon. + +</p> +<p>“<i>Ik</i> zal ’t werk stake?”—, lach-zong de vrouw, “’k staak ’t werk in me kìs”.... + +</p> +<p>Gelach was op de gezichten en Leon, driftig <a id="d0e1530"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1530">92</a>]</span>zich makend, purper-komiek, schreeuwde opnieuw tot Juda, den baas: “Cheffie, laat ze d’r hande boven de bank houe!” + +</p> +<p>De vrouw met zoetlijk beweeg, drong den buik naar de kruk van Klaroen, lachte om ’t gijnige doen van Hes en Leon: “Koop lievers +wad-af”—, overreedde ze stil, bijtrekkend de mand, waarin zeep en sigaren, lucifers, broches, kammen en andere snuisterij. +Met Hes bleef ze fluistren in ’t grommend geroes, dat doorsnorde de zaal. + +</p> +<p>Het was duister geworden. De cement-muur achter de chipsmakers stond als een schaduw met donker klimop en de goudglans der +ruiten, henengevloeid, was tot kil-grijze wazing verworden met druipsels van stof. De warmte broeiend doortrokken van olie-gewalm +drukte heet op de hoofden. Rijst, vreemd-wit bij de binnenplaats-ramen, licht dat geketst werd door muren, gekalkt, geleek +bleek als op ziek-worden af. Het brokkelig pleister grauwde in ’t zelfd schemer-verschrikt licht dat het hoofd van den versteller +met schuwe schaduwtjes betastte. Aan de overzijde, een-, twee-, drie-hoog, waren de fabrieksramen van het voorgebouw met wijd-weggeslagen +gordijnen. Het wrange, langs looden <a id="d0e1536"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1536">93</a>]</span>wolken wijkend licht stond zoo star in de zalen daar achter, dat Eleazar, die moe-aadmend gebukt zat, met ’n gelaat dat-ie +in onrustjes voelde ver-scherpen, met ’n neus die hinderde en snorharen die in ontdaanheid steilden, de heele ruimte kon doorzien +tot aan de vensters der voorzij van het gebouw, met het loom-wirrend groen van de gracht. Hoofden van slijpers zag-ie in nukkig +beweeg, de geknauwde ruggen gekeerd naar het raam—en op elke verdieping achter het grijs der ruiten, lekte ’t spichtig-dansend +gevlam van de pitten, rossig belichtend de gele gezichten der neerbuigende verstellers, hun grijpende rustlooze handen en +de roodaarde vormen der bluschpotten. Beneden, gelijkvloers en boven dwaalden vlammetjes, henendompend, weer lillend met okeren +tongen, zoo achter ieder raam dat norsch en doorzichtig was tot de gracht en de verre diepte der zaal aan de voorzij. Bij +het wijd, hortend gekreun dat het gansche gebouw doorknarste, den grond in trilling hield, was dat lekken en vluchten der +vlammen als een lollen van overal vretend, gluiperig vuur dat smeulde en ploffingen had. + +</p> +<p>Maar plots knepperde een schichtige vlamming <a id="d0e1540"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1540">94</a>]</span>van licht, fel en wit, doorflitsend de zaal van de gracht tot de binnenplaats, wit-overkrijschend het pleister der muren. +De roode verstelpitten boven, beneden, gelijkvloers, op alle verdiepingen, flauwden weifelend als in tocht van een sterken +licht-wind en een slag, heftig en kort overknalde het grijze gedreun der machines. De slijpers, verschrikt, keken om. + +</p> +<p>“Wad-’n slag!”—zei Leon, staande naast Rijst, den versteller. Moppes en Hes en Klaroen kwamen van hun krukken, Klaroen met +een tang in de handen en ze keken door de stoffige ruiten naar de overzijde der binnenplaats, waar de slijpers verschrikt +achter de ramen hokten. + +</p> +<p>“D’r komp wat los”, zei Hes, den hemel schattend, die gletschers van indigo-blauw had. Juda alleen werkte door, het hoofd +met de steil-grijze haren gebogen over de schijf die blauw-zachte glanzen van ’t cirklend gewentel had. De potjongen, leunend +naast Eleazar keek angstig en Laban, de leerling van Hes, wakker geschrikt, stond op de teenen achter den molen. De chipsmakers, +achter de bank, waren opgesprongen, hoofden bijeen voor ’t raam en bij ’t trapje naast de knorrende as schuilde de <a id="d0e1546"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1546">95</a>]</span>koopvrouw, de beugelmand stijf tegen den zwangeren buik. + +</p> +<p>“D’r zit voor ’n duit”, knikte Klaroen, geler en ouder in ’t schaduw-licht van het raam. + +</p> +<p>“’t Mot in de buurt haast ingeslage weze”, onderstelde Leon. Moppes kwam weer voor z’n schijf, floot onverschillig. + +</p> +<p>“Hou nou godverdomme je smoel!”, stootte Hes ’m aan: “je mot niet flùite as ’t zoo....” + +</p> +<p>Hij zei ’t niet verder, hoofd wijkend in schrik. Een vlamming van schel-wit licht overgulpte de binnenplaats, belaaiend met +krijt-stuiving het grijze cement. De kozijnen schuim-zwalpend en bijtend leken te scheuren onder het zwart der ruiten en de +koppen van Moppes, Leon, Hes, Rijst en den potjongen hadden plots heesche kleuren, doorblauwd-wit en paarse vervluchtging +als van lijken. + +</p> +<p>“Hèèè!”, schrikte de jongen. En een slag, zonder voorgerommel, slag van krakend gebraak, beukte langs de fabriek alsof de +vallende schoorsteen de binten en pannen van ’t dak had stuk-gerameid. + +</p> +<p>Juda keerde zich toe naar het raam en Moppes, stil-schokkend, glee weer van de kruk, angstig-meekijkend. +<a id="d0e1560"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1560">96</a>]</span></p> +<p>“Adenoj, wad-’n slag!”—, angstig zei Hes. + +</p> +<p>De hemel, rotsgrauw, met koppen nachtzwart, vergrimde de fabrieksramen aan de overzij tot barsch-vale gaten. Boven, omlaag, +smeulde ’t gele, laaiend beweeg der verstelpitten die angstiger rood hadden. Er scheen een stuivende wind te joelen. Driftig +gesmakt zoog een stukje papier van de straatzij, vallend, opschietend tegen den muur, met bitse krassingen. Het gemaal der +machines in de fabriek overkreunde het windgeraas buiten. En ’t begon spattend met brekende bellen te reegnen, schuin-wegge +slieren op het stof-transparent van ’t glas. + +</p> +<p>“’t Is vlak boven de stad”, meende Moppes, hand op den schouder van Rijst. + +</p> +<p>“Noodweer”, zei Juda, en een fellere flits, blauw-ketsende vonk in doorlicht donkerblauw, deed hen weer zwijgen. Het werd +een vreemdlijk gelicht in de zalen, licht met wijd-witte vlammen. Er schoten berstingen van de plaats door het voorgebouw +naar de gracht zoo heet van puur-witheid, dat het hijg-schuddend, rinklend groen van de boomen en de verre gevellijn over +het water in scherpe bleekheid opdoomden en de fabriek een wit-holle ruimte met doodengezichten geleek. Na iedren bijtenden +<a id="d0e1569"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1569">97</a>]</span>lichtzwaai speelden de roode verstel-vlammetjes weer, kraakte het beukend gedreun van den slag, overbulkend het warrlend gegrom +der machines. Het werd zonder einde, een blauw-barstend geulen van licht, sidderend-zwak soms als schijn van walmende toortsen, +weder hoog-laaiend met sissend gebrand—en de slagen rommelden na, zwellend tot mookrend gedreun van rollende, buldrende wagens. +In de aschgrauwe loomheid der zaal, was telkens het knallend gepuil van banken, schijven en dingen blauw-gedrapeerd, en de +mannen, zwart van steviger lichaam, hadden hoofden en handen week-paars overglansd, tot de krakende slag ze weer liet in stuipenden +schemer. Op de ruiten bij de chipsmakers sneden de spinnen van ’t stuk-barsten glas zwart-logge webben in ’t zweven en jagende +dampen, en krankzinnig van gekke verdwaasdheid braken bij iederen flits de vesten en jassen, halfhemdjes en hoeden uit den +hijgenden hoek. De vrouw op het trapje, de mand voor den buik op de wijd-spalkte knieën, hield ’r vingers in d’ ooren en de +oogen geknepen omlaag. Stil mumden ’r lippen in angstig gebed en eenzaam met huilrig gezicht achter z’n bank, knippend met +d’oogen <a id="d0e1571"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1571">98</a>]</span>bij iedere flapping van wit, stond Laban, de leerling, de armen gestut op het hout. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Het groeide tot zulk een schakel van aanstuwend licht, splintrend en klettrend tegen de muren, dat de zaal waar ze waren en +de zalen aan d’overzij der plaats, knettringen van dansend booglampenlicht kregen, licht dat de roode verstelvlammen tot lucifersglim +doofde. De gracht met haar groen door den stormwind geknoet en de gevels ver-af spoelden staag aan in lauw-blauwe vlam. En +de dreuningen der bolle wolkslagen, romling in steenen spelonk, vielen met mokergeweld, brallend met stompe echoën, plomp +van heen-schokking en weer zwaar van daver-plof berstend vóór het zwak nagestommel z’n vluchting volbracht. Niet even was +er geadem van stilte. Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol na buldrenden val. Soms kroop het stotterend voort, leek +’n kreun in hijging verslikt, tot de haaglende bliksem-zwiep, neersissend in vloekende woede, ’t gestamp en zwart-bulkend +rumoer opnieuw uit den loggen, versteven bodem, pijnigde. Het roezend geslier der wielen en riemen, het spinnend geknor der +schijf-assen in het azijnhout, kroop er in prutteling langs. +<a id="d0e1577"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1577">99</a>]</span></p> +<p>De mannen, angstig en stil, hokten tezaam bij het raam met de lallende gaslicht-pitten. Hun hoofden bogen terug als in kramp +en de ruiten geraakten bleek-blauw bewasemd door d’adem der monden. De regen tikkelde harder, aansuizend, gestriemd door den +wind, grauw van stuiving, en een slag, holler van roep, massaler van kraking, diep-naloeiend en weder in donkre rammeiïng +losgrommend, deed het gebouw in ontzetting mee-beven. Er kwamen vlammen-van-licht, rood en aanhoudend, die d’overzij-ramen +met glinsterend avondrood overbloedden en het licht vlamde nog na als de bulkende klotsing door nieuw gestommel verslagen. +De wind scheen heviger. Een verflarde krant, nat en met klapprende deuken, spoot van omlaag, draaide in kolking vlak bij de +ramen, scheurde in twee—de einden werden gezwalpt over het dak, gierend mee op den wind, nog juist belicht door een straal +die de plaats en de ramen met paarse vonken bespette. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Het duurde niet lang. + +</p> +<p>Het licht, minder schel, kreeg violette zweving, vreesachtig getril van teer-spelende vlammen. <a id="d0e1586"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1586">100</a>]</span>In de lucht, effen-loodblauw, scheurden wiggen zilverwit en het schichten van den bliksem verzwakte tot vlokkig maanlicht-gestuif. +De slagen, nu wijder af, grommerden domp, grijs-egaleerend het snurkend geslier der assen en schijven en het klikkend geluid +van den mortier klonk als een spot en kuchend gelach. + +</p> +<p>Het werk hadden de slijpers hervat. Rijst gloeide een dop, de vingers om ’t weekend soldeer en een chipsmaker, achter, floot +schril-uit een deun. Nog gaven de ramen raketsels van wapperend blauw dat bleek de wanden langs schoof en spookachtig zonk +om de hoofden, maar het was lief geworden, zachtlijk paars, zonder verschrikking. + +</p> +<p>Leon, met de borst half-ontbloot, kwam bij Juda, hem nog eens toonend den steen, in achtkant geslepen, werk dat niet vlotte. +Juda zei raad en een bevende lichting beaarzelde den diamant, hem begietend met groen op facetten en ribben dat-ie blonk als +het lichtend oog van een kat, loerend met roode pupillen. Dan bij de zachte nà-siddring van ’t licht, glaasde de steen, overglansd +met zeepbellen-sproeiing, rood, groen, zilveren glijding en vervloeiïng van geel, roze, oranje, lila, pensée, stoltend <a id="d0e1592"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1592">101</a>]</span>bloed—, teer versmeltend, weg-deinend, weder aanschalkend met zachte ribjes-gelicht. + +</p> +<p>De vrouw met den dikken buik, wieglend, zoet van gebaar, stond bij de chipsmakers, verkocht zeep, lucifers, sigaren. + +</p> +<p>En nog éens huiverde over de muren ’n teer-blauwe golving, trillend doorwaaiend de zalen waar de hoofden bogen naar de schijven +en de lekkende tongen der verstelpitten roodelijk weken. De vage verdreunende slag werd zeurig gedempt door het gespin der +machines en de mortier met het boort klikte driest, uitgelaten van klop en getinkel. + + + +<a id="d0e1598"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1598">102</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">V.</h2> +<p>Tegen schemer liep hij de poort in. Zij was bruin van slagschaduw-groei, met geluwe damp bij ’t raam van den schoenmaker. +Stug klonken hamerslaagjes, nattig van na-smak. Ook ’n kind huilde alsof ’t véel pijn had. Zacht schoof hij den muur langs. +In den donkeren schuilhoek, overkeek hij de plaats en aarzlend-van-doen poogde hij te onderscheiden wie er in tante Reggie’s +kamer waren. Er bewoog niets. De lamp was niet aan. De deur stond schuin-open. Van boven, waar meerdre ramen licht-kwijning +hadden, vaagde een glans, gouden waas op het zwartpuin der muren. De neerwipte handwagen leek een dreigend geraamte, schuwe +bukking van kwaadwillig dier. + +</p> +<p>Luidloos sloop Eleazar nader, maar de deur naast het geluw raam van den schoenmaker werd geopend en een stem vroeg: +<a id="d0e1606"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1606">103</a>]</span></p> +<p>“Wie is daar?” + +</p> +<p>“Ik”—, zei Eleazar, terugschrikkend naar het duister der poort. + +</p> +<p>Het was de schoenmaker die buiten kwam, de handen gebold onder het schootsvel. Afschijn van lamplicht geelde achter het hoekig +lijf, achter de warrige haren. De man boog naar den hoek, herkende den buurman. + +</p> +<p>“O. O!.. Ben jij ’t?”, zei hij—en sneller in grommend beklag ging zijn stem met klanken van onmachtig, ingeroest huilen: “...Verdomme, +verdomme, nou mot je is kijke!.. Nou ku-je-’t verdomme is zien!.. Je zou je zoo gaan verzuipe!... Is dat ’n pèst!... En dat +hei-je zoo telkes, telkes as ’t water maar effen rijst... Kijk me is an!”... + +</p> +<p>Samen, schouder aan schouder—de deur was maar klein—keken ze in het keldertje, waarvan de steenen vloer blank stond. Op het +withouten tafeltje was een kleine lamp die licht-gladding aan het water gaf, vuilig water boven roode tegels wier zwarte, +diepe voegen ’n ruitig spinweb geleken. De witte kalkmuren stompten zonderling-scherp naar de balken-zoldring. In een bedstee +met wijdstaande deuren zaten drie kindren, wakker geschrikt. ’t <a id="d0e1617"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1617">104</a>]</span>Jongste, meisje, vaalbleek, huilde alsof het pijn had, klaaglijk, week smartstemmetje en de vuistjes bewreven driftig de holten +der oogen, soppend het vocht tot diep over de wangen. + +</p> +<p>“Hou je smòel!”—, zei woedend de vrouw. Ze had kousen en schoenen uit getrokken, den zwarten rok hoog om de heupen gewrongen, +de strikbanden van den broek boven ’r knieën gebonden. Zoo trachtte ze ’t water in een emmer te dweilen, telkens den doek +als een vangnet uitspreidend, ’m wringend in ’r roode knuisten dat het slijkwater met proesten in den emmer spoot. Als ze +rechtop stond, hingen haar armen over den wikkel van kleeren, waaronder de gore spleetbroek met natte benglende banden en +harige kuiten van slap, papperig vleesch. Waar de afscheiding was van de schoenen om de dikke enkels, waren de voeten van +ingegroeid vuil, teenen met baksels van zwart en zoo op de schijven der knieën, wier puiling in ’t papvleesch daardoor sterker +werd. Jan, manke joggie, nog op, zat op de leuning van een stoel, het horrelvoetje geschurkt over het andere been, oogen glinstrend +van pret. In een hoek van den kelder, op schraging van stoelen, lagen dingen, <a id="d0e1621"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1621">105</a>]</span>ruw-weg daar neergezet om ze droog te houden, een oud matras, een deken, een mat, een ijzeren pan, een paar waterlaarzen, +een pollepel, wat kinderkleeren. De waterpot, helwit, dreef bij de pooten der tafel, zachjes dobbrend door ’t golvend beweeg +van de dweil. Stank van vuil dat lang in warmte gebroeid, stank van riolen en beerputten, door ’t rijzend water geloosd, ontsteeg +het glad-kalm water, dat de vrouw probeerde te hoozen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Zij had een emmer vol, reikte ’m toe den beenigen man, die bukte en ’t hengsel greep. Donker-gebogen in ’t duister der poort, +dof-vloekend, liep-ie naar de gangstraat, smeet met een smak dat ’t kletste tegen den muur, den emmer over den grond, kwam +terug, begon weer te klagen: + +</p> +<p>“... Nou zie je is!... ’t Is verdomme om bij te griene!... Je hart draait òm in je boddie... Al de stront van ’n ànder in +je huis! En zoo telkes met volle maan. En die schoene die àf mòtten! Schei toch gedoome uit met je geschep! ’t Helpt je geen +sodeflikker! Hoe meer je roert in de zwijnerij, hoe meer ’t stinkt!” +<a id="d0e1629"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1629">106</a>]</span></p> +<p>“Das verrek-me je dànk!”, vloekte de vrouw, kwaadaardig de dweil op het water kletsend, dat ’t spette tot over de tafel: “Help +liever wat mee, wat mee, wat mèe!”—, nasnauwde ze, diep-bukkend, de dweil heen en weer rukkend, het breed achterlijf in den +goren broek naar de mannen gekeerd. Jan, ’t manke joggie, had kousen en schoenen uitgetrokken, besnoepte de kou van ’t water +met den grooten teen van zijn misvormden voet, teppend en proevend voorzichtig. + +</p> +<p>“Kòm!”—,grauwde de vrouw. Het kind doorhinkte het water met verkneuterd gezicht, lange stappen nemend, asof-ie schaatsen reed, +schepte mee, een vuilnisblik in de hand. + +</p> +<p>“Moe-oe mag ’k oòk mee-doen?”—,riep Dirk op den rand van de bedstee, heerlijk vindend ’t spelen van Jan. Met de beentjes wiegde-die +buiten ’t bed, klaar om te springen. + +</p> +<p>“As je niet lègge gaat, snotaap, sla ’k je voor je smoel!”, dreigde de vrouw en in drift toestappend, kletste zij met ’r natte +hand het kind om de ooren, duwde het onder het dek, stompte verwoed de bulten van de ruige, vale deken om de lichaampjes der +drie: “En às je blert, trap ’k-je doòd!”—Ruw van gebaar,’t <a id="d0e1638"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1638">107</a>]</span>bovenlijf mal-dik door den wrong der rokken, den goren broek om de beenen gekleefd door de zuiging van ’t opgestuwd water, +trapte ze in den plas, ’t gelaat vierkant in snauw. + +</p> +<p>Het was zóo grijs-triestig, van zulk een krijschenden jammer, dat Eleazar het harde, stooterig doen der vrouw natuurlijk, +vanzelfsprekend vond. Ze kneep weer de dweil met wringende rukken, telkens bukkend, opmoddrend het water dat bruin werd, valer +van stank. Haar rok losgeslierd door ’t verbeten werken, viel even neer dat de rand het water indronk. Vloekend, met huiling +in stem, scheurde ze ’m op en hooger, staand met ’r papprige beenen gespreid en den broek omklakkend de vleezige heupen. Tip +van haar hemd, zwarter dan broek, wipte de spleet uit en de losraakte banden zogen ’t water. Jan, ijvrig, lòllig dat-ie mocht +helpen, plaste met smaaklijk genoegen. Het vuilnisblik stak-ie in ’t water, heevlend het over en met de dunne vingertjes poogde-die +de gootjes te stuiten, die kletterend liepen bij elk van de hoeken. Flauw brandde de lamp op de withouten tafel, scherper +belichtend een schoen zonder zool, den witten pinrand daarin, een els, een priem, een mes, een hamer en <a id="d0e1642"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1642">108</a>]</span>rommel van spijkers, nagels en kerfjes van leer. Ook een halfvolle koffiekom, rond en bedrabd stond bij de lamp. In ’t water, +rullig gewiegd met dribblende rimpels, kropen goudslangjes van licht, hupplend met dwaze verwijding tot plasjes van glanzerig +goud en de voeten der vrouw en van ’t kind kwamen killig de gladding doorbleken, die rood werd door weerschijn der tegels. +De schoenmaker, geel in den post van de deur, hoofd tanig en leerig van juk, met stoppels van war-bruinig haar, bukte opnieuw, +grijpend het hengsel, stortend door ’t ruwe aanvatten. En weer in het diep-dikke bruin van de poort, lijf schuinweg geknakt +door de zwaarte van emmer, droeg hij het vuil dat de aarde onder het huis opsiepte, naar de gangstraat, waar het schaatrend +van plas het duister doorwitte. Terwijl wiesch Jan zich de voeten, geleund tegen den kalkmuur, wrijvend met vuilige vingers +over het horrelvoetje, vleeschklomp die zwaar leek te hangen aan ’t broos, mager been. + +</p> +<p>De schoenmaker, weer terug in het geluw gestraal van den deurpost, dat traag zich verwijdde en licht-vlakking gaf op ’t bijtend +gegroef der oude poortsteenen, gromde mistroostig. +<a id="d0e1646"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1646">109</a>]</span></p> +<p>“...Zoo ’n sodejuusche kelder!... Zoo ’n ròt-kelder!... En dat ’t nòu mot komme... ’t Mot ’r verdik-me altijd weze as ’k werk +heb... Nou, kwaje beroerling, lamstraal, maak ’r geen lolletjes van!... Help mee!... Dat staat goddoome te spèle!” + +</p> +<p>“Nou-ou—as ’t blik lekt.. ken ik ’t hèlpe?”, zei Jan, bang voor moeder die opkeek: “...’t Loopt ’r alles weer langs.”... + +</p> +<p>“Is ’t gedáán!”, dreigde de vrouw: “...Toe! Toe! Steek uit je poote!... Allo, neem de pot!” + +</p> +<p>Het water inslurpte den emmer met klukkende kletsjes—modderig druipsel en dufzoete stank dreef naar de deur. + +</p> +<p>“Da’s tèlkes zoo”, klaagde de schoenmaker: “tèlkes, tèlkes... ’k Wou da’k verrekte, verrèkte”... Er was grove beest-wanhoop +in zijn stem. Zacht antwoordde Eleazar, niet aanziend den man, stroef-kijkend naar het voetenbeweeg in het opdrabbend water. + +</p> +<p>“...Ja, ’t is wel erg, wèl erg... Zoo hebben we allemaal wat, mot je maar denken—mot je maar denken—al is ’t ’n slappe troost.—’k +Ben zelf bàng na huis te gaan. ’t Is ’n vloek, ’n vloek”... + +</p> +<p>Gloeiend stompte het bloed naar z’n hoofd. <a id="d0e1661"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1661">110</a>]</span>Waar-ie kwam, waar-ie liep, zag-ie de menschen geknecht in kleine ellenden, versleten in zorg. ’t Was of je enkel dàt, dat +alleen op je weg kreeg, als je oogen na den winterslaap van ’n dooie jeugd waren open gegaan. Bij tante Soor, in den voddenkelder, +waar-ie ’n kom koffie had gedronken, bij Suikerpeer, òveral in de sloppen die-die langs was gegaan, nou pas weer, leek ’t +leven vermuft en verlept, als ’n dorrende bloem op ’n zonlooze vensterbank. Stappend in den avondschemer, de uitstallingen +en winkeltjes van de jodenbuurt voorbij, had-ie met valsch geweld, de schijnbaar-zieklijke besluiping-van-altijd-’t-zwarte-en-miserabele +te zien van zich af gezet. Hij leed, an de manie van méer wakker-geschrikten, an de èindloos opletten van grauw. De menschen +hadden zóó lang geduld dat ze niet beter wisten. ’n Blinde wist niet van licht, als-ie blind was geboren. Als-ie niet zooveel +in één passie gelezen, rijp en groen, dingen die-die hálf had begrepen èn klare, lekker wakker-schuddende geschriftjes, zou-ie +als ’t gros van de stumpers blind-geboren zijn gebléven. Je moest oppassen van ellende ’n kwee-achtig ding te maken. Je moest +je vasthouen an ’t blijje wèten dat ’r verjonging <a id="d0e1663"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1663">111</a>]</span>wàs—kwam ’r zèlfs bij slijpers die ’r vroeger niet an gèdácht hadden geen stàking?—menschlief, je kòn niet meer stadig terneer +zijn geslagen. In je verbeelding vlamde overal, zèker de zon door. Zoo zich opmonterend in stemming-van-veerkracht, was-ie +de poort ingewandeld—nou stond-ie opnieuw, machtloos, als ’n driftige kijker, met gebalde vuisten. Alle redeneering was lak, +nutloos gedroom. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De schoenmaker strompte door den mist van aandampend zwart, naar de straat. De vrouw rustte uit, norsch, lippen bot saamgekwakt. +’r Paars-roode voeten-met-vreetsels-van-vuil steunden op ’n sport van den stoel en onder haar rimpel-ritste het water met +gouden geadem. Jan speelde met den pot dien hij liet drijven, zacht-blazend en duwend. Klaàglijker werd het pijnlijk gedrens +van Aagje. + +</p> +<p>“Nou dèn!”—, snauwde de vrouw: “Is ’t me uit!” + +</p> +<p>“’k Mot zoo kàkke,” snikte ’t vaalbleeke kind, ’r hoofdje in persende duwing op de blauwtijken peluw. + +</p> +<p>“Je houdt ’t maar in!”—, driftig opstoof de vrouw: “’k-Hè genoeg an mezelf!”—Goediger <a id="d0e1675"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1675">112</a>]</span>dan, ’r an denkend, dat ’t kind in de laatste dagen telkens het bed had bevuild en hoe kwaadaardig de man was as-ie in zoo’n +stinkend-nat bed most slapen, plaste ze weer door het drab water, zoekend den pot. + +</p> +<p>“Hier is die moe,” haastig zei Jan, drogend den rand an z’n kiel. + +</p> +<p>Op de deken in de bedstee tilde de vrouw het huilend kind, dat met de magere beentjes gehurkt kwam te zitten. Met ruwige wreef +wegveegde ze ’t vuil van ’t gezicht. + +</p> +<p>Als een kreun spette het in den pot. Dirk, blij dat-ie wat mòcht, hield ’t zusje vast, terwijl de vrouw, hooger schurkend +den rokkenwrong, optrekkend den broek die nat-plooierig zakte, weder het water te dweilen begon. Jan kudderde mee. Niemand +sprak ’n woord—de mannen wrokten—de dweil perste water in den bek van den emmer, de voeten der vrouw trapten gaten van drift. +Dirkje, die den pot bij ’t oor hield en ’t pijnlijk-drukkend meissie bij ’r buikje steunde, praatte ’t eerst. De spichtige +billetjes had-ie met ’n tip van de nachtpon geveegd. Nou, in den pot kijkend en smerig van lip-trek, riep-ie hard: + +</p> +<p>“Moeder!.. Moeder ze heit weer blóéd gekakt!” +<a id="d0e1685"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1685">113</a>]</span></p> +<p>De vrouw, neersmijtend de dweil, schuurde door ’t water, droogde de handen lomp-weg an ’r broek, nam ’t kind van het dek, +lei ’t met sussend beweeg naast Dirkje en Truus, keek in den pot, bij de lamp. Bij de deur zagen de mannen, flauw-rood tegen +het wit der pot-ronding, ’n grillig lijntje uitgelekt bloed, aarzelend spoor van een bloedtraan. De vrouw, schuddend ’r hoofd, +met jammertrek van wel-willen-snikken, liep naar hen toe, toonde suffig het meerdere rood dat takjes en aartjes had in ’t +waterig bruin. Dan zonder gespreek, dik-snottrend, hoofd zwaarlijk gebogen, omspoelde zij den pot in den emmer, die grijs-lauwig +bleef van opgedweild water, niet dieper van kleur werd. Ze spreidde den vadoek opnieuw, wrong ’m met knarsig gewring, snikte +dofingehouden, harder van neus-haal als het water in den emmer kletterde. Haar broek zachtjes afzakte door ’t veelmalig bukken +en een stuk bleek-fletsig vleesch van de bil overbarstte den snijdenden band. Jan, rustig, plezierig van mors, lepelde het +water in den schuingehouden pot. Z’n horrelvoet stond als een vleezige knoest met een schaduw-wond onder den enkel. +<a id="d0e1688"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1688">114</a>]</span></p> +<p>“Kan ’k je hèlpen? Wil ’k ’n emmer halen?”—, vroeg Eleazar. + +</p> +<p>“Nee,” knikte de schoenmaker en plomper: “’t Helpt geen verdomnis. ’t Is monnikewerk. We houen ’t de heele nacht, de heele +nacht. En morrege zakt ’t van zellef”.... +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Het was geheel duister geworden. Voorzichtig schuiflend liep-ie de plaats op. Bij tante Reggie was nog geen licht. Goddank. +Alles naar bed. Geen teleurstelling. Geen belabberde uitlegging. Maar uit het licht-doezlend raam van Suikerpeer werd een +hoofd gestoken en de groentenjood vroeg: + +</p> +<p>“...Eli—bin jij ’t?” + +</p> +<p>“Ja,” schrikte hij, + +</p> +<p>“Kom-ie nie bòven?... Reggie is hièr... Mod-je geen kommetje?” + +</p> +<p>De nauwe trap kraakte alsof spaanders werden betrapt. Boven werd een deur open gezet. Schemerschijn belichtte de uitgeloopen, +grijze treden, de muren van zwart cement. + +</p> +<p>“Is dat uitblijve!”—, klaagde tante Reggie. + +</p> +<p>Hij glimlachte lichtschuw, pogend te zien wie er waren, struikelde haast over ’n matras, waarop vier kinderen sliepen. Bij +de <a id="d0e1709"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1709">115</a>]</span>tafel zaten Suikerpeer, Essie z’n vrouw, tante Reggie, Dovid, Mijntje, de oudste dochter van Suikerpeer en twee vreemden, +’n magere man met ’n langen baard en ’n jong meisje met loskrullig zwart haar. In de bedstee, waar ze met moeder en vader +saam-sliepen, lagen nog twee kinderen. Stank was in de kamer, stank van te veel menschen, stank van den emmer in ’t hokje. +Het raam stond open. De lampen in den ijzeren hanger brandden laag met spitsing van zuigende vlammen. + +</p> +<p>“Og!”—, verweet Dovid, schreeuwrig, vies-kregel: “nòg, dalles-man blièft boven water te komme! Dat schnort de heele dag langs +de weg! Ha-je thuis gewees ha-je werk gehad! Og, wad-è schlemiel!”... + +</p> +<p>“Werk?”—, vroeg Eleazar verwonderd. + +</p> +<p>“Is dat uitblijve!” klaagde de blinde weer, bekijkend de klanklijn van z’n stem: “waarom bin-je nie kome ete?... Dan was je +Berlijn nie misgeloope... En zoo’n onrust...” + +</p> +<p>“Berlijn?... Berlijn”, herhaalde Eleazar in toon van ontrusting. + +</p> +<p>Dovid, zich opwindend, driftig van trek om neus en om lippen, handen trillend door ’t wriemlen der vingers, overschreeuwde +hem: +<a id="d0e1721"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1721">116</a>]</span></p> +<p>“Ja, Berlijn! Berlijn! Berlijn! Wat sta je as ’n pilaar! Weet je nìe wie Berlijn is! Had thuis geweest ha-je werk! Loop ’m +nou achter z’n togus, as-die àndere angenome heit!”... + +</p> +<p>“Nou! Nou!”, suste de blinde: “Heit-ie nie gezeid dad-ie ’n plaas voor ’m open zou houe?... Wat maak jij je drùk, Dovid... +As-die nog nie-eens gegète heit!”... + +</p> +<p>“Laat-ie wel vrete!”, schreeuwde Dovid: “Laat-ie niè vrete! Ook ’n zorg!” + +</p> +<p>Het was tusschen hem en Eleazar al lang ’t geharrewar van twee die mekaar in geen jaren hebben gezien, mekander niet meer +verstaan. + +</p> +<p>“Berlijn?”, informeerde Eleazar rustig: “is-die van de fabriek van Laboen?”—en zich ’t geheugen scherpend, zich den naam herinnerend, +zei-ie met zekerheid: “Ja, dat-’s die van Laboen. Voor die werk ’k niet. Dank je. En ’k werk nou voor niémand. De staking +komt ’r door.” + +</p> +<p>Dat gaf gejoel, zig-zag en kolking van stemmen, angstig besust door Essie, bang voor de slapende kindren. + +</p> +<p>“De schtaking? De schtaking!”, riep Suikerpeer, dik-lodderend, met ’t raspig geluid van z’n ontstoken keel. +<a id="d0e1736"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1736">117</a>]</span></p> +<p>“De schtaking!”, schreeuwde de man met den langen baard, dien Eleazar niet kende. + +</p> +<p>“De schtàking! De schtàking!”, tierde Dovid slaand met de vuist op de tafel, dat de kopjes rinkeltetterden, eén slijkrig koffiedik +stortte: “De pescht! De pèscht! ’k Zel nòg langer schwieje-nieje lijje! ’n Golle! ’n Golle! Wie geeft me te poojen as ’k ’t +nie heb?... Hei-’k nie wèke zehaam gezete zonder ’n cent ’n makke te verdiene? ’k Bin dijmantschleiper en geen stráátschleiper! +Betale zìj de huur?—Betale zìj ’t brood?—Betale zij Witjas?—Betale zij ’t vleesch!—Oggenebbiesch vléésch! Ich muss fressen! +Ich muss fressen!—Voor mijn part leit Dekker zich ziek! ’n Miessemisschinne! ’k Hei ’n partij kappies angenome en knappe jongen +die ze me afneemt! Nòg! Hij vertelt wat overnieuws van de schtaking! De schtaking! Narrigkat! Die laat zich mesjogge make! +Hei jij in maande ’n cent gezien! Hei ik in maande ’n cent gezien? Geen brood krijg-ie geborgd! Gasserponum! Schwans! Stomme +schwans! De schtaking! De schtaking! Nòg!”... + +</p> +<p>Speeksel ontspetterde z’n mond en ’t gladgeschoren beenig hoofd zenuwbeefde van woede. <a id="d0e1743"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1743">118</a>]</span>Met driftig gebaar nam-ie de kom van de tafel, dronk, zich verslikkend bij ’t wilde geslurp. + +</p> +<p>Koel keken de grijze oogen van Eleazar en ’n trekking van trots kwam om z’n dunne bloedlooze lippen. Nog vóor Dovid was begonnen +te razen, had-ie gevoeld wàt ’r zou komen, had-ie door de gewilde, ’r dik-opgelegde drift begrepen dat de zwager, die al den +eersten avond van z’n thuiskomst over de meeting in ’t Paleis met Suikerpeer had zitten ruzieën—in kwaadaardigheidjes en geschetter +z’n onrust verborg. Zònder angst had-ie z’n woede niet kláár gehad. + +</p> +<p>“As jij wil onderkruipen”, zei hij met de kalmte van iemand die de onechte opwinding van ’n ander neemt voor wat ze is: “as +jij kameraden die werk hàdden en ’t voor jou, voor mijn, voor honderd anderen hebben neergelegd—wil bestelen—mot je dat zèlf +weten. Je kameraden...” + +</p> +<p>“...Me kammerade!”.., schreeuwde Dovid zangrig-schel: “Adenoj elleheine, me kamme...” + +</p> +<p>“...’k Wou oòk uitpraten”, viel Eleazar hem bits en zóo domineerend in de rede, dat Dovid met nog nà-mummende lippen ophield: +“...As jij wil onderkruipen mot jìj dat weten... <a id="d0e1753"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1753">119</a>]</span>Ik doe ’t niet—al krepeerden we zóo as we hier zitten van honger”... + +</p> +<p>“Gelijk heit-ie”, zei de man met den langen baard. + +</p> +<p>Eleazar zag ’m aan. Hij had den harden kop van ’n Poolschen jood, ’n gebogen neus in velscheur-striemen, rood-omrande oogen +en ’n baard van ruwe bruine slieren, waarin zilverdraden metaal-schampjes sloegen. Aan den linker-mondhoek, vurig-builend +naast het daar korter pluizend haar, spande een gezwel als een knikker. Dàt zag Eleazar het eerst. + +</p> +<p>“Gelijk! Gelijk!”, schreeuwde Dovid in meerdre opwinding: “zoo’n maugverdraaier! Me kammerade kenne de pescht krijge! As ìk +nie onderkrope was in de tijd van me oogziekte, zatte we niet in de dikkedesch! Zal ik nòu mesjogge zijn? Was hab’n we vemiddag +gefresse?—Schappie-hindelemindel!—Vreet jij je daar ’n barsting an!—Waas hebbe we gister gefresse? Zogererwte! ’n Brok zuur +an de kar! Staat nie me bovenbed in de lommerd? Staat nie me talles in de lommerd? Voor mijn part krijgt de heele mischpooge +de chòllera, vuile addermekakstraal!... ’k Zal nog langer de ouwe vrouw en me kindere late verrekke! <a id="d0e1761"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1761">120</a>]</span>Eer ìk de partij kappies uit me poote geef zalle juillie allemaal sjankes krijge!—En jij—jij ’n darme-reising!”... + +</p> +<p>Nu in natuurlijke woede, geelbleek, stond-ie op, smeet z’n stoel tegen ’t raamkozijn, verzette de koffiekom met ’n smak op +de tafel. + +</p> +<p>“Og, wad-è frotter haurik!”, smaalde Essie, de vrouw van Suikerpeer, na een stilte van onthutsing, en krènkender smaalde ze: +“benche ken-die niet—zal die vlòèke!”... + +</p> +<p>“Enne tòch heit-ie rech,” lodderde Suikerpeer oòk opgewondener: “Wat heit hij met ’n schtaking te make! Heit-ie niet ogge-nebbiesch +làng genoeg geschtaakt! Ken jij je kindere wegpattere? Ik zweer je bij mijn gezond, bij mijn kinders-lang-leve: ’k hei vemiddag +enne gister, enne weisz-ich-viel hóé lang aardappele gevrete met vèt! As ’k ’n schleiper was en werk kon krijge, schleep ’k +de heele nach en mòrrege nach en overmòrregenach tot Sjabbes toe!”... + +</p> +<p>“Wat zal hij néé zegge?”, meende zachtzinnig de blinde, starend naar de peer van de lamp: “Wat zal jìj nee zegge, Eli!.... +Hebbe we nie pech gehad van dad-jij van Ammerika bin weromgekomme? Sta ’k nie voor de vierde sjabbes in de schuld bij Witjas? +Krijgt <a id="d0e1771"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1771">121</a>]</span>nie de fruitman? Krijgt nie Kalf van de nasscherei! Ogge-nebbiesch me Saartje heit geen hèmpie an ’r lijfie!... Berlijn is +’n toffe jongen—Schnij jij je ’n bezze bittere krieje voor àndere! Schnijje zìj zich ’n krieje over jou? Een ’n makke!—Jij +mot nie stake! Dat zijne rissches. Zoo zal God me nog eenmaal ’t licht in me ooge gunne: Dovid heit rècht”... + +</p> +<p>Ze zweeg, napreevlend met ’r droge lippen, vrindlijk-rustig knikkend naar de zij van Eleazar. Maar de donkre stem van den +Poolschen jood, sprak hortend, stem langzaam ver-heeschend in drift: + +</p> +<p>“Rècht!—Wàt is recht?—Recht is as je grijp wat je ken grijpe!—Recht as ’k gàp, as ’k honger lei!—Recht as ’k ze spuug in d’r +gezicht die me beschwindele!—Recht as ’k ze trap op d’r hart!—Recht dat-ze d’r longe, d’r lever verzieke die me kindere te +kort doen!—Recht as d’r ingewande van krampe krepeere!—Wàt is recht? Recht is as juillie ’t verdòmt langer honger te lijje!—Recht +as je strijdt vóór je maag! Wat ken één man, Dovid? Og! Juillie mot as ’n klit an mekaar kleve! Geve ze niet goeischiks dan +neem-ie kwaaischiks. Kwaaischiks is dan je rècht!—Alléenig doe je niks, <a id="d0e1777"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1777">122</a>]</span>niks, niks—alleenig krijg-ie geen speldeknop, geen korrel suiker, geen spùg water, geen korrel zand! As juillie klève an mekaar, +klève, dan kenne juillie dwinge, dwinge dat ze de schwerenaut uitbreekt!”... + +</p> +<p>Hij zweeg, de handen bevend op ’t vlak van de tafel. Op ’t hooge voorhoofd waren de aren gezwollen en wit-schuimend speeksel +drabde over z’n lip naast het roòder-geworden gezwel. + +</p> +<p>Opnieuw was stilte in de kamer, aandroesde gepraat van de plaats, waar de schoenmaker liep met z’n emmer. + +</p> +<p>Essie van Suikerpeer, verschrompeld bandeau-vrouwtje, sprak ’r aanloopje zoekend, slijmrig-bedeesd “...Nou ja, ù heit goed +prate, u weet niet wat ’r komp-kijke: Dovid ken ’n goed stuk brood verdiene... hij werkt met víér tange”... + +</p> +<p>Dovid, die bij ’t raam stond, wond zich lawaairiger op. Rauw krijschte ’t geluid uit zijn keel: + +</p> +<p>“En nou zal ’k godverdomme ’n onderkruiper weze!... Kenne ze me allemaal de maarsch lekke!... Voor mijn part schtàke ze, schtàke +ze tot ze de krenk krijge!... En ’n rotkoorts op de koop toe!... Zal ìk <a id="d0e1789"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1789">123</a>]</span>me schikke na Dekker!... Zoo zalle z’n achterste kiezen na vòre!... En jij je geschwollen legge! Nou zàl ’k onderkruipe—nou +zàl ’k—Legge juillie je allemaal ziek!”... + +</p> +<p>Mager van woede, de oogen uitpuilend, spuwde hij naar den grond, liep de kinderen op ’t matras voorbij, smeet de deur met +bonzend geweld achter zich toe. + +</p> +<p>“Wat ’n mamsertòmme!”—, zangerig zei Essie, ’t bandeau-hoofdje in de handen wieglend. + +</p> +<p>Verlegen stilte bleef tot Dovid’s voetstappen niet meer op de trap werden gehoord. Dan kwam gepraat van alle kanten. Suikerpeer, +Essie, tante Reggie namen z’n partij, sprekend gelijk, elkander met spuugrig lawaai in de rede vallend, zich opwindend, druk +van gebaar. + +</p> +<p>Rond de tafel smoezelden ze, Reggie over ’t raam, bij Essie en Suikerpeer. Om den hoek Rebecca, de dochter van den Poolschen +jood, luister-zwijgend als Mijntje, de oudste van Suikerpeer. Podnowsky, naast Eleazar, schoof naar het venster nu er meer +ruimte was gekomen, ging te-keer tegen de drie, soms overschreeuwd, soms overschreeuwend, grimmig verwenschend die ’m hadden +vervolgd van af z’n <a id="d0e1799"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1799">124</a>]</span>kinderjaren toen-ie met vader en moeder uit Rusland was gesteenigd. + +</p> +<p>Koffie-lebberend, moe, leeg door ’t gevast, luisterde Eleazar. Soms keken z’n grijze oogen in de groot-zwarte van Rebecca, +verwonderde hij zich over de frischheid van ’t ravenzwart meisje dat hier niet scheen te behooren,—dacht-ie aan de rijpheid +van ’n pioen. Sterker, in grooter jeugd, was ’t ongewoon wangenrood als-ie naar Mijntje keek, ook zoo van zestien, zeventien, +kamer-sip, bleek, met korsten in de haren en over de ooren, wat al de kindren van Suikerpeer schenen te hebben. Even door +de warmte der kamer perrelde zweet op z’n voorhoofd, maar de tochting van ’t raam, wit-slaand tegen z’n vel-heetheid luchtigde +’m op. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Laag nedervlakte de zoldring-van-balken met schuwlijk dobbren van lampelicht-kringen. Op de tafel was morsig gewar van kommen, +koppen en schotels, glanzerig wit, door klodders en sopjes bruin overstort. Het zeil, geel, met bloemen-gefleur en weg-krabde +gaten, lei met bultende vouwen en glimmige plasjes. + +</p> +<p>Behang was er op zij van de deur—, de <a id="d0e1809"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1809">125</a>]</span>rest in flarden gekruld, hing los aan de wanden van spikklige kalk. De muur was ’n vervellend dier, dat de oud-doode huid +van zich afschudt. ’t Netst blankte de kast met deuren van klein-glazen ruitjes—er achter planken met puntige tanden vergelend +krantepapier, tanden groot en gelijk, knipsel van Mijntje. Daarop borden en glaswerk, roodkoperen dingen in dofrood gevlam. +Den rand van den schoorsteen, terzij van de bedstee, had Mijntje belegd met repen behangsel en ook daarin roofdier-tanden +geknipt, lauw nu ombollend door de warmte der kamer. Op den grond, bij de koperen kachel, lagen de kindren, Meijer vooraan, +die wakker nog was. De drie andre, hoofden verzakt in de peluw van zeegras, sliepen met opene monden, leelijke kinderen, ouwelijk-joodsch. +Esther, meisje van twaalf, had witte plekken op ’t hoofd, waar ’t haar school onder zalf; Jaantje, kindje van tien, had ’n +groen-zwerend oortje; Flippie, ’n jongske van zes, snurkte door ’t mondje, bekrabde in slaaprig beweeg ’t hoofdje van korsten +dat ’t waterig bloed bekleefde de haren. De jongste lagen in de bedstee, waar ze sliepen met vader en moeder. Mijntje lag +meê op den grond. <a id="d0e1811"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1811">126</a>]</span>Bram, ’t jòngste kind, onrustig van slaap, bewoog soms met stokkende kreetjes in stuip, stil-zieklijk kindje, dat langzaam +uitteerde. Bekkie het eenig gezonde, lei stil achterin. + +</p> +<p>Om de tafel zaten de menschen, bonkige lijven zwartend bij ’t schemerig schijnen der lampen, glimglans op de handen in ’t +licht, vleesch-rood op de gelaten, wit-sterke schamp langs de kommen en spullen. Schaduw van Mijntje’s rug strekte stug-strak +van ’r stoel over de hoofden der kindren op den grond, waduw van weifelend zwart. En de deken aan ’t voeteind, rood-met-bloemen-van-geel +en lostornde pluizen daartusschen, wolde in spreidender licht. Achter het hoofdeind was de deur van de kast waar de strontemmer +stond. Er hing daar een plaat met woelige zee en een man staand in een dobberend hulkje. Ze was haast verbruind, met bellen +van vocht en er onder stond vaagjes-gedrukt met bleekende letters: <br><span class="letterspaced" lang="de">Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler’s Gefangenschaft.</span> + +</p> +<p>De menschen an tafel redeneerden nog druk. Mijntje, Rebecca zaten gieglend te fluistren. <span id="d0e1821" class="corr" title="Bron: Podnowskij">Podnowsky</span>, de Pool,—ze noemden ’m Poddy—twistte met Essie en Suikerpeer. <a id="d0e1824"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1824">127</a>]</span>Eleazar, vermoeid van het slentren, knikte in slaap. In de bedstee huilde een kind. Afleiding gaf dat, daar Essie ging sussen +en Eleazar, òpschrikkend, luisterde mee-knikkend naar het nieuwe gepraat. + +</p> +<p>“Dad’s Bekkie”, zei Suikerpeer en loddrig van lach, zei hij een grap van ’t kind: “Die is zoo góógem, zoo uitgeslape voor +’n kind van drie jare... Wàs ze niet drie?... Wi-je geloove dad-ze de trappe afloopt en dan zoek ’k ’r en waar denk-ie dad-ze +dan zit?... Bij de geneiwekoopman!—Maar nou zal ’k je ’n gijntje vertelle... Van morrege wor ’k wakker en daar zeit de gebenchte +memme: “vader wad-heit-u van-nacht weer met moeder gewipt—U begrijp me: gewipt!—Gijn van zoo’n kind!...” + +</p> +<p>Blinde tante Reggie lachte èn Essie èn Mijntje èn Rebecca—de meisjes met proestend na-giglen en schuw-driestig kijken. Essie +die ’t kind had gesust, vertelde dan verder: + +</p> +<p>“...Weet je nog van Joozepie oleveschonoe—Wil u gloove Poddy: we hebbe ellef kindere gehad!—as diè wakker kwam en we deeë +iets—ù begrijp me wel, dan begon-ie te roope: vàder, vàder, vàder ik mod <a id="d0e1832"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1832">128</a>]</span>poe-oe-oe-pè!... Moeder, ik mod poe-oe-oe-pè!... Mijntje, ik mod poe-oe-oepè!... En àls van voren af an, om geregeld mesjogge +te worde... net zoo lang tot wij d’r uit moste scheije! Ogge nebbiesch—nou is-die dood en ’n schein kind—werachtig ’n christenkind!...” + +</p> +<p>“...Ja”, zei Suikerpeer snel—vergeefs had-ie met z’n oogen zitten knip-wenken om Essie te waarschouwe dadde Mijntje en Rebecca +zulleke bed-dinge niet moste hoore—nou sprak-ie mal-luid om ’t gelach héen te praten: “Je ken wadde beleve! Lach nou zoo niet! +D’r valt nimmendal te lache! Ja-ja we hebbe al vier kindere na Zeeburg gebrach en ’k denk—dat Brammetje,—dat Brammetje...” +Hij stokte in bekijking van het bedsteedonker, waar ’n ademkreuntje in hapering stootte. + +</p> +<p>“’t Is ’n wònder, ’n wònder die herzensziekte”, zei Essie bedrukt, de handen in ’r schoot. + +</p> +<p>“Alles wat Gòd doet is welgedaan”, zei rustig-glimlachend de blinde: je mot God met vràge nie verzoeke—Kom, Eli breng me de +trap af...” + +</p> +<p>Ze stond op, storend Eleazar, die met het <a id="d0e1842"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1842">129</a>]</span>hoofd in de hand naar Rebecca keek, naar ’r sappig gezichtje in den tuimel van zwart haar, naar het git van ’r oogen. + +</p> +<p>Hoe komt die hièr—dacht-ie. Hoe is die zoo frisch gebleven bij ouwe, verdane menschen? En wat lacht ze driest—wat heeft ze +gemeene trekkies om ’r mond—wat ’n vreemd snuitje—As ze nièt lacht, me niet ankijkt—as ze stil bij de lamp zit—is ze ’n vervroolijking +van de kamer—en às ze lacht—as ze met natte lippen wacht of ’k méélach—gaat ’r iets klams, iets branderigs, iets hinderlijks +van ’r uit. + +</p> +<p>“Blijf-ie zitte, Eli?” + +</p> +<p>“Nee-nee,” zei-ie opgewekt. + +</p> +<p>Voorzichtig liep-ie voor de blinde, ’r hand vasthoudend, tree voor tree, bracht ’r naar de zoet-walmende kamer benee, stak +de lamp aan, verstrooid. + +</p> +<p>“...Wat doe je? Wat doe je?”—glimlachte ze: “voor mijn hoeft ’t alweer nie!... Maar nou je hièr bin—: je boterhamme staan +in de kas... Neem-die medeen mee... Hoor je? Hoor-je?...” + +</p> +<p>In de glazen kast zag hij ze, nam ze van het bord, zei ’r goeien nacht. +<a id="d0e1856"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1856">130</a>]</span></p> +<p>“Gebruik je verstand, je verstand, Eli”, sprak zij hem na: “wat ken je mazzel weze mee te doen met de òngijn van ’n schtaking?.. +’n Schtaking is ongeluk—òngeluk... Wees geen verschwarzte nar—ik ziè de zake zooveel beter as jij ... zooveel bèter ... zooveel +bèter... Ga nou morrege na Berlijn, die heit gróót werk.” + +</p> +<p>“Nee”, zei hij beslist... “as ’r geen smàusen en zieltjes onder de arbeiders waren, zouen we àlles doen... Ga maar slapen... +Van Dovid’s verdiensten vreet ìk niet mee... Ik kom er wel. Goeien nacht.” + +</p> +<p>Hij sloot de deur. Op de plaats was ’t nachtduister. In de massale zwartheid der muren, zwart als de lucht boven, broeide +venstergekwijn, licht als het rood van moede oogranden. Dat stond zwijgend, had angstige sproeiïng van rottend rood in het +plompe, builende zwart. Zelfs geen menschenbeweeg en geen schaduw, enkel vaal-rood langs ouwe gordijnen. + +</p> +<p>Het hol van de poort wasemde schuifelend grondlicht. Met het brood in de hand ging Eleazar er heen, struiklend over een emmer +die niet was binnengehaald. De deur van den schoenmaker stond wijd-open. Hij zelf zat op <a id="d0e1865"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1865">131</a>]</span>de keldertrap, arbeidend voor de tafel, die hij naar zich toe had getrokken. De vrouw was gaan slapen bij de kindren in de +bedstee. Het water, hooger gerezen, had gouden glanzels en ’n keeglende gouden lampe-baan naast de teere weerspiegling der +tafel. + +</p> +<p>“Nou zie je wat d’r hurrie geholpe heit,” praatte de schoenmaker voortwerkend: “as je de hàlve nacht blijft scheppe, helpt +’t nòg geen mieter! Zoo ken ’k teminste werreke en morrege trekt ’t de grond in. Dat eeuwig geneuk van die wijve!”... + +</p> +<p>Zijn hamer beklopte een zool, indrijvend de pinnen, de vuist, prop om den steel, schoot driftig op naar het oor en weer neer. + +</p> +<p>“Werk plezierig,” zei mat Eleazar. + +</p> +<p>“Plezierig!—Plezierig!” herhaalde de man monotoon en flauw-lachend. + +</p> +<p>De trap kraakte stug onder zijn voeten, nu hij naar boven ging. Hij bewoonde de kamer bòven Suikerpeer. Amerika had ’m verwend. +Hij had niet meer kùnnen slapen, sámen met Dovid op den grond van de alkoof, bij tante Reggie, Saartje en Moosje. Hij woonde +alléén, at bij Reggie. Zoo was ’t het beste geschikt, niet te duur. De kamer dee vijftig cent in de week<a id="d0e1877"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1877">132</a>]</span>—en hij was vrij. Bij Podnowsky, den Pool, stond de kamerdeur aan. De lamp had gestoomd. Zweving van roet was tot op ’t portaal. + +</p> +<p>“De lamp heit gewalmd. ’t Stinkt,” zei Poddy, die rondliep op kousen met knollige gaten. Aan oude bretels hing zijn broek +en de paars-groene borstrok omspande de magere borst. Vaag zag Eleazar een bed op den grond, hoofden van kindren, ’t open +gesprei van een bedstee, een pot en op tafel stronken van bloemkool. Meer bij de deur stond een kleinere tafel met doozen +tabak en sigaretten. + +</p> +<p>“Da’s mìjn negotie,” zei Poddy, strijkend de hand door den baard en wijzend naar de sigaretten: “daar mod-ik me vijf kindere +d’r monde mee stoppe.—Wi-jij d’r een rooke, ’n echte Rùssische, na je soupé? ’t Is ’n fijne.”... + +</p> +<p>“Graag”, sprak lachend Eleazar en terwijl de hoekige jood er een uitzocht, keek hij naar ’t matras op den grond, waar hij +hoofden onderscheidde—een klein kind—een jongen met aankomend snordons—en Rebecca die ’m aan lag te kijken, lachrig-verlegen. +Bij ’r hoofd, op ’n stoel, was ’t slordig gekreuk van ’r rokken, ’r broek bovenop met nog slingrende banden. +<a id="d0e1885"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1885">133</a>]</span></p> +<p>“Rook ’m bij je soupé,” zei Poddy: “en doe niet as Dovid ’t pèstgezich! Jij heit gelijk. Gezegend zal je weze.”... + +</p> +<p>“Dank je. Goe-nacht. Slaap wel,” wenschte Eleazar, hooger klimmend naar zijn kamer. + +</p> +<p>Er was geen licht. Tastend in ’t donker, duwde hij het raam op, schoof den manken, matten stoel bij, begon van de boterham +te eten. Maar na een paar happen, in onrustige gedachten, lei hij ’t brood op de vensterbank, keek naar de dakpannen aan de +overzij. Het was een volkomen donkre nacht. Voor hem uit klompten de daken diep-zwart, bizar en geweldig, vreemd-gestolten +pantser over het leven daaronder, grauw-ijzren domper over rood-kleine kamers. Een eenzaam dakraampje in de zwarte allee van +vele giganteske dingen had hetzelfd rottend rood der ramen van straks. + + + +<a id="d0e1892"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1892">134</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">VI.</h2> +<p>Bram, ’t kwakkelend kind van Suikerpeer was gestorven. Op ’n morgen lei ’t dood in de bedstee naast vader, moeder en Bekkie. +Het gaf weinig verwondring in ’t huis. Poddy kwam eens kijken, tante Reggie sukkelde de trap op,—er werd ’n uur verdrietloos +gepraat. Langer niet. Suikerpeer had ’n partij bevroren rooie kool gekocht, die door de muffing der kamer bedorven was. Ze +hoopte achter de deur in manden. De onderste rotten al weg, doorstonken de kamer, waar ’t dood kindje op stroo was gelegd, +nauwlijks ’n bobbel onder den doek. Den heelen Vrijdag ventte Suikerpeer, verkocht weinig. De kool was rinzig en week—de menschen +wouen ’r niet an. En het regende geweldig. Doornat, met kleeren die ’t beenig lichaam beplakten, kwam-ie thuis, sjouwde de +mand met de meegenomen negotie <a id="d0e1898"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1898">135</a>]</span>naar boven, ’t lijkje voorbij, smakte ’r neer in den hoek, bij de rest. + +</p> +<p>Nog hijgend van ’t traploopen, grimmig-verstoord door ’t watergesiep in z’n nek en de kou van de voeten in de stukkende schoenen, +huilde-die ’t uit: “...’n Verlamming in d’r tong zoo hebbe ze afgeboje!... God zal ze verdomme!... ’t Rottuig!... Nog geen +tien stuiwer gehaald!... Hoe komme me cente d’r uit!... Me paar ongelukkige cente zijne naar de aschmedij! Hoe kom ’k an ’t +geld voor me sauger! Hoe kom ’k an nieuwe negotie! Is dat ’n ramp, ’n ràmp! Daar zitte we met de stinkende kool, godverdommè! +godverdommè! godverdommè!” + +</p> +<p>Op een stoel bij de tafel was-ie steunend gekwakt, de vingers geklit in het haar. De schorre, verwoeste stem kraakte de smart +uit, krijschend, met ruwe snikgillen. De handen rukten het hoofd heen en weer, hartstochtlijk van wanhoop. Het waren groote, +grove handen, paars-rood, diep in verf van rottende kool en de toppen der vingers, dik, vleezig, zonder nagels, hadden ingebeten +klodders van zwaar, rauw indigoblauw. Over het geel-bol gelaat, grijs-bestoppeld, hadden ze gewreven, <a id="d0e1904"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1904">136</a>]</span>de tranen wegsoppend, de wangen besmerend met waternat blauw, dat ver-lekte in rood. Z’n heele lichaam, z’n kleeren, z’n pet, +z’n schoenen, waren van dat fronzend, vlakkend paarsrood koolsop. En de manden waaiden een lucht in de benauwde, warm-stookte +kamer, alsof een lang-gebruikt privaat open stond. + +</p> +<p>Het krijschend, snikgillend gehuil van den groentenjood, sloeg zelfs de kindren in zwijgen. Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie +zaten om de tafel, spelend met een bordpapieren prent, die Jaantje in een vuilnisbak had gevonden. Ze leien daar afgebrande +lucifer-stompjes op, zeien telrijmpjes. Mijntje was bezig met ’t eten, Meijer juist thuisgekomen met groene, geelbultige augurken, +stond stil in den hoek bij de dof-roode, weeke, paars-sop plassende kolen. + +</p> +<p>“Maak je nou nie van streek,” zei Essie: “in gosnaam!.. Wat ken je d’r an doen?... Beter as ’n arm of ’n been gebroke... En—en +was verstàndiger geweest... D’r zit geen brooge an kool...” + +</p> +<p>“Klets me niet! Klets me niet! Wat hei-’k daarmee an me kop, godverdommè!”, huilde de jood, opschokkend, de kamer doorloopend, +<a id="d0e1912"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1912">137</a>]</span>van het lijkje naar het raam en wild met de armen bewijzend wat-ie wou zeggen: “Me heèle handel zit ’r in, Addenòj!... Waar +mod-’k ’t uitscheure om Tobie te betale!... Hoe kom ’k an nieuwe handel!... Met de pest-sjabbes rotte ze nog meer!... En Zondagmorrege +de lawaaie!... Wor jij daar niet mesjogge onder!... Wat mod-’k beginne! Wat mod-’k beginne!... Godverdommèèèè, godverdommèèèè!”... + +</p> +<p>De wanhoop van den tegenspoed, het schrijnend-kwellende der klevende, zware kleeren, zwart van regenwater, deed ’m dierlijker, +rauwer schreeuwen. + +</p> +<p>“Hou toch je schmoel voor de bure!—Geef je vijànde te vrete!”, zei Essie zangerig-schel. + +</p> +<p>“Laat ze de koorts krijge!... ’t Ken me nie verdommèèèè!”, raasde hij, haar toesnauwend: “...Ik maak me de sappel—ik werk +me kepot voor ’n nest kindere—ik sloof me uit, godverdommèèèè!—En wàt mod-’k nou beginne!... Wie betaalt?... Een ’n makke +die ’n cent borgt voor nieuwe handel!... Waar mot ’t heen, mot ’t héén!”... + +</p> +<p>Radeloos, het geel-bol gelaat met smartkrullen om den mond, de vuisten krampachtig <a id="d0e1922"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1922">138</a>]</span>gebald, liep-ie heen en weer, driftig van duwstap alsof-ie z’n wagen kruide. De knoestige, harde knieën wrongen in de oude, +beslijkte, afgetrapte broekspijpen, de voeten in vierkante, water-roglende schoenen, trapten tot bij het droog-zuigend hooi +dat in piekingen berstte alsof een pakkist was omgesmeten. + +</p> +<p>Mijntje bij de kachel, zwijgend, schudde een pot, wat kraking van opgehitst vet tegen het ijzer gaf. Essie, zelf niet lekker—al +twee dagen most ze elk oogenblik op de ton, waar ze kreunde van kramppijn—troostte in drenzing, tegelijk met verwijten als +wijs-joodsche vrouw, die ’n schlemiel van ’n man heeft. + +</p> +<p>“...Schei uit met je gebler en geschreeuw!... Wat geeft ’t of-ie je nòù de sappel maakt?... Had nie-zoo mesjogge geweest!... +Hei-’k je nie daalijk gezeid, dat je d’r an bekoch was!... An al wad-jij doet is geen mazzel, geen brooge... Hei-je je laast +niet in je vingers gesneje met beurze appele, jij met je wijgoogeme kop!— + +</p> +<p>En met je uien!—Heit-ie óók allemaal fròtte uien gekoch!... Hoe ken me zoo verschwarzt zijn om twee honderd van die schtinkende +kole te koope voor vier cente ’t stuk?.. Ik zweer je, ìk geef ’r nog geen cènt voor <a id="d0e1930"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1930">139</a>]</span>bij mijn gezond.—Kijk wat ’n mande daar met vuiligheid staan—de slik loopt ’r uit... ’t Is ’n neweire voor God, ’n nèwèire!”... +“Leg je ziek”, snauwde Suikerpeer, stilstaand: “voor wie doe ’k ’t? Wat hei-’k ’r van? ’n Hap vrete nog nie-eens! Val jij +dood! Wat klets jij, godverdommèèè, as ’t gebeùrd is”... + +</p> +<p>Zij driftiger, ketste de vloeken: “Barscht jij!—Jij breng toch ’t fressen van de kindere ’r mee door! Vraag an wie je wil, +an Poddy, an Dovid, an Reggie, of ze zoo mesjogge zoue zijn om tweehonderd kole te koope die stinke as de pest! Tweehonderd +frotte kole!—Tweehonderd kole-van-afval!—Nòg, wad-’n sauger!—Waas steh ich aus! Waas steh ich aus!”... + +</p> +<p>“Krijg ’n miessemisschinne!.... ’t Vrete in je lijf zal vergif worde!”, vloekte Suikerpeer, schor, kwaadaardig: “as ’k ooit +weer ’n cent handel drijf; vuil sekreet!... Ga jìj onder de mensche, doe jìj inkoop!.... Vuil sekreet!... Zal ze me nog verwijte!... +Da’s voor me kòstelijke sjabbes”... + +</p> +<p>“Sekreet! Sekreet!”, schreeuwde Essie, verwoed, bleek onder ’r zwarten bandeau: “’n Sekreet da’s je mòer, da’s je mòer! Og +<a id="d0e1938"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1938">140</a>]</span>wat ’n vuilik, wat ’n kànker van ’n vuilik die de moeder van z’n kindere voor sekreet uitscheldt!... Og, wat ’n pleegisch!”... + +</p> +<p>“Pleegisch, pleegisch!”, herhaalde Suikerpeer dof, verslappend, rillig: “noem wéér is me moer! Stop jij je kouse! Stop jij +je kouse! Schijthuis! Afgedankt schijthuis!” + +</p> +<p>“Da’s je zúster, da’s je zuster”, keef Essie, zangerig-krijschend. + +</p> +<p>“Wor blind!”, snauwde de groentenjood, oud, òp, hurkend bij de kachel, waar-ie z’n stukkende schoenen uit-trapte. + +</p> +<p>“As jìj ’n pestkoorts krijg, zal ìk me blind legge, dan hebbe we zàmen wat”—, verwenschte zij, bevend-van-woede en nog làng, +gruwlijker vloekend, nou hij lam-lusteloos, met opgetrokken knieën bij ’t vuur zat te rillen, bleef zij op ’m afgeven, hitste +de ramp-in-de-negotie hen op tot knarsende, bijtende verwijting, waaraan de kindren waren gewend. Bij de tafel waren ze hun +spelletje weer begonnen, fluistrend, half-angstig. Meijer dee ook mee, schoof de lucifers-stompen over de bruine, verteerde +prent en de lamp begeelde rechtstandig de hoofdjes van ziekte-doorvreten, belichtte de <a id="d0e1948"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1948">141</a>]</span>kamerhoeken met de ettrende kool en het stroo met den slap-bultenden doek. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Zaterdagavond was ’t lijkje gewasschen, gekist. Ze hadden het vlassig haar gekamd, de nageltjes uitgehaald, ’n schoon hemdje +om het klein zuur-stinkend lichaam gewikkeld. Op twee stoelen zag Eleazar het kistje, toen hij dien Zondagmorgen bij Suikerpeer +kwam. + +</p> +<p>Essie lag te bed, koortsig, met krampen. Mijntje had vijf centen gries gekookt, schepte uit een roodaarden pan, bediende de +kindren, die aten met honger. Ze slurpten de pap, slobberig-zuigend, monden bekwakt met klodders gries. Bekkie, de jongste, +wroette met grijpende vingers, smerend de waatrige brei om den spelenden mond—Mijntje, gebogen over de tafel lepelde den pot +uit, schraperig-hard langs de randen tot waar op den bodem de portie van water en kluiten voor vader bewaard bleef. Neer was +’t raamgordijn, vergeeld in streeprige plooien. Een bruin-gebrand gat met vaal-bruine pluizen stiet ’n kartelbrok grauwlooden +lucht in ’t transparant, waarvoor de kindren, gulzig van handheffing aten. Er was eene zoet-rotte benauwing in de <span id="d0e1956" class="corr" title="Bron: kam">kamer. Het</span> <a id="d0e1959"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1959">142</a>]</span>gesmeul van de kachel, stank van den pot met waterig vuil, dien de bedstee voor den armendokter bewaarde, mestvaalten-damp +van de koolbladen, ’t koolsap, de koolsmurrie, zuur geadem van het lijkje op de stoelen, dat in verre ontbinding was. Bij +den poot van den stoel, door de vergane rietmatten zitting heen, lekte het, waterig vocht dat de withouten wanden van ’t kistje +ontsiepte, spettend, met zacht-snelle schrikjes neerdrupte, in den morsigen grond eene rustige holte vrat. Dichtbij lagen +vertrapte koolbladen, donker en slijkerig-paars. + +</p> +<p>“... Bin jij daar Eli?”, vroeg Essie, opzittend in ’t bed: “ach, god ik bin zoo ziek... ’k Loop gemoedereerd leeg.. Al drie +dage bin ’k an ’t afgaan—net water—wàter.—En ’n pijn in me lijf.—En in me rug.—’k Ga geregeld èllek oogeblik”... + +</p> +<p>“’t Zal wel betere”, zei hij vrindlijk. Bij de tafel ging-ie zitten, nam driejarig Bekkie op zijn knie. + +</p> +<p>“Betere... Betere”, klaagde zij kreunend: “ù voelt niet wat ìk voel—U heit mooi prate—Ik lij àardig—Die krampe!—Die krampe!—’t +Is geregeld of me buik van mekander wordt getrokke—En waar die <a id="d0e1967"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1967">143</a>]</span>vuile, frotterhaurik van ’n dokter blijft! Laat Mijntje u is vertelle hoe dikkels as ik op ’t huissie bin geweest”—In haar +stem was angst, angst die behoefte aan klagen had. + +</p> +<p>“Kleinigheidjes gaan voorbij”, troostte hij: “u moet u niet zoo gauw bàng maken.” + +</p> +<p>“Bàng”..—, zei zij ineens onthutst, flauwtjes-glimlachend: “wie spreekt daalijk van bang?.. Ik wèèt wel dad-’t met God z’n +hulp niks is—Maar je ken toch nie wete, wat zeit-ù?—Zoo’n aardige pijn.—Zoo’n áárdige pijn...” + +</p> +<p>De kinderen slobberden pap, smakkend en zuigend, schrokkig kijkend naar Mijntje die schrapte. Meijer, ’t eerst klaar, belikte +’t bord met z’n strakspannen vinger, Bekkie in grappig beweeg doormorste ’r kom. ’t Werd stil bij het tikkend scheppen der +lepels, maar Jaantje, bang voor Meijer die slùw van ’r snoepte, wegtrok ’r bord dat ’t glee van de tafel en viel op ’r rokje. +Hard klonk ’r gehuil en heftig van woede sloeg ze den jongen in het gelaat. + +</p> +<p>“Nou! Nou! Is ’t uit!”, dreigde Mijntje. + +</p> +<p>“Hij heit van me bord genàscht!”, schreeuw-huilde het kind, pogend de pap van ’r jurkje in ’t bord terug te lepelen. Maar +de gele kwakjes vielen dik op den grond. ’t Dee haar verwoeder <a id="d0e1979"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1979">144</a>]</span>schelden: “vuile ganf, smeerlap, dief, pestkop!”... + +</p> +<p>“Ik heb nie van je bord genàscht”, loog Meijer. En ineens was er een koor van joden-stemmetjes: “’t Is wel waar! ’t Is wel +waar, Mijntjèèè! Hij heit ’t wel gedaan! Ik heb ’t gezien, Mijntjèèè! Mijntjèèèè!.. Hij lieg ’t, Mijntjèèèè. Hij is met z’n +vinger in ’r bord gewees, Mijntjèèè!” Zij schreeuwden door elkaar, Esther, Flippie, Jaantje, Meijer, opgewonden—, Jaantje +rood van het huilen, ijverig bezig het sop van ’r jurkje te schrappen. + +</p> +<p>“Dan zalle me hande afvalle, as ’k ’t gedaan heb”, schreeuwde Meijer schor. + +</p> +<p>“Houe juillie je bekke!”, schreeuwde Mijntje, nijdig zich bukkend over de tafel. + +</p> +<p>“Mot hij van me pap gànfe!”, huilde Jaantje na: “die stinkert!... die pàrg!”... + +</p> +<p>“Parg, dat bin jij!”, schold Meijer: “jouw loopend oor zei je meene, bedpisserin!”... + +</p> +<p>“Wil je je schmoel houe!”—, gilde Mijntje dreigend. + +</p> +<p>“Jìj bin ’n beddepisser, jìj!” verweet Jaantje, krijschend met vinnige snikking. + +</p> +<p>“Dat lieg-ie! Dat lieg-ie!”, schold Meijer, spichtig van drift: “Bin ìk ’n beddepisser, Essie?... Jij bin ’t!—Jij!”... +<a id="d0e1997"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e1997">145</a>]</span></p> +<p>“Zoo za-je dood blijve zitte!”—, vloekte ’t kind simpel na-kijvend den toon van ’t huis. + +</p> +<p>Moeder die de bedstee-deuren wijder had opengeduwd, vergeefs ’r tusschen wou komen, zat kermig te schudden, zanikend te klagen. +O, o—’t was ’n bezoeking. Geen oogeblikkie denke dad-zij zièk lee—enne hóé ziek—enne wàd-’n stekings om ongerust van te weze. + +</p> +<p>“Me hoof! Me herzens bàrste! Me hoof! Me hoof!”, zat ze te weeën, de handen gezogen op ’r ooren. + +</p> +<p>Mijntje, met ’n woede-gezicht, alsof ze ’r op los zou ranselen, zocht met ’r oogen wiè ze zou patsen: + +</p> +<p>“As je nog éen woord zeit, sla ’k je àllemaal op je schmoel, tuig, frot tuig!”—, dreigde ze, kwaadaardig. Dat gaf stilte. + +</p> +<p>Na-snikkend bevingerde Jaantje ’r bord, waarop nog wat kleevrige pap en Bekkie, rustig op Eli’s knie, keek als in droom naar +’t doen van ’r zusje. + +</p> +<p>“...O, wat hei-’k ’n pijn, wat hei-’k ’n pijn!”, klaagde Essie weer, in de bedstee: “Tuig! Zijne dat kindere? Dat zijne geen +kindere! Dat zijne beeste! Dat zijne tuig!—O! O!—Addenoj, wad-’n stekings!—Wad-’n stekings!”... +<a id="d0e2012"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2012">146</a>]</span></p> +<p>Mijntje most ’r den pot in ’t bed anreiken en de bedstee-deuren werden gesloten. Terwijl kwam Suikerpeer boven. Dof, zonder +spreken, zat-ie over Eleazar, at uit de roodaarden pan de rest van de griespap. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Even voor twaalf reed de koets door de straat, langzaam van paardstap. Het was een dag van zwaar-striemenden regen. De keien +hadden geel-schuurde koppen—geulende geutjes ribbelden langs de rechte stoepranden. + +</p> +<p>Achter de tree van de koets liepen zij aan, de vader, de dragers en Eli—de dragers geschut onder druipende schermen, de andren +stroef in den regen. Zwak was het menschen-beweeg. Er haastigde een harige hond met vacht diep van water doordonsd en een +agent geschurkt in z’n jas stond op den hoek van de gracht. + +</p> +<p>In de Brééstraat was meerder geloop. Daar lag het asfalt glad-gelig te glanzen, strak-weeke vaart met heensproeiend water. +Alles had er een glim in, de wielen, de tree, de opgaande voeten, glijjende spiegling van lichtende dingen, verdrongen door +schaduw-geschuif, verdrabd door modder en paardevijgen—tot ’n gele asfaltgeul, schoongeregend en glanzend, opnieuw <a id="d0e2023"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2023">147</a>]</span>een echo glibberde van wat boven bewoog en voorbijgleed. De paarden liepen sterk te beklappen den weg, kort-scherpe klikken +van ijzer op steen en de koets schokte soms als de kar-van-een-bakker die holbollend dreunt in vroegmorgen. + +</p> +<p>Eleazar hield de handen in de zakken, kouwlijk en nat, schuilend achter den wagen. Er ging een kerk uit en zacht-ontevreden +door ’t vinnig watergespet, zag hij de stuwing der vrouwen en mannen, die drongen de koets om, warm nog van kerklucht, met +bidboek en dof-natte schermen. Ze praatten wat luid, te wit van dampenden adem en ’t guldsel van ’t bidboek goudde ’n grijns +in ’t asfalt-gespiegel. + +</p> +<p>De koets schokte zacht, ’r veeren pletten in zwakken cadans—het ijzer der wielen schuurde staal-blank, water opstuivend in +vlak-witte sissen naar ’t glimzwart schoenengeloop. Zoo ging het voort, rustig en kalm—kreunen alleen uit ’t donker lijf van +den vierkanten wagen—naar de zwijgende, grauw-stugge synagoog, waarvoor de koets met de sullige paarden en ’t kinderlijkje +even kniezend ’n groet gaf. Striemender van slag gutste de regen, metaal-witte kopjes ketsend op keien en stoepen. De menschen +<a id="d0e2029"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2029">148</a>]</span>gingen in snel gevlucht langs de huizen, bukkend tegen het felle gezwiep. En de koets reed iets vlugger. Langs de gracht naar +de wijdere straat, de lange, breede, oneindige straat. + +</p> +<p>Suikerpeer, zwijgend, vaal-zwart door den regen, spuwde fluimen pruimsop, keek naar den grond. Het water had smakkende bulten +gevreten tot diep bij zijn knieën en klukkelend wrong ’t z’n schoenen weer uit. Naast ’m een drager die goedig ’m mee wou +doen loopen onder de parapluie. Maar het water daarvan gootte in gulpen op de pet van den stappenden jood. Ze spraken niet. +Norscher, hoekig van elboog-beweeg, liep Eleazar achter den drager. Niet langer vermeed-ie de plassen, baggerde vijandig, +wreed-van-aanvoeling-der-dingen, kleumig van kou. Z’n schouders, z’n rug, z’n knieën waren doorweekt—de voeten geleken te +schrielen in ’t persend, logge gehang van schoenen en kousen. Langs den rug rigde ’t water, schrijnend de huid, kruipend langs +warm-stijve haartjes de bil over, zuigend klam in ’t goed. Alles plakte, kleefde, wóóg, het vel broeide jeukrig, bewreven +door ’t bits-spannend hemd. Ook in z’n broekzakken liep water, weekend den lauw-bollen zakdoek, het <a id="d0e2033"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2033">149</a>]</span>kantig lucifersdoosje. Dat hield-ie nu in de hand, ’t betastend en knijpend tot ’t losweekt papier er afrulde in wee-warme +rolsels. ’t Gaf hem een viezig gevoel van groote ellende en kribbig bedacht-ie de woorden op ’t géle papier, ze zeurig herhalend—Säkerhet—Tändstickor—Tändstickor—Tändstickor—. + +</p> +<p>Halfwege de straat werd grauwer de lucht, verzwartte de dakenlijn, leken de gevels, de ramen, de puien te valen in kalkigen +avondschemer, wen dingen in verschrikkings-mysterie wasbleek en stom zijn. Er schorde een regen zoo vinnig, zoo knetter-scherend +van striemslag dat de bladerlooze, angstige boomen, op zij van den weg, schreeuwende bogen, krakend in huivring, zwart en +snijdend naar één richting. In de handen der dragers rukten de parapluies, flapperend—, één, door den wind gegrepen, knerste +om, baleinen verwrikt tot een kegel met wild-floepend doek. Er was geen mensch in de straat. Ze lag dood en vereenzaamd in +den schemer van straf-fenden mat-witten regen. En plots werd het doodscher, verlatener, rauwer. Hagelsteen viel, hagelsteen +op den lijkwagen, op de mannen er achter, op de keien, op de <a id="d0e2037"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2037">150</a>]</span>boomen, op de daken. Er kwam een vreemd-bleek, sissend, klettrend geraas in de straat. De lijkwagen ketste de steenen terug, +de keien smeten ze op, van de kozijnen sloegen ze neer. Het was een wijd, breed, wit gerucht dat angstige kou gaf, kloppend +getik en gewatel op de daken, strak-bevend ruischen door de wolklooze luchten. In de moddrige voegen der keien boorden ijskluitjes, +stevig en scherp, te hoop klittend, krielend, speelsch en huppend ver-rollend. Maar het spichtigst-van-aanslag, ratelend, +kletterend als ’n zweep die krinkelt en met knallen ontstrekt, hamerden de hagelsteenen op het dek van den hollen, vierkanten, +zwarten lijkwagen, die langzaam bewoog, verlaten ding in het witte geraas van de straat. De mannen gebogen, ontwijkend het +pijnlijke striemen, schoven dicht naar de koets, plettend de bonken van ijs onder de zolen, ze als sneeuw-koeken mee-dragend. +Op hun hoofden, schouders en nekken vielen de steenen, heenknappend, brandend de ooren. Ze liepen angstig en zwart achter +den wagen, waarboven één enkele glimzwarte hoed en het grijswitte ruischen omgaf hen. + +</p> +<p>Heel kort, als ’n krijschende galm die versterft en ’n leegte-van-stilte geslagen, stoof het <a id="d0e2041"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2041">151</a>]</span>hagel-geschuim door de straat. Bijna zonder verzwakking of wisling, zweeg het sissend gerucht, kletste de regen opnieuw, neerzwiepend +de takken en ’n joelwind steende den huizenmuur langs, die hing als een doek aan rechtspannen lijn. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>“Adeschim wat ’n weer!”, gromde de groentenjood, pruimsap neersputtrend. Niemand gaf antwoord. Ze liepen zwijgend en stroef +tot bij de Poort, waar ze opgelucht stapten in de begraafniskoets die nu in draf reed den Zeeburgerweg. Het was een omnibus +met twee houten banken en ramen beslagen met damp. De kist met dood-joggie lag onder zwart trijp aan hun voeten, hoofd-einde +bloot van ongeschaafd hout, met zwakjes-glimmende schroeven. De dragers, de vader zaten bijeen aan het voeteind, Eleazar er +over. Koud en doornat, met schrijnend-klevende kleeren zag-ie de kist aan, de kist met ’t lijkje, dat zurig den wagen doorstonk. +Frisch en verkleumd als ze kwamen van buiten, rooken ze sterker den stank van ’t heenrottend vleesch. Het schudden der koets +had vocht uit de plankjes geschud, plas die ver-lekte naar Eleazar’s voeten, als ’n kronkelig lijntje, dun als het spoor <a id="d0e2047"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2047">152</a>]</span>van ’n speelsch-natten vinger, stooterig-wijkend gelijk de regen-ribben langs de brommende koetsruiten. + +</p> +<p>Suikerpeer, koud en lawaairig, had z’n jas uitgetrokken, wrong de zwaarnatte mouwen dat het vuil-zwarte water droop op den +vloer van de koets. De handen, paarsrood van kool nog, klitten het goed tot een prop, persend en rekkend. Schreeuwend, om +het gedreun van de wielen, begon hij te praten, klagend over het weer en de dragers, blij dat ze veiligjes zaten, schreeuwden +hun antwoord. Ze hadden de zwart-natte parapluies in den anderen hoek gezet, waar ze uitlekten in kringen, plassen van heenmorsend +water, zwiepten het nat van hun hoeden, poogden de dreuning der koets en het rammlen der ruiten te overroepen. Ze praatten +met druk gebaar over het weer en de vader klaagde zijn nood, uitleggend ’t geval van de kool, huilrig van zorg en ellende. + +</p> +<p>Achter de damp-fletse ruiten heenschoot het landschap, schaduw van huizen, zweving van licht over nog groenende weiden. Ze +geleken te reizen van dorp naar dorp in ’n ouwe diligence, botsend bij ’t harde gebult van den dijk. Bij tijden spuwde de +pruimende groentenjood <a id="d0e2053"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2053">153</a>]</span>spatsel naar zij van de deur en ’n drager zat geduldig te wriemlen om ’n balein van z’n parapluie te hechten. Zijn voet rustte +in steun op het kistje dat zachtekens wipte. Dan met een snellere vaart afreed de wagen de glooiing van den dijk, wiegelend +kort bij het stilstaan. Ze stegen uit in den regen, aanvattend de kist. De wind sloeg het zwarte trijp in Eli’s gelaat, hem +waaiend den zurigen stank in de keel en langzaam opliepen zij naar het lijkenhuis, grijs in den striemenden regen, het bordje +voorbij dat daar hing—<span class="letterspaced">Verboden te wateren</span>, <span class="letterspaced">daar het zand gebruikt wordt voor hoofdzakken</span>. + +</p> +<p>Ver weg, als een weide in nevel, lag ’t kerkhof, vlak en oneindig met grijs-staande, zakkende zerken. Een kleine watermolen +klapperde z’n wieken toen zij den slijkweg beliepen, naar waar de plek was. ’t Gaf ’t geluid van ’n nijdige fèl-krassende +raaf. + + + +<a id="d0e2063"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2063">154</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">VII.</h2> +<p>Dienzelfden Zondagnamiddag haalde hij Saartje van school. Het regende minder snerpend-gestadig. Het asfalt der Breestraat +was als een bedding van heel-ouden zandsteen door schuring van water beslepen, met staalblanke lichting waar het plein de +straatlijn verbrak. In de Jodenhouttuinen morde ’t geraas der ventende joden. Er was daar een glim-zwarte oploop van tenten +en scharrel van wagens die schokten op knoklige keien. De dekzeilen der karretjes en kramen huifden als schouwen, glimmrend +van lakglans en er langs henen schoof ’t geduik en gedribbel van petten, het dobbrend gewieg van wijkende, voortzwemmende +parapluies. Nauw was de straat. Huizen stonden in lodder van scheemring, maagre, onbuikige huizen, slaaprig als moe-gebabbelde, +gapende buren met kurk-kinnebakjes en kwijnende oogjes <a id="d0e2069"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2069">155</a>]</span>in taanvel. Ze schurkten dicht naast mekander, met brokklende daken, puinveld van pannen en slijmrige pijpen. Wat uitstaande +ramen, ramen van dobbelsteenruitjes, waren zwak van gemijmer door ’t machteloos druilwolken-licht, met bleeke weerkaatsing +van mat-roestig blik. Langs het lood der kozijnen hing aan de rekken het drooggoed, bij de loods aan de voorzij een roodvoerde +deken. Maar zelfs de lichtere kleuren braken niet uit den schemer van bruin-zwart, grijs-zwart en grauw-zwart, die vadzig, +logzwaar, de huizen, het puin van de daken, de schoorsteenen, de tentjes omschaduwde. Overal in de stegen en sloppen hadden +de woningen het ontwrichtte gebaar van ’n huis waarin brand heeft gewoed—deuren, vensterbanken, gevels schoorden geblaard +en verkoold—ruiten waren gesprongen—schaduwvlammen hadden zich diep in de muren gevreten. Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen, +kreunde de steeg eene zwijgende, passieve smart over ’t bewegen der joden, was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes +het éénig leven, ’t éénig verzet. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Het was nog te vroeg voor de school. Droomerig, de handen in de zakken—telkens als <a id="d0e2075"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2075">156</a>]</span>de dag ging zonder doel, had-ie uren en uren die ’n ànder voor ’m scheen te verdoen, uren van wandlen, zitten, kijken, praten, +uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en jaagden, uren waarvan je niks wist als je wérkelijk leefde—droomend, +alles ziend zonder aandacht, indrentelde hij de Rapenburgerstraat, keek naar ’n slop—waar, achter ’t water, de pootige vormen +van eene fabriek opbeukten. Als een reuzenknots was de cylinder-schoorsteen in den grond gedreund, een massale, slank-lijnende +speer, hoog boven de fabriekzwaarte bruine roet-boeren gulpend, braking die uit de aarde scheen te walmen. Soms stond het +stroeve gevaarte strak als ’n rotsen <span id="d0e2077" class="corr" title="Bron: silhoëet">silhouet</span>, inhijgend de grijsbolle weekheid der wolken, soms ontpropte een grijsbruine gulping den schoorsteenmond. Naast dien onbeweeglijken, +spuwenden kegel, vlakte de fabriekswand met ’r vele celramen. De onderste waren door de onderschepping van ’t licht goorzwart, +vuil-beslagen, hadden geeldoffe kozijnen—de rij er boven was zacht-lichter van glans—daàr boven hadden de ruiten het straf, +plooiloos geglimmer van water in maanschijn. Het gebouw leek eenzamer, harder, door die stille glanzende <a id="d0e2080"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2080">157</a>]</span>ruiten, wier melkwittig spieglen het weeke der grijsbolle wolken bij ’t dak van ’t gebouw in vloeiing greep en herhaalde. +Starend-in-droom, keek Eleazar beurtlings naar ’t afdrijven der wolken, soepel en rustig over het dak der fabriek en naar +’t ruiten-spel dat het schuiven en glijden deed wederkeeren. Het werden twee luchtruimen die in damping en nevel bewogen. +Donkerde in de wolken een heuvel, zweefde een roetpluim grillig als ’n roofdierkop voorbij, dan kroop op het glas de teere +weerspiegling, het vage, loom-trekkend beeld. Toen, ineens, was ’t weg, waaide een vette rook-smakking tusschen wolken en +ruiten. De fabrieksschoorsteen flapte roetklodders de lucht in. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De rook, die opgrauwende stooting van fluimen, log drijvend één zij uit, schokte hem, deed driftig ’m zoeken àchter de ramen. +Het wàs er. Door ’t geglim van de vensters had-ie ’r niet dàdelijk op gelet. Achter een deel der ruiten danste aarzlend, verdwijnend, +weer ros-wapperend, ’t gevlam van verstelpitten. Rook èn vlammen. Ze wèrkten daar nog. Niet alle molens stonden stil. Het +oude spel van arbeid die arbeid bevocht, de gruwel <a id="d0e2086"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2086">158</a>]</span>van ’t verdeeld zijn. Zenuw-vinnig beplukte Eleazar de voering van z’n broekzakken. De verstel-vlammetjes knipperden, vonkten, +zakten in duister. Even bleven ze weg, schuilend, geslokt door ’t glazig geleef van de ruiten. Dan hikkend, met schokjes en +drillend gesar, schoten ze, lekten ze, rood-bijtend en gelig van huppling. De rook uit den schoorsteen neergeslagen door ’n +windstoot, wuierde er in zwarte slieren om henen, buil-zwaar en grauw van verneevling. + +</p> +<p>“Stumpers”, zei Eleazar. + +</p> +<p>’t Gesater van de verstelvlammen, het gewroet van den rook zeien àlles van den tijd. De Duitscher, die mèt ’m in ’t gasthuis +in Brooklyn had gelegen, de man an wie-die zoovéel had te danken, de man die niet naar z’n land terug kon vóór z’n straf was +verjaard—had wèl gelijk, als-ie telkens spòttend de arbeidersbladen las, spottend met ’t gesnork en geschetter tegen machthebbers +die geen machthebbers wàren. “Woorden, woorden”, zei-die gedurig als Eleazar tegenstribbelde: “alles woorden! We hebben maar +één vijand. Eén. De arbeider zelf”.... Ja, ja, dàt was ’t. Wat leek ’t glashelder dat ’n mensch, eenvoudig <a id="d0e2092"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2092">159</a>]</span>’n mensch was, recht had op ’n natuurlijk bestaan. En wat kostte ’t ’n overreding, ’n daaglijksch wanhopig betoog om duizenden +’n eerst haperend kinderstapje te leeren. Zon, natuur, ’t schoon-der-eeuwen, niks zagen ze, niks wisten ze, niks lééfden ze. +En de nog weinigen die uit de verstikking wèg wilden, die begrepen hoe ieder uur voor miljoenen ’n foltering was, vielen ze +in den rug aan, lieten ze struikelen, joegen ze mee op. Als jongen, gesleurd door de omgeving, had-ie helpen verrajen. Wat +had-ie gejouwd en gejoeld toen ’r ’n optocht was in de straten, een met ’n rooie lap vooruit liep. Straatvuil en stronken +waren in de jodenbuurt gesmeten—de vrouwen hadden gekrijscht en gescholden. Druif—den onderrabbijn—zag-ie nog, bleek en verwoed, +schimpend op ’t uitschot, de òrde-verstoorders. Toen was ’n periode in z’n leven gekomen, dat-ie zàg en met jongens-geweld +meedeed an rumoer en politie-getreiter. O, de kostelijke, màlle dagen van heftig-gepraat, ’t in verrukking volgen van sprekers, +’t opgewonden geraas als ’n klein ding mislukte. Hoe goddelijk had-ie loopen droomen na ’t lezen van Dostojewski’s <span class="letterspaced">Schuld en Boete</span>, gehuurd in ’t gore winkeltje van <a id="d0e2097"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2097">160</a>]</span>Salli, den boek-sjaggeraar. Als hìj ooit ’n rijken vent vermoordde, bestal, zou-die géén wroeging hebben—gaf-ie alles an de +armen, hield-ie geen cent. Waarom had Dostojewski z’n held wróéging opgelegd? Waarom? Als hìj ’t deed—en doen zou-die ’t—dan +kon geen joden-god ’m hinderen—bah!—die god was ’n sinterklaaskoek, een die lei te zeuren, te vloeken—’n misselijk maaksel-van-menschen—’n +tyran die jou as ’n hond verwenschte as je niet van ’m gediend was—’n potsierlijke schimper, die zooveel eeuwen vroeger al +den jood Jezus met z’n straffen, z’n vloeken, z’n dreigingen van Deuteronomium had gèslàgen. Gek dat de christenen ’r niet +an dachten dat de joden-god ze voor àltijd in kwalen en ziekten gesmakt!—Nee, hìj zou geen wroeging kennen, geen schuld, geen +boete, as-ie ’n wráák nam! ’n Kàp-pi-ta-list meer of minder—’r kraaide geen haan naar! In Amerika had-ie dat jongensachtig-heete, +dat bol gezwets zonder ruggemerg langzaam verleerd, was z’n jeugd-opstand tot bezonnener verzet geworden, z’n dwaze rooie +roes ’n door denken getemperde hartstocht, z’n haat tegen den joodschen god ’n simpel meelij met mènschen. +<a id="d0e2099"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2099">161</a>]</span></p> +<p>Soms herleefde z’n wrok, voelde-die de kerken als zooveel povere àngsten—sòms als-ie de gods-idee in alle verjonging zag, +in allen strijd-tot-herleving, kon-ie zich nauwlijks ’t gebid en geprevel en gepreek in allemaal rare soortjes, als ’n heusch +ding, als ’n wèrkelijkheid voorstellen. Het ontwaken der arbeiders geloofde-die, wìst-ie thans als ’t groeien van ’n plant. +Ongeduld, woede, onstuimigheid maakten geen knoppen rijp. Eer ’n eik hóóg in de luchten z’n kruin dreef, eer elk voorjaar +bloesems dee glanzen, gingen maanden en jaren voorbij. De natuur had in alles geleding. De gods-idee in alles een schakel. +Met ruwheid en onverstand werden wortelen vertrapt. De schoone taak was de behoeding, ’t vernielen der rupsen die blaren en +nerven wegvraten. Nòg waren de ergste, geduchtste verstoorders de arbeiders zelf. Schönlieb, de Duitscher, had gelijk: dit +was de tijd van de machthebbers die geen macht-hebbers waren. Er was maar één macht—één macht—een nàtùurlijke macht—een gòdlijke +macht die zichzelve vijandig bleef. + +</p> +<p>De rossig-bewegende verstelpitten, de zwalpende rook zetten het weemoedig in beeld. +<a id="d0e2104"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2104">162</a>]</span></p> +<p>Een grauwe, zwartrandige wolk raakte het dak der fabriek, overschaduwde het glimmen der ruiten. Van elk venster werd het bovendeel +schemerduister, lei de benedenhelft in bleek-gladde glanzing. Ze bleven beweegloos als opwaarts starende oogen met weinig +pupil en glazerig wit. Ze kolden den muur uit, die krijt-troebling kreeg, als ’n gelaat onder den schijn van een groen-omkapte +lamp. De heele fabriekswand met z’n donker-wazige ramen, werd door de grauwing der wolk van een marmeren kilheid, van een +wegdeinende bleekheid, van een doorzichtlijke teerheid, alsof ze geen bouwsel van steen en cement, maar ’n droom-ding van +nevel en misten. Zoo waren soms ook wel de straten, als ’t laatst zonne-rood van ’n dakraam verstoven. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Dicht bij de school, zachjes opwandlend, ontmoette hij Rebecca, de dochter van Poddy. Zij zagen elkander daaglijks, bij Suikerpeer, +bij Reggie, bij den cigaretten-jood zelf, op de nauwe, kreunende trappen. Gewend als ze waren aan de schaduwen van het huis, +de dag-verleptheid der kamers, gevoelden zij eenige vreemdheid elkaar te ontmoeten in de straat die harder, <a id="d0e2111"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2111">163</a>]</span>ontledender werkte. Zij geleek kleiner bij de huizen, de muren—hij bleeker, ònbekender. Hij moest wènnen an ’r ander voorkomen. +Ze was ’n mooi, zwart jodinnetje, met los-krullend vol-weeldrig haar en heel-groote oogen. Ze droeg ’n verslonst japonnetje +van bruine blokken op dof-paarse streepjes. Voor ’r zeventien jaar was ze volwassen, overrijp, met borsten van vrouw, wat +’r misstond, ’r lichaam ouder deed schijnen. Het vreemdsoortigst, aantrekkelijk, beangstigend, waren de wenkbrauwen, zwaar +van groei, in elkander fluweelend tot boven den kleinen, niet gebogen neus. Dat gaf haar gelaat iets van peinzing, ernst, +tegelijk bij iederen lach en iedere fronzing ’n kietlende wulpschheid. Gitten ’r oogen in vroolijkheid, dan werden de zwarte +brauwen sterker één, verward van pluis, wollig als ’n viltige distel, ruig van kafnaalden-spreiing. Lachte ze niet, kwam de +ontspanning, dan bleven de brauwen één van fluweeling. Uilen hadden ’t zelfde en katten soms. Als ze ’r oogen gesloten hield, +zou je ’t niet kunnen zien.—’t Geeft ’r iets gedrukts dacht-ie, glimlachend om tante Reggie’s praten dadde zulleke hare boven +de ooge ongeluk <a id="d0e2113"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2113">164</a>]</span>gavve enne as-die ’t niet geloofde, dad-ie dan is most rondhoore bij iedereen. + +</p> +<p>Zij, gulzig, liep van ’n rotten sinaasappel te bijten, dien ze voor ’n halve cent had gekocht, spuwde met smakjes de schil, +de te beurze plekken. Het sop droop van ’r kin, bemorste de bruine vervuilde blokken der blouse. + +</p> +<p>“Dag”—, zei ze verlegen, ’r lippen nat en met gele draadjes. + +</p> +<p>“Kom-ie ook voor de school?”, vroeg hij. + +</p> +<p>“Voor me zussie”, lachte ze, voor ’m stilstaand. Er was vrijpostigs in ’r oogen. Even hadden ze paarse vlamming door ’t schemerlicht +van ’n zijsteeg. + +</p> +<p>“Gaat ’n zussie van jou op school?”, vroeg hij opwandlend, kijkend naar de vierkante slijkranden van z’n schoenen. Zij lei +’t uit, spuugerig-slobberend van den uitgebeten appel, de pitten rècht voor zich spuwend. Poddy ging meestal zelf. Vandaag +was-ie blijve legge. D’r ware gate in z’n heup gekomme en ’t been, ’t ééne, voelde stijf as ’n paal. Z’n ondergoed had al +wèke vol bloed gezete, zonder dat-ie geklaagd had. Hij had de zwere gepapt met korste ouwbakken roggebrood, maar ze werde +grooter en nou brakke ze uit op z’n heup. <a id="d0e2125"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2125">165</a>]</span>Je wer dood-misselijk as je ’t zag, zooveul rauw vleesch, zooveul viezigheid. Bijtend in den sinaasappel, uitscheurend het +dradig safraangeel, vertelde ze verlegen-lachend, mallig, ongewoon met ’n haast vréémde in daglicht te loopen. Schuw keek +ze ’ns op naar z’n gezicht, kauwde schil, spoog die uit in fijne, geel-ronde kwakjes, zweeg verder tot ze bij school kwamen. +De deur stond aan. In de voorhal was niemand. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>“We kennen best wachten”, zei hij. Zij volgde zachjes lachend, alsof ze iets dee wat niet mocht. Buiten tikkel-spette de regen. +Hij, de koude handen wrijvend, en geeuwend, leunde tegen ’n zuil, beluistrend het zwak gezoem dat boven en op zij, van wand +naar wand gonsde, overal echoën scheen te vinden, overal kwinkjes sloeg van ver-weg kindergeluid. Zij, over hem, keek naar +den grond, spelend met ’r éénen schoenveter, die slijknat over ’t hout slierde en slappe vocht-figuurtjes trok. In den halfschemer +zag-ie ’t sterkst haar ooggitten, de zwarte, kluwige wenkbrauwlijn, den lach van onwezenlijkheid. Als ze opkeek, keek ze ’m +dwazerig aan, als ze néerkeek had de heele uitdrukking van ’t gezichtje ’n doen alsof ze <a id="d0e2131"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2131">166</a>]</span>wìst dat ze bekeken werd, ’t wel gek vond, wel gek, erreg-mal en plezierig. Zulk een schuilen en aanschieten van lach èn het +glimlachend dwalen der oogen onder de broeiing der brauwen was als ’n opwekking, deed z’n oogen begeerend ontleden, de vormen +van ’r beenen in ’t deukend, slapplooiiend blokjes-goed zoeken. De scheemring gaf ’r een bekoring, zoo als dingen in nacht +doen, boomen in nacht, huizen in nacht. Ze was hier niet ’t van den rotten sinaasappel vretende, verwaarloosd-mooi jodinnetje +noch ’t verlegen kamer-schepseltje dat-ie zoo dikwijls op de trappen voorbij was geloopen—zij stond in schuiling van schaduw, +zwijgend, zonder ruwheid, zonder afstootends—ènkel oògen, zwarte oogen onder zwarte brauwen, zwarte oogen in teerbleek vel +en tuimelend windsel van wild-krullend haar er om henen. Als ze stràks weer in daglicht zou sjokken, zou ’r vervuild halsvel +dat-ie had opgelet, ’m hinderen, ergeren, zou-ie de sopvlekken van den appel zien, het vreemd-drieste der oogen. Nou was ze +van ’n onnatuurlijke schoonheid—fijn-witte trekken in slipping van zwart, zonder scherpte, zonder harde lijnen, zonder bruuske +verstoring. Zoo had-ie daareven <a id="d0e2133"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2133">167</a>]</span>de fabriek gezien, zóó herinnerde hij zich ’t kopje van ’n Engelsche danseuse in Amerika, als ze met gespreide beenen op het +tooneel lag, het hoofd op ’t schuim van crême-cachemier—zoo kulde ’t licht met flarden, lompen, ellende. Star starend brandden +zijn oogen de hare in, glimlacherde ze niet meer, speelde ze niet langer met den slierenden veter, keek ze terug zonder schuwheid, +brutaal, gemeenig van lach, ’t wenkbrauwen-zwart als ’n donkere gleuf, de armen rugwaarts om de zuil geslagen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Er ging een deur open. De klank schrilde een schrik in de voorhal. Watel van kinderstemmetjes tetterde hel. + +</p> +<p>De deur werd hersloten. Zij, in de weer volgroeide stilte, had zich afgekeerd, lachte naar de zijde van het verscholen geluid—, +hij onrustig, stapte heen en weder de hal door, de handen in de broekzakken, nijdigjes, onlekker, half-verveeld, half in kribbigheid +van ’n malle schaamte. As je ’n meissie zóo ankeek, zoo smérig ankeek, zoo minuten-lang—zij je oogen vasthield, in zich nam, +zonder verzet, zonder weerstand, asof ze zich gàf—dan was ’r goors gebeurd—bleef ’r ’n rillerigheid <a id="d0e2141"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2141">168</a>]</span>over je, voelden je handen klam-zweetig na, werd je dagschuw wakker in ’n donkere bedstee, waar je had liggen hitsen en geilen. + +</p> +<p>En hij vond ’r viezig, afstootend. Ze had niet naakter, zinnelijker voor ’m kunnen staan—als zoo pas tegen die zuil aan. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Er ging een tweede deur open, dichtbij. Een hand hield den deurknop, trok zich terug. Zacht schoof hij naar den kier, keek +het lokaal in en groote aandacht verdrong z’n koortsige aandoening. In lange rijen zaten de kindjes, dwaas-kleine kindjes, +van vijf, zes jaar, telkens zes naast elkaar in banken zóó laag dat de knietjes raakten het blad-voor-de-handen. Alle handjes +waren daarboven gespreid; hoofdjes dicht naast elkaar keken één richting uit. Het waren fletse, bollige, ouwelijke hoofden +met kort geknipt haar, hoofden met zeer, hoofden met zieklijke, tranende, roode oogen, hoofden van kindren geboren in krotten, +gevoed in krotten, verzorgd in krotten, hoofden die geen licht, zon, weidegroen kenden, hoofden uit licht-en-luchtlooze stegen. +Er waren er ver over de honderd. Het was een school met duizend van zulke joden-kindjes, waarvan niet <a id="d0e2149"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2149">169</a>]</span>één bloeiend, krachtig, levensgezond. Achter de banken stonden een paar bedjes. In een lag ’n moegeworden meisje van ’n jaar +of vijf te slapen, het ander was leeg. Alle aandacht van de kindren, ook die van Eleazar, was bij een hoek van het vertrek. +Daar wachtten ’n dertig kindjes op èen rij, jongens en meisjes, dreumessen met afzakkende broekjes, kousen die enkels ompropten. +Een paar huilden angstig, werden vrindlijk gesust door de onderwijzeressen, zelf meer kind dan vrouw, in dof-blauwe voorschooten. +Naast een kleine, wit-houten tafel, de handen in gedurig beweeg over fleschjes van zwartglas, net-beëtiquetteerd, schalen +met water en een groote doos flardjes watten als mopjes sneeuw, zat de armendokter. Eleazar herkende z’n goedig gezicht, goedig +van glimlach, goedig van kijken. Het bruin, stopplig baardje raakte bijna het zwartleeren voorschoot dat met banden om den +hals hing. Hij was een der weinige dokters in de groote, rommelige stad, die den tact had den armen niet te laten gevoelen +hoe ze misdeeld waren, die voor alle zieken ’n gijntje over had, bescheiden en klein iedren dag ùren in de huizen van ellende +doorbracht. +<a id="d0e2151"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2151">170</a>]</span></p> +<p>Een voor een nam hij de kindjes op, lei een stuk schoon papier op zijn borst—daar tegen kwamen de hoofdjes te rusten. Dan +behandelde hij ze. Er zat een jogje van ’n jaar of vier op zijn schoot, kindje met opgezet-fletse koonen, oogranden rood van +ontsteking. Glimlachend boog de jodenkop, de vingers aangrepen de oogleden van ’t kind dat huiltrekje kreeg. + +</p> +<p>“Kom, groote man”, suste de dokter. + +</p> +<p>De heele witte oogbal kwam te zien in de dooraderde schelpen van waterig rood—de bezige rechterhand greep snel ’n druppel-spuit +uit ’n zwart fleschje, bracht haar tot dicht bij het oog dat heen poogde te krimpen en de druppel brandend <span class="letterspaced">nitras</span> spette in de onverweerde kas. Het kind schreeuwde, snot-blaasjes belden uit de neusopeningen, de beentjes spartelden in de +handen der helpende onderwijzeres, de vingertjes beplukten heftig de sterke, blanke hand die het oog vasthield. + +...“Ho! Ho!... Kom nou!... Wees nou +’n màn!... Zoo... Zoo!”... + +</p> +<p>De groote spuit siste water na in de oogkas, wegspoelend het sterke bijtsel en een watje wreef over de nu angstig dichtgeknepen +oogleden, <a id="d0e2163"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2163">171</a>]</span>die zoo heftig saamdrukten dat het bleek koontje in smarttrek opbolde. Maar alweer had de zekere hand het andere oog in bewerking +genomen, kolde dat uit in de bloedranden der buitenwaarts ombuigende, angstige leden, drupte de druppel in het open ovaal. +Het kind zachjes greide, rukte wild met het hoofdje, wèer klonk de sussende, goedig-monotone stem en na-spoot de groote spuit, +melkstraal slaand tegen het hoornvlies, in de bleek-roode randen. Afgezet van de knie, stond het jogje hulploos, verblind, +met knuistjes die bewriemden de gesloten gepijnigde oogen. Een oog twinkte schuw open, beet krimpend dicht en op den tast, +huilend, groene snotzakjes op de bovenlip, stapten de voetjes naar de bank achterin. Terwijl was een meisje op het zwartleeren +voorschoot gelicht. Ze ging rusten vanzelf met het hoofdje tegen de borst van den dokter, gewoon aan de zondagsche inspuiting, +glimlachend. Ze had een garstig met zalf besmeerd hoofdje en alleen het rechter oog was iets aangedaan. Kalm bekeek de dokter +het hoornvlies door een loupe, knikte goedkeurend, mikte kort met de druppelspuit, spoot water na, wiesch het oog met ’n watje. +Zoo hielp hij het eene kind <a id="d0e2165"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2165">172</a>]</span>na het ander, geduldig, ze sussend, gijntjes zeggend, bijna machinaal de zieke kinderoogen behandlend. Vóor Saartje, die angstig +te wachten stond—ze was óok aangestoken—werd nog ’n ventje geholpen van drie, vier jaar, met bleeke scherpe trekjes en ’n +scherp-vleugelend jodenneusje. Het eene oogje was blind, melkwit overleid als door parelmoer, het andre aangetast had een +vurig ontstoken rand. Het kind lachte verlegen, weende niet, verweerde zich niet, leunde zoet achterover—gaatjes van neus +die zwart het gelaatwit doorpriemden, kousjes afzakkend, gulpje half-open met kreukels van ’n geel-bepiest hemdje. “Leelijk +hoor, joggie”—zei de dokter goedig—“héél leelijk. Dàn maar is ’n sterk druppeltje. En braaf zijn as altijd, hoor...” + +</p> +<p>Het kind glimlachte zoetjes, mondje open, handjes slap op den buik. En uit het glazen spuitje, zacht voortgeduwd door den +gummidop, viel een druppel uit het zwartste fleschje Het kind balde de vuistjes, hijgde snuivend door de kleine neusgaten, +vertrok smartlijk de lippen, klaagde zachtjes... O!... O!... O!.. Het zilvernitraat beet kort in—de watersproeiing volgde +en het jongske geheel blind, <a id="d0e2169"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2169">173</a>]</span>tastte naar zijn plaats, ’t ééne vuistje voor het gebrande oog. + +</p> +<p>Saartje, bleek, ouwelijk, met ’r vettig, verward kroes, huilde nog vóor ze op werd genomen. Stug snoot de bijstaande juffrouw +’t loopend neusje, gaf haar over aan den dokter. + +</p> +<p>“Nie-doen! Nie-doen!... Ikke wil niet!”, spartelde ze tegen. + +</p> +<p>“Zal je stil blijve zitte,” gebood schel de juffrouw. + +</p> +<p>Het kind, krijsch-kermend, lang-snikkend, wegduwde de hand van den dokter, worstelde zich los, gleed op den grond, de rokjes +in de hoogte, het gorig broekje bloot. Nijdig bukte de juffrouw met snauwende handen, stem die redelijk sprak om ’t bijzijn +van den dokter: + +</p> +<p>“Nou! Isse-’t gedaan!... Isse-’t gedaan?.. Jij stoute meid!” + +</p> +<p>“Kom”, rustig-lachte de dokter, haar weder op zijn knie nemend: “Wil je blind worden, domme meid? Wil je ’t zonnetje niemeer +zien, ’t móóie zonnetje?... Zoo-oo... Nou doe je braaf<span id="d0e2183" class="corr" title="Bron: ..,">...</span> Enne stilzitten, hoor?”... + +</p> +<p>Weer kolden het kinderoog, het roodachtig, waterig hoornvlies, de zwarte dierlijk-wanhopig starende pupil in de bleekroode +randing der <a id="d0e2188"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2188">174</a>]</span>vleesch-sneedjes, de roodere groef van den traanhoek. Zachte takjes rood doorsprietten ’t wit, dat dicht bij den pupil brandrige +vloeisels had. De gummidop zakte, opjagend den druppel—krampachtig-angstig rolde de oogbol, trokken de leden, pogend ’t oog +te beschutten en het gekerm van ’t worstlende kind doorgilde de zaal. Rustig werkte de dokter, kind na kind opnemend, spuitend, +afdrogend. De kindren zaten in angstige stilte. Alleen aangonsde de stem van den geneesheer, het praten der juffrouw. Alle +hoofdjes, ziekelijk, flets, bol, groot, waren in nieuwsgierige staring, bàng voor den man die pijn dee. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Zóo had Eleazar ook eens gezeten. ’t Wekte vage, benauwde herinnering an ’n àndre joodsche bewaarschool, waar-ie geleerd had +hóé God in hebreeuwsche letters gespeld werd—hóé ’t joodsche alphabet was—hóé de joodsche geboden—waar ze bang waren geweest +als de rabijn op bezoek kwam, niet dorsten praten als een van de hééren voor de klasse stond, een van de heeren-van-toezicht, +wier mild-zijn hij nu zoo innig verachtte. Hoe lang was ’t geleden? Hoe lang? Scheen niet alles kortlings gebeurd? <a id="d0e2194"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2194">175</a>]</span>Zat-ie daar zèlf niet als schuw, ouwelijk jogje, met opgeblazen gelaat en kringoogen? Was-ie óók niet gekomen uit een dier +erbarmlijke rothuizen, waar het hout vermurwd en doorvreten, de steenen ontkalkt, de ruiten ontglaasd? Had-ie niet gewandeld +aan de hand van de gestorven zuster door nauwe, licht-looze straten, naar de school? Zat hìj daar niet, droomend, verlegen, +altijd met oogen die inwaarts schenen te kijken, naast meisjes en jogjes uit andere donkere, vale, verstikkende huizen? Toen +óok waren ze ziek de kindjes, bleek, huisduf, alsof de lichaampjes zich zochten te eenzelvigen met de grauwe, neerdrukkende +omgeving. Hij herinnerde zich ’n meisje zonder haar met enkel uitslag—en ’n jongetje—zou ’t nog lèven?—dat-ie altijd zat te +bedroomen, omdat ’t zoo vies was, met loopende, groen-ettrende oortjes en ’n gebitloos mondje. Er waren er toen véel met ontstoken +oogen. Toen kwam nog geen dokter. Toen ging de oogziekte van kind op kind, was het ’n wonder geweest dat-ie gezond was gebleven—behalve +de borst. Maar àl het andere wás er nog—het meebrengen van droog brood in ’n gescheurd, vuil zakje—het drinken van <a id="d0e2196"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2196">176</a>]</span>water uit blikken kroezen—het slapen in ’n bedje als je op de bank in slaap was gezakt—het joodsch leeren—het joodsch—de geboden—de +tièn ééuwige geboden—het zitten als natgeregende parkietjes—de handjes boven tafel—bóven—bóven tafel—Nu herinnerde hij zich +dàt ook, hoe ’r jongetjes waren die al zóó vroeg, met de handen het geslachtslidje ònder de tafel bewreven als de juffrouw +’t niet zien kon, dan zacht-wieglend met vreemdlijk starende oogen stonden in bevende schommling. Er had zulk ’n jogje vlak +voor ’m gezeten. Telkens zag-ie ’t schokkend rugje, ’t getril, ’t zonderling buigen van ’t lichaam naar de bank, de heete, +wijde verrukking in de oogen als ’t kind omkeek, het bleek-jukkig gezichtje. Dat leerden ze van mekaar. Voor die jogjes scheen +’t de eenige vreugde in het zwart gehoop van steenen, binten, pannen, dat ze Jodenbuurt noemden. O, ’r waren méér herinneringen. +Blinde Levi. Héette-die niet Levi? Hoe die geplaagd werd. Bij z’n geboorte waren z’n oogen al aangetast, zooals zóoveel oogen +aangetast werden door ’t druipervocht van ’n moeder door ’r man aangestoken. Het kwam daaglijks voor.—En rooie Mozes, die +geboren was met ’n horrelvoet of ’n heupziekte—En—En— +<a id="d0e2198"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2198">177</a>]</span></p> +<p>—Toèn was ’t zoo als nu. De riolen, waarin menschen leefden, de vergane krotten die geld opbrachten, het heele luidloos-rottend +ellende-monument der hoofdstad, leverde jéúgd, kindren gedoemd te blijven—weeklijks bemildadigd door de hééren, door den rabijn. +Triestig keek Eleazar. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Rebecca, achter hem, staarde door den kier, zwak op ’m steunend, dan vertrouwlijker toedringend. Samen aanzagen zij de bleeke +hoofdjes, de hoofdjes met klieren en zeere oogen, de gespreide vingertjes, het beweeg van den dokter, het grijskil licht dat +zachte geluwingen gaf. + +</p> +<p>Op de voorste bank was een kindje in slaap gevallen, het hoofd zijwaarts geleund op de handen. Er waren kaarsen gebracht, +die met teedere vlamming ’t gelaat van den dokter belichtten, zijn handen, de zwarte fleschjes, de kom met het water, de doos +met de propjes sneeuw-watten. Er lei ’n meisje op zijn schoot, gillend, jammerlijk-worstlend. Bij het licht van de kaarsen +kolde ’r oog, wit met schamp-lichtjes, een starende stervens-angstige pupil, bleek-roode randen en een verwijde, splijtende +<a id="d0e2207"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2207">178</a>]</span>traanhoek. Zilvrend bij het sterker licht, viel de druppel brandende <span class="letterspaced">nitras</span> in het schuw-trekkend kinderoog—het hoofdje rukte met krijschend gekerm. + + + +<a id="d0e2212"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2212">179</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">VIII<span id="d0e2216" class="corr" title="Bron: ">.</span></h2> +<p>Omdat ze heele troepen slijpers zagen trekken, toen ze in de Breestraat kwamen, liepen ze mee, hij Saartje’s hand in de zijne—, +zij naàst hem, nieuwsgierig, dragend ’t zusje. + +</p> +<p>Het reegnen hield aan, zachte spetjes in de modder der straat, staalkoel geprik van de huid door ’t gure geblaas van den wind. +Op de gracht woei ’t sterker. Aan de andere zij van het water, bij ’t oude mannen en vrouwen-gesticht, was donker gedrang +van wachtende mannen. Tot aan den kant van den wal hoopten zij saam, slenterend, schreeuwend, of stil met de handen in de +zakken, de kin diep in de gleuf van den opstaanden kraag. Naar de zijde der Breestraat waren er meer nog, loopend in groepjes, +hoeden nat van den regen, schouders doorweekt, knieën zwartpuilend. Ze gingen elkander-beduwend, tegelijk pratend, klittend-te-zaam, +<a id="d0e2222"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2222">180</a>]</span>de koppen fel buigend, de handen in schuddend gevraag. Ze vulden aan weerzij het moddrig gekei van de gracht, stommelend sjokkend, +donker-lichaam-gekriel en hoofdenbeweeg langs de dreigende druiling der huizen. Ze kwamen aan van de brug, van de eene gracht +naar de andre, klissend in broeirige hoopen die plomp mekander doorzeefden en weer sloten aaneen. Ze gromden in donker gegolf +langs de huizen, wier ruiten reeds hadden ’t matte berusten van dingen die wachten den nacht, wier gevellijn traagde in stottring +van wit, schijnbaar-beweeglijk, meehortend het schorre drijven der wolken. + +</p> +<p>Er was eene aarzling in ’t naadren van den avond, als wachtte de nacht met open-angstigen mond en starrende oogen. De wolken +schichtig voort-hijgden naar de zij van ’t gesticht. Marmerwit krui-den dampige schollen, splijtend de stukwaaide pluimen +van zwart en de dreigend-aanstuwende koppen. Heel de hemel tusschen de vaart der verwonderde gevels joeg in kille verwreeding, +als smakte een wind rook-smeulsels en barsting van stoom naar ’t roodbruine kamp van de daken. + +</p> +<p>Bij de brug leek een stilstand te wijden, <a id="d0e2228"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2228">181</a>]</span>leegte van luchtwit, zonder wolkengevlucht, strakke doorlichting die stroef de vensters bebleekte en ’t water der gracht doodblank +deed glanzen als ’t oogvocht in peinzende oogen. + +</p> +<p>Van den hemel naar het water, van de wachtende huizen naar de zwarte dringende mannen, ging eene wissling van zilverflets +huivren, alsof iets ruws was gebeurd, iets dat het diepste wezen der huizen door-angstigd, de ruiten verschrikt, de kozijnen +in wondring gezet, het water vergrauwd, als tobde het na in ontsteltnis. Dit—dit vreemde, dit over-het-leven-heen-witte, dit +stokkend-beklemmends van ’n ongeweten geluid in zenuw-wakkren nacht, trof ’m zóó dat-ie rondkeek en omkeek en àchter zich +keek, zoekend naar wat-er-niet-was. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Van ’t Plein, dat zwart lag met krommende boomen, kwam heftig gestuw. Jongens holden vooruit, opketsend de slijkrige plassen—joeling +van volk dromde den hoek om. Het scheen of boven het donker dringen der lijven de hoofden verbleekten in ’t vroegavond-wit +der gracht. Vleesch van gelaten en handen brak weiflend de volte, den stilstand van avond en schemer. Meerder naar achter, +felbleek met <a id="d0e2236"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2236">182</a>]</span>effen-borende glimsels, staken dobbrende helmen van agenten die liepen in rijen van vier en dreven de mannen en jongens de +gracht af. Een fluitend gillen en jouwen doortierde de straat. Zijwaarts opdrong het volk, brekend de helmen voorbij, de stoepen +langs naar het hooge bordes van de <span id="d0e2238" class="corr" title="Bron: juweliers-societeit">juweliers-sociëteit</span> <span class="letterspaced">Golconda</span>. Het werd een geborrel zoo woest als beukte een branding. Aan de andere zijde der gracht, heftiger nog, steeg het gedrang, +overbarstte de massa de brug die dreunde in donder-gerommel, rammeiend van huiswand naar huiswand. Ook van het Plein drong +het volk, botsend met die van de brug, zwartelijk spattend, grimmig-volstortend de breedte der straat. Het was een lawine +van rompen, dof-stootend, rollend met krakend gesteun als een roestige wals, als ’n tandrad met stompe scharnieren. De overzij +gracht werd bijna leeg met enkele kijkers en de brug gromde log-loeiend het stampen der voeten. Alles inknoerste de gracht-van-<span class="letterspaced">Golconda</span>, stuwend met schokkend geraas achter de blank-witte helmen. De huizen leken verschrikter bij ’t schuddend wolken-gebeef, +den staalgrauwen angst van het water, den golvenden mensch-vloed, <a id="d0e2247"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2247">183</a>]</span>die als een storting van modder met paars-rosse schuiming wrong en bewoog. En plots uithuilde de massa een krijschend geschreeuw. +Voor het gebouw van <span class="letterspaced">Golconda</span> vreemdde een leegte. De agenten gedrongen van voor en van achter, verstikt in de stuwing, sloegen verwoed naar het volk. +Scherp was ’t geflits van de sabels, domp-houwend, dierlijk ’t gegil. De voorste mannen, beknauwd, bonsden de weerlooze lijven, +ontwijkend de slagen, vluchtend in ’t grauwe gedrang. Maar het achterste volk beukte hen op, aandrong met blind-botte kracht, +volplettrend de gracht. + +</p> +<p>Rauw-krijschend scheurde gegil en gekerm over ’t water. Er lagen er onder den voet die brulden en jammerden. Het werd eene +worstling van stikkende, tierende menschen waarom het patsend sabelgeweld. Een man met ’n bloedenden houw, was gillend gevlucht +op ’t hooge bordes, bebette zijn wond met een doek. Het bloed liep langs ’t baardhaar dat plakte om ’t witte doodsangst-gelaat, +gutsend met purperen schreeuw langs den neus, den snor en zachjes neertapplend op ’t zwart-natte buis. Met kollende vreesoogen +keken de juweliers in het gebouw. Zij drongen verschrikt achter <a id="d0e2254"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2254">184</a>]</span>de ruiten, wassen gelaten in ’t blauw-wit licht van de gracht, aanziend het dompe rumoer, bàng voor de bloedstreep die bedroop +het bordes, bloedspetten op ’t blauw van de treden, bloed dat murwig verspette in ’t regengedrup. De man op ’t bordes, geelbleek +in ’t heenschuwend wolk-licht, propte den bloeddoek bij ’t hoofd, kermend met drenzend geluid. Doch het zien van dien bloed-witten +kop, den kop van rimpels en baard, het mat-grijzend haar en de vurige streep langs den neus, grimde de massa tot schorrig, +felgillend gebrul. + +</p> +<p>Van uit de warrling van rompen, hoofden en armen werden steenen geworpen, kletterend neer op de helmen, ketsend tegen de muren, +nijdig voortbikkend van kei naar kei. Kwak van slijkrige paardvijgen stompte met dreun tegen ’n ruit van <span class="letterspaced">Golconda</span>, dat het glas beefde en de joden er achter schokten terug—tegelijk keilde een steen door de ruit vlak er boven, versplintrend +het glas, scherven rond-bliksmend in ’t donker der kamer, op het kozijn, achter het ijzeren hek. Een oogenblik stoven de agenten +terug, de handen gepunt om den rand van hun helmen, de ruggen gebogen, pogend de open gelaten te schutten. <a id="d0e2261"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2261">185</a>]</span>Maar van het Plein kwamen er meerdren, driftig van loop, de sabels in roodharde vuisten en braken een ruimte in ’t zwart van +de straat. Het volk, opgejaagd, stormde de gracht af, rennend met grommend gedreun, meesleurend al wat er stond, niet-weerhoubaar, +tuimel van vluchtende, angstige lijven onder het eenzaam boomen-gespar van den walkant, langs de doodelijk-stilstaande huizen. +De gracht werd ’n blankliggend keien-gegrauw, met vale bordessen en scherplijnde stammen van boomen. Zij scheen door het plotsling +ont-leven uit een mist aan te heldren, met grootere bitsing van walkant, zwarter grijpen van takken, bleeker kartlen van gevels. +Op de bordessen stonden vrouwen en mannen gevlucht, kijkend naar ’t gestuif, ’t angstige leeg-zijn der straat. Over de brug +stortte de massa, vullend de gracht aan de andere zij, daar wrokkend in driftige hoopen, omstuwend een tram die schuchter +’t gewarrel met klagenden bel-roep doorsnee. Dan keerden de agenten terug, bedreigend met driftige stem de mannen en wijven +op de bordessen. + +</p> +<p>“Donder z’r af!”,—riep er een en bij ’t toornig geblink van de sabels, joelden de angstigen heen, ruw geduwd bij ’t geaarzel. +<a id="d0e2265"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2265">186</a>]</span></p> +<p>Eleazar en Rebecca, elk met ’n kind op den arm, schuilden op ’t bordes bij den man die verwond was. Op ’t blauwzerk-plateau +had zich een kijkkring gevormd om den plas, die schuw de voeten deed wijken, als vreesden de schoenen de branding van ’t lauw-walmend +bloed. De man zat in ’t midden, op den rand van de deurtree, drukkend den doek tegen de gapende wond. Ze hadden van binnen +een teiltje met water gebracht, dat fletsrood werd gekleurd door ’t doopen der hand. Rebecca keek met gitzwarte oogen in ’t +wasbleek angstmom van ’r gelaat. De wond doorgaapte het voorhoofd, wijdspleten mond met dunne bloedlippen, bloedslang die +grillig bewoog. Het been lei bloot in de kerving van ’t stukgehouwen vleesch, met weekroode vezels en propprige aêren—het +haar, met zwart-roode klonten, kleefde de scheur om die rustig braakte het purperen bloed, bloed dat het oog overgutste, in +snor en baard mokkende sloop, bloed dat drupte met goedigen, luidloozen slag in den plas, waaromheen de hard-plompe schoenen +stonden in vluchting. + +</p> +<p>Eleazar hield de teil met ’t water en bloed, <a id="d0e2270"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2270">187</a>]</span>keek naar de scheur in het hoofdvel—naar de scherven der ruit die weifelend hingen aan ’t houten karkas van het raam. Er was +eene gelijknis in het kwijnen dier wonden—de wond in het hoofd—de wond in de ruit—de wond in den man—de wond in het huis<span id="d0e2272" class="corr" title="Bron: ">.</span>—Bleek, als in duizel van dood, zat de man, zacht boeren van klamme benauwdheid opgevend. Het aschgrauw licht van den hemel, +kil de waaiende wolken langs druipend, scherpte in bruute kontouren den bloedrigen neus, de geelwitte jukken, de nattige baardstoppels, +den openkrimpenden mond met z’n hoeken van waterig kwijl. Aarzlend bewreven de vingers de oogen, die vaagden in weëe bezwijming—spierloos +steunde de nek het doelloos hoofd. De ruit, naast de deur, zwaar door-barst, met flarden glas en snijdende spleten, zette +grimmig haar wond in ’t schemerend wit van den avond. De andere ruiten, paisibel en stil, kaatsten het wolk-licht in zachtblauwe +wazen, als had de spelende adem van ’n kind ze besproeid. Zoo was het de gracht af, vager en doffer van aanslag, maar de ruit +van <span class="letterspaced">Golconda</span> ruwlijk versplinterd, met lichtende tanden, uitvretende brokken, met kankerplekken <a id="d0e2278"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2278">188</a>]</span>van duister en dikke striemen zwart, verstoorde kwaadaardig de drooming der huizen, brekend het tonig aspekt als ’n hysterische +dierkreet ’t manelicht-glanzen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Zij werden ’t bordes af gedreven. De man bleef er achter. Dragend de kindren liepen zij mee over de brug naar de andere gracht, +waar duizenden drongen, kijkend naar d’eenzame straat voor <span class="letterspaced">Golconda</span>, die door de agenten schoon was geveegd. De matte glimming der helmen leek ’n hekwerk, weerhoudend het woelig beweeg aan +weerszijden. Op het plein was het stil—de brug was ontruimd. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>“’k Bin wee van ’t bloed”, klaagde Rebecca: “om zoo maar te slaan, zoo maar te slaan—de vuilike!” + +</p> +<p>Hij had Saartje bij ’t handje genomen, keek norsch voor zich uit. Driftig praatten de slijpers, tierend in hoopen, beschreeuwend +’t gebeurde van straks. + +</p> +<p>Hes en Klaroen stonden met Juda en Moppes, krijschten hun woede en wraak. + +</p> +<p>“Zalle ze krijge ’n chòllera in d’r ingewande!”, raasde Klaroen, buigend het geel <a id="d0e2297"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2297">189</a>]</span>gelaat met de zwarte oogwallen naar d’andren: “om d’r klauwe uit te steke voor dad-’n haar wordt gedaan! Hoe gooie ze d’r +poote nie mee, de kak-vreters! Hoe rotte d’r hande nie af! Doe ik ze wat? Doe jij ze wat? Moste ze Davy nie de darme uit z’n +lijf trappe, de pooiers!” Zijn stem schor en driftig bekraste de omstanders. + +</p> +<p>“Slaan w’m vandaag nie rot, krijge w’m mòrrege!”, dreigde Leon, verwoed de vuist naar <span class="letterspaced">Golconda</span> ballend. + +</p> +<p>Er reed stapvoets een tram door de menigte. Ze weken pratend terzij, hokten daadlijk weer saam. Een ouwe jood met grauwhaar +en bevende lippen drong in het midden, tierde met huilende stem: + +</p> +<p>“...Hij verroerde geen vin, godverdommè!... Ik zweer je bij ’t lich van me ooge dad-ie stil naast me stong te kijke! We kwamme +van ’t Plein, van ’t Plein! Is ’t nie godgeklaag, godgeklaag dad-ze direk met d’r sabel hakke! Z’n heele hoof is gesplete!.... +Die blinkende drolle!.... Die kakhiele!.... Die pleegischkoppe!... Die schijtlijsters!...” + +</p> +<p>Reeds was ’n ander ’m woord-vloekend in de rede gevallen... +<a id="d0e2310"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2310">190</a>]</span></p> +<p>“...Had ze op d’r smoel teruggeslage, die pargluize! De vrouw van Semmie die komp van de grach—heit ze èrg wat ’r gebeurt!—is +’oggenebbiesch voor alle minnute en krijg ’n trap voor d’r buik!.... De kànkerpuiste-gezichte! De gootescheppers! Hoe krijge +ze geen sjankes in d’r keel om ’n zwangere vrouw te trappe!”... + +</p> +<p>Moppes die vooraan had gestaan bij den aanval en bijna te water was gedrongen, werd ’t centrum van aandacht. + +</p> +<p>“...Ikke zweer je bij God—wij liepe géwóon—daar roept zoo’n etterstraal: “Veruit! Deurloope! Ik bin daar ’n privaat! Late +zij deurloope tot ze d’r bij neerzakke! Ka-jij terug in zoo’n volte as je beklemp zit! En daar trekke ze bij God d’r latte! +En ’n gedrang dad-je geen voet ken verzette. Maar ’k hei d’r een ’n mekaajem gegeve dat ’m ’t bloed uit z’n bek sprong!... +Late z’op schorum inslaan! Komp ’t ons nie toe dadde we opkomme voor onze rechte! Lijje we niet genog schwiejenieje! Geen +pietsie, ’n korrel ’n ongeluk vleesch hei’k in de laatste tijd gezien! As die gattes, die verrekkeling van ’n Davy uit de +zocieteit komp verzuip ’k ’m of me naam is geen Jijle!”... +<a id="d0e2317"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2317">191</a>]</span></p> +<p>Uit een anderen hoop beet ’n fèllere stem, stem van passie en wrok. Een baardige jood stond op ’n stoep voor de deur van ’t +gesticht, krijschte het volk toe: + +</p> +<p>“...Hebbe we rech—hebbe we geen rech?.... Ik zeg juillie we hèbbe rech.... Verrekke we van honger?... Motte we ons as honde +late slaan as we zoo lang de schtaking hebbe volgehoue? Is ’t niet godgeklaag? We komme op voor wat óns toekomp! Stoppe zij +nie d’r pèns vol van onze cente! Vrete ze zich nie ’n barschting van òns zweet en bloed! Rijdt de ròtzak nie in ’n open kles +van wad-ie ons begap? Hoeveul keer heit-ie ons nie besodemieterd met ’t werk, met boort, met rubbisch? Beschwindele ze nie +met ’t loon! As ze met geweld beginne, dan gaat ’t hard over hard, dan motte ze ’t godverdommèèè verantwoorde as ’r dóóie +valle!”... + +</p> +<p>Zijn stem stikte in heeschheid. Anderen drongen te hoop, schreeuwend wild door elkaar, bonzend, rondwoelend. Langs het heele +gesticht was het een persing van kwaadaardige mannen, stuwend en stootend tot waar de brug was. En die zwarte, benauwende +volte, weerhouden door ’t koel-glimmend water, maakte sterker <a id="d0e2324"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2324">192</a>]</span>en witter de eenzame gracht, aan de zij van <span class="letterspaced">Golconda</span>, met ’r zwijgende huizen en ’t zilverend lichten der helmen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De man met de bloedende wond was ’t gebouw der makelaars binnen gedragen en over het hooge bordes, doorstappend het bloed +dat vrat in hun schoenen, kwamen nu angstig de joden die achter de ruiten hadden gezeten. Verlegen, met schuwe gebaren, daalden +zij de blauwsteenen treden af, meenemend de bloedsporen—en een gehuil uit duizenden kelen overberstte het water, opschrikkend +het staren der effene ruiten. Het was een gebrul zóo angstwekkend, dat de wolken driftiger leken te wieken, afduwend de steigrende +gevels, golving stootend in de wijkende huizen. De agenten vormden een vierkant van sabels en daarin bewogen de juweliers +over het Plein en de gracht. Als een golfslag met hoog-kloddrend schuim, als ’n branding van opbulkend water, stortten de +mannen over de brug, die kreunde met gierend beugel-gekners. Achter het sabelvierkant, het helmen-geglim, werd het een stuiving +van koppen, stootende schouders, plomp-zware voeten. Stronk van ’n kool <a id="d0e2333"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2333">193</a>]</span>doortuimelde de lucht, bonzend op ’t hoofd van ’n diender en opgehitst, beu van ’t rumoer, nijdig om ’t gesmijt en gejoel +chargeerden nog eens de agenten, dwingend de massa te wijken. In de Plantage, buiten ’t gedrang, stond een tierende klit slijpers. +Nu ze ’r niet bij konden, bevreesd voor de driestheid der agenten, gilden ze hun onmachtige wraak, krijschend en vloekend, +dreigend met knuistige vuisten en oogen die verwoedheid vlamden. Krijtwit keken de diamant-handelaars, schuilend in ’t sabel-vierkant, +bang voor de kolken en wrongen bits-klotsend zwart, bang voor dat gillen van haat uit duizend gelaten. Beschermd als ze waren, +dùrfden ze niet verder, vluchtten opnieuw in de societeit <span class="letterspaced">Adamas</span>. De massa gromde, schreeuwend en jouwend, schudding van zwart tegen den dijk van de helmen. De gracht leek vrediger, minder +ontrust door schichtige wolken, minder beangst door trillende ruiten. Naast de brug lag een buikige vlet met cokes bestouwd +tot een berg, en verder de gracht af tot bij den donkren romp van een schouwburg, plankjes glad naar den wal en touwen dik +in de ringen, spiegelden koffen ’r bruinteerde buiken in ’t avondwit-water. Het regende niet meer. <a id="d0e2338"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2338">194</a>]</span>Op de brug, het kind in zijn armen, zag Eleazar de dringing der mannen, het helmen-geblink, de nu vrindlijke gracht. Wollig +doorwarden boomen hun pluisweb, buigend de zwaardere takken diep naar de masten. Het waren koffen met turf, takkebossen—turven +gemetseld in hoog-bruine wallen, zwaar-overhuivend de zwaarden der schepen. Daarboven glimden dekken van cierlijke plankjes, +met touw in krullige zwieren en rookende pijpjes die blauwig het water bewalmden. Op éen blafte een kees, rennend van ’t voordek +naar achter, op éen zat ’n vrouw duwend ’r tiet in den mond van een bolroode zuigling. De gracht zelf lijnde moddrig, met +paardevijg-kwakken. + +</p> +<p>Het bizarst en vredigst bij ’t geraas aan den wal, ’t duwen en dringen, ’t op mekaar kleven en stuiven—’t droomerigst, als +’n onbewogen namiddag-gehuchtje, was ’t rimploos gewaas der spiegelbeeld-koffen. Achter de cokes-vlet lei een geloste schuit—de +schipper met ’n pijp in z’n beenig gezicht, zat rustig de herrie aan wal te bekijken. Lang-plat op ’t grijs-glanzend water, +stond de kof op ’r schaduw, ’n schaduw van bruinteerde ribjes, bruinteerde zwaarden, groen-vroolijk hondhok en ’t roer zwaaiend +omhoog <a id="d0e2342"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2342">195</a>]</span>met krachtigen ruk. Ook de roerstang had ’n schaduw met wit-scherpe letters gekeerd—<span class="letterspaced">God</span> zij met <span class="letterspaced">ons</span>—en een driehoekig vlagje van rood, wit en blauw dook mysterieus in de diepte. Er naast in de staal-gladde weerspiegling, +het hoofd naar benee, het zittend lijf in de hoogte, zat soezend de schipper—grijs-blauwe wolkjes ontbolden zijn mond. Gansch +de kof herhaalde zich zoo, het lang-dunne lijf, de zwaarden, het roer, het platbuikig vat-van-het-water, de bruine plank-ribjes, +de witschaafde boomen, de neergeslagen mast en de schipper droomerig dampend met ’t hoofd diep, diep omlaag—’t gebogen rustend +lichaam er boven. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De golvende beuking van ’t volk stormde de gracht langs. Weerbarstig bleven ze wachten, bedreunend de brug, vullend ’t verlengde +der straat, vloekend op Davy, die niet toegeven wou, op Moritz en Prins en de andren. Op den hoek werd gevochten. Daar hadden +ze Dovid herkend en Berlijn. Woest knauwden de vuisten de koppen der onderkruipers, angstige schreeuwen doorgilden de lucht. +Dan werd het een razend, boldrend, domp-dreunend gestuif, een reutlen de straat en de gracht af, <a id="d0e2354"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2354">196</a>]</span>een huilend gejoel en gerucht. Met wrekende sabels sloegen de agenten, rennend het volk na, stompend de vrouwen en kindren, +borend de volte der brug door, opjagend de vluchtende, fluitende, schimpende slijpers. + +</p> +<p>Saartje begon angstig te huilen. + +</p> +<p>“Na huis toe—la-we na huis gaan”, snikte ze. + +</p> +<p>Sussend lei Eleazar z’n hand op ’r mond, zoende ’r met ijskoude, bevende lippen. + +</p> +<p>Hij zag zoo bleek als de man, dien ze <span class="letterspaced">Golconda</span> binnen hadden gedragen. + + + +<a id="d0e2367"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2367">197</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">IX</h2> +<p>Tante Soor had visite. Joozep, de jongen van Raschel, was blijven plakken met Heintje z’n moeder. De lamp, zacht schommlend, +bescheen de gelaten, soms met een glimming, soms met een dansende schaduw. Soor, bij de opene bedstee, stopte een manskous, +goedig van lach als Joozep gijnig ’n grap zei bij ’t kienspel en Nathan driftig dan uitviel omdat-ie verloor. Ingedut, snurkte +de ouwe grootmoeder, ’t hoofd moe meehijgend ’t platte-borsten beweeg, de handen kurkig geklit in den schoot, zilver ’t haar +dat pluisde in de holte van den verschoven bandeau. Naast haar, aandachtig-van-lezing, de armen gestut onder het hoofd, zat +Stella, een meisje van zestien en prevelde zinnen om niet te hooren ’t praten van Joozep, Raatje, Nathan en Heintje, ook niet +’t kermig, zeurend geklaag van Maupie, die lei in de bedstee. +<a id="d0e2373"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2373">198</a>]</span></p> +<p>Het was eene kelderverdieping over een gracht, lager dan ’t water—kelder met achtervertrek zonder lichtgevend raam. Daags +brandde de lamp, nachts brandde de lamp. <span id="d0e2376" class="corr" title="Bron: Ze">Zo</span> woonden er Soortje en Nathan met de oude grootmoeder en ’n nest kindren. Drie waren ’r dood, tien nog in leven. <span id="d0e2379" class="corr" title="Bron: Groomoeder">Grootmoeder</span> sliep in één bedstee met Raatje en Stella, Soor met Nathan èn Maupie èn Roos. Vlak bij het raam, op een muffend matras leien +er vier, en in den kelder naast vodden en ton kropen twee jongens waarvan een al verdiende met vodden-sorteeren. Vroeger had +Stella ’r ook geslapen, maar de jongens grooter geworden, deëen zoo smerig dat de armendokter ’r an te pas was gekomen. Nou +sliepen de jongens alléén naast de vodden en Jacob, nachts, na z’n werk van lorren-sorteeren, wreef heet zich aan Gompel, +z’n broertje, dat ’n cent kreeg as ’t zoet was en niks an moeder vertelde. Jacob keek suf naar ’t kienspel, idioterig lachend +om ’t schuiven der dopjes. Zelden sprak-ie, omdat-ie stotterde en Raatje en Joozep en Stella ’m dan nabootsten. Soms sleepte +z’n been, soms kon-ie niet loopen, z’n water niet houden. Kwam van ’t vocht van de kelder, <a id="d0e2382"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2382">199</a>]</span>zei Soortje en gaf ’m wat bakolie om z’n liezen te wrijven. Langs balken van kelder en kamer droop vocht. Wreef ’n hand langs +’n bint, dan ritsten de druppels en pekelkristallen besneeuwden de muren. ’t Ergst was de werking van ’t riool onder den grond, +dat diende voor afvoer der woningen boven. Den vloer in de kamer had het doorvreten, zòo dat de planken waren vermolmd en +Nathan een ijzeren plaat had gelegd om ’t gat en ’t zwarte, moddrige sop waarin ’t heele huis-boven z’n vuil loosde, te dekken. + +</p> +<p>De kelder was bergplaats en winkel. ’r Hingen jassen en gelapte broeken—er achter borgen ze de ton. Op een hoop door mekaar +lagen vodden, knipgoed-van-naaisters, vettige lappen, dweilen en zakken, oud-wollen kousen en hemden verscheurd met bloedige +klonten. Een mand was gevuld met afval van blik en ’n kist met versche slagersbeendren, rottend en stinkend. Meer bij ’t beschot +van de kamer klitte een schimmlige prak ouwe schoenen en laarzen, zwart met groen-vochtige builen, en naast drogende kattevellen +lag bruinverweerd roest. Gompel, ’t broertje, sliep daar op ’t matras, vroeg oud en verlept, de oogen <a id="d0e2386"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2386">200</a>]</span>onderkringd. Schijn uit de kierende deur snee over het oor en den hijgenden mond die zwakjes innam den stank van ’t riool +en het rottend gehijg van beendren en vodden. Het kind lag onrustig, vertrekkend de oogen, bewegend de handjes, plots met +een ruk zich kreunend opzij, dichter naar ’t schemerig klitten der schoenen, verschrikkend ’n poes die schrokkig beknaagde +’n nog-vleezig-been in de kist. Vreemd van de straat, doorspelend de vlammen van stof op de ruitjes, neerscheen het licht +van de gracht, vaag op den grond den vorm van de ramen, de spijlen en ’t lompig papier dat een der vakken gestopt hield herhalend. +Binnen kienden ze. De lamp had gewalmd, roet-sproeitjes strooiend op de lampekap, op ’t boek, op de kaarten van ’t spel. Nathan, +magere jood, bleek, met dikroode lippen en koperen stoppels van baard tot diep in den nek, pufte benauwd, wrijvend het roet +met eeltigen vinger: + +</p> +<p>“Kijk ’r nou zitte”, praatte hij schor—stem die versleten door ’t dagelijksch schreeuwen—: “zie je nou nie dat die lamp walmp?” + +</p> +<p>“Hij-’s benauwd—ellef-en-dertig!”—,spotte Soor eerst, maar dan met kreeglig gebaar: “zitte je ooge in je gat? Ka-je zelvers +nie zien?”.. +<a id="d0e2392"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2392">201</a>]</span></p> +<p>“Jij zit ’r vedaan! Addenom wad-’n zwart”, morde hij, wrijvend het zeil van de tafel met de mouw van zijn jas. + +</p> +<p>“Besser schwarz as verschwarzt! Moeite waard! Maak geen heibel om roet”, lachte Joozep: “wat was ’t laatste nommer, Raschel?” + +</p> +<p>Raschel hield den zak met de dopjes tusschen ’r beenen, schudde geil-lachend den rug. Zijn hand lag tastend in split van ’r +rokken, aaiend bewreef ’t dradige keper dat omspande ’r magere billen. + +</p> +<p>“Nou Joozep!”, klaagde ze nattig van lippenbeweeg: “nou, zit nou stil!”—en grijpend een dop uit den zak, riep zangrig ze uit: +“Vijf!... Nommertje vijf!”... + +</p> +<p>“Krijg kramp in je lijf,” rijmde Joozep, ’n cursausche amandelschil schuivend naar ’t nummer. + +</p> +<p>“Krijg jij stekings in je kieze!”, lachte zij: “Acht! Nommertje acht!” + +</p> +<p>“Verschmacht!”, riep Joozep weer. + +</p> +<p>“Hou je bek, frotter haurik! Vloek zoo nie van-avond!”, giegelde ze, afwerend ’t wriemlend gezoek van z’n eeltige vingers, +die kriewden in ’t zweet van ’r broek—en roepend opnieuw: “’t Nijnzekie!—’t Nijnzekie!”<a id="d0e2409src" href="#d0e2409" class="noteref">1</a> +<a id="d0e2412"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2412">202</a>]</span></p> +<p>“Hèi-je al eenmaal geroope!”, knorde Nathan, “mijn negetje ìs gedek!” + +</p> +<p>“Niewaar! Niewaar!”, schreeuwde Raatje chagrijnig: “vader vergist zich altijd, hóé je, hóé je met ’m speult!” + +</p> +<p>“Lèit ’r jà ’n pelletje op?”, schorde Nathan. + +</p> +<p>“Nou ja—dan is ’t ’r opgewááid!”, lachte Joozep, met de oogen wenkend asof-ie wou zeggen laat-’m-maar-klèsse, en Raschel vervolgde: + +</p> +<p>“D’r onder-wie-bobbe!<a id="d0e2423src" href="#d0e2423" class="noteref">2</a>.... Zeven!” + +</p> +<p>“Me vijande geen ùùr leven!”, rijmde Joozep. + +</p> +<p>“Hij begint weer! Schei uit met je mesjoegaas!”, riep Soor bij de bedstee. + +</p> +<p>“Lik-me-de-maarsch,” gijnig, maar zachtjes, zei Joozep. + +</p> +<p>“’t Pissertje!”<a id="d0e2434src" href="#d0e2434" class="noteref">3</a>, las scherp-zangrig Raatje. + +</p> +<p>“’t Pissertje?”—, herhaalde blijig de moeder van Joozep en allen lachten, omdat ze èindlijk een nummer had op haar kaart. + +</p> +<p>Ze schoven dichter bijeen. Jacob lodderig kijkend, wroette ’n duim in z’n neus, likte het vuil met smakkende lippen. Dan ouwlijk-gebogen, +knaagden z’n tanden, zacht-wrijvend. <a id="d0e2441"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2441">203</a>]</span>Z’n kop—scherp in het geel van de lamp, bleek-bol en waatrig, met wijdspalkten neus en oogen rood-brandrig omwald, leek ’n +groote slijmerig-kauwende kaak. Hij zat naast zijn vader. Nathan gebukt, gejaagd in het spel dat was zijn ontspanning, volgde +de hand van Raschel, die telkens zakte tusschen ’r beenen om ’t dopje te roepen. Ze hadden geen glaasjes voor ’t kienspel, +bewaarden schillen van cursausche amandelen. Elk had een bruin-morsig hoopje naast plasjes koffie-met-dik en kruimels van +koek. Druk-joderig-schreeuwend speelden zij voort, gewend aan de warmte der kamer, de werking van ’t riool, den stank van +de vodden en beendren in den winkel. Maupie klaagde kerm-zeurig in de opene bedstee. + +</p> +<p>“Kom nou! Wat zit je!”—gemelijkte Nathan en bibbring van korzelig schudden bewoog z’n hoofd. + +</p> +<p>“Nou ja! Nou ja!”—, schrikte Raatje, klam-soezig door ’t geilen onder-de-tafel met Joozep. Zweet perrelde op ’r mager, jukkig +gelaat, het sterkst bij den neus en de blauwe schellen der oogen. Ze vrijden al lang. Hij liep met zuur, schijfjes lever en +haring. Maar z’n moeder, broertjes en zusjes leefden ’r van. Ze konden <a id="d0e2447"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2447">204</a>]</span>niet trouwen, werden geel en verlept door ’t elken avond heet-zweetend geilen in ’n hoek van den kelder, als Jacob en Gompel +lagen te slapen—álles doend behalve het ééne, uit joodsche vrees voor ’t kind. Nooit kwam ’n joodsche bruid met dikken buik +op ’t stadhuis. De meissies waren voorzichtig. + +</p> +<p>“Nou dèn! Wat zoek-ie!”, keef Nathan—één nummer had-ie nog leeg op z’n kaart. + +</p> +<p>“’t Barmitswe-nommer!”<a id="d0e2453src" href="#d0e2453" class="noteref">4</a>, riep schuw zij in ’t licht van de lamp, slapjes lachend om Heintje die kippig ’r nummers bekeek. + +</p> +<p>“Mammie làcht,” gromde vader, de dik-roode lippen grimmig vooruit, wachtend op ’t volgende dopje. + +</p> +<p>“De dikkop—de fresser!”<a id="d0e2460src" href="#d0e2460" class="noteref">5</a>, las zij en mét kwam ’n lolgrijns op ’t gezicht van den jood, greep-ie naar ’t bakje met rood-vuile centen. + +</p> +<p>“Kien! Ik hei kien!” + +</p> +<p>’t Gaf ’n geschreeuw wild-dooreen. + +</p> +<p>“Hij heit kien! Eerst natelle!”, riep tante Heintje. + +</p> +<p>“Kien? Nóu al kien?” + +</p> +<p>“Hóe ken kien! Hoe ken kién!” +<a id="d0e2473"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2473">205</a>]</span></p> +<p>Maar Joozep, die geen lust in ’t natellen had, boog ’t plat-bleeke hoofd naar de lamp, trok Nathan’s partij: + +</p> +<p>“Wat wi-je nou? Hij héit toch kìen?” + +</p> +<p>“Enne hij heit ’t nie!”, hield tante Heintje vol, kippig-kijkend naar de schillen op Nathan’s vette kaarten. + +</p> +<p>Soor kwam er bij, schreeuwde ook: + +</p> +<p>“....Kien? Kien? Alweer kien? Wad-’n bemazzel!”.... + +</p> +<p>“....Kèn nie!”, schreeuwde Heintje, wantrouwig, bijna kijvend: “Kèn nie—we zijne pàs bezig!” + +</p> +<p>Joozep suste opnieuw, dicht-angeleund tegen Raatje: “Ken ’t niet? De nommers-legge d’r toch!” + +</p> +<p>“Enne hij kèn geen kien hebbe—gòsonmogelijk!”, schreeuwde zijn moeder. + +</p> +<p>“Wat sta j’m nou af!”, zei Joozep nijdig: “anders zijne juillie toch in en uit me togus!” + +</p> +<p>“Ik héi kien!”, kraakte de stem van den voddenjood en ’t plat van z’n hand beklapte de tafel dat de schillen omhoog hupten: +“zoo waar as ’k leef! Geloof je me nie? Geloof je me nie! Nog! Zoo zalle me ooge uitzwere! Me kaart leit vòl pelletjes. ’k +Bin daar mesjogge!”.... +<a id="d0e2494"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2494">206</a>]</span></p> +<p>“Veruit nou!”, drensde Raatje, zanikend-zangrig. Ze zat net zoo lekker met Joozep: + +</p> +<p>“Kom nou veruit! ’k Hei al gesjokkeld.... Veruit!.... ’t Mesjoegaaremnommer<a id="d0e2499src" href="#d0e2499" class="noteref">6</a>..... De zwaantjes!<a id="d0e2502src" href="#d0e2502" class="noteref">7</a>!”.... + +</p> +<p>“De zwaantjes?”, herhaalde Joozep, een kalmeerend gijntje lanceerend: “waarom geen gàns?” + +</p> +<p>“Omdat jij bin ’n schwans!”, goedig-lachte Soortje die weer zat bij de bedstee. Ze speelden even in stilte. Maupie drensde +zacht-klagend. Kwaadaardig keek de voddenjood op, warm van het spel, de ruzie, de kamerbenauwdheid. + +</p> +<p>“Laat toch dat kreischende kind zijn bek houe!”, schorde hij kribbig: “Geef ’m de tit!”... + +</p> +<p>“Vráág of ’k zog hei”, keef Soor: “hij lebbert de heele dag!” + +</p> +<p>Maar gelijk lei zij ’r kous neer, nam ’t nat-gehuild, achterlijk kind van het bultig matras, knoopte de katoenen japon los +met ’n ruk, dat de groote witbeenen knoopen sprongen op-zij, sloeg den roodbruinen doek weg, hield de slappe, uitbuilende +borst voor den mond van het kind. Terwijl praatte ze met Heintje: + +</p> +<p>“Nebbiesch de tande plage ’m zoo—zìjn <a id="d0e2517"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2517">207</a>]</span>kieze zalle ’m zoo plage—hij heit aardig de poeperij—allemaal groen en groen”.... + +</p> +<p>“Da’s koperzuur,” zei tante Heintje die zelf zes kindren dood had. + +</p> +<p>“Nou! Nou! Klets nou niet! Let op je spel! Strakkies hei je weer allemanspraats as d’r een kien heit!”.... + +</p> +<p>Soor werd kwaadaardig. Het achterlijk kind, door honger en pijn-in-’t-mondje, had in ’r tepel gebeten. Heftig drukte zij ’t +hoofdje in de borst tot de tandjes loslieten, de fijne bloeddrupjes kwamen te zien op ’t geelbruine vel—en in lust om zich +op iemand te wreken, krijschte ze giftig: + +</p> +<p>“Speule mot-ie die vuilik in plaas dad-ie na zijn kind omziet!”.., + +</p> +<p>“Sloof ’k me nie de heele dag voor ze uit?”, keef hij kort, een schil op z’n kaart leggend. + +</p> +<p>“O, ikke nie?”, klaagde zij smartlijk, om de pijn van het weer zuigend kind: “ikke nie? Og, wad-’n stik etter!” + +</p> +<p>“Stik etter?”, vlamde hij op: “stik etter?... Wat mod-je van mijn, uitgespogen schtik spek!... Krijg nièt ellek jaar ’n kind!.... +Wat doe ’k met al dat krièl!’.... + +</p> +<p>Zij pijnlijk, het kinderhoofdje aandrukkend, <a id="d0e2535"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2535">208</a>]</span>bevoelde den tepel, die vurig opkleurde in ’t nattige bruin—beet ’m haar verwenschingen toe: + +</p> +<p>“Leg jìj in de pijn om ’n kind te krijge!.... Krijg ’n sjankes op klompe!..... Gebruikt zijn vrouw as ’n hoer!....” + +</p> +<p>“Hou je smoel, schijtemmer!” dreigde hij driftig. + +</p> +<p>“Make juillie nou geen roezie,” zei Heintje zachjes-gedwee: “maak geen verschteuring...” + +</p> +<p>En Raschel, wijs schuddend het hoofd, schreeuwde zangrig, broeirig zittend op Joozep’s hand: + +</p> +<p>“....Vader heit de kolder in zijn kop!... Kom nou, veruit! Zeventig!.... De ouwe man!<a id="d0e2547src" href="#d0e2547" class="noteref">8</a> + +</p> +<p>“Je neus tegen me togus an,” rijmde Joozep ongevoelig voor de herrie. + +</p> +<p>Soortje wiegde sussend het kind, dat gulzig-bijtend zoog. De slappe, magere borst hing als een futlooze zak tusschen het zweeterig +plooien van ’t hemd en ’t bruingaren lijf. Langs ’t hoofd van het kind en de tiet slierde een lint van de muts, die scheef +lag op den bandeau. Zij zoogde met bevend gebaar, krimpend bij Maupie’s schrokkig trekken, zelf hongrig en wee van de daaglijksche +aarpels met vet. + +</p> +<p>Nathan hield nu den zak met de dopjes. Raatje <a id="d0e2556"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2556">209</a>]</span>en Joozep, schouder aan schouder, lievig bekeken mekanders vochtige lippen. De lamp bedampte de hoofden van Heintje, Jacob +en Nathan, het klein-dor gelaat der grootmoeder. + +</p> +<p>“....Nommertje twaalef!.... Nou let je nie op!”.... + +</p> +<p>“....Da’s al gewees!”.... + +</p> +<p>“....Zanik nie! ’k Weet toch wel wad-’k róóp!” + +</p> +<p>“....Zèstig.”.... +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Zij speelden nog, toen Eleazar met Saartje op den arm en Dovid ze stoorden. Dovid was stevig gemept door de stakers. Zijn +oog was gezwollen en ’t bloed uit z’n neus kleefde in ’t stoppelig haar van z’n kin en de wollige das. De laag-warme kamer +werd wakker van ’t gillerig vragen en roepen—het spoegspettrend huilen van Dovid. De grootmoeder, verschrikt, suf-nog-van +slaap, riep wàt ’r was, maar ze krijschten dooreen, mekaar de woorden afbijtend, angstig en druk. + +</p> +<p>“Die vuilike!”, raasde Dovid, den neus bettend met ’t water, dat Raatje vies-bleek hem voorhield: “die gallaskoppe.... Die +pestkanker-smoele!... Wad-hei ìk ze gedaan?... Mod-ik <a id="d0e2572"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2572">210</a>]</span>me late dwinge ’n partij kappies uit me klauwe te geve as ’k ze eenmaal hei?.... ’k Mot frèsse!... ’n Golle! ’n Golle!” + +</p> +<p>“Mot jij je láte slaan?”, schreeuwde Nathan: “had ze ’t lich uit d’r ooge gespoge! Had ze lam getrap in d’r lieze!”... + +</p> +<p>“Waas kan hij tegen zooveul!”—, gilde tante Heintje. + +</p> +<p>“...Kan ’n man tegen duizend van die straatschleipers!”—, tierde Dovid heftig-grienend: “Is ’t geen schandaal van belang dad-ze +je belette te werke?—De sodemieters!—Mod-ik nog langer honger lijjen?”..... En zich krankzinnig opwindend huilde hij zijn +woede:... “Eer zalle d’r kloote àfrotte eer ’k ’t werk uit me poote geef!... En die vuile addermekakstraal, die kàle luis—te +kaal om z’n kont te krabbe—trekt nòg d’r partij!... Hoe ken men z’n éigen zwager afvalle!... Loop me onderweg mesjogge te +make op de koop toe!... Lazer jij dood voor mijn part!”... + +</p> +<p>Stil zat Eleazar naast Jacob. + +</p> +<p>“...Wat beklaag je je?”—zei hij bot, slaperig Saartje tegen zich aanduwend: “hei’k je niet gewaarschouwd?—Onderkruip nìet”!... +<a id="d0e2584"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2584">211</a>]</span></p> +<p>“Stik! Stik!”, gilde Dovid, den doek die ’n bloedrige prop leek, dreigend in z’n vuist ballend: “Krijg ’n darme-reising, vuilik!... +Wat doe ’k met je gelul!... Geef me ’n paar schoene—dan trek ’k ze an achter je lawaaie!”.... + +</p> +<p>“Gróót gelijk heit-ie!”, riep Nathan schorkrijschend alsof-ie achter de voddenkar liep: “Stel jij je godverdomme in de brès +voor die luie pargen!... Neem jij de partij op tègen je zwager!” + +</p> +<p>“As hij en as juillie niet je èigen vijanden waren”, hield Eleazar vol: “dan was ’t met de ellende gedaan”... + +</p> +<p>“Verrek! Verrek! Val dood!”, schreeuwde de slijper. + +</p> +<p>“Gedaan... Gedaan”, herhaalde Eleazar, dom-halstarrig: “...<span id="d0e2595" class="corr" title="Bron: ”"></span>Solidariteit is àlles ... ènkel solidariteit”... Een koor van spottende, kwaadaardige stemmen schrikte ’m op. Hoe kon-ie zóó +stom zijn geweest! + +</p> +<p>“Verrek! Verrek!”, krijschte woedender Dovid: “Weisz ich viel van solledareteit! ’k Sla ’t an me kont! Wat krijg j’r in de +lommerd voor? Betaal ’r je huur van! Solledareteit! Nòg! Maak dad-je te vrete krijg, luie verdommeling!”... + +</p> +<p>“...Zolledareteit!”, schorde Nathan: “zorg <a id="d0e2601"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2601">212</a>]</span>dad-je ouwe blinde tante en ’t schaap dad-je daar draag niet krippeere van honger!.... Wat maak jij je de zappel om zolledareteit!”... + +</p> +<p>Tante Heintje, breed uitzittend, de handen op het morsig blad van de tafel, zong ’t over de andere stemmen: + +</p> +<p>“...Zolledariteit?... Waas ist zolledareteit?... ’n Aardige fijne man!... Spreekt fráns!... Zolledareteit!... Zolledareteit!... +Mezomme zal je meene!”... + +</p> +<p>En Joozep die in de korte gaping lacherig schreeuwde: “Solledareteit—Krijg de schrijt!”, deed ze allen lawaaiend lachen. + +</p> +<p>Eleazar haalde de schouders op. Je kon ze net zoo goed de boeken Mozes ondersteboven te lezen geven. In keigrond zaaide je +niet—als je bij zinnen was. + +</p> +<p>Dovid vloekte, schold, Nathan verweet, raasde—hij sprak niet meer, leunde achteruit. Terwijl de stemmen vinnig keften en schorden, +voelde hij wee-knagende steken. Z’n borst was nog niet in orde. Iedermaal dat-ie slikte, hapte-die angstig. God, wat stonk +’t hier weer—wat hadden z’n longen ’n moeite, ’n moeite. + +</p> +<p>De kelderdeur stond vol-open. Bij de kist met bloedrige slagersbeendren, was Jacob bezig zich <a id="d0e2615"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2615">213</a>]</span>uit te kleeden. Eleazar zag ’m stappen op ’t matras naast Gompel, het slapende jogje. En door ’n nevel van moeheid, aanwaasden +de kamer, de bedsteden, de kinderen op den grond, de stukkende lamp, de tafel met het kienspel, de cursausche amandelschillen, +de kelder met de muffende, stinkende kisten en manden. Zoo hij nu zat, uitgeput, loom, met natte, ijskoude voeten, geleek +hem de grijze, vertrapte wereld waarin hij zich bewoog, waarin ze allen gedoemd waren hun leven te kniezen, hopeloos, wereld +van alleen gràuwen jammer. Het was om schreiend, met enkel knetterende razernij in te zakken, het hoofd te bonzen tegen den +stank-uithatenden grond en God en de wereld zoo heet te vervloeken, als je krankzinnigst oogenblik ’t nauwlijks zou kunnen. +Je zou willen spuwen op àlles, op de leugens van goed en kwaad, op ’t geteem van je eigen hersens, die wikten, bedachten, +aarzelden—je zou willen buldren je onmacht, gillen je smart om die nuchter-gèwòne dingen, om tante Reggie, den schoenmaker, +Suikerpeer, den poolschen jood, den man op ’t bordes van Golconda, om de duizenden, honderdduizenden genekten, jammerlingen, +stumpers—om den kelder en de <a id="d0e2617"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2617">214</a>]</span>kamer, den stank, de altijd brandende lamp—de tien kindren, den man, de vrouw, de grootmoeder, allen neergekwakt, verdierlijkt, +verstompt. Even lachte-die mal in ’t geroes van de kijvende joden. Dertien menschen in één hol, in ’n uitgegraven aardgat +waar alles je tegenkotste. Zouen de komende tijden niet rood zien, met koortsige spetten in de oogen, als ze bedachten hoe +’t gewéést was? +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Van ’n balk viel ’n drup op ’n kaart. Lusteloos suften zijn oogen naar Soortje. Zij zat bij de opene bedstee te huilen, hield +’r hand om de borst. Het lurkend kind had vreemd-roode lipjes alsof ’t bloed had gehoest en onder den bruingelen tepel slangde +een kronkelend streepje. Stil-snottrend bewreef zij de borst die door ’t gulzige zuigen bloed had gegeven, klagend noch roepend. + +</p> +<p>“Scheelt je wat, tante?”, vroeg hij. + +</p> +<p>“Niks. Niks”, zei ze: “la-maar gaan—la-maar gaan—Beurt wel is meer”... + + + +<a id="d0e2627"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2627">215</a>]</span></p> +<div class="footnotes"> +<hr class="fnsep"> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2409" href="#d0e2409src" class="noteref">1</a></span> Negen. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2423" href="#d0e2423src" class="noteref">2</a></span> Nummer negen-en-zestig. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2434" href="#d0e2434src" class="noteref">3</a></span> Nummer één. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2453" href="#d0e2453src" class="noteref">4</a></span> Nummer dertien. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2460" href="#d0e2460src" class="noteref">5</a></span> Nummer negentig. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2499" href="#d0e2499src" class="noteref">6</a></span> Nummer elf. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2502" href="#d0e2502src" class="noteref">7</a></span> Nummer twee en twintig. +</p> +<p class="footnote"><span class="label"><a id="d0e2547" href="#d0e2547src" class="noteref">8</a></span> Tachtig. +</p> +</div> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">X.</h2> +<p>Doch den anderen dag was zijn hoop weder groeiend, scheen ’m z’n opstanding tegen ’n god—of je ’m als bijbelding, wraakzuchtigen +smaus, als liefde-galmend kwakzalver òf als de natuur in ’r rijpe wonderen zag—een verstandeloos ding, kweeksel nog van de +dagen toen Druif ’m vertelde van ’n wezen boven en buiten de menschen. Wist-ie niet beter? En als-ie aàrzelde was ’t dan niet +’t gevolg van z’n stemmingen, z’n jóódsch gedroom, z’n bloed-arm gestel? Door moeheid werd je zwak, laf, oordeelde je dwaas +en met angst over leven en dood, neigde je zonder grond onder je voeten naar ’n mysterie die je noch verschrikte, noch ontmande +wanneer je frisch en bedachtzaam overwoog. Een klassenstrijd en ’n god waren mekaar gezond-afstootende zaken, tenzij je god +weer noemde ’t rècht van <a id="d0e2633"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2633">216</a>]</span>’t bewegend volk om tot den kern van ’t geen de aarde aan vruchten en weten bezat, te geraken, maar dan blééf ’t de prachtige +vernieling van ’n mystieken, alles-gedoogenden god door wat de tijden hadden gebouwd. De god-der-eeuwen-tot-nù stond buiten +het leven, buiten de werkelijkheid, hing als een logge last aan de rede en eerst tháns scheen ’t het vertraptst deel der menschheid +te zijn, dat onbewust of geleid door bedenking <i>in</i> eene godheid herleefde door zich aan den strijd, de verjeugdiging te geven. God—als ’t dan ’n náám, ’n woordenspel, noodig +had—god was Strijd. Waár je rondkeek zag je ’t bestaande vergaan, verdringen. Ouwe bladeren werden mest voor nieuwe planten. +’t Rotsel van mensch en beest was voor de landen nieuw leven. Je kon ’t voorbeeld zoo eenvoudig niet stellen, ’t niet zoeken +onder den bevroren grond of in de diepste zee, in de luchten of in ’t lichaam van den mensch, overal, overal zag je strijd, +wroeting van levende en zwijgende stof, dood en opstanding. Het was ontzaglijk. Dàt alleen gaf je een ruimte van schoonheid. +Het begrip Arbeid in de natuur. Stilstand was nergens. Strijd was de verplaatsing, strijd—de opwerking, strijd—’t dooden. +<a id="d0e2638"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2638">217</a>]</span>Had-ie niet pas gelezen hoe de strijd van bepaalde bacteriën ’t lichaam gezond hield, dat ’n mensch bacteriën zoo nóódig had +als eten en drinken? Was niet in hem ’t dapper gevecht van de onzichtbaren die ’m verdedigden tegen de indringers in de longen? +Als je dat klare bedacht, hoorde je dan niet meelijdend ’t geschetter van de van-anderer-arbeid-levenden tegen de wakker-wordenden, +’t geraas en de woede van uitgebloeid groen tegen jong loof? En ’t goddelijk-malle dat ze uit verweer hun vormendienstjes, +hun aanbidding van ’n hééngerotte godheid tegenover de natuur-frischheid van strijd stelden. In de bedstee, de handen onder +’t hoofd, lag-ie daar over blijmoedig te droomen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Soms sloot-ie de oogen, soms keek-ie door ’t raamvierkant naar het geklomp van de daken. ’s Morgens in bed, uitgerust, kláar +voor den dag, zette je àl wat gebeurde in den rustigen schijn van stille gedachten, leek je hoofd een koele zaal waarin je +’t licht had getemperd naar eigen begeeren. +<a id="d0e2644"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2644">218</a>]</span></p> +<p>Teer-kleine klopjes schrikten ’m op. Saartje stond in ’t portaal. + +</p> +<p>“Oome!... Oome Eli!”, riep ze met duchtig geluid om ’m te wekken. + +</p> +<p>“Wel—kom binnen, m’n kind,” lachte hij zacht. Als hij ’t ouwlijk gezichtje met de rood-zeere oogen en ’t warrige kroes bezag, +dacht-ie aan Esther, de vroeg-doode, de eenige waar-van-ie gehouden. ’t Meisje, lichtschuw, stak ’r hoofd door de deurspleet. +Ze droeg op een bruinschilfrig bord twee hompen brood, zwartglimmend van stroop. Zelf was ’r mondje ’n volwreven groezel, +zóo als ze gesmuld had. + +</p> +<p>“Oome—tante die zeit”—maar ’r stemmetje zakte in doezel van lachen—oom in z’n bed met slaap-dikke oogen en ’n punt van z’n +teen—’n kokkert van ’n teen—net de néús van Suikerpeer... + +</p> +<p>“Nou—wàt zeit tante?”, vroeg-ie vrindelijk knikkend. + +</p> +<p>Zij lachte maar door, greep den teen met ’r strooperig handje. + +</p> +<p>“Wel, jij feeks van ’n meid,” dee hij, wijkend terug, als in angst. Zij hel-schaterde, de oogen vroolijk vergroot, den arm +met ’t bordje gestrekt. Toen zette ze ’t neer op den stoel, klom <a id="d0e2659"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2659">219</a>]</span>in het bed, poogde z’n hoofd met stroop te smeren. Hij, joelend van schrik, trok ’t dek om het lijf, ontvluchtend ’t kleverig +handje, tot-ie zich plots liet verrassen en ’r in de armen greep. + +</p> +<p>“Jou rakker!”, dreigde hij boos. + +</p> +<p>Zij liet zich niet foppen, zag an ’t gekijk van z’n oogen dat-ie niet kwaad was, gierde kinderlijk-valsch over ’t bruin bij +z’n snor. Ze zaten samen op ’t bed, de man de haren verward, de borst half ontbloot—’t kind bleekjes en klein, ’t jurkje gescheurd +en verschoten, de kousjes van gaten doorvreten. + +</p> +<p>Hij zoende haar op ’t strooperig wangetje. + +</p> +<p>“En wie zendt dat lekkers, jij deugniet?”, vroeg hij gelukkig, blij met de vrindschap van ’t kind. + +</p> +<p>“Tante die zendt ’t”, zei ze en—bluffend: “O, we hebbe zoo ’n bóél!” + +</p> +<p>“Wel, wel, wel”, sprak hij verbaasd om ’t wonder: “Heit vader geld thuis gebracht?” + +</p> +<p>“Vader—nee, vader die slaapt nog—die is zoo geslage—weet u dat oome?—Z’n oog is zoo blauw, zoo blauw as...”—ze zocht naar +een beeld—“zoo blauw as ’k weet nie-wat!... Wéet u dat oome?” +<a id="d0e2675"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2675">220</a>]</span></p> +<p>“Ja, dat weet ’k”... + +</p> +<p>“...Gemeen, hè, oome?... Smerig, hè? hè?—om zoo maar te slaan. As ze na mijn ’n poot uitsteke, dan neem ’k—dan neem ’k”—groot +werden ’r oogen bij ’t hévig verzinnen—“dan neem ’k ’n stok en sla ’k ze dóod—de flikkers, om zoo mìjn vader te slaan!” + +</p> +<p>“Goed zoo”, lachte hij rustig, strijkend het kroes langs ’r hoofd. Het was ’n zoo heerlijk iets ’n kind grootemansdaden te +hooren fantaseeren. + +</p> +<p>“...Dan, dan” ging ze voort, ’t gezichtje in doddig gepoog om de kracht van ’t dreigen bij te houden: “dan neem ’k ’t broodmes +van tante en dat steek ’k ze in d’r buik—hè, oome?—en dan snij ’k ze d’r hals af—om zoo mijn vader te slaan—hè, oome?”... +Zij keek hem niet aan, staarde het raam uit, over het veld der plompe, roetgore daken. Daar zag ze ’t gebeuren. + +</p> +<p>“Dat zou ’k maar niet doen”, riep hij voorzichtig: “want dan komt ’n agent met ’n sabel en die neemt je mee.”... + +</p> +<p>“Dan steek ’k ’m oók dood”, zei ze geweldig. + +</p> +<p>“Nou dà’s wel schriklijk”, lachte hij luid. <a id="d0e2690"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2690">221</a>]</span>Even kuste hij ’t magere kind. Ze liet ’m begaan, nadroomend nog. Op d’uiterste spits van het voorliggend dak, waar ’n grijs-molmig +hijsch-blok bot speerde, was speelsch de zon aangeschoven. Een blanke lichtlijn deelde het rood en de kalken strepen. Het +rood en het vaal der àndere daken, met goten en moddrige randen, werd zwaarder en doffer van kleur, schijnbaar wegkrimpend +van ’t lichtvak. Zonderling-wazig gulpte rook uit een pijp, warrlend de opening langs, dan geel-kronklend kruipend de baan +van het licht door en blauwig met lustlooze kwijnsels bewegend naar ’t overzijdak. Het meisje, de brandrige oogjes rood van +ontsteking, keek naar den helm en den sabel, die glinsterend glansden in ’t spel van rook en van zon. Haar wimpertjes knipten. +Dan sprak ze weer rad van ’t geen ’r zoo inviel. + +</p> +<p>“Oome mod-je niet ete?” ’t Leek haar een tergend bedrijf—dat lánge gewacht. + +</p> +<p>“Ja, ja”, zei hij begrijpend: “jij wil nog wel wat, hè?... Neem maar ’n reepie.” + +</p> +<p>“Nee”, keek ze gulzig: “tante zeit dad-’t van ù is.” + +</p> +<p>“Ik heb niet veel honger”, glimlachte hij, keek naar haar dadelijk schrokkige happen. <a id="d0e2700"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2700">222</a>]</span>Eerst likte ze vleiend de stroop, tot ’t lepelend tongetje glimmend geteerd en bruinige draadjes kleefden de mondhoeken om. + +</p> +<p>“’k Bin ’t zellef weze koope—héusch oome”, verhaalde ze wijs: “gistere eerst met ’n pakkie na Wolf.”... + +</p> +<p>“Wie is Wolf?” + +</p> +<p>“Wolf?—Ken u Wolf nie, oome?”—ze kauwde wat sneller de bruintaaie prop—“Wolf—da’s om ’t hoekie.—Weet u nie?—As je schoene +an ’m brengt geeft-ie cente—enne as je kleere brengt geeft-ie cente.—Weet u nie, oome?—Enne dan krijg-ie ’n brief-ie—enne +as je dan met ’t briefie werom komp dan krijg-ie alles werom—begrijp-ie, oome—maar dan mod-je overnieuw cente geve.—As u nou +gaat de straat deur—al maar rechtuit—dan is ’t om ’t hoekie—weet u nou nie?” + +</p> +<p>“Ja, noù weet ’k ’t,” knikte hij: “en wat hei-je gister an ’m gebracht?” + +</p> +<p>“...Gistere?”—zij peuterde pijnlijk in ’t mondje—“gistere heb ’k gebroch de sjabbes-rok en ’t jekkie en de sjabbesmuts van +tante Reggie enne d’r schoene—maar die wou-die nie hebbe. Zeg an je moeder zee-die—ikke <a id="d0e2712"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2712">223</a>]</span>hèi geen moeder, wel, oome?—dadde de schoene niks waard zijn—nou de zole die wàre kepot, das wáár oome—enne as de zole kepot +zijne dan ken je d’r nie op loope, wel?—nou enne toen heit-ie op de rok en de muts en ’t zijjen jekkie—weet u wel dad-ze an +sjábbes draagt—vijf-en-zeventig cente gegeven—’t is ’n gierige stinkert, oome—en altijd ’n droppel an z’n neus—zóó’n groote +droppel.”—Zij spande den duim en den wijsvinger om de grootte te wijzen. + +</p> +<p>Zorgvol keek Eleazar naar de daken, wetend hoe de blinde hechtte an sjabbeskleedij. As ’t goed niet voór sjabbes terug was—kans +was ’r niet—had ze ’n dag van diepe ellende. Het kind babbelde voort. + +</p> +<p>“...Jan van hiernaast oome...” + +</p> +<p>“Wie ’s Jan?” + +</p> +<p>“Jan,—da’s Jan-van-de-schoenmaker—weet u nie?—die heit ’m laast zoo lekker verneukt, oome. Die heit ’n drol in pepier gedaan—hoor +u, oome?—enne zoo door ’t raampie gestoken. Enne toen heit-ie gezeid: meneir wadde krijg ’k ’r op?”—even schudde ’t lichaampje +zóo van stijgende pret dat ze niet verder kon en met stuipende proestjes <a id="d0e2722"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2722">224</a>]</span>moeilijk zei: “...enne toen heit die vent ’t opegemaakt, oome ... hahaha!... Enne toen zee-die wat is dat?... Hahaha!... Enne +toen riep Jan: dat mot je maar ruike!.. Hahaha!.. Enne toen zijne we hard weggeloope”.... + +</p> +<p>“Zoo das mòoi!”, verweet Eleazar zelf er om lachend: “jullie most ’n pak voor je broek hebben.. Mot j’r meer heen voor tante +Reggie?” + +</p> +<p>“O jee zoo dikkels”, blufte ze weer, blij dat ze die dingen mocht doen: “van de week bin ’k driémaal gewees—eens met-è—met-è—wat +was ’t ook weer?—met-è deken—en eens met ’t ganneke-ijzer—enne gister met tante d’r sjabbesgoed... Mod-je nie ete, oome?”... + +</p> +<p>“Ja zeker”, knikte hij vrindlijk. Met sprong hij ’t bed uit, schoot in z’n kleeren. Vandaag zou niks ’m ontroeren. Z’n uitgerust +lichaam gaf ’m een wondere kracht. Over de daken vloeide wijder het licht, een musch tsilpend bewoog op den stang van ’n schoorsteen. +’t Leek of de dag geluk moest bevatten, of een ongekende geheimenisnadering uit de droogkoele lucht die ’t raam binnenstroomde, +steeg. ’t Was stil op de plaats. Zelfs ’t geklop van den schoenmaker dat meestal naar boven echoode klonk niet, en d’overzij-ramen +schenen verlaten. +<a id="d0e2730"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2730">225</a>]</span></p> +<p>’t Kind naast ’m bij ’t raam, boog ’t hoofd diep voorover. + +</p> +<p>“Wat hóog, oome, hè?” + +</p> +<p>“Nou!” + +</p> +<p>“As je d’r uitviel dan was je dóód—oome, hè?” + +</p> +<p>“Asjeblief!”... + +</p> +<p>Hij plonsde het hoofd in de kom met ’t water dat-ie ’savonds meenam van tante, die ’t héele huis most voorzien. Er was maar +één kraan. Saartje spuwde terwijl spuugvlokjes naar Suikerpeer’s onderkozijn. Spelend telde ze de witte schuimpropjes die +onhoorbaar kwakten op ’t hout. Spuwde je verder, dan zàg je ze niet, vielen ze in ’t slijk op de plaats, waar stronken en +bladen verrotten en vreemd-gesplinterd ’n boord lag, gevallen uit een van de ramen. + +</p> +<p>Nog zich nadrogend keek Eleazar het donker der gang in. Stug veegde een borstel de treden der trap. Rebecca, een doek om het +hoofd, de zwarte slierharen verward langs ’t teerbleek gelaat, lachte verlegen. Ze had den verlepten japon omgeslagen, de +slijkzwarte voering naar buiten, de armen gestroopt ver omhoog dat ’t vleesch snoerde in kreukels en plooien. Het <a id="d0e2745"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2745">226</a>]</span>haakje van ’t vaal-fluweel boord uitgetarnd, liet vrij den molligen hals met de fijntakte aêren. + +</p> +<p>“Goeienmorrege,” zei hij, zich drogend. + +</p> +<p>“Dàg,” riep ze schuw in den schemer der trap. + +</p> +<p>“Dat kon je bij mij ook wel is doen,” meende hij vroolijk: “m’n meublen bederven. Ik heb in geen maanden geveegd”... + +</p> +<p>“Ach kom,” lachte zij, leunend terug, verlegen opkijkend. + +</p> +<p>Saartje kwam mee in de deur. + +</p> +<p>“Dag Bekkie! Dàààààg!” + +</p> +<p>“Dag Saarlief”... + +</p> +<p>IJvrig begon zij weder te vegen, telkens ’n tree op, toen op ’t portaal, lacherig-pratend, kruipend op handen en knieën. De +voeten in ouwe pantoffels sleurden kurk-schuiflend den rokkenwrong na, soms met ’n haastige puiling der kuiten. + +</p> +<p>Hij, etend ’n reepje met stroop, wenkte ’r binnen, vroeg naar ’r vader. Angstig-timiede, hield ze zich vast aan den deurpost, +den schuier onnoozel bewegend. Nooit kwam ze ’t huis uit—of ’t was voor de kindren. Ze scheen eene ingeschapen moedertjes-toewijding +te bezitten <a id="d0e2765"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2765">227</a>]</span>niet hechtend als andere meisjes aan ’t loom-vadzig drentlen op Sjabbes. Nu, in ’t strak licht van ’t raam, de oogen git-dwalend +onder de lijn der vergroeide brauwen, het roodwollen doekje om ’t zwarte der haren, welig en grillig als ’n wingerd, was ze +van zulk eene vreemd-wilde schoonheid, dat ’t schertsend gepraat hem ontzakte en de oogengloeiing van toèn—in de hal van de +kinderbewaarplaats—haar weder dwaas-driest deed lachen. + +</p> +<p>“Wat kijk je?”,—zei ze droog, stem die nauwlijks een klank had. + +</p> +<p>“Ik kijk zoo maar—zoo maar”—lachte hij, met heet-kroppend gewring in de keel. + +</p> +<p>“O—kijk je zoo maar,” staarde ze voort, ’t gitzwart gestoei van ’r oogen in gurgel van lach. + +</p> +<p>“Zoo maar”—herhaalde hij, pogend te schertsen. Dan stond-ie op, verzette den stoel naar ’t raam, speelde met Saartje. Zij, +bukkend, de heupen omhoog in den tuimel der rokken, begon zacht te vegen. + +</p> +<p>“Doe ’k je nou ’n plezier?”, lachte ze kinderlijk. + +</p> +<p>“Of je”, zei hij: “licht dat me meublen bederven als ze staan in de stof!” +<a id="d0e2779"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2779">228</a>]</span></p> +<p>Zij lachten beiden. Er was niets in de klein-lage kamer dan ’n bedstee met ’n simpel matras, ’n stoel en ’n kist met ’n kom. +Maar zijn lach duurde niet lang. ’t Kind sprong z’n schoot af. + +</p> +<p>“Dag oome!” + +</p> +<p>“Waar ga je heen?” + +</p> +<p>“Ik mot na de school!<span id="d0e2788" class="corr" title="Bron: ">”</span>... + +</p> +<p>“Wacht dan nog even”... + +</p> +<p>“Nee oome—Jan staat benejen al klaar”. + +</p> +<p>Ze had hem gezien op de plaats, stampte de trap af, toeslaand de deur. + +</p> +<p>“Wat ’n nest van ’n kind”,—zei Rebecca diep bukkend. Schuw keek ze op, half angstig, half-lachend. + +</p> +<p>“O, zoo’n nest”, herhaalde hij flauw. + +</p> +<p>En het stug gekuch van den schuier klonk in de stilte. Star keek hij het raam uit, eerst naar het overzij-dak, felrood en +dampend. Sufbleeke wolkjes krulden de goot langs en ook van de nattige pannen steeg als een waas het opdrogend vocht. Dan +zag hij omlaag naar de kindren die samen gingen de poort door met Mijntje, de dochter van Suikerpeer. Achter hem schorde de +schuier, hijgend met lang-dorre stooten. +<a id="d0e2803"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2803">229</a>]</span></p> +<p>“’t Is in làng nie-gedaan”, zei zij het eerst. + +</p> +<p>“Nee, in lang niet,” zei hij snel en hard. Zij veegde stil bij de bedstee, het hoofd van ’m af, de grot-van-de-rokken met +’t slanke kuitenbeweeg scherp naar hem toe. Haar roode doekje dreef zacht op den krommenden rug, de ouwe pantoffels wipten +los van de hielen. + +</p> +<p>“Ik wil ’t wel élleke dag voor je doen,” sprak zij na een poos, en hurkend op de knieën, den fletsen japon als ’n tuil om +den buik, keek ze ’m aan eerder fel dan verlegen. Zóo stiet ze hem af. Als ze ènkel timiede, schuw in ’r doen, was ze lief +van bekoring, leek ze ’n kind, vreèmd aan de gulheid van zon, vreèmd aan alles wat buiten—maar ’t zéker gekijk dat ze soms +had, gaf ’m een afkeer, die niet was te ontleden. + +</p> +<p>“Wel, da’s goed,” zei hij vijandig: “dat wil ’k heel graag—maar is ’t niet lastig?” + +</p> +<p>“Nee,” lachte ze kort en daarna vlug-oprijzend: “zal ’k je bed doen?” + +</p> +<p>“Trek de deken maar recht,” knikte hij. + +</p> +<p>’t Was toch ’n verheugend gezicht—’t meisje dat ’t kussen klopte en gladstreek z’n deken. Ze wreef met de handen er over, +zat op den rand van de bedstee, waar Saartje gezeten. +<a id="d0e2818"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2818">230</a>]</span></p> +<p>“Hei-je geen laken?” + +</p> +<p>“’n Laken—welnee!”... + +</p> +<p>“En leg-ie niet koud?”... + +</p> +<p>“Alles gewoonte”... + +</p> +<p>“Wij legge warmer,” lachte ze opnieuw. + +</p> +<p>“Wie?”, vroeg hij stug. ’t Werd wonderlijk-vreemd dat ze zoo zat, in dien wingerd van haar onder ’t roodwollen doekje. + +</p> +<p>“Wij,” zei ze verklarend: “me zussie—me broer Jozef en ikke—wij legge warmer. En as ’t koud is, kruipe we dicht op mekaar”... + +</p> +<p>“Zoo”—, sprak hij glimlachend om ’t plotsling vertrouwen en èven ontmoetten hun oogen. Zij, wieglend op den rand van ’t bed, +sloeg neer ze ’t eerst, dwazerig spelend met ’n punt van de deken. + +</p> +<p>“Rebecca—Rebecca!—Waar zit je?”... + +</p> +<p><span id="d0e2838" class="corr" title="Bron: Poddij">Poddy</span> schreeuwde beneden de gang door. + + + +<a id="d0e2841"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2841">231</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">XI.</h2> +<p>Gehurkt in de bedstee, kreunend en vloekend, hield de poolsche jood de deur open. Z’n stok kromde als een hand om den knop, +viel op den grond toen ze de trap af kwamen. + +</p> +<p>“Mod-’k me tong uit me bek schreeuwe!”, snauwde hij, hijgend—: “waàr... waàr...” ’n Logge slijmhoest benauwde hem plotsling, +doorbaste ’t beenig lijf. De nagels in de bedsteeplank gewrongen, den vaalrooden rimpelkop met de wilde baardslieren diep +in stuipschudding gebogen, kraakhoestte-die, inslurpend den adem met fluitende kreunen, dan weer donker-rogglend op braken +af. Het schuimig kwijl droop langs den baard op den paars-groenen borstrok, alle sneden in ’t harde gelaat werden wit door +’t gespan van de huid, ’t vinnig gezwel aan den mondhoek purperde fel alsof ’t zou bersten. +<a id="d0e2849"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2849">232</a>]</span></p> +<p>“Drink-’s, vader!”—, riep angstig Rebecca. + +</p> +<p>Driftig weerde hij ’r af, richtte pijnlijk-grijpend zich op. De deken glee en bij het reutelend hijgen, dat den kop ver-paarste, +de aêren zwart-striemend deed zwellen, kwam de heup met ’r bloedende wonden en gaten bloot. De lappen grijsklamme pap, vervuild +en doortrokken van strooperig bloed, zakten het been langs tot over de knie. Een oogenblik klonk ’t raspend geroggel, ’t slurpen +der strot zoo klagerig-scheurend, dat Rebecca begon te schreien en Eleazar dacht dat-ie zou stikken. + +</p> +<p>“Drink dan ’s, vader!”—, huilde ’t meisje, ’t glas in de angstig-bevende hand. + +</p> +<p>“Hoor je niet, Poddy? Drink is!—”, drong Eleazar aan, zèlf ’t glas nemend. Stomp-hijgend, lippen die koortsig mumden, slikte +de zieke en opnieuw hoestte hij rauw, wringend ’t lijf uit het dek, de oogen beloopen, den mond als een smartgeul in ’t schuim +en de kwijlige klodders van den baard. De bedstee stond in schemer. De deur aan de raamzij, schuin-open, onderschepte ’t licht +van ’n raam, goor van stofbultige ruitjes, waarachter ’t schubbig vaal-slijkrig kwakken en ribblen van ouwe dakpannen. De +poolsche jood, half naakt, de <a id="d0e2858"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2858">233</a>]</span>ettrende heup kil belicht, de handen knoestig geklemd om ’t hout, den baardigen kop in martling bewogen, leek in ’t scheemrende, +morsige bedhok zoo afzichtlijk ziek en benauwd, dat Eleazar terug-schrikte en ’t slingrende glas water uitgulpte. Niet sprekend +keken ze toe, tot ’n reutlender, brakender hoest lucht scheen te geven en een fel-gele roggel met zware bloedvinnen langs +den baard op den grond klette. Toen zakte-die kreunend, zwakker na-hoestend terug. Op ’t voorhoofd, rimpel-doorgroefd als +’t gelaat, kleefden grijzende haren in zweet. Uit den mond, wild vergrimd, rukte de adem, stootend en kermend. + +</p> +<p>“Zal ’k je helpen?”—, vroeg Eleazar. + +</p> +<p>De knooklige hand in het bedhok schudde afwijzend. + +</p> +<p>Kort knerste de voet van den jongen man over ’t bloed en ’t slijm en een rillige weeheid doorgriezelde hem bij ’t zien zoo-dichtbij +van de heup, de kerven, ’t dik-stollend bloed, de rottende blauw-omkringde gaten met de kwalletjes pap en den druipenden, +ei-gelen etter. Een wond, hoog bij de bil, was het grootst. Al het vleesch er om heen, verweekt en vervreten, kromp naar ’n +etterend hol, vinger-wijd, vlak <a id="d0e2866"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2866">234</a>]</span>naast ’t beenige jukken der ruggegraat, en er boven, in ’t midden van den rug, plakte ’t smerig be-etterde hemd, was ’n andre +rottende plek. Op het matras, vaal betrijpt, met bosjes rullige houtwol die de naden doorbarstten, droogden bloedklodders +en klonten. Er was een plank, nauwlijks te zien door ’t proppen van pakken en kleeren. Een pot stond ’r zonder oor en aan +spijkers hingen broeken en jassen. + +</p> +<p>“O!... O!”, kreunde de jood, pogend te stutten den elboog in ’t bed. + +</p> +<p>Vlug steunde hem Eleazar, maar de zieke krijschte ’t uit. ’t Eene been machtloos, was door de ontsteking kromgetrokken. + +</p> +<p>“....’t Loopt af—’t Is mis”, zei-die hijgend, en terugstortend in ’t kussen begon-ie langzaam-snerpend te huilen, ’t hoofd +gekeerd naar ’t beschot. + +</p> +<p>“Kom”, praatte Eleazar, z’n hand drukkend: “denk an je kindren, Poddy—denk an je...” + +</p> +<p>Meer zei hij niet. Elk woord ketste. Zwijgend, de oogen heet van tranen, leunde hij tegen de bedstee-deur. Rebecca bij ’t +dakraam, lei met ’r hoofd op de tafel te snikken. En onafgebroken-smartlijk klonk uit het bedgat het <a id="d0e2878"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2878">235</a>]</span>jammrend geweeklaag, het heftig gesnotter van den grijsaard. + +</p> +<p>“Waarom huil je nou, Poddy?—Kom nou”, suste Eleazar: “hei-je geen dokter?”... + +</p> +<p>“Nee”, snikte de jood: “hellept niks, niks!”... + +</p> +<p>“Zal ’k ’m roepen?“’ + +</p> +<p>“Nee—géen dokter—geen dokter!”. + +</p> +<p>“Wèl ’n dokter”, poogde Eleazar te schertsen: “dan ben je in ’n wip beter—hoor je?”... + +</p> +<p>“Maansjene néé ’n dokter—maansjene jà ’n dokter”, snotterde Poddy, z’n neus langs z’n mouw wrijvend en pijn-kregel ’t hoofd +schuddend. + +</p> +<p>“’r Is ’n dokter gewees”, huilde Rebecca: hij hèit ’n briefie voor ’t gasthuis”... + +</p> +<p>“Da’s wat moois! En je blijft hièr? Hoe ken je zoo’n gammer zijn?”... + +</p> +<p>Lustloos, te moe om te spreken, wendde de zieke zich af. + +</p> +<p>“Vader wil nie”, antwoordde ’t meisje. + +</p> +<p>“Wil nie? Wil nie! Wat wil-je nie?”... + +</p> +<p>“Nee—hij wil nie.” ... + +</p> +<p>“...Poddy, Poddy hoe hei-’k ’t met je?”, brabbelde Eleazar, woordjes zoekend, schuw en triestig. Z’n gezonde stem leek hard +bij ’t gebroken, stervend lichaam. Al wat je zei werd <a id="d0e2906"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2906">236</a>]</span>van ’n hinderlijke grofheid, stiet af op de felle wanhoop van ’t ellendig bed met z’n etterplassen en bloedstollingen. Bij +tijjen dee zwijgen je zeer, vond je de zekerheid van je stem—die pràten wou—van zoo’n schelle hatelijkheid, dat de vleezigheid +van je bewegende lippen, ’t droog aanvoelen van je lijf, je warmen rug, je rustende voeten—onrustig-werklijk werden, als bij +broeiend aangrommelend onweer of bij star-wit avondlicht in ’n eenzame straat. + +</p> +<p>Poddy scheen niet te luistren. Het hoofd, gezakt in de deuk van ’t kussen, lag met den maagren gebogen neus naar de zij van +de broeken en jassen. De ontbloote heup puilde in ’t wollig gefrommel der dekens, ’t been krom en ontvleescht, met ’n zwarten, +smerig-vergoorden voet, drukte de plooien, bijna slijkrig skelet, bebloed en doorwond. + +</p> +<p>Weer in denzelfden aarzlenden, tastenden toon vroeg Eleazar: + +</p> +<p>“...Mot j’r niks an doen, Poddy?... Mag-ie ’t zoo làten?”... + +</p> +<p>“Já! Ja! La-me légge!”, snauwde de zieke. + +</p> +<p>“Nee, vadertje—dat zalle we niet”, zei Eleazar goedig. Kalm wond-die de paplappen <a id="d0e2918"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2918">237</a>]</span>los, die de knie over waren gegleden, en ingehouden neus-ademend om minder den zuren stank te ruiken, trachtte-die een der +wonden te reinigen. Licht-trillend bewogen z’n vingers. Het was ’n voor hem ongewoon, afzichtelijk werk. De pap van oudbakken +roggebrood, klam-warm nog, zwart en weekplakkrig, bevuilde z’n handen, kleefde onder ’t koperen ringetje dat-ie als kind van +Esther had gekregen. Langs z’n duim en wijsvinger, die voorzichtig-vies ’n tipje zwachtel langs ’t rottend gat wreven, glibberde +etter dien hij niet dùrfde bekijken. Koud kleumde ’t zweet op z’n voorhoofd. Als-ie gekèken had was-ie flauw gevallen. Nou +most-ie an niks denken, niks zien, zachjes wrijven tot ’t zoet braakrig gevoel ophield, tot-ie den papstank niet meer próéfde. +Het mager, kromgetrokken been, de heup, de bil, de wonden, schenen te vervagen, blauw-wittig te neevlen. Een oogenblik hingen +z’n vingers futloos, diep-doopend in etter en bloed—dan wreef-ie weer, starrend, doodsbleek, met pijn in het achterhoofd, +de oogen omwald. Eerst na ’n poos werd-ie stérk, dorst ’t been te bezien, nam uit den ketel lauw water, bette met ’n helder +lapje dat Rebecca anreikte. ’t Kon niet <a id="d0e2920"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2920">238</a>]</span>helpen. ’r Waren te veel wonden, vervuild en door-etterd. Zoo mòcht je ’n wond niet behandlen. Ze zeien dat water koud-vuur +gaf. In godsnaam—je most ’t wagen—erger as ’t ingevreten, slijmend vuil zou ’t niet zijn. Rustig, geduldig-sussend, sponsde +hij ’t linnen in ’t soepbord dat ’t meisje bij ’t bed hield en z’n afkeer overwinnend, bette hij met schuchtere duwtjes tot +de etterlaag was verweekt en ’t lijk-rossig vleesch om de wreede gaten bobbelde. Maar de wond boven de bil wàs niet te wasschen. +Ze geleek een gedrochtlijke wel, niet te stuiten. Vaal-gele etter, bloed-slijmrig dooraerd, vloeide gestadig alsof ’n buil +was verplet. En de zieke kreunde zoo pijnlijk, duwde de helpende hand zoo driftig, dat Eleazar ’t opgaf en zachtoverredend +’n verband om de lendenen poogde te leggen. Toen, omdat Poddy geen ànder hemd had, trok-ie ’t vuile, door-etterde glad, schudde +voorzichtig ’t bed, stopte de deken onder de oksels, glimlachte den ouden jood toe. + +</p> +<p>“...Bin ’k geen dókter, Poddy?... Voel je je niet as ’n prins?” + +</p> +<p>Verlucht, verfrischt door ’t water op de wonden, knikte de Pool. Ja, zóo lag-ie veul beter. Alleenig ’t bed, lomp van bulten, +schrijnde, snee <a id="d0e2926"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2926">239</a>]</span>in z’n rug. En de luize, die mamsertomme van luize! Bloed schene ze te ruike. As-ie sliep maakte ze ’m wakker. Z’n arm zat +vol blare. En stèke as ze deeë. ’t Was ’n ràmp. Tegen eene die je knapte kwamme d’r tien werom. Cigarettetabak, peper, niks +hielp. As je ’n kaars bij ’t bed hield zag-ie ze loope, soms tien tegelijk—’n ramp bij ’n ramp—om je vijande toe te wensche. +Hoestend, diep adem-zuigend, klaagde-ie tot ’t lèkker liggen, de weer-uitgerustheid, de mindere gloeiing der wonden ’m vroolijk +deed praten. De soep die van z’n bille was gekomme ènne ’t bord most Eli maar in de goot smijte òver ’t dak. Daar kon niemand +z’n maal mee doen. Enne d’r zat smèt in. Sally en Rozetje hadde nog voor twee weke bij ’m in de bedstee geslape. Dat moch +niemeer voor de dokter—nou leje ze àllemaal op de grond. + +</p> +<p>“...De dokter,” viel Eleazar ’m in de rede: “maar as je nou toch ’n briefie voor ’t gasthuis heb—waarom laat jij je dan niet +beter maken?” + +</p> +<p>“Bèsser,” begon Poddy te gijnen: “besser? Weiss ich viel waas ich allemaal heb!... Dáar hei-’k ’n gat en hiér hei-’k ’n gat—enne +’n <a id="d0e2932"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2932">240</a>]</span>gat in me togus—da’s vièr gatte—te veul om te noeme! Me kop van me romp dat de dokter ’t zelvers nie-weet. ’n Puist in me +nier, zeit-ie—nou vraag ’k jou!—Waas is ’n puist in me nier?—’n Puist op je neus daar hei-’k meer over gehoord, maar ’n puist +in me nier! Waas ’n schtos! Weet jij waar zit me nier? Dan ken jij likke mir!... ’n Brief-ie voor ’t gasthuis, nòg!—Al kreeg +’k ’r tien danne nòg nie!... Ken ’k in ’t gasthuis me kindere d’r monde schtoppe? Wie zel ze te vrete geve as-’k gaule leg +in ’n gasthuis?—’n Puist in me nier!—Hier let ’k teminste nog op hoe Joozep cigarette maakt en as me godbeware wat overkomp, +is ’t in me èigen vuil—Rebecca zet jij ’t pappie maar op. Pàppe is voor alles goed. Da’s ’n ouwerwetsch maar ’n gebencht middel. +Zal ’k jòu ’s wat zegge: ’t is ’n bedorreve maag—misschien hei-’k te veul vleesch gefresse—’n krimmel ’n ongeluk in ’n jaar +tijd”... + +</p> +<p>Hij lachte om de eigen aardigheid, hoestte, zuchtte plezierig nou-die zoo tof lee. + +</p> +<p>“...Pappen,” redeneerde Eleazar, die bij ’t bed zat, terwijl Rebecca de kachel porde: “pappen ken nóóit goed zijn bij open +wonden”... +<a id="d0e2938"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2938">241</a>]</span></p> +<p>“Ach waas! Ach waas! Pappe met roggebrood is beter as honderd frotte schtinkende drankies. Toene wij uit Rusland zijne gejaagd—’k +herinner ’t me nog goed—en d’r gebeurde ons watte—’n zweer of ’n puist—dan papte me moeder, oleweschonoe, met fijngekauwd +roggebrood—’n middel om over te zoene”... + +</p> +<p>“Da’s ’n hééle tijd gelejen, wiè—wiè?,” praatte Eleazar, blij dat de zieke opfleurde. + +</p> +<p>“...Of ’t geleje is? Misschien jà ’n halleve eeuw as ’t nie langer is. Me barmitswe most ’k nog doen. Kè-je begrijpe hóé ’t +geleje is... Nóóit zel ’k ’t vergete... ’k Geloof da-’k ’t nog nie an je verteld heb”... + +</p> +<p>“Nee”, zei Eleazar, zich flauw ’t verhaal dien avond bij Suikerpeer herinnerend, toen Poddy met Dovid ruzie had. + +</p> +<p>De zieke steunde ’n elboog op ’t kussen en met de omrande oogen de scheuren van het plankenbeschot doorzwervend, sprak-ie +bijna stug, soms den ouwen kop schuddend als-ie ’t zag gebeuren: + +</p> +<p>“...Hei-je wel is hoore prate van Wodoskofsky? Nog nooit, hè? Da’s eender asof-ie in Wodoskofsky zou spreke van Uileburg of +Marken.<a id="d0e2951"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2951">242</a>]</span>—Waas schadt ’t?—’t Komp ’r nie op-an!—De naam doet ’r nie-toe. Zeg voor mijn part Pompschtok!—An ’n sjabbesavond lee ’k in +me bed—misschien jà was ’k tien jare—enne daar ha-je de poppe an ’t danse. Dùizende stonge d’r voor de deur en wadde ze maar +grijpe konde, dat smete ze, stront, steene, vullis—Wat moste wij doen, zes tegen ’n pak gojjiem? De eenige Jehoediem ware +wij, me vader, me moeder, me oome, me tante, me zussie enne ik. Ze hadde makkelek moorde, de kankerkoppe, de bloedhonde. Eerst +hebbe ze de deur met olie gesmeerd enne met pek enne met—met—weisz ich viel!—toèn hebbe ze ’t angestoke. Nog zie ’k de vlamme, +’t vuur. Wad-je in je kindsche jare gebeurt vergeet je nie lich—vlamme tot ’t dak—enne ’n rook om de darme uit je lijf te +spoege.—As bezetene vloge we door mekander. We smoorde kompleet. Op eene brakke ze de deur, kwamme ze de trap op. Vooran sting +me oom. Die krege ze te pakke—’t is nie om te beschrijve—met ’n bonk ijzer sloege ze ’m op z’n herzens, dad-’t bloed ’r uit +schpatte—toen schlierde ze ’m over straat, ’t geteisem, ’t ettergespuis.—Met d’r <a id="d0e2953"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2953">243</a>]</span>hakke trapte ze op z’n gezich—’t vel hing d’r met lappe bij—de kleere trokke ze van z’n lijf tot-ie d’r nakend bij lag—’n +woord ’n ongeluk dad-’k ’r an lieg, ze bonde ’n touw an z’n mannelijkheid—zoo trok ’t pareigem ’m vort.—Van me tante, die +ze óók zerreist hebbe, vertelde me moeder dad-ze d’r borste afgekneld hebbe en d’r op d’r zwangere buik getrap.—Ik was gekrope +in ’n kast met me nichie bij me. We hielde onze aasem in, dorste geen vin te verroere. Benauwd as we ’t hadde in de smook! +Geen hand voor ooge kon je zien—bloed zat je te zweete. Toen, Adenoj, hadde ze me vader gevonde—we hoorde ze vechte en krijsche +en schelde en vloeke.—Ik an ’t huile in de kast—en me nich, ’n meissie van twaalef, was bij god nog zoo googem en gewikst +om me in me arme te knijpe—anders had-’k ’t uitgegild. Me vader schreeuwde as ’n razende. An arme en beene lee-die gebonde—met +’n nijptang scheurde ze z’n tong uit z’n mond.—De kozakke kwamme toen ’t te laat was—natuurlijk—rissches geweest—enkel rissches +geweest.—Zal ’k je meer van die narigheid vertelle? Misschien geloof je ’t nie-eens as ’k ’t jà vertel. ’k Weet <a id="d0e2955"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2955">244</a>]</span>wel, ’t is nie om te geloove. Zoo ies mot je méemake.—’n Dag later zijne we vortgegaan, Of we wòue of nie, we moste! Hoe kon +’n vrouw blijve alleen met ’n man an wie ze de tong hadde uitgescheurd en met twee kindere? We hebbe gezworve door Duitschland—enne +door Oostenrijk enne door Engeland—de halleve wereld hebbe we overgezworve enne overal met rotte appele gegooid. ’n Hond behandele +ze beter as ’n jid.—D’r honde geve ze te vréte. Daar koope ze kettings, halsbande voor.—Daar besteje ze somme, kappitale an! +En ’n jid? Wat is ’n jid? Van me geboorte af ken ’k niks as sof, slecht vrete en zuipe, van me geboorte niks as schwiejeniejen—met +zorreg sta je op—met zorreg ga je na bed—en in zorreg krippeer je”... + +</p> +<p>Even was ’t stil, klonk flauw-echoënd ’n kijvende, schelle stem op de binnenplaats. Rebecca, ernstig van luistren, keek stroef-starend +naar ’t zeil van de tafel, zwaar van peinzing als ’n kind dat ’n wonderverhaal heeft gehoord. Door de domp-kleine kamer ging +een benauwend gezwijg. De oude jood, achterover geknakt, ademde steunend, de oogen gesloten, den mond en den neus en <a id="d0e2959"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2959">245</a>]</span>de rimpels als harde knarsen in ’t barstig gewar van den baard. + +</p> +<p>“Je was eerst zoo vroolijk”, zei Eleazar: “en nou—wààrom rakel je die dingen op?... ’n Arme christen heeft ’t niet beter as +jij.—Onderscheid is ’r niet, wat?” + +</p> +<p>“Schiet ’k daar mee op? Wat is me winst?”, gromde Poddy, opnieuw kreeglig na ’t lange gepraat: “Is ’r geen onderscheid tusschen +’n gesjochte goj en ’n gesjochte jid? Narrigkat! Al is ’n goj nòg zoo gesjochte—heit-ie vóorrech, is-die bemazzel! Wordt ’n +arme goj nagescholde op straat? Heit iemand ’t rech ’m schmáús te noeme? Mag jij op hùllie Zondag negotie schreeuwe?” + +</p> +<p>“...Dat zijne zoo geen héel-groote verschillen”, redeneerde Eleazar voorzichtig, bevreesd ’m driftig te maken en pogend ’m +af te leiden: “alleen in ’n narrenhuis kan ’n nar op de narrige inval kommen dat ’n arme christen en ’n arme jood ’n ander +soort maag en ’n ander soort hersens hebben! Málle Poddy! As je ’n christen in Rusland was geweest, zònder centen, wat dan? +Wat dan? Groot verschil of je door ’n dollen reu of door ’n dolle teef wor gebeten! Wat?” + +</p> +<p>“Enne d’r rissches—d’r haat—wáár je <a id="d0e2969"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2969">246</a>]</span>komp?”—, vroeg de Pool, zich half oprichtend: “ik zeg nòg is: wordt ’n goj over straat nagescholde?” + +</p> +<p>Even brandde in Eleazar de weerbarstigheid om wat in ’m vaststond te zeggen—dat ’t taai afzijdig-blijven van de joden—d’r +koppelen onder mekaar—altijd onder mekaar—làng na de ghetto’s—’t duiten-trouwen van geloofsgenooten, neefies en nichten, met +’t gevolg van ontaarden en krankzinnigen—’t smadelijke van ’t zich uitverkoren wanen—’t schreeuwend-gemeene om drank en spijzen +van christenen als besmet te beschouwen en zooveel meer als ’n bekrompen religie die in oertijden wortelde, voorschreef, ’n +haat, ’n geweldigen haat waard bleven—even had-ie moeite met wat ’m op de lippen lag, dat ’n volk dat de eigen ontaarding +niet besefte, gehoond, geschimpt moest worden, maar den zieke over zich ziend, den man die zooveel in stompzinnigheid en waanzin +van weerskanten had geleden, zei-ie eenvoudig-glimlachend meepratend: + +</p> +<p>“....Nee ’n goj wordt niet gescholde—daarin hei-je gelijk.” + +</p> +<p>“Wat zanik-ie dan tegen!,” drensde Poddy, ongemakkelijk steunend: “’n straathond <a id="d0e2977"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2977">247</a>]</span>heit ’t beter as ’n arreme jid! Bij God! Bij God!”—en weer terugzakkend in ’t bed, zuchtte-die in vlakke, levensbeue wanhoop: +“as ’k gif had, gaf ’k me kindere gif in d’r lijf—vóór ’k krippeerde”... + +</p> +<p>“Ho! Ho! Gift kost cente!”, lachte Eleazar. + +</p> +<p>“Gif kost cente—kost cente—alles kost cente,” zei de zieke, zich in kreun omdraaiend: “maar ’n lucifer ka-je altijd machtig +worde—altijd—As ’k in Wodoskofsky verbrand was, ha’k geen armoeinest gemaakt. Schurftige beeste krijge schurftige jonge.” +... + +</p> +<p>“Je kindere,” viel Eleazar hem in de rede, maar Poddy beet ’m af: “me kindere,” zei-die dreigend en driftig: “’n Verlamming +voor de god—is-dat God?—die gezeid heit ga en vermenigvuldig je! Poeroe oerwoe ... ’n Verlamming! Vermenigvuldige in wat? +Vermenigvuldige in armoei, dalles. Ga—hou ’n uitbranding zal-die gemeend hebbe!” + +</p> +<p>“Poddy—je wint niks met je op te winden—Kijk, nou is me mooie zwachtel verschoven. Leg stil—dan trek ’k ’m an”... + +</p> +<p>Nog eens hielp-ie den zieke, die de oogen gesloten hield en als ’n kwaadaardig dier gromde. De linnen reepen duwde-ie hooger, +<a id="d0e2989"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e2989">248</a>]</span>’t beddetijk strekte-ie glad. Poddy, pijnlijk en koortsig, sloeg de helpende hand weg. + +</p> +<p>“Schei uit!”, riep-ie korzelig: “je schrijnt me wonde kapot. Blijf ’r af!” + +</p> +<p>“Dan niet,” zei Eleazar geduldig, Rebecca wenkend den zieke met rust te laten. + +</p> +<p>Hij wist van z’n eigen ziekbed hoe je bij tijjen om ’n kleinigheid verstoord kon wezen—en wat moest iemand zich ellendig voelen +met zùlke afzichtelijke wonden. + +</p> +<p>“Wille we nog wat pràte?”—, vroeg-ie “of wil je da’k weg ga?” + +</p> +<p>“Me zorg—me zorg—as je mijn maar laat legge,” gromde Poddy. + +</p> +<p>Op ’t vensterkozijn streek ’n musch tsilpend en vladdrend. + +</p> +<p>“Ook ’n armoedzaaier,” lachte Eleazar. + +</p> +<p>De zieke bewoog niet, gemelijk, koortsig. Dan voelend dat-ie iets zeggen moest aan den jongen man, die in verlegen hartelijkheid +over ’m zat, zei-ie in pijnlijke hijging: “Wie geht’s—wie geht’s met juillie schtaking?” + +</p> +<p>“Met de staking,” antwoordde Eleazar, blij dat de grijsaard praatte: “met de staking gaat ’t krom en scheef—slècht—slècht... +zoo goed as verloren”... +<a id="d0e3009"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3009">249</a>]</span></p> +<p>“Zoo,” zei Poddy, sterk zuchtend. Vreemd blies de adem door z’n neusgaten en de vingers wriemden hard-plukkend. Toen lag-ie +heelemaal stil, de oogen verdoft in de dik-roode randen. + +</p> +<p>Eleazar stond op, trok het dek naar ’t voeteneind, stopte de deken onder de armen. + +</p> +<p>Koorts-driftig weerde de zieke ’m af. De zwachtels, weder door-etterd, plakten aan de houtwol van ’t matras. Kreunend woelde +hij zich bloot, wilde niet geholpen worden. + +</p> +<p>De oogen heet-koortsig vergroot, groen-flitsten in ’t donker der bedstee. Hij had dorst, dronk gulzig-slurpend de koude thee, +die Rebecca ’m gaf, vroeg vloekend om pap. Dan klagerig-schreiend, afrukkend de broeiende lappen, bekeek-ie, zoover-ie zich +buigen kon, de rottende gaten van z’n heup en ’t been. + +</p> +<p>“Poddy!”, zei Eleazar. + +</p> +<p>“...Hou je bek!”, snauwde de jood, half-opzittend, de hand om de bedsteeplank gewrongen: “wat doe ’k met je gelul!... Voor +mijn part ... voor mijn part... Ansteke doe ’k de boel... Uitbrande van onder tot boven... Alles na de raschmedei da’s ’t +beste... ’n Uitsterving”... +<a id="d0e3022"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3022">250</a>]</span></p> +<p>Diep-snottrend, wanhopig-huilend, bonsde-die ’t hoofd met de wilde baardslieren tegen ’t beschot van het bedhok, vervloekend +z’n kromgetrokken been, krijschend over de luizen die de etterwonden bekropen, schreeuwend om lucht. + +</p> +<p>Gruwlijk-beangst schoof Rebecca ’t raam op, verjagend de tsilpende musch. De zoete, rottende pislucht der dakgoot traagde +’t kamertje binnen. + + + +<a id="d0e3027"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3027">251</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">XII.</h2> +<p>Dat was de dèrde die van toegeven sprak, de derde die ’r ’t beetje moed wou uit trappen. Norsch en verkleumd luisterden de +stakers. ’n Uur lang hadden ze in de bevroren modder op Dekker, die niet komen kon, gewacht. ’t Liep mis. Wéer ’n Sjabbes +in harde ellende, wéer ’n week zonder vooruitzicht. + +</p> +<p>Nu dicht saamgedrongen om de tent, de voeten doorweekt, de ruggen gebogen, de koppen in botte luistring, schenen zij eene +benauwende wanhoop te ondergaan. + +</p> +<p>Eleazar, bij Juda, Hes en Klaroen, balde heftig de vuisten. Wat zij voelden, leed-ie mee, dieper misschien. Hoe dikwijls had-ie +de sentimenten van een massa, den haat van een massa, den wrok van een massa, de liefde van een massa, de hartstocht van een +massa doorleefd. Hoe dikwijls had-ie getracht ’t juichen, grommen, <a id="d0e3037"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3037">252</a>]</span>razen, handelen van ’n massa te benaderen, zich moe-gedacht over haar kracht en geweld, haar slaafschheid, angsten en weiflingen. +Toch telkens wanneer je zoo stond, schouder aan schouder, lichaam naast lichaam, eigen gedachten-bewegen naast dat van ’n +ander, hoofden ontelbaar rondom, dee je niks meer afzonderlijk. Gelijk de adem uit die koppen in de vaal-grauwe winterlucht +zoog, de harten klopten, de oogen staarden, de longen wiegden—werd je driftig met de andren, vroolijk met de andren, neerslagtig +met de andren. ’n Massa kon moorden, verwoesten, aanbidden, vervloeken, martlen, vervolgen en je gaf jezelf over even volkomen +als vroegere individuen ’t in vroegere massa’s hadden gedaan. Je gilde gezamenlijk als ’n kind te water lag, je krijschte +als ’t dreigde te zinken—je schreeuwde mekaar toe als ’t gered werd.—Zoo ging ’t in alles. De massa fantaseerde ’n god, de +massa leek onsterfelijk. De massa’s groepeerden zich, botsten, tyraniseerden, lieten zich knechten. De massa had ’n vreemde, +groote, kinderlijke, eerlijke ziel en ’n kleine, hardvochtige. Ze was ’n onbereikbaar reuzenlichaam, dat eeuwenlang met ’n +verschrompeld verstand tegen zichzelf had <a id="d0e3039"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3039">253</a>]</span>gebeukt, lomp als ’n jonge hond, nu wakker scheen te geraken—schéén—’t duurde zoo sarrend, grùwelijk lang. In ’n massa voelde +je je stem grover, je lichaam zwaarder, je spieren sterker, je wil veerkrachtiger, je hoofd ruimer. Maar ook kon ’n massa +je laf maken, krankzinnig-bevreesd, melankoliek of wanhopig. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Vandaag wàren ze desperaat. De egaalzwart-kille sneeuwlucht lei zwaar op de daken, zonder eenige bulting, zonder diepte van +licht. Nergens zag je ’n wolkje—overal vlakte een roerloos vuil, dat naar de huizen-over-de-gracht tot klittend goor-bruin +ver-dikte, alsof daar ’n keel stond te gurglen en ’n strottenhoofd angstwalmen hijgde. De gracht, met de vele modder-riolen, +glaasde in strak-harden stilstand, staalgrauw weerkaatsend den hemel tusschen ’r steil-groeiende wanden—strekten de boomen +hun zwarte, knuistige takken—werd je haast bang dat de grijze lawine zou storten en allereerst breken ’t dor-oude hout, de +stug-brooze takken. Doch niet alleen dit drukte de massa. Gehokt om de tent, de plompe schoenen op de knobbels van doortrapte +en weer <a id="d0e3045"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3045">254</a>]</span>bevroren modder, de voeten koud en in nat gezogen, de lichamen sluiprig-bekropen door de klam-weëe kilheid der lucht, die +de huid onder de kleeren als met natte handen betastte, de naakte ruggen langs huiverde, de borsten met rillingen overgleed, +de onderste nekhaartjes dee steken, zachtjens kwellend alsof ze haakten aan den plots hard-aanwrijvenden rand van het hemd—zoo +ongeveer voelde Eleazar, kort en scherp, de lichamelijke sensatie der menigte—zoo móést ’t wel zijn. O, op een zomerschen +dag, bij hel-fleurend groen en wolkjes met zilverkartlingen, op een lentedag-van-enkel-jeugd-siddering, zouen ze niet zwak +en ontzenuwd hebben gestaan, zouen ze niet dulden ’t lange gepraat van een paar angstigen, misnoegden, moedeloozen. Sentimentaliteit +weekte in ’m op. De pupillen van z’n oogen spanden in zenuw-opwinding. En voor ’t eerst van zijn leven, zonder nadenken, bizar +gedreven door eene macht, een geweld, eene ontroering die z’n gelaat verbleekten, z’n stem schel deden klinken, vroeg hij +het woord, terwijl ’t applaus nog na-rommelde, schoof door de wijkende stakers, beklom duizlig en lichtschuw de treedjes naar +de tent. Zoo nerveus was zijn bewegen <a id="d0e3047"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3047">255</a>]</span>dat-ie even struikelde, de knie pijnlijk stiet—klemden z’n handen ijskoud, gevoelloos, vreemdelijk-wringend om de opperste +lat der balustrade, keek-ie doodsbleek, de oogen vaal-blauw omwald naar de geweldige, plotsling dierlijk-beangstigende koppenmenigte. +Ben oogenblik meende hij te zullen stikken, hijgde hij bevend, persten z’n nagels in ’t hout. De hoeden, de gele koppen, de +grijze takken, het hekwerk, de keien schimden door z’n bloedleeg hoofd. Schor-droog ademend zei hij: “Kameraden”..., stokte, +pogend te slikken. Er ging een angstkramp in z’n hersenen, het zweet bebeet spichtig z’n slapen. Starend, zonder geheugen, +de versteende handen om de balustrade, de versteende voeten in de wijder-lijkende schoenen, doorgierde hem de razende, rauw-krijschende +angst dat-ie gèk werd. De tram ree door de bocht, nevelde dwazig voorbij. Hij hoorde de bel, de bel van geel-koper, de peervormige +gèle bel met het zwabberend leer. Tegen een boom, den poot hoog-getrokken, pieste een groote roodharige hond. Dien zag-ie—hij +zàg ’t ruige lijf, den gewipten poot, den staart, de witte ademhijgingen... Hij zàg de pies in de modder-aarde spetteren. +Hij zàg—en een opgutsende, knarsend-gillende wanhoop <a id="d0e3049"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3049">256</a>]</span>bonsde in zijn leege hersenkas—dat-ie gèk werd—dat z’m gek zouen zièn worden—dat ze àllemaal wezenloos mee zouen kijken naar +den piesenden hond, die zoo oneindig redeloos-lang pieste... Maar de stakers die ’m wit en onbeweeglijk-zwijgend zagen staan, +meenden dat-ie wachtte op stilte. Er was een napratend gemompel en voeten beknarsten de bevroren modder. + +</p> +<p>Juda, ongeduldig, ook met ’n wrok om ’t laffe geweifel nou Dekker ’r niet was, schreeuwde kwaadaardig, stem die domp knoerste: +“Smoel houen!—Hou dan je bekken!”... en een magere, beenige jood àchter de tent, meenend dat Eleazar al sprak, riep nijdig: +“Hààààrder!”... + +</p> +<p>Het zwiepte ’m wakker. “Kameraden,” zei hij nog eens. De woorden stamelden z’n mond uit, kurkachtig-droog, z’n lippen trilden, +z’n tong bewoog moeilijk, kromp stug naar de keel. Nou wist-ie dat-ie sprak, maar de zin was ’m vreemd. <span id="d0e3055" class="corr" title="Bron: Ales">Alles</span> knapte door z’n hersenen—toch praatte hij, verward, snel, onsamenhangend—dingen brauwend die hij niet had willen zeggen, +phrases beginnend die hij niet te eindigen wist—zoekend naar ’n slot dat verglipte, kreeglig-verwriemeld in den veeldradigen +angst <a id="d0e3058"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3058">257</a>]</span>dat-ie zou blijven steken. Zelf hoorde hij klànken—vage klanken, klanken die ratelden, knepperden, klanken die driftig wirwarden +om zijn hoofd in ’n benauwenden nevel. Even zweeg-ie. Ze hadden bravo geroepen en geklapt. Klaroen zag-ie knikken en een langbaardige +jood, kop als Poddy, schreeuwde: “Gelijk heit-ie”.... Wàt had-ie beweerd? Hij had ’t niet kùnnen herhalen. Maar nou ze bravo-riepen, +verhelderde zonderling-vinnig z’n hoofd, zakte de afschuwelijke angst, week de bleuheid van stillen, peinzenden jongen, die +nog nooit zoo voor duizenden had gestaan. Bijna werd hij luciede. Z’n stem verscherpte, z’n grijze oogen glansden, z’n dunne +bleeke lippen bewogen bits en met nadruk, z’n lichaam leek grooter. De menigte droeg ’m, had ’m te pakken, hitste ’m aan met +honderden starende oogen, leefde mee met oneindige melkwitte ademen wier onstuimige damping in de winterlucht vloeide. Ouwe +koppen en koppen met baarden, koppen gegroefd, en geelbleeke, ruwe koppen met grijzende snorren, koppen hard en verzieklijkt, +waren in luistring, bogen, weken, zwartkantten, schemerden. Een sterke, massale, zware aandacht golfde op hem toe, omwikkelde +hem, <a id="d0e3060"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3060">258</a>]</span>scheurde de woorden van hartstocht uit zijn keel, wond met machtigen drang de aandoening los, die hij niet meer te zoeken +had noch te onderdrukken. En zoo innig was soms de wisselwerking tusschen hem en de massa, de massa van onbekende makkers, +dat het hem sprekende toescheen of hij onmeetbaar-lang had gestaan, zij elk woord reeds vóordachten, voorvoelden—hij simpel +uitte wat in hen allen gezamenlijk, zonder ééne afwijking of aarzeling omging. Bevende, kleine sneeuwvlokjes dwarrelden neer, +stuivend als verschrikte pluisjes in vroeg-zomeravond. Op den rand van een hoed, op een schouder, op een gebogen rug donsden +ze zacht, verlegen wittend en smeltend. Het was een teer, onhinderlijk gespeel, een schichtig dolen en wentlen, een timiede +gedwaal tusschen de takken, over de hoofden, over het water. Een enkle grooter vlok, sneller en witter van val dreef langs +de tent, zuigend op Eleazar’s gebarende hand. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>....“Toegeven doen we niet, morgen niet—toegeven doen we nòoit! Wat we vandaag willen, willen we morgen. Kameraden—we zijn +pas an ’t begin—an ’n begin, an ’n <a id="d0e3066"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3066">259</a>]</span>léélijk begin. Kijk om je heen, over de hekken, van ’t Park, kijk over de gracht. We wonen as beesten, we hebben vreugden +as beesten, we worden gebruikt as beesten en as beesten vermoord as we ons verzetten”... + +</p> +<p>Voor de tweede maal hield hij op. Driftig gejuich barstte los. Maar bijna daadlijk, de handen als klauwen om de balustrade +gewrongen, het lichaam heftig vooruit, de oogen vlammend van woede, onherkenbaar voor wie ’m daaglijks waarnamen als zwijgenden, +denkend-gesloten jongen, sprak-ie in één roes voort: “...As beesten!—Néé, we géven niet toe!—Markus zeit dat ze bij ’m thuis +hongerlijjen—dat wèten we, Markus—dat begrijpen we, Markus—we huilen ’r om, Markus—we zouen je willen helpen, Markus—: hebben +<i>wij</i> ’t anders?—Krijgen we ’t bèter, as we uiteengaan, as we voortslaven op ’t ouwe loon, op de ouwe voorwaarden, bedrogen, bestolen +op de ouwe manier, zonder één kans om ’t in de eerste jàren op te halen?—Kameraden, luister niet naar Markus, Levi en Beem! +Wààrom zouen we moedeloos zijn, zoolang we màcht hebben. Wìj hebben de macht, hier, overal, wij arbeiders, wij alleen! Wij +hebben <a id="d0e3073"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3073">260</a>]</span>de macht, as we staan schouder naast schouder, hoofd naast hoofd, hart naast hart! Wij, wij alleen, as we eensgezind zijn, +eensgezind tot in den dood, den strijd prediken zonder genade, oog voor oog, tand om tand, omdat ’r voor òns geen genade is—geen +genade, geen rècht!—Eeuwenlang zijn we ’n kudde geweest, ’n getrapte, mishandelde, weerlooze kudde—laten we ’t nou schreeuwen +tot mekaar, schrééuwen, op elk uur van den dag, dat wìj de macht hebben, wij hongerlijjers—as we wìllen”. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Het applaus en geroep overdreunden z’n driftige woorden. Dichter drong de menigte op, wonderlijk-teer bespet door het stuiven +der eerste sneeuwvlokken, die uit den grauw-dreigenden hemel bleek-bevend vielen. + +</p> +<p>Van het grimmig luchtpantser naar de zwarte, stevige, harige koppen, plooiden, bewogen, spiraalden, verschoten-weer zacht-witte +lijntjes van sneeuw. Het was geen wild dwarrlen noch jagen van vlokken—kinderangstig, spelend, soms schijnbaar stijgend-terug, +waaitrilden de stuifjes en pluisjes, even-glanzend in een bruinen volbaard, luw-prikkend stervend op de <a id="d0e3081"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3081">261</a>]</span>warmte van ’n huid, droomrig-meetrillend op het knippend beweeg van een wimper. Eleazar wachtte ontroerd tot ze zwegen, hernam +toen met kalmer gebaar, straf-kijkend in het warren der zwarte takken:.... “We zullen lééren te willen, kameraden, leeren +te volharden, leeren éénsgezind te blijven. Waarom wonen onze ouders, broers, zusters in krotten waar geen zon schijnt, waar +geen plant kan leven? Waarom sterven we zonder licht, lucht, vreugde? Waarom zien onze kinderen ’r ziekelijk uit, worden ze +geboren misvormd en mismaakt? Waarom groeien we van onze jeugd tot in ’t graf—in ellenden, ontbering, wanhoop, leed? Waarom +staan we hier in de sneeuw te bédelen met schuwe gezichten en benepen harten om ’n verhooging van lóón? Waarom blijven we +vervolgden, verschopten, gevloekten, wij die àlles voortbrengen, bewerken?—Kameraden, we zijn gedoemd zoolang we verdeeld +zijn, zóodra we verdeeld raken!—We geven nièt toe—Verliezen we ’n éérste staking, dan beginnen we in jaren geen tweede—we +móéten! We moeten vooruit, vooruit, vooruit! We willen òns deel van den strijd, dien onze makkers over de hééle wereld met +vreugde en opgewektheid strijden<a id="d0e3083"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3083">262</a>]</span>—we moeten òns deel van die taak begrijpen, ’r voor vechten, ’r voor aanhouden al striemt ’t bloed van ons lichaam. Wat we +vandaag vragen, èischen—is waarachtig geen vraag-van-beteekenis, geen eisch die ’n eind maakt aan den jammer, ’t onrecht, +de verdrukking. Dat weten en voelen we. Maar èlke stap is er een, elk voorposten-gevecht telt mee, elke kleine overwinning +leert voor de toekomst. Kameraden—denk een voor een an je eigen thuis—an ’t thuis, ’t verdriet, de armoe, ’t ongeluk van je +buurman—denk an je eigen wéerloosheid—denk an de mácht van ons allen-tezamen, an de màcht die overwint”... +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Brusk zweeg hij, stapte houdingloos achteruit, terwijl goedkeurend gegrom en geklap op ’m toe-dreunde. De traptreedjes af-schuchterend, +met armen die plots lomp-willoos slingerden, ’n lichaam ganschelijk onbeholpen van verlegen dronkenschap, ’n gelaat dat zenuwtrok, +niet tegen den dagschijn in scheen te durven, zocht hij met beverige wils-verdwaasdheid ’n plekje om ònopgemerkt te schuilen. +Het was of de koortsige bewustheid ’m sullig uit de hersens droop, of-ie gruwelijk-ingespannen <a id="d0e3089"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3089">263</a>]</span>’n boek had zitten lezen, zonder overgang in schril morgenlicht keek. De achterhoofd-hoeken tintelden pijnlijk—klopte een +kramp-strooming van z’n nek over de steile nekhaartjes—zoog z’n denken moeïg weg, met opschichtende verwijtjes dat-ie slècht +had gesproken, niemendal gezegd, dat-ie an ’t doorslaan was geweest—dat-ie geen woord meer wist—geen wóord.—’n Ander sprak, +de sneeuw waasde sterker, grooter van vlok, natter van smak. Z’n hoofd stond te luistren, bleek en oud, z’n hoofd dat als +’n gedrongen ding, zonder afmeting, zonder ronding, zonder steun voelde—zag-ie alleen de haren van z’n snor die barstig onder +den witten neus wipten. + +</p> +<p>Toen-ie wat kalmer werd, toch met een nalooming van drukkende afgematheid, zocht hij Juda en Hes, vond ze niet. En opnieuw +schrijnde ’n heet-klamme ontevredenheid in ’m op, begonnen z’n handen kleverig te branden, prikkelde ’t vreemd-dor in z’n +tong bij ’t denken aan ’t éérst moment van z’n spreken—de hersenleegheid—de volslagen wilde afwezigheid—de visie van den ruigen, +piesenden hond. Zanikerig, drenzend, zonder aandacht naar de tent starend, trachtte hij z’n woorden-van-straks <a id="d0e3093"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3093">264</a>]</span>te hervinden, te herhalen. Als-ie alles zoo innig voelde, zoo hartstochtelijk in zichzelf wist te zeggen, waarom stikte-die +dan in gebrabbel en gehakkel—waarom kon-ie dan nou niet den eenvoudigen zin van z’n stortvloed formuleeren? Waarom trilde +je na? Waarom sprak je tot Juda of Hes of Klaroen géwóon, bedacht, rustig, en kwam ’r als je tot ’n màssa lang-geweten dingen +wou zeggen, ’n duivel achter je staan, die je hitste, sarde, kwelde, tot je denken an flarden hing en je begon te ijlen, te +ijlen in ’n róés... Waarom was je ’t praten tot ’n menigte verleerd, ’t simpel gevoelig praten over absolute waarheden, die +je niet meer zoo simpel, zoo gevoelig waar kón maken als je stond door allen bekeken? Waarom zei je dan grove, onrustige, +plotsling-opwellende dingen, werd je gezwollen, hol, duf, romanphrase-achtig? Toch móést hij er door, voor nu en voor later, +als-ie ’n róéping had, als-ie de lijn van den tijd volgde, de tijd die een sterke, bewuste, overal hel-klinkende stem had... +Opgeruimder schudde hij de sneeuwvlokjes van z’n jas. ’t Dee ’r niet toe hóé-die ’t gedaan had. Ongeveer was ’t bereikt. Ja, +’t was ’n verluchting dat-ie ’t dùrfde, dat-ie de dompe, <a id="d0e3095"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3095">265</a>]</span>vervalende sfeer van ’t krot waarin-ie leefde, ineens, zonder aarzling had afgeschud en in ’t volle licht had gestaan om z’n +kameraden te bemoedigen, op te wekken. O, o, díé schuimende heerlijkheid had-ie bedreven—ze hadden gejuicht—ze hadden begrepen—ze +hadden in de handen geklapt om één van d’r ellende-genooten, om één die plóts voor ze was komen te staan. O, o, ’t geluk dat +je nou overal, òveral, uit àlle menigten, schuwe mannen zag rijzen, die éérst hijgden en mumden, dan vanzelf ’t pad vonden +om met zekere gebaren de veilige richting aan te duiden.... De oude peinzer was in ’m wakker geworden en een zachte blijheid, +’n lieve warmte van hoop en berusting groeiden, nu de overspanning verdween. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Prettig-wild stoof de sneeuw toen-ie met Juda tusschen de menigte liep. Den grauwen hemel zag je niet door ’t wijde gestraal, +’t druk-sproeiend wriemlen der vlokken. Voor hen gingen mannen met sneeuwplakken op de hoedbollen, sneeuwstrooisels op de +schouders, sneeuw op de ruggen, sneeuw in de haren, sneeuw op de schoenen, sneeuw om de hoofden. <a id="d0e3101"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3101">266</a>]</span>Over de kozijnen, over de goten, over de daken waaide het witte gestuif, klittend tot wallen en rondingen. De huizen schenen +te molmen, weg te deinzen zonder omtrek, zonder harde muren, zonder gevels en pijpen. Door de zwarte, mat-starrende ruiten +sneden witte sponnen, zacht-soepel wit dat vloeide in ’t geel der kozijnen en spinten. Een enkel spion stak verschrikt ’n +veldje van sneeuw in het schuine, gestadig gewirrel en op den hoek van de straat kroop een wigje met spichtige punt langs +een raambouw omhoog. Vol leien de tramrails en roosters, week overboog de weg, felwit en breed naar de brug met ’r witzware +leuning. Het was een duwend dringen van sneeuw, een vallen, warrlen, bewegen dat de lucht verschemerde, doorduizelde. In het +stilwit plantsoen, waar de boomen scherp rezen, diepzwart van stam, de takken omhoog veerden als stalactieten in kalklicht, +stoeiden luidschreeuwende kindren. Sneeuwballen ploften en braken, tolden met schimmigen zwaai, patsten dan week in berstende +stuiving. Angstig holde een meid, de handen stijf langs ’r hoofd—suisden de ballen haar na, smakkend op ’t roodbruine doekje, +deukend in ’t rokkengeraas, bepoedrend den <a id="d0e3103"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3103">267</a>]</span>wrong van ’t haar. Greep haar een stevige sjouwer om ’t lijf, smeerde z’n sneeuwprop tot diep in ’r nek, bukte opnieuw en +wrong in den gillenden mond ’n klodder die huilend en spuwend ze spoog. Daalde dikker de sneeuw, haastig en smijdig. Onder +de voeten nakraakte ze dof, schurend met wrang-zachte wrijving. De koffen in de gracht werden strakwit van dek en tuigage—’t +spiegelbeeld klom uit het water in bleekig vlokkengedraaf. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Juda, den kraag om de ooren, stapte zwijgend en norsch. Eleazar liep vlug en veerkrachtig. Het stugge geschuier der sneeuw +gaf ’m lust om te spreken. De synagoge ging aan. Op de stoep, onder één parapluie stonden Davy en Berlijn van Laboen. + +</p> +<p>“Kijk”, zei Eleazar, minachtend. + +</p> +<p>Berlijn had ’m herkend, trok Davy snel mee. De deur flapte open, doorliet den schijn van veel lichten—de deur flapte dicht. + +</p> +<p>“Was dat nie Davy?”—, vroeg dof-grommend Juda. + +</p> +<p>“Ja”, sprak Eleazar driftig, denkend aan den middag toen de juwelier in ’n wal van agenten van <span class="letterspaced">Golconda</span> naar <span class="letterspaced">Adamas</span> was geleid. +<a id="d0e3123"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3123">268</a>]</span></p> +<p>De sneeuw bejoeg met striemende stralen de ruiten der kerk, overheuvelde schuin de kozijnen. Geluwe lampwasem lichtte in ’t +groenketsend glas, bleef in stroeve, vervreemde stollingen hangen, bijna teruggeslagen door ’t bleeke, grijs-grauwe druilen +van den heengaanden dag. Meerdere joden kwamen ter kerk. Telkens piepte de deur, gaapte de kerkruimte open—geel-wreede lichten +en banken-gepuil—knoerste de deur in morrig gesteun van ’r veeren. Herkende Eleazar, Druif, den onderrabijn, dien-ie had zien +sjaggeren, broeiend-begeerig, in het <span class="letterspaced">Casino</span>, sjaggeren in blauw-flonkrende diamanten, sjaggeren met dorre grijpvingers, sjàggeren, ’t week-zinlijk gelaat met den ringbaard +en den krachtloozen neus achter de vensters. + +</p> +<p>“Druif!”, zei tegelijk Juda en grimmig den jood nakijkend, die in het deurgat verdween, snauwde hij: “die bìdde as wij verrekke—die +dùrve bidde!—Dat ’r de bliksem in sloeg!—Wij haast geen vrète door de staking—zij in ’n warreme Schoel—bah! bah!”... + +</p> +<p>“Waarom zoue ze vandaag minder bidde as anders”, antwoordde Eleazar, voortstappend in de sneeuw naar de jodenwijk: “waarom +zoue <a id="d0e3133"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3133">269</a>]</span>ze jùist vandaag méér geweten toone? Geen stàking, wel ’n staking—wie in onze tijd in ’n kerk bidt, bidden kan, slaapt of +huichelt. En omdat je d’r goeie trouw wil geloove—ze liege niet allemaal—mot je ze met geduld probeere wàkker te porre. Strakkies, +toen ’k in de tent stond en voor ’t éérst van me leven spràk, heb ’k hardop gebeden. ’n Ander gebed ken ’k niemeer”... + +</p> +<p>“Weet jij wàd-’n kerk is”, viel Juda hem in de rede: “’n kerk dat is—dat is ’n drie-dubbel vretende kanker—’n kanker met duizend +gezwellen!—Hoe kén ’t bestaan dat onder één dak de dief zit te bidde naast de man die-die daaglijks begapt en beschwindelt?—Hoe +ken ’n gód bestaan voor mijn én voor Davy én voor Berlijn én voor Druif?—As Mozes vedaag diamantschlijper was, zoue ze ’m +nèt zoo hard uitzuige, kon die zich krom legge met ’n vrouw, ’n zieke dochter en twee kindere as ik!—Nòg, ’n kerk da’s om +je d’r onder te hóúen—Waarom speelt zoo’n frotte rebbe geen godverdomme tegen Davy en de andren? ’k Wou dad-’k de poote van +Simson had—dan trok ’k ze na de verdommenis”... +<a id="d0e3137"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3137">270</a>]</span></p> +<p>Hij had zich opgewonden, spuwde giftig in den sneeuwgrond. + +</p> +<p>“Gàmmer”, zei Eleazar: “wìj, onder mekander zalle in ’t gróót doen, wat Simson dee. Wij zijne óok ’n reus met uitgeboorde +oogen—en nog niet genóég gesard. Let op: ònze tijd komt. De kerk is ’n onderdeel, de staking ’n onderdeel. De hoofdzaak is—is”—geheimzinnig-kinderlijk +lachte hij: “dat de werachtige messias op is gestaan die ons zal verlosse en na Jeruzalem voere”... + +</p> +<p>“Ja”, zei Juda simpel, zonder eenige verklaring te vragen—volkomen begrijpend wàt Eleazar bedoelde—: “hij is ’r—in àl de lande—in +àl de lande—’k ben blij dad-k ’r ’n pietsie van beleef”... + +</p> +<p>“Ik ook”, zei Eleazar. + +</p> +<p>Zwijgend, beiden met een bijna weemoedige vreugde dat ze bij allen tegenslag, in alle omstandigheden, verheugenis hervonden +door de kracht eener samenwerking, die eenvoudiger, verheffender dan eenige godsdienst de wereld rondging, stapten zij in +de sneeuw, de hoofden gebogen tegen het jagend gedwarrel. + +</p> +<p>Als een eerwaardig gevaarte lag de jodenbuurt, indrukwekkend van witte kronkel-alleeën. <a id="d0e3150"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3150">271</a>]</span>Ze was nu geheel anders en statig van schoonheid. Straatjes, stegen, sloppen, daken vervloeiden tot ’n gedaantelooze sneeuwromp. +Over de modderkeien effende zwaar de sneeuw—sneeuw lei op de karren, op de buigende huifjes. Al ’t gore, vuile, verweerde, +verbrokkelde, school achter het wit verkoelend geraas. De ouwe poortjes en bogen stonden bleek en massiever, de kelder-uitbouwen +waren als banken in krijtrots gebijteld. Wit, sponzig-wit, wijdden geulen en brokklende dijkjes. Je kon nauwlijks de ruïnen, +de stegen en krotten herkennen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Op de binnenplaats speelden Saartje, Meijer-van-Suikerpeer en Jan-van-den-schoenmaker. Ze hadden een grooten sneeuwbal gerold, +heen en weer, tot-ie ’n reus was geworden, vet en lomp met overal zwarte kinderhandjes er in. + +</p> +<p>“Nou—wat ’n kànjer, sodemerakel!”, schreeuwde ’t manke jogje, pijnlijk de vingers beblazend. + +</p> +<p>“Zou-die niet breke, oome?”, vroeg Saartje, ’t groezelgezichtje rood van het werk. + +</p> +<p>“Ach, bè-je belazerd!”, riep schoenmakers-Jan: “je ken d’r op stáán!”... +<a id="d0e3162"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3162">272</a>]</span></p> +<p>Samen drongen ze den bal voort, de donkere poort door naar ’t straatje. Klonken hun stemmen frisch als de sneeuw, onder ’t +steenen gewelf. Even stond Eleazar in luistring. Dan liep-ie binnen bij tante Reggie, die in ’r stoel sliep, den mond hijgend +open. + + + +<a id="d0e3165"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3165">273</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">XIII.</h2> +<p>Wrokkend liep-ie den Amstel langs, de tintel-kouwe vingers in de lauwte der broekzakken. De sneeuw klukte onder z’n voeten—z’n +adem stoof in ploffend gedamp. ’t Was ’n belabberde nacht, ’n verbijsterende morgen geweest. Toen-ie Reggie wel-te-rusten +wenschte, had-ie moeite niet in snikken uit te barsten. Ze zat in de onverwarmde kamer, bij de uitgaande lamp—had niks gegeten +dan ’s mòrgens ’n homp brood, ’t laatste dat de bakker borgde—an alles kwam ’n end—nog meer poffe dee-die niet. + +</p> +<p>“Wel te ruste”, had-ie benepen-hijgend gezegd. + +</p> +<p>“Dag jònge—slaap lekker,” had ze geantwoord, de handen, vredig-van-wrijf in den schoot. + +</p> +<p>Toen had-ie de deur achter zich gesloten, <a id="d0e3177"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3177">274</a>]</span>even op de binnenplaats staan zinnen, vinnig, triestig en mal. De terging, de vervloekenis, dat ’n blinde niet te vrèten had! +Den knop hield-ie in de hand, alsof-ie iets beestigs beging met zóó heen te gaan. En over-gevoelig, gek, niet na-denkend—as +je ’n heelen dag had gevast, kreeg je van die helle, waanzinnige oogenblikken, waarin je onstuimige dingen dee, dingen van +plotslinge drift en zenuwspanning-op-huilen-af—had-ie de deur weer geopend, was hijgend op ’r toegestapt om ’r dorre handen +nog eens en nòg eens te zoenen. + +</p> +<p>“Wat is dat—wat is dat, Eli—nar van ’n jònge?”—, had ze gevraagd. + +</p> +<p>De tanden had-ie in ’t lippenvleesch gegrimd, om ’t niet sentimenteel uit te gillen—toen had-ie hokkend, hoog-van-stem gezegd +dat-ie dacht, dat ze—dat z’m geroepen had, nà-geroepen. + +</p> +<p>“Nee”, zei ze, verwonderd-ongeloovig, niet begrijpend, waarom-ie dàt ineens had gedaan. + +</p> +<p>“Mòrge zal ’k zorge dat ’r eten in huis is”, zei-ie onrustig, opgehitst door ’t verwijt van ’r zwijgen. + +</p> +<p>“Da’s goed”, knikte ze: “en anders houe we maar jonkippoer, wàdde? Voor mijn is ’t ’t <a id="d0e3189"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3189">275</a>]</span>minste—maar de kindere—de kindere is ’n zòrreg”... + +</p> +<p>“Ja”, had-ie gezegd, weer naar de deur gaand: “zal ’k de lamp uitblaze?” + +</p> +<p>“Nee, nee, jònge. ’k Blijf op Dovid wachte—’k Begrijp nie waar Dovid zit, waar Dovid uithangt. Nou zie-je, nou zie je dad-ie +rècht had, toen-die wèrke wou”... Dan merkend an de stilte dat-ie ’r nòg geen gelijk gaf, viel ze snel in: “’k maak ’r jou +geen verwijt van, nie tot over ’t end van me jore—jij heb ’n goed hart—en jij bin geen kind, maar ’k zeg enkel maar: nou zie +je—nou ziè je—wàdde?—Je ken de wereld nie overeind zette—dat doet God zellef as-die ’t wil—wadde?” + +</p> +<p>Aldoor terwijl ze sprak, had-ie in de vlam van de lamp staan kijken, die kleiner werd, rood-peuterend kringde. En toen ze +zweeg, had ze de sputterinkjes gehoord, flauw-glimlachend gevraagd of-ie ’r toch maar wou uitblazen—voor de stank en de walm. +In de stilte der kamer was de lamp aan de piepende kettingen gezakt, had z’n adem geploft. En samen in ’t duister, hadden +ze nagepraat, tot buiten de klok elf dompige slagen gaf. +<a id="d0e3197"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3197">276</a>]</span></p> +<p>Boven, in z’n kamertje, had-ie getracht ’t venster te openen, rukkend en wringend, de vingers bezeerend. ’t Raamhout was aan +het kozijn vastgevroren, de ruiten kartel-glanzend bebloemd, weerden ’t uitzicht op de daken. Hij stikte. Buiten leien vaarten +en grachten sinds dagen dicht, buiten werd schaats gerejen, buiten woei ’n felle oostenwind bij aangroeiende maan—hij had +’t benauwd—hij had moeite adem te happen—hij voelde zich gejaagd en róód-wakker en schel-van-denken, als-ie als kind zoo dikwijls +bij plots aanluwend voorjaar geweest was. Z’n schoenen uittrappend was-ie op ’t bed gaan liggen, zonder dek, kijkend naar +het gevlam op de ruiten, de zilver-schubbige varens en zwammen, de biesjes en splijtende trossen, die scherpten in ’t maanlicht. +Het beeld van de blinde vrouw, benejen in ’t donker, stond in z’n hoofd gebeitst—’t gewrijf van ’r handen—’r glimlach—’r vrede. +Sterk-snuivend, de oogen gespannen, de tanden geklemd dat de kaken ’m pijn deëen, bèdàcht-ie. Alles kon, alles mocht, dàt +niet. ’n Blinde met honger, ’n blinde die dezelfde maag-krimping voelde als hij nóu, was wel ’t liederlijkst <a id="d0e3200"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3200">277</a>]</span>dat je je voorstellen kon. Z’n kleeren had-ie verkocht, z’n boeken, z’n sjofel hebben en houen—z’n horloge stond in den lommerd—al +leie z’m op de pijnbank, hij wist geen dubbeltje uit den grond te stampen. Wat nou? Wat? Wat? Suikerpeer had zelf niet te +eten, zou morgen probeeren met sneeuw-opruimen of bijten-hakken wat te verdienen—Poddy lei ziek, doodziek, met zulke aanvallen +van koorts en ijling dat Rebecca ’m tweemaal ’s nachts had gewekt—tante Soor, tante Soor—’t was om te gillen van ’t lachen, +as je je hulp overkeek—je hùlp!—Nou liep ’t voor ’t eerst héélemaal spaak. ’t Beloofde ’n afschuwelijken dag—kinderen, ’n +hulpelooze voor wie geen kruimel brood, geen turf, geen olie in huis was. ’s Middags was-ie rond gegaan, zoekend ’n karwei, +’t eerste ’t beste, verlegen aanschellend hier en daar of-ie ’t ijs van ’n stoep mocht krabben. Overal had-ie bot gevangen. +De bouwvakken stonden stil. Duizenden waren werkeloos, grondwerkers, metselaars, opperlieden—’r was pas dien morgen ’n optocht, +’n honger-optocht van armoedige, genekte kerels geweest en de taaie staking van de diamantslijpers, luie bliksems die werk +konden <a id="d0e3202"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3202">278</a>]</span>krijgen, as ze d’r driestheid van èischen-stellen lieten varen, zette ’n dubbelen wrok. Wat mòrgen? De bevroren ruiten met +’r krinklend gevlam van manelichte-bloesems, ’r sneeuwwitte kelken, bessen, lovers en stekels, brandden in z’n oogen. Nou +lag-ie sullig en slap als duizenden rondom. God, god, as-ie opstond, ’n paar straten doorliep, kwam-ie op pleinen waar ze +in lekker-warme café’s zaten, kwam-ie bij huizen waar ze met giften en fooien wanhopigen susten. ’t Dek over z’n koud-geworden +voeten trekkend, de oogen in gemarteldheid sluitend, had-ie de gekste invallen gehad, misdaden liggen uitpluizen, die-die +wist dat-ie nièt zou begaan. Maar ’t was slaap-knufflend en lollig gemeene dingen uit te spinnen, dingen van sluwen diefstal—dat +ze je niks konde lappe en je geld bij de vleet kreeg. In z’n gehitste wakkerheid, onrustig, de geluiden van ’t huis beluisterend, +’t hoesten van Poddy, ’t schreeuwen van Bekkie bij Suikerpeer, had-ie ’r plezier in gekregen de detective-verhalen te overdenken, +die-die in Amerika had gelezen. As-ie ’t dee met ’n zakkie peper, of met ’n ploertendooier erges op ’n stille gracht—of loerde +bij Wolf, ’t pandjeshuis, waarvan Saartje <a id="d0e3204"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3204">279</a>]</span>’m had verteld, tot de vrouw of de dochter alléén was, of ’n ruit indrukte van ’n effectenkantoor, of ’s nachts bij rijke +menschen—en ’n pond groene zeep meenam voor ’t vallen van de glasscherven. Woelend, dwaas van scherpzinnigheid, had-ie bijzonderheden +liggen wikken, hoe-ie ’n pet zou opzetten, die nog niemand van ’m gezien had en z’n jas met de voering naar buiten dragen +voor ’t signalement, en ’n groote hoop leggen in de kamer en de klok stil zetten, dat ze naar beroepsmisdadigers zouen zoeken. +Toen daarover moeilijk doordenkend, log van murmureeren alsof ’n snikkend-warm ding in z’n middenhoofd wroette, tobde-die +hoe ’t kòn, hóé ze ’t deëen de èchte misdadigers, de roovers-van-ras. Slaap-soezend, half in droom, zou-ie nog—want om ’n +grooten hoop te doen—most-je—most-je—’t kennen—en datte ging maar niet as je ’t wóu—zoo maar eén-twee-drie—as je geen trek +had—al leien ’r tonnen in de brandkast. Poddy, benee, had ’m wakker gehoest, met ’t reutelgeluid als van ’n huil-blaffenden +hond. Misschien had-ie geslapen, misschien niet—hoe laat ’t was, kon-ie niet gissen. Even stutte-die op de elbogen, luistrend +<a id="d0e3206"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3206">280</a>]</span>naar Rebecca’s stem, ’t rogglen, ’t vloeken, wou-die opstaan om te helpen. De geluiden dempten in nacht-zwijgenis—ver, ver +weg, tinkelde ’t carillon van ’n klok, en ’n muis, ’n muis die-die kende, die-die wel had zien loopen, knaagde achter ’t behang. +’t Hoofd in ’t kussen borend, om den slaap te vatten, had-ie gepoogd an wat ànders, ànders te denken, had-ie nijdig tegen +’t behang geklopt om de muis die ’m wakker hield, te verjagen. Maar ’t getob was-ie niet kwijt geraakt. ’t Maanlicht had-ie +zien heenbleeken, ’t ochtendscheemren aangrauwen, achter de straffe, kristalwitte ijsbloemen. Vroeg-opgestaan, korzelig, vermoeid, +had-ie zich niet kunnen wasschen. ’t Water in de kan was bevroren—de droogdoek stramde in plooien, stijf en weerbarstig. Hoofdpijnachtig, +met lust om ruzie te zoeken, was-ie de poort uit gegaan, zonder bij Reggie binnen te loopen. Met leege handen dee-je niks. +En hij had gisteravond beloofd, beloofd, gek as-ie was, om te belooven wat je toch niet kon nakomen. Na-suffend over z’n gemurmureer, +z’n hersenloos zaniken van inbraak en moord, gromde-die kwaadaardig en wrevelig. De stomheid om over boeken-misdaad te zeuren, +as je <a id="d0e3208"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3208">281</a>]</span>voor de werkelijkheid van ’n brood voor ’n blinde en kinderen stond. + +</p> +<p>Eerst was-ie angeloopen bij ’t sneeuw-bureau van de stad, waar honderden drongen, vijandig kijkend naar wie door de queue +probeerde te sliepen. Suikerpeer groette. Die was leeper geweest en al om vier uur van huis gegaan, ’n Half uur wachtte-die, +verkleumd, trappelend, huilerig van ellende—toen kon-ie inrukken. Alleen de voorste werden genomen. De rest was niet noodig. +Mee-sjokkend met ’n paar ouwe stumpers, die in ’n toevluchtsoord sliepen, die teminste ’n kop warme koffie hadden geslikt, +had-ie langs de ijsbanen gedrenteld, waar al vroeg de vlaggen vroolijkten, en metselaars, timmerlieden, diamantslijpers, de +sneeuwbeddingen veegden. Elke gracht, elk water had z’n banen met hunkrende hongerlijders. Onder de bruggen hakten ze ’t ijs, +om vlonders te leggen en centen te bedelen. Stoelen werden aangedragen en schaatsen om te verhuren. Overal was ’t ’n haasten +om de ouwe plaatsen in te nemen, overal keken ze den bleeken, jongen jood en de verdane kerels van ’t toevluchtsoord weg. +Toen waren ze weer aan ’t aanschellen gegaan, door deurkieren <a id="d0e3212"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3212">282</a>]</span>vragend of ze stoepen mochten schoonmaken, asch strooien, bijten hakken. De menschen sliepen nog, de dienstmeiden zeien nee. +En zoo, in den star-heldren wintermorgen,op van kou, grimmig van wrok, was-ie alleen verder gegaan, de zwaar-trekkende karrepaarden +langs, de zwiepende bezems ontwijkend van de mannen die voor de stadsreiniging werkten. Eén ding had-ie nou nog, ’n màl ding +dat ’m in was gevallen, ’n ding waarvan-ie gehoord had. Als ’t ijs-pantser over ’t water lag, kregen de visschen ’t benauwd, +mosten ze lucht hebben of stikten en dreven dood naar de bijten. Als-ie den Amstel afliep, de groote banen voorbij, had-ie +kans en al most-ie den heelen dag wachten, wat boven kwam was ’n uitkomst, ’n maaltijd. Voortstappend, zonder gedachten—in +’n lichaam dat vier en twintig uur geen voedsel gehad had, waren geen werkende hersenen meer—zag-ie de verlevendiging van +’t water met z’n tenten, planken, zigzaggende rijders. De boomen, norsch en zwart, droegen malsch-witte reepen, bogen soms +in den wind, met stuiving van sneeuw. Waar de tramrails sneden, had pekel de keien gebruind, vloeiden plassen met bulten en +builen. +<a id="d0e3214"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3214">283</a>]</span></p> +<p>Klukkend persten z’n schoenen, bleek-dampend berstte z’n adem. Nergens zag-ie ’n bijt. Sneeuw en ijs hadden de gaten verstopt. +Stilstaand, grienerig van woede, verkleumdheid, wou-ie terugkeeren, in bed warmte gaan zoeken, toen ’n schelle jongensstem +’m riep. + +</p> +<p>“Dàààg Eli!” + +</p> +<p>Omkijkend herkende-die manken Jan-van-den-schoenmaker. + +</p> +<p>“Gedoomes fijn, hè!”, schreeuwde ’t jogje: “jeezes-mierande wat leit ’t dicht! As ’k geen manke poot had gong ’k rijje! Ga +jij d’r mee op?” + +</p> +<p>“Nee”, zei Eleazar: “’t is hier koud genoeg!” + +</p> +<p>“Hù!”, schimpte de rakker: “dat zeg-ie maar—asof ’k nie-weet da-je nie durreft as d’r geen balke onder legge”. + +</p> +<p>Hij zei ’t zoo kinderdriest, dat Eleazar in den lach schoot. + +</p> +<p>“Balken legge d’r genoeg onder”, zei-ie, rillerig: “maar an balken heb-ie nie veel. ’k Zoek ’n bijt voor dooie visschen.” + +</p> +<p>“Wat mot je met dooie vissche?”, vroeg de schelle stem van den jongen. + +</p> +<p>“Eten!”, zei Eleazar. +<a id="d0e3235"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3235">284</a>]</span></p> +<p>“Verrek! Wat hei-je an dooie bliek? Die zou ik nie luste”... + +</p> +<p>“As ’t maar lekker gekookt wordt,” zei Eleazar, om ’m te overtuigen: “vecht je om ’n graatje!”... + +</p> +<p>“Dooie bliek—die stinkt.—As-je denk da-je mijn ’r tusschen neemt, zeg, mot je vroeger op staan!” + +</p> +<p>Weer lachte Eleazar, ’t ventje dat als ’n oud mannetje praatte bij z’n dunnen nek schuddend. + +</p> +<p>“Dooie bliek en dooie voren, gestoofd met ’n scheutje azijn, Jan—daar zou jij van smulpapen, as ’t warm voor je op tafel sting.” + +</p> +<p>Samen liepen ze op, de man en ’t manke jogje, sprekend als kameraden. + +</p> +<p>“Hei-je dan ’n schepnet?”—, vroeg Jan, geintresseerd. + +</p> +<p>“As ze boven drijve hei-je ze zoo maar te grijpe.” + +</p> +<p>“Boven drijve? Boven drijve? Verrek—dan rake ze toch onder ’t ijs!” + +</p> +<p>“As ’r <span id="d0e3256" class="corr" title="Bron: n">’n</span> bijt is, zoeke ze lucht—’n visch die geen lucht krijgt stikt—net as wij”... + +</p> +<p>“Hù!”, schreeuwde ’t jogje, schel in de <a id="d0e3261"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3261">285</a>]</span>ochtendlucht lachend: “hù—’n visch die in ’t wàter stikt—hù—hù!” + +</p> +<p>“Geloof je ’t nie?” + +</p> +<p>“As jij ’t wèl geloof”—, redeneerde het ventje, zwaar hinkend in de sneeuw: “dan hei-je ze je belazerd—en da’s stom genoeg +voor zoo’n groote kerel.” + +</p> +<p>“Dank-ie wel”, grinnikte Eleazar, opgewekt door de frissche brutale geluidjes naast ’m: “maar ’k denk dat ’r nog wel ’n páár +dingen in ’t leven zijn, die jij èn ik nog nie weten. As ’n visch zóó doet”—stilstaand bootste-die met z’n kaken ’t happen +van hijgende kieuwen na: “as ’n visch buiten ’t water leit te trekken, dan wil-ie ademe—snap je?” + +</p> +<p>Even dacht Jan. Toen zei-die helder-betoogend: “Sodejuu—dan zoue ze toch ééns zoo goed leven, bùiten ’t water. Zie je nou +wel dat ze je belazerd hebbe! As je ze ophaalt an de hengel binne ze as de weerlicht kapot—nou—nou?—Hoe ken dat nou? In de +lucht zit toch meer lucht as in ’t water, werin heelemaal geen lucht zit”<span id="d0e3271" class="corr" title="Bron: ">.</span> + +</p> +<p>“In ’t water zit óók lucht”, begon Eleazar uit te leggen, maar Jan was ’r als de kippen bij. + +</p> +<p>“...Hù! Hù! In water lucht! Dan zou je <a id="d0e3278"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3278">286</a>]</span>telkes bellen na boven zien komme. As je met ’n ouwe pijpesteel in water blaast, komt ’t ’r net zoo hard uit, as je ’t ’r +in fluit! Jij loopt te klesse. As ’k jou met je kop onder water hou, mot je verzuipe. En je zou nie verzuipe as ’r beneejen +lucht was.” + +</p> +<p>“Dank-ie voor ’t lesje”, zei Eleazar, in ’n hoek gedreven en nog eens z’n aanloop nemend: “toch zit ’r lucht in water en al +zat ’r geen lucht in, dan vin je in ’t water dezelfde dinge die in de lucht zijn—heusch, Jan”... + +</p> +<p>“Nou breek me klomp!”, schetterde de jongen: “as water lucht is en lucht is water, dan zoue de vissche kenne vliege en de +vogels vortzwemme!—Jou kenne ze alles wijs make! Je mot ze maar late lulle!” + +</p> +<p>“En wáarom komme ze dan dood boven drijve in de winter?”, lachte Eleazar weer—toch kleintjes, want, och, och, as je dingen +van uit de vèrte wist, drukte de eerste de beste slimme rakker je plat—“waarom, as ’t water toeleit gane de vissche met dùizende +kapot?” + +</p> +<p>“Omdat”, zei ’t jogje dadelijk: “omdat ze verrekke van de kou, net as de grootvader van de flesschetrekker an de overzij, +die ze in de kelder bevroren hei-je gevonden”<span id="d0e3288" class="corr" title="Bron: ,..">...</span> +<a id="d0e3291"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3291">287</a>]</span></p> +<p>“Nee”, zei Eleazar: “benèjen in ’t water is ’t, as de boel toegevroren is wàrmer, net as onder de grond”... + +</p> +<p>“Jij ken wel zóóveel zegge!” + +</p> +<p>“Vraag ’t dan an de meester op school”. + +</p> +<p>“Op school mag-ie niks vrage—enkel je vinger opsteke as je mot pisse”... + +</p> +<p>“Nou Jan—’t is werachtig zoo as ’k ’t zeg.” + +</p> +<p>“Hù!”, schreeuwde spottend ’t ventje: “hù! Ze hei-je jou verneukt, hoor! As ’t nie ken, dan ken ’t nie. As ik ’n visch was, +dan gong ’k nou ook kapot van de kou”... + +</p> +<p>“Geef me ’n hand, dan help ’k je op ’t ijs”, zei Eleazar. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Ze liepen over de sneeuwbulten naast de baan, naar ’t badhuis, waar groote bijten waren gehakt. En voorzichtig toekruipend +naar den rand met z’n opstaande blokken ijs, de lomphoekige blokken die de rijders waarschuwden dat ’r open vakken leien, +brak Eleazar ’t versche, knappende vlies. Een enkel grijs-zilvrig vorentje met goud-rooden oogjens en rossige vinnen dreef +tusschen de splinters. + +</p> +<p>Jan, ’n eind verder—met z’n tweëen te dicht op den rand was gevaarlijk—kreeg ’n schudding van lol. +<a id="d0e3312"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3312">288</a>]</span></p> +<p>“Godvergeefme—daar loopt-ie ’n halfuur voor uit! ’n Voren as ’n wòrm!” + +</p> +<p>“D’r komme ’r wel meer, as je geduld heb”, zei Eleazar, ’t vischje grijpend en naast zich leggend. Op de knieën gehurkt, keek-ie +naar ’t machtloos gedobber van ’n groote bliek, die telkens op ’r buik dreef, dan weer ’n trillend vinslagje deed. + +</p> +<p>Versteven van kou, klappertandend, zat-ie te lóéren, met de drift van ’n wanhopig-uitgehongerd beest. + +</p> +<p>“’k Wou da’k ’n hengel had”, zei Jan, z’n armen stevig klappend als ’n kouwe schipper: “zeg—gane jullie dat nou heusch thuis +vrete?” + +</p> +<p>“Ja,” knikte Eleazar. + +</p> +<p>“Met aarpels?” + +</p> +<p>“Nee—d’r zijne geen aarpels”. + +</p> +<p>“Vrete jullie dan enkel dat kreng!” + +</p> +<p>“’k Wou da-’k vast ’n zoodje had”. + +</p> +<p>“Weet jij wat mijn vader zeit?” + +</p> +<p>“Nee—wat zeit jouw vader?”—, herhaalde Eleazar, opstaand—op de knieën ging ’t niet, snee de kou door je heupen. + +</p> +<p>“Vader zeit dat ’t je èigen schuld is, as je nie hei te vrete, da-je ken werke as je maar wìl.” +<a id="d0e3337"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3337">289</a>]</span></p> +<p>“Niet zoo dicht bij ’t water komme”, waarschuwde Eleazar:—“je leit ’r in eer je ’t weet—en ik ken niet zwemme.” + +</p> +<p>“Is ’t je eigen schuld, zeg? In plaas dooie visschies te kaaie, kon je toch wèrke”... + +</p> +<p>“Ja-ja”, zei Eleazar: “àlles ken, hè?”—en zich plotsling buigend, greep-ie de bliek, die nog zwakjes leefde, even den staart +in schudding rukte en hijgend de slijmrige kieuwen bewoog. + +</p> +<p>“Jeezes mierande!”, riep Jan, snel toeloopend en bewonderend kijkend: “dat hei-je handig geflikt. Hij leeft nog. Mag ik ’m +vasthoue?” + +</p> +<p>“As je <span id="d0e3348" class="corr" title="Bron: m">’m</span> niet loslaat”, zei Eleazar. + +</p> +<p>Het kind nam den visch in z’n zwart handje, hield z’n pink dicht bij den bek. + +</p> +<p>“Zou-die bijte? Nee, hè? Ooge as kraaltjes, hè? Sodejuu, daar spartelt-ie haast los. Ja, dat mot je probeere. Dan mot jij +maar niet zoo stom zijn, blinkende dief!” + +</p> +<p>“Rol ze in me zakdoek”, zei Eleazar—dan blijve ze koud”... + +</p> +<p>’n Poos zaten ze stil, opgeschrikt soms door ’t dreunen van ’t ijs als ’n ris rijders voorbijglee. + +</p> +<p>“Waarom kies je geen ander vak, as je <a id="d0e3361"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3361">290</a>]</span>geen lol meer in diamantslijpe heit!”—, begon ’t kind weer. + +</p> +<p>“Lol is niet genoeg”, geeuwde Eleazar, bevangen door de kou: “je mot ’r mee verdiene”. + +</p> +<p>“Ja, voor niks dee ’k ’t ook nie—niks is nimmendal.—Zeg, wat is dat, zoo’n dìng, zoo’n diamant die jullie mot slijpe?” + +</p> +<p>“’n Diamant is ’n steen”. + +</p> +<p>“En werom mot je die slijpe?” + +</p> +<p>“Om ’m glad te make”. + +</p> +<p>“En dan?” + +</p> +<p>“Nou dan—dan is-die klaar en wordt-ie gedragen”. + +</p> +<p>“Door wie?” + +</p> +<p>“Door menschen met duiten”. + +</p> +<p>“Koope ze die?” + +</p> +<p>“O jee! Met ’n half pond van die steentjes, ben je zoo rijk dat je ’n eigen huis ken koope en niks hoeft te doen”. + +</p> +<p>“Da’s lulle”, zei ’t manke jogje, stellig: “met ’n half pond steene—’n huis—’n héél huis! Wat kost dan zoo’n steen?” + +</p> +<p>“Je heit ’r van hònderdduizend gulden”, blufte Eleazar, die schik in de jongens-rapheid had: “van wel meer”... +<a id="d0e3389"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3389">291</a>]</span></p> +<p>“Van die dinge van hònderdduizend guldes”, schreeuwde Jan, ongeloovig: “en wat doene ze met zoo’n ding?” + +</p> +<p>“Drage”, verklaarde Eleazar, ongeduldiger—je kon niks zeggen of ’r kwam ’n vraag: “drage an d’r oore, an d’r vingers, an d’r +hals”... + +</p> +<p>“Verrek!”—, zei ’t jongetje: “hoe ken dat? Wat heì-je an ’n ding van honderdduizend guldes, dat je an je poote draagt!”—Weer +schel-de z’n stem in ’n spottend hù!—weer trok-ie ’n gezicht dat-ie zich niet voor de mal liet houen: “godvergeefme de zonde +wat ken jij met ’n glad smoel staan liege!” + +</p> +<p>Eleazar lachte hardop en Jan, denkend dat Eli ’t niet langer kon houen, schaterde mee. De zakdoek op ’t ijs stuipte in schudding. +De bliek was nog niet dood. Er gingen meer schaatsenrijders voorbij, luchtig van zwier, met ademgevlucht bij de monden. Dichtbij +speelden kindren met ’n slee, loopend in draf, met rinkel-raketting van dansende bellen. En in de verte joelde ’t geroep van +de menschen in de tentjes die slemp en jenever verkochten. Heen en weer loopend, met voeten die geen bodem meer voelden en +’n vinnige tinteling in <a id="d0e3398"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3398">292</a>]</span>de handen van ’t koude water, keek Eleazar naar ’t vak. Jan, die zich verveelde, zei dat-ie ’r vandoor ging. + +</p> +<p>“Blijf-ie nog lang, zeg?” + +</p> +<p>“Hei-je zoo’n haast?” + +</p> +<p>“Nou ja—wat mot ’k hier? Je vangt ommers niks”... + +</p> +<p>“As je maar wácht”. + +</p> +<p>Hij stond haast te bedelen om ’t gezelschap van ’t kind. Alleen hield-ie ’t niet uit. + +</p> +<p>“Is je zussie weer beter?”—, vroeg-ie om te rekken. + +</p> +<p>“Wat voor zussie?” + +</p> +<p>“Die toen zoo ziek was—toen de kelder onder was geloopen?” + +</p> +<p>“Die was ommers nie ziek!” + +</p> +<p>“O nee?” + +</p> +<p>“Wel nee—noem-ie dat zièk?—Daar drijft ’r weer een! Daar komt-ie!” + +</p> +<p>’n Kleine bliek slapte omhoog, ’t buikje rood-lichtend, de vinnen draderig-waaiend als haar. Langzaam door ’t donkere gat +van ’t water rees-ie, luchtig van drijving. Liggend op ’t ijs, de armen gestrekt over de bijt, greep Eleazar. + +</p> +<p>Maar ’t vischje in laatste herleving, schoot uit z’n hand, duikend onder het ijs. +<a id="d0e3426"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3426">293</a>]</span></p> +<p>“Wat ’n sekreet om zich dood te houe”, zei Jan en trapplend van kou, herhaalde-die: “ik ga d’r vandeur, zeg”. + +</p> +<p>“Goed”, zei Eleazar, mat. En ’n paar blokken ijs dompend, ging-ie zitten, de handen in de broekzakken, de beenen gekruist, +wachtend op den afval van benee. ’t Jongetje klotste de baan op, zetjes nemend om glijbaan te spelen, ’t Horrelvoetje sleepte +na, de armpjes strakten in dwaze cadans. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Wezenloos, vaal-van-uitputting, bleef Eleazar, kijkend naar ’t gat, naar den zakdoek die niet meer bewoog. ’t Kind met z’n +drieste levenszekerheid had ’m òp gehouen—nou zakte-die in, moe en verstompt. Dezelfde wanhoops-besluiping van de fabriek, +toen-ie naast Juda zat, in aanvoeling van ’t onweer, deed z’n wil in ’t futteloos lichaam besterven. Een stap, eén luttele +glijing en hij was ’r uit, stikkend als de visschen, verlost uit ’t hijgend getob. Ziekelijk geeuwend, dat de tranen uit z’n +ongemakkelijke oogen glibberden, begon-ie weer op en neer te loopen, bang voor ’t water dat ’m aantrok. Als ze ’m nou brood +hadden voorgezet, zou-ie ’r van gekikt hebben, te ellendig <a id="d0e3435"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3435">294</a>]</span>as-ie zich voelde om ièts te kunnen. Wat was gebrek ’n ding dat je tot ’n beest maakte, dat je alles dee verwenschen, vergeten—wat +was je niks, niks met ’n maag die ’t denken uit je kop trapte. Klappertandend, bukkend om den zakdoek met de twee dooie visschen +mee te nemen, ’t nog eens in de stad te beproeven, zag-ie twee bliekjes beweegloos naast mekaar drijven. ’t Kikkerde ’m op. +Snel met z’n pet scheppend, verraste die ze. Vier. Vièr. As-ie ’t opgaf, bracht-ie niks mee voor de kindren, de blinde, die +gisteren gewacht had, vandaag wachtte. De zakdoek op ’ t ijs, trilde zachtjes, de plezierige stuiptrekking echoënd. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Tegen vijf, blij met z’n vangst—hij had ’r wel twintig, liep-ie de Sarphatistraat door. Daar waren ze nog bezig met ’t ruimen. +Op gelijke afstanden leien puntige hoopen sneeuw en straatvuil. Handkarren werden af en aan gereden om ’t veegsel in de vaarten +te storten. Bij het station werkten ploegen met bezems, schoppen en latten. Suikerpeer, ongewoon-rood van gelaatskleur, stond +op ’t trottoir de ingevroren sneeuw los te bikken. <a id="d0e3441"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3441">295</a>]</span>Rustend op den steel, kapot van den arbeid dien z’n oud joden-lichaam nauwlijks kon volhouden, spuwde-die hijgend. + +</p> +<p>“’k Wou dat ze mijn vanmorrege hadde angenome”, zei Eleazar. + +</p> +<p>“’k Leg net zoo lief ’n week ziek”, sprak de groentenjood, meewiegend ’t gehijg van z’n borst: “dad-is geen werk voor ’n jid”... + +</p> +<p>“Je sleept ’n daalder na huis—wees blij, gammer”. + +</p> +<p>“Blij! Blij! Me lendene krake—’k hei geen droge plek an me lijf. Daar mod-je ’t lichaam van ’n goj voor hebbe. Van zeven uur +tot nou an toe! Kijk wad-’n blare an me poote”. Bevend van moeheid, met handen die-die niet stil kon houden, liet-ie de stukgewerkte, +bloedrige blaren zien. + +</p> +<p>“Cente verzoete blare”, zei Eleazar, bijna afgunstig. + +</p> +<p>Doorloopend, omdat de stadsopzichter op ’t trottoir kwam, snauwend naar ’t gebabbel keek, wachtte-die op den hoek tot ’n handkar +gevuld was. Er werd een lantaren aangestoken, die schamper-geel met ’n groenigen nimbus ’t weifelend daglicht doorschrilde. +In de holte van ’t station vurigden de roode signaallichten en op <a id="d0e3455"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3455">296</a>]</span>’t plein kil en nevel-schimmig klamde in meerdere kappen ’n vlam, slurperig-kwijnend achter de vetting der glazen. De jodenbuurt +inwandelend, hield-ie in zich de ziening van de werkende mannen in de sneeuw, het norsch beweeg der bezem-zwaaiende armen, +het strammen der beenen—’t er ùit vallen bij dien spierarbeid van den ouwen jood—gelijk ’n pootige christen-koopman ’r uit +viel—die met joden negotie dee. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Tante Reggie had van Soor ’n half brood gekregen. Nou Eleazar thuis kwam met visch, kende ze ’r weelde niet. + +</p> +<p>“Hei-je ze gekòch?”—, vroeg ze eerst, den zakdoek betastend, van elken visch door ’t goed heen, de dikte bevoelend. + +</p> +<p>“Nee”, zei-die, ’n homp droog brood in gulzige brokken slikkend—as-ie langer gewacht had, was-ie in mekaar gezakt: “nee, die +hei-’k uit <span id="d0e3465" class="corr" title="Bron: n">’n</span> bijt gehaald”. + +</p> +<p>“Uit ’n bijt”, sprak ze: “hoe ken men z’n leven zoo wàge!” Hij lachte. + +</p> +<p>“Maar nou”, zei ze, bezorgd voor zich heen pratend: “nou hebbe we visch—en wadde lekkere dikke zijne d’r bij—maar nou bin +je <a id="d0e3472"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3472">297</a>]</span>net zoo wijd—zonder stoking enne zonder zout”. + +</p> +<p>“Laat ’k ze eerst schoonmake”, zei hij opgemonterd: “dan kijke we verder”. Zij, in den deurpost, luisterde naar ’t geschrap +van z’n zakmes. Visch voor visch, lei-die op ’t vensterkozijn en ’t mes malschte de schubben, die in ’t avondscheemren warrelend +stoven. Saartje, die van boven kwam, keek met blij-verwonderde oogen. + +</p> +<p>“Bin je an ’t vissche gewees, oome?” + +</p> +<p>“Ja, Saar.” + +</p> +<p>“En wat zijne dat oome?” + +</p> +<p>“Da’s ’n bliek—en dat ’n voren—en dat—da’s ’n ràre die ’k nie ken”. + +</p> +<p>“Mag ’k mee hellepe schrappe?” + +</p> +<p>“Nee—stil nou!”, zei-ie, ineens nijdig, omdat-ie zich stak an ’n rugstekel—: “hè!”, klaagde-die, zuigend en ’t bloed in de +sneeuw spuwend. + +</p> +<p>“Hei-je je gesneje, jònge?”—, vroeg de blinde, pijnlijk kijkend. + +</p> +<p>“Nee—me geprikt”. + +</p> +<p>“Mot je goed uitzuige—Sally van Mak heit ’r ’n opgezette hand van gekrege—van belang! Zuig-ie goed?” +<a id="d0e3494"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3494">298</a>]</span></p> +<p>“Ja, norschte hij, kribbig van pijn. + +</p> +<p>De traptreden kraakten, stugger van knettergeluid in de kou. Essie van Suikerpeer, ’n doek om ’r hoofd, kwam is kijken waar +Suikerpeer bleef. Toen ze hoorde dat Eleazar ’m gezien had, bleef ze ’r handen wrijvend staan babbelen. + +</p> +<p>“Wad-’n bemazzel”, zei ze, ’r bandeau-hoofdje wrikkend: “hoe komp iemand zoo bemazzel, as ’t water dich leit as ’n pòt! Hoe +kèn men hengele—mijn ’n wonder!” + +</p> +<p>“Heit-ie uit bijte opgehaald—met levensgevaar”, praatte de blinde. + +</p> +<p>“Zal wel twee pond weze”, taxeerde Essie: “zijne dat baarsies?” + +</p> +<p>“Bliek en vores”, vertelde Eleazar geduldig. + +</p> +<p>“Nou zal u nie geloove”, knikkelde Essie: “maar nou loop me ’t water uit me mond—zoo werachtig as ’k leef—wat ’n mazzel!” + +</p> +<p>Ze zei ’t zoo verlekkerd, zoo gretig en ’t heele huis wist zoo wat ieder in z’n kast had, dat Reggie, goedig-lachend, vroeg +of ze ’r de helft van wou—want tien voor haar, Dovid, Eli en de kindere was zàdde genog. + +</p> +<p>“Nee, nee,” zei Essie, lacherig, buur-vrindelijk: “nee, laat ’k u niet ontrieve”. +<a id="d0e3513"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3513">299</a>]</span></p> +<p>“Ontrieve! Ontrieve!”, drong Reggie aan: “hoe ken u mijn ontrieve? We hebbe jà visch zonder vuur, en hebbe we jà vuur d’r +bij, dan hebbe we geen zout en geene aarpels”. + +</p> +<p>Even soesde Essie in overweging van ’t voor en ’t tegen—dan ineens druk-lachend zei ze: + +</p> +<p>“...Weet uwe wat? Weet uwe wat? Leit u bij mijn uw dalles—dan hebbe we allemaal àlles. Hèhèhè!—Enne dan kenne we bij mijn +koke—’k hei nog ’n kooltje over en ’n beetje heete asch—enne dan zalle we verder zien.” + +</p> +<p>“Kanne we met zooveul bij u zitte?”—, vroeg Reggie. + +</p> +<p>“Hoe meer ziel, hoe meer simge”, knikte Essie. + +</p> +<p>Eleazar, die de vischjes in ’n emmer water gemept had, veegde z’n mes schoon. + +</p> +<p>Maar Essie, die ’m enkel had zien schrappen, werd ongerust. + +</p> +<p>“Eli, wat gaat uwe nou beginne? Mot ’t vuil ’r nie uit?” + +</p> +<p>“’t Vuil”, zei hij—“wat voor vuil?” + +</p> +<p>“Og, wad-’n frotzak—me-kan toch geen visch koke met de darme d’r bij! Sjijn zal ’t weze. As de gol d’r in blijf, ken je ze +wegsmijte as grate!” +<a id="d0e3534"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3534">300</a>]</span></p> +<p>“An welleke kant mot ’k ze dan opensnijje?”—vroeg-ie—“links of rechts?” + +</p> +<p>“Snijdt uwe ze ope an de buik”, zei Essie: “dan heit-u links en dan heit-u rechs—as u ze vergalt is de heele maaltijd verschteurd”... + +</p> +<p>Voorzichtig zette Eleazar de punt van ’t mes in ’n buik, snee toe naar den kop en in ’t geschemer der plaats, slipte ’t vuil +uit de wond. De gal kon-ie niet vinden. Tastend en trekkend kreeg-ie de groen-bruine smurrie over de vingers. + +</p> +<p>“Adeschim wad-’n mijnse!”, riep Essie: “as z’n hande in boter zijne gebrajen, ken-die ’t nog nie! Stop ’m derek in ’t water, +anders kots je je hart uit je lijf”... + +</p> +<p>Saartje liep met ’t vischje naar de kraan, Essie nam ’t mes over van Eleazar. En met handige sneedjes wipte ze de ingewanden +er uit. + +</p> +<p>“Zoo—as uwe ’t zoo doet, Eli, kenne d’r nooit geen vergallinge gebeure—enne goed dad-’k ’r bij bin gekomme, Reggie—want uwe +had ’t nie gezien—Og, wad-’n bezze gammer, die jà ’n kòningsmaal zal bederve”... +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>’n Koningsmaal. Ja, ’t werd ’n koningsnoen, ’n noen die ’t heele huis in vroolijkheid zette. <a id="d0e3551"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3551">301</a>]</span>Want nog terwijl de visch stond te koken, met ’n beetje zout dat Mijntje bij den schoenmaker—’n haurik van ’n vent in de laaste +tijd—maar zout weigerde je an niemand, an je grootste vijanden niet!—had geleend, kwam Suikerpeer thuis met harde bokkings. +Wat-ie nooit dee, was ’m vandaag overkommen. Rot van moeheid, was-ie baloorig met de andere sneeuwruimers ’n paar brandewijntjes +met suiker gaan drinken—enkel jenever lustte-die niet—toen opgeknapt, bang voor Essie die ’n honde-neus had en ’t merkte as-die +sjikkerde, had-ie zes harde bokkings voor ’n dubbeltje gekocht. Je kon d’r rauw an smullen en gewarmd op ’n doove-kooltje +was ’t om je tien geboden te likken. Visch met ’n scheutje azijn, ’n pietsie peper èn harde bokkings—in geen tijje hadde ze +’t zoo betoeg gehad, zei Reggie, ’r vrindlijke tevredenheid aan de andren opdringend. + +</p> +<p>“Over ’t end van me jare”, praatte Suikerpeer: “mod-’k geen sneeuw meer scheppe. Da’s grùwelwerk. Addeschim, as je ’n uur +bezig bin, hei-je geen rug meer—en geen poote meer—hei-je niks meer. Geef mijn ’n kar met negotie—late zìj zich ’n breuk sappele! +Niks voor ons!” +<a id="d0e3555"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3555">302</a>]</span></p> +<p>“’k Wou dad-je d’r nachwerk van had”, zei Essie: “hoe ken men zoo vloeke over ’n kostelijk daggeld!” + +</p> +<p>“Zal ìk me droppele zweet, niet te telle, voor honderd-vijftig rooie cente verkoope!”, rekende de groentenjood: “hei-’k gelijk, +Eli?” + +</p> +<p>Bezig de kinderen, die pas gekrijscht en gevochten hadden, stil te houden, knikte Eleazar. As-ie ’t tegendeel zei, zwaar-op-de-hand +ging beweren, kreeg-ie ’n heibel als dien avond bij Soor. + +</p> +<p>“Je doeit ’t”, zei Suikerpeer: “omdat je anders krom ken legge van honger—as ’k je weer hei te vloeke, wensch ’k je blare +van-de-sneeuw”. + +</p> +<p>Net kwam Rebecca binnen. ’t Petrolie-stel onder de rijst met de grauwe erwten, die ze samen in één pan kookte, was uitgegaan. +Of ’t hinderde as ze de pan in ’n leeg gat van de kachel stak? Ze zag blauw van de kou. Dagen lang hadden ze niet gestookt. +En Poddy kreeg zoo’n trek, nou-die vandaag wat beter was. + +</p> +<p>“Zal ik je wat zegge?”—, zei Suikerpeer uitbundig: “komme juillie allemaal hier—dan fresse we bij mekaar—botje bij botje”... + +</p> +<p>“Ja doe dat”, knikte Reggie: “gesjogtenheid is geen gesjogtenheid—as je déélt”... +<a id="d0e3570"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3570">303</a>]</span></p> +<p>“En vàder?”, zei Rebecca, traag-aarzelend—’t was hier zoo lekker warm en zooveel mensche. + +</p> +<p>“Dan gane we je vader ’n borretje van álles brenge”, zei Suikerpeer: “dan krijgt-ie ’n—’n franse maaltijd—eerst visch—pezon—enne +dan harde bokking—bekon—enne dan rijs met soger-errette”... + +</p> +<p>Na de hardheid van den dag, ’t sloven en zwoegen in de felle winterkou, schenen ze uitgelaten te worden. Kwam de morgen, dan +kwam de morgen. Nou, terwijl de wind langs de hoeken van ’t huis gier-suisde, voelden ze ’n vreemden drang bij mekaar te kruipen. + +</p> +<p>“Zal ’k ’t vader gaan vrage?” + +</p> +<p>“Natuurlijk”, zei Essie. + +</p> +<p>“En mag Joozep meekomme?” + +</p> +<p>“Nou nee! Mot Joozep dan niet ete, nar van ’n meid!”, schreeuwde Suikerpeer. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De kamer pufte van ’t rumoer. Esther, Meijer, Jaantje, Flippie en Bekkie, de kindren, praatten en kibbelden. Bekkie, hongerig, +sloeg met ’r lepel tegen ’n bord. + +</p> +<p>Mijntje, die van de kast naar de tafel liep, tellend of ’r genoeg vaatwerk was, trok ’r <a id="d0e3591"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3591">304</a>]</span>dan nijdig den lepel uit de hand, ’m op ’t tafelvlak kletsend—’t was om stapel te worde, dat lawaai en getik!—en als ze weer +bij de kast was, dee Bekkie ’t opnieuw, verwend en brutaal. + +</p> +<p>“As uwe van beneje effen wat borde wil hale?”—, vroeg Essie aan Eleazar: “we komme d’r nie. Nee, we komme dr nie, Mijntje. +Wij zijne met z’n achte en u en Reggie en Saartje zijne d’r ellef—enne Bekkie en Joozep—dad-zijne d’r dertien”... + +</p> +<p>“Dertien”, zei tante Reggie, angstig: “dertien—dertien mag nie. Heit-u Dovid wel meegeteld?” + +</p> +<p>“Enne Dovid is veertien”, knikte Essie gerustgesteld. Met z’n dertiene ete, nie voor al ’t geld van de wereld—dan had ’r een +weg gemotte. + +</p> +<p>Met bolle stappen dook Eleazar de trap af, mal-vergenoegd. Wel meer had-ie ’t meegemaakt, dat in tijden van armoe, een-hoog +en twee-hoog d’r eten bij mekaar brachten. Jaren en jaren geleden, hadden ze nog zoo is gezeten met Juda en Hes, alles scharrelend +uit hoeken en gaten—en eens met Isaacs, die op kermissen koek verlootte—telkens was ’t ’n <a id="d0e3601"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3601">305</a>]</span>vervroolijking, ’n gijntjes-zeggen zonder eind geweest. Nou, na ’t gezoek, ’t gewroet, ’t getob—z’n wanhoop bij de bijt zwartte +nog in z’n hoofd—stond de komende avond als ’n niet gewachte vreugde. Vorken, lepels, borden en schalen greep-ie in ’t donker +en haast neuriënd stormde-die de snauwend-krakende trap op. Op ’t portaaltje gaapten de deuren van Suikerpeer en Poddy. + +</p> +<p>Lawaaierig-druk, lollig van lach, hielp de groentenjood Rebecca, om Poddy’s tafel door de posten te wringen. Poddy, in ’t +bed, vermagerd, met hoofd- en baardhaar in wilde vergroeiing om ’t scherp gespaak van neus, mond en jukken, zat te schreeuwen +hoe ’t most. + +</p> +<p>“Luister dan nie! Luister dan nie! Zoo is-die d’r nie in gekomme! Draai ’m over zijn kop!” + +</p> +<p>“Laat mijn nou trekke!”, riep Suikerpeer koppig, stootend en wrikkend: “waas ist dos voor ’n verschwarzte tafel!” + +</p> +<p>“Draai ’m over zijn kop!”, schreeuwde Poddy weer. + +</p> +<p>“Hoe ken men zien wad-de kop en wad-de togus is?”—, gijnde Suikerpeer. + +</p> +<p>Met viel de la uit de tafel, wat zoo’n smak gaf dat Essie en Mijntje en de kindren op ’t portaaltje te hoop drongen. +<a id="d0e3615"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3615">306</a>]</span></p> +<p>“Nah! Nou zeg ’k niks meer! Hij heit z’n zin!”, gromde Poddy<span id="d0e3618" class="corr" title="Bron: ">.</span> + +</p> +<p>“Hoe ken men zoo verstopt, zoo stom zijn”, begon Essie te verwijten. + +</p> +<p>“Groot ongeluk!”, lachte Suikerpeer, oprapend wat in de la had gezeten: “dr leit jà ’n pietekam en ’n zilveren vork in! Hoe +bergt men zijn zilver nie beter!” + +</p> +<p>’t Duurde ’n poos eer de tafel door ’t deurgat was. Want iedereen gaf raad. + +</p> +<p>Poddy wou ’m op z’n kòp, Essie overdwars, Mijntje schuingehouen-in-de-lengte. En blinde Reggie stond maar gedwee te roepen +dat ze op moste passe om d’r vingers niet te klemme en niet te struikele bij de trap. Toen, bij ’t nieuwe deurgat, moest Eleazar +’n poot afhouen die tegen den muur werkte, ’t kalkgruis met stuivingen dee storten, stompte Suikerpeer tegen ’n knellenden +hoek van ’t blad. Rebecca, giegelend, met bedwongen proesten, omdat de groentenjood zich pijn dee, hield de la vast, de la +met de kam, de ijzeren lepels, bandjes en klosjes. Eindelijk met ’n hoera van Meijer, Saartje, Jaantje en Flippie, schoof +de tafel naar binnen. + +</p> +<p>Eleazar maakte ’n praatje met Poddy. De <a id="d0e3631"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3631">307</a>]</span>heele, hééle nach—sprak de zieke—had-ie legge schwitze en noeste. Nou, gedank, had-ie ’n paar vrije uurtjes—en trek—op z’n +woord-van-werachtig trèk. Z’n skelet-handen bewogen als in weving over de deken, z’n oogen leien verdoft in de kassen. + +</p> +<p>“Laat Joozep en Rebecca maar hiernaast eten”, zei-die blazend: “ik stik enne zij krimpe van de kou. Sally enne Rozetje enne +Serre hèbbe al gegete—’n wonder hoe kindere door alles heenslape”... + +</p> +<p>“Hei-je ’t zoo warm?”, zei Eleazar, huiverend in de kilte der kamer, na de lekkere warmte bij Suikerpeer. + +</p> +<p>“Warrem?—’k Hei ’t nie warrem en nie koud—’k hei ’t lèkker—’k hei me in geen maande zoo lekker gevoeld. Niks as ’n kou gewees—enkel +’n kou”... + +</p> +<p>De deur werd geopend en Jozef, de oudste zoon, kwam binnen. Voor ’t eerst zag Eleazar ’m van dichtbij—’n jongen van zestien +of zeventien, of vijftien, met aankomend snordons, bleek en met vet-rooie lippen<span id="d0e3641" class="corr" title="Bron: ,">.</span> Hij kon ouder geweest zijn, dor mannetje als-ie leek. + +</p> +<p>“Dag”, zei-ie, Eleazar niet herkennend. + +</p> +<p>“Hei-je verkoch?”—, vroeg Poddy, ’n doos <a id="d0e3648"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3648">308</a>]</span>overnemend, waarin netjes gerijd de sigaretten lagen. + +</p> +<p>“Nimmendal”, zei de jongen, bot. Den heelen dag had-ie op ’t ijs, bij de tenten, gestaan, zonder eten. As ’t ’m te lam om +z’n maag werd, scheurde-die ’t papier van ’n sigaret, kauwde de tabak als ’n pruim. + +</p> +<p>“Nimmendal!”, gromde Poddy: “is mijn nog nooit overkomme!” + +</p> +<p>“Prebeer ’t dan zèllef!”, zei de jongen valsch. + +</p> +<p>“Mod-ik ’t prebeere!”—, rauwde de vader: “vuile hond! Hei-’k ’t nie me heele leven voor juillie gedaan?” + +</p> +<p>Verkleumd ging de jongen bij ’t dakraam zitten. + +</p> +<p>Meelijdend schudde Eleazar ’t hoofd naar de zij van de bedstee, wenkend met de oogen. + +</p> +<p>“Trek z’n partij!”, kregelde Poddy: “leg je hande onder z’n luie poote, dan wordt-ie nòg geen sauger! Ik ’t prebeere! Ik ’t +prebeere! Ik met me zieke lichaam en me stijve poot! Vuile hond!” + +</p> +<p>De jongen keek gluuperig-valsch, hield zich in. Rozetje, op ’t matras in den hoek, wakker-geschreeuwd door Poddy’s kwaadaardigheid, +zat even op, wreef zich de oogen, keek rond, <a id="d0e3666"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3666">309</a>]</span>zakte weer naast Sally, ’t broertje. Eleazar’s oogen gingen van ’t matras naar ’t dor mannetje bij ’t dakraam. En zich den +avond herinnerend, toen-ie in den deurpost van den sigaretten-jood had gewacht, toen de lamp walmde en ie Rebecca met Joozep +en Serre tezaam had zien liggen op den grond, kreeg-ie ’n dwaze, rillerige, onverklaarbare sensatie—dwaas, dwaas—z’n eigen +jeugd was niet anders geweest. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>’t Was bij achten eer ze aten. ’t Liep van geen leien dak. Essie kwam azijn tekort. Saartje werd naar benejen gezonden, om +de flesch te halen, waarin nog ’n restantje most zijn. ’r Geelde ’n dikke laag schimmel op. Beurt om beurt roken Essie, Reggie, +Mijntje, Suikerpeer aan den hals of ze nog goed was, of je ze nog mocht gebruiken. En terwijl Essie roerde, met toeterblaasjes +van den lepel proevend, slurpend met vinnige haaltjes, stampte Mijntje de trap af, om voor brood te zorgen. Scheelde geen +nippertje of ze hadde ’t vergeten. Dovid was ’r nog niet. Ongerust, bang voor ’t getal dertien—zat Reggie in ’t rumoer de +buitengeluiden te beluistren. Rebecca <a id="d0e3672"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3672">310</a>]</span>most effen gaan kijken en Eleazar rondzien in de straat, voor. Poddy kreeg vast z’n portie—’n gestoofde bliek, ’n kwak rijst +met erwten en ’n halleve harden bokking. Suikerpeer bracht ’t ’m zelf, maakte ’n kuil in de deken, trok ’t vel van den bokking +met z’n nagels, omdat Poddy zoo schlemielig tekeer ging dadde de erwte in ’t bed rolde. Dan, hijgend, frisch-rood van de vriezende +straat, holde Mijntje terug met ’t brood en de heete centen, die ze van ’t kwartje werom had gekregen. ’t Vierkant brood op +de tafel, nam ze ’n mes om ’r op los te hakken. + +</p> +<p>“Schei uit!”, schreeuwde Essie, die de eerste homp met vijandige oogies volgde: “schei uit—dad-is geen snijje—dad-is jàpe!” + +</p> +<p>“Komp ’r wad-op-an! Zoo of zoo”—, zei Mijntje, betweterig. + +</p> +<p>“Blijf d’r af—laat mijn ’t doen!”, riep Essie schel en ’r Reggie in betrekkend, praatte ze over ’t kindergeraas heen: “nog +geen nà-gedachte as ’n cent zoo groot! Brood jape is geen brood snijje. Voel u is! Dat noemp ze ’n boterham. Hoeveul boterhamme +snijdt u uit ’n brood?” + +</p> +<p>“Zooveul as ’k wìl”, glimlachte de blinde, <a id="d0e3682"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3682">311</a>]</span>die jaren op den tast had gesneden—dik of dun, naarmate ’r was—: “boterhamme snijje is ’n kùnst—’k haal d’r wel twintig uit”. + +</p> +<p>“Twintig!”, zong Essie: “nee, dan mod-u is wachte—dan zal ik u wat anders late zien”.—En ’t brood tegen de plank van ’r platte +borsten houdend, liet ze ’r snel en sekuur ’t mes in glissen, zonder ’n afwijking, zonder ’n hapering. Meijertje, aandachtig +de handen onder ’t hoofd, telde hardop en hoe hooger-ie telde... drie-en-twindig, vier-en-twindig, vijf-en-twindig, tot een +en dertig toe, hoe bewonderend-wieglender Reggie’s glimlachend hoofd bewoog. + +</p> +<p>“Jij bin ’n húisvrouw”, zei ze met klank van weten en zegen. + +</p> +<p>“U ken ze nie zien—u heit makkelijk zegge dat moeder ’t verstaat”, zeurde Mijntje: “dat zijne geen boterhamme, dat zijne piemeltjes”. + +</p> +<p>“Zijne dat piemeltjes!”—, riep Essie, nijdig ’n boterham tegen ’t licht houdend, dat de korst op ’r voordeeligst te zien kwam: +“doe ’t me na voor veertien perzone, stik schlemiel!” + +</p> +<p>“Ik ken nog wel pietseriger piemeltjes snijje”, bleef Mijntje drenzen: “as je goed kijk binne ’t matzes”... + +</p> +<p>’r Dreigde ’n kleine twist, Suikerpeer lachte, <a id="d0e3696"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3696">312</a>]</span>Essie keek giftig, vroeg of-ie gesjikkerd had, dad-ie zoo mesjogge dee? Jaantje, die de broodkruimels van ’t tafelzeil pikte, +kreeg ’n tik op ’r hand. + +</p> +<p>Gelukkig knepperden de traptreden onder haastig-trappende voeten. + +</p> +<p>“Dovid”, zei de blinde met vreugde in ’r stem. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Hij was buiten adem van ’t loopen, had groote pupillen van opgewondenheid en ’n stem zoo beslagen van zenuwen, dat-ie stond +te brabbelen, verward en kuchend. + +</p> +<p>“We hebbe op je gewach! We rammele van de honger!”, schreeuwde Suikerpeer. + +</p> +<p>“Is dat uitblijve! Bij achte!”, klaagde Reggie. + +</p> +<p>“An tafel! An tafel!”, riep Mijntje de lawaaiende kinderen toe. + +</p> +<p>Met groote moeite, de woorden uitblazend, zei Dovid: “Nieuws! Groot nieuws!” + +</p> +<p>“Nieuws?”—, vroeg de blinde ’t sterkst van gehoor. + +</p> +<p>En Dovid, zich voor ’t eerst sinds weken tot Eleazar wendend, riep schor: “wij gane winne!” + +</p> +<p>“Winne?”—, zei Eleazar, schrikkend. + +</p> +<p>Weer zei Dovid wat, maar de kinderen gilden en Bekkie sloeg met den lepel op ’t bord. +<a id="d0e3722"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3722">313</a>]</span></p> +<p>“Houe juillie je schmoele!”, dreigde Suikerpeer. + +</p> +<p>“Mod-je na bed zonder vrete?”, snauwde Mijntje, die ’r ’t meest ontzag onder had. + +</p> +<p>De herrie zakte en hijgend, kurkig van zenuw-wrokking, klonk nog eens Dovid’s stem: “wij gane winne! De juweliers—de juweliers—hebbe +vanmiddag ’n brief—’n brief geschreve—”... Trillend van ’t nieuws dat-ie kwijt was, hapte-die naar adem. + +</p> +<p>Nou-ie door geweld en ruzie, was gedwongen geweest, ’t werk neer te leggen en weken en weken op de stakers had gescholden, +de pooiers en vuilike die ’m ’t brood uit z’n bek hadde gescheurd—voelde-die nou toch ièts van den massalen roes, iets van +de vreemde vreugde die Eleazar deed opbonzen. + +</p> +<p>“Hebbe de juweliers geschreven!”—, riep-ie: “en wat? Hoe weet jìj dat?” + +</p> +<p>Blazend, hoesterig zat Dovid te glimlacheren. + +</p> +<p>“Hoe ik ’t weet!”, hijgde-die: “van wiè zal ’k ’t wete, gammerkop! Ze vrage om Dekker te spreke—morrege zal d’r konferentie +weze—overmorrege ’n meetting in ’t Paleis”... + +</p> +<p>Na de diepe ellende van de staking, ’t tergend geduld van de juweliers, de grijnzende wanhoop dat ’t eind ’r was, dat ze nutteloos +<a id="d0e3739"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3739">314</a>]</span>hadden gevochten, dat ze verdeeld, uit elkaar geslagen ’n vragende hand zouen moeten ophouen, klonk ’t bericht zoo geweldig, +’t bericht dat duidelijk zei hoe zwak de juweliers zich begonnen te voelen, dat de groote menschen verrast zwegen, kijkend +naar Dovid’s lachrig-verheugd gelaat en de kinderen van den weromstuit even stil bleven. + +</p> +<p>De stem van de blinde vrouw, sprak ’t eerst. ’r Doode oogen bezwommen de lampekous, met bewegende glansjes in ’t melkwit. +Snuivend van aangedaanheid, op huilen af, zei ze: + +</p> +<p>“God zal ze zegene, omein wie omein, as zij de verstandigste zijne—en—en make dad-’r weer vrede komp... God zal ze zegene”... + +</p> +<p>“Zegene! Zegene!”, vlamde Eleazar en met hartstocht in z’n grijze oogen, driftig op de tafel steunend, ’n spottrek om den +smallen mond, riep-ie: “wìj kenne ’t zonder zegen. As ’t deze keer was misgeloope, hadde we ’t na jare weèr gedaan—zònder +zegen—zònder zegen—As we verlieze winne we nog—as we winne is de winst ’n futje van wat we later nème. De zegen van God kenne +zìj toe krijge!” + +</p> +<p>“Eli! Eli!”, knikkelde de blinde angstig: <a id="d0e3749"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3749">315</a>]</span>“hoe ken men zoo uitvare! Hoe ken men zoo vloeke! Is ’t geen mitswe dat God ze de éérste laat zijn—dat-ze simge krijge met +de armoei bij ons?” + +</p> +<p>“Simge! Meelijjen, zij!”, driftigde Eleazar: “as ze toegeve is de markt rijzend, hebbe ze stroppe, kost ’t te veel. Maande +hebbe de krenge tienduizend mensche met honger gedwonge! Weken en weken heb jij, hebbe de kindere niet te vrete gehad. Nou +in-eene simge? Zij meegaan met God! Die weet zoo goed as u en ik, dat-ie ze uit d’r beurs mot blijve! As-die an d’r duite, +d’r mezomme komt, verstoort-ie de orde!” + +</p> +<p>“Mag-ie nie zegge, mag-ie nie”, glimlachte vredig de blinde: “God heit wel mijn ooge bezocht—en ’k bin nie in opstand”... + +</p> +<p>“Jij ben ’n engel”, zei Eleazar, ’r ineens zoenend, wat ’r bandeau dee verschuiven dat ’t zilverhaar pluisde in ’t lamplicht +en de kindren druk van lol begonnen te gieren. + +</p> +<p>Zij ’r bandeau lacherig terugduwend, zei nog eens: “God zal ze zegene—huillie en juillie”... +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Essie zette de pan met de visch op tafel<a id="d0e3763"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3763">316</a>]</span>—Rebecca nam de rijst met de erwten van ’t vuur—Suikerpeer brak de harde bokkings in drieën. Vroolijk, gijntjes schreeuwend, +groepten ze om de twee tafels, pratend over ’t nieuws, over de kou buiten, over de handigheid, ’t gogme, van Eleazar om visch +te vangen in ’n bijt. Telkens als Essie, zuinig mikkend, ’n bliek op ’n bord had geschept, vroeg Rebecca zangerig-vrindelijk: +“Lus u ook wat van mijn klatsch?”, en als iemand dan ja zei, smeerde ze den potlepel in de brei. Suikerpeer, kijkend voor +wie de portie was, deelde de staarten en koppen van de harde bokkings aan de kindren, de middenbrokken aan de grooten. Voor +wie ’t wou hebben, roosterde-die ’n stuk in ’t open gat van de kachel, wijkend als de vlam door ’t druipend vet laaide. ’t +Doorstonk de heele kamer, niemand had ’r hinder van. ’t Werd een stilte van slurpen, happen en vorkengetik. Reggie, voorzichtig, +doorploos den visch met ’r vingers, bang voor de graten, lei de schilferstukjes op de boterham. Dovid, zwijgend, uitgehongerd, +vrat den harden bokking met graten en vel, lepelde de rijst en de erwten zoo driftig, dat Essie verwonderd ’r hoofd schudde. +<a id="d0e3765"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3765">317</a>]</span></p> +<p>“Dovid—jij vreet je ’n barschting!”, waarschuwde ze. + +</p> +<p>Dovid, snel-slikkend, ruig-van-gijn, had moeite te antwoorden: “voor mijn part zalle juillie over twee dage sjiwwe over me +zitte, as ’k maar genog krijg!”—, riep-ie ’n vollen lepel ’r bij persend. + +</p> +<p>“Hè! Hè! Wad-’n barschtkeel!”, lachte Mijntje. + +</p> +<p>Bij ’t raam, op mekaar, zaten de kinderen, Saartje naast Meijer—Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie ’r over. Jaantje lustte +’r bokking niet, ruilde met Meijer, die ’n hap rijst afgemikt lepelde. Op den hoek, dicht bij Eleazar hurkten Rebecca en Joozep +op ’n sinaasappelkist. Soms klopte Poddy met z’n stok tegen de overzij-deur, ging Rebecca hooren. Of d’r nog bokkum was—of +’n graatje visch? En door den deurkier schreeuwde-die dan van uit de bedstee, dad-ze sigarette konne krijge as ze klaar ware, +zooveul as ze woue. Suikerpeer vertelde nòg eens hoe-ie gesàppeld had—wad-’n frot werk ’t was de sneeuw van stoepen te bikken. +En ’n haurik as ’r toezich hield. De pest had de vent in gehad, dat ’n jood an was genomen. As de christene vegers geen mieter +deëe had-ie z’n smoel gehouen—maar <a id="d0e3774"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3774">318</a>]</span>zóo as hij ’n luchie schepte, was de vuilik met rissches begonne, had-ie telkes geroope: nou Mozes!—en nou Semmie! En of hìj +dan zee: steek de moord en lek me de maarsch—tot ’t end toe had-ie ’m gesodemieterd. Toen proefde Eleazar, die ’t lekkers +voor ’t laatst had bewaard, van z’n èigen visch—brulden ze van ’t lachen, omdat net hij de vergalde bliek had te pakken. Hoe +’t geen haar had gescheeld, lachte Essie, of ’t was met de heele zooi gebeurd. + +</p> +<p>“Wil u nog wat van mijn klatsch?”, vroeg Rebecca weer. + +</p> +<p>Tante Reggie, langzaam happend, prettig van herinnerings-gepraat, zei dan hoe zij in ’r jeugd zùlleke snoek stoofde—snoek—in +die tijjen kon je an snoek komme—vandaag de dag, was ’r geen snoek meer en as ze ’r was, kon je ze niet benadere—hoe zij de +buike opvulde met koek en wad-’n eten dat was—’n eten zoo fijn as ze ’t op de heere- en keizersgrachte nie krege. Ja, zij +had kenne koke in ’r tijd—Essie die kon ’t ook—maar zìj had ’r ’n bijzondere slag van gehad. An een sjabbes, toen ’r man en +’r kindere in leven ware, en femilie over <a id="d0e3780"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3780">319</a>]</span>was, had ze voor zestien persone soep van één ossepoot getrokke—van één ossepoot met twee cente prij, een cent cellerij en +wat witte boonen. En geen slappe soep, maar ’n soepìe waarop de kracht dreef. Nou, Essie wou niet bewere dat ze voor zestien +persone van één poot kon koke, maar ze bracht ’t ’n heel eind van ’n dubbeltje koppevleesch. + +</p> +<p>Dovid knoopte z’n broek los, zat even te puffen. In geen maande had-ie zoo dik-betoeg gegete. Sappig peuterde z’n wijsvinger +in z’n mond om ’n graatje los te werken, dat tusschen de tanden schrijnde. + +</p> +<p>Na ’t eten, rommelden Rebecca en Mijntje den vatenboel bij mekaar. De kou van ’t huis lei om ’t eenig verwarmd kamertje. De +wind schoot met fluitingen over de binnenplaats, deed de deuren rammelen alsof ’r geklopt werd. Bij de kachel, de voeten tegen +den aschbak, zaten de mannen, Poddy’s natte cigaretten rookend, dat de lamp in melkwitte nevelen bleekte. Als de avond had +kunnen duren en duren, waren ze blijven plakken, blij mekanders stem te hooren, blij met de heerlijke gezelligheid. “En nou +zalle we juillie nòg is trakteere”, zei Essie. +<a id="d0e3786"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3786">320</a>]</span></p> +<p>Mijntje most ’r weer op uit, om bij de water-en-vuurvrouw ’n halleve cent heet water te halen, met ’n hallef lood koffie van +twee en halleve cent en ’n likkie gebrande stroop. As ze dan langs de melkslijter kwam, kon ze ’n halleve cent melk meebrenge +en uit de nasscherijwinkel twee cente zwarte balletjes—je kreeg d’r vier voor ’n cent. In de kast was nog ’n plat toetje kaneel—dan +had je alles voor frànsche koffie. + +</p> +<p>“Hebbe we dan komme genog?”—, vroeg Suikerpeer. + +</p> +<p>“Scharrele we wel”, zei Essie: “as Eli van benejen wat haalt”... + +</p> +<p>Met Mijntje samen, liep-ie omlaag, klappertandend van de kou in de gang, na ’t eten. En weer op den tast, nam-ie de kommen, +haastte terug naar de warme kamer boven. Op ’t portaal, in ’t donker, botste-die tegen Rebecca, die bij Poddy geweest was. + +</p> +<p>“Bin jij ’t Mijntje?”—, vroeg ze. + +</p> +<p>“Ja”, zei hij vroolijk. + +</p> +<p>“Niewaar!”, lachte ze ’r handen uitstekend en z’n ongeschoren gezicht beaaiend—’r adem blies langs z’n hoofd. + +</p> +<p>Toen ineens, sloeg-ie z’n armen om haar <a id="d0e3803"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3803">321</a>]</span>middel, drukte ’r tegen zich aan, wild en hartstochtlijk. Den heelen tijd an tafel, had ze ’m zitten kwellen met de gitting +van ’r oogen, met de frischheid van ’r mond. Nou hàd-ie ’r, ’r natte lippen op zijn lippen, ’r borst tegen zijn borst, ’r +buik tegen zijn buik. Hij tuimelde haast van verrukking, zoo als ze ’r armen om z’n hals klitte, zoo heet als ’r mond den +zijne bezoog, zonder ademschepping, zonder zucht. Met gloeiende oogen, vaster aandrukkend, met fel-rosse vlamming in ’t hoofd, +voelde-ie de warmte van ’r mond, dien-ie niet zag, de kieteling van ’r haar, dat-ie niet zag, de passie van ’r lichaam, dat-ie +niet zag. + +</p> +<p>Mijntje die de trap opsjokte, ketste hen van mekaar. + +</p> +<p>Mal van gebaar, bleek, kwam-ie de kamer binnen, terwijl zij naar ’r vader terug liep. En toen ze ’n oogenblik later, lacherig, +dwalend-van-oogen de deur opende, keek ze naar iedereen, niet naar hem, in lichtschuwe beduusdheid. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Essie zette koffie, telde de zwarte balletjes—acht voor twee cente, zooas ze gedacht had. Balletje na balletje kraakte ze +tusschen ’r kiezen in tweeën, dee in elke kom ’n helft. <a id="d0e3813"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3813">322</a>]</span>Gruizelde ’n balletje stuk in ’r mond, dan taxeerde ze de scherfjes die an ’r vingers kleefden, wreef ze langs de randen der +kommen. Mijntje strooide voorzichtig kaneel uit ’t toetje en Rebecca, licht-bevend goot ’t water in de kous met de gemalen +koffie. Slurpend en blazend dronken ze toen, luidruchtig, dol, gijntjes en grappies vertellend. + +</p> +<p>“In geen jare—in geen jare”, knikte de blinde: “hei-’k zooveul an één stuk hoore lache—in geen jàre”... + + + +<a id="d0e3817"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3817">323</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">XIV.</h2> +<p>Vroeg, den volgenden morgen, was-ie naar Juda, die in de Rapenburgerstraat woonde, geloopen. In bed kon-ie ’t niet uithouen. +Uren en uren had-ie koortsachtig, verhit van bloed, aan wat op ’t donker portaal gebeurd was, liggen denken. ’r Was tusschen +hem en haar iets ontstaan, ’n geheim geworden, dat ’m verheugde en hinderde. Als-ie de zuiging van ’r lippen, de lenigte van +’r lichaam hervoelde, werd ’t rood achter z’n oogleden—als-ie dàcht, ’r in z’n verbeelding nam, ’r geheel voor zich trachtte +te zetten, ’r met moeite zag in de avond-late troebeling van z’n herinnering, kwelde ’m ’n verdrietige onrust, ’n sarrende +gejaagdheid. Z’n theorietjes van nóóit ’n jodin te trouwen, had-ie tegen den grond geschopt. ’n Jodin—was z’n stokpaardje—zou +’m ’t gevoel van bloedschande geven. Zooveel <a id="d0e3823"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3823">324</a>]</span>eeuwen en eeuwen, had het ras zich door oorzaken en geloof afzonderlijk gehouden, zooveel eeuwen had ’t de simpelste natuurwetten +geschonden, zooveel eeuwen was de voortplanting in aangetaste, altijd gesloten kringen geschied, zooveel eeuwen hadden ze +d’r bezittinkjes in èigen familie vermeerderd, dat ’n volgroeid joden-lichaam in joden-centra uitzondering was, dat afgezien +van krotten en sloppen en armoe, de minderwaardige teeltkeus van àltijd ’n jood of ’n jodin, de straten met verlepte, leelijke +menschen vulde. Nou was ’t ras voor ’n groot deel zenuw-ontaard, zieklijk van geslachtsdrift, geteekend door die geslachtsdrift—’t +dronk niet—’t leverde in verhouding de meeste krank-zinnigen—’t koppelde overal, om belangen, leden van ’n zèlfde familie +en die kregen dan ’n nieuw geslacht van blinden, imbecielen, ontaarden. Ze hadden dat nooit geweten, nooit kùnnen weten, gezwiept +als ze werden door fanatieke rabijnen, die zegenden als ’n merkwaardig volk hopeloos stièrf en schimpend de enkelingen vloekten, +die zich met anderen mengden. ’t Smeerlappig leven van joden-jongens, met chrìsten hoeren natuurlijk, vóor ’t huwelijk was +bijzaak—’t trouwen <a id="d0e3825"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3825">325</a>]</span>van ’n jood met ’n christin, van ’n christen met ’n jodin, wat meestal ’n gezond ras gaf, was het tornen aan heilige wetten. +Telkens als Eleazar zichzelf ten voeten uit in ’n vitrine-spiegel zag, z’n zwaar bovenlijf, z’n korte beenen, z’n groot hoofd, +telkens als-ie op Zaterdag de volte der Kalverstraat bekeek, de misvormde gelaten, de povere lichamen, wrokte-die om de misdaden +van ’n kansel gepreekt, om ’n monsterachtige traditie die elken dag slachtoffers nam. Hoe hadden ze als kinderen niet gelachen +om Abram-de-kippenslachter, die ’s avonds en ’s nachts niet zien kon—overdag wel. Overdag liep Abram als ’n hoentje, vlug +en piender—tegen schemer, struikelde-die over stoepranden, dee-die om den haverklap smakken en vallen. Abram zuipt, zeien +de christenen. Abram heit ’n wonder-van-’n-gebrek an zijn oogen, zeien de joden. Abram was naar ’t gasthuis geweest, om zich +te laten genezen—ze hadden ’m daar onderzocht, ’m niet geholpen. Zoo als de avond inviel werd Abram-de-kippenslachter blind—zoo +as ’t dag werd, keek-ie weer. Op ’n morgen hadden ze ’m uit ’n gracht opgehaald met ’n korf kippen, die óók verdronken waren. +Eleazar was juist, om ’n beginnende <a id="d0e3827"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3827">326</a>]</span>loodvergiftiging, bij den dokter in behandeling—toen de schouwing gedaan was—nooit had-ie de glimlachende woorden van den +dokter vergeten: “dat komt door <span class="letterspaced">Unzucht</span>, Eli, as neefies en nichies en achterneefies met achternichies trouwe”—Voor ’t eerst van z’n leven, had-ie toen ’n begrafenis +meegemaakt, uit jongens-nieuwsgierigheid, en ’t verwrongen, blauw-paars gelaat van Abram-de-kippenslachter, dat-ie zag toen +de hoofdzak in de kist werd geduwd, stond ’m nog bij in z’n gansche verwildering. Al gebeurden die dingen niet elken dag, +al dee je dwaas ze te zwart in te zien—hoe ouwer je werd, hoe sterker je ’t verworden oplette, den vloek van ’t klitten der +joden. Dikwijls was-ie verliefd geraakt—eens op de dochter van ’n bakker—eens op de zuster van Rijst—eens op ’n roosjesslijpster. +Maar as ’t dan kwam tot ’n praatje, ’n heupduwend wandelingetje, stuitte ’m iets in ’n kijken, ’n mondtrek, ’n lach. Ze hadden +allen gelijkenis, stem-herinnering, lichaams-doen—ze leken op z’n tante—z’n zuster. Het was krankzinnig: het denkbeeld van +bijslaap bij ’n jodin, gaf hem jood-van-ras, de sensatie van bloedschande. En als-ie zichzelf bekeek, z’n geteekend jodenlichaam, +<a id="d0e3832"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3832">327</a>]</span>z’n groot hoofd, z’n bleek gezicht—dan herkende-die duizend joden die-die méér had gezien. ’n Jodin nam-ie nooit. Die natuur-schànde +moest gebroken worden. Alleen door lossing in ’n gemeenschap van “vreemdelingen” werden de joden weer gezond, verdween een +der gedrochtlijke vormendienstjes. Met Juda, had-ie over dat stokpaardje geschetterd, Juda die ’m grinnekend ’n anti-semiet +noemde. Ja, hij wàs ’n heerlijk-gezonde anti-semiet, omdat-ie ghetto-leven verachtte, bij zijn ziening van eene menschheid +geen semietisme kon voorstaan. Haatte je niet als je betere dingen liefhad? Hadden de Mozaïsche wetten niet genoeg gekankerd, +moesten de oogen langer gesloten blijven—liep de maatschaplijke werking van vandaag niet storm op de maatschaplijke van voor +eeuwen?—“Je wordt—je wordt”, glimlachte Juda telkens: “je wordt stapel-mesjogge op wat ’t dichtst bij je is en waar je ’t +minste an denkt. Daar helpt geen redenatie tegen”. En nou—nou waren de theorietjes door gevrij in ’t donker geblazen. Bij +’t russisch jodinnetje, was z’n hartstocht gaan werken. Hij had ’r gezoend—op ’r vollen mond—op ’r rijpen mond. ’r Adem had-ie +geslikt—haast ’r borsten <a id="d0e3834"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3834">328</a>]</span>te pletter gedrukt. Als ’n woeste passie was ’t over ’m gekomen. Als-ie ’t moment nog eens, nog eens hervoelde, trilde alles +an ’m, puilde z’n denken in leegte, stapte-die wezenloos. Wat vandaag in je gehamerd stond, smeet je morgen weg—gedachten-paskwil +as je was. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Vlugger liep-ie. Juda kon van den brief, dien de juweliers hadden geschreven, weten—of ’t waar was—of ’r conferentie zou wezen—of +’r kans was te winnen. + +</p> +<p>’t Huis was door steunbalken gestut. + +</p> +<p>Voor-ie ’r binnen kon, moest-ie ’n poos wachten. + +</p> +<p>De krotten er naast en er achter, op de plek waar ’n hoog pakhuizenblok zou komen, waren afgebroken. + +</p> +<p>Achter metselden ze al, stond ’n versche muur met stellingen, steenen, kalkbakken. De vorst hield den arbeid tegen. + +</p> +<p>Voor, in de ruimte aan de straatzij, besloten in de oud-kalkige-wanden der huizen rondom, diepte een uitgehouwen aardpoel, +nog geen week geleden doorbaggerd, nu tot bonken en rotsen gevroren. + +</p> +<p>Achter, op platte balken, rustte de heimachine met tobben ijs en saamgebakken kolen. De <a id="d0e3852"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3852">329</a>]</span>sintels en ’t aschgruis, gegrepen door de snerpende kou, lagen in den ijzeren modderkoek verzogen. + +</p> +<p>Hoog boven de ouwe daakjes, plots in ’t daglicht gekomen venstertjes, stramde de heistelling, spichtten gladde palen. Halfwege +in den grond gemokerd, den dikken kop gesnoerd in een platgebeukten ring, wachtte een heipaal, die gestuit had, nu geklemd +bleef in den harden, onwrikbaren ijsbodem. Het roestig blok, niet meer hangend aan ’t pluizig kabeltouw, rustte op den ring. + +</p> +<p>Naar de straatzijde zwartte ’t aardgat met bitse kluiten en grauw-geslagen greppels. Plompe koppen van palen staken er uit. +Een enkele steunbalk lei reeds beklonken, klaar om ’n muur te dragen en in ’n aarde- en steenenhoop boorden schoppen en spaden +daar neergestooten en door de vorst vastgeroest. Zelfs de stappen der logge baggerschoenen waren versteend. Ineens was de +kou losgekomen, ineens had ze de werkers verjaagd, de kracht der machine genekt, de invreting der heipalen geketst. + +</p> +<p>Nu, wachtend op den dooi sjouwden ze steenen aan. Voor de donkere diepte met ’r knoerstige wakken en kuilen, werd ’n kar gelost. +Het paard, knooklig en oud, stond te hijgen. Witte <a id="d0e3860"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3860">330</a>]</span>ademstortingen dampten z’n neusgaten uit. Moe en slap rustte ’t tegen ’t lemoen. Om beurten grepen de lossers ’n vracht steenen, +de handen in roodleeren wikkels. En die dan zwaaiend op ’t kussen dat den schouder dekte, daalden ze de ladder af naar den +bevroren aardpoel. Benee, loopend over kreunend-piepende planken, tusschen de greppels en paalstompen, smakten ze de steenen +op een vierkante laag bij de heimachine. + +</p> +<p>Anderen reden heipalen, bunglend aan kettingen tusschen tweewielige karren. + +</p> +<p>En omdat een paal z’n draai verkeerd had genomen, tegen de overzij-stoep stuitte, wachtten de voetgangers, bang voor ’t ruwe +gerol dat de keien bedreunde. Eerst toen de ketting verlegd was en ’n breedschoftig paard de pooten schrap-zette, dompte de +paal naar benee, bol van smak—werd de straat weder vrij. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Het nauw, vunzig-muffend trapje oploopend, twee-hoog achter, klopte hij aan. + +</p> +<p>’t Bleef stil. Waren ze niet thuis? + +</p> +<p>Harder tikte-die, draaide de kruk om. + +</p> +<p>Voor ’t kleine venster zat ’n meisje te slapen, ’t hoofd langs de stoelleuning, de armen futloos <a id="d0e3876"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3876">331</a>]</span>vergleden. Ze geleek was-bleek, met scherpe gelaatsjukken. + +</p> +<p>Aarzlend, de hand aan de deur, niemand anders ziend, ’r niet herkennend, denkend dat-ie verkeerd was, wou-ie weer heengaan, +toen ze wakker werd en zonder ’t hoofd te verleggen als iemand die òp is, vroeg: + +</p> +<p>“...Wiè is daar?” + +</p> +<p>Op ’t raampje toestappend, glimlachte hij. + +</p> +<p>“Kennen we mekaar niemeer, Eitje?” + +</p> +<p>Opzittend, moe van gebaar, knikte ze. + +</p> +<p>“Is Juda niet thuis?” + +</p> +<p>“Nee”. + +</p> +<p>“En moeder?” + +</p> +<p>“Nee”. + +</p> +<p>“Dan wacht ’k effen—as ’k mag”. + +</p> +<p>Over ’r zittend aan ’t withouten tafeltje, zag-ie eerst hòe wit ze was, hoe hol ’r oogen stonden, hoe ’r handen smalden. In +geen jaren had-ie ’r gesproken. As-ie Juda thuisbracht, bleven ze voor de huisdeur redeneeren, heen en weer loopend, van hoekpand +naar hoekpand. Boven was-ie in langen tijd niet geweest. Als-ie vroeg hoe ’t met Eitje ging, die alleen met heel-warme dagen-van-den-zomer +de straat op mocht, zei Juda dat ’t ’tzelfde bleef, dan eens wat beter, dan <a id="d0e3900"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3900">332</a>]</span>opgewekt, dan dagen en dagen te moe om ’t bed uit te komen. ’r Eene long was mis. ’t Kon maanden duren, ’t kon afloopen. Dat +had God in zijn hand. Ze was de oudste van drie, altijd gezond geweest en bijna zonder overgang dàt. Soms, als-ie toch in +de buurt was, wipte de armendokter aan, voelde ’r pols, zei dat ze geduld most hebben, dat ’n heete zomer ’r ’n heel eind +op streek kon brengen. Maar ’r borst onderzoeken dee-ie niemeer. + +</p> +<p>Teruggeleund in den stoel, keek ze ’m aan, zei ineens wat-ie dàcht: + +</p> +<p>“’k Zie d’r uit, Eli, as ’n oud vrouwtje, nie?” + +</p> +<p>“Nee”, knikt hij. + +</p> +<p>“Ja”, knikte zij. + +</p> +<p>“Geen denken an”, praatte hij: “je heb ’n kamerkleur—je ziet ’r nie uit as ’n boerin—maar werachtig—werachtig—meelij hoef +’k nie met je te hebben”<span id="d0e3912" class="corr" title="Bron: ,">.</span> + +</p> +<p>“Og, wat zit je te liege!” zei ze kort—en’r oogen sluitend, bleef ze stil, met de lippen happend als de stervende bliek, die +Jan-van-den-schoenmaker gister in z’n hand had gehouen. + +</p> +<p>Ze was schrikkelijk oud geworden. Ouwer dan achttien kon ze niet zijn. Nee, ouwer niet. Want Juda’s koperen bruiloft was nog +geen <a id="d0e3919"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3919">333</a>]</span>zeven jaar gelejen, de gassene die tot ’s morges geduurd had. Toen en later was ze ’n vroolijk gezond ding geweest, ’n babbelkous, +’n rap helpstertje van ’r moeder, die geen smetje kon zien, die den heelen dag wreef en plaste—’n giegelende gans, die café-chantant-deuntjes +onthield en dol was met lezen. Ze verslond romans en rommel uit leesbibliotheekjes—ze kroop, als kind, op den zolder waar +de wasch hing te drogen, turf stond gestapeld, om ongestoord in boeken op te gaan. Dan zat ze bij ’t dakraam, de vuistjes +op de ooren gestompt, vergat ’r eten, ’r drinken, bleef den heelen avond stil, de avonturen der helden en heldinnen in genieting +herkauwend. ’t Was zoo erg geworden, dat ’r vader, nijdig om ’r bleeke kleur en ’r rooie oogen, geen centen meer gaf om boeken +te halen. In ’r ziekte hadden ze ’r met romans vertroeteld. Geen dag ging voorbij of ze las op ’r bed als ze niet te moe was. +Soms als ze machtloos ’t boek liet glippen, als elk gebaar ’r te veel was, ’t praten ’r hinderde, wou ze nòg ’t eind van ’n +historie weten, zat Juda voor ’t bed, brabbelde ’n stuk, half-begrijpend en slaperig. En als-ie voorzichtig ophield, blij +dat-ie mocht uitscheiden, na ’n harden dag arbeid, <a id="d0e3921"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3921">334</a>]</span>of als-ie geeuwend de lectuur stopte, zei ze zachies: “verder”. Had ze ’n goeien dag, ’n dag van veerkracht, dan schoof ze +’r stoel dicht naar ’t raam, las tot ’r wangen rood werden. ’t Mocht niet, ’t vermoeide te veel zei de dokter—as-ie weg was, +begon ze opnieuw. De verhalen van Scott, de romans van Dickens, Paul de Kock, Eugène Sue en Dumas had ze in vertaling verslonden. +Vandaag, even alleen, ziek van ’n nacht die in kuchen en hoesten voorbij was getraagd, had ze niet kunnen lezen. ’t Zitten +was ’r te veel. Als in doods-besluiping hing ze achterover, den mond ge-vierkant, de lippen bleek als ’r huid. + +</p> +<p>De handen om de knie geslagen, keek-ie ’r aan, snel de kamer doorstarend, als ’r oogleden open kwijnden. ’t Kacheltje brandde. +Op de plaat stond ’n steenen kan met schokjes-schuddende koffie. Bij den kolenbak lei ’n poes als ’n wolprop gekrinkeld. + +</p> +<p>“Ken ’k je met wat diene?”—, vroeg-ie, meenend dat ze ’t benauwd kreeg. + +</p> +<p>“Nee”, zei ze: “je mod-’t nie kwalijk neme—as ’k—as ’k zoo zit—’k bin te moei om te kletsche.” + +</p> +<p>“’k Weet ’r alles van”, zei hij, pogend ’r op te vroolijken: “’k ben ’r zelf is naar an toe geweest—met ’t zelfde”.... +<a id="d0e3931"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3931">335</a>]</span></p> +<p>“Jij!”, glimlachte ze mat, met ’n toon van hoe-ken-dat—hoe ken dat met jou die zoo gezond ben. + +</p> +<p>“’k Heb ook in ’n gasthuis gelegen—ook met iets an me longen—en ’k ben besser geworden.” + +</p> +<p>“Hei-jij in ’n gasthuis gelegen?”, vroeg ze, op de elbogen leunend. + +</p> +<p>Hij knikte. + +</p> +<p>“Ook voor je borst?—En besser geworden?”—, zei ze, met ’n tikje ontwakenden wil. + +</p> +<p>“En hóé besser!”, lachte hij: “denk is an: in ’n gasthuis in Brooklijn—in ’n ànder land—bij vreemden. As ’k me zoo slap voelde +as jij nou—had ’k geen vader, geen moeder bij me—geen kip—nee, werachtig nie-eens ’n poes”... + +</p> +<p>Ze lachte. + +</p> +<p>“Welk boek lees je?”—, vroeg-ie dan, de vette kaft van ’n gehuurden roman, omklappend—: “Zoo—zoo—Marlitt—Marlitt—<span class="letterspaced">Rijksgravin Gisela</span>”—en ’t reepje krantepapier wegtrekkend, waar ze gebleven was—: “zal ’k je ’n brokkie voorlezen?” Ze zei niet ja, niet nee. +En met ’n grokkige stem, de romantische phrases komiek vindend, <a id="d0e3951"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3951">336</a>]</span>begon-ie: “Gisela was doodsbleek geworden. Die twee menschen dáár vernielden zonder erbarming den heiligen stralenkrans, dien +zij zoo even nog met vurigen ijver verdedigd had. Al wist zij, dat haar grootmama steeds op een afgezonderde hoogte had gestaan, +van waar haar naar liefde smachtend kinderhart steeds een ijskoude luchtstroom was toegewaaid, zoo had zij er toch nooit aan +getwijfeld, dat die zekere mate van terugstootendheid uit iets anders voortvloeide dan uit de strengheid van zeden en de verhevenheid +dier trotsche vrouwenziel”...—Even haalde-die adem, blies, zei lachend: “da’s ’n zin om van buiten te leeren, wat?” + +</p> +<p>Zij, niet luistrend, keek naar de ruitjes van ’t venster. Toen, terwijl-ie ’n eind verder was en mal droog had gelezen: “Mijn +hemel, genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw voornemen toch ten uitvoer brengen”..., hoestte ze droog, +vroeg onrustig: + +</p> +<p>“...Wat doene ze naastan?” + +</p> +<p>“Waar?”, zei hij, verwonderd dat ze niet luisterde. + +</p> +<p>“Naastan—waar ze bouwe.” + +</p> +<p>“Niks”, zei hij: “steenen dragen. Zal ’k harder lezen?” +<a id="d0e3963"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3963">337</a>]</span></p> +<p>De dreunslag van ’n heipaal die omlaag smakte, rammelde tusschen de buitenmuren. Nou-ie zweeg hoorde-die de plank zwiepen +en stooten, waarover de steendragers liepen. + +</p> +<p>“Ja, lees harder,” zei ze, ’t hoofd weer in rust achterover, maar nog vóor-ie ’n woord had gesproken, zat ze gejaagd op. + +</p> +<p>“Wi-je me stoel ’n beetje na ’t raam douwe?” + +</p> +<p>“’t Tocht bij ’t raam.” + +</p> +<p>“Hindert nimmendal.” + +</p> +<p>“Hier waar ik zit, vóél ’k ’t”. + +</p> +<p>“Hindert niks. Ik wil kijke.” + +</p> +<p>De stoelpooten schrapten over ’t zeil—de poes wakker geschrikt, sprong op tafel. + +</p> +<p>“Dichter bij—toe”, zei ze, prettig. + +</p> +<p>Ze stutte ’r elboog op ’t kozijn. Hij, met ’n ouwe krant en ’n zakmes, dichtte den tochtkier, droeg ’n stoof aan. + +</p> +<p>“Dank je”, zei ze, doodelijk-wit in de frischte van ’t raamlicht en met ’r dunne, bleeke vingers trok ze ’t gordijn op tot +de franje om den stok wrong. + +</p> +<p>“Ze beginne weer”, zei ze toen, ’t voorhoofd tegen de ruit gedrukt. + +</p> +<p>“Met wat?” vroeg-ie zonder dat-ie ’r gezicht zag. + +</p> +<p>’r Vol-weeldrig zwart haar stond ’n oogenblik <a id="d0e3992"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e3992">338</a>]</span>in den wijden adem-nimbus van ’t glas. + +</p> +<p>En met den rug naar ’m toe, ongevoelig voor de poes die rugjes gaf aan ’r slaphangende hand, zei ze eentonig: + +</p> +<p>“...As ze steene andrage—en as ze pale sjorre—dan wète ze dat de dooi komp.” + +</p> +<p>“Ja, dat zal wel”, zei hij, de poes aaiend. + +</p> +<p>“Dat zal wel”, sprak ze na: “en dan gane ze weer metsele”... + +</p> +<p>“Ja”, zei hij, in den toon van ’n praatje zonder doel. + +</p> +<p>“En dan duurt ’t hoogstes twee dage”, praatte ze mat, den adem-nimbus in parelmoere wrijving vervlakkend. + +</p> +<p>“Wat?”—, vroeg-ie nog eens, schuw naar den gepletten zakdoek op den stoel, ’n zakdoek met bloedvlekjes kijkend. + +</p> +<p>“De muur”, zei ze, terug-zittend, de blauwe lucht bestarend. + +</p> +<p>“Ja”, zei hij, onnoozel-weg, niet begrijpend wat ze bedoelde. Zoo dikwijls antwoordde je luk-raak, as ’r niks viel te antwoorden. +En ’t boek weer opnemend, vroeg-ie: “zal ’k verder lezen?” + +</p> +<p>“Ja”, zei ze. + +</p> +<p>Zoekend waar-ie gebleven was, herlas-ie den <a id="d0e4016"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4016">339</a>]</span>laatsten zin: “Mijn hemel, genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw voornemen toch ten uitvoer brengen?—riep +de dokter—de waardige bemiddelaar tusschen leven en dood beefde inwendig van toorn, maar hij beheerschte zich toch, terwijl +mevrouw Von Herbeck in sprakelooze verbittering onophoudelijk aan haren zakdoek trok en plukte”... Ophoudend grinnekte-die, +wou iets mals zeggen, maar ’r aankijkend, schrikte-die. Ze zat met ’r elbogen op ’t kozijn gestut—dikke tranen vielen op ’r +omslagdoekie. + +</p> +<p>Voelend dat-ie ’t zàg, zei ze: + +</p> +<p>“Werom hou je op?” + +</p> +<p>“’k Verveel je,” zei hij, ’t boek dichtklappend: “waarom huil je?” + +</p> +<p>“Zoo maar”, praatte ze—en weer in den toon van straks sprekend: “’t is jammer—as je effen wach komp de zon langs ’t kozijn—poes +weet ’t al. Googeme rakker”. + +</p> +<p>Werklijk ’n plasje zon, gul van lichting en bewegend alsof ’t door ’n scherf spiegelglas werd gekaatst, kringelde langs den +kozijnhoek op tafel. + +</p> +<p>Vreemd-lachend lei ze ’r vingertop in ’t wiegelend plasje. +<a id="d0e4030"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4030">340</a>]</span></p> +<p>“Over ’n kwertier”, zei ze, de richting aanduidend: “krijg je lich dáár in de hoek bij ’t kassie en dan kruipt ’t zóó om na +de koperen doofpot—dan blijft ’r nog effen ’n streep—en dan zie je ’m niemeer”. + +</p> +<p>“Hoe weet je dat zoo precies?”, glimlachte hij. + +</p> +<p>“Omdat-ie nou schuins achter de huizen daar komp en weggaat achter de muur”. + +</p> +<p>Buigend over de tafel, keek-ie door ’t raampje naar wat achter ’t huis werd gebouwd. Stevig uit den grond plompten de dikke +pakhuismuren, met zware, egale, witte balken. De stelling, die hij buiten gezien had, toen-ie moest wachten, stond op ’n paar +meter afstand. Op de bovenste plankenlaag, zoo dichtbij dat je ’r op kon stappen, leien baksteenen en kalkbakken, sommige +met troffels er in. En tusschen de voegen der reeds gemetselde steenen rulde de kalk in korzlige strieming. Even over den +rand van den versten muur, pluisde takken-gewar, scherp van zwartte, licht deinend op den wind. De lucht, staalgrijs met blauwe +scheemringen, waar de zon scheen, wijdde diep over de daken der krotjes bij de opengebroken ruimte. + +</p> +<p>Nog terwijl-ie keek, klonk ’r stem, monotoon. <a id="d0e4041"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4041">341</a>]</span>Ze zei iets dat ’m op den stoel terugwrong. + +</p> +<p>“...As ’k dood mot gaan, was ’k liever dood gegaan vóór die af was”. + +</p> +<p>“Dood gegaan! Dood gegaan!”, snauwde hij haar toe: “’n jong ding as jij mot zulke nonsens niet zegge.” + +</p> +<p>“Wat hellept smoeze?”, zei ze verveeld: “wad-’k weet—dat weet ’k—’t was zoo gezellig...” + +</p> +<p>Hij hield z’n mond. + +</p> +<p>Zij, de hand warmend in ’t grooter geworden zonneplasje, speelsch de poes verduwend, die spinnend ’t zelfde zocht, praatte +door: + +</p> +<p>....“Toen de boel af was gebroke, kon je zien, kon je zien—elleke dag wat anders. In September zijne ze begonne. As je eerder +hier was gewees, Eli, ha-je je hart kenne ophale. Herinner jij je nog, hoe ’t vroeger was?” + +</p> +<p>“Nee”, zei hij. Nooit had-ie ’t opgelet. ’t Was hier as overal. + +</p> +<p>“Vroeger zag-ie niks as dake en dake—vroeger ha-je daar ’n goot enne daar ’n raampie met ’n tulle gordijntje enne daar ’n +schoorsteen—as de wind ’r op sting krege we de rook binnen—herinner jij je dat nou nie?”... + +</p> +<p>“Nee”, zei-ie nog eens. +<a id="d0e4061"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4061">342</a>]</span></p> +<p>“Ikke wel,” lacherde ze: “van me zevende dad-we hier wone, hebbe we ’t gehad—da’s nou òver de tien jare—en we zijne wel is +op de dake geklomme me broer en ikke, maar nie ver, nie ver, want dan kreeg-ie ’n boch met ’n diepte om duizelig over te worde.—In +September zijne ze gaan breke, eerst de panne, toen de balke, toen de steene. Vader heit ze wel ’n kom koffie door ’t raam +angereikt, as ze bezig ware—enne toen kwam de boel open—dat was zoo vreemd—zoo raar—net of je verhuisd was—of-ie in ’n ànder +huis zat”... + +</p> +<p>“Dat zal wel”, zei hij, terwijl ze kuchte van ’t lange praten. + +</p> +<p>“...Je kon de boome van de grach, die nog groen ware zien en sjijn as de zon binnen scheen.—Tot twee uur sting-die in de kamer, +òver de streepies van ’t kleed tot bij de bedstee. Je ken nòg zien waar ’t behang is verschoten. Daar. En dat was zoo gek, +zoo verschwarzt—nooit was-ie in de kamer gewees, nog nie op de tafel as nou. ’t Was soms zoo warrem, dat moeder in ’r jekkie, +met d’r bloote hals, voor ’t raam zat. En ’s avonds, ’s avonds was ’t zóó raar—luister-je nie?—Vroeger keek-ie ’s avonds nie +na <a id="d0e4068"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4068">343</a>]</span>buiten—d’r was geen buiten—d’r ware enkel panne—enne dan bleef ’t gordijn neer—nie voor de inkijk—de inkijk van de panne, +da’s om te lache, waas?—voor de gezelligheid as de lamp brandde. Maar nou, nou de boel open lee, nou zag-ie daar en daar lichte +raampies en as ’t donker was, zag-ie sterre”... + +</p> +<p>“Dat zal vrèemd zijn geweest”, zei hij, knikkend. + +</p> +<p>“O zoo vreemd. Je wist nie wad-je zag. Je zag de groote beer—ken je die?—dat zijne d’r zeven bij mekander—as briljante—vier +zóo—enne vier zóo. De lamp hebbe we wel is uitgelate om te kijke.” + +</p> +<p>Ze zweeg, de stelling, den pootigen muur, de kalkbakken besoezend. + +</p> +<p>“As de dooi deurgaat—is ’t weg—krijge we ’n muur tweemaal zoo hoog as ’r gewees is. ’k Wou dad-’t gong vrieze, zoo hàrd, zoo +hàrd, maande en maande.—In twee dage zijne ze d’r—’k hei ’t geteld—d’r komme telkes acht, lage en tweemaal acht zijne zestien—dan +blijft ’s avonds ’t gordijn weer neer—is ’t uit met de pret, poes”. + +</p> +<p>De kat zat te spinnen—’n hoek van ’t tafelblad zwom in licht. +<a id="d0e4080"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4080">344</a>]</span></p> +<p>Stroef keek-ie ’t raam uit, meetellend of ze gelijk had. + +</p> +<p>Zij, op, wit van vermoeidheid, lei achteruit in den stoel, de oogen gesloten. ’n Poos zaten ze zwijgend, plofte de koffiekan +’r schokjes, knerste ’t zwiepend gepiep van de plank waarover de steendragers liepen. + +</p> +<p>Toen vroeg ze of-ie verder wou lezen. + +</p> +<p>“Nee—nou niet”, zei hij stug. + +</p> +<p>“Doe me ’t plezier, Eli”, zei ze: “jij lees beter as vader”. + +</p> +<p>“Je hoofd staat ’r nie na”. + +</p> +<p>“Doe me ’t plezier”, zei ze, mat. + +</p> +<p>En in de wachting op Juda, vervolgde-die van <span class="letterspaced">Gisela</span>, ’t zonlicht op ’t boek, de woorden in dwaze verte gesproken. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Rozetje, de moeder, zindlijk, mager vrouwtje, dat nog wel is bakerde, as ’r in de buurt gelegenheid was, nou op ’n kraam liep +te wachten, ’n kraam van àlle minnute bij Jacobs, de-kooschere-vleeschwinkel, en verdrietig werom kwam, omdat ’r wel weer +’n pijntje hier en ’n pijntje daar was, maar nog geen begin van weëen—hoe men zoo stom was om geen anteekeninge te houe begreep +ze bij god niet!—<a id="d0e4104"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4104">345</a>]</span>Rozetje liet dadelijk ’t hoog-geflapt gordijn neer. Zooveul licht gaf gewoon ’n verschteering in de kamer. Bedrukt, in zorgen +om de laatste centen die op raakten, dee ze bedrijvige dingetjes, zacht van gebaar asof ze in ’n kraamkamer liep. Verstandig +praatte ze terwijl, met angstjes in de oogen om Eitje die achterover leunde, ’t gelaat in de schaduwlijn der gordijnlat. Nee, +ze had Juda niet willen terughouen van de staking, al verdiende-die dikwels rijk as baas. En ze klaagde nou nòg nie waar-ie +bij was, zoo as honderde vrouwen die elleke dag as ’n oordeel te keer gingen. Maar ze dàcht ’r van, wat ze dacht. Voor alle +roezies in de gezinne, voor al de schrikkelijke roezies wou ze wel ’n dubbeltje hebbe, dan had ze ’n gezegend jaar. Dat komt, +zei Eleazar, bijna fluisterend sprekend om de zieke niet te storen—dat komt omdat niet alle vrouwen zoo wijs zijn as jij. + +</p> +<p>“Wijs—wijs”, zei ze bedenklijk: “wat je wijs noemp. ’k Hei daar ’n zustand bij Klaroen bijgewoond—ze slaat ’m gewoon op zijn +smoel.” + +</p> +<p>’t Geel gelaat met de diepliggende oogen van den diamantslijper, die voor máanden zorgeloos <a id="d0e4110"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4110">346</a>]</span>met den lapjeskoopman stond te gijnen, leefde op voor Eleazar. ’t Most moordend zijn, als ’n man niet thuis kon komen zonder +krakeel, gekijf en verwijten. Wat was ’r ’n stuk samenwerking door vrouwen vernield. + +</p> +<p>“Hoe ken ze zoo tegen ’r eigen belang vechte!”—, zei-ie, met opwellende sympathie voor Klaroen. + +</p> +<p>“Wacht eerst tot jij getrouwd bin”, sprak Rozetje, ’r adem ploffend in gewasschen glazen, die ze zoo voor de zindelijkheid +nog eens met ’r schort nawreef: “juillie dòene en wij zitte ’r voor.” + +</p> +<p>De trap gromde ’t snelle gestamp van Juda’s voeten. + +</p> +<p>Opgeruimd de koude handen wrijvend, bevestigde-die wat Dovid verteld had. De juweliers wouen onderhandelen. As d’r voorstellen +an te nemen waren, zou r morgen ’n meeting zijn in ’t Paleis, om de slijpers zèlf te laten beslissen. Rozetje schonk koffie +en Eli most van ’r kiks proeven. Kiks was ’r nog al die tijd gewees, kiks die ze zelf bakte. As ze nie de mazzel van twee +bevallinge had gehad—veul geld was ’r nie van ingekomme, maar alle beetjes hielpe—dan hadde ze óók met <a id="d0e4120"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4120">347</a>]</span>de lommerd motte beginne. Eitje wou geen koffie. As Eli zich effen omkeerde, zou moeder ’r helpen in bed stappe. Ze mochte +wel prate. ’t Hinderde ’r niet. ’r Rok hoorde-die neerglissen en in de glimmering van ’t venster zag-ie even ’r naakte armen +voor ze ’r nacht-jekkie antrok, armen, mager als pijpen van ’n skelet. Babbelend, voor ’t kozijn gebogen, met ’t uitzicht +op den wachtenden muur, wikten ze de kansen, wat ’r van de eerste eischen zou blijven staan, wat Dekker zou laten vallen. +Toen was ’r weer gestommel op de trap, hakkelden zoekende voeten op ’t portaaltje. + +</p> +<p>“Dat zal voor mijn weze”, zei Rozetje, de deur openend. + +</p> +<p>Ze had goed geraden. ’n Joden loopmeissie, hijgend van ’t rennen, met malle oogen, omdat ze zùlleke boodschappen most zeggen, +vroeg of de juffrouw dadelijk nòg is bij Jacobs wou komme, want zoo as de juffrouw d’r hiele gelich had, was ’t water losgekomme, +most ze maar zegge. + +</p> +<p>“’t Water!”, riep Rozetje, verrast en verschrikt, toch kalm als vrouw die erger gevallen heeft meegemaakt: “’t water losgekomme? +Dat ken nie! Is d’r dan om de dokter gezonde?” +<a id="d0e4128"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4128">348</a>]</span></p> +<p>Ja, Jacobs was zellef na de dokter gehold, gehold. En of de juffrouw geen seconde wou verlieze. + +</p> +<p>Vlug in de kast grijpend naar ’n pak dat gereed lag, en ’n flesch carbol in ’n ouwe krant wikkelend, haastte Rozetje naar +’t portaal, blij redeneerend: “Addenoj, wad-’n bemazzel vandaag! As Eitje nou maar voor juillie ken braje? Zal je anders an +je vader waarschouwe, Eitje, as de aardappele koke en hoe-die ze afgiete mot?” + +</p> +<p>“Ga u maar gerust”, klonk de stem uit de bedstee. + +</p> +<p>Zij, heen-dribblend, twee pakken onder eén arm en de flesch in de vrije hand, kwam nog eens blazend terug. Gammerte, gammerte +as ze was—daar had ze d’r schaar vergete—d’r goeie schaar—want honderd tegen eene dad-as de dokter uìt was of nie dadelijk +komme kon—zij zellef de streng zou motte doorknippe—’t was ’r wel tienmaal gebeurd. Juda zocht de schaar, zij zocht de schaar, +Eleazar zocht de schaar. Dan lee-die in d’r verstelmandje. Ja, daar lee-die. + +</p> +<p>“Drink je koffie nou uit!”, riep Juda: “zal ’t van die eene slok afhange?” +<a id="d0e4139"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4139">349</a>]</span></p> +<p>Nee, de koffie was te heet. Wel stopte ze haastig ’n brok kiks in ’r mond en iedereen gedag roepend, kauwend met tandlooze +kaakjes, sjokte ze voor de tweede maal de trap af. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Fluitend, jong van gevoel, kwam-ie na uren de poort binnen. Flauwtjes-vragend, had-ie van Juda—nou de lucht opklaarde, nou +’t geen halve week meer kon duren—’n gulden uit Rozetje’s geldkopje geleend. De zon in de straten, de zon op de ijsgrachten, +de zon in den glanzende hemel, had ’m wakker gefleurd. Voorzichtig-berekenend had-ie ’n pond zout, ’n half ons gemalen koffie, +’n brood en ’n kan petrolie in ’n ouwe azijnflesch gekocht. Goddank, ’t feest van gister werd niet door ’n zuren morgen verstoord. + +</p> +<p>Frisch van gelaatskleur duwde hij de deur open, stutte achteruit. Over tante Reggie, naar de zij van de glazen kast, zat Druif, +de onderrabbijn, kouwlijk-verschrompeld in ’n jas met bonten kraag. Er broeide iets. Hij voelde ’t an ’t plotsling gezwijg, +an ’t gezicht van de blinde, die niet bewoog, toen ze ’m hoorde. Anders knikte ze, anders herkende ze zijn manier van loopen. +<a id="d0e4148"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4148">350</a>]</span></p> +<p>“Middag”, zei hij, de zakjes neerleggend, naast ’n gulden die ’m hinderde. En in de nog durende stilte, wikkelde hij de azijnflesch +uit het papier. Wantrouwig de tante en Druif aankijkend, vroeg-ie: “stoor ’k?” + +</p> +<p>“Nee, jij stoort niet”, antwoordde Druif. Z’n gelaat was vetter, voller geworden—z’n stem had dezelfde vadzige klanken. + +</p> +<p>“’k Heb zout, koffie, brood en petrolie meegebracht”, zei hij, verwonderd de blinde toepratend. Ze moest voor haar doen wel +grimmig-kwaad zijn, als ze zoo zat, met hard-geknepen lippen en vertrokken vuisten. + +</p> +<p>’r Oogen, ’r trouwe blinde oogen stegen van uit hun bedenkende staring—de oogen waarvan-ie elke bedoeling wist, de ouwe troebele +oogen van wit en glazig pupillen-getast, zochten z’n gelaat. Zwak deinde ’r hoofd, als in aarzling—of ze ’m góéd zag—of hìj +’t wel was—of ze zich niet vergiste. Dan bleef ze zonder ’n ademtrilling—’m star in de oogen zien, met ’n aanhoudendheid en +’n schrikachtig verwijt, dat-ie in dwaze reflex steunend de hand op tafel lei. Ongeduldig, Druif van achterklap en ophitsing +verdenkend—’t was niet moeilijk ’n blinde vrouw in je macht <a id="d0e4157"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4157">351</a>]</span>te krijgen—en in radsnelle ingeving meenend dat-ie ’r wel mals en giftigs verteld zou hebben van de bijeenkomst tóen in ’t +Park, van z’n heftige woorden om de stakers warm te houen—glimlachte-ie valsch tegen den jood in de dikke jas. As ’t mòst +zou-ie ’m <span id="d0e4159" class="corr" title="Bron: staan">slaan</span>. Hij kéék. Hij liet zich geen loer draaien. Druif verwrikte niet. Ontstemd en norsch keek-ie naar de punt van z’n laars, +waaruit pettig ’n lipje boorde. ’n Stilte van felle vijandigheid groeide van hoofd tot hoofd. Boven stompte ’t gescharrel +van de kindren van Suikerpeer, die knikkers schenen te rollen. Toen gebeurde ’n eenvoudig ding, dat Eleazar deed verbleeken, +dat zoo vinnig in z’n hersens snee, toch zoo simpel was, dat ’t ’m in elk bewegen, in elke spanning, in elke geluiding bij +bleef. De blinde, smakte ’r dorre handen op de leuning van den stoel, duwde zich op, stiet ’r stoof weg en schuw-plechtig +van tast, den arm in wijzing vooruit, ’t hoofd met de zilvergruisjes onder den bandeau geheel in de lichtbleeking van ’t venster, +de lippen in trillende proeving, ging ze op de deur toe. ’r Hand, plotsling in beving gegrepen, klapperde even tegen den kruk, +alsof ’r iemand achter stond <a id="d0e4162"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4162">352</a>]</span>die aarzelde binnen te treden. Toetastend dan, wijd-opende ze de deur. De binnenplaats-kou, de kelderkilheid der muren, zoog +om de voeten. En sidderend de hand heffend, klimmend langs ’t verveloos grauw van den deurpost met ’r oude spinnepoot-vingers, +bleef ze ’m schrikoogig aankijken, tot ze de plek waar de <span class="letterspaced">mezoesos</span> gehecht was geweest, had bereikt. Nog voor ’r hand de spijker-groefjes belei, vóor ze dreigend inzwartte tegen ’t grijs cement +van den overzij-muur, begréép-ie. In ’n snijdende geheugen-flitsing, zag-ie zichzelf in den avondschemer staan, dien eersten +nacht thuis uit Amerika, met Saartje op den arm—hoe z’n vingers dezelfde plek beplukten—hoe ’t wetsrollen-hulsje gekringeld +had in ’t water bij ’t kreng van den hond. Geen oogenblik had-ie ’r meer aan gedacht. In ’n verhit gevoels-opwellinkje was +’t gebeurd. Nou, door ’r angstigen ernst, door ’r tragisch hande-gezoek, alsof ze iets dierbaars miste, hem van ’n grove schennis +beschuldigde, hóórde-ie Saartje’s geheimzinnig gepraat, met ’t angstig “O, oomè!”—, zàg-ie de stinkende, groen-wazige gracht. + +</p> +<p>In den deurpost, ’t licht dempend, met ’n stem die ’m zeer deed—nóoit had-ie ’r zoo <a id="d0e4169"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4169">353</a>]</span>gehoord—bijna onbeweeglijk, den arm strak omhoog, vroeg ze: + +</p> +<p>“Waar is de mezoesos?”... + +</p> +<p>“Weg”, zei hij, geprikkeld door Druif’s betoogend zwijgen. + +</p> +<p>“Wáár weg?”, vroeg ze nog eens. + +</p> +<p>“Weet ’k niet!”, zei hij, ongeduldig. + +</p> +<p>Langzaam zakte Reggie’s arm, langzaam ging ze naar ’r stoel terug. Daar, plots van ’r stroefheid ontdaan, begon ze huilerig +’r dorre handen te wrijven, zwaar-hijgend en kreunend. + +</p> +<p>“Wanneer”, sprak Druif en z’n hand sloeg naar de tafel dat de gulden rinkelde: “wanneer krijgt ’n rechtschaffen man ’t in +z’n hersens—in z’n hersens, zeg ’k!—om mezoesos van ’n deurpost te trekke?”—En driftig wordend door Eleazar’s opvlammend kijken: +“dat zijne kwajongensstreke—ja, kwajongensstreke! Waar Saartje bij was, hei-jij ’t losgetrokke—in je zak gestoke.—As ik daar +nie binnen kom, weet je tante ’t nie-eens—’n schandaal—’n schandaal as geen rechtschaffen man doet!” + +</p> +<p>“Da’s ongeluk ànroepe—da’s ons beschrieje!”, klaagde de blinde, op en neer wieglend, smartelijk hijgend. +<a id="d0e4185"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4185">354</a>]</span></p> +<p>“’k Heb niks geen lust,” zei Eleazar, zich inhoudend, onverschillig voor ’t venster staand: “om ’r waar hìj bij is, over te +praten. Dat kenne we onder mekaar af”... + +</p> +<p>’t Vleezig-bleek gelaat van Druif, kreeg ’n kleur van verwoedheid. + +</p> +<p>“De gotspe, de gotspe van zoo’n kwajongen!”, viel-ie uit: “wie geeft jou ’t rech om je hande an <span class="letterspaced">mezoesos</span> te slaan!” + +</p> +<p>Minachtend haalde Eleazar de schouders op. Krakeelen zou-die niet. ’t Toontje van den man most-ie maar slikken. As tante Reggie +’t ’m alleen had gevraagd, was ’t ’n ander geval geweest. Nou verdraaide-die ’t uitleg te geven. + +</p> +<p>Maar Reggie maakte ’t moeilijk. + +</p> +<p>“As-die maar zeit”, sprak ze klagelijk, in de weer opwellende goedigheid om te sussen: “as je maar zeit Eli waar ’t gebleven +is—weg is ’t toch nie geraak—weg dat is ongeluk, ongeluk”... + +</p> +<p>Nog hield-ie z’n mond. An ’n opzet om wat háár heilig was te verstoren, had-ie niet gedacht. Als ’t ding niet los had gelaten, +zou-ie ’t niet met mallen mòedwil afgerukt hebben en als ’t niet bij de gracht op den steen was gevallen, lei ’t nou niet +in de modder. Met <a id="d0e4203"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4203">355</a>]</span>haar angstjes, haar vredig geloof, haar hechten aan voorschriften en overleveringen had-ie meelij, sympathie—elken dag keek +ze in ’n afgrond, in ’n diepte van dood, elken dag gaf ’r dat vertrouwen ’n blijjen steun, waaraan je niet knaagde, waarvan +de ongereptheid je ’n stadige bewondering gaf—Als-ie in die avondstemming maar even geweten had, dat-ie haar ’n ongelukkig +uur bezorgde, had-ie ’t wrevelig gebaar achterwege gelaten—zij droeg ’r noodlot zóo kloek, zoo gelaten, dat elke spot, elk +nuchter ontleden, in de buurschap van ’r starende oogen ’n misdaad werd. Die màn moest ’r buiten blijven. Die man met z’n +honderd-centen-weldaad van armbezoek. Die man, die de poort door was gekomen, de wanhoops-woningen gezien, de schimmelige +muren, de krottige kamers, een- en twee-hoog, en ’t eerst op ’n deùrpòst lette. Die man in z’n warme pels—die man die geen +oogen voor ’t raamlooze hok had, waarin de strontton stond en Dovid met de kinderen op den grond lei. Die man, die door z’n +beroep—’n ander woord wist je ’r niet voor—de hel moest weten waarin zìjn joden-volk leefde, de hel van sloppen en stegen +en niet met bloed-beloopen <a id="d0e4205"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4205">356</a>]</span>oogen z’n razernij om zooveel schanddaden uit-gilde. Die man, die geen trappen klauterde naar Poddy, Poddy in de bedstee—niet +naar Suikerpeer, niet naar de buren, achter en voor, die om dagelijksch vreten vochten—die man, wiens hersenen niet brandden, +wiens adem niet snoof in wilden opstand, als-ie menschen zag krielen, verdierlijken in kelders en keeten—die man die òpschokte +als-ie het teeken der geboden op ’n deurpost miste—die jongens beschimpte als ze op sjabbes róókten—die ijverig snuffelde +of eten en drinken kooscher waren—of ’r matze-brood werd gegeten op Paschen—of de vrouwen bandeau’s droegen—of ’t vleesch +in de hal werd gehaald—of ’r sjabbesgojjen waren voor ’t licht op Zaterdag—die man, die in z’n star dogma elken dag an pas-geborenen +de besnijdenis verrichtte, elken dag ’t brandmerk van slaaf en slaafschen vormendienst op weerlooze lichaampjes zette—die +man, die bad, smeekte, zong, zegende—die man, onaantastbaar in z’n synagoog—die man, die nou misschien in ’n zak van z’n jas +’n cachet diamanten bewaarde—hij had ’m zièn sjaggeren in ’t Casino, toen de schoenenjood <a id="d0e4207"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4207">357</a>]</span>z’n laarzen poetste. Tegenover dien man, nam-ie niks van ’t gebeurde terug—die man was ’n vijand van hèm en de andren. + +</p> +<p>“Hoor je nie?—Hoor je nie, Eli?”—, vroeg Reggie nog eens. + +</p> +<p>“’k Weet niet waar ’t gebleven is”, loog hij—waarom zou-ie ’t ’r moeilijk maken?—“en als dàt ’t ergste is, dat ’t zoek is +geraakt, dan komme we ’r wel door heen”. + +</p> +<p>“Dan komme we ’r wel door heen! Dan komme we ’r wel door heen!”, sprak Druif driftig na: “hij weet nie waar ’t gebleven is! +As ’n kind dat zee, zou je ’m voor z’n broek geven. Of-die ’t weet! Of-die ’t weet!” + +</p> +<p>De tergende toon van schoolmeesterschap, ’t bruske doen van den onderrabijn, die ’m als jongen gekend had, nou hier optrad +tegen iets dat hìj ’n gruwel vond, begonnen Eleazar te hitsen. De tijd dat diè z’n meerdere was, was voorbij. + +</p> +<p>“’k Geloof”, zei hij, bleek van ingehouden drift de vuisten in de broekzakken ballend: “’k geloof dat u met ’n gift bij m’n +tante ben gekomme—hou u daar bij—ìk heb geen trek in herrie”. + +</p> +<p>Even leunde Druif terug in z’n stoel, dan <a id="d0e4221"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4221">358</a>]</span>zei-ie vinnig: “’k Wil geen woord an jou verspille. Jij ben ’n frecher haurik! En jij liegt—jij liegt—d’r is wat met de mezoesos +gebeurd. Dat zag ’k an je gezich, toen je blinde tante na de deur ging, toen ze d’r hand an de plek lee.—Jij liègt!” + +</p> +<p>Scherp hoekten Eleazar’s elbogen—hij was ’n kwajongen—’n kind dat ’n pak voor z’n broek most hebben—’n leugenaar. De drift +deed de aeren van z’n slapen zwellen. Reggie vergetend, ènkel ’t gelaat van den week-zinlijken jood met den zwarten ringbaard +ziend, zei-ie snerpend-grimmig: + +</p> +<p>“Ik lieg—jà—’k lieg! As je de poort doorgaat, ken je ’t in de gracht zoeke! ’r Moste ’r méér in gesmeten worde—ze hoore niet +op de deurposte van mensche die verrekke. Getrapt en getrapt—uitgezogen, armoei, ellende—en de geboden op je deurpost—da’s +om te giere, te gille van ’t lache!”.. + +</p> +<p>Dreunend sloeg Druif s hand op de tafel—de flesch met petrolie hobbelde—de zak met ’t zout sprong open. + +</p> +<p>“Jij schijnt te vergete”, heftigde hij, dreigend opstaand: “met wiè jij spreekt, kwajongen, kwàjongen!” +<a id="d0e4231"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4231">359</a>]</span></p> +<p>“In gosnaam—in gosnaam”, smeekte de blinde, angstig van ’r stoel rijzend: “ga jij weg, Eli—hou je mond, Eli”... + +</p> +<p>“’k Heb jou geen displeizier wille doen”, zei Eleazar zachter: “en an jouw deurpost zal wel ’n nieuwe mezoesos komme—d’r zijn +’r genog!—voor mijn is’t ding niet dàt waard, niet dàt!” + +</p> +<p>“Jij—jij eindigt verkeerd”, kwam Druif nog eens los, driftig z’n jas toeknoopend: “jij ben ’n te erge kwajongen, om ’n woord +an te verspille. Zoo waar God me hoort—voor jóú komt ’n stràf!” + +</p> +<p>Verveeld haalde Eleazar de schouders op. ’t Dee ’m niks. ’t Was haast komiek dat zoo’n man, plechtig in naam van ’n god sprak, +in naam van ’n god dreigde. + +</p> +<p>“Gaat uwe nou zoo nie heen—blijf uwe nog effen”, mummel-praatte de blinde, die de verwoedheid der twee vóélde: “uwe mot denke +dat hij om de schtaking bitter is—al valt ’t nie goed te prate—al heit-ie gedaan wad-’k me nie denke ken—dad-ie verschteurd +is—door wat ons in de laaste tijjen is overkomme—hij meent ’t zoo nie—hij meent ’t zoo nie”... + +</p> +<p>“Tante!”, viel Eleazar haar in de rede: “maak je nie kleiner as noodig is. ’k Had ’r <a id="d0e4244"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4244">360</a>]</span>geen lust in narrigkat uit te krame—hij heit me gedwonge. En an hèm hei-’k maling”... + +</p> +<p>Druif bleef stil. Van ’t hoofd tot de voeten nam-ie den jongen man op, begrijpend wàt ’r gebeurd was. Dagelijks vergiftigden +brochures, vergaderingen jongens die-die kende. Dagelijks las-ie van joden die debateerden, van joden die opruiden, van joden +die schreven. Kwaje apen, onwetende rakkers, slaapkoppen-van-de-school, wie-die met moeite dingen had ingepompt, die geen +brief zonder fouten konden saamflansen, deëen an politiek, schetterden op meetings. De diamant-industrie, met ’r fabrieken, +was ’n pèst. De een stak den ander aan. De een leende den ander boeken, socialistische kranten. In tientallen gezinnen, die-die +van jongs bezocht, had je van die drieste, brutale vlegels, waarom je voor jàren gelachen zou hebben, smakelijk gelachen, +àpen-van-jongens die redeneerden over Marx en Lassalle, over economische toestanden, over godsdienst, over wat je maar wou. +Verwaand, over ’t paard getild, na-leuterend wat ze onthouen hadden, wat onrijpe hoofden niet konden beoordeelen, zag je ze +op openbare vergaderingen ’t woord nemen, bekende, aàngeziene ingezetenen aanvallen. <a id="d0e4248"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4248">361</a>]</span>Telkens klaagden vaders en moeders. Telkens kwam-ie in botsing, werd-ie op voet van gelijkheid gebrutaliseerd. Vroeger kon-ie +de arme wijken niet inwandelen of van alle kanten groetten ze, knikten ze, namen ze d’r petten af. Tegenwoordig had-ie wel +’ns ’n aarzeling of-ie ’n groep diamantslijpers ràkelings zou passeeren, òf naar de andere stoep wippen. Het was ’n vloek, +’n vloek. ’t Scheen of de ramp van ’t schandelijk socialisme, ’t liederlijk, alles-bedreigend socialisme op de droomerigheid +van joden ’n bijzonderen vat had. Gister nog, was de moeder van Jozef Cahen, ’n jongen die op ’t seminarie studeerde, bij +’m kommen huilen. Jozef had ’r gezeid dat-ie niet verder wou, dat z’n oogen open waren gegaan, dat-ie niet kòn. Zèlf had-ie +den jongen toegesproken, ’m willen overtuigen van ’n schoone roeping, van de heerlijkheid van ’n godsdienst die door alle +eeuwen was blijven staan. En ’t bleek jongetje, ’t intelligent broekje had ’m met dweepziek geraaskal, met platte beschimping +van de heilige schrift zoo geërgerd, dat-ie moeite had gehad ’m geen draai om z’n ooren te geven. Dit van vandaag, spande +de kroon. ’n Goddelijk symbool afrukken, ’n kwaadaardig <a id="d0e4250"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4250">362</a>]</span>beweren dat <span class="letterspaced">mezoesos</span> niet behoorden op de deurposten van àrmen, dat was zóó tergend, zoo door en door driest, zulk een hoon van den God-van-Israël, +dat-ie naar schampere woorden zòcht. + +</p> +<p>“As jij—as jij—”, hakkelde hij: “as jij tot de jaren des onderscheids ben gekommen—zal jij tot ’t uur van je dood berouw en +wroeging hebben over dàt—over dàt”... + +</p> +<p>Z’n week-zinlijk gelaat was bleek van ingehouden woede, z’n lippen beefden. + +</p> +<p>“Waarom?—Waarom?”, zei Eleazar, met ’t onprettig gevoel, dat-ie zich niet had kunnen bedwingen—hij en de onderrabbijn waren +uitersten, twee vijanden-voor-altijd—wat gaf ’n dispuut?—wie won ’r bij?—wat schoot je ’r mee op, als die man dacht, dat-je +’r plezier in had ’m ongehoord-scherpe dingen te zeggen?—was de strijd niet gróót genoeg om ’t zònder krakeel van zoo bitsen +aard te bereiken?—: “waarom?”—, vroeg-ie nog eens met ’n schijnbaar-angstige wijking in de stem: “waarom zal ’k wroeging hebbe +over iets dat me koud laat?—’k Ben niet de eerste—’k zal niet de laatste zijn”... + +</p> +<p>“De minste christen heeft voor dàt eerbied!”—<a id="d0e4263"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4263">363</a>]</span>driftigde Druif, de weeke hand aan den deurknop: “de minste christen spoegt op joden as jij!” + +</p> +<p>“Joden as ik”, herhaalde Eleazar mat: “weten dat eindlijk de Messias is opgestaan”... + +</p> +<p>Toonloos sprak-ie dezelfde woorden die-ie dien avond in de sneeuw tot Juda gezegd had—’t leek ’m zoo simpel, zoo kláár, zoo +’t éénige om je an vast te houen. + +</p> +<p>“De Messias! De Messias!”, zei Druif, hartstochtlijk-verwoed pratend: “wat doe jij met zulke namen in je mond, aap, kwajongen, +freche vlegel!” + +</p> +<p>“De Messias—de Messias”, zei Eleazar nog eens: “as we die nièt voelde, as-die in onze krotten geen dinge gezegd had, waarvoor +jij geen ooren heb—waarvoor die Christus gekruisigd hebbe geen ooren hadde—dan zag je nou niks as moord en vlamme—dan stond +geen steen overend. Daar magge jullie voor danke”... + +</p> +<p>Even keek Druif of-ie ’n krankzinnige hoorde bazelen. + +</p> +<p>Toen, de deur nijdig open-rukkend, zei-ie: “’k Kom nog wel is terug, Reggie—as-die—as-die volslagen gek ’r niet is.” +<a id="d0e4277"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4277">364</a>]</span></p> +<p>Z’n schaduw glee langs de tullen gordijntjes—z’n voetstappen grimden de poort door. + +</p> +<p>“’k Zal dadelijk voor ’n nieuwe <span class="letterspaced">mezoesos</span> zorge”, zei hij, ’r gesloten oogen toesprekend. + +</p> +<p>Ze antwoordde niet, leunde met pijndoende vermoeidheid achterover. + +</p> +<p>In de stilte begon-ie ’t zout in de zak terug te duwen, de zak die door Druifs vuistslag was open gesprongen. Zij, onbeweeglijk, +beluisterde ’t gewrijf van z’n vinger. De armen op tafel stuttend, diep van medelijden, verontschuldigde-ie zich nog eens: + +</p> +<p>“...Vin je dat nou zòo vreeslijk, tante? Heb ’k zóo de gewoonte je met opzet te hindere?” + +</p> +<p>“Dat mot je voor God, voor God-de-almachtige, die ziet wat wij nie zien, verantwoorde”, praatte ze, de handen op de stoelleuningen +leggend: “wat je gedaan hei—is slecht—is àngstig-slecht, is om over te huile, is—is God verzoeke”... + +</p> +<p>“God verzoeke—vèrzoeke—beste ziel”, redeneerde hij, ’r bezorgd oud hoofdje beglimlachend, harder sprekend om ’t knikker-geraas +van de kinderen boven: “zie jij God in de donkerte van je hoofd zóó klein, zóó klein?” +<a id="d0e4295"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4295">365</a>]</span></p> +<p>“God kèn je nie klein zien, jònge”, antwoordde ze zacht, voor ’t eerst sinds z’n thuiskomen weer jònge, den naam waarvan-ie +zoo hield, zeggend: “God is groot, gróót en z’n wet is zijn wet”... + +</p> +<p>’r Was plechtigs in ’r doen, plechtigs in ’t geloovig staren van de blinde oogen naar wat zij den hemel dacht. + +</p> +<p>“’r Komt ’n nieuwe <span class="letterspaced">mezoesos</span>—as je wil ’n half dozijn”, zei hij, hartlijk van opbeuring. + +</p> +<p>“Met ’n nieuwe raakt ’t nie ongedaan, jònge. Nee, jònge! Jij hei die avond je geloof in de gracht gesmete—’t geloof van je +vader, je grootvader, je òver-òvergrootvader. Jij hei geen geloof meer. Gistere-avond, toen Dovid van de juweliers vertelde, +hei-je al zoo ies gezeid—van géén zegen van God. Ken je dan geen zociaal weze—as Dovid zeit dat jij bin—zonder je geloof te +verlieze?”... + +</p> +<p>“Nee—ik niet!<span id="d0e4309" class="corr" title="Bron: ">”</span>, viel hij haar in de rede: “andren wel. Ik nièt!” + +</p> +<p>“As ’r dan meer zijne as jij bin”, sprak ze rustig: “dan beklaag ik ze—met ’t geloof gaat ’t geluk uit je weg”... + +</p> +<p>“Met ’n ander geloof, komt ’n nièuwer geluk”, <a id="d0e4316"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4316">366</a>]</span>glimlachte hij. Waarom ’r te verontrusten? Wat zou ze ’r van begrijpen als-ie ’r zei dat ’n jóód die socialist werd, àlles +brak, dad-ie alles móést breken van ’n door de eeuwen vergruizeld wetten-verband. + +</p> +<p>“Je hei me ’n ellendige dag bezorgd”, zei ze, stooterig ademhalend: “’k Zal God bidde dad-ie je vergeef—dad-je ’t zoo nie +gemeend hei”... + +</p> +<p>“Doe dat”, lachte hij, ’r eene dorre knokelhand in de zijne nemend, vrindelijk ’t rulle vel streelend. + +</p> +<p>“As je—as jij”, glimlachte ze met ’n vrede die ’m altijd ’n zwelling om ’t hart gaf—daar ging zoo iets kostelijks en prachtigs +van uit: “as jij”—en ’r magere vingers omtrilden z’n hand: “as jij getrouwd bin—dad-je ’n beste, oppassende joodsche vrouw +krijge mag!—omein!—en ’t uur is gekomme dad-zij in de baring leit—van ’n zoon, omein!—van ’n gezonde dochter, omein!—en je +dan voor ’t eerst achter de deur—je luistert àltijd an de deur as ’t zoover is, jònge—voor ’t eerst je kind hoort roepe: in-de-la!—in-de-la!—dat +roepe ze àllemaal as ze pas op de wereld zijne—àllemaal roepe ze: in-de-la!—dan hóór <a id="d0e4324"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4324">367</a>]</span>je an de stem van je kind—dad-’r ’n God, ’n àlmachtige God is”... + +</p> +<p>Met prettige drukjes hield ze z’n hand en ’r vochtig-geworden oogen dwaalden op ’m toe. + +</p> +<p>Ontroerd, met den lust ’r in z’n armen te nemen, stond-ie zwaar-ademend stil. + +</p> +<p>“Tante Reggie”, zei-ie toen en z’n grijze oogen keken star van lichtenis door de tullen gordijntjes naar de in kou gebleekte +binnenplaats: “as ’t zoover met mijn is gekomme, às ’k ’n kind heb, zal ’k ’t éérst van de mènschen leeren, ’r God laten zoeken, +zèlf, zèlf—buiten—altijd bùiten—niet in ’n kerk”... + +</p> +<p>“Niet in ’n kerk”, praatte ze: “zonder kerk, kèn ’t nie. As God ons nie uitverkoren had, uitverkoren, zouen we ’t nie tegen +verdrukking en rissches hebbe uitgehouen”... + +</p> +<p>“Uitverkoren!”, lachte hij, de heele jodenbuurt met ’r ellende voor zich ziend: “uitverkoren! Al voor eeuwen heit Spinoza +zoo helder as glas gezeid dat negers en kaffers zoo goed zijn uitverkoren as wij”... + +</p> +<p>“Wiè heit dat gezeid?”—, vroeg ze, prettig-gemoedelijk. + +</p> +<p>“Spinoza”, herhaalde hij kluchtig. En onmiddelijk lachte hij onbedaarlijk dat de tranen <a id="d0e4340"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4340">368</a>]</span>over z’n wangen liepen, want met ’n gezellige knabbeling van ’r kaken, asof ze an ’t spreken waren over de sjabbessoep van +Essie of Soortje, vroeg ze nog eens: + +</p> +<p>“Spiè-nooze—Spiè-nooze—is dad-de neef van Mierande die in kouse doet?” + +</p> +<p>“Nee”, zei hij nà-lachend: “hij is lang dood—heit drièhonderd jaar gelejen geleefd. Geen stuk van ’t ouwe testament heit-ie +heel gelaten”... + +</p> +<p>“Daar most-ie zich over schame”. + +</p> +<p>“Ja! Of-die!,” lachte Eleazar, de peer uit de lamp lichtend en voorzichtig de petrolie uit de ouwe azijnflesch overgietend. +De hals van de flesch lachte mee, rinkelend tegen de opening der peer. + +</p> +<p>“Wat doe je an de lamp?”—, vroeg ze. + +</p> +<p>“Bijvulle—’k heb olie meegebracht.” + +</p> +<p>“’t Ouwe testament”, praatte ze: “heit-ie dààrvan rissches gezeid? Hoe kèn men dat? En was dat ’n jid?” + +</p> +<p>“Ja—’n mooie jid—haast zoo mooi as Christus ’r een was”... + +</p> +<p>“Dat begrijp ’k nie—dat gaat ’r bij mijn nie in. Zal ’n jid zijn eigen geloof op de tong brenge? Dat bestaat nie. Vroeger +zou-die gesteenigd zijn”... +<a id="d0e4360"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4360">369</a>]</span></p> +<p>“Dat hebbe ze ’m ook wille doen”, zei Eleazar. + +</p> +<p>“Spiè-nooze... Spiè-nooze”, zat ze te zinnen, met kleine kriebeltrekjes om ’r mond alsof ze ’r herinneringen afzocht: “ik +kèn toch ’n Spien-ooze—d’r zijne d’r meer van die naam”. + +</p> +<p>Weer schoot-ie in den lach. De azijnflesch stiet tegen de peer. + +</p> +<p>“Breek daar wat?”—, vroeg ze. + +</p> +<p>“Nee”, zei hij—“’k heb tegen de peer gestooten”. + +</p> +<p>“Is ’r geen barscht in, Eli?” + +</p> +<p>Bij ’t raam keek-ie, draaide den melkwitten bal, zocht. Nee, ’t was goed-afgeloopen. + +</p> +<p>Z’n vette vingers afvegend, wou-ie de kamer verder opruimen. Maar zij, gewend dat te doen, bang dat-ie de dingen op verkeerde +plaatsen zou zetten, dat ze zou moeten zoeken, as ze wat noodig had, levendigde uit ’r stoel, nam ’t brood, de koffie, betastte +den gulden. + +</p> +<p>“Da’s ’n wéék zonder zorreg”, zei ze, gelukkig-glimlachend: “wil jij nou wat turve hale om de hoek, wat zware turve?” + +</p> +<p>“Niet van diè cente”, zei hij: “’k heb nog”... + +</p> +<p>“Die gulden is ’n mitswe”, zei ze: “en zorreg voor ’n nieuwe mezoesos”... +<a id="d0e4383"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4383">370</a>]</span></p> +<p>Den heelen middag bleef-ie bij ’r, hielp ’r an de kachel, probeerde de waterleiding die bevroren was te ontdooien. ’t Heele +huis had ’r den last van. Essie liep met emmertjes, Mijntje liep met emmertjes, Rebecca kwam voor niks de trap af. De ééne +kraan was voor ’t heele huis, voor een- en twee-hoog. Ze waren gewoon bij Reggie an te kloppen. Nou had niemand ’n drup. + +</p> +<p>“As ’t hier warrem wordt—hei-je kans dad-ie springt”, sprak de blinde bezorgd. + +</p> +<p>Essie gaf den raad warme lappen tegen de buis te leggen. + +</p> +<p>“As uwe ’t voorzichtig doeit, Eli, zal uwe zien, zal uwe zien”... + +</p> +<p>“U had ’m motte late loope vannach”, zei Mijntje. + +</p> +<p>“Hei-’k ’m dan nie late loope—hei-’k ’m nie hóóre loope?” + +</p> +<p>“Laat mijn is begaan”, zei Eleazar en hij begon ’n toer, die de vrouwen dee oogknipperen van angst. Stevig wringend, schroefde-die +de kraan los, dat ’t spongat zichtbaar werd. + +</p> +<p>“Eli—doet uwe dat nie—as-die ineens loope gaat, schpàt ’t tot an de zolder!”... +<a id="d0e4400"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4400">371</a>]</span></p> +<p>“Wat doet-ie?”—, vroeg tante Reggie. + +</p> +<p>“Hij heit ’r de kraan afgeschroef!—En as die ’r jà geen verstand van heit?” + +</p> +<p>“Laat mijn maar begaan—ik lap ’t ’m!” + +</p> +<p>“Bij mijn en bij uw gezond—d’r komp daar ’n spuiting—’n spuiting!” + +</p> +<p>Lachend nam Eleazar den keulschen pot met het zout, liet met ’n eierlepeltje zout in ’t spongat zakken. Hij had ’t zoo is +eens zien doen. + +</p> +<p>“Verschwarzte nar! Wat mors je nou!”—, riep Essie: “hoe ken men zoo klatsche met kostbaar zout!” + +</p> +<p>“Wat doet-ie dan?”—, vroeg weer de blinde. + +</p> +<p>“Wat-ie doet!”, gierde Mijntje: “hij zit de waterleiding lepeltjes zout te voere! Hou nou op, gammer!” + +</p> +<p>“Eli, met zout morse geeft roezie”, maande de blinde. + +</p> +<p>“Zout smelt ijs—laat mijn toch begaan!”—, lachte hij. + +</p> +<p>“Eli, pas uwe nou op! Eli as ’t ’r uit spuit is ’t te laat!” + +</p> +<p>“Waarom zout en geen suiker? Wat haalt-ie in z’n hoof! Zoo krijg-ie zeewater! Tante Reggie, hij is an ’t versalze!” + +</p> +<p>“Eli, doe ’r de kraan op!”, soebatte Reggie: +<a id="d0e4427"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4427">372</a>]</span></p> +<p>“Eli je heit ’r ommers geen verstand van! Eli zout kost geld!” + +</p> +<p>“Zoo”, zei hij—“’k hoor ’r al werke”... + +</p> +<p>Essie en Mijntje weken naar de deur, schuw met de oogen knipperend. + +</p> +<p>Eleazar zelf bang geworden door de zenuwdrukte der vrouwen, schroefde de kraan ’r weer op. + +</p> +<p>“As je nou wacht, zal je zien”, zei-ie, blij om z’n handigheid: “zet ’r maar je emmer onder.” + +</p> +<p>Aandachtig bleven ze wachten. Er kwam niets. + +</p> +<p>“Veel hei-’k van me leven gehoord”, smaalde Essie: “maar hoe men koud zout bij koud water doeit—koud bij koud—om water as +steen te dooie—nee, daar staat mìjn verstand bij stil!” + +</p> +<p>Even schrikten ze van ’n knor-geluid in de leiding. + +</p> +<p>“Hij krijgt ’t benauwd”, lachte Mijntje: “hij laat ’n wind”... + +</p> +<p>“Hei-’k gelijk dad-’t niks hellept!”—zei Essie, wijs ’r hoofd schuddend: “zout! Hoe komp men an zout?—Heete lappe—<span id="d0e4448" class="corr" title="Bron: enke">enkel</span> heete lappe—dat versta ’k!” +<a id="d0e4451"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4451">373</a>]</span></p> +<p>“Zout is beter”, lei Eleazar uit: “denk an de tram. Wat smijte ze tusschen de rails as ’t vriest?” + +</p> +<p>“Géén zout!”, zei Essie: “pekel! Pekel en zout zijne d’r twee. Wat ’n neweire van ’t goeie zout! Wat ’n schtos! Net wat-ie +gistere met de galletjes van de blieke dee! Geef mijn me emmer en laat Mijntje na de water-en-vuur-vrouw loope.” + +</p> +<p>Ze werd ongeduldig, wou niet wachten. Eli had altijd van die òngewone gekheden. + +</p> +<p>Daar kon ze nijdig van worden. Met heet zand gong ’t in ’n oogeblik—had ze wel tienmaal beleef. Nee maar, nou zóú ze wachte, +nou zou ze vòlle vijf minnute wachte. Enkel om ’m te late zien wad-’n narrestreek die had uitgehaald. Terwijl sloeg Eleazar +de nieuwe <span class="letterspaced">mezoesos</span> aan den deurpost. Staande op ’n stoof, lei-ie ’t dingske in de ouwe voegen, hamerde de nageltjes vast. En opkijkend naar +den effen-glanzenden hemel, die door ’t murenvierkant gekerkerd werd, glimlachte hij bizar. Hij het teeken der geboden met +’n oud hamertje bevestigen—bevestigen dat ze grinnekten om een vrijlatingsjaar—dat ze liever krom zouen leggen dan elke zèven +jaar ’n schuldenaar <a id="d0e4463"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4463">374</a>]</span>vrij laten èn d’r naasten en broeders—dat ze nièt ter leen zouen nemen—dat ze ’n behoeftige zouen leenen zóóvéél-ie noodig +had—hij <span class="letterspaced">mezoesos</span> anslaan, <span class="letterspaced">mezoesos</span> die aan iederen deurpost ’n krijschende bespotting waren van wetten, waarvan ze ’t lastige, ’t schoone hadden vertrapt, ’t +makkelijk-domme behouden. Binnen most-ie uitleg van z’n geklop geven, jokten hij en Reggie dat de <span class="letterspaced">mezoesos</span> los had gezeten. Of-die nou inzag dat zout niks gaf—dat-ie ’n gammer was? + +</p> +<p>“’t Mòt helpe”, zei-ie hardnekkig: “en anders is de hoofdbuis bevroren.” + +</p> +<p>“Hij neemp zich gelijk! Kunststuk!”, kibbelde Essie. + +</p> +<p>“Je mot ’t met mòsterd probeere, Eli!”—, lacherde Mijntje. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Toen Rebecca met ’r emmer kwam, vóór Essie en Mijntje, had-ie gescholen in ’t scheemren der kamer. Hij was bang voor ’r oogen, +de bloed-opjagende oogen onder de donzing der brauwen. As-ie ’r wèer alleen zag, wat dan? Hij wist ’t niet. ’t Maakte ’m gejaagd +en verlegen. Den heelen middag zat-ie bij de blinde, spelend met Moosje, ’t zieklijk jongetje, waar-van-ie <a id="d0e4484"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4484">375</a>]</span>niet hield, omdat ’t geel-opgeblazen op Dovid geleek. ’t Achterlijk kind had gekraaid van pret om de pop die-die uit ’n zakdoek +draaide, z’n vestknoopen beplukt, z’n broek bepiest. Reggie had ’t toen overgenomen. Op de plaats had-ie ’n sinaasappelenkist +voor Suikerpeer an spaanders gehakt, wetend dat ’r bij Poddy alleen ’n zijwaartsch raam, met uitzicht op ’n dak was. Zij kwam +niet meer benejen, niet éénmaal. ’t Dunne hout kloppend, werd-ie van ’n tintelende prikkelbaarheid, moeilijk slikkend, verward +van denken. Tweemaal liep-ie tot bij de trap, vinnig kijkend of ze niet op den overloop stond. Anders was-ie al vroeg bij +den sigaretten-jood—vandaag was-ie ’r nog niet geweest. De klare heldere winterdag, de bezigheidjes, de twist met Druif schenen +’m te vernuchteren, de koorts van ’r zuigende lippen heen te koelen. Met Moosje op den schoot had-ie zitten denken, overwegen, +dat ’r meer in vroolijkheid gestoeid werd, dat ze ’m onverschillig was, hinderlijk van opdringing, stuitend misschien door +’r gemeene trekjes, ’r vies geslobber van ’n rotten sinaasappel, ’r scheefgeloopen slijkschoenen—nee, hij kon al rustig over +’r wikken, zonder de gloeiende kropping <a id="d0e4486"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4486">376</a>]</span>van-dien-eigen-morgen-nog te hervoelen. De eerste dagen zou-ie ’r ontwijken. Hij was dronken geweest van ’t klein beetje vreugde +na de wanhoops-uren op ’t ijs, dronken door ’r streelend gebaar, dronken door de donkerte van ’t portaal, dronken door z’n +gestel dat soms weken en weken in lichaams-vermoeiing traagde, dan weer fel van hartstochtlijke branding was. + +</p> +<p>Gebukt bij de tafel met de olievegen, had-ie de oogen gesloten, trachtend ’r terug te nemen in z’n herinnering, de planting +van ’r neus met de teere vleugels, de snee van ’r mond. Vaag voelde hij de vlammende gitting van ’r oogen, de weeke drukking +van ’r borsten. Zièn, heelemaal zièn dee-ie ’r niet. ’t Was vreemd-angstig hoe ze ’m ont-beeld was—’t zelfde van z’n eersten +en laatsten gang naar ’n hoer, met anderen samen, ’n hoer ergens op ’n gracht, ’n hoer waarbij-ie ’n nacht had geslapen—als +kwajongen van achttien—’n heelen nacht en ’n morgen en waarvan-ie ’s avonds ’t gezicht niet meer wist, hoe-ie ook zon, hoe-ie +kwaadaardig van spanning ’t hoofd in de handen drukte. Van ’n vrouw houen moest ’n verheffing zijn, ’n gaan in lichte, wijde +vervloeiing, ’n hooren van ’r adem, ’n ziening van liefheden die geen <a id="d0e4490"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4490">377</a>]</span>ander kòn zien. Van ’n vrouw houen, moest zijn ’t verlangen ’r dicht bij je te weten, ’t aanvoelen van ’r gebaar, ’t telkens +jezelf verdwazen in den greep van ’r oogen. En hij had kalm als altijd boodschappen gedaan, gebabbeld, geknutseld, soms met +’n aanvagenden wrevel, dat ’m iets hinderde, iets dat z’n nuchterheid moest weg-redeneeren. Met den schemer op de binnenplaats, +was ’t anders geworden, maakte de stilte boven ’m week, luisterde-die naar ’n voetstap, ’t slaan van ’n deur. Al wat-ie gedacht +en stevig gesteld had, zonk in geweifel en avond-melankolie. Langzaam ’t hout kloppend, herzag-ie zich op de trap, de zes +kommen in de eene hand, de kommen die haast gevallen waren, toen-ie ’r dol in z’n armen nam. ’t Eerst had de trillende gloeiing +van ’r afhangende hand, de kou van de zijne doorschokt. Toen had-ie gestaan, zonder hoofd, zonder ’n vluchtiging van denken, +weg in de duizeling van ’n mond dien niemand gezoend had, ’n mond waarvan de tanden-witheid, de tanden-fijnheid in ’t duister +portaal, ’n bewegende siddering hijgde. De zachtheid van ’r schouderblad lei door ’t vleesch. Samen hadden ze geademd, één +adem, één zoete, overgegeven wieging, één verrukking in luidlooze oneindigheid. <a id="d0e4492"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4492">378</a>]</span>Zenuw-bevend, liet-ie zich weer door ’t purper-klotsende der herinnering bestuimigen. Het was of de nadering van ’t vroeg-donker, +de schaduw-kruiping op den overzij-muur, ’t aanzwellend fluiten van den wind, de vereenzaming van de plaats, z’n zonderling +berekenen tot onrust, dweeperig verlangen koortsten. Voor de deur hurkend, de houtmeppen aan z’n voeten, ’t bijltje vergleden, +zat-ie de leegheid van z’n arm hoofd te doortasten. Wat was ’t laag en laf-aarzlend, als je ’n jong ding als Rebecca met de +drift van je lippen beheftigde—als je ’r de hijging dee ondergaan van ’n plots opklaatrende passie—en dan weg bleef—bot weg—geniepig +weg—hij, ’n man—zij, ’n jong, jong schepsel. En wat beloog-ie zichzelf—wat had-ie als goor verstands-kereltje met onverklaarbaarheden +gesold. Zag-ie nòg niet ’r oogen, zooals-ie ze den eersten avond bij Suikerpeer had gezien—die oogen van glanzend zwart met +paarse bestuiving—die volle, groote, onmeetbare oogen? Zag-ie ’r nòg niet schuin over de prent <span class="letterspaced" lang="de">Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler’s Gefangenschaft</span>—naast Mijntje? Zag-ie ’r nòg niet onveranderd, ’r sappig gezichtje, den tuimel van het haar, de <a id="d0e4497"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4497">379</a>]</span>gebogenheid van den rug, ’t speldje dat de blouse toehield? Wat had ze sinds maanden ’n leven gehad—daar boven—in ’t hol van +’n kamer—altijd geduldig bij ’r zieken vader, niet uitgaand, nauwelijks slapend. Kleedde ze niet ’r zussies Serre en Rozetje—’r +broertje Sally—vond-ie niet telkens in z’n kamer ’t doen van ’r meisjeshand, die z’n snippers raapte, z’n brochures die-die +niet had kunnen verkoopen, netjes lijnend, dat niet één ongelijk stond? Hij mòst ’r effen zien, enkel zien, enkel bij den +eersten nieuwen oog-opslag voelen of-ie ’r kwijt was—of hàd—hàd—voor goed. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Koud, ziekelijk-rillend, dee-die de deur open, ineens naar de bedstee kijkend om ’r te ontgaan. Poddy sliep. Serre, ’t oudste +zusje, lei ’n vinger op ’r mond, wees naar ’t matras op den grond. + +</p> +<p>“Ze heit venacht geen oog kenne dich-doen,” fluisterde ’t kind, ’m nog eens manend om zacht te loopen. + +</p> +<p>In de scheemring achter de tafel, zag-ie ’r. Ze lag aangekleed op de gestikte, gestopte deken, languit, op ’r rug. De armen +van ’t kussen gegleden, slapten wijduit, als in kruisiging, ’r Borst zwakte op en neer. Ze moest wel diep-vermoeid <a id="d0e4507"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4507">380</a>]</span>in slaap zijn geraakt, zoo rustig bewoog ’t ademgeluid, zoo wit bleekte ’r gezichtje in ’t bijtend zwart van ’t haar. Even +glimlachte hij sussend ’t kind toe, dan bleef-ie ’t gelaat bestaren, ’t slapend gelaat met de zwarte wimpers en de fronzende +wenkbrauwlijn. ’t Zoemen van ’r adem aan-luistrend, kreeg-ie voor ’t eerst zoolang ie ’r kende, ’n zachtere, bijna teere aandoening. +Ze was ’n krotte-kind zooals hij—was blijven steken. Maar ’r toegewijdheid, ’r onderworpen liefheid, ’r klein-moedertjes-doen, +stonden als ’n prachtige gave, als ’n glanzende koestring in de ellende-kamer, waar Poddy ’r besnauwde, waar de kinderen drensden, +waar alleen ’n dakraam was met grijze, vale pannen, waar ze zorgtrekjes om den mond had gekregen. Eer Serre, Sally en Rozetje +groot waren, was zij ’n oud vrouwtje—zij die in ’t krotten-leven verwelkte. Als-ie ’r nou had mogen zoenen, zouen z’n lippen +iets gezegd hebben van den vreemden eerbied, de plots wakkere stille genegenheid die in ’m gekomen was. Zóó zou-ie ’r morgen +zien—overmorgen—in ’r uitgeputheid—in ’r slaap—met de gespreide armen, alsof ze niet meer kòn. + +</p> +<p>Poddy, die kreunend zich oprichtte, stoorde ’m. +<a id="d0e4511"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4511">381</a>]</span></p> +<p>“Water! Water!”—, snauwde hij, nauwlijks Eleazar herkennend. + +</p> +<p>“’k Had vanmorgen geen tijd,” begon Eleazar. + +</p> +<p>“Water! Water!”, schreeuwde de zieke. + +</p> +<p>Rebecca schrikte op, keek suffig rond. + +</p> +<p>“Blijf maar leggen, jij”—, glimlachte Eleazar: “ik zal ’m wel helpen. Waar staat ’t water?” + +</p> +<p>Zij nog niet heelemaal wakker, verdwaasd-lachend omdat ze ’m niet had hooren binnenkomen, schurkte ’r rokken glad. + +</p> +<p>“D’r is geen water,” zei ze: “de waterleiding is bevroren.” + +</p> +<p>“Dan zal ’k ’t gaan hale,” riep-ie de trap afhaastend. Benee lukte ’t niet. De kraan bij Reggie toeterde, gaf nog geen water. +’t Zat verderop, zooals-ie gedacht had. Vlug liep-ie terug, schepte uit den emmer bij Suikerpeer, werd door Essie en Mijntje +en Suikerpeer met door mekaar geschreeuwde gijntjes behageld. Nou zàg-ie van z’n zout-verschwartstheid! Ebbeschijntje nam +’n zak zout an z’n voete as-die ’t koud kreeg in bed! Morrege most-ie patent neme! An de stadswaterleiding konne ze net zoo +’n gàmmer gebruike! Of-die ’t niet is met peper wou probeere—spaansche peper—die <a id="d0e4528"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4528">382</a>]</span>maakte je ingewanden oók warrem! Grinnekend liet-ie ze klessen, sloeg de deur dicht, hielp den steunenden, grommenden sigarettenjood. + +</p> +<p>“’k Hei ’n zinkput in me lijf!”, klaagde Poddy, gulzig slobberend: “’t loop ’r in en ’t loop <span id="d0e4532" class="corr" title="Bron: r">’r</span> nie uit! ’k Hei de heele dag nie gemotte.” + +</p> +<p>“Is de dokter geweest?” + +</p> +<p>“Ja,” zei Rebecca, bij de bedstee leunend. + +</p> +<p>“En?” + +</p> +<p>“En niks,” zei ze ontwijkend, met ’n trekje op ’r gezicht, dat ze iets verzweeg voor den zieke. Zonder schuwheid keken ze +elkaar aan, in dezelfde bezorgdheid, in dezelfde vrees. Log van hijging zat Poddy tegen ’t kussen, de handen <span id="d0e4543" class="corr" title="Bron: wllloos">willoos</span> op ’t dek. Z’n mond, z’n oogen schenen grooter, zwaarder geworden in ’t vleeschloos gelaat, dat niet meer te herkennen was, +omdat-ie, gekweld door ongedierte z’n langen baard had geknipt. De kin spichtte nu in stoppels, de sterke neus havikte tusschen +de puilende jukken. + +</p> +<p>“’k Had je haast niet herkend,” praatte Eleazar: “je ben jonger geworden zonder baard.” + +</p> +<p>Poddy bewoog de lippen, asof-ie wat antwoorden wou, maar te moe, te ontfut, verglee ’t in slijmerig gehijg. De kop zonder +baard, <a id="d0e4550"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4550">383</a>]</span>had ’t lachrig gegrijns van ’n doodshoofd. Hij kon niet blijven zitten, glee achterover, steunend, dof-rogglend. + +</p> +<p>Rebecca dekte ’m toe, streelde ’m over z’n haar—toen kwam ze bij Eleazar, bij ’t dakraam. + +</p> +<p>“Wat heit de dokter gezeid?”—, vroeg-ie fluistrend. + +</p> +<p>Ze keek ’m aan, zonder ’n woord te spreken, met oogen waarvan de dikke tranen alles zeien. + +</p> +<p>“Heit-ie iets—iets èrgs gezeid?” + +</p> +<p>“Ja,” zei ze moeilijk: “hij mòt na ’t gasthuis—’t mòt”... + +</p> +<p>“Na ’t gasthuis—en dan?” + +</p> +<p>“Dan is d’r ’n kàns—’n kans—om ’t te rèkken”... + +</p> +<p>“Hei-je ’m dat gezeid?” + +</p> +<p>“Nee—hij doet ’t toch niet—hij doet ’t niet—en ’t is haast niet uit te houen ’s nachts. Vannacht na ’t eten van gister—heit-ie +de kindere wakker geschreeuwd—telkes weer wakker—’k hei de hééle nacht opgezete.—Gister was-ie zoo goed—vandaag is-ie erger +as-ie ooit is geweest”... + +</p> +<p>“Hei-je op gezete?” + +</p> +<p>“Ja?” knikte ze: “as ’k van de bedstee weg ging, gilde-die. Hij was bang”... +<a id="d0e4574"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4574">384</a>]</span></p> +<p>In ’n aanzwelling van teederheid, nam-ie ’r kleine, zwarte, ruwe hand, keek ’r in de nog natte oogen, zei, zooals-ie tot ’n +kind zou gesproken hebben: “Rebecca—’k ben blij dat we mekaar gister gezoend hebbe—blij—blij.” + +</p> +<p>“Ik ook,” antwoordde ze mat. + +</p> +<p>“Wat stane juillie te smoeze?”—, vroeg Poddy, angstig bij ’t gefluister. + +</p> +<p>“Ik praat met Rebecca,” zei Eleazar, naar de bedstee gaand: “we hadden ’t over wat de dokter vanmorgen gezeid heeft”... + +</p> +<p>“Og!”, zei Poddy, zich verveeld afdraaiend. + +</p> +<p>“Hij zei wat-ie al voor tijjen gezeid heeft—dat je na ’t gasthuis mòt—dat ze je in ’t gasthuis ’n eind kennen helpen.” + +</p> +<p>“Og!”—, kreunde de sigaretten jood: “wad-doe ’k ’r mee! Og!” + +</p> +<p>“En as je hièr wat overkomt?” + +</p> +<p>“D’r overkomp mijn niks—niks”... + +</p> +<p>“Weet je ’t beter as de dokter?” + +</p> +<p>“Og! La-me met rust!’” + +</p> +<p>“Hoe ken men zoo stijfkoppig zijn, Poddy! Hier leg-ie te vervuile—ginder hei-je oppassing! Kost ’t je ’n cent? Nee, toch? +Met ’n operatie, waarvan je niks voelt, die ze doen zonder pijn—ben je ’r met ’n maand bovenop. <a id="d0e4599"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4599">385</a>]</span>Elk oogeblik kan hier—kan hièr ’t ergste met je gebeuren—ja, ’t èrgste—En dat zeg ’k niet om je bang te maken—dat zeg ’k, +omdat je met geweld wil...” + +</p> +<p>Poddy keerde z’n beenig, onherkenbaar gelaat naar Rebecca en Eleazar, keek ze om beurten in de oogen. + +</p> +<p>“Wàt ergste?”—, vroeg-ie. + +</p> +<p>“De dood,” zei Eleazar, met opzet, met de bedoeling ’m te dwingen tot ’t beste wat ’r gedaan kon worden. Dadelijk had-ie ’r +spijt van, voelde-die z’n overreding als ’n bruutheid. Want ’t gelaat in de bedstee verscherpte in angststaring, de groote, +omkringde oogen dwaalden in folterende ziening, de handen klemden an de bedsteeplank, de adem joeg in kuchend gestoot. Een +oogenblik zakte-die benauwd-hoestend terug. Dan, driftig de elbogen in ’t kussen borend en geen oog van Eleazar’s lippen afhoudend, +vroeg-ie: + +</p> +<p>“...Heit-ie me opgegeven?” + +</p> +<p>“Nee.” + +</p> +<p>“Dat lieg-ie! Dat lieg-ie! ’k Zie ’t an je smoel!”, jammerde de zieke, den mond smartlijk gevierkant. + +</p> +<p>“...’k Zeg je harde en beroerde dingen,” zei Eleazar: “voor je bestwil. As je eerder geluisterd <a id="d0e4615"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4615">386</a>]</span>had, wàs je al beter, lei je nou niet te krimpen. ’t Kan geen uitstel meer lijjen. Denk is an wat ’n oppassing je daar heit”.. + +</p> +<p>“Nee!” schreeuwde Poddy: “nee—as ’t zoover is!—as ’t zoover is!”—hij gierde zoo dierlijk-jammerend, dat Serre angstig begon +te huilen en Rebecca van ’t bed week—“wil ’k Bekkie bij me en Joozep en Serre en Sally en Rozetje! Vuilik om me van me kindere +af te sleepe! Vuilik om me van dood te prate!”.. + +</p> +<p>“Wat scheld je ’m nou uit, vader! Hij wil toch ’t goeie voor je!”, zei snel-van-angst Rebecca. + +</p> +<p>“Vuilike zijne juillie allemaal! Dad-je me nie met rust laat!” + +</p> +<p>Kermend, koortsig-zinneloos wrong-ie zich naar de andere zij, dee of-ie niet meer luisterde, toen Eleazar ’m nog eens probeerde +te overreden<span id="d0e4625" class="corr" title="Bron: ,">.</span> + +</p> +<p>“Tòch ga je d’r morgen heen, Poddy—en as je beter ben zal je me danke—ja, danke! Hier is niks geen vreten, geen vuur. Hoe +ken men zoo z’n eigen vijand zijn? Hoe ken men zoo trappen tegen ’t beetje góéds, dat ze voor ons doen?—Schoon linnen—lekkere +bewassching—versterkende middelen. Dàar zal je zien hoe je opknapt. Want zoo’n sterke kerel as jij wòrdt beter. ’n Ander zou +al lang gedag <a id="d0e4630"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4630">387</a>]</span>hebben gezeid. Al tienmaal ben ’k benauwd voor je geweest en tienmaal ben je opgekikkerd. Doe nou maar of je niet luistert. +Je weet as de drommel da’k gelijk heb. Je gaat. Zoo waar ’k Eli heet”.... + +</p> +<p>Ineens draaide de zieke zich giftig om. + +</p> +<p>“Waar bemoei jij je mee? Wie vraagt je wat?” + +</p> +<p>Even aarzelde Eleazar. + +</p> +<p>“’k Hei ’t recht me met je te bemoeien, Poddy—omdat—omdat ’k van Rebecca hou”.... + +</p> +<p>Poddy’s drift zakte. Strak keek-ie z’n dochter en den jongen man aan. ’t Scheen <span id="d0e4642" class="corr" title="Bron: moeiljk">moeilijk</span> in ’m door te dringen. Langzaam glee-ie in rust, z’n handen ontspanden, z’n oogen knipten toe. + +</p> +<p>Zoo liggend, als op slapen af, vroeg-ie dof: + +</p> +<p>“....Van Rebecca? Van Rebecca?” + +</p> +<p>“Ja,” zei Eleazar: “en zij van mij”.... + +</p> +<p>“Ken nie gebeure—ken nie gebeure,” hijgde Poddy: “Rebecca is hier noodig”.... + +</p> +<p>“Dat weet ’k—we hebben nog zeven magere jaren den tijd—de vette kommen later”—en ’r hand nemend tusschen zijn twee groote +handen: “al zeg-ie nee—we doen ’t toch. En jij gaat na ’t gasthuis. Anders ben je nie <a id="d0e4655"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4655">388</a>]</span>op de bruiloft—wat?—wat?—Hei-’k nou ’n recht om je beter te make? De staking is zoo goed as gewonnen—loopt altijd op ’n end—volgende +week zit ’k in verdienste. Je had geen betere tijd kenne neme om uit te zieke. Is ’t goed? Hou nou niet je mond! We zalle +je komme opzoeke, zoo dikwels as ’t maar mag.” + +</p> +<p>“En de kindere?”—, vroeg Poddy nog zwakjes. + +</p> +<p>“De kindere—daar hoef je je hoofd niet over te breke—daar zorge wìj voor. Ben je ze nou wat waard? Nee, ommers? Omdat jij +gistere te veel van mijn fijne bliek hei gegeten, heit niemand vannacht kenne slape, heit Rebecca op gezete. Dat houdt zij +toch niet uit? As zij ’r ziek van wordt, dan zit je heelemaal in de piepzak. Goed?” + +</p> +<p>“Goed,” zei Poddy, doodelijk vermoeid. + +</p> +<p>“Dus morgen? + +</p> +<p>Hij knikte enkel. + +</p> +<p>“En dan weet ’k nòg iets,” praatte Eleazar vergenoegd, opgelucht door de eindelijke toestemming: “vannacht slapen Rebecca, +Joozep, Sally, Rozetje en Serre boven op mijn kamer.” + +</p> +<p>“Nee,” zei Poddy moeilijk. +<a id="d0e4671"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4671">389</a>]</span></p> +<p>“Jà” zei Eleazar: “en ik ga hier op ’n paar stoelen leggen. Zoo gebeurt ’t”.... + +</p> +<p>“Nee, Eli—dat wil ’k niet. Ik weet precies wat-ie noodig heit,” zei zij, haar vingers gestrengeld in de zijne. + +</p> +<p>“En weèr niet slape? Jullie kruipen boven—ik benejen. As je lastig wor, Poddy, laat ’k je smoeze. Want morgen ben je ’n koning.” + +</p> +<p>“Nee, Eli,” begon zij weer. Maar hij hield vol. As-ie niet zoo’n egoïst was geweest, had-ie ’r eerder an gedacht. Weèr de +kinderen wakker—weer zij in de kou opblijven? Nee, ’r gebeurde niks van. Hij zou daar met Suikerpeer ’t matras naar boven +sjorren—’t matras voor de kindere—dan kon zij met Serre of Rozetje op zijn èmmes bed gaan legge. In ’n wip was ’t klaar. Ze +zag ’r bleek en vermoeid uit. Dat wou-ie niet. En morgen had-ie niks te doen, had-ie enkel ’n meeting in ’t Paleis. Overdag +hadden de kinderen al eerder bij ’m kennen kommen. Stommeling as-ie was! Dadelijk zou-ie de kachel voorzien—en as Poddy ’m +wakker hield, ging-ie gezellig zitten lezen. Boven brochures genoeg, waarvan-ie nog wel is smullen wou. + +</p> +<p>Al dat zeker-vergenoegde zei-ie met haar hand in zijn handen, luchtig, gelukkig. +<a id="d0e4682"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4682">390</a>]</span></p> +<p>Zij, opgewonden door z’n handdrukken, z’n opgeruimdheid, de blijdschap dat vader ’t dee, dat-ie in ’t gasthuis misschien heelemaal +beter zou worden, stond ’m toe te droomen met ’r wonderlijke, zwarte oogen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Suikerpeer hielp, Mijntje hielp, Rebecca droeg de dekens. ’t Eindje kaars wapperde van ’t gerucht, wenkend en knikklend, dat +’t vet in ’n plasje droop. Toen ruimden ze samen de kamer benee, sprenkelde hij water, haalde-die turf en ’n kooltje bij Reggie. +Aldoor bewreven ze mekaars nabijheid, zij lacherig, schuw door dat plotslinge, hij bleek, met scherpe, nerveuze gebaren. Dan +waren ze weer boven, op zijn kamer, hij ’n waschkom dragend, zij de la van de tafel met de kam, de zeep en de doeken. En de +deur sluitend, dee-ie wat ze gevoeld had, wat ze met ’r gloeiende oogen verlangde, nam-ie ’r in z’n armen, smolt zijn mond +in den hare. Naar adem smakkend duwde ze ’m lacherig weg, ging-ie op den grond zitten, op ’t matras, trok ’r naast zich. ’t +Dansend kaarsje bevlamde ’r gelaat, de weeke wangen, ’t zwarte, tuimlende haar. + +</p> +<p>Met ’r hand op z’n knie, sprak-ie wat ’m zoo inviel. +<a id="d0e4691"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4691">391</a>]</span></p> +<p>“Da’s ’t éérst dat we met mekaar praten.” + +</p> +<p>“Ja, ’t eerst,” zei ze, ’r vingers in onrustig beweeg. + +</p> +<p>“Hoe wist jij dat ik van jou hield?” + +</p> +<p>“Dat wist ’k niet.” + +</p> +<p>“Dat wist je wel.” + +</p> +<p>“Ja—dat dàcht ’k wel,” glimlachte ze. + +</p> +<p>“Hoe oud ben je—weet ’k nie-eens!” + +</p> +<p>“Achttien—in September. + +</p> +<p>“Achttien?” + +</p> +<p>“Achttien—En jij?” + +</p> +<p>“Ik—ik ben zeven en twintig.” + +</p> +<p>“’k Dacht dad-je ouwer was”.... + +</p> +<p>“Zie ’k ’r zoo oud uit?” + +</p> +<p>“Nee—nee”—, zei ze dwaas-van-schuwheid: “’k Had zoo gedacht—’k had niks gedacht”.... + +</p> +<p>Z’n oogen waren niet van haar af. Z’n mond sprak, z’n lippen bewogen. ’n Ander zei de praat-dingetjes, de nevel-klankjes, +de hakkelende woorden, ’n ànder stond in verlegenheid de kamerstilte te bedazen—hìj zat zonder ’n knippering, zonder geadem, +zonder lichaams-weten, zonder steun, in de onbegrensdheid, ’t eindlooze van ’r lichtend oogenzwart. De kaarsvlam peer-de, +kwijnde in slaaprige zwenking, bebleekte de witte amandlen, vonkte er staal-glansjes <a id="d0e4722"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4722">392</a>]</span>in, glee langs de brauwen en wimper-vlasjes, stiet terug op ’t vioole-fluweel van ’r pupillen. De koorts van ’r kleine, eeltige +handen in de bevende verrukking van de zijne gulzigend, begon-ie jong-nuchtere kozingen te zeggen, als ’n scholier, als ’n +knaap. + +</p> +<p>“Wat dacht je gister toen ’k je zoende?” + +</p> +<p>“Dat von ’k lekker.” + +</p> +<p>“De komme in me eene hand ware haast gevallen.” + +</p> +<p>“Goed dad-ze nièt gevalle zijn—voor de slag—dan had ’t zoo kort geduurd”.... + +</p> +<p>“Ja—zoo kort,” zei hij, hijgend ’r handen knijpend, zich bedwingend om dien mond met de witte, kwellende tandjes niet woest +te grijpen. + +</p> +<p>“Je was bang om me eerder te zoene”... + +</p> +<p>“Ja—’k dorst niet—maar nou wel, nou wel.” + +</p> +<p>“Ik ook,” zei ze ’r lippen toestekend. Oog in oog, de monden in heftige gloeiing, zaten ze in hartstochtlijke omarming, niets +hoorend van ’t huis, niets van de geluiden, ’t praatmummlen beneden. + +</p> +<p>Toen, bang voor z’n opwinding, zei-ie. + +</p> +<p>“Hè! Daar ben ’k moe van geworden.” +<a id="d0e4744"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4744">393</a>]</span></p> +<p>“Ik niet.” + +</p> +<p>“Jij niet?” + +</p> +<p>“Nee,” lachte ze met hoogroode wangen vochtige-troebele oogen: “jij scheidt zoo gáúw uit.” + +</p> +<p>“Je wordt ’r dronken van.” + +</p> +<p>“Je mag ook wel dronken worde—as je mekaar voor ’t eerst—wat?” + +</p> +<p>“’t Kaarsie gaat uit.” + +</p> +<p>“La-maar uit gaan.” + +</p> +<p>“Nee, dan motte we na benee.” + +</p> +<p>“Waarom? Waarom?”—, zei ze teleurgesteld. + +</p> +<p>“Omdat—omdat,” lachte hij: “omdat ’k je liever ziè.” + +</p> +<p>’t Verkoolde kaarspitje zakte in ’t uitvloeiend sausje, danste met blauw geknetter. + +</p> +<p>“Zoen dan nog effen vóór we na benejen gaan”—, zei ze, ’m niet met ’r gitoogen loslatend. En weer, bij ’t sputtrend getekker +der olie, bij ’t schichtigend sterven der vlam, sloeg-ie z’n armen om ’t kloppend vleesch van ’r lijf, ’t jong vleesch dat +de spanning der blouse benauwde, weer zoog-ie ’t vocht van ’r mond, deeën ’r scherpe tanden ’m pijn. De kaars knetterde, doofde. +De bloemen van ’t venster, <a id="d0e4769"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4769">394</a>]</span>opgoudend door overzij-lampeschijn, fel-glanzend met krassen en wiegende schubben, schuinden in speling tot dicht bij hun +voeten. + +</p> +<p>’n Deur kierde—de trap kraakte. + +</p> +<p>Verschrikt stond-ie op. + +</p> +<p>“Daar komt iemand.” + +</p> +<p>“Nee, die gaat na de plaats.” + +</p> +<p>“Geef me ’n hand.” + +</p> +<p>Zacht trok-ie ’r op, streek ’n lucifer af, zocht wat brochures voor den nacht dien-ie bij Poddy zou waken. + +</p> +<p>“Wat zoek-ie?” + +</p> +<p>“Om te leze vannacht—as je vader me wakker houdt.” + +</p> +<p>“Ik blijf bij je op.” + +</p> +<p>“Nee—dat zal je niet.” + +</p> +<p>“En as ’k nou wil?” + +</p> +<p>“Je wil ’t niet—je zou ziek worde.” + +</p> +<p>’n Nieuwe lucifer belichtte de kaften. + +</p> +<p>“Je zal me wel stom vinde—ik weet niks—jij ben zoo geleerd.” + +</p> +<p>“Wie zeit dat?” + +</p> +<p>“Vader”.... + +</p> +<p>“Geleerd!”, lachte hij over-vroolijk: “as we ’n jaar getrouwd zijn, ben je zoo wijs as ik—’k hei net zooveel school gehad +as jij.” +<a id="d0e4805"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4805">395</a>]</span></p> +<p>“’k Hei vanmorrege in een staan leze—toen ’k je kamer dee.” + +</p> +<p>“En? En?” + +</p> +<p>“Nou—”, lachtte ze onnoozel: “je ken d’r nie wijs uit worde. Wat hei-je d’r an?” + +</p> +<p>“Je komt ’r door uit de krotten weg”, zei-ie z’n arm om haar middel leggend, zacht oploopend naar de deur. + +</p> +<p>“Uit wat?” vroeg ze, niet begrijpend. + +</p> +<p>“Je krijgt ’r idee in,” zei hij, z’n hoogdravendheid terugnemend. + +</p> +<p>“Mag ’k nie mee opblijve?” + +</p> +<p>“Nee, vrouwtje van me.” + +</p> +<p>“En mod-’k dan in jóúw bed?”—vroeg ze lacherig, de trap afgaand. + +</p> +<p>“As ’n prinses, ja—en morgenochtend zal ’k ’t plekkie zoenen waar je hoofd heit gelegen.” + +</p> +<p>“Wat hei-je dáár an?”, lachte ze, driestig van doen en even stilstaand op de laagste trede, ’r armen om z’n knieën klemmend, +zei ze zacht: “’k wou dad-je al bij me lee...” + +</p> +<p>“Mot je niet zegge—màg je niet zegge”, zei hij, schrikkend. + +</p> +<p>“Ik zeg ’t tòch.” + +</p> +<p>’r Armen wond-ie los. In ’t trapduister ’r kopje tusschen z’n handen nemend, dat <a id="d0e4834"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4834">396</a>]</span>de flardige brochures in ’r haar ritselden, kuste-die ’r voorhoofd, zei met z’n ouwen, mallen, wijzen toon: “As we getrouwd +zijn, Rebecca, mag je dat nog niet zegge.” +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>In de kamer hoorde-ie ’t nòg, zat-ie in bedwongen ontstemming. Zoo zinnelijk had-ie ’r niet gedacht, niet geweten. Maar in +de kleine beredderingen voor ’t eten, ’r moedertjes-doen, ’r zorgen voor de kindren, die van de school thuis kwamen, ’r geduld +met Poddy die ’r kleinste bewegingen lei te bekregelen, telkens snauwde en gromde, ’r nu weer bleek-versmald gezichtje, vriendelijkte +hij in stille glimlachjes. Ze had geen begrip van wat ze ’r uitflapte. In de slavernij van ’t armoe-krotje, ’t van ’r jonge +jeugd af beulen en sloffen voor ’n vader, twee broers, twee zusjes—was de moeder niet vijf jaar gelejen in ’t kraambed gestorven?—in +’t dagelijks warmteloos getob, was ’r genegenheid voor hem als ’n wilde, vlammende roes geworden. Niemand had ’r geleerd. +Ze gàf zich. Ze sprak van dingen, waarover je zwijgen moest, waarover je niet spreken kòn als je van ’n man hield, in de dronkenschap +van ’t onverwachte, in de onstuimigheid van ’r bloed. De <a id="d0e4840"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4840">397</a>]</span>afzondering, ’t bijna nooit onder de menschen komen, hadden ’r als natuurkind bewaard. Z’n eigen hartstochtelijkheid, z’n +drift-van-zoenen waren de prikkel geweest tot dàt, tot dat wat je voor goed zou afstooten, als je er iets anders achter wist. +Hij nam ’r zooals ze was. Zich zelf had-ie opgewerkt van slaperigen niets in-zienden jongen tot een die op wèg was te begrijpen. +Vóor ze trouwden—’t kon jaren duren misschien—zou-ie van ’r maken ’n vrouw, ’n helder-denkende, zoo gelukkige omstandigheden +’t wilden. Glimlachend, niet meer murmureerend, blij van teer evenwicht, hielp-ie, wiesch-ie, toen Serre, Sally en Rozetje +boven naar bed waren, Poddy voor de laatste maal. Hij most netjes an ’t gasthuis worden afgeleverd. Zij stopte de sokken—hij +borstelde op ’t gangetje de schoenen. Op ’n stoel bij de bedstee leien ze z’n kleeren klaar, z’n broek, z’n vest, z’n jas +en ’t halfhemdje dat-ie op Sjabbes droeg. Poddy lachte om die schwanse-streke. Bijkomend door de kamerstilte, de vrindelijkheidjes, +zei-ie an Joozep hoe-die dóén most, hoe met de tabak, hoe met de paar winkels die van ’m kochten. En as ze ’m morrege na benejen +droege, dan moste ze ’m in ’n deken houen—Eli onder <a id="d0e4842"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4842">398</a>]</span>de arme, Joozep en Suikerpeer bij de beene. Z’n gouwe horlogie, gijnde-die—z’n gouwe horlogie en z’n portefuillie konne ze +wel hier beware. Rebecca, bij de tafel, zat in de brochures te blaren, was vreemd-stil geworden, keek haast niet op. Joozep +over haar, de vuisten in ’t wange-vleesch gejukt, soezelde hangerig in slaap. + +</p> +<p>“Scheelt ’r wat an? Wat ben je stil, Rebecca”, zei Eleazar, de hand op ’r hoofd leggend. + +</p> +<p>Schrikkend zei ze dat ze moe was. En ’r oogen wezen dwaas-waarschuwend naar Joozep, die snuivend te slaapknikkelen zat. + +</p> +<p>Naast ’r schoof-ie z’n stoel, lei z’n arm om ’r heen. + +</p> +<p>“Niet doen,” fluisterde ze schuw. + +</p> +<p>Hij lachte. Alléén met ’m, zei ze dingen, dingen—en hier bleu, bang voor ’r vader, dee ze als ’n schuw kind, aanbiddelijk +van timiede gebaartjes. + +</p> +<p>De lamp suizelde, liet de bedstee in ’t donker, belichtte Joozep’s opwippende kin, overgulde haar gelaat met de wenkbrauw-donzing +en ’t zachte kafnaald-gesprei van de wimpers. Onder tafel hield ze zijn hand en loerend langs de kap van de lamp—of niemand +’t <a id="d0e4856"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4856">399</a>]</span>zag, gaf ze ’m verlegen, snel-tastende zoentjes. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Om tien uur ging-ie naar benee, om Reggie genacht te zeggen. Ze was al naar bed, klaagde over pijn in de beenen en kloppingen +in ’t hoofd. ’n Lucifer afstrijkend in ’t raamlooze hok, waar-ie dien eersten avond had rondgekeken, het hok met den water-zweetenden +muur, de schoorsteenhuif met ’t geblaker van schimmlende kluiten, zag-ie ’r liggen met Saartje en Moosje. Zonder bandeau was +ze haast niet te herkennen. ’t Karige zilverhaar pluisde den vleeschbeenigen schedel om, wit als zwanedons. Achter haar, ademde +’t open mondje van Saartje. Hij wou ’r wat warms te drinken geven, om uit te zweeten. Zij rustig knikkend, zei dat ’t niks +was, dat-ie alleen de lamp wat most afdraaien. In ’t duister bukkend gaf-ie ’r ’n zoen, duwde de deken om ’r schouders, aarzelde +het hok uit. En de lamp dempend in schemer, stapte-ie zachtjes de trap op. + +</p> +<p>“Eli!” riep een stem. + +</p> +<p>Hij wou de deur van Poddy openen. + +</p> +<p>“Hier—bòven!”, riep ze in fluistring. + +</p> +<p>Als ’n dief sloop-ie de tweede trap op. + +</p> +<p>“’k Ben hièr vast gegaan,” zei ze klappertandend: <a id="d0e4872"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4872">400</a>]</span>“vóor Joozep na bed komp—die zit nou nog lekker an tafel te slape”. + +</p> +<p>Voor de kamerdeur, warmde-die ’r koude handen. + +</p> +<p>“Waar bleef je zoo lang?” + +</p> +<p>“Tante Reggie is niet goed in orde.” + +</p> +<p>Ze luisterde al niet meer, sloeg ’r armen om z’n hals, perste zich tegen ’m an om ’r scha in te halen van den heelen avond. + +</p> +<p>En weer in ’t zwijgend donker, hield-ie zijn mond op den hare, behijgde-ie ’r tandvleesch, ’r tandjes, ’r tong, drong ’r buik +tegen ’m op, voelde-die de vleeschlijn van ’r beenen, ’t beven van ’r borsten. + +</p> +<p>Toen, bang voor ’r hartstocht, ’r toomeloosheid, liet-ie ’r los. + +</p> +<p>“Slaap lekker, kind,” zei-ie ’r hoofd nog eens vastnemend, alsof-ie ’r zàg: “slaap lekker—tot morgen...” + +</p> +<p>’r Stem bewoog vreemd. Ze zei wèer iets dat z’n adem dee knappen. + +</p> +<p>“Hei je zoo’n haast?—Is dat àlles?” + +</p> +<p>“Alles”—, herhaalde hij: “alles?—wat meen je?” + +</p> +<p>“Je begrijp me wel,” zei ze hijgend, ’r armen om z’n middel klemmend. +<a id="d0e4896"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4896">401</a>]</span></p> +<p>“Ik begrijp je niet,” aarzelde hij doezelig. + +</p> +<p>“Je begrijp me wèl,” zei ze nog eens, z’n lippen zoekend. + +</p> +<p>“Rebecca,” heeschte hij, in de opwinding van ’r gekus: “je weet niet wat je zeit!” + +</p> +<p>“Vanmiddag op ’t matras ha-je ’t al kenne doen,” fluisterde ze, met driftige ademstootjes. + +</p> +<p>Vinnig wrong-ie ’r handen van z’n nek, duwde ’r af dat ze tegen ’t beschot dreunde. + +</p> +<p>“Jazzus! Jazzus!”—, schorde hij, geen woorden vindend voor ’t gevoel van vervreemding dat ’m terug dee wijken. + +</p> +<p>Toen, in ’t angstig, vijandig donker van ’t portaaltje, begon ze te huilen, bedwongen-snikkend en eer-ie in bitse onthutsing +woorden voor dàt had gevonden, drensde ze ’r iets uit dat z’n tong verlamde, z’n oogen wijd-gespannen dee starren naar de +zij van de gedrochtlijke, z’n hersens doorgierende klanken. + +</p> +<p>“Jazzus...,” snikhijgde ze: “waarom jàzzus as Joozep ’t wèl doet—as Joozep ’t wèl doet”. + +</p> +<p>In wilde klauwing dreven z’n nagels in ’t hout van ’t beschot, alsof-ie zich most vast-grijpen. Z’n uitbrandende oogen zàgen +’r in ’t duister, z’n nek groef naar voren. +<a id="d0e4915"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4915">402</a>]</span></p> +<p>“Wat—wàt doet Joozep bij je?”, vroeg-ie toonloos hakkelend. + +</p> +<p>“Dat begrijp-ie wel,” zei ze snuffelend: “en jij—jij staat ènkel te zoene..” + +</p> +<p>Nog terwijl ’r stem-snikking op ’m toe geelde, pijndoend van snerpende stuiping, leefde in de kramp van z’n hersens het vierkant +van Poddy’s kamerdeur—’t matras op den grond—de tafel met de gekapte stronken—de stoel met de rokken en den broek—’r lachrig-verlegen +kijken—’t bleeke gezicht van den jongen met ’t aankomend snordons, de vet-rooie lippen—’t slapend gezichtje van Serre. Naar +adem krimpend, dee-die ’n stap, ’n vasthou betastend, gebroken-van-gebaar, alsof-ie in stikking zou storten. En wagglend, +zwaarvol van hoofd, bonsde-die lomp tegen ’t beschot, dat de delen krakerig piepten. + +</p> +<p>“Zeg-ie niks, Eli?”—, vroeg ze, ’r hand in zoeking vooruit tot ze ’m raakte. Dat rilde ’m wakker. + +</p> +<p>“Morge zulle we prate,” zei-ie simpel, de trap afstromplend. + +</p> +<p>“Zeg-ie me nie goeie-nacht?” + +</p> +<p>“Nacht—nacht,” hakkelde hij ’t duister toe. En versuft, doodsbleek, de deur bij Poddy openend, riep-ie door den kier, slap +nog wetend <a id="d0e4930"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4930">403</a>]</span>dat-ie ’m niet zou kùnnen zièn: “Joozep!” + +</p> +<p>“Ja?”, vroeg de stem van ’t dor mannetje aan de tafel. + +</p> +<p>“...Ik mot uit—blijf jij bij je vader—tot ’k werom kom.” + + + +<a id="d0e4936"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4936">404</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">XV.</h2> +<p>Stappend als ’n dronken man, zonder bewustzijn, zonder herkenning van straten en pleinen, met ’n versletenheid in ’t hoofd +alsof-ie afgebeuld was door laten nacht-arbeid, had-ie geloopen, geloopen, tot-ie moe en versuft op ’n bank in ’t Vondelpark +was gezakt. En daar zittend, klein van hurking, vaag zich verzettend tegen ’n loomzwaren slaap, ’n afmattende kramping die +z’n oogen inwaarts scheen te drukken, den schedel langs den rand van den hoed hardkantig aandreef, bestaarde-die zinneloos, +bot van bedwelming ’t vastgevroren grint dat met grauwige glansjes in ’t licht van den maansikkel zwom. De wind, fel opgestoken, +joeg z’n loeiing door de lanen, wolkte het stuifsel der ijsvijvers in bol gedwarrel, berukte de zwiepende, klagende takken +der wijkende boomen. Van uit de achterzij-vensters van ’n straat, schemerig-streepend <a id="d0e4942"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4942">405</a>]</span>het zwart van de boomstammen langs, roodde een schijn van kamertjes-lampen, gebrokkeld door ’t massieve norschen der rompen +van ’t park. Onrustig schuivend in ’t zwellen en builen van blazende wolkjes, bleekte de zilverlijnige maansikkel, rumoerig +beslagen door ’t schuimend geklots van pluizen en takken. Er was eene doffe, zwaar-tredende stilte van wind en takken-verzet, +van geruchten en roepingen die tot den nacht en de verlatenheid schenen te behooren. + +</p> +<p>Z’n stroef-verlept hoofd in de voelloosheid der handen leggend, den warmen neus-adem terugsnuivend, wist-ie alleen dat-ie +wanhopig-moe, afgestompt van herinnering was. Pijnlijk-kreunend trok-ie de beenen op de bank en ’t hoofd, af-zakkend, zocht +’n steun bij de kou van het hout. De wind snee in de lauwte van z’n broekspijpen, joeg onder ’t vest—de hoed, schuin-geplet +rukte met de waaiingen mee. + +</p> +<p>’n Hand beklopte z’n schouder, ’n grove stem sprak: + +</p> +<p>“...Hei daar! De banke benne d’r niet om te beslape!” + +</p> +<p>Niet begrijpend keek-ie op. ’r Stonden twee agenten. +<a id="d0e4952"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4952">406</a>]</span></p> +<p>“Hee-je niet verstaan? Of ben je bezopen?” + +</p> +<p>De hand schudde dat z’n schouderblad zeerdee. + +</p> +<p>Toen rees-ie op, suffig wat antwoordend, nagekeken door de parkwachters of ze ’m niet mosten inrekenen. + +</p> +<p>’n Heel eind stapte-die voort, recht van gang, zeker van pas. Het grint kraakte, bevroren blaren knapten. Over den vijver, +eenzaam, kervend van zwarte tegen ’t wit gewaas van ’t ijs, glee ’n schaatsenrijder, onhoorbaar, schimmig, tot-ie met knarsende +schrapzetting stil hield. En ’n hond, in een van de tuinen, blafte jenkerig-driftig, eindeloos van aanslag, snel keffend en +weer in galmhuiling het nachtzwart bekrassend. + +</p> +<p>Loopend in één aandrift door, soms onnoozelig als in wordenden waanzin de versteening van z’n voorhoofd betastend, luid-puffend +blazend door de dorheid der lippentuit om ’t drukkende, beklemmende, stroef-nijpende weg te zuchten, kwam-ie dichter bij ’t +bebouwd deel van ’t park. Van de kou voelde-die niets. Z’n oogen, gloeiend van ronding bezwaarden de vochtige, kil-natte kassen, +z’n nek, in verstijving, mat-tintlend, zwol als ’n masker naar den hoed. Stil-staand, verwezen-gebarend, drukte, bewreef <a id="d0e4963"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4963">407</a>]</span>z’n hand de huid en de haartjes, scheurde z’n mond in pijnlijk geadem. Dan, verder stromplend, z’n voetstappen verliezend +in de <span id="d0e4965" class="corr" title="Bron: z uigende">zuigende</span> leegte, de steunlooze verwijding rondom, gliste ’n hak over een modderplas, stortte-die tegen den harden, bevroren grond, +die ’n snauwenden grom vloekte. Even bleef-ie liggen. Even lei-ie stil. Toen, zich kermachtig opduwend in zittende houding, +bekneep-ie de knie, veegde-die ’t bloed van z’n voorhoofd, langzaam, moeilijk alsof-ie bezweet was. De luwe warmte bij de +knieschijf, waar de stukgestooten broek week-vochtig werd, bevingerend, smartelijk-krimpend van pijn, stuipte-die los in gesnik, +ineens wètend waarom-ie hier lag. Luid-uit jammerend, bang dat ze ’m zouen hooren, bang voor ’t geloer der roode venster-oogen +achter de boomen, liet-ie zich terugglijden zooals-ie gevallen was, smoorde-die z’n kokend-huilenden kop in ’t geplooi van +den arm. ’t Goed van de jas in de grijpende knersing van z’n tanden door-bijtend, dempte-die z’n gebrul, z’n verstikkend geweeklaag, +lei-ie de snijdende klopping van z’n knie als ’n ophitsende verluchting te besnikken, de wond-wreeding die ’m ’n weldaad was, +die ’m warmde. De verkilling van z’n hersenen, de stolling van <a id="d0e4968"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4968">408</a>]</span>z’n denken, verzonken in ’t heet-vlammend gekrop, dat z’n rauw-kreunende borst naar de striemende halsaders perste. ’r Gezichtje, +’r vermoeid-bleek gezichtje, zooals-ie ’t ’t laatst had gezien bij de lamp, ’r gezichtje met de trekjes van afmatting door +den heelen nacht waken, ’r gezichtje met de paars-zwarte oogen, ’t los-wirlend haar, bewoog op de schokking van z’n folterend +steunen. En ’r woorden her-hoorend—wat Jòòzep doet—wat Jòòzep doet—sloeg-ie in dierlijke drift de gewonde knie tegen den grond, +krijschend, gier-razend, gezwiept en gegruweld door eene joelende, klotsende wanhoop, die in z’n klein-brandend hoofd geen +uitweg vond. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Opstaand, dof-week van ’t lange gesnik, liet-ie de aardplek waar z’n lichaam ’n dauw had gedonkerd, achter zich. Hinkend, +voorzichtig gaand, de gladdingen mijdend, liep-ie terug, dood-op, maar helder-rustig van denken, triestig zinnend wat-ie zou +doen. Zoo fel, zoo krankzinnig-buldrend was z’n smart geweest, zoo groot was de afmatting geworden, dat-ie ademde als altijd, +avond-moe dacht als altijd. Hij zou naar ’t Toevluchtsoord voor onbehuisden, bij ’t <a id="d0e4974"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4974">409</a>]</span><span class="letterspaced">Casino</span> gaan—hij had nog tien cente. En dan morgen, as-ie wakker werd—slapen zóú-ie, slapen zóo as-ie lee, slapen in één verdooving +door—, morgen as-ie de ouwe kracht weer had, zou-ie overleggen, besluiten. Z’n woede, z’n dolle bezetenheid, was-ie kwijt. +In ’t Park, tegen den grond, den ijzeren grond, krimpend, had-ie bij ’t vizioen van ’t vijftien-, zestien-, zeventien-jarig +goor mannetje—hoe oud-ie was, wist-ie niet—’t oud-verlept kereltje dat dezelfde lippen gezoend had, dat ontuchtig ’r lichaam +had bezeten, ’s nachts op het bultig matras—, in ’t Park had-ie als ’n woest beest z’n mond langs de harde modderranden geschuierd, +spoegend en kwijlend. De heete herinnering aan de lippen, de tanden die in bijslaap bij ’n broer hadden gelegen, most-ie van +zich af braken, most-ie uit de slijmende na-voeling scheuren. Als Joozep bij ’m geweest was, had-ie ’m met den klauwenden +greep van z’n handen geworgd, had-ie den nek van den jongen als ’n roofdier met groen-lichtende oogen besprongen, had-ie ’m +met gil-lachende hakken den neus en den mond en den schedel vertrapt. Dat was voorbij. Dat kwam niet meer terug. Leeg van +smart kon-ie nog enkel diep, <a id="d0e4978"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4978">410</a>]</span>eindeloos meelijden voelen, deed ’t gebeurde als ’n verre huivering aan, als ’n vormloos ding, dat ’m in z’n rustige uitgeputheid +nauwlijks meer kwelde. Nou begreep-ie volkomen. Nou zag-ie ’r doen, ’r kijken, ’r lachen in ’n tragisch, noodlottig verband. +Tóen had-ie ’r ’t allereerst ontmoet, bij Suikerpeer, ’r driestheidjes opgelet, zich gestooten an ’r oogen—later in de hal +van de school bij ’r brutaal terugkijken, ’r gemeenen lach, ’r leunen tegen de zuil, was ze al zonder weerstand geweest, hadden +z’n handen klam-zweetig gebeefd—later, op z’n kamer na ’t heengaan van Saartje, hàd ze ’t al <span id="d0e4980" class="corr" title="Bron: gèzègd">gezègd</span> van Joozep—hoe ze dicht op mekaar kropen voor de kou—had-ie staan glimlachen om ’r plotsling vertrouwen. Als ze wist wèlk +’n rampzaligheid ze bedreef, zou ze geen woord hebben gezegd, zou ze schuw hebben gezwegen. Ze wist niet. In ’t donker portaal, +bij de eerste omarming, was ze niet verschrikt, niet verrast, niet bleu geweest, had ze wild gezoend en gezoend, zonder aarzling, +zonder gehaper. En in ’t begin van den avond, bij ’t knettrend eindje kaars—hoe ’r tanden pijn deeën, hoe ze op de trap z’n +knieën omgreep—en làter ’t gesnik dat-ie niet wou wat Joozep, Joozep... <a id="d0e4983"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4983">411</a>]</span>Ze wìst niet. Ze praatte over ’t schriklijkste, jammerlijkste met de losmondigheid van ’n kind. Als je begrip van iets gemeens, +nacht-liederlijks had, zwéég je. ’n Hoer zei zùlke dingen nog niet. ’n Hoer zou liever ’r tong afbijten voor ze er diè schande +uitflapte, uit-huilde in de armen van ’n krankzinnig verliefde. Ze wìst niet. Hoe kòn ze weten? Hoe kon Joozep weten? Joozep +was jonger dan zij, een, twee jaar jonger. Joozep was ’n stumper als zij. Had-ie gister niet bij de tenten op ’t ijs gestaan +en als-ie honger kreeg ’n sigaret stuk gewoeld om de tabak te kauwen? Zij, enkel thuis, passend op de kinderen—Joozep, bang +jodenjongetje dat haast nooit sprak, dat besnauwd werd als-ie niet verkocht. Was ’t wonder, dat ’t gebeurde? Smeet niet de +ellende broers en zusters, jongens en meisjes bij mekaar—in èen bed—op éen matras? Leien ze niet òveral zoo in de jodenbuurt? +Zelf, als jongen, had-ie naast Esther, Bram en Jozef op den grond geslapen. Esther, Bram, Jozef waren dood—hij leefde—hij +kon navertellen—hij wist dat ze als kindren ’s morgens stoeiden, mekaar kietelden, rare dingen deeën, die elk kind dee als +’t niet werd geleid. Bij Suikerpeer <a id="d0e4985"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4985">412</a>]</span>leien Esther van twaalf jaar, Jaantje van tien met Meijer en Flippie. Bij tante Soor, bij ’t tusschenschotraam, lagen er vier +op ’n matras, hadden ze Stella van Grompel en Jacob moeten wegnemen, was de armendokter ’r aan te pas gekomen—de dokter—de +dokters die wisten dat ’t gebeurde—dat ’t gebeurd wàs dat zusjes ’n druiper kregen van ’n vroeg-rijp broertje—dat ’t zoo zéldzaam +niet was—àls ’t uitlekte. Dàcht je an zulke monsterachtige dingen van ’n arme wijk, als je in prachtoogen keek? Dat kon je +niet. Dan was je zelf ’n schooier, ’n vuilik, dan zocht je smerigheden waar ze niet waren. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>In duizlende vermoeidheid, even rustend op ’n bank van ’t plantsoen bij ’t Frederiksplein, trok-ie den zakdoek, die van z’n +knie was gegleden, hooger. Z’n oogen gloeiden, vurigden tegen de hersenen, stieten ’t licht der lantaarns in stralen-sproeiing +terug. Van ’t asfalt der Utrechtsche straat, klikte de hoefslag van sneltrappende paarden, vergrommeld in ’t keiengeweld als +de koets op ’t plein kwam. ’t Was nog vóór tweeën. Achter de adem-beslagen ruiten van ’n hoek-café goud-wasemde licht en <a id="d0e4991"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4991">413</a>]</span>’t verre gelol van nacht-luide stemmen dommelde aan, met ’t krakend geraas van ’n lach. In de huizen, zwart van schaduw-geglooi +waren nog vensters verlicht, vensters met stram-gelen schijn en wijnrood gevloei. En in den melk-wit wijdenden hemel groef +het Paleis een silhouet van koepels en torens. Oud, moeilijk van nek-buiging, alsof ’t vleesch van z’n hals blééf zwellen, +keek-ie rond, langs de slanke boomstammen naar het Plein, naar de lichtcirklingen op de keien, naar de onbewogen huizen, de +flauw-lijnende gevels, de glans-kartlende sneeuw in de perken. ’t Verzwom in de logge warmte van z’n oogen—’t broeide heen +in de lauwe volte van z’n hoofd. Als-ie niet opstond, niet vortging, zou-die op de bank in slaap suffen. Nauwlijks had-ie +nog wil om te loopen. De gedachte an ’t Toevluchtsoord was ’m ontdoezeld—hij most Joozep aflosse—Joozep, die ’m niet hinderde, +geen wrok gaf—Joozep die niet scheen te bestaan, wiens gezicht-ie niet wist. Joozep zou-die na bed zende—want morrege kwamme +ze Poddy hale. Op de grond met ’n zak onder z’n hoofd ging ’t best. En as-ie háár morrege zag, dan zou-die, dan wist-ie niet +wàt-ie zou, dat kon-ie <a id="d0e4993"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4993">414</a>]</span>in de gekke zwaarte van z’n kop niet bedenken. Elke stap dee ’m pijn. De huizen, de straten, de keien, de stoepen walmden +in bruin gemist op ’m toe. Van z’n kloppende slapen droop ’n kramp langs z’n jukken, omkringlend naar ’t looden gebons in +’t achterhoofd. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Dicht bij de poort van de binnenplaats stond-ie stil, bot kijkend of-ie ’r was. Hij was ’r nièt—hij kòn ’r niet weze. De poort +was donker—dèze had een wijdgespitst hol, ros van lichting, met zwarte kontoeren, alsof een waaiende toorts de wanden bevlamde. +Aarzlend, versuft, wou-ie doorloopen, toen ’n vreemd gesplinter van glas ’m dee omkijken en met in schrik spalkende oogen +de in den nacht òplevende poort bestaren. Nog terwijl-ie zoo stond, dompten de voetstappen van politieagenten den hoek om. +De een, plotsling-aandachtig, ’t licht-gespeel bij het poorthol ziend, vloekte verschrikt: “Godverdomme, d’r is brand!” Eleazar +opzij duwend, stormde hij de binnenplaats op, en daar door een rooden, in fronsende schaduwen schuilenden schijn, die het +staal van z’n helm en de knoopen der uniform-jas <a id="d0e4999"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e4999">415</a>]</span>met rosse wapperinkjes bespatte, gegrepen, schreeuwde hij ’n kreet, dien de huizenkoker tot aan de daken echoode: “Bràààànd! +Bràààànd!” Die schreeuw-van-ontzetting, als een fluitende striem de nachteenzaamheid doorscheurend, schichtte bijtende vonken +in Eleazar’s versleten hoofd. Het was of ’n ruwe vuist hem plots in den nek greep, ’m smeet naar de zonverlichte binnenplaats, +zooals-ie ’r nooit had gezien. Gelijk met den andren agent, als een verwilderde rondkijkend, gaf-ie een gil. ’r Was brand +bij Reggie. ’n Felroode gloed bekoperde de ruitjes—de tullen gordijntjes krompen in slierende vlamming—op ’t kozijn zilver-glinstrend, +sparkelden met tuilende straaltjes, de schubben der vischen, die hij er gister met Essie samen geschrapt had. + +</p> +<p>“Bràààànd! Bràààànd!”, brulde nog eens de agent. Beurt om beurt trachtten zij de deur te openen, die van binnen gesloten was. + +</p> +<p>“Dovid! Tante Reggie!”, gilde Eleazar met de vuisten ’t zwijgend hout bebeukend. Binnen klonk enkel ’n angstig geknetter. +Toen, terwijl de eene agent heen-rende om de brandweer te alarmeeren, bonsden grimmig de mannen hun schouders tegen de deur. +Boven werd een <a id="d0e5005"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5005">416</a>]</span>raam opgeschoven, kwam Suikerpeer’s hoofd verschrikt over het raamhor kijken. + +</p> +<p>“Wad-is ’r! Wad-is ’r!”, schreeuwde hij schor. Dan ’t kringlend gewiegel op den overzijmuur, het purper wiel der gedompte +handkar ziend, riep-ie half in den koker, half in de kamer-duisternis: “Addenoj-elloeheinoe—brààànd!” + +</p> +<p>Dovid scheen door ’t geraas wakker te worden. Het vurig gestoei bij ’t raam werd door ’n schaduw onderschept. Een hand betastte +de klink, ’n doffe smak kreunde. Bedwelmd door den rook moest-ie gevallen zijn. Krankzinnig, niet wetend wat-ie deed, gejaagd +als ’n dier, sloeg Eleazar de ruitjes en de vermolmde raamlatjes stuk. En gesteund door den agent, tegen de plots uitwaaiende +vlammen in, de handen scheurend aan de scherven van het glas, wrong-ie zich over ’t kozijn<span id="d0e5011" class="corr" title="Bron: ,">.</span> Bijna struiklend over Dovid, die in z’n hemd voor den drempel lag, draaide-ie woest den sleutel om, ketste de klink uit den +haak. De deur plonste open. De agent trok Dovid naar buiten, rukte wat brandende flarden van ’t behang. Het was te laat. Gezogen +door den boven den huizenkoker trekkenden wind, joelden de vlammen van zoldring en wanden het venster uit. Een grauwe zwaar-wolkende +rook, perste <a id="d0e5014"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5014">417</a>]</span>naar ’t deurgat, traagde omhoog. Even week Eleazar verblind en gurgelend-hoestend. Het portretje van Esther in ’t verguld +lijstje, door de woeling der vlammen van den schoorsteenrand gekolkt, kwakte bij zijn voeten. Boven, klotste de smeulende +trap onder het stampend gevlucht van Suikerpeer en de kinderen. Essie benauwd-kuchend, liep te huilen, te krijschen. Nog voor +ze benejen waren, dol van angst om wat in de kamer bij Reggie gebeurde, de handen voor de oogen om de schroeiende hitte niet +te voelen, de haren verzengd, stortte Eleazar naar het raamlooze hok. Voor-ie den deurknop te pakken had, voor-ie in de folterende +rook-bersting den tusschen-drempel bereikte, wankelde-die duizelend. Stikkend, braak-hoestend, tastte-ie de alkoof in, greep +de blinde om ’t magere middel. Met wanhopig geweld, hijgend, reutel-ademend, smorend, sleurde-ie ’t bewegingloos lichaam tot +aan de schoorsteenhuif. Daar hakend tegen ’t matras, waarop Dovid had gelegen, smakte-die met haar op den grond. Een oogenblik +verdoofd door den aanploffenden rook, machtloos, ’t hoofd op de magerte van Reggie’s lichaam, bleef-ie liggen. Dan zich wanhopig, +kermend afduwend, in <a id="d0e5016"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5016">418</a>]</span>doodsbenauwing strompelend, greep-ie de vracht weer die ’m nekte, trapte-die ademknersend op een van ’r slingrende handen, +sleurend, trekkend, worstlend, tot-ie in de brandende kamer was. De breede, zwiepende vlammen slangden tegen ’m aan, schroeiden +z’n gelaat, blakerden de handen die als klauwen de oude vrouw hielden, krinkelden om ’r slap-geknakt lichaam, ’r zilver-spartlend +haar. De agent, die Essie en Suikerpeer over de vonkende trap had geholpen, zag ’m beulen, deed ’n paar passen, strekte angstig +de handen, struikelde terug. Mijntje, die Bekkie suste en Reggie met Eleazar in de kamer hoorde, gilde dat ’r gekrijsch langs +de wanden opgierde. Dat fel, snijdend geklaag, scheen Eleazar te zwiepen. Den rook met raspende stooten inslurpend, grimmig +de tanden knersend, rukte-ie de blinde in z’n armen, stapte met één zet door de vuurlaaiing heen, liet ’r in volle bezinning, +alsof-ie wist wat-ie dee, zacht en pijnloos op de steenen glijden, trapte met dronken gebaar de roodvretende gaten van ’r +ondergoed onder zijn voeten—dan mal-zwaaiend, naar ’n vasthou grijpend, viel-ie bewustloos tegen den grond, ’t doodsbleek +gelaat verpurperd door den gloed uit de deuropening. +<a id="d0e5018"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5018">419</a>]</span></p> +<p>“Addenoj! Addenoj!”, schreeuwde Suikerpeer, de armen smartlijk heffend: “Addenoj! De vlam slaat na bove! ’t Huis, ’t heele +huis gaat na de raschmedij! Saartje en Moosie legge d’rin!” + +</p> +<p>“En Poddy en Rebecca en de kindere!”, huilde Mijntje. + +</p> +<p>“’k Ga d’r in! ’k Ga d’r in!”, gilde Suikerpeer, ’n traptree bestuivend<span id="d0e5025" class="corr" title="Bron: ,">.</span> + +</p> +<p>Dat maakte Essie van ’n bezeten verwoedheid. In de aanzwellende rossing van raam en deur, giftig-beangst, greep ze ’m bij +z’n hemd, en ’m kwaadaardig met ’r dikke handen op z’n gezicht kletsend, dat-ie z’n oogen in verwering moest schutten, krijschte +ze gillerig: “Vuilik! Vuil mamser! Lamme smeerlap! As-je één stap doet, haal ’k je oogen uit je smoel! Vuilik!” + +</p> +<p>“Addenoj, ken-je ze levend late verbrande!” schreeuwde hij, ’r slaande handen ontwijkend. + +</p> +<p>“Je blijf d’r uit! Je blijf d’r uit! Je heit zes kindere, sodemieter!”, raasde zij. + +</p> +<p>Toen de handen als ’n roeper voor z’n mond zettend, begon de groentenjood in het zwart-rookend, vonken-spettend trapgat te +brullen: “Brand! Poddy! Rebbecca! Brààànd! Brààànd!” +<a id="d0e5036"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5036">420</a>]</span></p> +<p><span id="d0e5038" class="corr" title="Bron: t">’t</span> Gerucht had nog ’n agent doen aanloopen. Wijven en mannen uit het overzij-slop, in haastig aangeschoten kleeren, stonden +te gillen, raad te geven, te jammeren<span id="d0e5041" class="corr" title="Bron: ,">.</span> Het was een korte, snelle, heftige verwarring. Terwijl de eene agent bezig was de levensgeesten bij Dovid op te wekken, leien +de anderen Eleazar en Reggie onder bij mekaar gescharrelde kleeren op de handkar van de plaats, en omdat Dovid niet bij kwam, +werd-ie naast Eleazar getild. Haastig duwden ze den wagen de poort uit naar een buur in de straat tot de brancards zouen komen. +Suikerpeer, met Reggie, Mijntje en de kinderen, op bloote voeten, huilend door den gierend-kouden wind die de hemden op de +bloote borsten dee flappren, strompelden mee. Bij Poddy één-hoog, boven Reggie’s kamer begon het zijwaartsch dakraam lachend +licht naar de daken te spuien<span id="d0e5044" class="corr" title="Bron: ,">.</span> Niemand dorst de knettrende trap op. Uit ’n zijpand, boven ’t gesis van het hout en de stilte van ’t huis, klonk ’t angstig-keffend +gejank van ’n hond. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De gulping der vèrder vretende vlammen, de rosse besproeiing der muren die den purperschijn uit de poort ketsten, het gillend +gejammer <a id="d0e5051"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5051">421</a>]</span>der wijven, wekte de verdere buurt. ’n Vrouwtje, oud en gerimpeld, ’t haar los in grijzigen slier, de handen gegrist om ’t +nachtjek, de oogen beslagen door ’t spartelend rood, de wangen in bloei van zomerschen zon, stond door ’t ’r keel snoerend +spel gegrepen. Nauwelijks trilden ’r lippen. Een andre vrouw, lang en beenig, met ’n uitspalkenden nek en ’n krijschend-uitstaanden +mond, bewoog niet van de plek, schreeuwde huil-kermerig, verschrikt door ’r eigen, langs de huiswanden reutel-galmend geluid: +“Brààààànd! Brààààànd!” Vensters werden opengestooten. Dichtbij, smak-gruizlend, viel een bloempot van ’n kozijn. Uit de donkerte +der raam-openingen hingen menschen, zoo uit de bedden gesprongen. Een man, de borst naakt en behaard, het hemd en het slaap-warrig +hoofd in violette bezweving, steunde de knuisten op de drooglatten, nam het gekrijsch der beenige vrouw over, brulde de straat-eenzaamheid +in: “Brand! Brand!” De agent, die heen was gehold om alarm te maken, kwam terug-rennen, de hand aan den zwabbrenden sabel. +Bij de poort, zwaar-hijgend, drong-ie binnen, het gelaat wijnrood door de uitberstende vlamming, den snor met goud-sprietende +stekels, <a id="d0e5053"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5053">422</a>]</span>het koper van den helm krinklend van spetten en bijtende stralen. Domp beukte z’n vuist tegen de schoenmakersdeur, dat het +hout in zwieping klapte en boog. De andre agenten, die de kar en de menschen van de plaats hadden gedreven, poogden nòg eens +de trap te bereiken. Ploffingen van rook stoven de ruitscherven door, walmden den koker in, builden en zwommen op ’t gelaai +van ’t vuur. De trap vlamde met paarse speling, spuwde vonken en waaiende spatten. Door de kieren der bovenste treden, geblazen +als tusschen geklemde tanden, wuierde rook. Driftig stapte de agent, twee en drie treden gelijk. Maar een der verkoolde treden +begaf—de vlammen floepten wild door het gat, de smook grauwde met rukken en stuivend gezwel. Hoestend, vloek-grommend, bijna +versperd, sprong hij terug, smartlijk de scheen wrijvend. Toen trok de ander ’m weg. De zinken buis van de dakgoot begon in +smelting te krimpen. Zilverbelletjes klukten omlaag, plettend tegen den grond en de hitte steeg zoo in foltrend geblaker, +dat aan de overzij der binnenplaats de ruiten sprongen. Voor ’t eerst schenen ze dáar den brand te bemerken. De vrouw van +den flesschentrekker, de vrouw met <a id="d0e5055"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5055">423</a>]</span>de slap-hangende borsten, ’t vlashaar verwriemeld in haastigen knoet, sjorde ’t raam op, dat ’t stukbarsten glas rinkelend +brokte, en ’r hoofd met den naakten nek wringend in ’t getuimel van fel-plassend licht, ’t gelaat bevlamd alsof ze stond voor +de opengerukte deur van ’n machine-oven, gilde ze schorrig van schrik: “Brààànd! Bùùùre! Bùùùre!” + +</p> +<p>Dan grienend wijkend voor de vonken die binnen wirrelden, schoot ze ’n rok aan. + +</p> +<p>“D’r uit! D’r uit! Je boeltje vort drage!”—schreeuwde ’n agent, de hand boven de verblinde oogen. De roode, geulende gloed, +sloeg met dansende, joelende zwaaiing omhoog. De vensters, bloedrood de vlammen-lekking herhalend, puilden de doffer muren +uit. De ijs-kegels aan de goten, bleek-glinstrend, knapten, stortten onhoorbaar bij ’t knettrend, zwaar-sissend branden van +planken en balken. De daken, koud en met plakkende wigjes sneeuw onder de pannen, druilden in glimming alsof ’t regen-sputterde. +En boven, héél boven, waar de bol-blazende wind vat op rookbarsting en vonken-sproei kreeg, zoog een dampende, flauwrossige +wolk, de opperste schoorsteenen verslokkend. +<a id="d0e5061"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5061">424</a>]</span></p> +<p>Bij de poort hielpen de agenten den schoenmaker. In den kelder, groen van geschemer door ’t mal-lichtend lampje, zat de vrouw +te huilen-op-toeval-af. Op ’r schoot, met onhandig verwilderde gebaren, perste ze ’t jongste kind de kleeren aan ’t lijf. +Zelf hield ze ’r bloote, lompe voeten op den sport van den stoel. De jongens, kou-kleumrig, rillend met bevende kaakjes door +’t tochten van den wind, bleek van slaap, stonden versuft in ’t somber gepurper der poort. Dirk die z’n kousen en schoenen +vergeten had, wou terug, kreeg ’n opstopper van z’n vader, die enkel met broek aan, ’t gereedschap, de schoenen en rollen +leer aan den driftig-jagenden agent reikte. + +</p> +<p>“Vooruit! Vooruit! Mot je levend verbrande!”, haastte deze, de hand naar de zij van de schroeiende binnenplaats, om de hitte +te keeren. + +</p> +<p>“Mot òns net gebeure—mot òns gebeure!”, huilde de vrouw, log van snikking. + +</p> +<p>“As je d’r nie uit komt, mietere we je d’r uit!”, dreigde de agent. + +</p> +<p>“Ken ’k dèn zoo, sallemander!”, huilde de vrouw harder snottrend, ’t kind opgevend aan den schoenmaker, die lichtschuw naar +het gedaver van den gloed keek. Bukkend, stroopte ze ’r kousen <a id="d0e5072"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5072">425</a>]</span>aan, stapte in de sloffen, greep nog wat kindergoed, ’n schoenmakershamer en ’n els van den grond, liet zich onder de armen +heffen. Bij mekaar stonden ze in schuiling, de man met het klagend Aagje op den arm, de vrouw met Truus en de jongens. Vinnig +beet hun silhouet tegen het bloedzwangre poortgat. + +</p> +<p>Uit alle sloppen en stegen kwamen mannen en vrouwen. Het licht uit de poort begutste de gelaten, de starende oogen, de angstig-pratende +monden. Soms braken de gezichten, gestriemd door ’t saterend rood, met lachende jukken en bewegende neuzen naar voren—soms +als ’n rookzwalping door den gloed joeg, weken ze bleek-schrikkend. Het gekrijsch en gejuil werd overknetterd door ’t splijten +der balken, het kraken van spinten en planken. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Toen, juist bij ’t ver geklingel der aanrukkende brandweer, snerpte ’n gil zoo gierend, zoo snijdend van martling, dat de +wijven voor de poort mekaar de woorden besnauwden. Een angstig, brullend geschreeuw leek den gloed terug te slaan. En in de +na-dempende, zuigende stilte, klonk ’n raspende hulpkreet, ’n dierlijke roep. De agenten hielden de menigte terug. <a id="d0e5080"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5080">426</a>]</span>De een, inkreunend tegen de woeste blakering, de adem-bràndende smoring der binnenplaats, spreidde de handen boven de in hout-smeuling +tranende oogen, poogde te kijken naar waar de jammering had gekrijscht. Twee armen hingen slap neer om een gitting van afflappend +haar. Ze moest in mekaar zijn geknakt op de glasscherven der ruit die ze stuk had geslagen. De zenging der vlammen, de bulking +van den rook, bersten op langs ’t tam-waaiend haar, de verstevenheid der armen. + +</p> +<p>Gek van de warmte, de de oogen dor makende hitte, brulde de agent wat ’m inviel: + +</p> +<p>“Spring d’r uit, sodejuu! Spring godverdomme na benejen!” + +</p> +<p>De meisjes-armen bewogen niet, het hoofd hing in aandachtige kijking, de handen rood van den weerschijn schenen te krimpen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Voor de poort stoven de menschen op zij. De eerste slangenwagen bedaverde de keien, de hoofden der paarden kwamen in den gloed +van de poort. Het schuim aan de monden leek bloed, de snuivende adem stiet in bleek-rosse kegels, de oogen, glinsterend zoekend, +kolden als okeren ballen. Nog waren de brandweermannen niet van de kar, of van alle kanten, <a id="d0e5092"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5092">427</a>]</span>stortten de roode, bevlamde gelaten toe, schreeuwden ze dat ’r menschen in waren, dat ’r ’n zieke lee, dat ’r ’n gil—’n gil—gòd, +zoo’n gil was gehoord. De helmen bewogen, lichtten, flikkerden in ’t getuimel, de kolking van rood. Door de poort was de plaats +niet meer te bereiken. Vonken en brandende flarden regenden, zogen het hol in, verjoegen den schoenmaker, de vrouw, de kinderen, +de agenten. De kerels en wijven verduwend, stootend en dreigend, zochten de blusschers de kraan van de standpijp, rolden de +slangen af. De leiding was bevroren, de slangen bleven slap. En bij het tierend geraas van de menigte, die terug werd gedreven +door nieuwe agenten, scheurde ’t gillend gelui van aandreunende ladderwagens en pompen. De gangstraat, de hoofdstraat leefden +op in ’t gewapper der toortsen, in de broeiing van den drijvenden, vonken-stuwenden, fel-verlichten hemel. Op ’t modderijs +van de gracht, bij de verzakkende loods, hakten ze ’n bijt, houwend met ros-glimmende bijlen. ’t Water schoor op uit de spleten, +de ijssplinters sprongen als sintels, rood en ros-steeprig verglijdend—het ijspantser kreunde bij ’t gemoker. Over de gracht, +op de werven en sloppen drongen <a id="d0e5094"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5094">428</a>]</span>de kijkers te hoop en over het goud-vloeiend schotsen-pantser liepen ze aan, wijkend als vonken wild stoven, als ’n smeulend +papier zwiepte in ’t grimmen van den wind. + +</p> +<p>Op de daken rondom, gebogen naar de pannen, voorzichtig schuiflend, bewogen de brandweermannen. Een, brutaal, stevig, zat +te paard, de beenen om de glooiing, de straalpijp als een speer gericht, wachtend op water. Z’n schrap silhouet kleuterde +in de vonken-lawine die van ’m af stortte, groef een prop in het purper, de drijvende diepte van den hemel. Maar nog voor-ie +’n straal kon richten, hijgde gejuich in de straten, gejuich uit duizenden kelen. De machtig, zilver-klaatrende fontein van +een stoompomp, doorzwartte den gloed aan de huizenrij, sloeg een verdoffing, een schaduw. Dan rustig, onbewogen, begon de +pijpvoerder op de lijst van ’t dak z’n dwaas-dunnig straaltje op den vuurmuil te richten. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De schoenmaker, teruggeweken bij de loods, neergenorscht naast de vrouw op <span id="d0e5102" class="corr" title="Bron: t">’t</span> wit-houten werktafeltje, hield Aagje in de warming van z’n jas. + +</p> +<p>Jan en Dirk, blij van kijking, hand in hand, <a id="d0e5107"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5107">429</a>]</span>bespet door ’t sissend gesiep van een slang, leunden tegen den muur. Zachtjes pratend voor moeder, die Dirk al ’n mep had +gegeven, omdat-ie te dìcht bij kwam, moeder die horterig zat te snikken om de ellende in die snijdende kou, stonden ze in +zenuwachtige bewondering. + +</p> +<p>“Jeezes-mierande,” zei Jan: “nou slane de vlamme boven d’r uit—godvergeefme wat ’n kokker, wat ’n kanjer!” + +</p> +<p>“Ze spuite”.... + +</p> +<p>“Da’s jammer genog! ’t Gong net zoo lekker”. + +</p> +<p>“Jô, wat ’n straal! Kijk die kerel is zitte op ’t dak!” + +</p> +<p>“’k Wou da’k bij ’m moch—je ziet haast geen flikker”. + +</p> +<p>“Jij zou nie op ’t dak durreve.” + +</p> +<p>“Dat denk-ie maar. Je mag nie voor de smerisse!” + +</p> +<p>“Zweet jij ook zoo?”<span id="d0e5125" class="corr" title="Bron: ,">.</span> + +</p> +<p>“Da’s lekker—’k Hei kramp in me poote van de kou.” + +</p> +<p>“Hè! Hè! ’k Wor bang! Hè, wat ’n vlamme!” + +</p> +<p>“Nou mot je diè zien. Da’s de baas van ’t spul. Die vreet de andere op”... + +</p> +<p>Toen zwegen ze in schrik. + +</p> +<p>Want het vuur voortwoelend, had de voorzij <a id="d0e5138"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5138">430</a>]</span>der huisjes, náást de poort aangetast. Eerst lichtte het zwak in de kamer, alsof iemand met ’n lamp binnen kwam en wat zocht, +dan bij een klagende juiling van den wind stiet een krommende, watelende vlam de benedenruiten stuk. Ineens gruizelden de +glazen, belekte een krimpende vlam het kozijn. En er gebeurde iets, dat de jongens verstomde, dat ze huilrig benepen dee kijken. +De menschen die gevlucht waren, hadden een lompen, grof-pootigen hond achtergelaten. ’t Dier half gesmoord door den rook, +stak z’n kop door de ruit, trachtte zich op te trekken. Een brandweerman, begaan met ’t gejenk en gehuil, zette ’n ladder +tegen ’t kozijn, sloeg z’n hand aan ’t nekvel, greep, week terug. ’t Dier, gepijnigd door ’t den vloer doorknagend vuur, beet +naar den vreemde, glee terug. En toen ’n straal op ’t vlammend gerinkel gericht werd, schrilde dezelfde rauwe, huiveringwekkende +gil van stràks. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>In breede opzwaaiing spoot het water van drie, vier zijden in het teeder spel van den hemel. Violette, zacht getinte wolkjes +dreven af, ombuild door grijs-bleeke dampen. Boven de poort stoeide ’t gehos van gele, likkende <a id="d0e5144"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5144">431</a>]</span>tongen, karmijn van verstuiving en het hol, zwarte romp tegen het rosse geweerlicht, kreeg de dofroode schaduw van nagloeiend +hout. Het water neerstortend, plaste de gracht in, kletterde langs het karkas van het huis, over-sissend het hijgen en kreunen +der binten<span id="d0e5146" class="corr" title="Bron: ,">.</span> En een plotsling-beukende slag van rogglende steenen, kaatste gedwerrel van smeulende spaanders en rakettende vonken de lucht +in. De straat dreunde er van. Tot in de poort grommelden brokken, spatte het puin. Even fel-de de brand op, vurigde een versche +gloed, braakte de ruïne vuurklodders en tollende kluiten, spoot het water als bloed—dan werd het een blazend gestoom, een +proesten van damp, een benauwende donkerte. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De menschen dropen langzaam naar huis—alleen bij de afgezette gedeelten van ’t straatje, drongen ze te hoop, angstig pratend, +kijkend naar de brancards en gasthuismanden. Tusschen de huiswanden gromde ’t gestamp der stoompomp. Wirrelend spetten de +vonkjes uit den dikken nek der machine. Het kreunde en reutelde over de gracht, over de daken. De flambouwen, verperst in +den wind, belauwden de <a id="d0e5153"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5153">432</a>]</span>tegels en stoepen, de vensters, kozijnen, wiegelden staalglansjes in de waterplassen. En nu de laaiende golvende gloed niet +langer het gewoel der jagende wolken bedekte, scheen in de verte ’n schim-wazend maansikkeltje. + + + +<a id="d0e5155"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5155">433</a>]</span></p> +</div> +<div class="div1"> +<h2 class="normal">XVI.</h2> +<p>In ’t gasthuis kreeg-ie dienzelfden nacht tweemaal een bloedspuwing. En den volgenden dag, koortsig door z’n brandwonden, +lag-ie in half-bewustlooze zinning, nauwlijks het gebeurde in nevel herzienend. Dovid die in dezelfde zaal lag, bijna geen +letsel had opgeloopen, ging nog vóor donker heen. Hij wou met Eleazar praten, ’m opbeuren, kreeg geen antwoord. + +</p> +<p>Eerst in de stilte van den nacht, bij het slaapgerucht in de bedden naastan, kwam de volle ruwe ellende tot ’m. Na Rebecca’s +folterende woorden op ’t portaaltje, na z’n doffe wanhoop in ’t Park, was alles in één koorts geschied, had-ie moeite de schakels +te hervinden, ’t Sterkst was ’m het benauwend geworstel met tante Reggie ’s slap-geknakt lichaam bijgebleven, ’t lichaam dat-ie +uit de alkoof door de brandende kamer had gesleept. +<a id="d0e5163"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5163">434</a>]</span></p> +<p>In scherp-opkleurend herinneringsbeeld, zag-ie ’r vreemd zilverwit hoofd, ’t hoofd zonder den bandeau, ’t onherkenbaar beenig +hoofd met de bleek-bewegende haren in den purpergloed der vlammen. In de alkoof was-ie gestruikeld, had-ie getrapt op een +van ’r afhangende handen—getrapt—getràpt. ’t Wreede gevoel van z’n hak, die de oude hand kneusde, gaf ’m ’n weeë duizeling. +Die hand zag-ie, werd-ie niet kwijt, zag-ie zooals-ie ’r kende, met de dunne kootjes en bolblauwende aêren. Over die hand, +die den deurpost was langs geglejen toen ze in verwijtende ontrusting de <span class="letterspaced">mezoesos</span> zocht, was-ie gestruikeld. Dat most ’r pijn hebben gedaan, in ’r bewusteloosheid. Meer wist-ie niet. Reggie kon-ie voor zich +halen, Reggie met ’r zilverwit haar—èn de bloeddronken poort—èn ’t parelmoeren gekwijn van de vischschubjes op ’t dansend +kozijn. Meer niet. Dan dacht-ie, dacht-ie met wijd-starende pupillen an Poddy—of die bijtijds was gered—of de kinderen... +De trap was vrij geweest. Suikerpeer en Essie had-ie, ja, diè had-ie op de plaats gehoord. Mijntje’s gillend gekrijsch had +’m wakker geslagen, toen-ie machteloos stond. Nee, ’r kònden geen ongelukken zijn gebeurd. Als-ie bij Poddy <a id="d0e5169"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5169">435</a>]</span>was ingeslapen, zooals-ie met hààr had afgesproken, zou ’r ’n ramp zijn gebeurd, ’n ontzettende ramp. Rebecca en Joozep en +de kinderen waren zeker bij buren opgenomen—en als straks de nachtzuster de ronde dee, zou-ie ’r vragen of Poddy ook in ’t +gasthuis was gebracht. Te moe en te uitgeput om lang te murmureeren, zich overgevend aan de rust van de ziekenzaal, blij dat-ie +lag in de warme beslotenheid van ’t bed, dat ’m verkneuterde als ’n lieve koestering na de loodzware wanhoopsmoeheid, dacht-ie +nog even verdrietig aan de dingen van z’n kamer, de paperasen en ouwe brochures, waarvan-ie zoo innig had gehouden, die nou +wel weg zouden zijn, als de brand zóóver had gewoekerd. God-dank—as ’t bed was verbrand, ’t bed waarin-ie nooit meer had kunnen +slapen, nou zìj ’r in had gelegen, zìj met ’r jammer-gedachten. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>De oogen sluitend voor ’t getemperd licht der zaal dat ’m hinderde, zag-ie zonder verdriet, zonder wrevel, zonder afkeer ’r +gelaat met de zware lijn der brauwen en ’t soepel-tuimlend zwart haar. Hij was over z’n wanhoop heen. ’r Kon ’m niets, niets +meer gebeuren. Hij lag in de stilte der zaal—enkel de rust proevend<a id="d0e5175"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5175">436</a>]</span>—bijna zinlijk genietend van de vrede der ademhalingen. + +</p> +<p>Toen de zuster langs kwam, richtte hij zich zwak in z’n bed op, vroeg waar Poddy was. + +</p> +<p>“Wie is Poddy?”, zei ze verwonderd. + +</p> +<p>“Me bovenbuurman”, sprak hij: “me bovenbuurman, die ziek lei, toen de brand uitbrak. En hoe is ’t met tante Reggie, die ’k +’r bewusteloos uit heb gehaald?” + +</p> +<p>“U mag niet vrage en niet prate, heeft de dokter gezegd”, zei de zuster, die ’m niet kòn vertellen van den afschuwelijken +brand, waarvan de heele stad vol was, den brand die Amsterdam bij het ontbijt met kolommen verscheurende ellende had verrast: +“u mag geen woord meer spreke. Uw borst moet rùst hebben, niewaar?” + +</p> +<p>“Zeg u dan”, zei hij vrindlijk-glimlachend om haar zorg: “of de kinderen ’t ’r góéd hebben afgebracht—en of die stumper van +’n Poddy...” + +</p> +<p>“Ik zeg niets—ik zeg geen woord—als u weer héélemaal beter is, zullen we u àlles vertellen—nou niet.—En maak u maar niet bezorgd, +want—want...”—haperde ze—: “want ’r is niet één reden toe”. + +</p> +<p>Ze duwde de deken om z’n schouders, liep voort langs de andere bedden. +<a id="d0e5191"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5191">437</a>]</span></p> +<p>Onrustig keek-ie ’r na, angstig door ’r ontwijkende woorden, ’r zieketroost, waarvan-ie den zin begon te begrijpen. Misschien +was tante Reggie—misschien Poddy—misschien één van de kinderen.... Ineens rauwde ’n angst door z’n hoofd. Wiè had Saartje +en Moosje uit de beneden-alkoof gehaald? Daar had niemand meer bij gekend. Die waren—die konden... In vertwijfeling zat-ie +op, hijgend voor zich uit starend. De zuster was heen. Uit ’n bed aan de overzij, klonk ’t gekreun van iemand die wakker lag. +Toen stond-ie op, duizelig, wankelend. Zich van bed naar bed vasthoudend, zocht-ie de ledikanten der mannenzaal af, om aan +Dovid, dien-ie ’s middags niet herkend had, te vragen, te vràgen. Bij de tafel van de verpleegsters kreeg-ie ’n ingeving. +De grond ontzonk z’n voeten, toen-ie de kleine ruimte doorstapte die ’m scheidde van ’t volkskrantje, dat-ie had zien liggen. +Inzakkend op ’n stoel, zòcht-ie. Midden op ’t eerste blad met vette letters stond ’n klein bericht: DE STAKING DER DIAMANTBEWERKERS +GEWONNEN!—Op ’t tweede blad, óók met ’n vet hoofdje zag-ie de grijnzende letters: + + +<a id="d0e5194"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5194">438</a>]</span></p> +<div class="blockquote"> +<p><span class="smallcaps">Brand in de Jodenhouttuinen</span> + + +</p> +<p><span class="letterspaced">Twee menschen en vijf kinderen verbrand.</span></p> +</div><p> + + +</p> +<p>Even lei-ie ’t krantje neer, verdwaasd, wezenloos, niet begrijpend. Dan opstaand, rècht onder de lamp, zonder iets te gevoelen +van uitputting of moeheid, làs-ie, zonder hapering, zonder aandoening, alsof ’t ’m niet aanging. + +</p> +<p>Simpel, eentonig, dor feiten-relaas sprak ’t krantje. + + +</p> +<div class="blockquote"> +<p>“Op het eerste bericht van den brand rukte de brandweer van de Agnietenstraat en het Weesperplein uit. Bij aankomst vond zij +de twee étages reeds in lichte-laaie. Onmiddellijk volgden de stoomspuiten van de De Ruyterkade, het Weesperplein en die van +de Prinsengracht. Hiervan hebben echter slechts twee gewerkt. De brandweer onder leiding van den hoofd-brandmeester van de +hoofdwacht aan het Weesperplein, bestreed de vlammen met alle kracht; met de slang in de hand naderden de brandwachts het +gebouw over de daken. Het waren angstige oogenblikken, die eerste minuten na aankomst der <a id="d0e5211"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5211">439</a>]</span>brandweer, daar men zekerheid had, dat er nog menschen in het brandende huis waren. Men stelle zich bovendien de verwarring, +het hulpgeroep, het geweeklaag in de overbevolkte buurt voor, het geloop over de straat van een aantal jonge en oudere menschen +in hun nachtgewaad en men heeft zoo eenigszins een beeld van het nachtelijk tooneel van angst en verschrikking. De politie +had dan ook niet altijd een even gemakkelijke taak om de orde te handhaven. Wij hebben een kijkje in de verbrande perceelen +genomen. Uit het achterraam van het perceel naast de poort, dat ook zwaar heeft geleden, maar waarvan de trappen onbeschadigd +zijn gebleven, ziet men een uitgebrande doolhof van smalle gangen, kamertjes en hokjes; overal verkoolde wanden; allerwege +zwart gebrande houtspaanders en men vraagt zich verwonderd af, hoe er niet meer onheilen bij dezen brand zijn voorgevallen. +De brand is ontstaan gelijkvloers bij de weduwe Reggie Prins, vermoedelijk door het springen van een petroleumlamp, die de +laatst-thuisgekomen bewoner Dovid Prins waarschijnlijk <a id="d0e5213"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5213">440</a>]</span>verzuimd heeft uit te blazen. Zekere Eleazar, naar men zegt een neef van de weduwe Reggie Prins, bemerkte gelijktijdig met +een politie-agent dat er brand was. Hij smaakte de voldoening met levensgevaar zijn tante die reeds bewusteloos was uit de +vlammen te redden, niet zonder zelf brandwonden op te loopen. Beiden worden thans in het Israëlitisch gasthuis verpleegd <span id="d0e5215" class="corr" title="Bron: eu">en</span> bevinden zich geheel buiten levensgevaar. Vooral de tante die blind is, is naar omstandigheden redelijk wel. Ook de zwager +Dovid Prins, die alleen door rook bevangen was, werd naar het gasthuis vervoerd, doch hij heeft dit waarschijnlijk reeds weder +verlaten. Het mocht evenwel niet gelukken een jongetje en een meisje uit de alkoof beneden te redden. De verkoolde lijkjes +werden onder de puinhoopen gevonden. Bij de poging tot redding kregen nog verscheiden personen lichte kwetsuren. Op de eerste +étage vond de brandweer het lijk van een handelaar in cigaretten, Rus van afkomst. Zijn zoon wist zich over de daken te redden. +Op de tweede étage wachtte een afschuwelijk schouwspel. Hangend in een <a id="d0e5218"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5218">441</a>]</span>raamkozijn vond men het verkoold lijk van een jonge vrouw, dochter van den sigaretten-handelaar. En in het bovenste trapportaal, +waarschijnlijk belemmerd in hun poging tot ontvluchten lagen drie kinderen, allen gestikt door den rook. Een meisje van ongeveer +tien of twaalf jaar, hield haar broertje nog in de armen. Wat den omvang van deze ramp nog verhoogt, al is het verlies niet +onherstelbaar, is de omstandigheid, dat verscheiden gezinnen hun inboedel niet verzekerd hadden en thans alles wat zij bezaten, +verloren hebben. De namen der omgekomenen zijn: <span class="letterspaced">Saartje Prins</span>, een meisje van ongeveer zeven jaar; <span class="letterspaced">Moosje Prins</span>, een jongetje van nog geen twee jaar; de zieke Russische cigaretten-handelaar <span class="letterspaced">Podnowsky</span>, meer in de buurt als <span class="letterspaced">Poddy</span> bekend; zijn dochter <span class="letterspaced">Rebecca</span> nog geen achttien jaar oud en zijn andere drie kinderen <span class="letterspaced">Serre</span>, <span class="letterspaced">Sally</span> en <span class="letterspaced">Rozetje</span>. Er heerscht in de Jodenhouttuinen een algemeene verslagenheid. In ons volgend nummer komen wij uitvoeriger op dezen brand +terug en zullen aan de woning-toestanden in deze wijk, die <a id="d0e5244"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5244">442</a>]</span>naar de meening van iedereen, oorzaak van zooveel slachtoffers zijn, een hoofdartikel wijden.” +</p> +</div><p> + + +</p> +<p>Onbewogen stond Eleazar onder het suizend gewapper der gasvlam. Het papier in z’n hand had geen trilling. Nòg eens las-ie +’t slot, nog eens als ’n vreemde bestaarden z’n troebele oogen de feller gedrukte namen. Dan, dood van gebaar, lei-ie ’t krantje +op de tafel, en de kleine ruimte die ’m van z’n bed scheidde met malle stappen doorduizlend, trok-ie de deken over z’n hoofd, +zonder gesnik, zonder gekreun. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Den volgenden morgen vonden ze ’m bewusteloos. Hij kwam niet meer bij. Juda, die ’m opzocht, om ’m te troosten, om ’m te vertellen +van de begrafenis van Poddy en de kinderen, ’n begrafenis waarbij de heele jodenbuurt op de been was geweest—’n begrafenis +waarbij de menschen op straat hadden staan huilen, zoo aandoenlijk als de optocht was van twéé groote en vìjf kleine kisten—Juda, +die ’m óók had willen spreken over de éérste gelukkig-gewonnen staking, Juda werd niet bij ’m toegelaten. +<a id="d0e5253"></a><span class="pagenum">[<a href="#d0e5253">443</a>]</span></p> +<p>Maar Reggie, geleid door ’n pleegzuster, Reggie, die nog niets wist van Saartje en Moosje, mocht bij ’m, zonder te praten. + +</p> +<p>Zittend bij ’t bed, liet ze de dorre vingers van ’r niet gekwetste hand over z’n gelaat glijden. + +</p> +<p>Schrikkend omdat ze geen adem bij z’n neus en z’n mond voelde, begon ze beverig te huilen. +</p> +<hr class="tb"><p> + +</p> +<p>Uit het joodsch gasthuis werd-ie volgens den joodschen ritus op het joodsch kerkhof begraven. + + +</p> +<p class="trailer
 "><span class="smallcaps">Einde</span></p> +</div> +</div> +<div class="back"> +<div class="transcribernote"> +<h2>Colofon</h2> +<h3>Beschikbaarheid</h3> +<p>Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het +kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op <a href="http://www.gutenberg.org/">www.gutenberg.org</a>. + +</p> +<p>Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op <a href="http://www.pgdp.net/">www.pgdp.net</a>. + +</p> +<p lang="en">This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give +it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at <a href="http://www.gutenberg.org/">www.gutenberg.org</a>. + +</p> +<p lang="en">This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at <a href="http://www.pgdp.net/">www.pgdp.net</a>. + +</p> +<h3>Codering</h3> +<p>Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde +van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn +gemarkeerd met het corr-element. + +</p> +<p>Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste +dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens. + +</p> +<p>De oorspronkelijke twee delen zijn samengevoegd tot een. De tussenliggende titelpagina, en verwijzingen naar deel een of twee +zijn weggelaten. + +</p> +<h3>Documentgeschiedenis</h3> +<ol class="lsoff"> +<li>30-DEC-2007 begonnen. + +</li> +</ol> +<h3>Verbeteringen</h3> +<p>De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:</p> +<table width="75%"> +<tr> +<th>Plaats</th> +<th>Bron</th> +<th>Verbetering</th> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e449">Bladzijde XV</a></td> +<td width="40%">onstaan</td> +<td width="40%">ontstaan</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e743">Bladzijde 17</a></td> +<td width="40%">jodenbreestraat</td> +<td width="40%">Jodenbreestraat</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e802">Bladzijde 21</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%"> +[<i>Verwijderd</i>] + +</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e1254">Bladzijde 64</a></td> +<td width="40%">.:</td> +<td width="40%">:</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e1437">Bladzijde 82</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e1821">Bladzijde 126</a></td> +<td width="40%">Podnowskij</td> +<td width="40%">Podnowsky</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e1956">Bladzijde 141</a></td> +<td width="40%">kam</td> +<td width="40%">kamer. Het</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2077">Bladzijde 156</a></td> +<td width="40%">silhoëet</td> +<td width="40%">silhouet</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2183">Bladzijde 173</a></td> +<td width="40%">..,</td> +<td width="40%">...</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2216">Bladzijde 179</a></td> +<td width="40%"> +[<i>Niet in bron</i>] + +</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2238">Bladzijde 182</a></td> +<td width="40%">juweliers-societeit</td> +<td width="40%">juweliers-sociëteit</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2272">Bladzijde 187</a></td> +<td width="40%"> +[<i>Niet in bron</i>] + +</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2376">Bladzijde 198</a></td> +<td width="40%">Ze</td> +<td width="40%">Zo</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2379">Bladzijde 198</a></td> +<td width="40%">Groomoeder</td> +<td width="40%">Grootmoeder</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2595">Bladzijde 211</a></td> +<td width="40%">”</td> +<td width="40%"> +[<i>Verwijderd</i>] + +</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2788">Bladzijde 228</a></td> +<td width="40%"> +[<i>Niet in bron</i>] + +</td> +<td width="40%">”</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e2838">Bladzijde 230</a></td> +<td width="40%">Poddij</td> +<td width="40%">Poddy</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e3055">Bladzijde 256</a></td> +<td width="40%">Ales</td> +<td width="40%">Alles</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e3256">Bladzijde 284</a></td> +<td width="40%">n</td> +<td width="40%">’n</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e3271">Bladzijde 285</a></td> +<td width="40%"> +[<i>Niet in bron</i>] + +</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e3288">Bladzijde 286</a></td> +<td width="40%">,..</td> +<td width="40%">...</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e3348">Bladzijde 289</a></td> +<td width="40%">m</td> +<td width="40%">’m</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e3465">Bladzijde 296</a></td> +<td width="40%">n</td> +<td width="40%">’n</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e3618">Bladzijde 306</a></td> +<td width="40%"> +[<i>Niet in bron</i>] + +</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e3641">Bladzijde 307</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e3912">Bladzijde 332</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e4159">Bladzijde 351</a></td> +<td width="40%">staan</td> +<td width="40%">slaan</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e4309">Bladzijde 365</a></td> +<td width="40%"> +[<i>Niet in bron</i>] + +</td> +<td width="40%">”</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e4448">Bladzijde 372</a></td> +<td width="40%">enke</td> +<td width="40%">enkel</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e4532">Bladzijde 382</a></td> +<td width="40%">r</td> +<td width="40%">’r</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e4543">Bladzijde 382</a></td> +<td width="40%">wllloos</td> +<td width="40%">willoos</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e4625">Bladzijde 386</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e4642">Bladzijde 387</a></td> +<td width="40%">moeiljk</td> +<td width="40%">moeilijk</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e4965">Bladzijde 407</a></td> +<td width="40%">z uigende</td> +<td width="40%">zuigende</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e4980">Bladzijde 410</a></td> +<td width="40%">gèzègd</td> +<td width="40%">gezègd</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e5011">Bladzijde 416</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e5025">Bladzijde 419</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e5038">Bladzijde 420</a></td> +<td width="40%">t</td> +<td width="40%">’t</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e5041">Bladzijde 420</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e5044">Bladzijde 420</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e5102">Bladzijde 428</a></td> +<td width="40%">t</td> +<td width="40%">’t</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e5125">Bladzijde 429</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e5146">Bladzijde 431</a></td> +<td width="40%">,</td> +<td width="40%">.</td> +</tr> +<tr> +<td width="20%"><a href="#d0e5215">Bladzijde 440</a></td> +<td width="40%">eu</td> +<td width="40%">en</td> +</tr> +</table> +</div> +</div> + + + + + + + +<pre> + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of Diamantstad, by Herman Heijermans Jr. + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIAMANTSTAD *** + +***** This file should be named 24116-h.htm or 24116-h.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + http://www.gutenberg.org/2/4/1/1/24116/ + +Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed +Proofreading Team at http://www.pgdp.net + + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +http://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at http://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit http://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including checks, online payments and credit card donations. +To donate, please visit: http://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + http://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. + + +</pre> + +</body> +</html> diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt new file mode 100644 index 0000000..6312041 --- /dev/null +++ b/LICENSE.txt @@ -0,0 +1,11 @@ +This eBook, including all associated images, markup, improvements, +metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be +in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES. + +Procedures for determining public domain status are described in +the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org. + +No investigation has been made concerning possible copyrights in +jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize +this eBook outside of the United States should confirm copyright +status under the laws that apply to them. diff --git a/README.md b/README.md new file mode 100644 index 0000000..f674ce8 --- /dev/null +++ b/README.md @@ -0,0 +1,2 @@ +Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for +eBook #24116 (https://www.gutenberg.org/ebooks/24116) |
