summaryrefslogtreecommitdiff
path: root/old
diff options
context:
space:
mode:
authorRoger Frank <rfrank@pglaf.org>2025-10-14 19:55:34 -0700
committerRoger Frank <rfrank@pglaf.org>2025-10-14 19:55:34 -0700
commit57f6b577f3ea1533c7132974d0d2e70bda5fe528 (patch)
treed16be57a2ea55aab7c84dce397a631e120bc095f /old
initial commit of ebook 31310HEADmain
Diffstat (limited to 'old')
-rw-r--r--old/31310-8.txt4620
-rw-r--r--old/31310-8.zipbin0 -> 88806 bytes
2 files changed, 4620 insertions, 0 deletions
diff --git a/old/31310-8.txt b/old/31310-8.txt
new file mode 100644
index 0000000..f55bb10
--- /dev/null
+++ b/old/31310-8.txt
@@ -0,0 +1,4620 @@
+The Project Gutenberg EBook of Beginselen der dierkunde, by J. Ritzema Bos
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: Beginselen der dierkunde
+
+Author: J. Ritzema Bos
+
+Release Date: February 17, 2010 [EBook #31310]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEGINSELEN DER DIERKUNDE ***
+
+
+
+
+Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
+http://www.pgdp.net/
+
+
+
+
+
+
+
+
+ BEGINSELEN
+ DER
+ DIERKUNDE,
+
+
+ Door
+
+ Prof. Dr. J. Ritzema Bos,
+
+ Directeur van het Phytopathologisch Laboratorium
+ Willie Commelin Scholten te Amsterdam.
+
+
+ Tweede druk.
+
+ Te Groningen bij J. B. Wolters, 1902.
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+ Stoomdrukkerij van J. B. Wolters.
+
+
+
+
+
+VOORBERICHT VAN DEN EERSTEN DRUK.
+
+
+Dit deeltje geeft een zeer beknopt overzicht van het geheele
+dierenrijk; het behandelt slechts die klassen iets uitvoeriger,
+welke voor den landbouwer van belang zijn, dat zijn trouwens dezelfde
+klassen, welke gewoonlijk ook niet-landbouwers het meest interesseeren
+(zoogdieren, vogels, insekten). Ik vertrouw dat mijn werkje ook aan
+Uitgebreid-lagere en aan sommige Middelbare Scholen te gebruiken zal
+zijn, hoewel ik bij de samenstelling ervan in de eerste plaats de
+lagere takken van het Landbouwonderwijs op het oog had. Natuurlijk
+kan dit boekje aan Wintercursussen niet geheel worden doorgewerkt;
+den onderwijzer, die het mocht willen gebruiken, blijve de keus van
+wat hij wil behandelen. De belangrijkste schadelijke dieren worden
+in deze "Beginselen der Dierkunde" slechts genoemd; zij zullen
+in een afzonderlijk boekje nader worden behandeld. De leer van de
+levensverrichtingen der dieren vindt, te gelijk met die der planten,
+in een ander deeltje eene uitvoeriger bespreking.
+
+
+ Wageningen, October 1894.
+
+ J. Ritzema Bos.
+
+
+
+
+
+VOORBERICHT VAN DEN TWEEDEN DRUK.
+
+
+Bij de bewerking van den tweeden druk heb ik uit dit deeltje
+enkele onderwerpen weggelaten, die meer eigenaardig thuis
+behooren in het deeltje over den bouw en het leven der dieren,
+in 't bijzonder der huisdieren, welk deeltje in het volgende
+jaar zal verschijnen. Daarentegen is iets nader uitgeweid over de
+levensgeschiedenis van onderscheiden diersoorten, en is het aantal
+afbeeldingen aanzienlijk uitgebreid. Het komt mij voor dat door de
+aangebrachte wijzigingen het boekje in bruikbaarheid is toegenomen,
+zoowel met het oog op het Landbouwonderwijs als met het oog op het
+onderwijs aan gewone Uitgebreid-lagere en Middelbare scholen.
+
+
+ Amsterdam, September, 1901.
+
+ J. Ritzema Bos.
+
+
+
+
+
+INHOUD.
+
+
+ Blz.
+
+ I. Beknopt overzicht van den bouw en de
+ levensverrichtingen van het dier 1-29
+ II. Rangschikking en benoeming der dieren 29-32
+ III. Overzicht van de verschillende groepen van
+ het dierenrijk 32
+
+ I. Gewervelde Dieren 32
+
+ I. Zoogdieren 43-86
+ II. Vogels 86-119
+ III. Kruipende dieren 119-122
+ IV. Amphibiën 122-126
+ V. Visschen 126-127
+
+ II. Gelede Dieren 127-130
+
+ I. Insekten 130-167
+ II. Duizendpootachtigen 167
+ III. Spinachtigen 167-169
+ IV. Schaaldieren 169
+
+ III. Wormen 169-177
+ IV. Weekdieren 177-180
+ V. Stekelhuidigen 180
+ VI. Holtedieren 181
+ VII. Protozoën 182
+
+
+
+
+
+I. BEKNOPT OVERZICHT VAN DEN BOUW EN DE LEVENSVERRICHTINGEN VAN
+HET DIER.
+
+
+Tusschen de verschillende dieren bestaat groot onderscheid; men
+vergelijke slechts met elkaar een paard, een koolwitje, eene slak en
+een' bloedzuiger. Wanneer ik hier een denkbeeld wil geven van den
+lichaamsbouw van een dier, dan heb ik daarbij vooral op 't oog het
+lichaam van den mensch en dat van de huiszoogdieren, zooals paard
+en rund.
+
+Het lichaam van mensch, paard en rund bestaat uit hoofd (kop), hals,
+romp en ledematen. De bovenste ledematen heeten bij den mensch armen,
+de benedenste beenen. Bij paard en rund, die op alle vier ledematen
+gaan, spreekt men natuurlijk niet van bovenste en benedenste, maar
+van voorste en achterste ledematen; bij 't paard spreken landbouwers
+en paardenliefhebbers van voorbeenen en achterbeenen; de ledematen
+van het rund noemt men, even als die van de andere dieren, voorpooten
+en achterpooten.
+
+De ledematen bestaan, van buiten naar binnen, uit huid, vleesch en
+beenderen. Aan het hoofd, den hals en den romp kan men eveneens huid,
+vleesch en beenderen onderscheiden; maar deze omsluiten gezamenlijk
+eene holte, de "lichaamsholte", die weer verschillende lichaamsdeelen
+("organen") bevat, welke niet overal met den uit huid, vleesch en
+beenderen bestaanden "lichaamswand" zijn verbonden. Hiernevens is
+in fig. 1 eene overlangsche doorsnede door den romp, in schets,
+afgebeeld. De huid is er door eene streep aangeduid, het vleesch en
+de inwendig gelegen vliezen zijn gestreept, terwijl de beenderen
+zwart zijn aangeduid. De laatstgenoemde deelen (huid, vleesch,
+beenderen) vormen te zamen den lichaamswand. Deze wand omsluit
+aan de buikzijde eene lichaamsholte (O), welke bij den mensch,
+het rund en het paard weer door het zoogenoemde middenrif (Mr),
+als door een tusschenschot, in twee holten, borstholte en buikholte,
+is ingedeeld. In de borstholte (Boh) bevinden zich de longen en het
+hart, ook de slokdarm (het bovenste gedeelte van het darmkanaal). De
+buikholte (Bkh) bevat de rest van het vele malen heen en weer gebogen
+darmkanaal, 't welk zich op eene bepaalde plaats verwijdt en aldus de
+maag (M) vormt; ook vindt men in de buikholte verschillende met den
+darm samenhangende deelen, als de lever, verder o.a. de nieren en de
+milt.--Borst- en buikholte worden aan hare rugzijde door de wervelkolom
+of ruggegraat begrensd, welke uit vele platte beenstukken, de wervels,
+bestaat. De bovenste wervel draagt den schedel, welke de schedelholte
+insluit; deze zet zich voort in de reeks wervelholten, die in de
+verschillende wervels aanwezig zijn. De verschillende wervelholten
+vormen te zamen de ruggemergsholte. Schedelholte en ruggemergsholte
+vormen eigenlijk met elkander één geheel, nl. eene lichaamsholte aan
+de rugzijde (fig. 1, A), in tegenstelling van de lichaamsholte aan
+de buikzijde (fig. 1, O), waarvan boven sprake was. De lichaamsholte
+aan de rugzijde bevat de hersenen en het ruggemerg (fig. 1, CZ). Zie
+ook fig. 2 en de verklaring.
+
+Ik ga thans de voornaamste deelen des lichaams ieder afzonderlijk
+bespreken. Vooreerst behandel ik de beenderen, die te zamen een geheel
+vormen, dat wij het geraamte of skelet noemen (fig. 3, 10 en 11).
+
+De as van het skelet wordt gevormd door de wervelkolom of
+ruggegraat, die uit platte beenstukken, de zoogenoemde wervels,
+is samengesteld. Elke wervel bestaat in hoofdzaken uit de volgende
+deelen: 1º. het wervellichaam (fig. 4. a), 't welk naar de buikzijde
+gekeerd is, 2º. den boog, die geplaatst is als eene poort op het
+wervellichaam, en zich met zijnen top naar de rugzijde des diers
+keert. Deze boog omgeeft de wervelholte. Op het midden van den boog
+bevindt zich het dorenvormige uitsteeksel (c), terwijl naar links
+en rechts de dwarsuitsteeksels (b) zich uitstrekken; en een paar
+geledingsuitsteeksels dienen voor de verbinding met den volgenden
+wervel, zooals een ander paar geledingsuitsteeksels voor de verbinding
+met den vorigen wervel dienst doen.
+
+De verschillende wervels zijn èn in grootte èn in bouw onderling
+ongelijk. Onder den schedel vindt men vooreerst een aantal halswervels;
+vooral bij den mensch zijn deze betrekkelijk klein. Men vindt bij
+den mensch, het paard en het rund, en bij de verdere zoogenoemde
+"zoogdieren" een zevental halswervels; hoe langer de hals is, des te
+langer zijn de halswervels; hun getal is altijd zeven. Deze wervels
+zijn gewoonlijk tamelijk bewegelijk met elkander verbonden. Op de
+halswervels volgen de ruggewervels, aan welke de ribben, bewegelijk
+geleed zijn. De mensch heeft twaalf ruggewervels en dus ook twaalf
+paar ribben; bij de verschillende zoogdieren is dit getal niet even
+groot. Bij de zoogdieren, welke op alle vier pooten gaan en een
+dikken, zwaren kop hebben, zooals bij het rund en het paard, zijn de
+ruggewervels, vooral de voorste, van zeer groote dorenuitsteeksels
+voorzien. (Fig. 10 bij s, fig. 11 bij Rw). Aan deze dorenuitsteeksels
+is een taaie, elastische band bevestigd, die zich uitstrekt tot
+de voorste halswervels en het achterhoofd, en die den kop helpt
+dragen. Op de plaats, welke men bij onze huisdieren "de schoft" noemt,
+vindt men deze lange dorenuitsteeksels der voorste ruggewervels.--Op
+de ruggewervels volgen de lendewervels, bij den mensch ten getale van
+vijf aanwezig. De wervels worden bij den mensch van boven naar beneden
+toe geleidelijk dikker en steviger, zoodat de lendewervels steviger
+zijn dan de ruggewervels en deze weer dan de halswervels. Dit feit
+vindt zijne verklaring in de omstandigheid dat de halswervels alleen
+het hoofd te dragen hebben, terwijl de volgende wervels des te meer
+moeten dragen, naarmate zij lager gelegen zijn.
+
+Hals-, rugge- en lendewervels zijn ten opzichte van elkaar
+bewegelijk. Op de lendewervels echter volgen bij den mensch vijf
+onbewegelijk met elkaar verbonden wervels, die te zamen het heiligbeen
+of kruisbeen vormen, en waaraan de heupbeenderen onbewegelijk zijn
+vastgegroeid. Het aantal wervels, 't welk aan de samenstelling van
+het heiligbeen meewerkt, is ook al weer niet bij alle zoogdieren even
+groot. De ruggemergsholte en het daarin aanwezige ruggemerg strekken
+zich uit tot in den eersten heiligbeenwervel; in geen geval bevindt
+zich dit laatste in de laatste heiligbeenwervels, en ook niet in de
+daarop volgende staartwervels. Van deze laatsten zijn er bij den mensch
+vier, die echter zeer klein zijn en alleen uit een wervellichaampje
+bestaan; zij vormen te zamen een naar voren gebogen beenstukje, 't welk
+onder den naam "stuit-" of "staartbeen" bekend is. Bij vele zoogdieren
+zijn er een grooter aantal staartwervels, die te zamen den bewegelijken
+staart vormen, in welken zich echter het ruggemerg niet voortzet.
+
+Gelijk reeds boven werd gezegd, zijn aan de ruggewervels de ribben
+bewegelijk verbonden. De mensch heeft, er een twaalftal paren. Iedere
+rib bestaat uit een achterste gedeelte, dat uit been en een voorste
+gedeelte, dat uit kraakbeen bestaat. Van de voorste ribben (de
+zoogenoemde "ware ribben") is het kraakbeengedeelte bewegelijk aan
+'t borstbeen verbonden; de achterste ("valsche") ribben zitten niet
+aan 't borstbeen vast. De mensch heeft zeven paar ware, vijf paar
+valsche ribben.
+
+Aan het skelet van het hoofd onderscheidt men den schedel en het
+aangezichtsskelet. De eerste omsluit de schedelholte, welke de hersenen
+bevat. Men onderscheidt aan het schedeldak: twee voorhoofdsbeenderen,
+die echter bij den mensch tot één been (fig. 5, g, fig. 6, F)
+aanéén gegroeid zijn, twee wand- of kruinbeenderen (f; Pr), twee
+slaapbeenderen (e) en het uit verscheiden stukken samengegroeide
+achterhoofdsbeen (d; O), waarin zich het achterhoofdsgat bevindt,
+aan weerskanten waarvan men een' geledingsknobbel aantreft, welke
+beide knobbels het hoofd op een tweetal geledingsvlakten van den
+bovensten halswervel kunnen doen bewegen. Door het achterhoofdsgat
+heen hangt het ruggemerg met de hersenen samen.--De onderzijde van
+de schedelholte wordt begrensd, behalve door het achterhoofdsbeen,
+door het wiggebeen (fig. 6, S) met zijne aanhangselen, alsmede,
+boven de neusholte, door het zeefbeen (fig. 6 E).
+
+Het aangezichtsskelet bestaat uit de beenderen, die den mond omgeven,
+en omsluit verder, ten deele in verbinding met eenige beenderen van
+den schedel, de oogholten en de neusholte. Men vindt daaraan vooreerst
+twee bovenkaaksbeenderen en het tusschenkaaksbeen (fig. 36, Tkb.). Het
+laatste (waarin de snijtanden geplaatst zijn) is bij den mensch
+met de beide bovenkaaksbeenderen (waarin de hoektanden en de kiezen
+zitten) tot één enkel beenstuk, de bovenkaak (fig. 5, b), vergroeid;
+bij de meeste zoogdieren (bijv. paard en hond; fig. 33 en 36) blijft
+het tusschenkaaksbeen altijd van het bovenkaaksbeen door een' naad
+gescheiden. Verder bestaat het aangezichtsskelet uit de neusbeenderen
+(a), de traanbeenderen, het ploegschaarbeen, de neusschelpen (inwendig
+in de neusholte verscholen), het neusmiddenschot, de jukbeenderen,
+het verhemeltebeen en het onderkaaksbeen (c), welk laatste been ook
+oorspronkelijk uit twee gelijke helften bestond.
+
+De bovenste (voorste) en benedenste (achterste) ledematen zijn geheel
+naar hetzelfde plan gebouwd; zij bestaan dus uit gelijksoortige
+deelen. Het laat zich gemakkelijk inzien, dat de beide paren
+ledematen meer op elkaar gelijken, naarmate zij meer voor de zelfde
+verrichtingen dienen. Bij 't rund en het paard, waar de beide paren
+ledematen in dienst van de voortbeweging zijn, is dan ook hunne
+onderlinge overeenkomst grooter dan bij den mensch, waar het eene
+paar voor grijpen, het andere voor loopen dient; bij den vogel, waar
+het bovenste paar voor vliegen, het benedenste paar voor loopen is
+ingericht, is de overeenkomst nog minder groot.
+
+Aan de beide paren ledematen onderscheidt men vooreerst twee
+samenvoegingen van beenderen ("gordels" van beenderen), welke ze aan
+het skelet van den romp vasthechten. Men noemt deze "beengordels":
+schoudergordel en bekkengordel; zij bestaan beide uit drie beenderen.
+
+In de volgende tabel vermeld ik aan de linkerhand de deelen van den
+arm des menschen met de beenderen, welke ze samenstellen; aan de
+rechterzijde heb ik die deelen van het skelet van 't been geplaatst,
+welke met de bedoelde deelen van 't armskelet te vergelijken zijn.
+
+
+ Arm. Been.
+
+ I. Schoudergordel, bestaande uit: I. Bekkengordel, bestaande uit:
+ Schouderblad, Heupbeen,
+ Sleutelbeen, Schaambeen,
+ Ravenbeksuitsteeksel. Zitbeen.
+ II. Opperarm: II. Bovenbeen:
+ Opperarmbeen. Dijbeen.
+III. Benedenarm: III. Benedenbeen:
+ Ellepijp, Scheenbeen,
+ Spaakbeen. Kuitbeen.
+ IV. Hand: IV. Voet:
+ 2 rijen handwortelbeenderen. 2 rijen
+ voetwortelbeenderen.
+ Eene rij middelhandsbeenderen. Eene rij
+ middelvoetsbeenderen.
+ 5 vingers, ieder bestaande uit 5 teenen, ieder bestaande
+ drie "vingerkootjes", behalve uit drie "teenkootjes",
+ de duim, die uit twee kootjes behalve de groote teen,
+ bestaat. die uit twee kootjes
+ bestaat.
+
+
+De verschillen tusschen arm en been des menschen vinden hunne
+verklaring in het verschillende gebruik, dat ervan wordt gemaakt. De
+beenderen van de beenen, die den geheelen romp moeten dragen, zijn
+steviger en dikker, maar minder bewegelijk aan elkaar verbonden,
+dan het geval is met die van de armen, welke bij den mensch tot
+grijpen zijn ingericht. Vooral is de bekkengordel met het skelet van
+den romp veel steviger, maar ook veel minder bewegelijk verbonden
+dan de schoudergordel. Heupbeen, zitbeen en schaambeen toch zijn
+met elkander tot één beenstuk vergroeid; en daar waar deze drie
+beenderen samenkomen, bevindt zich de holte ("de gewrichtspan"),
+waarin de bovenste knobbel (de "gewrichtsknobbel") van het dijbeen
+kan draaien (fig. 3). Verder zijn de heupbeenderen met het heiligbeen
+tot een onbewegelijk stuk vergroeid. Dit heiligbeen vormt met de aan
+weerskanten daarvan geplaatste heup-, zit- en schaambeenderen, het
+"bekken", aldus genoemd, omdat deze beenderen a. h. w. een bekken (kom
+of schotel) vormen, waarin bij 't staan en 't zitten de ingewanden
+van den mensch rusten. Bij de dieren, die op vier ledematen gaan,
+rusten de ingewanden niet in dit "bekken", vandáár ook de andere vorm
+der bekkenbeenderen. Bepaaldelijk de heup- of darmbeenderen zijn
+bijv. bij paard en rund langwerpig, niet schotelvormig (vergelijk
+fig. 3 met fig. 10 en 11). En dat de naam "zitbeen" voor deze dieren
+eigenlijk zeer ongepast is, springt in het oog.
+
+De schouderbladen (fig. 7, b) zijn in 't algemeen platte beenstukken,
+die los op de rugzijde der ribben gelegen zijn, en er alleen door de
+omgevende spieren tegenaan worden gedrukt. Over het schouderblad loopt
+eene verhevenheid, een "kam". Een uitsteeksel van het schouderblad
+is bewegelijk aan het sleutelbeen bevestigd, dat op zijne beurt weer
+bewegelijk verbonden is met het borstbeen. Dicht bij de plaats,
+waar het sleutelbeen aan 't borstbeen geleed is, bevindt zich
+eene eenigszins uitgeholde vlakte, waarin de bovenste knobbel
+(de "geledingsknobbel") van het opperarmbeen draaien kan. Het
+ravenbeksuitsteeksel is een beenstukje, dat bij den mensch van
+weinig of geen beteekenis is; bij de vogels is het grooter. Daar
+het opperarmbeen kan draaien ten opzichte van het schouderblad,
+en dit laatste ten opzichte van het sleutelbeen bewegelijk is, het
+sleutelbeen evenzeer ten opzichte van het borstbeen, het borstbeen
+ten opzichte van de ribben, terwijl de ribben aan een bewegelijk
+gedeelte van de wervelkolom bewegelijk verbonden zijn,--zoo is het
+gemakkelijk genoeg in te zien, dat de arm veel bewegelijker aan
+den romp bevestigd is dan het been. Ook bij de viervoetige dieren
+zijn de achterste ledematen veel vaster met den romp verbonden
+dan de voorste; bij velen, zooals bij paard en rund, is zelfs
+geen sleutelbeen aanwezig. Wèl gaan deze dieren op de beide paren
+ledematen, maar het achterste paar wordt toch bepaaldelijk gebruikt
+om de voortbeweging tot stand te doen komen, terwijl het voorste paar
+meer dient, om er op te rusten. (Denk bijv. aan een paard, dat een'
+zwaren last tegen eene hoogte optrekt!) Die viervoetige diersoorten,
+welke met hunne voorste ledematen iets moeten aangrijpen of oplichten,
+hebben wèl sleutelbeenderen; zoo bijv. de mol, die met de voorpooten
+aarde verplaatst.
+
+Bij den mensch kan het spaakbeen om de ellepijp draaien. De ellepijp
+(fig. 3, f) is het been, dat aan zijn achtereinde in een' knobbel (de
+"elleboog") eindigt; het spaakbeen (g) is het dikst aan het uiteinde
+vlak bij de hand, en de hand is er dan ook aan bevestigd, zoodat,
+wanneer het spaakbeen zich draait, de geheele hand wordt omgekeerd. Het
+plotselinge omdraaien van de hand maakt dit lichaamsdeel voor het
+aangrijpen van de meest verschillende voorwerpen geschikter. Het
+spreekt echter van zelf, dat eene dergelijke bewegelijkheid van den
+voet, door draaiing van 't kuitbeen om 't scheenbeen, niet alleen
+voor niets nuttig zou zijn, maar zelfs zeer schadelijk voor het
+goed neerzetten van den voet. Bij de viervoetige dieren, die hunne
+voorpooten niet gebruiken om te grijpen, is dan ook het spaakbeen
+niet om de ellepijp draaibaar; zelfs zijn bij vele dieren deze twee
+beenderen voor een deel aan elkander vastgegroeid. Op de plaats, waar
+het dijbeen en de beenderen van het benedenbeen aan elkaar verbonden
+zijn, vindt men de knieschijf, niet slechts bij den mensch, maar
+ook bij alle dieren van gelijksoortigen lichaamsbouw. Op de plaats,
+waar boven- en benedenarm aan elkander verbonden zijn, wordt geen
+dergelijk beenstuk aangetroffen.
+
+Aan den menschelijken voet zijn de teenen kort, de middelvoetsbeenderen
+en voetwortelbeenderen lang; van deze laatsten is er een, nl. het
+hielbeen, bijzonder sterk naar achteren gegroeid. Op deze wijze wordt
+het ondersteuningsvlak van den voet groot en deze dus geschikter om
+er op te staan. Aan de hand zijn daarentegen de vingers in verhouding
+tot de andere deelen bijzonder lang; daardoor zijn zij voor grijpen
+beter geschikt. Vooral ook is dit het geval doordat de punt van
+den duim tegen de vingerspitsen kan worden gebracht. Bij de apen,
+die zoowel met de voeten als met de handen grijpen, zijn de kootjes
+der teenen bijzonder lang, en de groote teen kan er tegen de toppen
+der andere teenen worden gebracht.
+
+Het aantal vingers en teenen is bij de zoogdieren hoogstens vijf;
+bij vele dieren echter is het kleiner. Het paard heeft slechts éénen
+vinger aan ieder der ledematen (fig. 10); het rund twee (fig. 11) met
+nog twee uiterst klein gebleven teentjes daarachter; het varken heeft
+aan elken poot twee groote en twee kleinere teenen (fig. 29); de hond
+heeft vijf teenen aan de achterpooten, vier aan de voorpooten (fig. 8).
+
+De mensch gaat op zijne geheele voetzool; sommige andere dieren, zooals
+hond en kat, alleen op de teenen (fig. 8); weer andere, zooals paard,
+rund en varken, loopen op den top der teenen (fig. 10, 11). Bij den
+mensch vindt men een groot gedeelte van de rugzijde der vingers en
+teenen met eene horenachtige bekleeding bedekt, welke men den "nagel"
+noemt; is zoo'n nagel niet (zooals bij den mensch en den mol) plat
+en aan het uiteinde stomp, maar daarentegen zijdelings samengedrukt
+en aan 't vooreinde spits (fig. 39), dan spreekt men van een' klauw
+(hond, kat, konijn). Bij de dieren, welke op den top der teenen gaan,
+strekt zich de horenbekleeding van het laatste kootje niet slechts
+over de rugzijde maar ook over den top der teenen uit, dien zij als
+een schoen omkleedt (fig. 9); men spreekt dan van een' hoef (paard,
+rund, varken). Toch noemt de landbouwer de hoeven der runderen,
+schapen en varkens meestal "klauwen". (Zoo noemt men eene ziekte,
+die den top der teenen aantast, het "klauwzeer".)
+
+Bij verscheiden dieren (zooals rund, paard, varken) zijn het
+opperarmbeen en het dijbeen in den romp opgenomen, zoodat de uitwendig
+zichtbare ledematen dezer dieren moeten worden vergeleken met die
+gedeelten van menschenarm en been, welke beginnen met benedenarm
+en benedenbeen. Vergelijkt fig. 3 met fig. 10 en fig. 11. Ik wil
+daar nog bijvoegen, dat men aan de voorste ledematen van paard,
+rund, schaap en varken het gewricht bij de handwortelbeenderen
+(natuurlijk onjuist) noemt: de "voorknie"; dat men het hielbeen
+met den naam "hak" bestempelt, dat men de middelhandsbeenderen en
+middelvoetsbeenderen "pijpen" noemt. Bij het paard, dat aan elk been
+slechts ééne "pijp" en één' teen heeft, vindt men achter deze pijp
+twee dunne middelvoetsbeentjes, waaraan geene teenen bevestigd zijn;
+deze laatste middelvoetsbeentjes noemt men "griffelbeentjes". (Fig. 10,
+achter mh; fig. 30.)
+
+Uit hetgeen wij boven bespraken, volgt reeds dat de beenderen op zeer
+verschillende wijze aan elkander kunnen zijn bevestigd. Sommige
+beenderen zijn zoodanig aan elkaar vastgegroeid, dat zelfs
+geen naad meer te zien is; dit is bij den mensch met de beide
+voorhoofdsbeenderen het geval, ook met het bovenkaaks- en het
+tusschenkaaksbeen. Andere beenderen vertoonen op de plaats van
+aanééngroeiing eenen naad (de meeste schedelbeenderen van den
+mensch; tusschenkaaksbeen en bovenkaaksbeen van het paard.) Twee
+beenderen kunnen verder op zeer verschillende wijze bewegelijk
+met elkander verbonden zijn. Vooreerst kan zich tusschen de beide
+beenderen bevinden eene eenigszins veerkrachtige, rekbare massa, die
+slechts eene geringe beweging veroorlooft. Zoo zijn twee op elkaar
+volgende wervels door kraakbeen met elkander verbonden.--Zijn twee
+beenderen niet anders dan met een zeer rekbaar bandje aan elkander
+vastgehecht, dan is de onderlinge bewegelijkheid grooter; en dan
+spreekt men van een gewricht. Men onderscheidt scharniergewrichten
+en kogelgewrichten. Bij de eerstbedoelde wijze van verbinding kan
+het eene been zich ten opzichte van het andere tamelijk vrij bewegen,
+maar steeds slechts in één vlak, zooals het eene been van een' passer
+zich kan bewegen ten opzichte van het andere. Zóó is het opperarmbeen
+verbonden aan de beenderen van den benedenarm, en het dijbeen aan die
+van het benedenbeen.--Kan het ééne been ten opzichte van het andere
+in allerlei richtingen draaien, dan spreekt men van eene verbinding
+door middel van een kogelgewricht. Het eene been vertoont dan eene
+uitholling, die men de "pan" van 't gewricht noemt. Daarin kan zich de
+kegelvormige knobbel, waarin het tweede been eindigt, rondbewegen. Zóó
+is de verbinding van het dijbeen met de beenderen van den bekkengordel;
+zóó ook die van het opperarmbeen met het schouderblad.
+
+Het beenvlies, dat elk stuk been als een dun vliesje bekleedt,
+verandert op de plaats, waar het ééne been met het andere verbonden is,
+in een' stevigen, niet zeer rekbaren band ("beursband"), die de beide
+beenderen bij elkaar houdt. De binnenste laag van dezen beursband
+scheidt eene vloeistof af, die de kraakbeenachtige binnenbekleeding
+van de gewrichtspan zoowel als die van de gewrichtsholte bedekt,
+aldus de beweging gemakkelijker maakt en afslijting voorkomt. Men
+kan dus zeggen, dat het gewricht wordt "gesmeerd".
+
+
+
+De beenderen zijn gewoonlijk omgeven door vleesch. Dit laatste bestaat
+uit verschillende stukken, die door eene rekbare, taaie massa met
+elkander verbonden zijn. De verschillende stukken noemt men "spieren";
+elke spier bestaat weer uit een zeer groot aantal draadvormige deelen,
+die men "spiervezels" noemt, en die alle in de lengterichting van de
+spier loopen. Een spiervezel heeft het vermogen zich samen te trekken,
+d. i. plotseling korter en tevens dikker te worden. Wanneer nu alle
+vezels van eene spier zich te gelijk samentrekken, dan wordt de geheele
+spier korter en dikker. Door haar vermogen, zich samen te trekken en
+te ontspannen, kan eene spier weer andere deelen in beweging brengen.
+
+De meeste spieren zijn namenlijk met hare beide uiteinden aan
+lichaamsdeelen bevestigd, die zij door hare samentrekking in beweging
+brengen. Men onderscheidt huidspieren en skeletspieren, alnaarmate de
+spieren aan de huid (met het eene einde ook wel aan haren of veeren)
+of aan de beenderen zijn vastgehecht. De dikke spierlaag, waarvan
+de egel gebruik maakt, wanneer hij zich samenbalt, is eene sterk
+ontwikkelde huidspier. Zoo zijn het ook huidspieren, door welker
+samentrekking een vogel zijne veeren opricht. Er zijn vele dieren,
+zooals slakken, insekten en wormen, die, daar zij geene beenderen
+hebben, geene andere dan huidspieren bezitten.
+
+Eene skeletspier is met hare beide uiteinden aan een been
+verbonden. Als nu zoo'n skeletspier zich samentrekt, dan wordt het
+meest bewegelijke been naar het minder bewegelijke toe bewogen. Wij
+willen de werking van eene skeletspier duidelijk maken, door
+eene bepaalde spier als voorbeeld te nemen. In fig. 12 zijn het
+opperarmbeen van den mensch en de benedenarm afgebeeld. Alle rondom
+den opperarm gelegen spieren zijn weggenomen op ééne spier na. Deze,
+in nevensgaande fig. A door 2 afgebeeld, is in haar midden het dikst
+en loopt aan hare uiteinden in dunne gedeelten uit, die bovendien
+anders van geaardheid zijn dan de eigenlijke spier. Men noemt deze
+dunne uiteinden, waarmee eene spier aan de beenderen bevestigd is,
+de pezen. (De spier 2 eindigt van boven in twee pezen, van beneden in
+ééne pees.) Terwijl nu de spier uit vele fijne vezels bestaat, die
+het eetbare "vleesch" vormen, zijn de pezen opgebouwd uit eene zeer
+taaie stof, die bij koking in lijm kan overgaan. Slechts het vleezige
+gedeelte van eene spier bezit het vermogen, zich samen te trekken,
+d. i. korter en tevens dikker te worden. (Vergelijk m' met m in B
+en met 2 in A.) Door deze samentrekking wordt het eene been met al
+wat daarmee in verbinding staat, naar het andere been toe bewogen;
+de beenderen van den benedenarm worden daarbij in het gewricht c
+(fig. 12 B) gedraaid. Dit gewricht is een scharniergewricht, zoodat
+de beenderen van den benedenarm naar die van den bovenarm toe worden
+bewogen als het eene been van een' passer naar het andere.--Er zijn
+spieren, die niet aan de huid of aan beenderen zijn bevestigd; dat
+zijn de zoogenoemde "holle spieren", die in zich zelven terugkeeren,
+en dus eene holte omsluiten. Eene zoodanige spier kan door hare
+samentrekking de binnen die holte aanwezige voorwerpen (vaste lichamen
+of vloeistoffen) voortbewegen. Zoo bewegen de holle spieren, die in den
+wand van den slokdarm aanwezig zijn, brokken spijs van de keelholte
+naar de maag; zoo zorgen de holle spieren van den hartwand voor de
+voortbeweging van het bloed.
+
+De bewegingen, welke door spieren worden in 't leven
+geroepen, onderscheidt men in willekeurige en onwillekeurige
+bewegingen. Onwillekeurig noemt men ze, wanneer zij buiten den wil om
+tot stand komen, zooals de bewegingen der spierwanden van het hart,
+waardoor het bloed door 't lichaam wordt voortgestuwd. Willekeurig
+noemt men die bewegingen, welke onder den invloed van den wil
+geschieden.
+
+Wil men aan eene spier het vermogen van zich samen te trekken ontnemen,
+dan is het juist niet noodig, dat men de spier zelve beleedigt. Iedere
+spier staat met eene zenuw in verbinding, die hare fijne vertakkingen
+zendt naar al de verschillende spiervezels, waaruit de spier
+bestaat. Snijdt men deze zenuw door, dan heeft de spier dadelijk het
+vermogen om zich samen te trekken verloren. De zenuw nu heeft haren
+oorsprong bij den mensch en bij vele andere dieren in de hersenen of
+het ruggemerg. Wij kunnen dus zeggen: de spier verliest het vermogen om
+zich samen te trekken, wanneer de verbinding tusschen haar zelve en het
+ruggemerg of de hersenen op de eene of andere plaats door doorsnijding
+van de zenuw wordt opgeheven. De oorzaak van de beweging der spier
+ligt dus in het ruggemerg of de hersenen. Er komt in de laatstgenoemde
+lichaamsdeelen eene verandering tot stand--van welken aard deze is,
+weten wij niet--, die zich door de zenuw naar de spier voortbeweegt en
+de samentrekking van deze laatste veroorzaakt. Wij kunnen ons van wat
+er in dezen plaatsgrijpt, de volgende voorstelling maken (fig. 13):
+in de hersenen of het ruggemerg wordt als 't ware last gegeven tot het
+volvoeren van eene beweging; die last wordt overgeseind door de zenuw
+heen en wordt daarna door de spier tot uitvoering gebracht. Hersenen of
+ruggemerg zijn dus a. h. w. het middelpunt (het centrum), waarvan het
+bevel tot beweging uitgaat; men noemt ze middelpuntsdeelen of centrale
+deelen van het zenuwstelsel. De zenuwen, welke van de centrale deelen
+naar de spieren loopen, heeten bewegingszenuwen.
+
+Er bestaat echter nog eene andere soort van zenuwen, die men
+gewaarwordingszenuwen noemt. Deze ontspringen in de zintuigen
+(huid, tong, neus, oor, oog) en geleiden de indrukken, die zij door
+tusschenkomst van deze zintuigen uit de omgeving opnemen, naar de
+middelpuntsdeelen van het zenuwstelsel toe, waar zij tot bewustzijn
+komen.
+
+Als er een voorwerp, waarvan licht uitstraalt, vóór ons oog staat,
+dan zien wij het. Wij zien het met ons oog, zoo zegt men gewoonlijk;
+maar eigenlijk is dat onjuist; wèl dient het oog om de lichtindrukken
+van buiten op te nemen; maar het eigenlijke zien geschiedt niet met
+het oog. Aan den achterkant komt uit het oog de gezichtszenuw te
+voorschijn, die naar de hersenen loopt. Snijdt men deze zenuw door,
+dan is het met het zien gedaan, hoewel het oog zelf ongeschonden is
+gebleven. De indruk, dien het verlichte voorwerp op het oog maakt,
+wordt door de gezichtszenuw naar de hersenen overgebracht en komt
+dààr tot bewustzijn. Hoe dat geschiedt, is ons een raadsel.
+
+De huid (fig. 13) is uit twee lagen samengesteld; de buitenste laag
+is de opperhuid, die bloedloos is, zooals duidelijk blijkt, als
+men zich op eene plaats snijdt, waar zij bijzonder dik is ("eelt"
+onder de voeten, aan de binnenzijde der handen). Onder de opperhuid
+is de bloedroode leerhuid gelegen, aldus gekleurd door het vele bloed,
+hetwelk er doorheen stroomt. (Van de leerhuid maakt men leer). In deze
+leerhuid vindt men de uiteinden van zenuwen.--Raakt men de opperhuid
+van een' der vingers met een of ander voorwerp aan, dan voelt men
+dat zij wordt aangeraakt, en tevens verneemt men, hoe de vorm en de
+warmtegraad van dit voorwerp zijn. Maar snijdt men de zenuw door, die
+van den vinger naar het ruggemerg loopt, dan voelt men de aanraking van
+een voorwerp niet meer. De indruk, dien een voorwerp op de huid teweeg
+brengt, wordt dus door de zenuwen voortgeleid naar het ruggemerg,
+en komt daar tot bewustzijn; hoe--dat weten wij alweer niet.
+
+Uit het bovenstaande zien wij dat de voorwerpen buiten ons zoodanig
+op ons inwerken, dat wij hunne aanwezigheid vernemen, dat hunne
+aanwezigheid bij ons tot bewustzijn komt. Zoodanige inwerking van de
+voorwerpen op ons noemen wij in 't algemeen gewaarwording. Deze kan
+bij den mensch en ook bij de huisdieren op vijf verschillende wijzen
+tot stand komen: door voelen, proeven, ruiken, hooren en zien. Men
+noemt het gevoel, den smaak, den reuk, het gehoor en het gezicht
+de vijf zinnen van den mensch. Vele dieren hebben minder zinnen;
+bij zulke dieren werkt de omgeving op minder dan vijf verschillende
+wijzen in. De lintworm bijv. is blind.
+
+De zenuwen, welke de indrukken, die de buitenwereld op ons
+maakt, naar hersenen en ruggemerg voortgeleiden, noemt men
+gewaarwordingszenuwen. Men mag dus wel de hersenen en het ruggemerg
+de middelpuntsdeelen of centrale deelen van het zenuwstelsel noemen,
+want zij zijn het middelpunt, waarheen de van de buitenwereld ontvangen
+indrukken worden voortgeleid, en van welke ook tevens de aanleiding tot
+elke spierbeweging uitgaat. In de bewegingszenuwen geschiedt, blijkens
+het bovenstaande, de voortgeleiding in een' zin, precies tegengesteld
+aan dien, waarin deze plaatsgrijpt in de gewaarwordingszenuwen.
+
+Fig. 13 geeft eene schets van eene doorsnede dwars door 't lichaam
+van een dier. Vergel. de verklaring. Hoe de onderscheiden deelen van
+'t zenuwstelsel ten opzichte van elkaar liggen, is in fig. 14 te zien,
+waar het zenuwstelsel van den hond is voorgesteld.
+
+
+
+Menschen en dieren, die geen spijs opnemen, verminderen in
+lichaamsgewicht. Dit komt daar vandaan, dat eenige stoffen het lichaam
+òf als gassen (koolzuur door de longen) òf als vloeistoffen (urine door
+de nieren, zweet door de zweetklieren) verlaten, zonder dat voor die
+stoffen iets anders in plaats komt. Op den duur zou een menschelijk
+of dierlijk lichaam het niet uithouden zonder opneming van nieuwe
+stoffen. De stoffen, welke opgenomen worden, noemt men, alnaarmate zij
+vast of vloeibaar zijn, spijzen of dranken. Deze spijzen en dranken,
+welke met weinig uitzonderingen (zouten, water) uit het dierenrijk
+of het plantenrijk afkomstig zijn, kunnen echter niet als zoodanig
+de plaats innemen der voortdurend verdwijnende lichaamsstoffen. Ten
+eerste bevatten zij stoffen, die in 't lichaam in 't geheel niet
+bruikbaar zijn, en die met de uitwerpselen worden verwijderd. Maar
+ook de bruikbare zelfstandigheden worden in de planten en dieren voor
+'t meerendeel niet in zoodanigen vorm aangetroffen, in welken zij
+dadelijk kunnen worden gebruikt. De spijsvertering nu dient om de
+spijzen voor het lichaam bruikbaar te maken en tevens om de onbruikbare
+stoffen af te zonderen van de wèl bruikbare, en ze daarna uit het
+lichaam te verwijderen. Deze spijsvertering grijpt in het darmkanaal
+plaats. Het darmkanaal is eene buis, die op verschillende plaatsen
+eene zeer verschillende wijdte heeft, doorgaans in allerlei bochten
+en windingen in de lichaamsholte gelegen is en zich van den mond tot
+de aarsopening uitstrekt. Terwijl de spijzen in het darmkanaal zijn,
+worden er verschillende vochten ("verteringsvloeistoffen", zooals
+speeksel, maagsap, gal, enz.) mee vermengd, welke er de bruikbare
+stoffen uittrekken en deze in den vereischten vorm omzetten. Zoodanige
+inwerking van vochten kan des te beter geschieden, naarmate de spijzen
+in kleinere stukken verdeeld zijn. Voor het fijnmaken der spijzen
+dienen bij de zoogdieren de tanden; bij de vogels dient daarvoor eene
+bepaalde afdeeling van het darmkanaal ("de spiermaag"), welke aan de
+binnenzijde met harde, scherpe lijsten bekleed is.
+
+Zoolang de voedende stoffen, al zijn zij ook in een' volkomen
+geschikten vorm gebracht, in den darm blijven, baten zij het lichaam
+niets. Immers het verlies van lichaamszelfstandigheid grijpt in
+alle deelen des lichaams plaats, en het is dus noodzakelijk dat de
+voedingsstoffen na de vertering in een' toestel worden gebracht,
+die ze naar alle deelen des lichaams heen voert. Deze toestel wordt
+de bloedsomlooptoestel genoemd.
+
+De bloedsomlooptoestel is gevuld met bloed, eene ongeveer kleurlooze
+vloeistof, die een uiterst groot aantal zeer kleine roode schijfjes
+(de "bloedlichaampjes") bevat, en daardoor rood gekleurd is. In het
+bloed worden de voedingstoffen uit den darm opgenomen.
+
+Het bloed stroomt door het lichaam heen door eene menigte buizen. In
+de natuurwetenschappen is men gewoon, buizen met den naam van
+"vaten" te bestempelen. Wij spreken dus ook van "bloedvaten",
+wanneer wij de buizen bedoelen, waardoor het bloed in 't lichaam
+stroomt. Deze bloedvaten vertakken zich herhaaldelijk, tot uit
+hunne vertakkingen eindelijk de mikroskopisch kleine "haarvaten" (=
+capillairen) ontstaan. Met uitzondering van de opperhuid en de deelen,
+welke zich uit deze vormen (haren, veeren, schubben), vindt men in
+elk deel des lichaams haarvaten. Deze hebben uiterst dunne wanden,
+waardoor gemakkelijk verschillende voedingsstoffen heentrekken, welke
+te goede komen aan die kleine deeltjes des lichaams, welke tusschen
+de haarvaten zijn gelegen.
+
+Het hoofdwerktuig voor de beweging van het bloed is het hart, een
+verwijd en van dikke, samentrekbare wanden voorzien gedeelte van den
+bloedsomlooptoestel. Door samentrekking van de holle spieren in den
+hartwand wordt het bloed uit het hart geperst; het stroomt dan door
+eene buis (de slagader) weg, die zich in verschillende takken splitst,
+welke laatsten zich weer splitsen, enz. enz., zoodat ten slotte de
+haarvaten ontstaan. Uit de vereeniging van de haarvaten worden weer
+adertakjes gevormd, die zich tot eene ader (of tot een paar aders)
+vereenigen, welke het bloed weer naar 't hart terugvoeren. Hetzelfde
+bloed stroomt dus voortdurend door 't lichaam rond, en men mag dus
+met recht spreken van een' bloedsomloop (circulatie). In fig. 16 is
+eene voorstelling gegeven van een' zoo eenvoudig mogelijk ingerichten
+bloedsomlooptoestel.
+
+Daar het bloed gedurende zijnen omloop aan de verschillende deelen
+des lichaams een deel van zijne voedingsstoffen afgeeft, zou het op
+den duur voor de voeding des lichaams onbruikbaar worden, wanneer
+het geene nieuwe voedingsstoffen uit den darm opnam. Maar nog om
+andere reden zou het bloed, en wel zeer spoedig, onbruikbaar worden;
+dit zou nl. het geval zijn, wanneer het niet geregeld door de longen
+en de nieren en langs de in de huid gelegen zweetklieren stroomde.
+
+Het is algemeen bekend, dat een mensch of dier zonder lucht--of
+eigenlijk zonder eene bepaalde in de lucht aanwezige gassoort, de
+zuurstof,--niet kan leven. Deze zuurstof moet tot in de kleinste
+lichaamsdeelen kunnen doordringen; en door den bloedstroom wordt zij
+dan ook overal heen gevoerd. De scheikunde leert, dat verbranding
+van eene stof niets anders is dan hare verbinding met zuurstof,
+waardoor eene geheel nieuwe stof gevormd wordt. In alle deelen nu van
+'t lichaam grijpt eene verbinding van lichaamszelfstandigheid met
+zuurstof plaats, m. a. w. eene verbranding of oxydatie; echter eene
+zoodanige, waarbij geen vlam ontstaat, hoewel er toch wel degelijk
+warmte bij ontwikkeld wordt. Zij is de bron der "dierlijke warmte",
+die wij bij den mensch en bij vele dieren gemakkelijk dááraan merken,
+dat deze eene temperatuur hebben, hooger dan die der omgeving. Maar
+niet alleen wordt door deze verbranding, die in alle deeltjes van
+'t dierlijke lichaam plaatsgrijpt, warmte opgewekt. Men weet dat
+eene stoommachine, zoolang er steenkolen in worden gebrand, niet
+slechts warmte ontwikkelt, maar ook arbeid kan verrichten; en hoe
+meer steenkolen er worden verbrand, des te meer arbeid kan er worden
+verricht. Die arbeid komt neer op het verplaatsen van voorwerpen. Ook
+het dierlijk lichaam verricht arbeid; bijv. als een dier eene last
+voortsleept, maar ook als het zich eenvoudig van de eene plaats naar de
+andere begeeft. Het dierlijke lichaam wordt tot deze arbeidsverrichting
+in staat gesteld door de verbranding, welke daarbinnen plaatsgrijpt.
+
+Wanneer nu het bloed naar een bepaald lichaamsdeel stroomt en zich
+uit de slagadertakjes in de haarvaten begeeft, dan trekken door de
+wanden dezer laatste niet slechts voedingsstoffen heen, maar ook
+zuurstof. Wanneer nu echter het bloed uit de haarvaten in de aders
+overgaat en aldus het bedoelde lichaamsdeel weer verlaat, dan is het
+niet alleen armer aan voedingsstoffen, maar ook armer aan zuurstof
+geworden; om bij eene volgende rondstrooming de lichaamsdeelen
+behoorlijk van zuurstof en voedende stoffen te voorzien, bevat het
+daarvan veel te weinig. Daarentegen heeft het bloed, als het uit
+de haarvaten van een lichaamsdeel weer in de aderen terugkeert,
+verschillende stoffen opgenomen, die daar door de verbranding der
+lichaamszelfstandigheden ontstaan zijn. Deze "oxydatieprodukten"
+(vergelijkbaar met de gassen en de asch, welke bij de verbranding
+van steenkool in eene stoommachine ontstaan) kunnen op den duur
+niet blijven in de lichaamsdeelen, waarin zij gevormd werden; zij
+zouden daar langzamerhand eene veel te groote ruimte gaan innemen;
+en bovendien zijn sommige van deze stoffen schadelijk voor het
+lichaam. Het bloed, dat langs de lichaamsdeelen stroomt, neemt de
+daar ontstane oxydatieprodukten daaruit op. Als het nu later door
+de longen wordt bewogen, scheidt het koolzuur en water uit, welke
+stoffen in gas- en dampvorm het lichaam verlaten; tevens voorziet
+het zich daar van nieuwe zuurstof. Als het bloed door de nieren en
+langs de zweetkliertjes stroomt, geeft het de vloeibare en de daarin
+opgeloste vaste oxydatieprodukten af, welke in 't lichaam ontstaan
+zijn. De vloeistof (met vaste stoffen er in opgelost), welke de nieren
+afzonderen, heet urine; die, welke de zweetkliertjes van zich geven,
+zweet. Boven zei ik, dat het bloed in de longen een deel zijner
+verbrandingsprodukten kwijtraakt, terwijl het daarentegen nieuwe
+zuurstof opneemt. De in de longen aanwezige lucht wordt daardoor armer
+aan zuurstof, rijker aan koolzuur; zij zou dus op den duur ongeschikt
+worden om opnieuw zuurstof aan het bloed af te staan, ware het niet
+dat telkens door de ademhalingsbewegingen nieuwe zuurstof in de longen
+werd gebracht. De ingeademde lucht treedt door den neus of den mond
+binnen en komt door de keel heen in de luchtpijp, waarvan het bovenste,
+verwijde gedeelte het strottenhoofd heet. In de borstholte aangekomen,
+splitst de luchtpijp zich in twee takken, van welke er naar iedere
+long één gaat. De longen zijn bij de visschen door kieuwen vervangen;
+andere dieren hebben nog weer andere toestellen voor de opneming van
+zuurstof. De toestellen, die voor de opneming van zuurstof dienen,
+worden "ademhalingstoestellen" genoemd.
+
+Daar in 't lichaam voortdurend verbranding van lichaamszelfstandigheid
+plaatsgrijpt, dus voortdurend stoffen aan 't lichaam ontnomen worden,
+moet het lichaam wel in gewicht afnemen, zoolang het geleden verlies
+niet weer door de opneming van spijzen gedekt wordt.
+
+Fig. 15 geeft eene voorstelling van de spijsverterings-, bloedsomloops-
+en ademhalingsorganen in hunnen onderlingen samenhang. Zie de
+verklaring.
+
+In fig. 17 is een hond afgebeeld, welks borst- en buikholte geopend
+zijn. Men kan dus daar de meeste lichaamsdeelen, welke boven werden
+besproken, zien liggen. (Vergel. de verklaring).
+
+In het lichaam van een dier grijpen, blijkens hetgeen boven
+werd meegedeeld, allerlei werkingen of verrichtingen plaats; de
+lichaamsdeelen, welke deze verrichtingen doen tot stand komen, kan
+men dus werktuigen of, met een vreemd woord, organen noemen. Een dier
+en eene plant noemt men een bewerktuigd lichaam of een organisme,
+omdat hun lichaam uit werktuigen of organen bestaat. Steenen zijn
+onbewerktuigde lichamen.
+
+
+
+
+
+II. RANGSCHIKKING EN BENOEMING DER DIEREN.
+
+
+Wel zijn geen twee dieren volkomen aan elkander gelijk; maar toch
+zijn er, die zoo weinig van elkaar verschillen, dat men hun denzelfden
+naam geeft. Zulke dieren noemt men dieren van dezelfde soort. Dieren,
+die wel zóóveel van elkander verschillen, dat men ze tot verschillende
+soorten moet brengen, maar die toch in de meeste, en wel in gewichtige
+kenmerken overeenstemmen, brengt men tot hetzelfde geslacht. Haas en
+konijn, paard en ezel, bonte kraai en roek zijn verschillende soorten
+van hetzelfde geslacht.
+
+Ik sprak daar van gewichtige kenmerken. Dat niet alle kenmerken der
+dieren van evenveel waarde zijn, ligt voor de hand. Een kenmerk,
+ontleend aan het tandstelsel van een dier, is een gewichtiger
+kenmerk dan een, dat ontleend is aan de kleur der vacht; want uit het
+tandstelsel kan men veel afleiden omtrent het voedsel en dus ook weer
+omtrent den verderen lichaamsbouw van het dier, terwijl men uit de
+kleur der vacht niet veel kan afleiden. Niet alleen de meerdere of
+mindere belangrijkheid, ook de meerdere of mindere standvastigheid
+van eene eigenschap komt bij de rangschikking der dieren en planten
+in aanmerking. Zoo kan soms de kleur der vacht voor de rangschikking
+van meer beteekenis zijn dan in andere gevallen. Bij alle hermelijnen
+of groote wezels is de punt van den staart zwart gekleurd; bij alle
+kleine wezels is zij gekleurd als de overige deelen des lichaams,
+nl. roodbruin. Bij deze dieren is dus de kleur een zeer standvastig
+kenmerk; terwijl bijv. bij de diersoort "paard" de kleur volstrekt
+niet standvastig is en niet als kenmerk der soort mag gelden.
+
+Boven zei ik, dat men twee verschillende soorten van dieren, welke
+in de meeste en wel in belangrijke kenmerken overeenstemmen, in
+één geslacht vereenigt. Geslachten, die weer veel overeenkomst met
+elkander vertoonen, brengt men in dezelfde familie. De kleine wezel
+en de groote wezel zijn verschillende soorten van hetzelfde geslacht;
+den boommarter en den steenmarter brengt men eveneens in één geslacht,
+maar in een ander dan dat, waarin men de beide wezels bijéénvoegt. Toch
+gelijken de wezels en de marters weer zooveel op elkander, dat men
+het wezelgeslacht en het martergeslacht in dezelfde familie, die der
+Marterachtigen, vereenigt.
+
+Familiën, die in vele punten van haren lichaamsbouw met elkander
+overeenstemmen, vereenigt men in dezelfde orde. Zoo vormen de familie
+der Marterachtigen, die der Katachtigen, die der Hondachtigen en nog
+eenige andere familiën te zamen de orde der Roofdieren.
+
+Verschillende orden, die onderling tamelijk veel gelijkenis vertoonen,
+brengt men tot ééne klasse. Roofdieren, Herkauwende dieren, Knaagdieren
+zijn verschillende orden van de klasse der Zoogdieren. Roofvogels,
+Duiven, Hoenderachtigen, enz. zijn verschillende orden van de klasse
+der Vogels.
+
+Vogels en Zoogdieren beiden hebben een inwendig skelet, waarvan de
+wervelkolom de as is, aan welke de andere deelen bevestigd zijn;
+ook in andere opzichten blijkt, dat deze twee klassen a. h. w. naar
+het zelfde plan zijn gebouwd; en men brengt hen daarom tot dezelfde
+hoofdafdeeling, nl. die der Gewervelde dieren; terwijl de slak tot
+de hoofdafdeeling der Weekdieren, de duizendpoot tot die der Gelede
+dieren wordt gebracht.
+
+Men verdeelt dus het Dierenrijk in Hoofdafdeelingen, deze in Klassen,
+die men weer in Orden indeelt; terwijl de orden weer uit Familiën,
+deze uit Geslachten en de geslachten uit Soorten zijn samengesteld.
+
+Dieren van dezelfde soort, welke door meer of minder standvastige
+kenmerken van elkander onderscheiden zijn, brengt men tot verschillende
+Rassen. Verschil in de streek, waar de dieren eener soort zich
+ophouden, is oorzaak van 't ontstaan van zoogenoemde "geographische
+rassen" (poolvos en onze inlandsche vos); verschil in de wijze, waarop
+de mensch op hen inwerkt, doet bij de huisdieren "kultuurrassen"
+ontstaan. (Nederlandsch vee en Durhamvee).
+
+Verscheiden diersoorten zijn algemeen bekend, althans wat
+haar uiterlijk aangaat; zulke soorten hebben eene Nederlandsche
+benaming. Andere, vooral kleine diersoorten en uitheemsche, hebben
+zoodanige benaming niet; want het volk kent ze niet. Men zou dus
+voor al zulke diersoorten eenen nieuwen Nederlandschen naam moeten
+bedenken. Maar nu heeft de Zweedsche natuuronderzoeker Linné het
+gebruik ingevoerd, aan iedere diersoort en aan iedere plantensoort
+eene Latijnsche (eene zoogenoemde wetenschappelijke) benaming te
+geven. Daardoor kunnen de dier- en plantkundigen uit de verschillende
+streken der wereld elkander verstaan, zonder dat zij gedwongen zijn,
+de namen aan te leeren in alle talen, waarin over dier- en plantkunde
+wordt geschreven.
+
+Bovendien hebben de namen van Linné nog dit voordeel, dat zij
+tevens aanduiden, of twee wezens al dan niet tot één geslacht
+behooren. Evenals ieder mensch minstens twee namen draagt: een'
+vóórnaam en een' familienaam, zoo krijgt ook iedere diersoort twee
+namen. De eerste is de geslachtsnaam; dezen hebben alle dieren van
+hetzelfde geslacht met elkander gemeen; de tweede is de soortnaam,
+die alleen aan de dieren van dezelfde soort toekomt. Dikwijls duidt
+deze laatste naam een in 't oog vallend kenmerk van de diersoort
+aan. Een voorbeeld. Haas en konijn brengt men in 't zelfde geslacht:
+Lepus. Nu is de Latijnsche naam van den haas: Lepus timidus (timidus =
+vreesachtig); die van 't konijn: Lepus cuniculus (cuniculus = konijn).
+
+De Nederlandsche benamingen van dieren en planten kunnen aanleiding tot
+verwarring of tot grooten last geven. Zeer verschillende diersoorten
+toch worden soms met den zelfden naam aangeduid, of althans met
+zoodanige namen, dat men, op den naam afgaande, zou meenen, dat zij
+tot hetzelfde geslacht moesten worden gerekend. De hazelworm is eene
+soort van hagedisachtig dier; de zijdeworm is een onvolwassen vlinder;
+de "grauwe worm" (of emelt) een onvolwassen langpootmug; de regenworm,
+de spoelworm, de lintworm behooren tot verschillende groepen van de
+hoofdafdeeling der Wormen.
+
+Wat men in de eene streek "glazenmakers" noemt, noemt men in
+eene andere streek "korenbouten", elders weer "donderbolken",
+"puistenbijters", "wrattenbijters", enz. De nachtzwaluw heet
+"geitenmelker", "schapenmelker", "vliegende pad", "vliegende
+kikvorsch", "nachtratel", enz. Het is moeielijk, om van de dier- en
+plantensoorten alle plaatselijke en provinciale namen te kennen. Om
+zoo nauwkeurig mogelijk aan te geven, welke dier- of plantensoort
+men bij eene bespreking bedoelt, vermeldt men naast de Nederlandsche
+benaming ook den wetenschappelijken naam.
+
+
+
+
+
+III. OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE GROEPEN VAN HET DIERENRIJK.
+
+
+Men verdeelt het Dierenrijk gewoonlijk in zeven hoofdafdeelingen,
+nl. I. Gewervelde dieren, II. Gelede dieren, III. Wormen,
+IV. Weekdieren, V. Stekelhuidigen, VI. Holtedieren of Coelenteraten,
+VII. Protozoën.
+
+
+
+
+HOOFDAFDEELING I. GEWERVELDE DIEREN.
+
+
+Het lichaam van een Gewerveld dier is tweezijdig symmetrisch,
+d. i. het kan door één vlak in twee deelen worden verdeeld, die elkaars
+spiegelbeeld zijn, dus uitwendig elkander volkomen gelijken, met dien
+verstande, dat wat bij de eene helft aan den linkerkant gelegen is,
+bij de andere helft aan de rechterzijde ligt, enz. (Er zijn dieren,
+waar het lichaam door meer vlakken in twee helften kan worden verdeeld,
+welke elkaars spiegelbeeld zijn. Dit is o.a. het geval bij de zeester,
+fig. 18. Bij zulke dieren vindt men een zeker aantal, hier 5,
+gelijke deelen straalsgewijs rondom een middelpunt gegroepeerd. Men
+spreekt dan van straalsgewijze symmetrie). Bij zeer jonge Gewervelde
+dieren, meer nog bij dieren, welke nog bezig zijn, zich binnen 't ei
+te ontwikkelen, vindt men tweezijdige symmetrie in alle deelen des
+lichaams, uitwendige en inwendige. De uitwendige vorm van het lichaam
+blijft altijd tweezijdig symmetrisch, met uitzondering slechts van
+de platvisschen (schol, fig. 19); de inwendige organen hebben bij
+het volwassen dier hunne symmetrische ligging min of meer verloren.
+
+In 't lichaam van een Gewerveld dier bevindt zich als as eene uit
+wervels bestaande wervelkolom, welke de ruggemergsholte omsluit
+(fig. 1). Evenals de ruggemergsholte in het skelet van den kop
+tot eene schedelholte zich verwijdt, zoo gaat ook het in de
+ruggemergsholte beslotene ruggemerg binnen de schedelholte in de
+hersenen over. Behalve de lichaamsholte aan de rugzijde, welke
+de centrale deelen van het zenuwstelsel omsluit, is er nog aan de
+buikzijde eene lichaamsholte aanwezig, welke bij de zoogdieren door
+het middenrif in tweeën is gedeeld, nl. in de borst- en de buikholte
+(fig. 1, 2). In deze lichaamsholte aan de buikzijde zijn in hoofdzaken
+gelegen de organen van de ademhaling, den bloedsomloop, de vertering en
+de uitscheiding. (Bij alle andere hoofdafdeelingen van het dierenrijk
+zijn de centrale deelen van het zenuwstelsel in dezelfde lichaamsholte
+gelegen als de zooeven genoemde organen).
+
+Met de wervelkolom zijn verschillende beenderen verbonden, die voor
+de vasthechting van spieren dienen. Deze beenderen vormen te zamen
+het skelet; het bezit van zoo'n skelet of geraamte behoort tot de
+'t meest in het oog vallende kenmerken van een Gewerveld dier. De
+dieren van deze hoofdafdeeling hebben nooit meer dan vier ledematen;
+sommige (bijv. walvisschen) hebben er twee, andere (slangen) in
+'t geheel geene.
+
+Hun bloed is rood, terwijl dat van de vertegenwoordigers der meeste
+andere diergroepen kleurloos is.
+
+Ik moet nog nader spreken over de wijze, waarop de bloedsomloop bij
+de onderscheiden Gewervelde dieren plaatsgrijpt. Bij geen enkele
+diersoort uit deze groep is het hart van zoo eenvoudigen bouw als
+fig. 20 aangeeft. Aan eene zoodanige inrichting van het hart zouden dan
+ook groote bezwaren verbonden zijn. Een hoofdbezwaar zou wel dit zijn,
+dat op het oogenblik, waarop het bloed het hart verlaat, geen nieuw
+bloed in dit orgaan kan worden opgenomen, omdat het samengetrokken
+is; daardoor moet de bloedstroom in de aderen stilstaan. Bij alle
+Gewervelde dieren nu is dit bezwaar dáárdoor weggenomen, dat op de
+plaats, waar de ader in het hart uitmondt, zich eene opzwelling, eene
+uitzetting van deze ader bevindt, waarin het bloed zich kan ophoopen,
+zoolang de samentrekking van het hart duurt (fig. 21). Wanneer--'t geen
+bij vele dieren het geval is--het bloed uit het lichaam door twee of
+meer aders naar 't hart terugkeert, dan hebben deze aders gezamenlijk
+ééne opzwelling. De wand van deze opzwelling is van spieren voorzien;
+dit is nuttig, om het daarin bevatte bloed snel naar het eigenlijke
+hart te vervoeren, toch kunnen blijkbaar dunne spieren hier voldoende
+zijn; terwijl de wand van het eigenlijke hart, van waaruit het bloed
+door 't geheele lichaam geperst wordt, veel dikker moet zijn. Daar de
+hier bedoelde opzwelling, evenals het eigenlijke hart, in 't bezit
+is van spierwanden, beschouwt men haar als een deel van het hart;
+men noemt haar de voorkamer of den boezem van het hart, terwijl
+het eigenlijke hart den naam van de kamer krijgt. Het is duidelijk
+dat er eene tamelijk wijde opening tusschen boezem en kamer moet
+zijn (fig. 21), opdat al het bloed dadelijk na de ontspanning der
+kamerwanden uit den boezem in de kamer kunne treden; want alleen
+op deze wijze kan eene geregelde bloedstrooming zonder oponthoud
+plaatsvinden. Maar als er eene wijde opening tusschen boezem en
+kamer bestaat, dan is een enkele klep niet geschikt om gedurende de
+samentrekking der kamerwanden het bloed te verhinderen, in den boezem
+te geraken; zoo'n klep zou zeer groot moeten zijn en dan 1o. te ver in
+de kamer op slaan, 2o. veel kans hebben, zich te buigen, en aldus geene
+volledige afsluiting te vormen. Daarom zijn er op de grens tusschen
+boezem en kamer twee of drie kleppen aanwezig, welke--om het te ver
+doorslaan te voorkomen--door een aantal peesachtige draadjes aan den
+wand der kamer bevestigd zijn (fig. 21). Opdat het bloed, 't welk in
+de slagader geperst is, niet gedurende de ontspanning van de wanden
+der kamer in deze laatste terugkeere, vindt men kleppen ook op de
+plaats, waar de slagader uit het hart te voorschijn treedt (fig. 22).
+
+Bij de visschen vindt men een hart, dat in alle hoofdzaken met het
+bovenbeschrevene overeenstemt, waar echter de boezem vóór en boven de
+kamer ligt (fig. 22). De bloedsomloop van de visschen echter wordt
+door het in fig. 22 afgebeelde schema niet juist weergegeven. Bij
+zijne beweging door 't lichaam heeft het bloed een groot deel van
+zijne zuurstof verloren (vgl. bl. 26); het moet dus, als het in 't
+hart is teruggekeerd, eerst weer nieuwe zuurstof opnemen, vóór het
+geschikt is, den tocht door 't lichaam op nieuw te aanvaarden. Dit
+nu geschiedt bij de visschen op deze wijze, dat het uit de kamer
+uittredende zuurstofarme bloed eerst door de kieuwen stroomt. (Vgl
+fig. 23. waar men in plaats van longslagader en longhaarvaten leze:
+kieuwslagader en kieuwhaarvaten). Deze kieuwen bestaan uit een groot
+aantal kleine, dunwandige huiduitstulpingen, die in regelmatige
+reeksen aan bepaalde beenstukken van het kopskelet (de "kieuwbogen")
+vastzitten. Het zuurstofarme bloed, dat uit de hartkamer uittreedt
+en door verschillende slagadervertakkingen de kieuwplaatjes bereikt,
+neemt, terwijl het de haarvaten dezer kieuwplaatjes doorstroomt, nieuwe
+zuurstof op uit het zuurstofhoudende water, 't welk zich voortdurend
+rondom de kieuwplaatjes beweegt. Er wordt voortdurend een stroom
+van versch water door den mond opgenomen, en rechts en links door de
+"kieuwspleten" weer naar buiten gelaten. Zal een visch blijven leven,
+dan is het noodig, dat het water, waarin deze zich ophoudt, zuurstof
+bevat; in uitgekookt (zuurstofloos) water sterft de visch.
+
+Het bloed is, nadat het in de kieuwen nieuwe zuurstof heeft opgenomen,
+opnieuw voor de voortbeweging door 't lichaam geschikt geworden;
+uit de haarvaten der kieuwen stroomt het in grootere vaten, welke
+zich telkens tot weer grootere vaten vereenigen, totdat eindelijk een
+enkel vat ontstaat, dat het nu weer zuurstofrijke bloed naar alle:
+deelen van het lichaam voert.
+
+Bij de hier beschreven inrichting moet het hart het bloed door twee
+verschillende stelsels van haarvaten voortbewegen, nl. door dat van de
+kieuwen en door dat van het lichaam (fig. 23). Dit gaat echter niet
+zoo gemakkelijk, wijl het bloed in de fijne haarvaten veel weerstand
+ondervindt. Het bloed verliest dus in het eerste haarvatennet (dat
+der kieuwen) een goed deel van zijne snelheid; de bloedstrooming door
+'t lichaam grijpt dus zeer langzaam plaats. En aangezien het bloed
+de zuurstof bevat, die de verschillende lichaamsdeelen noodig hebben,
+wordt bij de visschen in een' bepaalden tijd slechts weinig zuurstof
+door de lichaamsdeelen heen gevoerd; er grijpt dus in de verschillende
+lichaamsdeelen slechts weinig oxydatie plaats, dus er wordt weinig
+warmte in het lichaam van een' visch ontwikkeld, en deze is slechts
+tot geringe arbeidsproductie in staat.
+
+Eene snellere beweging van het bloed wordt bij de overige Gewervelde
+dieren daardoor mogelijk gemaakt, dat bij hen in de bloedbaan tusschen
+het haarvatennet in de ademhalingsorganen (hier: longen, fig. 25,
+lo) en dat in het lichaam (li) een tweede hart is geplaatst, en wel
+een, dat in alle opzichten aan het bovenbeschrevene in bouw gelijk
+is. Het eerste hart, 't welk met het vischhart te vergelijken is
+(het gestreepte in fig. 25), neemt (door Ha) het zuurstofarme bloed
+op, 't welk uit de verschillende deelen des lichaams terugkeert, en
+perst het door de haarvaten der longen, waar het weer rijk wordt aan
+zuurstof. Uit de longen begeeft zich nu het bloed naar de voorkamer
+van het tweede hart (het wit gelatene); van daar wordt het naar de
+kamer van datzelfde hart, en van hier uit door eene slagader (Ao)
+naar de verschillende deelen des lichaams geperst; en nadat het,
+aldus zijne diensten gedaan heeft, keert het in den boezem van
+het eerste hart (B) terug. Zoo krijgt de bloedstroom, die in de
+haarvaten der longen zijne snelheid voor een goed deel had verloren,
+door de samentrekking van de wanden der kamer van het tweede hart,
+nieuwe snelheid terug. Eene snellere bloedstrooming heeft snellere
+oxydatie in 't lichaam tengevolge, dus meer warmteontwikkeling en
+meer arbeidsproductie.
+
+De beide harten werken ieder voor zich; maar zij liggen naast
+elkander, en wel de beide boezems tegen elkaar en de beide kamers
+tegen elkaar. Ook zijn de wanden der beide boezems en die der beide
+kamers aan elkander vastgegroeid. Men spreekt daarom niet van twee
+harten, maar van één hart, dat uit twee helften bestaat; dit is
+ook juister. De rechter harthelft (fig. 25, B.K) is die, welke het
+zuurstofarme bloed, dat uit het lichaam is teruggekeerd, opneemt
+en het naar de longen perst; de linker harthelft (B'K') ontvangt
+het uit de longen terugstroomende, zuurstofrijk geworden bloed en
+perst het door 't lichaam. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn,
+waarom men het hart van een' visch moet vergelijken met de rechter
+harthelft van den mensch.
+
+Bij de zoogenoemde kruipende dieren (slangen, hagedissen) zijn de
+beide harthelften niet volkomen van elkander gescheiden; want in
+den wand tusschen de linker en de rechter kamer bevindt zich eene
+opening. Daardoor vermengt zich het zuurstofarme bloed der rechter
+harthelft met het zuurstofrijke bloed der linker harthelft; en deze
+vermenging grijpt in des te sterker mate plaats, naarmate de opening
+in den wand tusschen de beide kamers grooter is. Bij de kruipende
+dieren stroomt er dus bloed naar de longen, dat nog betrekkelijk veel
+zuurstof bevat; en door het lichaam stroomt bloed, dat op verrena niet
+zoo rijk is aan zuurstof als het bloed, 't welk bij de zoogdieren door
+het lichaam gaat. Dientengevolge is 1o. de ademhaling minder krachtig
+bij de kruipende dieren dan bij de zoogdieren, 2o. de oxydatie in de
+verschillende deelen des lichaams bij de eerstgenoemden zwakker dan
+bij de laatsgenoemden, en dus zijn ook de warmteontwikkeling en de
+arbeidsproduktie er minder sterk.
+
+Bij de amphibiën (kikvorschen, salamanders) is de opening in den wand
+tusschen de beide hartkamers bijzonder groot; soms zijn van dien wand
+nog slechts kleine overschotten aanwezig, soms zelfs ontbreekt hij
+geheel. In nog sterkere mate dan bij de kruipende dieren moet dus
+bij de amphibiën vermenging van zuurstofrijk en zuurstofarm bloed
+plaatsgrijpen.
+
+Men is gewoon, de Gewervelde dieren te verdeelen in warmbloedige en
+koudbloedige. Onder warmbloedige dieren verstaat men dezulke, bij
+welke de lichaamstemperatuur standvastig ("constant") is, d. i. altijd
+ongeveer dezelfde blijft. Deze standvastige lichaamstemperatuur
+is bij de eene diersoort iets hooger dan bij de andere, bijv. bij
+de koe ongeveer 38° C., bij den mensch 37,5°. Of nu de temperatuur
+der omgeving rijst of daalt, dat heeft geen merkbaren invloed op de
+lichaamstemperatuur van het dier.--Onder koudbloedige dieren verstaat
+men dieren, welker lichaamstemperatuur in gewone omstandigheden gelijk
+is aan die van de omgeving. De zoogdieren en vogels zijn warmbloedig,
+de kruipende dieren, amphibiën en visschen zijn koudbloedige Gewervelde
+dieren. Alle dieren, welke niet tot de hoofdafdeeling der Gewervelden
+behooren, zijn koudbloedig.
+
+Reeds boven werd erop gewezen, dat de bron (althans de hoofdbron)
+der dierlijke warmte gelegen is in de oxydatie, welke in alle doelen
+des lichaams plaatsgrijpt. Tegenover deze bron van warmte staan echter
+oorzaken van warmteverlies: 1o geleiding en uitstraling, waarbij de
+warmte zich aan andere lichamen meedeelt en deze in temperatuur doet
+stijgen, 2o verdamping, waarbij de warmte wordt gebruikt om water in
+waterdamp te veranderen. Dit laatste geschiedt in de longen en aan de
+oppervlakte van de huid. Wij ademen waterdamp uit en zonderen zweet
+af, dat verdampt. Hoe hooger nu de temperatuur van de omgeving wordt,
+des te meer zweet wordt er gevormd, des te meer water wordt er aan
+de huidoppervlakte in waterdamp veranderd, des te meer warmteverlies
+grijpt er plaats. Vandaar dat het stijgen van de temperatuur der
+omgeving geen' hoogeren warmtegraad van het lichaam eens zoogdiers
+of vogels teweeg brengt.
+
+Bij de kruipende dieren en amphibiën is de warmteontwikkeling in 't
+lichaam geringer dan bij de zoogdieren en vogels ten gevolge van de
+vermenging van zuurstofarm en zuurstofrijk bloed (vgl. bl. 40); bij de
+visschen is zij geringer ten gevolge van de langzamere strooming van
+het bloed (bl. 38). Bij allen is de warmteontwikkeling zóó gering,
+dat het warmteverlies (door geleiding, uitstraling en verdamping)
+er gewoonlijk tegen opweegt. Vandaar dat de lichaamstemperatuur
+van de "koudbloedigen" gewoonlijk niet hooger is dan die van de
+omgeving. Maar neemt men de oorzaken van warmteverlies weg, dan stijgt
+de lichaamstemperatuur. Zoo bijv. wanneer men eene menigte levende
+visschen bij elkaar in een' zak pakt. Zoo zijn er enkele slangen, die
+haar lichaam rondom hare eieren tot een kluwen inéénrollen, en aldus
+door verkleining van het warmteuitstralingsoppervlak eene temperatuur
+voortbrengen, hoog genoeg om deze eieren uit te broeden. (N.B. hooge
+temperatuur in bijenkorven.)
+
+Er zijn warmbloedige dieren, die onder den invloed van eene zeer
+koude omgeving, tot den rang van koudbloedigen afdalen. Dit zijn de
+zoogenaamde "winterslapers", zooals vleermuizen, egel, marmot. Deze
+hebben dan eene lichaamstemperatuur, gelijk aan die der omgeving;
+zij zijn gedurende den "winterslaap" zeer weinig gevoelig en hebben
+dan eene uiterst trage stofwisseling. Stijgt de temperatuur van de
+omgeving tot boven een bepaald minimum, dan leeft de winterslaper
+weer op, en zijne lichaamstemperatuur stijgt in weinig tijds van
+enkele graden boven 0° tot 35°-38° C.
+
+Wij verdeelen de Hoofdafdeeling der Gewervelde Dieren in vijf klassen.
+
+Warmbloedig zijn: Klasse I Zoogdieren, Klasse II Vogels; koudbloedig:
+Klasse III Kruipende dieren, Klasse IV Amphibiën, Klasse V Visschen.
+
+
+
+
+KLASSE I. ZOOGDIEREN.
+
+Zoogdieren zijn warmbloedige gewervelde dieren, die gewoonlijk met
+haren bekleed zijn en levende jongen ter wereld brengen, welke zij
+na de geboorte een' tijd lang zoogen, tot welk doel de wijfjes aan
+den buik, aan de borst of aan deze beide lichaamsdeelen melkklieren
+hebben, die melk afzonderen.
+
+Wanneer hier de hoofdpunten uit den lichaamsbouw der Zoogdieren nader
+ter sprake komen, dan kan voor vele zaken worden verwezen naar hetgeen
+in Hoofdstuk I (bl. 1-29) over den bouw van het dierlijke lichaam is
+meegedeeld; want daar was vooral op het lichaam van den mensch en de
+verdere Zoogdieren het oog gevestigd. Bepaaldelijk wat den bouw van het
+skelet betreft, zij naar bl. 5 verwezen. Slechts op enkele punten wil
+ik hier wijzen. De schedel is bij alle Zoogdieren naar evenredigheid
+veel kleiner dan bij den mensch; de aangezichtsbeenderen, met name de
+kaakbeenderen, echter zijn veel grooter. (Vgl. fig. 5 met fig. 33). Het
+aantal halswervels bedraagt bij de Zoogdieren zeven; van de andere
+soorten van wervels vindt men bij de onderscheiden Zoogdieren een
+verschillend getal. Het aantal teenen (vingers) bedraagt aan elken
+poot hoogstens 5; het is echter bij vele Zoogdieren geringer. Zoo
+ontbreekt de duim aan den achterpoot van den hond en aan alle pooten
+van het varken; terwijl bij het neushoorndier drie, bij rund en schaap
+(fig. 28) slechts twee teenen aan elken poot tot volledige ontwikkeling
+zijn gekomen, en het paard (fig. 30) aan ieder been slechts ééne
+teen heeft. Behalve de tot normale ontwikkeling gekomen teenen komen
+bij sommige Zoogdieren nog zeer kleine teenen voor, die den grond
+niet raken; zoo hebben de herten achter de twee flink ontwikkelde
+nog twee kleine ("rudimentaire") teenen. Ook bij 't varken (fig. 29)
+zijn de twee voorste (middelste) teenen grooter dan de twee achterste
+(buitenste). Het aantal middelvoets-(middelhands)-beenderen is in 't
+algemeen gelijk aan het aantal teenen: aan ieder middelhandsbeen is
+één teen bevestigd. Toch zijn op dezen regel uitzonderingen: het paard
+heeft één stevig middelvoetsbeen ("pijp"), waaraan een teen vast zit,
+en daarachter twee dunne middelvoetsbeenderen ("griffelbeentjes",
+fig. 30), welke geene teenen dragen.--Bij het rund, het schaap en de
+geit zijn aan elken poot twee teenen, die natuurlijk ieder aan een
+middelvoetsbeen verbonden zijn; maar de beide middelvoetsbeenderen
+van denzelfden poot zijn aan elkander vastgegroeid (fig. 28).--Wat
+betreft de wijze, waarop de verschillende Zoogdieren hunne voeten op
+den grond neerzetten, kan ik verwijzen naar bl. 12.
+
+De tanden zijn bij de Zoogdieren in de kaakbeenderen ingeplant, en wel
+in bepaalde uithollingen, welke men "tandkassen" noemt. Den bouw van
+eenen zoogdiertand kan men uit fig. 31 leeren kennen. Men onderscheidt
+aan zoo'n tand in de eerste plaats de zoogenoemde "tandholte" (p),
+welke echter bij het levende dier opgevuld is met eene massa, die
+bloedvaten en zenuwen bevat. Deze holte wordt door het tandbeen
+(d) omgeven, eene harde stof, waaruit het grootste gedeelte van
+den tand bestaat. Het nog hardere email of glazuur (e) bedekt bij
+den mensch en bij vele andere Zoogdieren de geheele "tandkroon",
+d. i. dat gedeelte van den tand, hetwelk uit het tandvleesch te
+voorschijn komt. De "tandwortel", d. i. het gedeelte van den tand,
+dat in het kaakbeen is ingeplant, is met het zoogenoemde "cement"
+(c) aan den wand der tandkas vastgehecht. Sommige tanden hebben één'
+wortel, andere hebben er meer.
+
+Alle tanden, van welke de kroon over hare gansche oppervlakte met
+glazuur bedekt is, noemt men bedekte tanden; er zijn echter Zoogdieren,
+bij welke sommige der tanden (vooral de kiezen) aan hunne kroonvlakte
+voor een groot deel uit tandbeen bestaan, en waar slechts op bepaalde
+plaatsen (in den vorm van "plooien") glazuur over de oppervlakte
+verbreid is. Zulke "geplooide" kiezen vindt men alleen bij de
+plantenetende Zoogdieren; maar daarover nader (fig. 32).
+
+Men onderscheidt naar den vorm en naar de plaats, waar zij in de
+kaken gezeten zijn, bij hetzelfde Zoogdier drie soorten van tanden,
+nl. de snijtanden, de hoektanden en de maaltanden of kiezen. De
+snijtanden dienen in 't algemeen om het voedsel af te bijten; zij
+hebben eene scherpe kroonvlakte. De snijtanden der bovenkaak zijn
+in het tusschenkaaksbeen (fig. 33, 36) ingeplant; die der onderkaak
+staan daar tegenover in het onderkaaksbeen. De hoektanden (fig. 36,
+h) zijn aan hunne kroonvlakte puntig; zij zijn dan ook vooral groot
+bij dieren, die zich met andere dieren voeden, en dienen om der prooi
+stukken vleesch uit het lichaam te scheuren. Groote hoektanden vindt
+men bijv. bij leeuw, kat, wezel; terwijl de planteneters kleine of in
+'t geheel geene hoektanden hebben (fig. 33: paard; rund; konijn). De
+hoektanden der bovenkaak zitten in het bovenkaaksbeen, dáár waar
+dit aan het tusschenkaaksbeen grenst.--Op de hoektanden volgen
+de kiezen, die dienen om de spijzen zoodanig in fijnere stukken
+te verdeelen, dat de verteringsvochten er gemakkelijk op kunnen
+inwerken. (Vgl. bl. 24). Bij de vleescheters is het voldoende dat
+de opgenomen spijs in stukjes wordt geknipt; bij de planteneters
+echter zou op deze wijze de spijsvertering niet genoeg worden
+voorbereid. De plantaardige spijs toch kan (om redenen, welke later
+zullen worden uitééngezet) alleen dàn goed worden verteerd, als zij
+geheel fijngemalen is. De planteneters bewegen hunne onderkaak niet
+op en neer, maar van de rechterzijde naar de linker en omgekeerd. Zoo
+worden dus bij 't kauwen de platte kroonvlakten der geplooide kiezen
+van de onderkaak over die van de bovenkaak gewreven, terwijl tusschen
+deze kroonvlakten zich de spijzen bevinden. Daar het glazuur harder
+is dan het tandbeen, slijt het laatste meer af, en de kroonvlakten
+der kiezen vertoonen aldus bij de planteneters al spoedig hooger
+uitstekende lijsten van glazuur; daardoor worden de kiezen voor het
+fijnmalen van spijzen steeds geschikter. (Denkt aan molensteenen!)
+
+De snijtanden en hoektanden, welke de jonge dieren bij de geboorte
+hebben of korteren of langeren tijd daarna krijgen, worden na verloop
+van zekeren tijd door andere tanden vervangen. Men drukt dit uit door
+te zeggen: de snijtanden en hoektanden "wisselen". Die, welke 't eerst
+verschijnen, heeten melktanden; de later komende noemt men blijvende
+tanden. Van de kiezen wisselen degene, welke 't naast aan de hoektanden
+grenzen; de verder verwijderde wisselen niet. De eerst bedoelde noemt
+men "valsche", de laatstbedoelde "ware kiezen" (fig. 36).
+
+Het aantal tanden van verschillende soort is bij de onderscheiden
+zoogdiersoorten op verre na niet gelijk. Men drukt dit aantal uit
+door eene zoogenoemde "tandformule", waarin men doorgaans slechts de
+helft van het aantal tanden opschrijft, beginnende met de middenste
+snijtanden. Men trekt eene streep en schrijft boven deze het halve
+getal tanden in de bovenkaak, er onder het halve getal tanden in
+de onderkaak.
+
+
+ 2 + 1 + 5
+ Tandformule van den mensch ---------
+ 2 + 1 + 5
+
+ 0 + 0 + 6
+ het rund ---------
+ 4 + 0 + 6
+
+ 3 +(1)+ 6
+ het paard ---------
+ 3 +(1)+ 6
+
+ 3 + 1 + 6
+ den hond ---------
+ 3 + 1 + 7
+
+
+Door de bovenstaande tandformule van het rund wordt uitgedrukt, dat
+dit dier in de bovenkaak geene, in de onderkaak 8 snijtanden heeft,
+in boven- noch benedenkaak hoektanden bezit, en aan elken kant in
+iedere kaak 6 kiezen. Door het tusschen haakjes plaatsen der hoektanden
+van het paard (zie boven) wordt aangeduid, dat deze kunnen voorkomen
+(bij den hengst is dit het geval), maar dat zij ook kunnen ontbreken.
+
+Bij de meeste Zoogdieren hebben de tanden een' beperkten groei,
+d. i. zij zijn op een' bepaalden tijd volgroeid en blijven dan zooals
+ze waren, tot zij uitvallen. Bij sommige diersoorten echter komen
+tanden voor, die geregeld doorgaan met groeien; zoo is het gesteld met
+de snijtanden van konijnen, ratten en paarden, ook met de zoogenoemde
+"slagtanden" van olifanten en walrussen, en met de hoektanden der
+varkens. In vele gevallen (konijnen, ratten, paarden) echter is de
+slijtage aan de kroonvlakte zoo groot, dat niettegenstaande hunnen
+voortdurenden groei, de tanden niet grooter worden. Waar geen slijtage
+van de tanden tegen elkander is (walrus, olifant, varken), daar nemen
+deze steeds in lengte toe.--
+
+Men onderscheidt de klasse der Zoogdieren in de volgende orden, welke
+hier echter niet alle nader worden behandeld: 1. Menschen, 2. Apen,
+3. Roofdieren, 4. Insekteneters, 5. Vleermuizen, 6. Knaagdieren,
+7. Eenhoevigen, 8. Dikhuidigen of Veelhoevigen, 9. Herkauwers of
+Tweehoevigen, 10. Walvisschen, 11. Tandelooze dieren, 12. Buideldieren,
+13. Vogelbekdieren.
+
+Orde 1, 2, 10, 11, 12 en 13 blijven hier buiten bespreking.
+
+
+
+Orde Roofdieren.
+
+In iedere kaak bevinden zich zes betrekkelijk kleine snijtanden, en aan
+iederen kant van deze een groote, scherpe hoektand (fig. 34, 36). De
+valsche kiezen (bl. 47) en de eerste der ware kiezen (de zoogenoemde
+"scheurkies") zijn in sterke mate zijdelings samengedrukt, zoodat
+hare kroonvlakte scherp is (fig. 38); ook zijn zij aan hare geheele
+oppervlakte met glazuur overdekt. Daar nu de onderkaak smaller is
+dan de bovenkaak en zich uitsluitend op en neer kan bewegen, niet
+heen en weer, zoo snijden de scherpe randen der kronen van de valsche
+kiezen en met name der scheurkiezen van de onderkaak langs die van de
+daartegenover staande kiezen der bovenkaak; en alles wat daartusschen
+komt, wordt als met eene schaar stukgeknipt. Achter de scheurkies staan
+gewoonlijk nog eene of twee andere ware kiezen, welker kroonvlakte
+echter niet scherp, maar hobbelig is, ongeveer als die van de kiezen
+van den mensch (fig. 38, knk); zij dienen dan ook niet om de spijzen
+stuk te knippen, maar meer om ze te vermorzelen. Bij die roofdieren,
+welke voor 't verslinden van dieren het meest volkomen zijn ingericht
+(kat, leeuw), is het aantal knobbelkiezen gering of ontbreken deze zoo
+goed als geheel; daardoor komen de scheurkiezen, welke vooral voor 't
+stuk knippen der prooi moeten dienen, dichter bij 't geledingsgewricht
+der beide kaken te staan, zoodat die van de bovenkaak met des te meer
+kracht langs die van de onderkaak knippen. Korte kaken zijn dus een
+kenmerk van de 't best voor roof ingerichte roofdieren. Natuurlijk zijn
+ook de wangspieren, die de onderkaak bewegen, bij de dieren dezer orde
+zeer stevig, en is het dier des te beter voor roof geschikt, naarmate
+zij meer ontwikkeld zijn. Een korte, ronde kop is dus kenmerkend voor
+een deugdelijk roofdier.
+
+De klauwen zijn vooral bij sommige familiën bijzonder scherp. De
+roofdieren zijn stevig gebouwd, bewegen zich snel, ruiken en zien
+scherp.
+
+Men kan de roofdieren in twee onderorden verdeelen: 1o. die der
+landroofdieren, 2o. die der zeeroofdieren. Tot de laatsten, welke
+ik hier niet nader behandel, behooren de robben en walrussen. Tot
+de eersten o. a. de familiën der katachtigen, der hondachtigen,
+der marterachtigen, der beren.
+
+
+
+Familie der katachtigen.
+
+Flink gebouwde roofdieren, met groote hoektanden en scheurkiezen,
+met twee valsche kiezen in iedere helft van iedere kaak (fig. 34),
+terwijl in de bovenkaak een zeer kleine, in de onderkaak in 't geheel
+geen knobbelkies aanwezig is. Tong als een rasp, met horenachtige
+uitsteekseltjes bezet. De katachtigen zijn teengangers, d. i. zij
+gaan alleen op de teenen (bl. 12). Op de volgende wijze bewaren zij
+hunne scherpe klauwen voor afslijting. Het laatste kootje, waarop de
+klauw bevestigd is (fig. 39, 3), is in den rusttoestand opgelicht,
+en wordt in dezen stand gehouden door een' elastischen band, die
+naar het tweede vingerkootje (2) loopt. Wil de kat hare klauwen
+gebruiken, dan trekt zich eene stevige buigspier samen, waardoor
+de klauw neerwaarts wordt gebogen, zoodat zij eerst nu van onder de
+vacht te voorschijn komt.--De katachtigen hebben eene zeer buigzame,
+bewegelijke ruggegraat, die hun bij 't klimmen en bij 't springen van
+hooge voorwerpen af te stade komt. Het zijn bloeddorstige dieren,
+die vooral bij nacht op roof uitgaan. Zij hebben oogen, die in 't
+schemerdonker schitteren, en eene spleetvormige pupil.
+
+Tot de katachtigen behooren vele groote buitenlandsche soorten, zooals
+leeuwen, tijgers en panthers; ook de huiskat, die niet afstamt van
+de in de Midden-Europeesche wouden levende wilde kat, maar van de in
+Nubië en Soedan levende Nubische kat. De kat is op verre na niet zoo
+lang huisdier als de hond; dit ligt trouwens in den aard der zaak:
+zoowel de jagersvolken als de nomadische herdersvolken hielden reeds in
+vóórhistorische tijden honden, zonder welke zij hun bedrijf niet zouden
+kunnen hebben uitgeoefend; katten konden eerst als huisdier worden
+gehouden toen er landbouwende volken waren, die vaste woonplaatsen
+hadden betrokken. De oude Egyptenaren hielden katten als huisdieren;
+maar in Noord- en Midden-Europa werd de kat eerst in de tiende eeuw
+of later ingevoerd.
+
+
+
+Familie der hondachtigen.
+
+Kop langer dan bij de katachtigen (fig. 36). Hoektanden en scheurkiezen
+minder groot; in iedere kaak twee knobbelkiezen (fig. 38). Een gladde
+tong. De hondachtigen zijn teengangers (bl. 51); de klauwen kunnen niet
+worden opgelicht en zijn veel minder scherp dan die der katachtigen.
+
+Tot de hondachtigen behooren o. a. de hond, de wolf (die sedert
+ongeveer eene eeuw in ons land geheel is uitgeroeid) en de vos. De
+verschillende rassen van honden hebben, evenals de wolven, eene ronde
+pupil, de vossen eene spleetvormige; ook zijn de laatstgenoemden lager
+op de pooten en hebben zij een' langeren, zwaarder behaarden staart.
+
+Men onderscheidt zeer verschillende rassen van honden, die men
+hoofdzakelijk tot de volgende groepen kan brengen: 1o. huishonden
+(herdershond, keeshond), 2o. zijdehonden (zijdehond, Bologneserhondje,
+Newfoundlander, St. Bernhardshond), 3o. taksen of dashonden,
+4o. jachthonden (staande honden, parforcehonden), 5o. bullebijters
+(mops, bulhond, doggen), 6o. windhonden. Men kan den stamvorm niet
+aanwijzen, waarvan onze honden zijn afgestamd; hoogstwaarschijnlijk
+zijn niet alle groepen van honden van dezelfde soort afkomstig.
+
+De vos is met den staart 8 dM. tot 1 M. lang, rossig van kleur. In
+Drente, Gelderland en Noord-Brabant komt hij bij ons 't meest voor,
+in Holland en Zeeland ontbreekt hij. Hij nestelt in onderaardsche
+holen, alleen op zandbodem, maar trekt van daar dikwijls een tijd lang
+naar kleistreken, nl. wanneer de veldmuizen zich daar sterk hebben
+vermeerderd. Als muizenverdelger en als verdelger van meikevers en
+engerlingen is hij nuttig; maar door het rooven van kippen en eenden
+doet hij nadeel. Voor de jacht is hij natuurlijk schadelijk.
+
+
+
+Familie der marterachtigen.
+
+Lichaam slank, in de lengte gerekt, met korte pooten. Kop klein
+en plat; schedel vrij lang, maar kaken kort. Tong glad. Klauwen
+scherp. De dieren dezer familie zetten nu de geheele voetzool,
+dan alleen de teenen op den grond. Hun slank, buigzaam lichaam en
+de korte pooten maken hen geschikt om in allerlei holen en gaten te
+kruipen en daar muizen, konijnen, enz. te vervolgen.
+
+De meeste marterachtigen stinken, daar zij uit klieren, die aan
+'t achtereinde van het lichaam gelegen zijn, eene stinkende stof
+afscheiden. Van vele marterachtigen heeft de wintervacht veel waarde
+als bont.
+
+Tot de marterachtigen behooren vooreerst de in bosschen levende
+boommarter en de in schuren nestelende steenmarter of het fluwijn. De
+laatste vernielt heel wat pluimgedierte.--Meer komen hier voor de
+bunsing, de groote wezel of het hermelijn en de kleine wezel. De
+bunsing (ulk, mud, meert), om zijn' stank bijzonder bekend, doet nut
+als muizenverdelger, maar rooft veel kippen. De groote wezel (bruin
+in den zomer, wit in den winter) onderscheidt zich van den kleinen
+wezel door eene zwarte punt aan het uiteinde van den staart. Vooral
+de kleine wezel doodt veel veldmuizen; de groote wezel vernielt
+meer konijnen. Beiden dooden kippen en eenden; verder rooven zij ook
+eieren. Voor de jacht zijn zij schadelijk door het dooden van hazen,
+patrijzen en ander wild; voor den landbouwer doen zij veel meer nut
+dan schade.
+
+Marters en wezels bijten gewoonlijk hunne prooi de halsslagader
+door en zuigen het aangevallen dier het bloed af, tot het uitgeput
+neervalt. Daarna grijpen zij, als zij er kans toe zien, een ander
+dier aan, dat zij op gelijke wijze dooden, enz. Op deze wijze maken
+zij veel meer slachtoffers dan zij zouden doen, als zij de door hen
+gedoode dieren ook opaten. Aan zijne bloeddorst en moordlust is het
+toe te schrijven, dat een enkel wezeltje op éénen dag wel dertig
+veldmuizen dooden kan; maar door dezelfde eigenschappen komt het dat
+een marter, bunsing, hermelijn of wezel, die in een kippenhok komt,
+dit--als hij niet gestoord wordt--geheel leeg moordt.
+
+De otter en de das verschillen in onderscheiden opzichten van de
+andere marterachtigen.
+
+De otter heeft zwemvliesjes tusschen de teenen, houdt zich in
+waterrijke streken op en leeft voornamelijk van visch.--De plompe,
+dikke das komt slechts hier en daar in ons land op zandgrond voor.
+
+
+
+Orde Insekteneters.
+
+Daar zij zich met kleine dieren (insekten, wormen, slakken) voeden,
+zijn de insekteneters in 't algemeen klein van stuk. Die soorten,
+welke ook wel van grootere dieren zich voeden (de egel, die muizen eet)
+zijn iets grooter. De vertegenwoordigers van deze orde leven allen
+op of in den grond. De neus is tot een' snuit verlengd (fig. 44),
+en dient als tastwerktuig, vooral bij die soorten, welke in den
+grond leven en bij welke de oogen zeer weinig ontwikkeld zijn (mol,
+spitsmuizen). Alle tanden zijn geheel met glazuur overdekt; de kroon
+heeft eene of meer spitse punten. Als de mond gesloten is, grijpen
+de punten van de tanden der bovenkaak in de ruimten tusschen die
+der onderkaak en omgekeerd. Bijt het dier zijne prooi, dan dringen
+de punten der kiezen van beide kaken in het lichaam van het insekt,
+dat het heeft aangegrepen. (Het gebit van de dieren dezer orde is
+gelijk aan dat der vleermuizen: fig. 49).--De ooren zijn bij de in
+den grond levende insekteneters zeer klein. De dieren dezer orde gaan
+op de geheele voetzool (bl. 12).
+
+Inlandsche vertegenwoordigers zijn: spitsmuizen, mol, egel.
+
+Spitsmuizen of molmuizen (fig. 44) zijn kleine, op muizen gelijkende
+diertjes, die zich echter door haren spitsen snuit dadelijk van ware
+muizen onderscheiden. Zij leven in de gangen, welke veldmuizen en
+andere dieren in den grond graven en eten vele schadelijke insekten,
+welke in den grond leven.
+
+De mol (fig. 45) heeft een dik, rolrond lichaam met korte pooten. De
+voorpooten zijn breed, spadevormig, en dienen om gangen door den
+grond te graven. De oogen zijn klein, tusschen de beharing van den
+kop nauwelijks zichtbaar. De pels is zacht, schitterend zwart. De mol
+gaat in den morgen, op den middag en in den avond uit om de insekten
+en regenwormen te eten, die hij in den grond wel niet kan zien, maar
+van welker aanwezigheid hem het uitstekend tastgevoel overtuigt, 't
+welk in zijnen snuit zetelt. Door zijn woelen wordt hij voor sommige
+gewassen schadelijk; maar in 't algemeen kan men zeggen, dat hij meer
+nut doet dan nadeel. Het nest van den mol bevindt zich onder den een'
+of anderen grooten "molshoop". Het bestaat (zie fig. 46) vooreerst
+uit eene enge woonkamer, waar hij al den tijd, dien hij niet met
+"jagen" doorbrengt, ligt te slapen. Rondom de woonkamer vindt men
+een' doolhof van gangen (f, g, h), die de vijanden, welke den mol
+in den grond mochten achtervolgen (wezels, andere mollen) op een'
+dwaalspoor brengen. Van het eigenlijke nest (c) loopt een gang
+(b) naar den tunnel (a), een' langeren of korteren gang, die naar
+het soms op tamelijk grooten afstand gelegen "jachtveld" leidt. De
+wanden van het nest en van de hier vermelde gangen zijn zeer hard;
+maar de verdere gangen, die de mol graaft, om zijne prooi te vangen,
+storten spoedig weer in. In den zomer, wanneer de insekten zich
+dicht bij de oppervlakte bevinden, graaft het dier ook dicht bij de
+bodemoppervlakte, en doet aldus "molleritten" ontstaan. In den winter,
+als de insekten en regenwormen in de diepte van den bodem verscholen
+zijn, graaft de mol insgelijks dieper.
+
+Soms brengt hij in zijn nest een groot aantal regenwormen als
+wintervoorraad bijeen, welke hij van de voorste lichaamsleden
+berooft. Daardoor kunnen de wormen het mollenest niet verlaten; want
+de voorste leden des lichaams hebben zij bepaald noodig om zich door
+den grond heen voort te werken, dus om te ontvluchten.
+
+De egel (fig. 47) is veel grooter dan de mol en de spitsmuizen;
+hij is aan de rugzijde met stekels bezet. Als hij zich tot een' bal
+inéénrolt, waarbij kop en pooten worden ingetrokken, is hij tegen den
+aanval van bijkans alle dieren beschermd. Tegen den avond gaat hij op
+de muizenjacht uit; over dag houdt hij zich schuil. Hij heeft een'
+winterslaap. Door het dooden van insekten en vooral van veldmuizen
+is de egel nuttig; enkele malen echter valt hij de kuikens in een
+kippenhok aan en wordt aldus schadelijk.
+
+
+
+Orde Vleermuizen.
+
+Met uitzondering van enkele tropische soorten, die vruchten eten, leven
+alle vleermuizen van insekten, die zij in de vlucht vangen. Haar gebit
+verschilt dan ook niet van dat der Insekteneters; maar daar zij niet
+in den grond leven, hebben zij geen' snuit. Het 't meest in het oog
+vallende kenmerk is de eigenaardige bewegingstoestel. De beenderen
+van den benedenarm, de middelhandsbeenderen en de vingers (met
+uitzondering van den duim) zijn bijzonder lang; en tusschen de lange
+vingers, tusschen de voorste en de achterste ledematen, ook tusschen de
+beide achterste ledematen zelve, bevindt zich eene veerkrachtige, voor
+vliegen en voor voelen geschikte huid. Daar de vleermuizen nachtdieren
+zijn, is het gezichtsvermogen weinig ontwikkeld; zij verlaten zich
+op haar tastgevoel, 't welk, behalve in het vliegvlies, ook in de
+groote oorschelpen zetelt. Sommige soorten hebben huidaanhangselen
+aan den neus en de lippen, die insgelijks zeer gevoelig zijn. De
+vleermuizen slapen bij dag; zij houden zich dan in holle boomen,
+in schoorsteenen, in leegstaande gebouwen, enz. op. Op dergelijke
+plaatsen brengen zij ook den tijd van hunnen winterslaap door. Bij
+nacht of in de schemeringuren vangen zij vele vliegen, nachtvlinders
+en andere insekten, zoodat men ze gerust nuttige dieren mag noemen.
+
+
+
+Orde Knaagdieren.
+
+In de beide kaken twee lange snijtanden, die aan hun worteleinde steeds
+doorgroeien, terwijl zij aan de kroonvlakte voortdurend afslijten. Deze
+snijtanden dienen om te knagen, waarbij de onderkaak snel vooruit en
+achteruit wordt bewogen. Bij 't knagen slijten de snijtanden aan den
+achterkant meer af dan aan den vóórkant, omdat deze laatste met eene
+dikke laag glazuur bedekt is. De kroonvlakte der snijtanden krijgt
+aldus een beitelvormig voorkomen. Dat de groei dezer snijtanden
+onbeperkt is, valt duidelijk in 't oog, wanneer door de eene of
+andere omstandigheid de gewone afslijting niet kan plaatsgrijpen,
+bijv. wanneer de onderkaak eenigszins scheef onder de bovenkaak
+staat. Dan groeien de niet afslijtende snijtanden steeds door en
+vormen zoogenoemde "olifantstanden" (Zie fig. 51).
+
+De knaagdieren hebben geene hoektanden. De kiezen zijn bij de zuivere
+planteneters (hazen, konijnen) geplooid (bl. 45, 46); bij die, welke
+nevens plantaardig ook dierlijk voedsel gebruiken (ratten, muizen,
+eekhorens), aan de kroonvlakte geheel met glazuur overdekt.
+
+Bij de meeste knaagdieren zijn de achterpooten langer dan de
+voorpooten, zoodat de gang meer of min huppelend is.
+
+De dieren dezer orde hebben voor 't meerendeel een sterk
+voortplantingsvermogen; het behoeft dus geene verwondering te
+verwekken, dat sommige soorten zeer schadelijk kunnen zijn.
+
+Tot de knaagdieren behooren de volgende inlandsche familiën:
+haasachtigen, muisachtigen, woelmuisachtigen, eekhorens.
+
+
+
+Familie der haasachtigen.
+
+Schedel lang. Twee kleine snijtanden achter de beide groote van de
+bovenkaak.--Geplooide kiezen.--Ooren lang, lepelvormig.--Bovenlip
+gespleten.--Snorharen.--Twee inlandsche soorten: haas (fig. 41)
+en konijn.
+
+De haas is grooter dan het (wilde) konijn. De vacht is roestkleurig
+grijs; de ondervacht wit. Ooren langer dan de kop.--De haas komt in
+alle streken van ons land voor: op zand, veen en klei. Het wijfje
+werpt hare jongen, die reeds bij de geboorte behaard zijn en de oogen
+open hebben, in een open "leger".--De haas eet zelden veel voedsel
+(kool, koolzaadplanten, knollen, klaver, lupinen, jonge graanplanten)
+op dezelfde plek van een' akker; doordat hij nu hier, dan daar een
+plantje wegvreet, valt de door hem teweeggebrachte schade minder in
+'t oog dan die van 't konijn.
+
+Het wilde konijn. Vacht geelachtig grijs; ondervacht loodkleurig
+grijs. Ooren iets korter dan de kop. Minder lange achterpooten dan
+de haas.--Het wijfje werpt hare jongen, die bij de geboorte kaal en
+blind zijn, in een nest, dat zij in den grond graaft.--Het konijn
+komt slechts op zandgrond voor, daar de andere bodemsoorten voor 't
+graven van de konijnenholen te vast zijn; maar zeer losse zandgrond
+deugt daarvoor ook al weer niet. 't Konijn is dus zeer plaatselijk
+in zijn voorkomen. (Vooral in de duinen!).--De schade valt meer
+in 't oog dan die van den haas, omdat het konijn meer op ééne en
+dezelfde plaats blijft eten. Maar ook door woelen wordt dit dier zeer
+schadelijk, daar het de planten uit den grond werpt en oorzaak wordt
+van zandstuivingen. Vooral in den winter, wanneer het gewone voeder van
+kruidachtigen aard (koolzaad, boerenkool, wintergranen, enz.) onder de
+sneeuw bedekt is, knagen het konijn en de haas beiden aan de schors van
+boomstammen, waardoor vooral jonge boompjes soms gedood worden.--De
+tamme konijnen, hoe verschillend ook de onderscheiden rassen zijn,
+stammen allen van het wilde konijn af.
+
+
+
+Familie der muisachtigen.
+
+De muisachtigen gelijken zeer veel op de woelmuisachtigen (volgende
+familie); maar zij hebben in 't algemeen een' slankeren lichaamsbouw,
+langere pooten, een' meer spitsen kop, een' langeren staart (met
+uitzondering van den hamster, die een' zeer korten staart heeft).--De
+achterpooten zijn merkelijk langer dan de voorpooten; van daar de
+meer huppelende beweging (fig. 52).
+
+In ons land komen voor: de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis,
+die in huizen en schuren alle mogelijke eetbare zaken wegrooven,--de
+dwergmuis, die in graanhalmen, vlasplanten, rietstengels, kreupelhout,
+enz. haar bolvormig nestje bouwt, maar weinig schadelijk wordt,--ten
+slotte de boschmuis. Deze is geelgrijs op den rug, terwijl de witte
+buikzijde van de rugzijde scherp is afgescheiden. Zij komt in bosschen,
+maar ook op 't veld voor, en leeft van insekten en vogeleieren zoowel
+als van zaden; ook begeeft zij zich wel in schuren en huizen.
+
+De kortstaartige hamster, zoo groot als een flinke rat, is aan de
+rugzijde licht geelbruin, terwijl buikzijde en pooten zwart zijn. In
+ons land komt zij nergens anders voor dan op de zware kleigronden van
+Zuidelijk Limburg. Zij vreet tarwe, boonen, erwten, en sleept vooral
+veel voedsel in haar nest bijéén. Zeer schadelijk.
+
+
+
+Familie der woelmuizen.
+
+Punten van verschil tusschen woelmuizen en muizen: zie bl. 63.
+Inlandsche soorten zijn de waterrat en de veldmuis.
+
+Men verwarre de waterrat (fig. 54) niet met de bruine rat (fig. 52),
+die, daar zij soms te water gaat, wel eens "waterrat" wordt genoemd. De
+echte waterrat houdt zich aan de oevers van rivieren, beekjes,
+kanalen, grachten, enz. op, ook op vochtige, laag gelegen weiden en
+akkers. Door haar woelen vernielt zij de weiden, en beschadigt zij
+de te velde staande gewassen en ook de dijken. Zij vreet voornamelijk
+graankorrels, aardappelen, knollen, enz. en sleept deze plantendeelen
+ook naar haar hol. Zij doodt kuikens van eenden en ganzen. De waterrat
+heeft eene lengte van 1 1/2 dM. zonder den staart; zij is bruingrijs
+of zwartbruin van kleur. Eene lichtere verscheidenheid, die men
+"vreetwolf" of "aardwolf" noemt, komt op hoogere gronden voor en
+doorknaagt den voet van boomstammen.
+
+De veldmuis (fig. 55), kenbaar aan haren zeer korten staart, is
+geelgrijs van kleur. Hare sterke vermeerdering is oorzaak, dat zij in
+streken, die voor haar oponthoud zeer geschikt zijn (kleigronden en
+lage venen) zeer schadelijk wordt, èn door wat zij bij haar woelen
+vernielt èn door hetgeen zij opvreet. Bouw- en weilanden worden
+soms door haar zoodanig geteisterd, dat deze in 't midden van den
+zomer geheel kaal zijn. Het aantal veldmuizen, dat overwintert, is
+gewoonlijk gering, en de schade begint vooral in 't midden of in de
+tweede helft van den zomer groot te worden.
+
+
+
+Familie der eekhorens.
+
+De eekhorens zijn, vooral aan hunnen langen, behaarden staart te
+kennen. Het gewone eekhorentje (roodbruin van kleur) is in onze
+bosschen (vooral in Gelderland en Noord-Brabant) zeer algemeen. 't
+Hoofdvoedsel bestaat uit boomzaden; maar in den winter haalt de
+eekhoren wel eens schors en bast van boomen af, en doet op deze wijze
+veel schade. (Fig. 56.)
+
+
+
+Orde Eenhoevigen.
+
+Deze orde bevat slechts ééne familie: die der paardachtigen, tot welke
+paard en ezel behooren, alsmede eenige soorten van wilde dieren, die
+echter in Europa niet voorkomen (zebra, quagga, dauw, wilde ezel,
+enz.). De eenhoevigen hebben aan ieder der ledematen slechts ééne
+teen, die echter bijzonder groot is, en aan haren top met eenen
+hoef (bl. 12) bekleed is. Deze teen is op het uiteinde van een
+groot middelvoets(hands-)been geplaatst, waaraan men den naam van
+"pijp" geeft; achter dit been bevinden zich nog twee zeer kleine
+middelvoetsbeentjes, die men "griffelbeentjes" noemt (fig. 30),
+en waaraan slechts in hoogst zeldzame gevallen een uiterst klein
+teentje te zien is. (Het meest komen nog deze extra-teentjes voor
+bij muildieren en muilezels).
+
+De paardachtigen hebben in ieder van de beide kaken zes snijtanden
+en aan elken kant zes kiezen (fig. 33); de laatste zijn aan hare
+kroon vlakte van émailplooien voorzien, zooals men dat bij een'
+planteneter verwachten kan. De hoektanden zijn altijd klein, en
+ontbreken gewoonlijk bij de vrouwelijke dieren.
+
+De snijtanden hebben een' heel eigenaardigen bouw. Een paardensnijtand
+onderscheidt zich van een' menschensnijtand: 1o. doordat de groei ervan
+onbeperkt is (zie bl. 49), ofschoon de grootte dezelfde blijft, doordat
+de slijtage doorgaans juist tegen den groei opweegt; 2o. doordat
+het cement, hetwelk bij den menschensnijtand uitsluitend den wortel
+bedekt, zich ook over 't glazuur van de kroon uitstrekt; 3o. doordat,
+uitgaande van de kroonvlakte, zich eene plooi van cement en émail
+naar beneden uitstrekt, die zich dus een eindweegs in het tandbeen
+voortzet. Een nog ongebruikte tand heeft dus aan zijne kroonvlakte
+eene groeve, en deze is in de snijtanden der bovenkaak dubbel zoo
+diep als in die der onderkaak. Wanneer nu een paard zijne snijtanden
+een tijd lang heeft gebruikt, zoodat zij eenigszins zijn afgesleten,
+dan vertoont zich de kroonvlakte als volgt: in 't midden eene opening,
+omgeven door 1o. een' ring cement, 2o. een' ring glazuur, 3o. het
+tandbeen, 4o. een' ring glazuur en 5o. een' ring cement. De holte
+is niet altijd als een gat zichtbaar, maar is gewoonlijk met vaste
+zelfstandigheden uit de spijzen en uit het speeksel (kalk) gevuld,
+welke zelfstandigheden echter brokkelig en los zijn, volstrekt niet
+vast, zooals de eigenlijke bestanddeelen van den tand. Daar de groeve
+zich slechts tot op zekere diepte in den tand uitstrekt, terwijl de
+kroonvlakte voortdurend afslijt, moeten de tanden hunne opening aan
+de oppervlakte vroeger of later verliezen.
+
+Daar bij de tandwisseling niet alle snijtanden te gelijk te voorschijn
+komen, maar het buitenste paar een jaar na het tweede, dit laatste
+weer een jaar na het middelste paar, zoo moet ook de opening van den
+éénen snijtand een jaar na die van den anderen snijtand door afslijting
+verdwijnen. En daar deze afslijting op regelmatige wijze geschiedt,
+kan men den ouderdom van een paard vrij nauwkeurig naar het al of
+niet aanwezig zijn der opening in de verschillende tanden bepalen.
+
+De paardachtigen zijn planteneters; echter eten zij bij voorkeur de
+toppen der grasplanten met de daaraan aanwezige zaden. (Wij geven den
+paarden haver). Daar zij dus meer geconcentreerd voedsel gebruiken
+dan de herkauwers (bijv. het rund), hebben zij een darmkanaal van
+iets geringer afmeting. Bepaaldelijk de maag is klein.
+
+Van welke wilde diersoort onze tamme paarden afstammen, is niet
+bekend. Men ziet dikwijls den tarpan, die in groote troepen de
+Steppen van Midden-Azië bewoont, voor den stamvorm aan, maar zonder
+voldoenden grond, daar het niet zeker is, of dit dier als een wild
+dan wel als een verwilderd paard moet worden beschouwd. Verwilderde
+paarden (nakomelingen van dieren, die uit kudden van tamme paarden
+ontsnapt zijn) vindt men o.a. op Sardinië, in Zuidelijk Rusland,
+in Syrië en in de Amerikaansche Llanos en Pampa's ("Cimmarones" en
+"Mustangs").--Men onderscheidt twee hoofdgroepen van tamme paarden:
+Oostersche of edele en Westersche of zware. Tot de eerstgenoemden
+behooren: het Arabische, het Perzische, het Turksche, het Hongaarsche,
+het Andalusische paard; tot de Westersche paarden: het Holsteiner,
+het Friesche, het Geldersche, het Zeeuwsche, het Brabantsche, het
+Normandische ras. Verscheiden beroemde rassen zijn door kruising
+van andere rassen ontstaan en zoo zijn er vele paardenrassen, die
+afstammelingen zoowel van Oostersche als van Westersche paarden zijn;
+dit is bijv. het geval met het Oldenburger paard en met de Orloffs
+(Rusland). Het bekende Engelsche volbloedpaard is uit louter Westersche
+paarden aangefokt; het levert de beroemde Engelsche renpaarden.
+
+De ezel is een uitstekend lastdier, maar ook een zeer goed trekdier;
+hij is minder teer en met minder goed voedsel tevreden dan het
+paard. Bij zorgvuldiger verpleging dan hij hier te lande geniet,
+zou hij zeker ook hier even groot en fraai worden als in de landen
+rondom de Middellandsche Zee.--De jongen van paard en ezel noemt
+men muildier, wanneer de vader een ezelhengst, de moeder eene merrie
+(hit) is,--muilezel, als de vader een paardehengst (hit), de moeder
+eene ezelin is. Zij staan beiden tusschen de twee stamvormen in,
+maar schijnen niet altijd gelijk te zijn.
+
+
+
+Orde Dikhuidigen of Veelhoevigen.
+
+Tot deze orde brengt men kort en goed al die hoefdieren met meer dan
+één' hoef aan iederen poot, welke niet herkauwen. De huid is doorgaans
+dik; het gebit is, al naar 't voedsel, verschillend.--Men rekent er
+toe o.a. de neushorendieren, de nijlpaarden en de varkens. Slechts
+over de laatsten spreek ik nader, en nog maar alleen over die soorten,
+welke in tammen of wilden staat in Midden-Europa voorkomen.
+
+De varkenachtigen hebben aan iederen voet vier vingers, waarvan de
+twee middelsten flink uitgegroeid zijn, terwijl de twee anderen
+(vergelijkbaar met onzen pink en onzen wijsvinger) klein blijven
+(fig. 29) en slechts bij zware varkens op een' weeken grond den
+bodem raken. De duim ontbreekt: alle vingers bestaan uit drie
+kootjes.--Bovenkaak en neus zijn lang en vormen eenen snuit; op
+het vóóreinde van dezen snuit staan de neusgaten.--De varkens eten
+zoowel spijzen van plantaardigen als van dierlijken oorsprong; hunne
+kiezen hebben diensvolgens veel overeenkomst met die van den mensch;
+de hoektanden kunnen bij de mannetjes zeer sterk uitgroeien en buigen
+zich dan opwaarts (fig. 58, 59).
+
+Voorheen kwam in ons geheele land het wilde zwijn voor; thans
+is dit beperkt tot Limburg, en slechts bij uitzondering wordt er
+een in een ander deel van ons land geschoten. Het wilde zwijn is
+zwart. Oorspronkelijk leeft het in lage, moerassige streken; maar
+daar de lagere landen over 't geheel meer door menschen bewoond zijn
+dan voor dit dier wenschelijk is, is het in de meeste landen naar
+de boschrijke streken teruggedrongen. Voedsel: knollen, aardappelen,
+peulvruchten, hazelnoten, beukenzaden, eikels, truffels,--ook insekten,
+wormen, slakken, vogeleieren.
+
+Het tamme varken. Voorheen fokte men in Europa algemeen de zoogenoemde
+grootoorige varkens, kenbaar aan lange, breede, tot over de oogen naar
+voren hangende ooren,--aan een' grooten, smallen kop,--aan bijzonder
+lange pooten,--aan een' zeer naar boven gekromden rug ("karperrug"),
+aan het bezit van vele, stijve borstels, die op den rug een' kam
+vormen. In hunnen uitwendigen en inwendigen bouw gelijken deze
+grootoorige varkens veel op het wilde zwijn, hoewel bij de meeste
+in Nederland voorkomende exemplaren de kleur van huid en borstels
+geelachtig wit is en niet zwart, zooals bij het wilde varken. In
+de Oostelijke deelen van ons land wordt het grootoorige varken nog
+wel hier en daar in onvervalschten toestand gehouden. Het is laat
+volwassen en eerst in het derde jaar geschikt om te worden vetgemest;
+dan echter is het ook een kolossaal dier, bijkans 1 M. hoog en minstens
+1 1/2 M. lang; het vleesch is zeer smakelijk, niet bijzonder vet.
+
+In Oostelijk Azië, Zuid-Afrika en Australië teelt men het kortoorige
+Chineesche zwijn, dat korte pootjes en een' breeden rug heeft, weinig
+haren of borstels draagt, en niet meer dan 1/3 of zelfs maar 1/4
+van het lichaamsgewicht van 't grootoorige varken bereikt, maar zeer
+spoedig volwassen en voor vetmesting geschikt is.--In Engeland heeft
+men door kruising van het Chineesche met het inheemsche grootoorige
+zwijn allerlei tusschenrassen gefokt, die in 't algemeen grooter
+zijn dan het Chineesche zwijntje, maar toch voor vetmesting zeer
+geschikt. Deze Engelsche rassen (Yorkshire, Berkshire, enz.) zijn
+in Nederland dikwijls ingevoerd om er weer ons inlandsch varken mee
+te kruisen.
+
+
+
+Orde Herkauwers of Tweehoevigen.
+
+Deze dieren (rund, schaap, geit, hert) bezitten nooit meer dan twee
+volledig ontwikkelde hoeven ("klauwen"), die natuurlijk ieder het
+laatste kootje van eene teen bedekken. Bij de meeste herkauwers zijn
+echter achter deze twee teenen nog twee zeer kleine teentjes aanwezig,
+die den grond niet bereiken. Ook de middelhands(voets-)beenderen,
+waaraan deze laatsten bevestigd zijn, zijn zeer klein gebleven. De
+twee middelhandsbeenderen, waaraan de twee teenen vastzitten, zijn
+met elkander vergroeid, maar zóó dat men duidelijk den naad kan zien
+(fig. 28).
+
+Het gebit der herkauwende dieren is als volgt (fig. 37). In de
+bovenkaak ontbreken de snijtanden; zij worden door eene horenachtige
+bekleeding van de kaak vervangen. In de onderkaak vindt men acht
+snijtanden met eene meer of minder beitelvormige kroon. Hoektanden
+ontbreken, of zij komen alleen bij de mannetjes voor (herten). De
+kiezen zijn doorgaans ten getale van zes aan weerskanten in iedere
+kaak aanwezig; zij zijn geplooid (bl. 45), zooals men bij uitsluitende
+planteneters kan verwachten. De onderkaak wordt bij 't kauwen onder
+de bovenkaak heen en weer bewogen (bl. 46).
+
+Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit gras en andere groene kruiden,
+en bevat veel water en ook veel onverteerbare stof. Van daar dat het
+dagelijksch rantsoen, dat een herkauwer noodig heeft, zeer omvangrijk
+is; het darmkanaal heeft dan ook zeer groote afmetingen.
+
+Wel wordt het voedsel bij het opnemen in den mond gekauwd,
+maar daar het zooveel onverteerbare deelen bevat, waarbinnen de
+verteerbare stoffen a. h. w. zijn opgesloten, zoo wordt het voor
+eene goede vertering niet genoeg verbrijzeld. Daarom gaat het bij
+het doorslikken niet dadelijk naar de maag, maar eerst naar eene
+tijdelijke bewaarplaats, de pens (fig. 60, A) genoemd, waar het bij
+de in het lichaam heerschende temperatuur en bij de aanwezigheid
+van veel vocht (speeksel, water uit de spijzen, opgenomen drank)
+in gisting overgaat, zoodat de onverteerbare deelen in de spijzen
+voor een deel omgezet en dus verwijderd worden, waardoor de spijzen
+zich nu gemakkelijk geheel laten verbrijzelen, wanneer de massa uit
+de pens weer is opgestegen door den slokdarm en in de mondholte op
+nieuw gekauwd wordt. Vandaar de naam "herkauwers".
+
+De pens ligt met nog een paar verwijdingen van den darm vlak bij
+de eigenlijke maag; en men is gewoon, al deze bij elkaar gelegen
+verwijde gedeelten van den darm met elkaar de "samengestelde maag"
+te noemen. De deelen van deze samengestelde maag zijn de volgende:
+de pens (fig. 60, A), de muts of netmaag (B), de boekpens of boekmaag
+(C) en de lebmaag (D). De laatstgenoemde afdeeling stemt in werking
+met de "enkelvoudige" maag van de andere dieren overeen. De slokdarm
+heeft eene opening in de pens. en wel op die plaats, waar de
+muts in de onmiddellijke nabijheid ligt; intusschen zet hij zich
+in de zoogenoemde "slokdarmspleet" (fig. 62, ab) naar de derde
+maagafdeeling, de boekpens of boekmaag, voort. De lebmaag is de
+laatste afdeeling, aan welke zich de twaalfvingerige darm (fig. 60,
+3) aansluit.--De wanden der verschillende maagafdeelingen zij zeer
+ongelijk gebouwd. Dikke spierlagen bezit vooral de pens; zij vormen er
+pilaarachtige verhevenheden en gewelven, waardoor deze maagafdeeling
+in verschillende ruimten wordt ingedeeld (fig. 62, bij I, waar men in
+de pens ziet). Het slijmvlies, 't welk de pens van binnen bekleedt,
+is met korte, vrij harde, puntvormige uitsteeksels bezet. Dat
+van de muts (fig. 62, II; fig. 61, tusschen de lippen d en d') is
+bedekt met een netwerk van plooien, welke vier-, vijf- of zeshoekige
+vakjes begrenzen. In de boekpens springt het slijmvlies met platte,
+bladvormige, grootere of kleinere uitsteeksels naar binnen (fig. 61,
+f; fig. 62, III).--De lebmaag heeft een dik, weekachtig slijmvlies
+met vele plooien en klieren (fig. 61, i, h; fig. 62, V).
+
+Alleen vloeistoffen, welke bij geringe hoeveelheden te gelijk worden
+ingezogen en die spijzen, welke bij 't kauwen tot eene soort van
+pap worden, gaan--althans voor een groot gedeelte--dadelijk naar
+de laatste twee maagafdeelingen. (Jonge herkauwers, die nog van
+de moedermelk leven, hebben dan ook eene betrekkelijk kleine pens,
+daar deze bij hen nog zonder verrichting is; de lebmaag is bij hen de
+grootste afdeeling).--Dranken, die in groote teugen worden opgenomen
+en doorgeslikt, kunnen de nauwe slokdarmspleet niet volgen; zij worden
+in de pens uitgestort. Zoo ook de spijzen, die bij 't kauwen niet in
+eene papachtige massa zijn veranderd.--In de pens blijven de spijzen
+verscheiden uren; daar worden zij duchtig met het ingeslikte speeksel
+en met den opgenomen drank doorééngekneed en gaan zij in gisting
+over. Daarna worden zij bij kleine hoeveelheden door den slokdarm
+heen weer naar boven gebracht. De spijsbrokken komen dan achter in
+de mondholte, waar zij worden herkauwd, om vervolgens nog eens te
+worden ingeslikt. Wat nu van de spijzen na het herkauwen papachtig is
+geworden, drukt bij de neerwaartsche voortbeweging den toegang van den
+slokdarm tot de pens niet open, maar vloeit bedaard door de gootvormige
+slokdarmspleet in de boekpens en van daar naar de lebmaag, om in deze
+laatstgenoemde afdeeling eene verdere vertering te ondergaan.
+
+Vooral ook doordat de pens rechtstreeks met de boekpens in verbinding
+staat, kunnen er toch ook licht meer vaste plantendeelen in de boekpens
+komen; deze nu blijven tusschen de dicht bijééngelegen bladen van dit
+orgaan hangen, en worden dan vóór ze verder worden voortbewogen, op de
+volgende wijze meer fijn gemaakt. De bladen van de boekpens bezitten
+kleine, maar scherpe, horenachtige uitsteekseltjes, die als eene soort
+van tanden kunnen dienst doen. Bevinden zich nu plantendeelen tusschen
+de bovenbedoelde bladen, en trekt zich de wand van de boekpens samen,
+dan worden deze plantendeelen daar a. h. w. fijngemalen. De boekpens
+zou dus een "kauwmaag" kunnen heeten.--
+
+Het vierde gedeelte ongeveer van 't leven wordt bij de meeste
+herkauwende dieren met herkauwen besteed. Dat dit wel het geval moet
+zijn, laat zich voor het rund op de volgende wijze berekenen. Stel
+dat eene koe per dag van 24 uren 12 1/2 Kilogram hooi opneemt: een
+rantsoen, dat--als niets anders wordt gegeven--zeker niet te hoog kan
+worden genoemd. Men heeft door proefnemingen uitgemaakt, dat hooi,
+terwijl het door een rund wordt gekauwd, 4 maal zijn eigen gewicht aan
+speeksel opneemt. 12 1/2 Kilogr. hooi wordt dus in de pens van het rund
+tot 5 × 12 1/2 = 62 1/2 Kilogr. spijsmassa. Inderdaad weegt de inhoud
+van een runderpens 60 tot 75, enkele malen 90 tot 100 Kilogr. Heeft
+de spijsmassa een' tijd lang in de pens vertoefd, dan stijgt zij in
+kleine spijsbrokken naar boven, die bij een rund een gemiddeld gewicht
+van 120 gram hebben. De geheele inhoud van de pens, 62.500 gram,
+moet dus, om te worden herkauwd, in 62.500/120 = 520 spijsbrokken
+worden verdeeld; ieder van deze moet opstijgen, herkauwd worden en
+neerdalen naar de boekpens. Dit geschiedt alles betrekkelijk snel;
+maar voor het opstijgen, herkauwen en neerdalen van elken spijsbrok
+zijn toch gemiddeld ongeveer 50 seconden noodig; voor de volledige
+verwerking van 520 spijsbrokken dus 520 × 50 = 26000 seconden = 7-2/9
+uur. Stel nu dat 1/7 van de opgenomen spijzen niet worden herkauwd,
+dan heeft toch in ieder geval een rund 6 uur noodig om 't hooi,
+dat in 24 uren wordt opgenomen, te herkauwen.--Eet het rund gras,
+dan neemt dit niet zooveel speeksel op als hooi; maar het gras zelf
+is meer waterrijk en het rund neemt er dus een grooter volumen van op.
+
+Het samentrekken van de spierwanden van de pens, waardoor de
+spijsbrok in den slokdarm wordt geperst, de samentrekkingen der
+slokdarmspieren bij het omhoog- en het naar beneden bewegen van den
+spijsbrok, de samentrekkingen der kauwspieren bij 't kauwen en bij
+'t herkauwen, dat alles eischt veel inspanning; en het behoeft dus
+geene verwondering te verwekken, dat een dier, terwijl het herkauwt,
+niet tevens voor andere belangrijke inspanning geschikt is. Men ziet
+dan ook de runderen rust nemen, wanneer zij aan 't herkauwen gaan;
+en een os scheidt met herkauwen uit, als hij voor een' zwaar beladen
+wagen of voor den ploeg wordt gespannen.--
+
+Tot de orde der herkauwers brengt men, behalve de buitenlandsche
+kameelen en giraffes, de familie der holhoornigen en die der
+hertachtigen. De eerste van de twee familiën is voor ons de
+belangrijkste, omdat rund, schaap en geit er toe behooren.
+
+
+
+Familie der holhoornigen.
+
+Horens komen in 't algemeen in beide geslachten voor, en wel bij
+alle wilde soorten. Slechts bij sommige tamme rassen van runderen en
+schapen, die door de bescherming, welke zij van den mensch genieten,
+geene horens noodig hebben, ontbreken deze organen, 't zij in beide
+geslachten of alleen bij de vrouwelijke dieren.--Den naam heeft de
+familie te danken aan den bouw der horens (fig. 63.). Deze bestaan
+uit eene horenscheede, welke de beenpit omgeeft, die niets anders is
+dan een uitsteeksel van het voorhoofdsbeen. Dit laatste is inwendig
+hol; de holte in 't voorhoofdsbeen heet de voorhoofdsboezem;
+en deze zet zich in de beenpit voort. Bij de geboorte zijn nog
+geene horens aanwezig. Weldra ontstaat aan weerskanten van den kop
+eene uitgroeiing aan 't voorhoofdsbeen, zoodat men twee knobbels
+opmerkt, die aanvankelijk door de behaarde huid van den kop bedekt
+zijn. Naarmate deze knobbels meer uitgroeien, wordt de opperhuid meer
+en meer horenachtig en vormt zij aldus de horenscheede; terwijl de
+leerhuid, die bloedvaten en zenuwen bevat, haar met de beenpit blijft
+verbinden. Doordat de groei van de horens niet altijd regelmatig
+plaatsgrijpt, ontstaan op de horenscheede ringen.
+
+Runderen hebben horens, die op de doorsnede, althans aan de spits,
+rolrond zijn, en van den kop afgebogen. De omgeving van den neus
+("neusspiegel") is onbehaard en slijmig. De bovenlip is niet, als bij
+de schapen en de geiten, door eene loodrechte groeve in twee deelen
+verdeeld.--De runderen zijn plompe, stevige dieren; verscheiden
+soorten ervan zijn tot huisdieren gemaakt.
+
+In vroeger eeuwen heeft in Europa (in ons land tot de 14e eeuw)
+het oerrund of de urus geleefd: een zeer groot rund, dat in alle
+hoofdpunten van zijnen lichaamsbouw zoodanig met de huisrunderen van
+Nederland en de aangrenzende landen overeenstemt, dat men in den urus
+den stamvorm meent te moeten zien van ons rundvee. Men houdt het er
+echter voor, dat de huisrunderen in andere streken der wereld, ook
+in sommige deelen van Europa, van andere stamvormen afkomstig zijn,
+zonder dat men deze juist weet aan te geven. En door het verschillende
+klimaat èn door de verschillende teelt en verpleging van de runderen in
+de onderscheiden streken der aarde zijn zeer verschillende runderrassen
+gevormd, waarvan sommige meer geschikt zijn voor 't geven van veel
+melk, terwijl andere meer vleesch en vet in hun lichaam vormen en
+weer andere voor het verrichten van arbeid geschikt zijn.--Buffels
+zijn vrij groote runderen met naar achteren gebogen horens; men kent
+wilde soorten en soorten, die als huisdier worden gehouden. (Huisdieren
+zijn de gewone buffel in Italië en N.-Amerika, alsmede de karbouw in
+Indië).--Bisons hebben een' hoogen schoft, zoodat de rug van voren naar
+achteren sterk helt. Kop en hals zijn zeer sterk behaard. In enkele
+deelen van Rusland en in de weinig bevolkte deelen van Noord-Amerika
+leven nog bisons in 't wild. Tot huisdier is geen enkele soort gemaakt.
+
+Schapen hebben horens, die vele ringen vertoonen en op de doorsnede
+ongeveer ovaal zijn, terwijl de afplatting in de richting van voren
+naar achteren is. Vele inlandsche schapenrassen evenwel hebben
+geen horens, of alleen het mannetje heeft ze. Neus en bovenlip der
+schapen zijn behaard; de laatste is in 't midden van eene loodrechte
+groeve voorzien. Voorhoofd vlak, bovenkant van den neus gebogen.--Men
+vindt verschillende soorten van wilde schapen, o. a. den moeflon (op
+Sardinië, Corsica en het Balkan-schiereiland). Van de tamme schapen,
+welker afstamming niet met zekerheid bekend is, worden vele rassen
+uitsluitend of hoofdzakelijk om de wol gehouden; andere ook om het
+vleesch.--Wolharen zijn aan hunnen buitenkant niet glad, maar min of
+meer geschubd. De schubbetjes schuiven ongeveer als de pannen van
+een dak over elkaar. Daardoor en door hunne vetachtige oppervlakte
+kleven zij altijd tot strengetjes aanéén, welke strengetjes alle meer
+of minder sterk in bochten gedraaid zijn. De geheele wolbekleeding
+der schapen vormt aldus een samenhangend "vlies", dat bij 't scheren
+één geheel blijft.
+
+Geiten (fig. 68) hebben ook een' behaarden neus en bovenlip, de
+laatste met eene groeve. Hare horens zijn eveneens sterk geringd en
+op de doorsnede ongeveer ovaal; maar de afplatting is in de richting
+van den linkerkant naar den rechter. De bovenkant van den neus is
+niet gebogen.--Tot de geiten behooren eenige wilde soorten, o. a. de
+steenbok (Alpen, Pyrenaeën) en verder de tamme geiten, die voornamelijk
+om hare uitstekende melk worden gehouden. De Kaschmirgeit (Kaschmir
+en Thibet) en de Angorageit (Klein-Azië; thans ook o. a. in Spanje,
+Italië, Frankrijk en Amerika aangekweekt) leveren kostbare haren
+("wol").
+
+
+
+Familie der hertachtigen.
+
+De familie der hertachtigen is vooral gekenmerkt door de inwendig
+dichte, zeer vertakte horens, welke te zamen het "gewei" vormen, alleen
+bij 't mannetje voorkomen en ieder jaar afvallen, om telkens--zoolang
+het hert in wasdom blijft toenemen--te worden vervangen door een
+gewei met eenen tak meer aan elken horen. De herten zijn, bij de
+holhoornigen vergeleken, vlugge, ranke dieren.--In ons land komen
+hertachtigen nog slechts hoofdzakelijk op de Veluwe voor; daar
+vindt men twee soorten: het groote edelhert en de kleine ree. In
+vroeger eeuwen waren de herten over ons geheele land verbreid;
+zij werden toen ook veel grooter.--Edelhert en ree zijn beiden voor
+den landbouw schadelijk door het opeten en vertrappen van rogge en
+ander wintergraan, van klaver, lupinen, koolplanten en verschillende
+landbouwgewassen.--Het edelhert wordt hier te lande ook wel in parken
+gehouden; meer gebruikt men daarvoor het damhert, dat oorspronkelijk
+uit Klein-Azië in Europa werd ingevoerd.--
+
+De overige Zoogdierorden bevatten geene vertegenwoordigers, die hier
+nader zouden moeten worden behandeld.
+
+
+
+
+KLASSE II. VOGELS.
+
+
+Vogels zijn warmbloedige Gewervelde dieren, die met veeren bedekt
+zijn, en die eieren leggen, welke zij door hunne lichaamswarmte tot
+verdere ontwikkeling brengen ("uitbroeden").
+
+De vogels zijn voor de voortbeweging in de lucht ingericht. Dit blijkt
+vooreerst uit den bouw der voorste ledematen, welke tot vleugels
+vervormd zijn. Men onderscheidt aan zoo'n vleugel in 't algemeen
+dezelfde deelen als aan den arm van den mensch. Men zie fig. 70, waar
+vooreerst het opperarmbeen (H), de ellepijp en het spaakbeen zich
+duidelijk laten onderscheiden. Het spaakbeen (fig. 71, s) kan hier
+niet om de ellepijp (ep) draaien; en aan het laatstgenoemde been zijn
+de "kleine slagpennen" (fig. 71, II) van de vleugels bevestigd. De
+hand bestaat, behalve uit de kleine handwortelbeenderen (fig. 70,
+W), uit twee lange middelhandsbeenderen (m), waaraan twee vingers
+(Z, z) zijn bevestigd, en uit een kleiner middelhandsbeentje (t),
+waaraan al of niet een kleine beenige duim, maar in ieder geval een
+"duimvleugeltje" (fig. 71, d.vl) bevestigd is. De groote slagpennen
+(fig. 71, I) zijn aan de groote middelhandsbeenderen (fig. 71, mh)
+en de vingers (v) vastgehecht. Zoo vormen beenderen en slagpennen te
+zamen een' vleugel, die bij zijne beweging door de lucht veel weerstand
+kan ontmoeten, tengevolge waarvan de terugdruk van de lucht den vogel
+in de gewenschte richting voortbeweegt.
+
+De vogel moet bij 't vliegen niet slechts maken dat hij vooruit komt;
+maar hij moet bovenal maken dat hij niet daalt, hetgeen zonder de
+bewegingen der vleugels, tengevolge van de zwaartekracht het geval zou
+zijn. Daarvoor zouden de vleugels naar beneden moeten worden geslagen,
+evenals voor de voorwaartsche beweging een achterwaartsche slag noodig
+is. De vleugelslag wordt dus gewoonlijk naar achteren en tegelijk naar
+beneden gericht; ja, als de vogel eenmaal eene zekere snelheid in de
+voorwaartsche richting heeft verkregen, dan richten de slagen zich
+bijkans geheel naar beneden, daar de voorwaartsche snelheid tengevolge
+van den geringen weerstand der lucht niet spoedig wordt uitgeput.
+
+Het is voor een' vogel een groot voordeel, dat zijn soortelijk gewicht
+gering is, m. a. w. dat hij bij een' betrekkelijk grooten omvang een
+betrekkelijk gering gewicht heeft. Een gering soortelijk gewicht nu
+wordt verkregen vooreerst door de dikke laag veeren, die den omvang
+van een' vogel betrekkelijk groot maakt, terwijl toch veeren licht
+zijn. Ten tweede zijn de beenderen van den vogel bijkans alle hol,
+en niet--zooals de inwendig holle beenderen der zoogdieren--met merg,
+maar met lucht gevuld. Ten derde bevinden zich overal in 't lichaam,
+tusschen de verschillende organen, dunwandige blaasjes, die met lucht
+kunnen worden gevuld en aldus worden opgeblazen. Daardoor wordt de
+omvang van den vogel, wanneer hij wil gaan vliegen, vergroot, terwijl
+het gewicht niet van belang toeneemt. De vulling der luchtzakken
+grijpt op de volgende wijze plaats: de lucht komt door de luchtpijp
+in de longen, vandaar in de aangrenzende luchtzakken, die weer met
+verdere luchtzakken, ook met holten in de beenderen, samenhangen.
+
+Ook is het voor 't vliegen van 't hoogste belang, dat het groote
+borstbeen (fig. 70, S) van een' zeer sterk vooruitstekenden kam
+voorzien is; daaraan hechten zich de vliegspieren vast, die te dik
+zijn om aan een plat borstbeen (als bij de zoogdieren) bevestigd te
+wezen. Ook geeft de kam op het borstbeen aan den geheelen vóórkant
+van 't lichaam des vogels den vorm van een' kiel, die gemakkelijk de
+lucht doorsnijdt.
+
+De romp van den vogel is zeer stijf, hetgeen van nut is om gedurende
+de vlucht het evenwicht in de lucht te bewaren. Deze stijfheid
+van den romp is 't gevolg 1º. hiervan, dat de lendenwervels en de
+heiligbeenwervels tot één onbewegelijk stuk (het lendenheiligbeen;
+zie fig. 72) vereenigd zijn, waaraan weer de zeer lange heupbeenderen
+stijf vastgegroeid zijn, 2º. van de omstandigheid, dat het ruggedeelte
+van elke rib een uitsteeksel draagt, 't welk over dat van de volgende
+rib heen ligt (fig. 70); daardoor is beweging der ribben slechts in
+ééne richting mogelijk.
+
+Deze stijfheid van den romp zou den vogels erg hinderlijk zijn o.a. bij
+het opnemen van voedsel, ware het niet dat de hals, tengevolge van
+het groote getal halswervels, zeer bewegelijk was. Dat getal bedraagt
+minstens 12, het kan (bij de zwanen) zelfs 22 zijn.
+
+De achterste (benedenste) ledematen gelijken veel meer dan de
+voorste (bovenste) op die der zoogdieren. (Vgl. fig. 70). 't
+Dijbeen is in den romp verborgen; het kuitbeen is klein en soms
+met het scheenbeen vergroeid. Bij den jongen vogel, lang vóór hij
+uit het ei geboren wordt, kan men--evenals bij de zoogdieren--twee
+rijen voetwortelbeenderen, en verder middelvoetsbeenderen en teenen
+onderscheiden. Maar reeds gedurende de ontwikkeling van het jong binnen
+het ei, vergroeit de eerste rij voetwortelbeenderen met het ondereinde
+van het scheenbeen, terwijl de tweede rij met de middelvoetsbeenderen
+tot één beenstuk (het zoogenoemde "loopbeen") vergroeit, 't welk
+evenals de teenen met horenplaatjes bekleed is.--Het aantal teenen
+bedraagt hoogstens vier; de naar achteren gerichte teen echter kan
+zeer klein zijn en ook geheel ontbreken. De Afrikaansche struisvogel
+heeft slechts twee teenen. De achterste teen der vogels bestaat uit
+twee kootjes, de volgende uit drie, de derde uit vier, de vierde uit
+vijf. Toch is dikwijls de derde teen de langste.
+
+De vogels hebben geen tanden. Hun boven- en onderkaak zijn met eene
+horenlaag bedekt, die aan den rand tandvormige uitsteekseltjes kan
+hebben. De met eene horenlaag bekleede kaken vormen te zamen den
+"snavel".
+
+Het darmkanaal is kort; dit kan dan ook het geval zijn want de vogels
+eten òf dierlijke spijs òf zaden; slechts bij uitzondering gebruiken
+zij spijzen, die slechts weinig voedende stof bevatten (groene
+kruiden). Aan den slokdarm vindt men een zakvormig aanhangsel, den
+"krop", waarin de vertering reeds begint; hierin ook bergen de vogels
+het voedsel, dat zij voor hunne jongen bijééngaren. De maag bestaat uit
+twee afdeelingen: eene kliermaag en eene spier- of kauwmaag. De eerste
+bevat in haren wand kliertjes, die een verterend vocht afscheiden;
+de laatste heeft zeer dikke spierwanden en eene bekleeding met eene
+sterk geribde horenlaag. Door het tegen elkaar drukken en langs elkaar
+wrijven der wanden worden graankorrels, enz. verbrijzeld. De steentjes,
+die de vogels inslikken, en die nooit in de spiermaag gemist worden,
+ondersteunen de werking van dit orgaan. De vogels hebben twee blinde
+darmen.--De endeldarm eindigt in eene verwijding, de "cloaca" (=
+riool) genoemd, waarin ook de uitvoerbuizen der nieren alsmede die
+der voortplantingsorganen uitmonden.
+
+Het ei van een' vogel bestaat vooreerst uit eene verschillend gekleurde
+kalkschaal (fig. 73, e), waarin zeer fijne openingen zijn, door welke
+de lucht kan binnendringen, die het jong voor zijne ademhaling noodig
+heeft. Tegen de schaal ligt aan de binnenzijde een vlies, terwijl het
+eiwit ook door een vlies is omgeven. Deze beide vliezen (d) liggen
+tegen elkaar aan en vormen a. h. w. één vlies, het schaalvlies;
+op ééne plaats echter wijken zij van elkaar en vormen aldus de
+luchtkamer (f). Deze kan zich aan verschillende zijden van het
+ei bevinden, alnaar de positie, waarin het ei ligt. In het eiwit
+(b, b') vindt men twee inééngedraaide strengen (c, c'), welke de
+binnenzijde van het schaalvlies verbinden met het dunne vliesje,
+dat den dooier omgeeft. Deze laatste vertoont aan zijne oppervlakte
+een wit vlekje, de zoogen. "kiemschijf" (h), die de aanleg van den
+jongen vogel is. Van deze kiemschijf breidt zich naar binnen in den
+dooier eene witte massa uit, die aan haar uiteinde tot een bolvormig
+lichaampje opzwelt. Deze slijmige witte massa, die bij 't koken van
+het ei niet gemakkelijk stolt, wordt de witte dooier genoemd, terwijl
+het overige van den dooier, 't welk geel of roodachtig van kleur is,
+de gele dooier (a) heet.
+
+Niet alle deelen van het ei worden in hetzelfde orgaan van den vogel
+gevormd. In de buikholte vindt men den eierstok, waar de dooiers
+ontstaan, die men daarin dan ook, bijv. bij eene leggende kip,
+in grooten getale kan aantreffen, en wel van de grootte van een'
+speldeknop af tot die van een' volwassen dooier toe. Van den eierstok
+loopt in vele bochten en windingen eene buis naar de cloaca, die
+men den eileider noemt. Terwijl nu de dooier, steeds om zijne as
+draaiend, zich door dezen eileider voortbeweegt, scheidt de wand
+van dit laatstgenoemde orgaan het eiwit eromheen af; dicht bij de
+cloaca heeft de eileider eene verwijding, waar zich schaalvlies en
+kalkschaal vormen.
+
+Zal een vogelei tot verdere ontwikkeling geraken, m. a. w. zal zich
+uit de kiemschijf een jonge vogel vormen, dan is noodig dat het
+ei een' tijd lang aan eene temperatuur van ongeveer 40° C. wordt
+blootgesteld. Men kan deze temperatuur kunstmatig verschaffen,
+door de eieren in zoogenoemde "broedmachines" te leggen; maar in den
+natuurstaat wordt de noodzakelijke verhoogde temperatuur gegeven door
+het lichaam van den ouden vogel, die zijne borst en zijnen buik tegen
+de eieren drukt. In den tijd van het "broeden" grijpt eene sterkere
+bloedstrooming dan gewoonlijk naar de huid van deze lichaamsdeelen of
+naar bepaalde plekken ervan plaats, waardoor de bedoelde lichaamsdeelen
+warmer worden. Bij sommige vogelsoorten broedt alleen het wijfje
+(kip), bij de struisvogels alleen het mannetje; bij vele vogelsoorten
+wisselen mannetje en wijfje elkander in 't broeden af. De broedtijd,
+die noodig is om de eieren tot geheele ontwikkeling te brengen,
+zóó dat de jonge vogel te voorschijn komt, is bij onderscheiden
+vogelsoorten niet gelijk, bijv. bij den kanarievogel 13 dagen,
+bij de kip 3 weken. Enkele vogels zijn er (onder de inlandsche
+soorten alleen de koekoek), die hunne eieren in het nest van andere
+vogelsoorten leggen, en die het uitbroeden zoowel als de zorg voor
+de jongen aan dezen overlaten. Zulke vogels leggen hunne eieren met
+groote tusschenpoozen; zij leggen elk ei in een afzonderlijk nest.
+
+Er zijn vogelsoorten, welker jongen, zoodra ze uit het ei te voorschijn
+komen, bevederd zijn, de oogen open hebben en zelven hun voedsel
+opnemen (eenden, kippen); andere, welker jongen bij de geboorte kaal
+zijn en blind, en een' tijd lang door de ouden worden gevoed (musch,
+spreeuw, valk, duif).
+
+In 't algemeen maken de vogels een nest, waarin ze hunne eieren leggen
+en uitbroeden. Bij sommige soorten (meeuw, kievit) wordt slechts eene
+kleine uitholling in het zand of in den grond gemaakt en worden de
+omgevende planten eenigszins uit elkaar gebogen. Andere broeden in den
+grond in reeds voorhanden gaten (bergeend, in verlaten konijnenholen)
+of in door henzelven vervaardigde gaten (oeverzwaluw). Weer anderen
+maken nesten uit stukjes klei, die zij met speeksel aan elkaar hechten
+(boerenzwaluw, huiszwaluw); ook zijn er, die het nest hoofdzakelijk
+van takjes maken, maar daartusschen voor de stevigheid klei brengen
+(lijster, ekster). Vele vogels maken hunne nesten uitsluitend uit
+plantendeelen, 't zij uit grootere takken (houtduif), of uit kleinere
+twijgjes en bladeren (rietzanger, leeuwrik), soms hoofdzakelijk uit
+mos (vink). Ook de vorm der vogelnesten is al naar de vogelsoort
+zeer verschillend.
+
+Gelijk men weet, noemt men de gezamenlijke in een land voorkomende
+diersoorten de fauna van dit land, zooals men de gezamenlijke
+plantensoorten zijne flora noemt. Nu is het bij de zoogdieren
+gemakkelijk te zeggen, welke soorten tot onze fauna behooren, welke
+niet; bij dieren echter, die zich zoo snel en over zoo groote afstanden
+bewegen als de vogels, gaat dit niet altijd zoo gemakkelijk. Het kan
+voorkomen, dat soorten, die eigenlijk in geheel andere streken thuis
+behooren, door stormen naar ons land worden gedreven. Wij noemen dan
+zulke soorten dwaalgasten van ons land (roséspreeuw uit Azië).--Maar
+ook de vogels, welke niet a. h. w. toevallig hier komen, blijven
+nog niet juist gedurende 't geheele jaar in ons land. Die soorten,
+welke winter en zomer blijven in de nabijheid van de plaats, waar zij
+geboren en getogen zijn, noemt men standvogels (huismusch, ringmusch,
+geelgors). Andere soorten blijven weliswaar ook winter en zomer in deze
+streken, maar zwerven in den winter over grootere uitgestrektheden
+rond, om hun voedsel te zoeken. Men noemt ze zwerfvogels (meezen,
+spechten, boomkruipers). Zij trekken niet op vaste tijden van de eene
+streek naar de andere, ook niet in bepaalde richtingen: hun zwerven
+wordt bloot bepaald door 't gebrek aan voedsel in zekere streek. Is
+dus ergens een' heelen winter lang voedsel genoeg, dan gedraagt zich
+een zwerfvogel als standvogel. Op hunne tochten naar eene andere
+streek voegen zich dikwijls verschillende soorten van zwerfvogels
+tot grootere groepen bij elkaar.--Niet aldus doen de trekvogels. Deze
+onderscheiden zich van de zwerfvogels doordat zij op gezette tijden
+en langs bepaalde wegen wegtrekken, in hoofdzaak in de richting
+N. Z. en Z. N. Voorbeelden zijn de ooievaars en zwaluwen, die, elk
+najaar ongeveer op den zelfden tijd, bijkans op denzelfden datum,
+naar Zuidelijker streken trekken, om in 't voorjaar, insgelijks op
+een' tamelijk vaststaanden tijd, weer terug te keeren naar het land,
+waar zij nestelen. Zonder twijfel is het trekken voor deze vogels eene
+nuttige eigenschap; immers zij zouden hier te lande in den winter het
+voedsel niet kunnen vinden, 't welk zij noodig hebben. Maar terwijl
+de zwerfvogels eerst wegtrekken als er gebrek aan voedsel ontstaan
+is, verhuizen de trekvogels gewoonlijk reeds van te voren; en zij
+komen soms terug op een' tijd, waarin het voedsel nog zeer schaars
+is. Behoefte aan spijs is dus niet de rechtstreeksche drijfveer
+van het trekken. Ook trekvogels, die in kooien worden gehouden,
+vertoonen in de eerste jaren van hunne gevangenschap, tegen den
+tijd, waarop hunne soortgenooten vertrekken, de grootste onrust,
+en dat niettegenstaande de warmtegraad der omgeving naar hunnen zin
+is en zij aan voedsel geen gebrek hebben.--Zwaluwen en ooievaar zijn
+voorbeelden van trekvogels, die hier te lande broeden; men noemt hen
+broedgasten. Andere trekvogels, die hier den winter doorbrengen en
+in andere streken broeden, noemt men wintergasten (koperwieklijster,
+bonte kraai). Ook zijn er trekvogels, die ten Noorden van ons land
+broeden en ten Zuiden daarvan den winter doorbrengen; deze noemt men
+doortrekkers. De trekvogels houden zich onderweg natuurlijk hier
+en daar op om te rusten en om voedsel op te nemen. Zoo slaan alle
+trekvogels, die zich uit Europa naar Afrika begeven, vóór zij de
+Middellandsche Zee oversteken, in 't Zuiden van Spanje, van Italië of
+'t Balkanschiereiland, of op een der Grieksche eilanden neer. Van
+de kraanvogels, die in Noordelijk Europa broeden en in Noordelijk
+Afrika overwinteren, slaan soms kleinere of grootere troepen op
+onze Geldersche of Brabantsche heiden neer, waar zij zich intusschen
+soms niet langer dan een' dag ophouden. Andere trekvogels, die uit
+'t Noorden komen, blijven in 't najaar eenige weken lang in onze
+streken, zwerven er soms rond en gaan eerst tegen den winter naar
+'t Zuiden (houtsnip; sommige lijsters en leeuwriken).
+
+Van de ongeveer 240 vogelsoorten, die tot onze fauna behooren,
+zijn dus sommigen standvogels, anderen zwerfvogels, weer anderen
+trekvogels; en deze laatsten verdeelt men in broedgasten, doortrekkers
+en wintergasten. De dwaalgasten rekenen wij niet tot onze fauna.--
+
+Tusschen de verschillende vogels bestaan op verre na niet
+zoo belangrijke, ingrijpende verschillen als tusschen de
+onderscheiden zoogdieren. Men onderscheidt gewoonlijk de
+volgende orden: 1. Roofvogels, 2. Klimvogels, 3. Zangvogels,
+4. Duiven, 5. Hoendervogels, 6. Waadvogels, 7. Zwemvogels, 8
+Struisvogelachtigen. De inlandsche vogels behooren tot de eerste
+7 orden.
+
+
+
+Orde Roofvogels.
+
+Krachtige snavel met haakvormig omgebogen bovenkaak, aan den wortel
+met eene huid ("washuid") bedekt. Krachtige pooten met groote,
+kromme klauwen. Flink ontwikkelde vleugels. Gezicht zeer scherp. De
+roofvogels nestelen op boomen, gebouwen of rotsen; 't nest bestaat
+uit takjes en twijgen; de voortplanting is niet sterk. Zij leven
+in paren.--Men onderscheidt Dagroofvogels en Nachtroofvogels of
+Uilen. De laatsten slapen over dag, en gaan tegen den avond op roof
+uit. Met de nachtelijke leefwijze staan in verband zoowel de groote
+oogen als het zachte gevederte, waardoor de vleugelslag geen geruisch
+maakt. De kop is van voren plat; om de oogen zijn kleine veertjes
+straalsgewijs geplaatst. De bevedering der pooten zet zich tot op de
+teenen voort.--De Dagroofvogels hebben een' zijdelings samengedrukten
+kop, minder groote oogen, steviger veeren.
+
+Tot de Dagroofvogels behooren o.a. de koningsarend, de sperwer,
+de havik, de valken, de buizerden;--gieren komen in ons land niet
+voor.--Tot de Nachtroofvogels behooren o.a. de kerkuil, de steenuil, de
+ooruil.--Torenvalk, gewone buizerd en alle inlandsche uilen zijn zeer
+nuttig door 't dooden van veldmuizen en andere kleine knaagdieren. Vele
+andere roofvogels, zooals sperwer, havik en slechtvalk, zijn schadelijk
+door het dooden van insektenetende zangvogeltjes, van pluimgedierte,
+enz.
+
+
+
+Orde Klimvogels.
+
+Twee teenen naar voren en twee naar achteren gericht. Overigens
+zeer verschillend. Koekoek, spechten, papegaaien behooren er toe;
+de laatsten alleen in de tropen.
+
+De koekoek is nuttig als verdelger van vele rupsen, hoewel hij het
+aantal kleinere insektenetende vogels eenigszins vermindert; want
+van een broedsel, waarbij een koekoeksei is gelegd, komt niets terecht.
+
+
+
+Orde Zangvogels.
+
+Drie teenen naar voren, één naar achteren. Men voegt eigenlijk in
+deze orde bijéén alle vogels, die niet best in eene der andere orden
+kunnen worden opgenomen. De naam "zangvogels" is in letterlijken zin
+volstrekt niet op allen toepasselijk. (kraaien!)
+
+Men onderscheidt naar den vorm van den snavel:
+
+dunsnaveligen: boomkruiper (fig. 81), boomklever, hop (fig. 82);
+
+tandsnaveligen: met eene omgebogen punt aan den snavel; hiertoe
+behooren de klauwieren (klapekster, fig. 83);
+
+diksnaveligen, die èn plantaardig en dierlijk voedsel gebruiken;
+hiertoe behooren: raaf, zwarte kraai, bonte kraai, roek (fig. 84),
+torenkauw, ekster, Vlaamsche gaai,--spreeuw (fig. 86);
+
+priemsnaveligen: lijsters, wielewaal,--kwikstaarten,--nachtegaal,
+roodborstje, roodstaartje, hofzangers (fig. 85), rietzangers,
+grasmusschen,--winterkoninkje (fig. 87),--goudhaantjes (fig. 89);
+
+kegelsnaveligen: meezen (fig. 91, 92);--leeuweriken (fig. 88);--
+musschen (fig. 90), vink, putter, kneu;
+
+spleetsnaveligen: zwaluwachtigen (o.a. huis-, boeren-, en oeverzwaluw;
+gierzwaluw, geitenmelker of nachtzwaluw; fig. 93, 94).
+
+Vele Zangvogels doen als verdelgers van schadelijke insekten, slakken,
+enz. groot nut.
+
+Boomkruiper en boomklever reinigen in den winter de stammen der
+boomen van insektenpoppen en insekteneieren; meezen, goudhaantjes en
+winterkoninkjes zoeken overwinterende insekten en insekteneieren van
+twijgen en knoppen af.--Natuurlijk doen de insektenetende vogels,
+welke hier alleen des zomers zijn, minder nut dan die, welke ook
+des winters hier overblijven. Toch moeten vooral de nachtegaal,
+het roodborstje, het roodstaartje, de hofzangers, de kwikstaarten
+en piepers als hoogst nuttig worden beschouwd. Ook de onderscheiden
+lijstersoorten, van welke de merel hier den winter overblijft, doen
+veel nut. De spreeuw, die in den winter slechts voor zeer korten tijd
+wegtrekt, moge soms door 't rooven van kersen, aalbessen, druiven
+en zachte peren zeer aanmerkelijke schade veroorzaken,--het nut dat
+deze vogel teweegbrengt, is veel grooter. In scharen van honderden
+trekken de spreeuwen, vooral in den nazomer en het najaar, de velden
+af en reinigen ze van slakken, rupsen en bladluizen, enz.--Van de
+verschillende soorten van kraaien is de roek van de meeste beteekenis,
+omdat hij doorgaans in zoo groot aantal voorkomt. De kraaien eten
+weliswaar veel engerlingen (meikeverlarven), emelten, aardrupsen,
+enz., die zij uit den grond halen, alsook veel rupsen en volwassen
+meikevers, die zij van de boomen zoeken; maar zij halen ook veel pas
+gekiemd zaad (graan, erwten, boonen) uit den grond en graankorrels
+uit de aren. Daardoor en door 't rooven van vele vogeleieren doen zij
+kwaad.--De musschen (huismusch en ringmusch) doen als insekteneters
+zeer zeker ook nut; maar dit wordt zonder twijfel overtroffen door
+het kwaad, dat zij op onze graanvelden aanrichten.
+
+
+
+Orde Duiven.
+
+Krachtige, eenigszins gedrongen lichaamsbouw. Vleugels lang en
+spits. Snavel aan de basis met een vliesje bedekt; kraakbeenschubben
+over de neusgaten (fig. 95). Drie teenen naar voren, ééne naar
+achteren; de teenen niet (als bij de hoendervogels) door een vliesje
+verbonden.--De duiven leven in paren en bouwen kunstlooze nesten
+van twijgen. Zij voeden zich en ook hunne jongen uitsluitend met
+plantaardige spijs. Zij worden dikwijls schadelijk door 't eten
+van graankorrels, erwten, wikken, koolzaad- en boekweitkorrels,
+enz. Toch doen zij ook nut door 't eten van de zaden van herik,
+krodde en andere onkruiden.
+
+In ons land komen in 't wild voor: de houtduif of ringduif en de
+tortel.
+
+De rotsduif, die als standvogel in de landen rondom de Middellandsche
+Zee, als trekvogel op de rotsachtige kusten van Schotland, de Faroër
+enz., nestelt, is de stammoeder van onze huisduifrassen. De in ons
+land veelvuldig voorkomende zoogenoemde "wilde" duiven zijn eigenlijk
+verwilderde huisduiven. Zij broeden op torens en aan andere groote
+gebouwen, in ruïnes, enz.
+
+
+
+Orde Hoendervogels.
+
+Een stevig, gedrongen lichaam. Kop klein, bij vele soorten met kale,
+verschillend gekleurde plekken, met vleezige kammen of lellen, of met
+eene kuif van veeren. Het vooreinde van den bovensnavel grijpt over
+den ondersnavel heen.--Vleugels kort, afgerond; vlucht dientengevolge
+eenigszins zwaar.--Pooten stevig. Achterteen gewoonlijk hooger dan de
+voorteenen aan het loopbeen ingeplant, en kleiner dan deze. Voorteenen
+aan hare basis door een kort vliesje verbonden. De mannetjes van
+vele soorten hebben aan het loopbeen eene spoor.--De hoendervogels
+houden zich gewoonlijk op den grond op, waar zij hun voedsel zoeken,
+dat uit zaden, bessen, groene plantendeelen, insekten, wormen en
+slakken bestaat.
+
+Tot deze orde behooren de volgende huisvogels:
+
+de onderscheiden rassen van kippen, misschien van verschillende
+stamvormen afkomstig, die men echter in ieder geval in Voor- en
+Achter-Indië en in Neerl. Indië moet zoeken;
+
+de kalkoen, uit Amerika afkomstig;
+
+het parelhoen of de "poule pintade", uit Afrika;
+
+de pauw, uit Midden-Azië.
+
+De boschfasant komt oorspronkelijk in Klein-Azië in 't wild voor,
+werd bij de oude volken als huisvogel gehouden, en wordt ook bij
+ons nog als zoodanig aangekweekt; echter heeft men hem in vele
+streken laten verwilderen; en zoo is hij dan ook in Nederland
+een gezocht wild.--Oorspronkelijk leven in ons land slechts drie
+hoendersoorten: korhoen, patrijs en kwartel. Alleen de laatste is een
+trekvogel. Fasanten, korhoenders, patrijzen en kwartels behooren tot
+het wild. Er wordt veel jacht op gemaakt.
+
+
+
+Orde Waadvogels.
+
+De Waadvogels zoeken dierlijk voedsel aan de oevers van zoete wateren,
+aan de zeekust of op vochtige landerijen (vochtige weiden en akkers,
+veenstreken, moerassen); zij zijn diensvolgens er op ingericht om door
+'t water te waden: het loopbeen is lang en even als het onderste
+gedeelte van de scheen geheel onbevederd en met horenplaatjes
+bekleed. In de vlucht trekken de waadvogels de pooten niet tegen
+het lichaam, zooals de vogels der tot hiertoe behandelde orden doen,
+maar zij strekken ze in de volle lengte naar achteren uit. De jongen
+der ooievaars en reigers zijn bij de geboorte kaal en blind; die der
+meeste andere waadvogels zijn bij de geboorte bevederd en hebben de
+oogen open.--Die soorten, welke aan het strand leven, eten visschen,
+slakjes, schelp- en schaaldieren, enz.; die, welke op vochtige akkers
+en weiden zich ophouden, zijn door 't eten van insekten en slakken
+voor den landbouw nuttig.
+
+Het behoeft geene verwondering te wekken, dat ons land met zijn
+strand, zijne rivieren, meren, veenplassen en kanalen en zijne
+lage landstreken, die gedurig onder water staan, rijk is aan
+waadvogels. Zelfs komen hier te lande soorten voor, die in andere
+deelen van West-Europa hoogst zeldzaam zijn of er in 't geheel niet
+worden aangetroffen. (Lepelaar; roode reiger).
+
+Tot de waadvogels worden o. a. gebracht: de kraanvogel (zie bl. 94,
+onderste regel);--de waterhoenders, die zich aan den waterkant
+ophouden, en welker nest in 't water drijft (hiertoe wordt ook de
+meerkoet gerekend);--de kwartelkoning of spriet, die tegelijk met de
+kwartels hier komt en van hier vertrekt;--de goudplevier en de kievit,
+die op onze bouw- en weilanden tot de nuttigste vogels behooren;--de
+snippen, o. a. de houtsnip, die in 't najaar zich hier te lande een
+tijdlang ophoudt, en waarop dan veel jacht wordt gemaakt;--de wulpen,
+met een' langen, aan 't vooreinde neerwaarts gebogen bek;--de kemphaan,
+bekend om de gevechten, die de alsdan fraai gevederde mannetjes in 't
+voorjaar met elkaar hebben;--de strandloopers;--de ruiters, waartoe de
+tureluur behoort, op vochtige weiden zeer nuttig;--de algemeen bekende
+ooievaar;--de voor de vischteelt en de vischvangst zoo schadelijke
+reiger en de in ons land langzamerhand zeldzamer wordende roerdomp.
+
+
+
+Orde Zwemvogels.
+
+De vogels dezer orde bezitten allen zwemvermogen; overigens verschillen
+de onderscheiden soorten zeer veel van elkaar. Zij hebben een dicht
+gevederte, dat vettig wordt gehouden door het vocht, 't welk de
+stuitklier afscheidt. Bij velen zijn de pooten ver naar achteren
+geplaatst; in ieder geval worden deze ledematen bij 't vliegen naar
+achteren uitgestoken en niet tegen 't lichaam getrokken.--Er zijn
+zwemvogels, bij welke ieder der drie naar voren gerichte teenen door
+een' afzonderlijken huidzoom omgeven is (gelobde zwemvoeten, fig. 101,
+rechts),--andere, bij welke alleen de drie voorste teenen door een
+vlies aan elkander verbonden zijn, terwijl de naar achteren gerichte
+teen klein is of ontbreekt (gewone zwemvoeten: fig. 101, links); weer
+andere, bij welke alle teenen recht of schuins naar voren gericht zijn
+en door een zwemvlies aan elkaar verbonden (roeivoeten: fig. 101, in
+'t midden).
+
+Tot de zwemvogels behooren o. a. de familie der eendachtigen, die
+der meeuwen, der duikers en der roeipootigen.
+
+De eendachtigen hebben gewone zwemvoeten; hun snavel is aan den rand
+met horenachtige dwarsplaatjes bezet (fig. 102), waardoor de spijzen
+(ten deele dierlijk voedsel, ten deele wortels en groene plantendeelen)
+eenigszins kunnen worden verbrijzeld. De eendachtigen vliegen vrij
+goed.--Hiertoe behooren zwanen, ganzen, eenden. De wilde ganzen
+komen hier in den herfst en den winter, en vreten gras, wintergraan-
+en winterkoolzaadplanten; ook aardappelen, wortelen, koolrapen en
+knollen, wanneer deze bij hare komst nog op 't land te vinden zijn. Ook
+vernielen zij de te velde staande wintergewassen, doordat zij ze plat
+treden.--De wilde eenden worden eveneens schadelijk.--Tamme ganzen
+en tamme eenden worden in vele rassen aangefokt.
+
+De meeuwachtigen (fig. 104) hebben gewone zwemvoeten en tamelijk
+lange pooten, die voor waden geschikt zijn. Lange, spitse vleugels;
+zijdelings samengedrukte snavel.--Deze vogels broeden in grootere
+of kleinere troepen aan de kust (zilvermeeuw, mantelmeeuw, stern,
+zeezwaluw), enkele soorten aan de oevers van meren, plassen en rivieren
+(kapmeeuw). Zij voeden zich met visschen, wormen, schelpdieren, enz.;
+sommige met muizen en insekten.
+
+Duikers hebben korte vleugels; hunne pooten zijn zeer ver naar
+achteren geplaatst; sommige soorten (fuut, fig. 101, rechts) hebben
+gelobde zwemvoeten.
+
+Roeipootigen hebben roeipooten (fig. 101, midden in). (schollevaar.)
+
+
+
+
+KLASSE III. KRUIPENDE DIEREN OF REPTIELEN.
+
+
+De dieren, die tot deze klasse behooren, zijn koudbloedig, ten gevolge
+van de vermenging van het slagaderlijke bloed der linker harthelft met
+het aderlijke bloed der rechter harthelft. (Vgl. bl. 40). Terwijl
+zij in dit opzicht met de volgende klasse (die der Amphibiën)
+overeenstemmen, verschillen zij ervan o. a. doordat zij niet als
+dezen eene naakte huid hebben, maar met schubben of schilden bedekt
+zijn.--Zij doorloopen ook geene gedaanteverwisseling, zooals de
+Amphibiën doen. Het reptielenei is ongeveer als het vogelei gebouwd;
+echter is de schaal niet zoo hard en broos, maar meer buigzaam, doordat
+er geen kalk in is afgezet. Het ei wordt òf door de zonnewarmte,
+òf door de in mest of rottende bladeren zich ontwikkelende warmte
+uitgebroed. Ook zijn er Kruipende dieren, die hunne eieren in 't
+lichaam houden tot het oogenblik dat de jongen worden geboren (adder).
+
+Tot de Reptielen brengt men de volgende orden: krokodillen,
+schildpadden, hagedissen, slangen. Tot de eerste twee orden behooren
+geene inlandsche vertegenwoordigers.
+
+Hagedissen hebben voor 't meerendeel 4 pooten; zij hebben oogleden en
+uitwendige gehooropeningen; zij bezitten een borstbeen en alleen aan
+de voorste rompwervels ribben. Zij kunnen hunnen bek niet zoo wijd
+openen als de slangen.--Inlandsch zijn eenige soorten van hagedissen
+(fig. 105) en de pootlooze hazelworm (fig. 106).
+
+Slangen (fig. 107, 108) hebben geen pooten, geen oogleden noch
+uitwendige gehooropeningen, geen borstbeen, ribben aan alle
+wervels; zij kunnen door eene bijzondere inrichting den muil zeer
+wijd openen en aldus veel grooter dieren als spijs opnemen dan men
+zou verwachten.--Inlandsch zijn: 1º. de niet vergiftige ringslang
+(blauwachtig grijs met zwart en wit gevlekten buik; een zwarte en
+een witte band om den hals), die op 't land en in 't water leeft,
+2º. de evenmin vergiftige gladde slang (bruin met zwarte vlekken),
+3º. de giftige adder (fig. 108). Deze laatste heeft een' breeden, aan
+'t vooreinde stompen kop,--een lichaam, dat bij den staart plotseling
+smaller wordt,--eene groengrijze of bruinachtige kleur, en over den
+rug een' zwarten zigzagband of eene reeks van zwarte ruitvormige
+vlekken. Lengte 1/2 M. De beide haakvormige giftanden zitten vóór in
+de bovenkaak; bij het openen van den muil veranderen zij van stand
+en komen loodrecht op de bovenkaak te staan. Zij zijn doorboord door
+een kanaal, dat van de gifklier komt, zoodat het vergif onmiddellijk
+in de beide door de tandjes gemaakte wonden geraakt. De beet van
+de adder is gevaarlijk en kan doodelijk zijn. Het vergif werkt
+echter alleen nadeelig, wanneer het in het bloed wordt uitgestort;
+niet wanneer het in den darm komt.--Ofschoon de adder nut doet door
+'t verslinden van vele veldmuizen, moet zij wegens het gevaar, dat
+zij voor den mensch oplevert, zooveel mogelijk worden uitgeroeid.
+
+
+
+
+KLASSE IV. AMPHIBIËN.
+
+
+De Amphibiën zijn koudbloedig, en wel om dezelfde reden als de
+Kruipende dieren (bl. 41). Huid naakt, vochtig, veelal slijmig;
+door haar heen neemt het bloed zuurstof uit de lucht op, en, hoewel
+er ook andere ademhalingsorganen aanwezig zijn, treedt dus ook de
+huid mee in dienst van de ademhaling.--De Amphibiën doorloopen eene
+gedaanteverwisseling; d. i. reeds vóór de jongen den vorm hebben
+aangenomen, dien de volwassen dieren hebben, verlaten zij het ei,
+nemen zelven hun voedsel op en leiden aldus een zelfstandig leven. Als
+voorbeeld wil ik hier de gedaanteverwisseling van den bruinen of
+landkikvorsch bespreken (fig. 109). Het ei bestaat uit eene donkere
+massa, zoo groot ongeveer als een bakerspeldeknop, omgeven door een'
+dunnen wand. Maar zoodra de eieren in 't water komen, neemt hun wand
+eene groote hoeveelheid water op en neemt daarbij een' veel grooteren
+omvang aan (a); zoodat de door éénen kikvorsch gelegde eieren met
+elkander eene massa "kikkerdril" vormen, dubbel zoo groot als de
+kikvorsch zelf. De donker gekleurde inhoud van 't ei, aanvankelijk
+rolrond, wordt langwerpig (b); en weldra ontstaat daaruit een larfje,
+dat zich door den eiwand heenwerkt en zich in 't water begeeft. Aan
+dit larfje (c), dat spoedig den vorm van een vischje krijgt (d),
+vindt men eenigszins vertakte huiduitstulpingen, door welke heen
+zich een stroom begeeft van bloed, hetwelk uit het omgevende water
+zuurstof opneemt. De bedoelde huiduitstulpingen noemt men kieuwen;
+en daar zij niet, als bij de visschen, alleen door eene kieuwspleet
+met de omgeving in verbinding staan, maar uitwendig gezeten zijn,
+noemt men ze uitwendige kieuwen. Weldra vormt zich een huidzoom
+(d), die vooral den staart omgeeft, zoodat een ware "roeistaart"
+wordt gevormd. Intusschen ontstaan inwendige kieuwen, terwijl
+de uitwendige verdwijnen. Dan zijn de larfjes ("donderpadjes")
+geheel vischvormig. Spoedig ontstaan ook de ledematen; eerst de
+achtersten (e), een' heelen tijd later de voorsten (f). Terwijl
+nu de longen gevormd worden, vernauwen zich de kieuwspleten, die
+zich later geheel sluiten;--de staart wordt kleiner, terwijl kop
+en romp snel in omvang toenemen. Weldra verlaat nu ook het dier,
+dat reeds geheel op een' kleinen kikvorsch gelijkt, het water (g),
+en spoedig verdwijnt nu de staart geheel en al (h).--In hoofdzaken
+komt de gedaanteverwisseling (metamorphose) van alle Amphibiën met
+die van den kikvorsch overeen.--De dieren dezer klasse begeven zich,
+met weinige uitzonderingen, in 't voorjaar in 't water om zich voort
+te planten; hoewel zij in de overige deelen des jaars op 't land leven,
+vindt men ze toch zonder uitzondering slechts op vochtige plaatsen.
+
+Tot deze klasse behooren de volgende inlandsche soorten:
+de bruine of landkikvorsch (fig. 109, A), de groene of
+waterkikvorsch (B), de boomkikvorsch, de padden, ook de land- en
+watersalamanders.--Kikvorschen en padden bezitten in den volwassen
+toestand geen' staart, en vrij lange pooten; de salamanders hebben
+in den volwassen toestand wèl een' staart en betrekkelijk korte
+pooten. De salamanders (fig. 110) zijn eenigszins hagedisvormig,
+maar verschillen van de hagedissen doordat zij niet met schubben
+bedekt zijn.--Kikvorschen en padden eten vele insekten en slakken;
+zij vangen hunne prooi door het plotseling uitwerpen van hunne
+slijmige tong (fig. 109, A), waaraan het dier, dat zij willen vangen,
+vastkleeft; zij trekken daarna de tong weer in en slaan die in den
+mond om. Zij doen als insektenverdelgers zeer veel nut. Daarom is het
+zeer te bejammeren, dat bij ons te lande niet wordt tegengegaan de
+kikvorschmoord op groote schaal, die soms vooral in het Zuiden van
+Nederland wordt uitgeoefend door personen, die kikkerbilletjes aan
+de Parijsche restaurants willen leveren.--Padden, die zich onder 't
+loof der aardbezieplanten ophouden, worden vaak met een wantrouwend
+oog aangezien; terwijl toch de pad geene stukken van de aardbeien
+afvreet, maar juist de slakken verdelgt, die dit doen.
+
+
+
+
+KLASSE V. VISSCHEN.
+
+
+Visschen zijn koudbloedige dieren, die hun geheele leven lang door
+kieuwen ademen. Het hart bestaat uit slechts ééne kamer en ééne
+voorkamer (zie blz. 37, 38). De kop sluit zich onmiddellijk aan den
+romp aan, zoodat een hals ontbreekt (fig. 111). De visschen bewegen
+zich hoofdzakelijk met den staart, aan welks uiteinde de staartvin
+geplaatst is. Met de rugvin (-vinnen) en de achter de aarsopening
+gezeten aarsvin ligt deze laatste in het middenvlak van den visch,
+terwijl de aan den schedel bevestigde borstvinnen zoowel als de
+buikvinnen "parige" lichaamsaanhangselen zijn, die zich min of meer
+met het twee paar ledematen der overige Gewervelde dieren laten
+vergelijken.--Het skelet der meeste visschen (snoek, baars, karper,
+paling, schol) bestaat uit been; bij eenige vischsoorten (haai, rog)
+is het kraakbeenig.--De huid is bij verreweg de meeste visschen met
+schubben bedekt.
+
+
+
+
+HOOFDAFDEELING II. GELEDE DIEREN.
+
+
+Het lichaam der Gelede dieren is tweezijdig symmetrisch, en bestaat
+uit een bij de verschillende soorten zeer ongelijk aantal achter elkaar
+gelegen leden (fig. 112). Wel zijn deze leden oorspronkelijk alle aan
+elkaar gelijk; maar gedurende de ontwikkeling van het dier treden de
+onderscheiden leden in dienst van verschillende verrichtingen, en
+zoo ontstaat er soms een zeer groot onderscheid. (Vergel. bijv. de
+in fig. 113, 1 afgebeelde sluipwesp met den vorm, dien dit dier in
+zijn eerste jeugd heeft: 2). Dikwijls vergroeien verschillende leden
+met elkander, en dan vertoont het lichaam eene indeeling in enkele
+lichaamsafdeelingen (insekten); of zelfs alle leden versmelten tot één
+geheel (mijten). In 't laatstbedoelde geval kan men nog slechts aan
+de gelede pooten zien, dat men met een Geleed dier te doen heeft. Wel
+behooren ook tot de wormen (3e Hoofdafdeeling van het Dierenrijk)
+dieren, welke uit leden bestaan (bijv. de regenworm); maar deze wormen
+hebben òf geene òf slechts kleine, ongelede pootjes; nooit gelede
+pooten, zooals de Gelede dieren bezitten. Slechts in hunne eerste
+jeugd kunnen de insekten pootloos zijn (fig. 113, 2) of ongelede
+lichaamsaanhangselen hebben (de achterste pooten van eene rups:
+fig. 114).--De kop der Gelede dieren bezit verschillende op elkaar
+volgende paren kaken, die zich van links naar rechts en van rechts
+naar links, heen en weer, bewegen.--De lichaamsbekleeding bestaat bij
+de volwassen Gelede dieren uit eene huid met harde pantserstukken;
+slechts bij de eerste ontwikkelingstoestanden ("larven") is de huid
+van verschillende soorten meer zacht.--De Gelede dieren hebben geen
+inwendig skelet; de spieren zijn aan de uitwendige huid bevestigd.--De
+centrale deelen van het zenuwstelsel (bl. 19) liggen bij de Gelede
+dieren bijkans alle aan de buikzijde. In den kop ligt de "hersenknoop",
+dit is eene knoopvormige, boven den slokdarm gelegen zenuwmassa, van
+waaruit zenuwen naar de oogen en de sprieten zich begeven. Verder vindt
+men aan de buikzijde des diers de zoogenoemde "buikzenuwstreng", die
+beneden het darmkanaal zich uitstrekt en uit verschillende zenuwknoopen
+(fig. 115, z) bestaat, welke door zenuwdraden aan elkander verbonden
+zijn. Er is geene afzonderlijke lichaamsholte voor de centrale
+deelen van het zenuwstelsel. De ademhalingsorganen zijn bij eenige
+Gelede dieren (Schaaldieren, zooals kreeften en krabben) kieuwen; de
+Insekten en Duizendpooten ademen door luchtbuizen of tracheeën (zie
+beneden), en ook de Spinachtigen bezitten meer of minder gewijzigde
+luchtbuizen.--In hoofdzaken is de bouw van het luchtbuizenstelsel het
+volgende: aan iederen kant van het lichaam bevindt zich eene reeks
+luchtgaten (fig. 115, lb), door welke de lucht in de luchtbuizen
+wordt binnengevoerd. Deze laatsten vertakken zich herhaaldelijk,
+zoodat zij ten slotte zich in zeer fijne huisjes splitsen, welke de
+verschillende organen omspinnen. De lucht wordt aldus naar alle deelen
+des lichaams heengevoerd. In fig. 114 zijn de luchtgaten van eene rups,
+in fig. 113, 2 die van eene sluipwesplarve duidelijk zichtbaar.
+
+Tot de Gelede dieren behooren vier klassen: die der Insekten,
+Duizendpooten, Spinachtigen en Schaaldieren.
+
+
+
+
+KLASSE I. INSEKTEN OF GEKORVEN DIEREN.
+
+
+Ademhaling door luchtbuizen (zie boven).--De leden zijn tot
+drie lichaamsafdeelingen vereenigd: kop, borststuk en achterlijf
+(fig. 116). Aan den kop, die de oogen, de voelhorens of sprieten en de
+kaken draagt, laten zich de verschillende leden, die hem samenstellen,
+niet meer onderscheiden. Het borststuk bestaat uit drie leden
+(fig. 116, B1, B2, B3), van welke het eerste ('t voorborststuk) een
+paar pooten, en het tweede ('t middenborststuk) zoowel als het derde
+('t achterborststuk) een paar pooten en een paar vleugels draagt. Het
+achterlijf bestaat niet bij alle insekten uit een gelijk getal leden;
+er zijn aan dit lichaamsdeel geene pooten bevestigd.--De bovenvermelde
+drie lichaamsafdeelingen verrichten verschillende functiën: de kop
+dient vooral voor de gewaarwording en de spijsopneming, het borststuk
+voor de beweging; het achterlijf bevat hoofdzakelijk de organen voor
+voeding en voortplanting.
+
+Bijkans alle insekten hebben in den volwassen toestand aan iederen
+kant des kops een "samengesteld" oog, d. i. een oog, 't welk uit een
+groot aantal (tot 10.000) kleine oogjes is samengesteld. Bovendien
+vindt men bij verschillende insekten nog enkele "enkelvoudige" oogen
+boven op den kop.--De sprieten bestaan uit leden; overigens zijn
+zij bij de onderscheiden insekten zeer ongelijk; zij dienen voor het
+tastgevoel.--De monddeelen bestaan uit drie paar kaken, van welke het
+eerste paar (de bovenkaken, fig. 117, Bov.k.) en het tweede paar (de
+onderkaken, O.k.) zich vrij naar elkaar toe en van elkaar af kunnen
+bewegen, terwijl de kaken van het derde paar aan elkaar tot een stuk
+vergroeid zijn, 't welk de "onderlip" (O.l)] heet. Eene voortzetting
+van de huidbekleeding des kops (de "bovenlip", Bl.) steekt meer of
+min als een afdak over de drie bovengenoemde paren kaken uit. Bij de
+insekten, welke vaste spijs opnemen en deze verscheuren of fijn kauwen,
+zijn de kaken kort en scherp; men noemt ze "bijtende monddeelen". Bij
+die, welke vloeibare spijs (bloed, plantensappen) opnemen, zijn zij
+zeer in de lengte gegroeid en tot likken, zuigen of steken ingericht
+(verlengde monddeelen).
+
+De pooten der insekten (fig. 118) bestaan uit onderscheiden deelen,
+die grootendeels genoemd zijn naar de deelen van een' zoogdierpoot;
+toch is natuurlijk de overeenkomst tusschen de ledematen van insekten
+en zoogdieren niet dan geheel oppervlakkig. Men onderscheidt dan aan
+een' insektenpoot de volgende deelen: 1º. het gewoonlijk zeer korte
+heuplid, 2º. den insgelijks zeer korten dijring, 3º. de langwerpige
+dij, 4º. de aan haar uiteinde met bewegelijke stekeltjes bezette
+scheen, 5º. den uit 3 tot 5 leedjes bestaanden voet. Het laatste
+lid van den voet is van klauwen, soms van zuignapjes voorzien.--De
+vleugels (fig. 116) zijn eigenlijk huiduitbreidingen, welke uit twee
+lagen bestaan. Tusschen de bovenste en de onderste huidplaat van den
+vleugel bevinden zich luchtbuizen. In den eersten tijd, dat het insekt
+vleugels heeft (in den poptoestand), zijn deze inééngeplooid; maar door
+het inpersen van lucht in de luchtbuizen der vleugels zetten zich,
+bij het pas uit de pop gekomen insekt, de luchtbuizen en daarmee de
+vleugels uit, en dat wel in korten tijd. Daarna zet zich zeer spoedig
+eene vaste zelfstandigheid om de grootsten der luchtbuizen af; op deze
+wijze worden de laatsten tot "aderen" of "nerven", welke den vleugels
+stevigheid verleenen. Bij de kevers zijn de voorvleugels geheel en al
+hard en meer tot bescherming van de achtervleugels en van het teere
+achterlijf, dan tot vliegen geschikt. Bij vele insekten is één paar
+vleugels in den rusttoestand samengevouwen; dit kan met de voorvleugels
+(bijv. bij de wespen) of met de achtervleugels (bijv. met de kevers
+en sprinkhanen) 't geval zijn.
+
+Het achterlijf draagt slechts bij de rupsen en bij enkele andere
+insekten in den nog onvolwassen toestand bewegingswerktuigen, welke
+echter niet geleed zijn; zij zijn dus ongelede "achterlijfspooten", in
+tegenstelling met de gelede "borstpooten" (fig. 114). Bij de volwassen
+insekten vindt men soms draadvormige (veenmol) of tangvormige (oorworm)
+aanhangselen aan het laatste lid van 't achterlijf; ook draagt het
+achterlijf eene legboor bij zulke insekten, welke hunne eieren in een
+bepaald voorwerp (den grond, hout, bladeren, andere dieren) leggen.--
+
+De meeste insekten hebben een zeer sterk voortplantingsvermogen. Enkele
+soorten (vleeschvlieg, schapenluisvlieg) brengen levende jongen
+ter wereld, maar verreweg de meesten leggen eieren. Uit deze eieren
+komen in enkele gevallen dieren te voorschijn, die reeds volkomen
+op hunne ouders gelijken (luizen); verreweg de meeste insekten
+echter ontwikkelen zich met gedaanteverwisseling of metamorphose;
+d. i. zij treden reeds in hunnen allereersten ontwikkelingstoestand
+zelfstandig op en zorgen dan reeds zelven voor hun voedsel. Daardoor
+behoeft het ei niet (zooals bij de vogels en kruipende dieren) groote
+hoeveelheden voedende stoffen te bevatten; de eieren kunnen dus veel
+kleiner zijn, en er kunnen tegelijk meer van worden voortgebracht. De
+gedaanteverwisseling maakt dus dat de voortplanting sterker kan zijn
+dan anders mogelijk zou wezen. Het meerendeel der insekten, zwakke
+diersoorten als zij zijn en zeer gevoelig voor minder gunstige
+uitwendige invloeden, moet zich dan ook wel sterk voortplanten;
+deden zij dit niet, dan zouden zij spoedig uitsterven. Maar de sterke
+vermeerdering is dan ook weer, als de uitwendige omstandigheden eens
+bij uitzondering niet ongunstig zijn, oorzaak van dat verschijnen in
+massa's, 't welk bij vele insekten voorkomt (rupsen, sprinkhanen),
+en dat bij plantenetende soorten maar al te vaak groote schade aan
+onze gewassen berokkent.
+
+Men onderscheidt twee soorten van gedaanteverwisseling: de volkomene
+en de onvolkomene. Volkomen noemt men haar als het insekt eenen
+poptoestand doorleeft, d. i. eenen toestand, waarin het geen voedsel
+opneemt en zich gewoonlijk weinig beweegt;--onvolkomen noemt men de
+metamorphose, wanneer zoodanige poptoestand niet wordt doorleefd, en
+het insekt dus alleen bij de verschillende vervellingen langzamerhand
+eenigszins van gedaante verandert.--Het woord "vervelling" dien ik
+hier nog nader te verklaren. De huidbekleeding der Gelede dieren
+bestaat uit harde stukken, die zich niet kunnen uitzetten. Aan het
+einde van eene bepaalde levensperiode worden de harde lagen der huid
+afgestroopt, en het insekt komt voor den dag met eene teere huid,
+die voor uitzetting vatbaar is en dus aan den groei geen hindernis
+in den weg legt. Langzamerhand wordt ook deze nieuwe huid weer harder.
+
+Bij de insekten met onvolkomen gedaanteverwisseling verandert de
+vorm van het insekt bij iedere vervelling eenigszins, en wordt
+hij telkens meer aan dien van het volwassen insekt gelijk; bij de
+voorlaatste vervelling komen kleine "vleugelstompjes", of liever
+"vleugelscheeden" (fig. 133, in het water, links) te voorschijn, binnen
+welke de vleugels zelve in samengeplooiden toestand zich vormen. Ook
+de legboor van de vrouwelijke insekten komt eerst bij de vóórlaatste
+vervelling als volledig ontwikkeld orgaan te voorschijn. Reeds in
+de eerste levensperiode gelijkt het insekt, dat eene onvolledige
+gedaanteverwisseling doorleeft, betrekkelijk veel op het volwassen
+dier; veel meer dan bij die insekten 't geval is, welke eene volkomen
+gedaanteverwisseling doorloopen. (Zie fig. 122).
+
+De tijd, welken een insekt met volkomen gedaanteverwisseling in den
+poptoestand doorbrengt, duurt op verre na niet altijd even lang. Van
+het groote koolwitje (fig. 119) komen alle jaren twee opvolgende
+geslachten (generatiën) voor; de eerste generatie doorleeft den
+winter in den poptoestand, van de andere vindt men de poppen in
+den zomer. Terwijl nu het insekt der wintergeneratie ongeveer een
+half jaar in den poptoestand doorbrengt, duurt deze toestand bij
+de zomergeneratie nog geen maand. Hooge temperatuur bespoedigt de
+ontwikkeling.
+
+Ofschoon een insekt in den poptoestand geene spijs opneemt, ademt
+het toch en verbruikt het aldus voortdurend stof, echter slechts
+eene geringe hoeveelheid, daar het dier zich slechts weinig beweegt
+(zie bl. 26). Vanwaar krijgt nu de pop haar voedsel, om dit verlies
+aan stof te dekken? In den larvetoestand neemt het insekt veel meer
+voedsel op dan het voor zijnen groei noodig heeft. Uit dit overschot
+vormen zich de reservestoffen, die in het zoogenoemde "vetlichaam"
+der larve worden afgezet. Gedurende den poptoestand worden deze
+reservestoffen gebruikt om de ademhaling te onderhouden. Daarom weegt
+eene pop onmiddellijk nadat zij uit de rups is ontstaan, meer dan
+eene pop, die binnenkort in vlinder zal veranderen.
+
+De larven en poppen zijn bij de onderscheiden insektensoorten zeer
+verschillend van vorm. Men onderscheidt de larven in: rupsen, ware
+larven en maden. De maden (fig. 123, b, c) zijn pootloos en hebben
+geen' duidelijk zichtbaren, met eene harde huid bekleeden kop. De
+ware larven hebben wèl een' harden kop, die van de overige deelen
+van den romp duidelijk te onderscheiden is; sommige larven hebben
+borstpooten (fig. 121), andere niet (fig. 128). Achterlijfspooten
+echter bezitten zij niet, hoogstens aan 't uiteinde van 't achterlijf
+een paar ongelede lichaamsaanhangselen. De rupsen (fig. 114, 120, a)
+hebben een' duidelijk zichtbaren, harden kop, 3 paar gelede borstpooten
+en een verschillend aantal ongelede achterlijfspooten. Men onderscheidt
+ware rupsen, die later in vlinders veranderen, en bastaardrupsen,
+die de jeugdtoestand van bladwespen zijn. De laatsten (fig. 124)
+hebben een' kogelronden kop en bezitten 6-8 paar achterlijfspooten;
+bij de eersten (fig. 119, 120, a) is de kop plat en bedraagt het aantal
+achterlijfspooten 2-5. De gang der rupsen staat in nauw verband met
+het aantal achterlijfspooten. Is dit aantal vrij groot en zijn dus
+verreweg de meeste lichaamsleden van pooten voorzien, dan blijft het
+geheele lichaam gedurende de beweging tamelijk wèl gestrekt. Bevinden
+zich echter alleen aan het achtereinde des lichaams achterlijfspooten,
+dan is het gansche middenlichaam pootloos en de voortbeweging geschiedt
+dan door dit pootlooze lichaamsdeel sterk te krommen. Dit is 't geval
+bij de zoogenoemde "spanrupsen", die slechts 2 paar achterlijfspooten
+bezitten (fig. 144, c).
+
+De poppen zijn òf door eene huid omgeven, die den omtrek der
+afzonderlijke lichaamsdeelen slechts onduidelijk doet doorschemeren
+(fig. 119, 120, c); òf zij hebben eene huidbekleeding, die ieder
+lichaamsdeel (ook de vleugels, pooten, sprieten, monddeelen en oogen)
+afzonderlijk omgeeft (fig. 121). De eersten noemt men bedekte, de
+laatsten onbedekte poppen.--Vele poppen zijn naakt (fig. 119, 121);
+andere zijn omgeven door eene cocon (fig. 120, b) of door de larvehuid
+(fig. 123, d). 't Laatste is het geval met de poppen van vele vliegen:
+als de made verpopt, blijft de huid van deze in samengeschrompelden
+toestand om de pop heen zitten. Eene cocon bestaat uit spinsel, 't
+welk als eene vloeistof in de spinklieren der larve zich vormt, door
+eene opening in de onderlip naar buiten treedt, vervolgens in draden
+wordt getrokken en vast wordt. Vele rupsen gebruiken haar spinvermogen
+niet slechts om eene cocon te maken, maar ook om nesten te vervaardigen
+of om eenen draad te spinnen, waaraan zij zich laten zakken.
+
+Men onderscheidt de klasse der Insekten in de volgende orden:
+1. Kevers of Schildvleugeligen, 2. Rechtvleugeligen, 3. Gaas- of
+Netvleugeligen, 4. Vliesvleugeligen, 5. Vlinders of Schubvleugeligen,
+6. Halfvleugeligen, 7. Blaaspooten, 8. Vliegen en Muggen of
+Tweevleugeligen, 9. Vlooien, 10. Luizen, 11. Spring- en Franjestaarten.
+
+
+
+Orde Schildvleugeligen of Kevers.
+
+Bijtende monddeelen (bl. 131). Een groot voorborststuk, dat met het
+middenborststuk zeer bewegelijk verbonden is. De voorvleugels vervormd
+tot harde "dekschilden", die in den rusttoestand alleen den kop, het
+voorborststuk, een klein driehoekig stukje van het middenborstuk (het
+"schildje") en soms het uiteinde van 't achterlijf onbedekt laten. De
+achtervleugels, die tot vliegen dienen, zijn in den rusttoestand onder
+de dekschilden samengevouwen.--Gedaanteverwisseling volkomen. Larven
+met harden kop, met of zonder borstpooten. Poppen onbedekt.
+
+Van de talrijke familiën noem ik de volgende.
+
+Loopkevers (fig. 125): slank met lange, dunne pooten, draadvormige
+sprieten, krachtige kaken.
+
+Zij loopen snel, vliegen meestal slecht of in 't geheel niet. Larven
+langwerpig. Volwassen kevers en larven houden zich op en in den grond
+op, en leven, met zeldzame uitzonderingen, van andere insekten. Over
+'t geheel nuttig.--
+
+Kortschildkevers: langwerpig, smal. Korte dekschilden, die het
+geheele achterlijf onbedekt laten. De larven gelijken veel op die
+der loopkevers. Volwassen kevers en larven voeden zich met levende
+insekten of met rottende organische zelfstandigheden.--
+
+Knotssprietigen hebben sprieten, welker laatste leden dikker zijn dan
+de eerste leden. Hiertoe behooren o. a. de aaskevers en doodgravers,
+die èn als volwassen dier èn als larve van doode dieren leven; de
+doodgravers begraven de krengen in den grond, alvorens er hunne eieren
+in te leggen. Enkele soorten van aaskevers worden èn als kever èn als
+larve wel eens schadelijk op bietenakkers. Tot de knotssprietigen
+behooren verder: de koolzaadglanskever, het frambozenkevertje,
+het bietenkevertje.--
+
+Bladsprietigen (fig. 126) zijn plompe kevers. Van hunne sprieten zijn
+de laatste 3-7 leden plat, bladvormig verbreed; zij vormen te zamen een
+knotsje. De larven ("engerlingen", fig. 121) zijn dik, krom gebogen;
+zij hebben borstpooten; zij leven in den grond, in vermolmd hout of
+in mest.--Hiertoe behooren o. a. de meikever en het rozenkevertje;
+ook de mestkevers en het vliegend hert.--
+
+Kniptorren zijn langwerpig, overal ongeveer even breed, met een zeer
+lang voorborststuk. De sprieten bestaan uit leden, die ongeveer
+driehoekig zijn ("zaagvormige sprieten"). Op den rug liggende,
+springen zij hoog op. Dit doen zij als volgt (fig. 127). Eerst buigt
+het dier zich zoodanig, dat kop en voorborststuk naar boven-, midden-
+en achterborststuk en achterlijf naar beneden gebogen zijn. Daarna
+licht het de neergebogen einden van 't lichaam weer op, waarbij
+de aanvankelijk omhoog gebogen verbindingsplaats tusschen voor-
+en middenborststuk met kracht op den grond komt, zoodat de tor
+door hare eigen veerkracht hoog opspringt. De buikzijde van het
+voorborststuk heeft aan het achtereinde een uitsteeksel, dat juist
+past in eene groeve, die in 't middenborststuk aanwezig is. Ligt
+de tor op den rug en buigt zij het midden van haar lichaam naar
+boven, dan drijft zij dat uitsteeksel uit de groeve; buigt zij het
+midden van het lichaam weer naar beneden, dan komt het uitsteeksel
+weer in de groeve terug.--De larven der kniptorren ("ritnaalden",
+"koperwormen") zijn dun, langwerpig, hard van huid, geelbruin van
+kleur, met korte borstpooten en een paar ongelede uitsteeksels aan
+'t laatste lid van het achterlijf.--Van sommige kniptorsoorten leeft
+de ritnaald van humus; andere ritnaalden echter zijn zeer schadelijk
+aan graan en vele andere kultuurgewassen.--
+
+Snuittorren (fig. 128) hebben een snuitvormig verlengstuk aan den kop,
+aan welks uiteinde de kaken staan. Met deze snuit boren zij gaten in
+stengels, takken, bloemen, vruchten en andere plantendeelen, soms om
+voedende stoffen daaruit op te nemen, soms om een gat te maken, waarin
+zij een ei leggen. De sprieten zijn bij vele soorten knievormig gebogen
+(fig. 128) en aan den snuit ingeplant. De snuittorren vliegen zelden,
+nooit anders dan in den paartijd. Er zijn echter soorten, die niet
+kunnen vliegen, daar de dekschilden met elkaar vergroeid zijn. Larven
+(fig. 128) pootloos, eenigszins gebogen.--Vele schadelijke soorten,
+als: erwtenkever, boonenkever, bladrandkever, appelbloesemkever,
+dennensnuittorren, graanklander.--
+
+Schorskevers zijn nauw aan de snuittorren verwant; de kop is vrij
+dik en eenigszins verlengd, zonder dat deze verlenging veel dunner
+is dan de kop zelf. De sprieten eindigen in een knopje.--De larven
+gelijken veel op die der snuitkevers.--De moederkever boort een gat
+door de schors en bast des booms tot aan het spint en graaft van dáár
+uit een of meer gangen ("moedergangen"), aan weerskanten waarvan
+zij hare eieren legt. De larven graven "larvengangen", welke voor
+'t meerendeel loodrecht op de moedergang staan, en die steeds wijder
+worden, naarmate de larve groeit. Aan 't einde van den gang verpopt
+de larve; en later boort zich de jonge kever door bast en schors heen
+naar buiten. Door het graven van kevers en larven wordt de verbinding
+tusschen bast en hout verbroken, bast en teeltweefsel grootendeels
+vernield. Verscheiden soorten zijn voor de houtteelt zeer schadelijk:
+dennenscheerder, iepenspintkever, enz.--
+
+Boktorren hebben zeer lange sprieten, die zij veelal naar achteren
+gebogen dragen, als een bok zijne horens. De pootlooze larven leven in
+'t hout. Sommige soorten (o. a. de populierboktor) zijn schadelijk.--
+
+Goudhaantjes of bladkevers (fig. 130) zijn gedrongen van vorm,
+aan de rugzijde bol. De larven leven voor 't meerendeel buiten op
+de bladeren van dezelfde gewassen, waarvan ook de kevers vreten;
+enkele soorten leven inwendig in plantendeelen; zij hebben drie paar
+pooten. Vele goudhaantjes hebben schitterende metaalkleuren. Tot deze
+familie behooren o. a. lelietorretje, aspergekevertje, elzenhaantje,
+Coloradokever, schildpadtorren, ook de springende aardvlooien.--
+
+Lievenheersbeestjes (fig. 131) zijn half bolvormig. De larven gelijken
+veel op die der goudhaantjes, maar hebben langere pooten. Zij eten,
+evenals de volwassen kevers, bladluizen.
+
+
+
+Orde Rechtvleugeligen.
+
+Monddeelen bijtend. Voorvleugels leerachtig; achtervleugels vliezig,
+in den rusttoestand onder de voorvleugels waaiervormig inééngeplooid
+(fig. 132). Gedaanteverwisseling onvolkomen (bl. 134).--Men
+onderscheidt loopende en springende rechtvleugeligen.
+
+Tot de loopende rechtvleugeligen behooren oorwormen en kakkerlakken
+(o. a. de gewone keukenkakkerlak of bakkerstor);--tot de springende
+rechtvleugeligen: de veldsprinkhanen (zonder sabelvormige legboor),
+de sabelsprinkhanen (met eene sabelvormige legboor bij de wijfjes), de
+krekels (rolrond of plat van lichaam, terwijl de twee vorige familiën
+meer hoog dan breed van lichaam zijn). Tot de veldsprinkhanen behooren
+de meesten der kleine sprinkhaantjes, welke op weilanden zoo algemeen
+zijn, maar ook de beruchte treksprinkhanen;--tot de krekels o. a. de
+huiskrekel (kriek, iem) en de zoo schadelijke veenmol (fig. 132).
+
+
+
+Orde Gaas- of Netvleugeligen.
+
+Monddeelen bijtend. Voor- en achtervleugels veel op elkaar gelijkend,
+met een sterk vertakt net van nerven (fig. 133). Gedaanteverwisseling
+onvolkomen of volkomen (bl. 134).
+
+Eene onvolledige gedaanteverwisseling hebben: de in warmere streken
+levende termieten; de haften en glazenmakers, welker larven in 't
+water leven (fig. 133). De volwassen glazenmakers dooden insekten,
+waaronder vele schadelijke;--de termieten zijn door hunne vernielzucht
+zeer bekend.
+
+Eene volledige gedaanteverwisseling doorloopen: de gaasvliegen,
+de schorpioenvliegen, de kokerjuffers. De gaasvliegen bezitten
+in den toestand van larve een paar zeer groote, doorboorde kaken,
+waarmee zij een ander insekt (meestal eene bladluis) aangrijpen,
+terwijl zij de lichaamssappen door de openingen in de kaken heen
+opslurpen. (Nuttig.) Tot de familie der gaasvliegen behoort ook de
+mierenleeuw (fig. 134), die als larve in een trechtervormig kuiltje
+in 't zand leeft, en verschillende insekten uitzuigt, welke in dit
+kuiltje vallen (vooral mieren).--De schorpioenvliegen dooden in de
+vlucht vele insekten.--De kokerjuffers leven als larven in 't water,
+en wel in kokertjes, die zij uit plantendeelen, stukjes steen of
+schelpen samenstellen.
+
+
+
+Orde Vliesvleugeligen.
+
+Bovenlip en bovenkaken niet verlengd (bl. 131), de laatsten tot
+bijten ingericht. Onderkaken en onderlip in de lengte gegroeid, bij
+sommige soorten een' soort van snuit vormend, geschikt om honig uit
+de bloesems te zuigen (fig. 135). Zijn deze laatstbedoelde monddeelen
+minder sterk verlengd, dan kunnen zij in ieder geval dienen voor
+'t oplikken van lichaamssappen uit aangebeten dieren (mieren)
+of uit plantendeelen (wespen). De bovenkaken dienen om te bijten:
+'t zij om houtdeelen stuk te maken, die voor 't bouwen der nesten
+worden gebruikt (wespen), 't zij om eene opening te maken in dieren of
+plantendeelen, waaruit zij daarna vocht oplikken (mieren, wespen), 't
+zij om bloemdeelen door te bijten, om aldus bij de honigbakjes te komen
+(brombijen).--Vleugels alle vier vliezig, met weinig of zeer weinig
+nerven.--Gedaanteverwisseling volkomen (bl. 134). Larven bij vele
+familiën madevormig, bij de bladwespen rupsvormig (bastaardrupsen).
+
+Het wijfje bezit eene legboor, die van zeer verschillenden bouw kan
+zijn, en die bij onderscheiden soorten (graafwespen) niet slechts voor
+het eierleggen maar ook voor verdediging dient; bij andere soorten
+dient zij slechts voor 't laatsbedoelde werk, en vindt het eierleggen
+plaats door de anale opening (bijen, wespen). De tot steekorgaan
+vervormde legboor wordt "angel" genoemd.--De bij andere insekten in
+'t achterlijf aanwezige klieren, welke eene kleverige zelfstandigheid
+afscheiden, die tot vasthechting der eieren aan bladeren, enz. dient,
+zijn bij de angeldragende vliesvleugeligen tot giftklieren vervormd.
+
+Vele vliesvleugeligen (alle graaf-, sluip-, gal-, bladwespen,
+ook vele soorten van bijen en wespen) leven alleen; anderen (alle
+mieren, vele bijen en wespen) vormen staten, welke soms uit duizenden
+individu's bestaan. In deze staten grijpt altijd eene verdeeling van
+den arbeid plaats in zoover, dat men naast de mannelijke en vrouwelijke
+voortplantingsdieren, die uitsluitend voor de voortplanting dienen,
+steeds onvruchtbare werkdieren of arbeidsters vindt: vrouwelijke
+individu's met voortplantingsorganen, die niet tot volkomen
+ontwikkeling zijn geraakt. Deze arbeidsters bouwen de woningen,
+kweeken de larven op en verdedigen den staat tegen den aanval van
+vreemde dieren; zij zijn dan ook in veel grooter aantal in elken
+staat aanwezig dan de voortplantingsindividu's.--
+
+Familie der bijen. Zeer verlengde ondertong kaken en onderlip, waarmee
+honig uit de bloemen wordt gezogen. Lichaam plomper en meer behaard
+dan dat van de wespen. De pootlooze larven worden met stuifmeel of
+met een mengsel van stuifmeel en honig gevoed. Voor 't vasthouden van
+het in de bloesems verzamelde stuifmeel dienen o. a. bij honigbijen
+en hommels de zeer verbreede scheenen der achterpooten en het eerste,
+bijzonder groote, lid van den voet dezer ledematen; vele andere bijen
+dragen aan den onderkant van het achterlijf stuifmeel mee.--De in
+staten levende bijen maken hare nesten van was (dat aan de buikzijde
+van de werkbijen in schilfers zich afscheidt), van zandkorrels,
+hout of deelen van bladeren.
+
+Bij de bestuiving van vele gewassen spelen de bijen eene gewichtige
+rol. Zie hierover het deeltje over Plantkunde.
+
+De honigbij zal elders uitvoeriger worden behandeld.--
+
+Familie der wespen. Monddeelen als bij de bijen. Ook
+angeldragend. Slank, weinig of niet behaard. Voorvleugels in den
+rusttoestand overlangs opgevouwen.
+
+De in staten levende wespen maken hare nesten uit eene soort
+van papier, hetwelk zij bereiden door hout- of bastdeelen fijn te
+kauwen. De werkwespen zoowel als de mannetjes sterven tegen den winter;
+alleen de bevruchte koninginnen overwinteren, en wel onder mos, in
+holle boomen en op andere verscholen plaatsen. In 't voorjaar begint
+iedere koningin met den bouw van een nest; tevens legt zij eieren
+en voedt zij de larven. Eerst later in 't jaar wordt zij bij den
+nestbouw en bij het voederen der larven bijgestaan door de intusschen
+uitgekomen werkwespen. (Bij de bijen overwinteren ook de arbeidsters,
+en sterven tegen den winter alleen de mannetjes).
+
+Vele wespen maken hare nesten in den grond; de landbouwer loopt kans,
+dat hij zulke nesten bij 't ploegen vernielt en dat hij en zijn paard
+dan door honderden wespen worden aangevallen. Vele wespensteken
+tegelijk kunnen doodelijk werken. (Middelen: afkoelende stoffen
+als geschaafde wortels of appels, koolbladeren;--inwrijven met
+salmiak;--een compres met loodazijn).--
+
+Familie graafwespen. Sommige soorten lijken zeer veel op gewone wespen;
+maar zij hebben de voorvleugels niet overlangs samengevouwen. De
+graafwespen vormen geene staten. Het wijfje graaft een gat in den
+grond, waarin zij een ei legt. Daarbij begraaft zij een insekt,
+'t welk tot voeding dient voor de te voorschijn komende larve. Opdat
+het te begraven insekt geen weerstand biede, maar ook niet in rotting
+overga, brengt de graafwesp het vooraf in een' toestand, waarin het
+geene willekeurige bewegingen kan uitvoeren. Tot dit doel steken
+de meeste soorten het gevangen insekt met den angel in 't lichaam
+en verwonden daarbij de zenuwknoopen (zie bl. 129); daardoor wordt
+het wel niet gedood, maar toch zoo goed als onbewegelijk.--Sommige
+graafwespen begraven rupsen (de rupsendooder), anderen snuittorren
+(de snuittordooder), weer anderen vliegen (de vliegendooder). Dat
+aldus vele soorten nuttig zijn, behoeft geen nader betoog (fig. 137).--
+
+Familie mieren. Zeer groote bovenkaken; onderkaken en onderlip niet
+snuitvormig verlengd. Arbeidsters ongevleugeld; de mannetjes en
+vruchtbare wijfjes hebben vleugels. Achterlijf met het borststuk
+verbonden door een steeltje. Alle vrouwelijke mieren, ook de
+arbeidsters, hebben giftklieren; sommige soorten hebben een' angel en
+steken op de wijze der bijen en wespen. Andere soorten echter missen
+den angel (bijv. de roode boschmier); deze bijten den vijand met de
+bovenkaken eene opening in de huid, krommen vervolgens het achterlijf
+en spuiten het vergift in de wonde.
+
+Alle soorten van mieren vormen staten. Gedurende 't grootste gedeelte
+des jaars vindt men in een mierennest slechts arbeidsters, larven en
+poppen; de voortplantingsdieren verschijnen in den zomer, en zijn
+vóór de intrede van het koude jaargetijde weer verdwenen. Op een'
+zonnigen dag vliegen zij in grooten getale uit. De bevruchte wijfjes
+laten zich op den bodem vallen en verliezen de vleugels, 't zij dat
+zij ze zich zelven uittrekken of dat zij haar worden uitgetrokken door
+de arbeidsters, welke hen naar haar nest meenemen, waar het eierleggen
+begint. De poppen van vele soorten zijn in eene cocon besloten; deze
+ingesponnen poppen worden dikwijls onder den naam van "miereneieren"
+als vogelvoer gebruikt.--De mierennesten bestaan uit dennenaalden of
+kleine takjes (roode boschmier), of zij worden in het inwendige van
+boomstammen (houtmieren) of in den grond (weidemier) aangelegd.
+
+Door het omwoelen van den bodem worden sommige soorten schadelijk;
+andere soorten echter doen nut door het dooden van rupsen en andere
+schadelijke insekten. De mieren houden veel van allerlei zoete stoffen;
+vooral likken zij gaarne het zoete vocht op, dat de bladluizen uit
+hare aarsopening afscheiden. Zij strijken de bladluizen met hare
+sprieten over het achterlijf om de afzondering van dit vocht te
+bevorderen. Het gebeurt zelfs dat de mieren ze naar plantendeelen
+overbrengen, waar ze het best gedijen en dat zij ze, telkens wanneer
+deze plantendeelen uitgezogen zijn en beginnen te verslappen, weer
+naar andere plantendeelen transporteeren. Soms houden zij de bladluizen
+in onderaardsche nesten, waar deze aan plan ten wortels zuigen.--
+
+Familie sluipwespen. De sluipwespen leggen hare eieren in larven of
+poppen van insekten; hare larven leven daar van het reservevoedsel,
+'t welk deze in haar lichaam hebben opgehoopt (zie bl. 136); eerst
+wanneer zij bijkans volwassen zijn en op 't punt van te verpoppen,
+verlaten zij het insekt, waarin zij huisden,--of wel zij verpoppen
+binnen dit insekt en komen later als volwassen sluipwesp naar
+buiten. In ieder geval veroorzaken zij den dood van het door hen
+bewoonde insekt.--Van sommige soorten leeft ééne larve, van anderen
+verscheiden larven in ééne insektenlarve of ééne pop. Fig. 138, A geeft
+eene afbeelding van eene koolrups, waaruit eene menigte sluipwesplarven
+naar buiten kruipen, die buiten de rups zich in eene geelachtige
+cocon inspinnen. De sluipwesp, welke daaruit later te voorschijn
+komt, is in C afgebeeld.--Eene sluipwespsoort kan slechts dàn zich
+sterk vermeerderen, wanneer het insekt, waarin zij woekert, in groot
+getal aanwezig is. Sluipwespen kunnen er dus niet veel toe bijdragen,
+eene insektenplaag te voorkomen, maar wèl om haar te doen ophouden.--
+
+Familie bladwespen. Lichaamsbouw gedrongen; het nooit zeer
+lange achterlijf begint niet, als bij de tot dusver behandelde
+vliesvleugeligen, met een smal gedeelte: het "dunne middeltje" der
+wespen ontbreekt. De legboor, die als zij niet wordt gebruikt, in het
+achterlijf is ingetrokken, heeft den vorm van eene zaag; zij dient
+om a. h. w. putjes in bladeren of andere plantendeelen te zagen,
+in welke de eieren worden gelegd. De larven zijn "bastaardrupsen"
+(zie bl. 138); deze dieren, die als gewone rupsen bladeren eten,
+buigen in rust gaarne haar lichaam C-vormig inéén; sommigen heffen,
+als zij worden verontrust, plotseling haar achterlijf omhoog en buigen
+het over den kop heen naar voren.--Als de bastaardrupsen volwassen
+zijn, spinnen zij zich, 't zij aan de planten, waarop zij leefden,
+'t zij in den grond, eene ovale cocon.--Voorbeelden: knollenbladwesp,
+bessenbladwesp (fig. 124), dennenbladwesp.
+
+
+
+Orde Vlinders of Schubvleugeligen.
+
+Monddeelen zuigend. Terwijl de verdere kaken zeer klein zijn gebleven,
+zijn de twee onderkaken zeer in de lengte gegroeid en vormen deze
+met elkaar eene spiraalvormig inéénrolbare buis, die "roltong" wordt
+genoemd (fig. 139, g), en waarmee honig uit de bloesems wordt opgenomen
+(fig. 140). De vleugels zijn alle vier vliezig en met eigenaardige
+schubbetjes (fig. 141), bezet, die oorzaak zijn van de soms zeer
+sprekende, soms meer doffe kleuren.--Gedaanteverwisseling volkomen
+(bl. 134). De larven zijn rupsen (zie bl. 137), de poppen zijn bedekt
+(bl. 138).--
+
+Familie dagvlinders (fig. 119). Lichaam slank en dun. Vleugels breed,
+in den rusttoestand omhoog geslagen, zoodat hunne rugvlakten tegen
+elkaar komen. Sprieten aan hun uiteinde knotsvormig verdikt.--De
+rupsen van de meeste soorten zijn weinig behaard; enkele met harde
+dorentjes bekleed.--Poppen naakt, hoekig.--Voorbeelden: Koolwitjes
+(fig. 119), koninginnepage, dagpauwoog.--
+
+Familie pijlstaartvlinders of avondvlinders (fig. 140). Lichaam forsch
+maar niet plomp. Vleugels lang en smal.--Rupsen onbehaard, doorgaans
+een horen op het laatste lid van 't achterlijf "pijlstaartrupsen",
+fig. 114).--Verpopping in den grond; geene cocon. Voorbeelden:
+dennenpijlstaart, doodshoofduil.--
+
+Familie spinners (fig. 142, 120). Plomp, zeer behaard. Sprieten bij
+de mannetjes van kamvormige aanhangselen voorzien; bij de wijfjes
+ontbreken deze aanhangselen of zij zijn klein. Hoewel de vleugels
+bij de meeste soorten vrij groot zijn, vliegen alleen de mannetjes
+flink. De wijfjes verwijderen zich doorgaans niet ver van de plaats,
+waar zij uit de pop zijn gekomen. Zij leggen dus de eieren dicht
+bij elkaar: veelal in hoopen tegen boomstammen aan of in reten van
+de schors, de ringelrupsvlinder in een' ring rondom een twijgje
+(fig. 142).--De rupsen, die bij vele soorten behaard zijn, leven dus
+in den aanvang in elkaars nabijheid; dikwijls spinnen zij een nest,
+waarin zij òf altijd (processierups) òf gedurende het eerste gedeelte
+van haar leven (ringelrups, bastaardsatijnvlinder) blijven.--De rupsen
+van de meeste soorten spinnen eene cocon, waarbinnen zij verpoppen
+(zijderups, ringelrups, bastaardsatijnvlinder); anderen spinnen slechts
+een weefsel van draden, tusschen welke de pop duidelijk zichtbaar is
+(nonvlinder, plakker). Voor hout- en ooftboomteelt zijn vele soorten
+schadelijk, voor den akkerbouw geen enkele soort.--
+
+Familie uilen (fig. 143). Een stevig, maar slank, glad behaard
+lichaam. Vleugels flink ontwikkeld, vooral de voorvleugels niet
+bijzonder breed. De uilen vliegen snel, dikwijls over dag, hoewel
+zij slechts bij nacht hare eieren leggen; verreweg de meeste soorten
+doen dit aan kruidachtige gewassen, en zij leggen meestal ieder
+eitje afzonderlijk.--Rupsen gewoonlijk onbehaard. Poppen doorgaans
+in den grond; geene cocon.--Vele soorten zijn voor den akkerbouw en
+den tuinbouw schadelijk (kooluil, grasrups, aardrups, gammarups),
+slechts enkele nadeelig voor de houtteelt (gestreepte dennenrups).--
+
+Familie spanrupsvlinders (fig. 144). Vlinders slank en dun van lijf,
+met groote, breede vleugels. Veelal traag. Van enkele soorten hebben
+de wijfjes geene (fig. 144, b) of slechts zeer kleine, voor 't vliegen
+onbruikbare vleugels. Gelijken op dagvlinders; maar nooit knotsvormige
+sprieten.--De rupsen zijn "spanrupsen" (zie bl. 138). Tot deze familie
+behooren de bessenspanrups en de voor de ooftboomteelt zoo schadelijke
+wintervlinders (fig. 144).--
+
+Familie bladrollers (fig. 145). Kleine vlindertjes met goed ontwikkelde
+vleugels. De rupsen leven in inééngerolde bladeren (van dáár de naam!),
+in 't inwendige van vruchten (de rups in de "wormstekige" appelen en
+die in de "wormstekige" pruimen) of van twijgen (dennenlotrups).--
+
+Familie motten (fig. 146). Zeer kleine vlindertjes met zeer smalle
+vleugeltjes, door een' franjezoom omgeven. Sommige soorten voeden
+zich met bladeren ("spinselmotten" in appelboomen en meidorens);
+anderen leven van gezolderd graan (korenmot); weer anderen van haren
+(kleer- en tapijtmotten) en andere doode zelfstandigheden.
+
+
+
+Orde Halfvleugeligen.
+
+De monddeelen zijn tot steken en zuigen ingericht; zij vormen
+alles te zamen een' zuigsnuit. Deze (fig. 147) bestaat uit een'
+geleden koker (onderlip), waarbinnen twee paar stekels gelegen zijn
+(de bovenkaken en de onderkaken), die aan hun uiteinde van tandjes
+zijn voorzien, met behulp van welke een gaatje in een plantendeel
+of in de huid van een insekt wordt gemaakt. Ook de bovenlip is in
+de lengte gegroeid.--Bij vele soorten van halfvleugeligen (land-
+en waterwantsen) zijn de voorvleugels voor een gedeelte leerachtig
+en taai, terwijl de buitenrand ervan evenals de achtervleugels
+vliezig is (fig. 148). Bij andere soorten (gevleugelde bladluizen,
+fig. 149) zijn voor- en achtervleugels beiden vliezig en van weinig
+nerven voorzien. Sommige soorten (weegluis, ongevleugelde bladluizen)
+hebben in 't geheel geene vleugels.--Gedaanteverwisseling onvolkomen
+(bl. 134).
+
+Tot de halfvleugeligen behooren o. a. de weegluis, de frambozenwants
+(die op kersen, aalbessen, frambozen leeft en aan deze vruchten haren
+afschuwelijken reuk meedeelt), verschillende soorten van waterwantsen
+(als de waterschorpioen, het bootsmannetje en de waterloopers);
+eindelijk de bladluizen en de schildluizen.--
+
+De bladluizen (fig. 149) hebben lange sprieten, dunne pooten en een'
+langen, dunnen zuigsnuit. Bij de zelfde soort vindt men gevleugelde
+en ongevleugelde exemplaren. In den herfst zijn er mannelijke en
+vrouwelijke dieren; de laatsten leggen vóór den winter de eieren,
+welke bestemd zijn om te overwinteren. De bladluizen, die in
+'t volgende voorjaar uit deze eieren te voorschijn komen, zijn
+allen wijfjes, die echter zonder voorafgaande bevruchting jongen
+ter wereld brengen, welke reeds dadelijk na de geboorte de kiemen
+van eene nieuwe generatie in zich bevatten. Het aantal jongen, door
+één wijfje ter wereld gebracht, en het aantal in één jaar elkander
+opvolgende geslachten is bij verschillende soorten zeer ongelijk. Er
+zijn soorten, bij welke een wijfje 80 tot 100 jongen voortbrengt,
+terwijl per jaar 9 tot 12 of meer generatiën elkaar opvolgen. In
+den herfst zijn er weer mannetjes en eierleggende wijfjes.--Daar
+de bladluizen gedurende haar gansche leven plantensappen zuigen,
+kunnen zij door haar buitengewoon sterk voortplantingsvermogen zeer
+schadelijk worden. Terwijl zij uit stengels en bladeren de sappen
+opzuigen, welke deze anders zelven voor den groei en de bloem- en
+vruchtvorming zouden hebben gebruikt, brengen zij hare jongen voort,
+die in de onmiddellijke nabijheid der moeder den zuigsnuit in het
+zelfde plantendeel inboren, en spoedig zelven beginnen zich voort
+te planten. Op deze wijze ontstaan bladluiskoloniën, die dikwijls
+uit honderden stuks bestaan. Een op deze wijze aangetast plantendeel
+schrompelt inéén; maar nu zouden ook de daarop zittende bladluizen
+sterven; vóór 't echter zoover is gekomen, zijn verscheiden exemplaren
+verhuisd. De derde generatie nl. bestaat gewoonlijk niet alleen
+uit ongevleugelde bladluizen, maar ten deele ook uit exemplaren,
+die na eenige vervellingen te hebben doorloopen, vleugels hebben
+gekregen; deze vliegen weg, zetten zich op eene andere plant neer
+en worden daar de stammoeders van nieuwe koloniën. Ook latere
+generatiën bestaan deels uit gevleugelde, deels uit ongevleugelde
+exemplaren.--Zoowel doordat de bladluizen vele vijanden hebben
+(spreeuwen, musschen, grasmusschen, enz., lievenheersbeestjes en
+hunne larven, gaasvlieglarven, zweegvlieglarven), als doordat zij
+door wind en regen soms in massa's gedood worden, komen zij slechts
+nu en dan, bepaaldelijk in droge zomers, in zóó groote scharen voor,
+dat zij de door haar bewoonde gewassen zoodanig beschadigen, dat de
+oogst er erg onder lijdt. Niet slechts door saponttrekking schaden zij
+den planten; ook doordat zij uit de aarsopening eene suikerhoudende,
+klevende vloeistof ("honigdauw") van zich geven, welke, als zij in
+kleine druppels op bladeren neervalt, een gedeelte van de huidmondjes
+der bladeren sluit en aldus de werkzaamheid van deze vermindert. Ook
+hechten zich op de met honigdauw bedekte plantendeelen gemakkelijk
+sporen van zwammen vast, welke door de lucht werden voortbewogen;
+zoo kan de honigdauw de voorlooper zijn van "roetdauw", "het zwart"
+en van andere door zwammen veroorzaakte plantenziekten.--
+
+De schildluizen zijn alleen in hare eerste jeugd in het bezit
+van pootjes, en dus in staat zich te verplaatsen. Weldra zuigen
+de larfjes zich met haren snuit aan een' twijg, een' tak of een'
+stam, bij uitzondering ook wel aan een blad of eene vrucht, vast. Dan
+ondergaan zij eene vervelling, waarbij zij hare pooten verliezen; ook
+wordt doorgaans haar lichaam aan den rugkant met een schild bedekt,
+dat bij sommige soorten als eene vervorming van de huid moet worden
+beschouwd, bij de meeste soorten echter uit eene waslaag bestaat, welke
+de huid afzondert. Het mannetje ontwikkelt zich onder zoo'n schild tot
+een van pooten en meestal ook van één paar vleugels voorzien diertje,
+dat zich in den volwassen staat over grootere of kleinere afstanden
+voortbeweegt. Het wijfje blijft haar geheele leven lang pootloos
+en onder het schild verscholen; als het gestorven is, blijft het
+schild de eieren bedekken, waardoor deze tegen winterkoude en regen
+beschut zijn. De mannetjes zijn veel kleiner dan de wijfjes. Voor
+den eigenlijken landbouw hebben de schildluizen geen beteekenis,
+maar op houtachtige gewassen en struiken (ooftboomen, wijnstok)
+vindt men vele schadelijke soorten.
+
+
+
+Orde Blaaspooten.
+
+Zeer kleine insekten met een' eigenaardigen kaaktoestel, waarmee zij
+de opperhuid van bladeren en bloemdeelen verwonden en deze deelen
+tevens uitzuigen.--De vier smalle vleugels hebben lange franje aan
+de randen; de voorvleugels zijn harder dan de achtervleugels. De
+uiteinden der pootjes dragen geene klauwen, maar blaasjes, die als
+zuignappen dienst doen.--Gedaanteverwisseling onvolkomen (bl. 134).--In
+sommige jaren vermeerdert zich de eene of andere soort zeer sterk; dan
+vliegen zij--vooral op zeer warme dagen--in grooten getale in zwermen
+rond.--Verschillende soorten zijn er bekend, die aan graanbloesems,
+aan jonge boonenplanten, aan vlasplanten, enz. schadelijk zijn.
+
+
+
+Orde Tweevleugeligen.
+
+Monddeelen in de lengte gegroeid, òf alleen tot zuigen (kamervlieg,
+vleeschvlieg, horzels, parasietvliegen) òf tot steken en zuigen
+(steekmuggen, dazen) ingericht.--Alleen de voorvleugels zijn
+ontwikkeld, de achtervleugels zijn gewoonlijk door een paar kleine,
+kolfvormige lichaampjes vervangen (fig. 151).--Gedaanteverwisseling
+volkomen (bl. 134). Larven altijd pootloos; de meesten hebben geen'
+duidelijk zichtbaren kop (maden); maar de kopdragende larven van
+de insekten dezer orde hebben bijtende monddeelen. Deze laatsten
+veranderen in bedekte poppen (bl. 138); de koplooze maden verpoppen
+binnen hare eigen larvenhuid.
+
+Familie der muggen (fig. 151). Lange, dunne sprieten; lange, dunne
+pooten; lichaam slank en dun. Van sommige soorten (steekmuggen,
+krieuwelmugjes) steken de wijfjes mensch en vee; de mannetjes zuigen
+geen bloed maar slechts dauw of andere druppeltjes vocht, welke zich
+op planten bevinden. Van andere soorten steken noch de wijfjes noch
+de mannetjes (galmuggen, langpootmuggen). Van de zoo lastige steek- en
+krieuwelmuggen leven de larven in stilstaand water; vandaar dat zij in
+vochtige jaren en in laaggelegen, slecht afwaterende streken 't meest
+voorkomen.--Van de langpootmuggen leven de grauwe larven ("emelten"
+of "grauwe wormen") òf in halfvergane organische stoffen òf op bouw-
+en weiland, van de wortels van grassen en granen. De soorten, welke
+'t laatste doen, zijn schadelijk (fig. 151.)--Galmuggen zijn klein,
+de meeste soorten slechts 1 à 3 mM. lang; de vleugels zijn vrij
+breed, behaard, de pooten en sprieten lang; de laatsten bestaan uit
+een zeer groot aantal leedjes, die op hun midden behaard zijn. Het
+wijfje heeft eene legboor, waarmee zij hare eitjes in plantendeelen
+legt. Doorgaans ontstaat op de plaats, waar het eitje gelegd is, eene
+opzwelling van het plantendeel: soms een ware gal (beukengalmug),
+soms eene zeer kleine opzwelling, gepaard met abnormalen groei der
+aangrenzende deelen. Tot de schadelijke galmuggen behooren o. a. de
+gele tarwegalmug, de Hessische mug, de erwten- en de koolzaadgalmug.--
+
+De familie der dazen of bremsen bestaat uit groote of middelmatig
+groote vliegen met een stevig gebouwd lichaam, een' flink gebouwden
+kop, een plat achterlijf en stevige pooten. De wijfjes zuigen bloed
+en worden door hare steken lastig voor mensch en dier. De larven
+leven in den grond en zijn onschadelijk.--Paardendaas, runderdaas,
+regendaas, goudoogdaas.--
+
+De familie der roofvliegen zijn meer slank en dun dan de dazen,
+met welke zij overigens den stevigen bouw en de flinke pooten gemeen
+hebben. Zij dooden vele insekten, die zij uitzuigen; den mensch en
+de huisdieren laten zij met rust.--
+
+Familie zweefvliegen. Stevig gebouwd, vrij breed. Meerendeels levendig
+gekleurd, met zwarte en gele banden op het achterlijf. Zij houden
+zich soms een' tijd lang op eene bepaalde plaats in de lucht staande
+of zwevende, waarbij zij de vleugels zeer snel op en neer slaan. De
+larven van enkele soorten leven in bollen van planten (uienzweefvlieg,
+narcisvlieg); die van andere soorten in vuil water ("gootmaden");
+de meesten echter leven op bladeren te midden van bladluizen, die
+zij uitzuigen.--
+
+Ware vliegen hebben een' zuigsnuit, niet geschikt om te steken. In
+hoofdzaken komen zij met de zwarte kamervlieg in bouw overeen. Behalve
+deze laatste, welker made in mest leeft, behooren tot deze familie:
+de blauwe bromvlieg en de vleeschvlieg, welker maden in gekookt of
+rauw vleesch leven,--de schapenvlieg, die als made in de huid en in de
+daaronder gelegen deelen van 't schaap parasiteert,--de bloemvliegen,
+welker maden òf in mest òf in planten leven (bijv. koolvlieg,
+uienvlieg, bietenvlieg),--de groenoogen, die als made in grasachtige
+gewassen parasiteeren (halmvlieg, fritvlieg),--de parasietvliegen,
+welker maden zich in levende rupsen ontwikkelen, en die in de
+huishouding der natuur dezelfde rol spelen als de sluipwespen (zie
+bl. 153),--de horzels (fig. 123), die als made in de maag of den darm
+(paardenhorzel), in de neusholte (schapenhorzel) of onder de huid
+(runderhorzel) van verschillende dieren parasiteeren.--
+
+Luisvliegen. Lichaam plat; huid leerachtig, taai. Kromgebogen
+voorpooten, geschikt voor 't klauteren in de haren van de dieren,
+waarop zij parasitisch leven en welker bloed zij zuigen. Sommige
+soorten (paardenluisvlieg) hebben twee vleugels; andere zijn
+ongevleugeld en lijken dan zeer veel op luizen (de zoogenaamde
+"schapenluis" of "schapenteek", die eigenlijk schapenluisvlieg moet
+worden genoemd, daar er bovendien eene ware schapenluis en eene ware
+schapenteek bestaan). Niet slechts komt bij de luisvliegen de made
+reeds binnen het moederlichaam uit het ei te voorschijn (dit is ook
+bij enkele andere insekten 't geval, o. a. bij de schapenhorzel
+en bij de grauwe vleeschvlieg!); maar de enkele made, die tot
+ontwikkeling komt, wordt volwassen geboren en verpopt onmiddellijk
+na hare geboorte. Terwijl de meeste insekten slechts éénmaal zich
+voortplanten en daarna sterven, herhaalt zich de voortplanting bij de
+luisvliegen. Telkens verlaat zoo'n insekt, om eene made ter wereld
+te brengen, het dier, waarop het leeft; de made wordt dan in eene
+reet tusschen planken, in een gaatje in den grond of op eene andere
+beschutte plaats geboren.
+
+
+
+Orde Vlooien.
+
+Ongevleugeld. In de lengte gegroeide monddeelen, geschikt om te
+steken en bloed te zuigen. Geen vleugels. Springpooten. Eene volkomen
+gedaanteverwisseling (bl. 134): larve met een' duidelijken kop, maar
+pootloos; pop onbedekt. De larve van de gewone menschenvloo leeft
+in de reten van den vloer of op eene andere verscholen plaats. De
+vlooien zijn tijdelijke parasieten.
+
+
+
+Orde Luizen.
+
+Lichaam plat, ongevleugeld. Monddeelen op een snuitvormig aanhangsel
+gezeten; de monddeelen zelve echter zijn zuigend (ware luizen, die
+bloed zuigen) of bijtend (vacht- of haarluizen, die stukjes haar of
+huidschilfers eten). De luizen hebben kleine enkelvoudige oogjes of
+zijn geheel blind. Voorpooten gekromd, geschikt om ermee door haren
+te klauteren. Geene gedaanteverwisseling.
+
+
+
+Orde Spring- en Franjestaarten.
+
+Kleine, ongevleugelde, met schubbetjes of haartjes bedekte insekten,
+met bijtende monddeelen. Geene gedaanteverwisseling. Aan het uiteinde
+van 't achterlijf òf draadvormige aanhangselen (franjestaarten) òf
+een gaffelvormig verdeelde staart, die langs de buikzijde van het
+lichaam naar voren wordt gestoken en voor 't springen gebruikt wordt
+(springstaarten).--Tot de franjestaarten behoort o. a. de suikergast;
+tot de springstaarten behooren de geslachten Podura, Smynthurus, enz.
+
+
+
+
+KLASSE II. DUIZENDPOOTACHTIGEN.
+
+
+Deze ademen door luchtbuizen (bl. 129). Het lichaam bestaat uit een'
+kop en een groot aantal aan elkaar gelijke leden, die allen ledematen
+bezitten (fig. 112 op bl. 127). Één paar sprieten.--Men onderscheidt:
+1º. de eigenlijke duizendpooten, die aan elk lichaamslid één paar
+pooten hebben, en die in 't bezit zijn van monddeelen, welke voor
+roof geschikt zijn, 2º. de millioenpooten met twee paar pooten
+aan ieder lichaamslid, en monddeelen, die geschikt zijn voor 't
+eten van humusachtige zelfstandigheden en van plantendeelen. Tot de
+millioenpooten behooren de zoogenaamde "oprollers", die zich gaarne
+spiraalvormig inéénrollen. Sommige soorten van oprollers eten kiemende
+zaden (bietenzaad, erwten) of saprijke plantendeelen (aardappelen,
+knollen, wortelen).
+
+
+
+
+KLASSE III. SPINACHTIGEN.
+
+
+De spinachtigen ademen--voorzoover zij behalve de huid nog
+afzonderlijke ademhalingsorganen hebben--door tracheeën of door
+zoogenoemde "longzakken", die slechts eene wijziging van tracheeën
+zijn. Het lichaam bestaat hoogstens (zooals bij de ware spinnen)
+uit twee lichaamsafdeelingen, welke ieder voor zich ongeleed zijn:
+kopborststuk en achterlijf (fig. 154). Terwijl het laatste lichaamsdeel
+geene ledematen heeft, bezit het eerste als aanhangselen de vergift
+uitstortende monddeelen, alsmede 4 paar pooten.
+
+Er zijn echter ook spinachtigen (de mijten, fig. 155), bij welke ook
+'t kopborststuk en 't achterlijf nog weer tot één ongeleed lichaam
+vereenigd zijn, zoodat het dier nog slechts door de gelede pooten
+als een Geleed dier te herkennen is (zie bl. 127).
+
+Tot de spinachtigen behooren o. a. de volgende orden: ware spinnen,
+schorpioenen, langpootspinnen of hooiwagens, mijten.
+
+De ware spinnen zijn, voorzoover zij òf rustig in hare web zittende
+òf de prooi achtervolgende, schadelijke of lastige insekten vangen,
+eenigszins nuttig.
+
+Tot de mijten behooren o. a. de kaasmijt, die op harde soorten van kaas
+bij duizenden kan voorkomen, en de kaas in een poeder verandert,--de
+meelmijt, die zich sterk vermeerdert in meel, dat op eene warme,
+vochtige plaats bewaard wordt,--de schurftmijten, waarvan verschillende
+soorten bij onderscheiden dieren en ook bij den mensch eene huidziekte
+kunnen veroorzaken,--de teken, die gewoonlijk op den grond leven,
+maar soms tegen struiken en kruidachtige planten opklimmen, om van
+deze op honden, schapen, runderen, enz., ook wel op den mensch, over
+te gaan, waaraan zij zich vast hechten, en dien zij bloed afzuigen.
+
+
+
+
+KLASSE IV. SCHAALDIEREN.
+
+
+De schaaldieren ademen door kieuwen; de meesten leven dan ook in
+het water, en de landschaaldieren (sommige pissebedden) houden zich
+steeds op eenigszins vochtige plaatsen op. Huid hard en dik, met
+kalkafzetting. Twee paar sprieten.--Voorbeelden: kreeften, krabben,
+pissebedden.
+
+
+
+
+HOOFDAFDEELING III. WORMEN.
+
+
+Wormen zijn tweezijdig-symmetrische (bl. 32) dieren, die als buitenste
+bekleeding een' huidspierzak hebben. Onder de opperhuid namenlijk,
+die niet verhard is, bevindt zich eene laag, welke niet uitsluitend uit
+de leerhuid bestaat, maar aan welker samenstelling steeds spiervezels
+deelnemen, die aan de binnenzijde van de huid zijn gelegen. De wormen
+bewegen zich voort door de verschillende afdeelingen van den aldus
+gevormden huidspierzak samen te trekken en weer te ontspannen.
+
+Bij sommige wormen werken tot deze voortbeweging ook pootjes mee, bij
+anderen niet; maar in elk geval spelen deze pootjes, welke altijd
+ongeleed zijn, daarbij eene ondergeschikte rol. Sommige wormen
+bezitten zuignappen, waarmee zij zich vastzuigen, en het lichaam
+bijtrekkend, zich voortbewegen.--Er zijn gelede wormen (regenworm,
+lintwormen) en ongelede (spoelwormen, leverbot). Bij de gelede wormen
+is de graad van zelfstandigheid der leden zeer verschillend. Bij vele
+lintwormen kan men ieder lid als een zelfstandig dier beschouwen; want
+ieder lid leidt een' tijd lang een zelfstandig leven. Zóó groot is de
+zelfstandigheid der leden van een' regenworm niet; deze leden blijven
+altijd een geheel uitmaken.--Tot de Wormen behooren verscheiden, zeer
+uitéénloopende groepen. Ik vermeld slechts de klassen der ringwormen,
+spoelwormen en platwormen.
+
+
+
+Klasse Ringwormen.
+
+Gelede wormen met een rolrond lichaam en met voetstompjes,
+welke langere of kortere borsteltjes dragen; echter kunnen ook
+de voetstompjes ontbreken en dan zitten de borstelbundeltjes in
+groeven. Dit laatste is 't geval bij de regenwormen, bij welke alleen
+bij vergrooting de borstelbundeltjes zichtbaar zijn. De regenwormen
+zijn hermaphrodiet; d. i. men vindt mannelijke en vrouwelijke
+geslachtsorganen bij één en 't zelfde individu. De regenwormen komen
+hoofdzakelijk op eenigszins waterhoudenden humusgrond voor, althans
+niet op zeer armen zandgrond en in leem. Nu en dan komen zij met hunne
+gangen aan de oppervlakte, om de stoffen, welke onverteerd uit de door
+hen ingeslikte aarde en uit de door hen opgenomen plantendeelen zijn
+overgebleven, in den vorm van eigenaardige hoopjes weer af te geven. De
+gangen loopen meestal scheef, bij uitzondering ook wel recht naar
+beneden in den grond, tot op eene diepte van 2 1/2 Meter en meer. Zij
+eindigen in eene verwijding, waarin de worm ineengerold, den winter
+doorbrengt, nadat hij de uitmonding van den gang met een prop van
+bladeren, takjes, stroo of papier heeft dichtgestopt.--De regenworm
+voedt zich hoofdzakelijk met de organische stoffen, welke zich in
+humusrijken grond bevinden; maar hij neemt ook bladeren van kool, uien
+en andere planten, vooral van kiemplantjes (in 't bijzonder die van
+bieten) op. Hij trekt deze plantendeelen ongeveer 5 cM. diep in zijne
+gangen, en bevochtigt ze daar met eene zure, door hem uitgescheiden
+vloeistof, waardoor ze eenigszins worden aangetast alvorens te worden
+opgenomen. Wèl doen de regenwormen, doordat zij aldus kiemplanten
+vernielen, eenige schade, maar gewoonlijk zeer plaatselijk. In ieder
+geval weegt die schade op verre na niet op tegen het nut, dat zij
+teweeg brengen door het graven van hunne gangen. Daardoor toch kan
+de lucht veel beter in alle deelen van den grond binnendringen, wat
+voor het plantenleven van het hoogste gewicht is. Nog op andere wijze
+worden de regenwormen in den grond voor het plantenleven nuttig,
+vooral door hun groot getal. Darwin heeft uitgerekend dat in vele
+streken elk jaar op iedere Hektare gronds een gewicht van 25000
+Kgr. aarde het lichaam der regenwormen passeert en aldus uit de
+diepte naar de oppervlakte wordt gebracht; zoodat de geheele aan de
+oppervlakte liggende, humus bevattende laag in weinige jaren hunnen
+darm gepasseerd heeft. Zij praepareeren aldus op uitstekende wijze
+den bodem voor den plantengroei, daar zij de verschillende deelen
+er van telkens weer met de lucht in aanraking brengen. Zij brengen
+alle steentjes naar beneden, want zij brengen de door hen opgeworpen
+aardhoopjes naar boven; en deze bevatten natuurlijk alleen steentjes,
+die klein genoeg zijn om den darm der regenwormen te passeeren. Zij
+mengen, evenals de tuinman, de bovendeelen goed dooréén, en zij
+begraven in minder tijd dan men zou kunnen vermoeden, de voorwerpen,
+welke aan de oppervlakte mochten liggen (beenderen, schelpen, doode
+dieren, bladeren), uit welke spoedig weer plantenvoedsel gevormd wordt.
+
+
+
+Klasse Spoelwormen.
+
+Lichaam ongeleed, rolvormig, naar de uiteinden toe versmald. Geen
+pootjes en borstels aanwezig.--Onder de Spoelwormen heeft men groepen,
+welker vertegenwoordigers allen in dieren parasiteeren; andere,
+die in den grond of in planten leven. De in dieren parasiteerende
+Spoelwormen ontwikkelen zich allen met verhuizing; d. i. één en
+dezelfde worm brengt niet zijn geheele leven in 't zelfde dier door,
+maar gaat--wanneer het dier, waarin hij leeft, door een ander wordt
+opgegeten, in dit laatste over, of brengt een deel zijns levens in
+'t water door om later parasiet te worden. Het spreekt van zelf,
+dat zulke spoelwormen, die zich met verhuizing ontwikkelen, veel
+kans hebben, dat zij niet terecht komen juist in de diersoort,
+waarin zij kunnen leven; zal de soort niet uitsterven, dan is dus het
+voortbrengen van een groot aantal eieren noodig.--De in planten levende
+spoelwormen verhuizen hoogstens van den bodem naar de plant, die erop
+groeit en van deze terug naar den bodem; de kans van te verdwalen,
+zoodat zij niet tot verdere ontwikkeling zouden kunnen geraken, is
+veel geringer. Uit het bovenstaande zal dus duidelijk zijn geworden,
+waarom de in dieren parasiteerende spoelwormen een groot getal eieren
+leggen, die dus zeer klein moeten zijn, terwijl de in planten of in
+den grond levende soorten een kleiner getal betrekkelijk groote eieren
+leggen. Vermeerderen zich de in planten woekerende soorten sterk,
+dan is dit vooral toe te schrijven aan het groote aantal generatiën,
+dat elkander per jaar opvolgt, niet zoo zeer aan het buitengewoon
+groote aantal eieren, door ieder dier gelegd.
+
+Ik noem hier slechts enkele belangrijke soorten.
+
+a. Spoelwormen, die in dieren parasiteeren: vele soorten van
+darmspoelwormen bij den mensch en bij vele huisdieren;--de spoelworm,
+die in de luchtpijp der schapen en die, welke in de luchtpijp der
+runderen leeft;--de trichine, die als larve in de spiervezels van het
+varken gevonden wordt, en dus, wanneer een mensch zulk met trichinen
+besmet rauw of onvoldoend gekookt varkensvleesch eet, in den darm van
+den mensch overgaat. Daar, in den darm, wordt de trichine volwassen
+en plant zij zich voort; de jonge trichinen, die bij duizenden worden
+voortgebracht, doorboren den darmwand en vestigen zich later in de
+spieren van den mensch. De trichine kan oorzaak worden van eene zeer
+gevaarlijke ziekte bij den mensch.
+
+b. Spoelwormen, die in planten woekeren: het stengelaaltje (oorzaak
+van eene eigenaardige ziekte in rogge, haver, uien, boekweit, klaver,
+enz.);--het tarweaaltje (oorzaak dat zwartwandige gallen ontstaan
+op de plaats, waar bij een normale plant de tarwekorrels in de aar
+zitten);--het bietenaaltje (oorzaak van eene ernstige ziekte in de
+suikerbieten, in haver en eenige andere planten.
+
+
+
+Klasse Platwormen.
+
+Een plat, dikwijls bladvormig lichaam; doorgaans geene lichaamsholte:
+de ruimte tusschen de inwendige organen en den huidspierzak wordt
+door eene sponsachtige zelfstandigheid aangevuld.--Hiertoe brengen
+wij de Lintwormen en de Zuigwormen.
+
+
+
+Orde Lintwormen.
+
+Den lichaamsbouw van een' lintworm kan men uit fig. 157 leeren
+kennen. Men onderscheidt een zeer kleinen "kop", die zich naar
+achteren toe voortzet in een' nog smalleren "hals",--verder een zeer
+groot aantal leden, van welke de eersten zeer smal en kort en de
+volgenden grooter zijn, naarmate zij verder van den kop verwijderd
+zijn. In den aanvang bestaat de lintworm uit niets anders dan den kop,
+die zich met zuignappen of dergelijke organen aan den wand des darms
+vasthoudt. Later groeit het achtereinde van den kop in de lengte en
+vormt zóó den zoogenoemden "hals"; spoedig echter vormt zich op een'
+kleinen afstand van het uiteinde van dezen hals een dwarswand. Daardoor
+wordt alzoo het eerste lid afgesnoerd, dat aan den hals bevestigd
+blijft, tot weer een nieuw lid, onmiddellijk vóór het eerstgevormde,
+zich afzondert. Op gelijke wijze vormt zich ieder volgend nieuw
+lid. Die, welke zich bevinden op den grootsten afstand van den kop,
+zijn de oudste leden. Ieder lid bezit zijne eigen geslachtsorganen,
+zoowel mannelijke als vrouwelijke; ieder lid groeit zelfstandig en
+wordt op een' bepaalden tijd geslachtsrijp, terwijl de dichter naar den
+kop toe gelegen leden dit nog niet zijn. Zoodra een lid volgroeid is,
+laat het los, verlaat (gewoonlijk met de uitwerpselen) den darm van
+'t dier, waarin de lintworm leeft, en kruipt weg, soms over groote
+afstanden; later barst het, zoodat de eieren vrij raken. Een lid van
+den lintworm moet dus als een afzonderlijk dier worden beschouwd,
+hoewel toch de leden, zoolang zij aan elkaar bevestigd zijn, te zamen
+een geheel uitmaken.
+
+De kop kan, gelijk blijkt uit hetgeen boven werd gezegd, in 't
+geheel niet worden vergeleken met den kop van een ander dier; hij
+heeft geenen mond. De lintworm heeft trouwens ook geenen darm: kop
+en leden nemen ieder voor zich de verteerde voedende stoffen op,
+welke in den darm, waarin zij leven, aanwezig zijn; deze voedende
+stoffen dringen osmotisch door den lichaamswand van den lintworm. Aan
+den top van den kop vindt men ter bevestiging aan den darmwand
+zuignappen en bij sommige soorten ook een' krans van haakjes
+(fig. 157, B).--Het aantal eieren, 't welk een lid voortbrengt,
+kan tienduizenden bedragen. Wanneer deze eieren beginnen te rijpen,
+soms reeds eerder, zondert zich het lid van de overige leden af; het
+verlaat den darm, hetzij passief met de uitwerpselen, of actief door
+eruit te kruipen. Zoo'n lintwormlid, naar buiten gekomen, kruipt als
+eene slak verder en hecht zich dikwijls vast aan de eene of andere
+plant. Nu laat het zich hooren, dat zeer licht een lintwormlid of
+althans eenige door zoo'n lid afgezonderde eieren door een grazend dier
+kunnen worden opgenomen. Slechts dàn wanneer een lid of de eieren van
+eene bepaalde lintwormsoort in den darm van een bepaald dier geraken,
+kunnen de eieren tot verdere ontwikkeling komen. Het spreekt dus van
+zelf dat slechts een betrekkelijk gering aantal eieren tot verdere
+ontwikkeling geraakt; maar de sterke voortplanting is de oorzaak,
+dat in elk geval de soort niet uitsterft.--Wanneer nu een lid (of de
+eieren van een lid) in den darm van een' geschikten hospes te recht
+komt, dan worden het lid en de eischalen (of de eischalen alleen) in
+de maag of den darm verteerd, en de larven komen te voorschijn. Deze
+(fig. 158, a) zijn rond, glashelder, natuurlijk mikroskopisch klein,
+en bezitten drie paar haakjes, met behulp van welke zij alras den
+darmwand doorboren, zoodat zij spoedig in de bloedvaten komen; de
+bloedstroom voert ze dan naar alle mogelijke deelen des lichaams. Al
+naar de soort van lintworm, waarvan de larve afkomstig is, vestigt
+zij zich in 't eene of het andere orgaan van den hospes. Zoo kan de
+larve van de eene soort slechts tusschen de vezels van eene spier
+tot verdere ontwikkeling komen, die van eene andere soort nergens
+anders dan in hersenen of ruggemerg.--Komt zij in een orgaan terecht,
+dat voor hare verdere ontwikkeling niet geschikt is, dan blijft zij
+daar klein en sterft weldra; maar komt zij in een geschikt orgaan,
+dan ondergaat zij de volgende veranderingen. Zij verliest daar hare
+haken en verandert in eenen van binnen hollen "blaasworm", die groeit,
+tot hij de voor de soort normale grootte heeft bereikt. Intusschen
+vormt zich eene instulping aan de binnenzijde van den blaasworm
+(fig. 158, b), die in ieder opzicht op een' lintwormkop gelijkt;
+zij heeft zuignappen, bij sommige soorten ook een' hakenkrans,
+maar aan de binnenzijde in plaats van aan den buitenkant. Later--'t
+zij reeds in den door den blaasworm bewoonden hospes, 't zij nadat
+de blaasworm met diens vleesch in den darm van een ander dier is
+overgebracht--trekt zich de blaas eenigszins samen; zij kan dus niet
+meer de vloeistof bevatten, waarmee zij gevuld is, en zoo wordt de
+instulping omgestulpt, als een vinger van eenen handschoen, zoodat de
+zuignappen aan den buitenkant komen. Zoo is dan de kop van den lintworm
+ontstaan, waaraan nog alleen maar de blaas bevestigd is (fig. 158,
+c). Deze laatste wordt spoedig verteerd; de kop beweegt zich met
+behulp van de zuignappen aan den binnenkant van den darm, groeit in
+de lengte en snoert weldra zijn eerste lid af, 't welk spoedig door
+een tweede gevolgd wordt, enz.--Zoolang het dier, waarin de blaasworm
+leeft, niet door een ander dier wordt opgegeten, blijft de blaasworm,
+zonder het vermogen tot verdere ontwikkeling te verliezen, soms jaren
+lang op denzelfden ontwikkelingstrap staan.--De levensgeschiedenis
+van sommige lintwormen verschilt in bijzonderheden eenigszins van die,
+welke boven werd beschreven. Steeds echter heeft iedere lintwormsoort
+twee diersoorten noodig om hare geheele geschiedenis te doorleven. Zoo
+leeft de lintworm Taenia solium in den darm van den mensch; de
+blaasworm, die er bij behoort, leeft tusschen de spiervezels van
+het varken en veroorzaakt bij dit dier de zoogenaamde "gortigheid"
+of "vinnigheid";--. de lintworm Taenia saginata leeft insgelijks in
+den darm van den mensch, maar de daarbij behoorende blaasworm in 't
+vleesch van 't rund;--de lintworm Taenia Coenurus leeft in den darm
+van den hond, de daarbij behoorende blaasworm in de hersenenholte
+van het schaap, dat door dezen parasiet de "draaiziekte" krijgt.
+
+
+
+Orde Zuigwormen.
+
+Plat, tong- of bladvormig, ongeleed; parasiteerend in dieren of ook
+wel buiten op dieren (in dit geval echter uitsluitend op visschen of
+schaaldieren). Aan de buikzijde des lichaams zijn zuignappen geplaatst;
+bij de in andere dieren parasiteerende soorten nooit meer dan 1 of
+2.--Een darm, die zich in twee takken verdeelt, welke blind eindigen en
+bij sommige soorten zelven weer blindzakken hebben; in ieder geval geen
+anale opening.--Bijkans alle zuigwormen zijn hermaphrodieten, die zich
+zelven bevruchten.--De levensgeschiedenis van de meeste zuigwormsoorten
+is nog meer samengesteld dan die der lintwormen; zij geschiedt ook met
+verhuizing.--Ik noem slechts ééne zeer bekende soort, nl. de leverbot,
+die in de galgangen van schaap en rund (minder van paard en varken)
+parasiteert en daardoor oorzaak wordt dat geen gal in den darm komt,
+zoodat de spijsvertering en dus de voeding der inwendige deelen niet op
+voldoende wijze plaatsgrijpen, waardoor soms duizenden schapen sterven.
+
+
+
+
+HOOFDAFDEELING IV. WEEKDIEREN.
+
+
+Deze hoofdafdeeling, tot welke de oesters, slakken, inktvisschen
+behooren, wordt gevormd door ongelede dieren zonder geraamte,
+welker lichaam in aanleg altijd tweezijdig symmetrisch is, hoewel
+het bij sommige soorten gedurende den verderen groei in sterke
+mate zich vervormt. Vooral is dit het geval bij die slakken (de
+"huisjesslakken"), welke in een spiraalvormig huisje zijn ingesloten,
+en bij welke ook het grootste gedeelte van het lichaam spiraalvormig
+gewonden is. De huidbekleeding der Weekdieren is zeer eigenaardig. Op
+eene bepaalde plaats van 't lichaam vormt zich een grootere of
+kleinere huidplooi of huidlap (de "mantel"), welke eene bepaalde
+ruimte, de "mantelholte", naar de functie ook "ademhalingsholte"
+genoemd, omsluit. Deze mantel zondert bij de meeste Weekdieren eene
+kalkmassa af, 't zij aan den buitenkant, 't zij aan den binnenkant. Bij
+de meeste Weekdieren grijpt deze kalkafzetting aan de buitenoppervlakte
+plaats; zoo ontstaat eene schaal of schelp (huisjesslakken, oester). In
+andere gevallen vormt zich de schaal aan de binnenzijde des mantels
+(inktvisch, sommige naakte slakken), of er ontstaat slechts eene
+ophooping van kalkkorrels (andere naakte slakken.)
+
+In fig. 160 is eene schematische voorstelling gegeven van
+de loodrechte doorsnede door 't lichaam van een schelpdier of
+mosselachtig Weekdier. Het lichaam L wordt omgeven door de huid,
+die bij m den "mantel" vormt, welke de schalen S afzondert, die bij b
+met elkander bewegelijk geleed zijn. In de mantelholte bevinden zich
+de kieuwen k. Aan den benedenkant van het lichaam vindt men den uit
+spieren bestaanden voet V, die voor opzwelling vatbaar is en aldus
+tusschen de beide schelpen door naar buiten kan treden. Deze voet is
+bij de onderscheiden schelpdieren ongelijk van vorm, maar dient toch
+steeds voor voortbeweging (graven, zwemmen, springen).--In fig. 161
+is eene slak in doorsnede schematisch voorgesteld. In 't algemeen
+onderscheidt men daar dezelfde organen als in fig. 160; maar de
+mantel m is er kleiner en overdekt niet den voet (V), die aan de
+onderzijde plat is en altijd voor voortkruipen dient, (m' is daar de
+"mantelholte").--De voornaamste klassen der Weekdieren zijn 1º. de
+Koppootigen, 2º. de Buikpootigen of Slakkken, 3º. de Schelpdieren.
+
+
+
+De Koppootigen hebben een' kop, die scherp van de rest des lichaams is
+afgezonderd, en waarop, rondom de aan den kop geplaatste mondopening,
+van zuignappen voorziene vangarmen geplaatst zijn. (Vb. inktvisschen,
+nautilus, papiernautilus.)
+
+De Buikpootigen of Slakken hebben een' kop, die (ongelede) voelhorens
+alsmede de oogen draagt; deze laatsten staan bij vele slakken op
+den top der voelhorens. De voet is aan de buikzijde afgeplat en
+dient om te kruipen. De mantel is gewoonlijk klein en bedekt slechts
+de rugzijde des diers, doorgaans slechts een deel daarvan. Ook de
+meestal spiraalvormig gewonden schelp ("horen") omhult dus slechts
+een gedeelte van 't lichaam; echter kan toch de geheele rest van
+'t lichaam in dezen horen zich terugtrekken.--De slakken hebben wel
+kaken; maar het hoofdorgaan voor het verbrijzelen van de aangetaste
+plantendeelen is de tong, die aan de bovenzijde met eene wrijfplaat
+bedekt is, welke uit talrijke, in regelmatige rijen geplaatste tandjes
+bestaat. Wanneer de tong wordt uitgestoken, dan richten zich de tandjes
+op; zoo vormt zich eene rasp, die door vooruit- en teruggaande beweging
+de spijs fijn maakt.--De in zee levende slakken ademen door kieuwen,
+welke zich in de mantelholte bevinden; de meesten der in 't zoete
+water levende en alle op 't land levende soorten zijn zoogenoemde
+"longslakken", bij welke de binnenwand der mantelholte (fig. 161,
+m') zelf als ademhalingsorgaan fungeert.
+
+Tot de zeeslakken behooren de wulken en de alikruiken; tot de
+landslakken: de huisjesslakken (fig. 163) en de naakte slakken
+(fig. 162). Tot deze laatsten behooren sommige soorten, die in
+vochtige tijden onze kultuurgewassen beschadigen, vooral de jonge
+planten. De grauwe veldslak is de meest beruchte soort.--
+
+Schelpdieren. Zonder kop. De mantel scheidt twee schelpen af, die aan
+de rugzijde van 't dier met elkaar geleed zijn (fig. 160). De voet is
+kielvormig. De ademhaling geschiedt door kieuwen.--Oester; eetbare
+mossel; de in tropische zeeën levende parelmossel; zoetwatermossel;
+paalworm.
+
+
+
+
+HOOFDAFDEELING V. STEKELHUIDIGEN.
+
+
+Straalsgewijs symmetrisch gebouwde dieren; d. i. rondom de as
+liggen de aan elkaar gelijke deelen, die te zamen het lichaam vormen,
+(fig. 18). Dikwijls zijn de dieren dezer hoofdafdeeling vijfstralig. De
+mondopening ligt aan den onderkant des lichaams. De huid bezit
+talrijke mikroskopische kalkafzettingen, of zij vormt stevige
+kalkplaten; zeer dikwijls ook draagt zij stekels (vandaar de naam).--De
+Stekelhuidigen bewegen zich met behulp van in rijen geplaatste voetjes,
+die kunnen worden uitgestulpt en ingetrokken.--Zeesterren, zeeëgels,
+zeekomkommers. Alle Stekelhuidigen leven in de zee; zeeëgels worden
+soms in de landen nabij de kust voor bemesting gebruikt.
+
+
+
+
+HOOFDAFDEELING VI. HOLTEDIEREN.
+
+
+Ook de diersoorten van deze hoofdafdeelingen zijn met weinige
+uitzonderingen straalsgewijs symmetrisch van bouw. Zij bestaan
+uit eenen lichaamswand, welke eene lichaamsholte insluit, die bij
+de eenvoudigst gebouwde Holtedieren (zoetwaterpolyp) zakvormig is,
+maar bij de hoogere dieren dezer groep uit verschillende afdeelingen
+is samengesteld, en niet slechts voor de opneming van spijs en voor
+de vertering, maar ook voor de rondvoering der verteerde voedende
+stoffen dient. Bij verscheiden Holtedieren zet zich in den lichaamswand
+eene harde zelfstandigheid af, die ook na den dood blijft bestaan;
+daaruit zijn opgebouwd de roode koralen, die voor de vervaardiging
+van verschillende sieraden dienen, alsmede de polypen, welke de
+"koraaleilanden" vormen.--Met uitzondering alleen van de sponzen,
+bezitten alle Holtedieren zoogenoemde "netelorganen", met behulp van
+welke zij de door hen gevangen dieren dooden, en waardoor zij voor den
+aanval van andere dieren beschut zijn.--Zij planten zich door eieren
+voort, vele echter door vorming van knoppen, die zich later kunnen
+afscheiden en aldus zelfstandige dieren worden. (Zoetwaterpolyp). Bij
+vele soorten komt het echter voor, dat de knoppen gedurende haar
+geheele leven blijven vastzitten; dan vormen zij een' zoogenoemden
+"polypenstok". Er zijn ook vrij in de zee rondzwemmende Holtedieren,
+nl. de kwallen (fig. 164).--Daar bijkans alle Holtedieren in de zee
+leven, en de weinige overigen in 't zoete water, zijn zij geen van
+allen voor den landbouw van beteekenis.
+
+
+
+
+HOOFDAFDEELING VII. PROTOZOËN.
+
+
+Deze hoofdafdeeling omvat meestal mikroskopische, in ieder geval
+zeer kleine, in de zee of in 't zoete water, of althans op vochtige
+plaatsen levende diertjes, die uit eene weeke, taaie, samentrekbare
+zelfstandigheid (het zoogenoemde "protoplasma") bestaan, welke
+al of niet door eenen wand omgeven is, en die soms een schaaltje
+afzondert. Infusoriën, Amoeben en Moneren behooren hiertoe (fig. 165).
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+PLAN VAN UITGAVE
+
+van de Geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek, onder redactie
+van F. B. Löhnis, Prof. Dr. J. Ritzema Bos, P. van Hoek en Leonard
+A. Springer.
+
+
+De Geïllustreerde Landbouwbibliotheek, waarvan tot dusver 11 deeltjes
+verschenen, wordt uitgebreid tot eene Land- en Tuinbouwbibliotheek,
+en in verband daarmee is de Heer Leonard A. Springer in de Redactie
+opgenomen.
+
+
+Verschenen:
+
+Beginselen der Dierkunde, door Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam,
+tweede druk.
+
+Zuivelbereiding, door Dr. K. H. M. van der Zande, te Hoorn, tweede
+druk.
+
+Grondverbetering, door J. Z. ten Rodegate Marissen, te Wageningen.
+
+Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen, I, door Prof. J. Ritzema
+Bos, te Amsterdam.
+
+Scheikunde, I, door P. van Hoek, te 's-Gravenhage.
+
+Algemeene Plantenteelt, door J. Z. ten Rodengate Marissen, te
+Wageningen.
+
+Ziekten en Begenadigingen der Kultuurgewassen, II, door
+Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam.
+
+Scheikunde, II, door P. van Hoek, te 's-Gravenhage.
+
+Aardrijkskundig-landbouwkundige beschrijving van Nederland, door
+B. H. Schroven, te Wageningen.
+
+Plantenleven, I, door Dr. E. Giltay, te Wageningen.
+
+Algemeene veeteelt, door G. Reinders, te Groningen.
+
+
+Verder zijn in bewerking:
+
+Paardenfokkerij, door A. W. Heidema, te Groningen.
+
+Lichaamsbouw en levensverrichtingen der huisdieren, door
+Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam.
+
+Plantenleven, II, door Dr. E. Giltay, te Wageningen.
+
+Grondbewerking en landbouwwerktuigen, door J. Heidema, te Groningen.
+
+Natuurkunde en meteorologie, door J. van Dam en Dr. A. H. Borgesius,
+te Wageningen.
+
+Bijzondere plantenteelt, door J. Z. ten Rodegate Marissen, te
+Wageningen.
+
+Rundvee, door G. Reinders, te Groningen.
+
+Schapen en varkens, door G. Reinders, te Groningen.
+
+Bedrijfsleer en landbouwboekhouden, door Dr. A. M. Prins, te
+Wageningen.
+
+Bemestingsleer:
+
+ I. De meststoffen, door P. van Hoek, te 's-Gravenhage.
+ IIa. De bemesting in den landbouw, door P. van Hoek, te
+ 's-Gravenhage.
+ IIb. De bemesting in den tuinbouw, door C. H. Claassen, te Boskoop.
+
+Vruchtenteelt, door J. P. M. Camman, te Tiel, en E. Snellen,
+te Maastricht.
+
+Warmoezerij (op kouden grond en in bakken en kassen), door A. Ide,
+te Wageningen.
+
+Bloementeelt (vollegrondskultuur), door J. G. Hazeloop, te Aalsmeer.
+
+Bloementeelt (kaskultuur), door B. A. Plemper van Balen, te Wageningen.
+
+Tuinarchitectuur, door Leonard A. Springer, te Haarlem.
+
+Geschiedenis der tuinarchitectuur, door Leonard A. Springer,
+te Haarlem.
+
+Verpleging der sierboomen en sierheesters, door Leonard A. Springer,
+te Haarlem.
+
+Plantenaardrijkskunde, door Dr. J. Th. Cattie, te Wageningen. Ziekten
+en beschadigingen der tuinbouwgewassen, door Prof. J. Ritzema Bos,
+te Amsterdam.
+
+Onkruiden, door Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam.
+
+Houtteelt, door H. J. Lovink, te Utrecht.
+
+
+Ieder deeltje is apart verkrijgbaar, prijs per deeltje, gebonden
+f 0,90.
+
+
+
+
+
+
+
+End of Project Gutenberg's Beginselen der dierkunde, by J. Ritzema Bos
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEGINSELEN DER DIERKUNDE ***
+
+***** This file should be named 31310-8.txt or 31310-8.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ http://www.gutenberg.org/3/1/3/1/31310/
+
+Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
+http://www.pgdp.net/
+
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+http://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at http://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit http://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including checks, online payments and credit card donations.
+To donate, please visit: http://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ http://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
diff --git a/old/31310-8.zip b/old/31310-8.zip
new file mode 100644
index 0000000..bed3c6b
--- /dev/null
+++ b/old/31310-8.zip
Binary files differ