diff options
| author | Roger Frank <rfrank@pglaf.org> | 2025-10-14 19:55:34 -0700 |
|---|---|---|
| committer | Roger Frank <rfrank@pglaf.org> | 2025-10-14 19:55:34 -0700 |
| commit | 57f6b577f3ea1533c7132974d0d2e70bda5fe528 (patch) | |
| tree | d16be57a2ea55aab7c84dce397a631e120bc095f /old | |
Diffstat (limited to 'old')
| -rw-r--r-- | old/31310-8.txt | 4620 | ||||
| -rw-r--r-- | old/31310-8.zip | bin | 0 -> 88806 bytes |
2 files changed, 4620 insertions, 0 deletions
diff --git a/old/31310-8.txt b/old/31310-8.txt new file mode 100644 index 0000000..f55bb10 --- /dev/null +++ b/old/31310-8.txt @@ -0,0 +1,4620 @@ +The Project Gutenberg EBook of Beginselen der dierkunde, by J. Ritzema Bos + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: Beginselen der dierkunde + +Author: J. Ritzema Bos + +Release Date: February 17, 2010 [EBook #31310] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEGINSELEN DER DIERKUNDE *** + + + + +Produced by the Online Distributed Proofreading Team at +http://www.pgdp.net/ + + + + + + + + + BEGINSELEN + DER + DIERKUNDE, + + + Door + + Prof. Dr. J. Ritzema Bos, + + Directeur van het Phytopathologisch Laboratorium + Willie Commelin Scholten te Amsterdam. + + + Tweede druk. + + Te Groningen bij J. B. Wolters, 1902. + + + + + + + + + + Stoomdrukkerij van J. B. Wolters. + + + + + +VOORBERICHT VAN DEN EERSTEN DRUK. + + +Dit deeltje geeft een zeer beknopt overzicht van het geheele +dierenrijk; het behandelt slechts die klassen iets uitvoeriger, +welke voor den landbouwer van belang zijn, dat zijn trouwens dezelfde +klassen, welke gewoonlijk ook niet-landbouwers het meest interesseeren +(zoogdieren, vogels, insekten). Ik vertrouw dat mijn werkje ook aan +Uitgebreid-lagere en aan sommige Middelbare Scholen te gebruiken zal +zijn, hoewel ik bij de samenstelling ervan in de eerste plaats de +lagere takken van het Landbouwonderwijs op het oog had. Natuurlijk +kan dit boekje aan Wintercursussen niet geheel worden doorgewerkt; +den onderwijzer, die het mocht willen gebruiken, blijve de keus van +wat hij wil behandelen. De belangrijkste schadelijke dieren worden +in deze "Beginselen der Dierkunde" slechts genoemd; zij zullen +in een afzonderlijk boekje nader worden behandeld. De leer van de +levensverrichtingen der dieren vindt, te gelijk met die der planten, +in een ander deeltje eene uitvoeriger bespreking. + + + Wageningen, October 1894. + + J. Ritzema Bos. + + + + + +VOORBERICHT VAN DEN TWEEDEN DRUK. + + +Bij de bewerking van den tweeden druk heb ik uit dit deeltje +enkele onderwerpen weggelaten, die meer eigenaardig thuis +behooren in het deeltje over den bouw en het leven der dieren, +in 't bijzonder der huisdieren, welk deeltje in het volgende +jaar zal verschijnen. Daarentegen is iets nader uitgeweid over de +levensgeschiedenis van onderscheiden diersoorten, en is het aantal +afbeeldingen aanzienlijk uitgebreid. Het komt mij voor dat door de +aangebrachte wijzigingen het boekje in bruikbaarheid is toegenomen, +zoowel met het oog op het Landbouwonderwijs als met het oog op het +onderwijs aan gewone Uitgebreid-lagere en Middelbare scholen. + + + Amsterdam, September, 1901. + + J. Ritzema Bos. + + + + + +INHOUD. + + + Blz. + + I. Beknopt overzicht van den bouw en de + levensverrichtingen van het dier 1-29 + II. Rangschikking en benoeming der dieren 29-32 + III. Overzicht van de verschillende groepen van + het dierenrijk 32 + + I. Gewervelde Dieren 32 + + I. Zoogdieren 43-86 + II. Vogels 86-119 + III. Kruipende dieren 119-122 + IV. Amphibiën 122-126 + V. Visschen 126-127 + + II. Gelede Dieren 127-130 + + I. Insekten 130-167 + II. Duizendpootachtigen 167 + III. Spinachtigen 167-169 + IV. Schaaldieren 169 + + III. Wormen 169-177 + IV. Weekdieren 177-180 + V. Stekelhuidigen 180 + VI. Holtedieren 181 + VII. Protozoën 182 + + + + + +I. BEKNOPT OVERZICHT VAN DEN BOUW EN DE LEVENSVERRICHTINGEN VAN +HET DIER. + + +Tusschen de verschillende dieren bestaat groot onderscheid; men +vergelijke slechts met elkaar een paard, een koolwitje, eene slak en +een' bloedzuiger. Wanneer ik hier een denkbeeld wil geven van den +lichaamsbouw van een dier, dan heb ik daarbij vooral op 't oog het +lichaam van den mensch en dat van de huiszoogdieren, zooals paard +en rund. + +Het lichaam van mensch, paard en rund bestaat uit hoofd (kop), hals, +romp en ledematen. De bovenste ledematen heeten bij den mensch armen, +de benedenste beenen. Bij paard en rund, die op alle vier ledematen +gaan, spreekt men natuurlijk niet van bovenste en benedenste, maar +van voorste en achterste ledematen; bij 't paard spreken landbouwers +en paardenliefhebbers van voorbeenen en achterbeenen; de ledematen +van het rund noemt men, even als die van de andere dieren, voorpooten +en achterpooten. + +De ledematen bestaan, van buiten naar binnen, uit huid, vleesch en +beenderen. Aan het hoofd, den hals en den romp kan men eveneens huid, +vleesch en beenderen onderscheiden; maar deze omsluiten gezamenlijk +eene holte, de "lichaamsholte", die weer verschillende lichaamsdeelen +("organen") bevat, welke niet overal met den uit huid, vleesch en +beenderen bestaanden "lichaamswand" zijn verbonden. Hiernevens is +in fig. 1 eene overlangsche doorsnede door den romp, in schets, +afgebeeld. De huid is er door eene streep aangeduid, het vleesch en +de inwendig gelegen vliezen zijn gestreept, terwijl de beenderen +zwart zijn aangeduid. De laatstgenoemde deelen (huid, vleesch, +beenderen) vormen te zamen den lichaamswand. Deze wand omsluit +aan de buikzijde eene lichaamsholte (O), welke bij den mensch, +het rund en het paard weer door het zoogenoemde middenrif (Mr), +als door een tusschenschot, in twee holten, borstholte en buikholte, +is ingedeeld. In de borstholte (Boh) bevinden zich de longen en het +hart, ook de slokdarm (het bovenste gedeelte van het darmkanaal). De +buikholte (Bkh) bevat de rest van het vele malen heen en weer gebogen +darmkanaal, 't welk zich op eene bepaalde plaats verwijdt en aldus de +maag (M) vormt; ook vindt men in de buikholte verschillende met den +darm samenhangende deelen, als de lever, verder o.a. de nieren en de +milt.--Borst- en buikholte worden aan hare rugzijde door de wervelkolom +of ruggegraat begrensd, welke uit vele platte beenstukken, de wervels, +bestaat. De bovenste wervel draagt den schedel, welke de schedelholte +insluit; deze zet zich voort in de reeks wervelholten, die in de +verschillende wervels aanwezig zijn. De verschillende wervelholten +vormen te zamen de ruggemergsholte. Schedelholte en ruggemergsholte +vormen eigenlijk met elkander één geheel, nl. eene lichaamsholte aan +de rugzijde (fig. 1, A), in tegenstelling van de lichaamsholte aan +de buikzijde (fig. 1, O), waarvan boven sprake was. De lichaamsholte +aan de rugzijde bevat de hersenen en het ruggemerg (fig. 1, CZ). Zie +ook fig. 2 en de verklaring. + +Ik ga thans de voornaamste deelen des lichaams ieder afzonderlijk +bespreken. Vooreerst behandel ik de beenderen, die te zamen een geheel +vormen, dat wij het geraamte of skelet noemen (fig. 3, 10 en 11). + +De as van het skelet wordt gevormd door de wervelkolom of +ruggegraat, die uit platte beenstukken, de zoogenoemde wervels, +is samengesteld. Elke wervel bestaat in hoofdzaken uit de volgende +deelen: 1º. het wervellichaam (fig. 4. a), 't welk naar de buikzijde +gekeerd is, 2º. den boog, die geplaatst is als eene poort op het +wervellichaam, en zich met zijnen top naar de rugzijde des diers +keert. Deze boog omgeeft de wervelholte. Op het midden van den boog +bevindt zich het dorenvormige uitsteeksel (c), terwijl naar links +en rechts de dwarsuitsteeksels (b) zich uitstrekken; en een paar +geledingsuitsteeksels dienen voor de verbinding met den volgenden +wervel, zooals een ander paar geledingsuitsteeksels voor de verbinding +met den vorigen wervel dienst doen. + +De verschillende wervels zijn èn in grootte èn in bouw onderling +ongelijk. Onder den schedel vindt men vooreerst een aantal halswervels; +vooral bij den mensch zijn deze betrekkelijk klein. Men vindt bij +den mensch, het paard en het rund, en bij de verdere zoogenoemde +"zoogdieren" een zevental halswervels; hoe langer de hals is, des te +langer zijn de halswervels; hun getal is altijd zeven. Deze wervels +zijn gewoonlijk tamelijk bewegelijk met elkander verbonden. Op de +halswervels volgen de ruggewervels, aan welke de ribben, bewegelijk +geleed zijn. De mensch heeft twaalf ruggewervels en dus ook twaalf +paar ribben; bij de verschillende zoogdieren is dit getal niet even +groot. Bij de zoogdieren, welke op alle vier pooten gaan en een +dikken, zwaren kop hebben, zooals bij het rund en het paard, zijn de +ruggewervels, vooral de voorste, van zeer groote dorenuitsteeksels +voorzien. (Fig. 10 bij s, fig. 11 bij Rw). Aan deze dorenuitsteeksels +is een taaie, elastische band bevestigd, die zich uitstrekt tot +de voorste halswervels en het achterhoofd, en die den kop helpt +dragen. Op de plaats, welke men bij onze huisdieren "de schoft" noemt, +vindt men deze lange dorenuitsteeksels der voorste ruggewervels.--Op +de ruggewervels volgen de lendewervels, bij den mensch ten getale van +vijf aanwezig. De wervels worden bij den mensch van boven naar beneden +toe geleidelijk dikker en steviger, zoodat de lendewervels steviger +zijn dan de ruggewervels en deze weer dan de halswervels. Dit feit +vindt zijne verklaring in de omstandigheid dat de halswervels alleen +het hoofd te dragen hebben, terwijl de volgende wervels des te meer +moeten dragen, naarmate zij lager gelegen zijn. + +Hals-, rugge- en lendewervels zijn ten opzichte van elkaar +bewegelijk. Op de lendewervels echter volgen bij den mensch vijf +onbewegelijk met elkaar verbonden wervels, die te zamen het heiligbeen +of kruisbeen vormen, en waaraan de heupbeenderen onbewegelijk zijn +vastgegroeid. Het aantal wervels, 't welk aan de samenstelling van +het heiligbeen meewerkt, is ook al weer niet bij alle zoogdieren even +groot. De ruggemergsholte en het daarin aanwezige ruggemerg strekken +zich uit tot in den eersten heiligbeenwervel; in geen geval bevindt +zich dit laatste in de laatste heiligbeenwervels, en ook niet in de +daarop volgende staartwervels. Van deze laatsten zijn er bij den mensch +vier, die echter zeer klein zijn en alleen uit een wervellichaampje +bestaan; zij vormen te zamen een naar voren gebogen beenstukje, 't welk +onder den naam "stuit-" of "staartbeen" bekend is. Bij vele zoogdieren +zijn er een grooter aantal staartwervels, die te zamen den bewegelijken +staart vormen, in welken zich echter het ruggemerg niet voortzet. + +Gelijk reeds boven werd gezegd, zijn aan de ruggewervels de ribben +bewegelijk verbonden. De mensch heeft, er een twaalftal paren. Iedere +rib bestaat uit een achterste gedeelte, dat uit been en een voorste +gedeelte, dat uit kraakbeen bestaat. Van de voorste ribben (de +zoogenoemde "ware ribben") is het kraakbeengedeelte bewegelijk aan +'t borstbeen verbonden; de achterste ("valsche") ribben zitten niet +aan 't borstbeen vast. De mensch heeft zeven paar ware, vijf paar +valsche ribben. + +Aan het skelet van het hoofd onderscheidt men den schedel en het +aangezichtsskelet. De eerste omsluit de schedelholte, welke de hersenen +bevat. Men onderscheidt aan het schedeldak: twee voorhoofdsbeenderen, +die echter bij den mensch tot één been (fig. 5, g, fig. 6, F) +aanéén gegroeid zijn, twee wand- of kruinbeenderen (f; Pr), twee +slaapbeenderen (e) en het uit verscheiden stukken samengegroeide +achterhoofdsbeen (d; O), waarin zich het achterhoofdsgat bevindt, +aan weerskanten waarvan men een' geledingsknobbel aantreft, welke +beide knobbels het hoofd op een tweetal geledingsvlakten van den +bovensten halswervel kunnen doen bewegen. Door het achterhoofdsgat +heen hangt het ruggemerg met de hersenen samen.--De onderzijde van +de schedelholte wordt begrensd, behalve door het achterhoofdsbeen, +door het wiggebeen (fig. 6, S) met zijne aanhangselen, alsmede, +boven de neusholte, door het zeefbeen (fig. 6 E). + +Het aangezichtsskelet bestaat uit de beenderen, die den mond omgeven, +en omsluit verder, ten deele in verbinding met eenige beenderen van +den schedel, de oogholten en de neusholte. Men vindt daaraan vooreerst +twee bovenkaaksbeenderen en het tusschenkaaksbeen (fig. 36, Tkb.). Het +laatste (waarin de snijtanden geplaatst zijn) is bij den mensch +met de beide bovenkaaksbeenderen (waarin de hoektanden en de kiezen +zitten) tot één enkel beenstuk, de bovenkaak (fig. 5, b), vergroeid; +bij de meeste zoogdieren (bijv. paard en hond; fig. 33 en 36) blijft +het tusschenkaaksbeen altijd van het bovenkaaksbeen door een' naad +gescheiden. Verder bestaat het aangezichtsskelet uit de neusbeenderen +(a), de traanbeenderen, het ploegschaarbeen, de neusschelpen (inwendig +in de neusholte verscholen), het neusmiddenschot, de jukbeenderen, +het verhemeltebeen en het onderkaaksbeen (c), welk laatste been ook +oorspronkelijk uit twee gelijke helften bestond. + +De bovenste (voorste) en benedenste (achterste) ledematen zijn geheel +naar hetzelfde plan gebouwd; zij bestaan dus uit gelijksoortige +deelen. Het laat zich gemakkelijk inzien, dat de beide paren +ledematen meer op elkaar gelijken, naarmate zij meer voor de zelfde +verrichtingen dienen. Bij 't rund en het paard, waar de beide paren +ledematen in dienst van de voortbeweging zijn, is dan ook hunne +onderlinge overeenkomst grooter dan bij den mensch, waar het eene +paar voor grijpen, het andere voor loopen dient; bij den vogel, waar +het bovenste paar voor vliegen, het benedenste paar voor loopen is +ingericht, is de overeenkomst nog minder groot. + +Aan de beide paren ledematen onderscheidt men vooreerst twee +samenvoegingen van beenderen ("gordels" van beenderen), welke ze aan +het skelet van den romp vasthechten. Men noemt deze "beengordels": +schoudergordel en bekkengordel; zij bestaan beide uit drie beenderen. + +In de volgende tabel vermeld ik aan de linkerhand de deelen van den +arm des menschen met de beenderen, welke ze samenstellen; aan de +rechterzijde heb ik die deelen van het skelet van 't been geplaatst, +welke met de bedoelde deelen van 't armskelet te vergelijken zijn. + + + Arm. Been. + + I. Schoudergordel, bestaande uit: I. Bekkengordel, bestaande uit: + Schouderblad, Heupbeen, + Sleutelbeen, Schaambeen, + Ravenbeksuitsteeksel. Zitbeen. + II. Opperarm: II. Bovenbeen: + Opperarmbeen. Dijbeen. +III. Benedenarm: III. Benedenbeen: + Ellepijp, Scheenbeen, + Spaakbeen. Kuitbeen. + IV. Hand: IV. Voet: + 2 rijen handwortelbeenderen. 2 rijen + voetwortelbeenderen. + Eene rij middelhandsbeenderen. Eene rij + middelvoetsbeenderen. + 5 vingers, ieder bestaande uit 5 teenen, ieder bestaande + drie "vingerkootjes", behalve uit drie "teenkootjes", + de duim, die uit twee kootjes behalve de groote teen, + bestaat. die uit twee kootjes + bestaat. + + +De verschillen tusschen arm en been des menschen vinden hunne +verklaring in het verschillende gebruik, dat ervan wordt gemaakt. De +beenderen van de beenen, die den geheelen romp moeten dragen, zijn +steviger en dikker, maar minder bewegelijk aan elkaar verbonden, +dan het geval is met die van de armen, welke bij den mensch tot +grijpen zijn ingericht. Vooral is de bekkengordel met het skelet van +den romp veel steviger, maar ook veel minder bewegelijk verbonden +dan de schoudergordel. Heupbeen, zitbeen en schaambeen toch zijn +met elkander tot één beenstuk vergroeid; en daar waar deze drie +beenderen samenkomen, bevindt zich de holte ("de gewrichtspan"), +waarin de bovenste knobbel (de "gewrichtsknobbel") van het dijbeen +kan draaien (fig. 3). Verder zijn de heupbeenderen met het heiligbeen +tot een onbewegelijk stuk vergroeid. Dit heiligbeen vormt met de aan +weerskanten daarvan geplaatste heup-, zit- en schaambeenderen, het +"bekken", aldus genoemd, omdat deze beenderen a. h. w. een bekken (kom +of schotel) vormen, waarin bij 't staan en 't zitten de ingewanden +van den mensch rusten. Bij de dieren, die op vier ledematen gaan, +rusten de ingewanden niet in dit "bekken", vandáár ook de andere vorm +der bekkenbeenderen. Bepaaldelijk de heup- of darmbeenderen zijn +bijv. bij paard en rund langwerpig, niet schotelvormig (vergelijk +fig. 3 met fig. 10 en 11). En dat de naam "zitbeen" voor deze dieren +eigenlijk zeer ongepast is, springt in het oog. + +De schouderbladen (fig. 7, b) zijn in 't algemeen platte beenstukken, +die los op de rugzijde der ribben gelegen zijn, en er alleen door de +omgevende spieren tegenaan worden gedrukt. Over het schouderblad loopt +eene verhevenheid, een "kam". Een uitsteeksel van het schouderblad +is bewegelijk aan het sleutelbeen bevestigd, dat op zijne beurt weer +bewegelijk verbonden is met het borstbeen. Dicht bij de plaats, +waar het sleutelbeen aan 't borstbeen geleed is, bevindt zich +eene eenigszins uitgeholde vlakte, waarin de bovenste knobbel +(de "geledingsknobbel") van het opperarmbeen draaien kan. Het +ravenbeksuitsteeksel is een beenstukje, dat bij den mensch van +weinig of geen beteekenis is; bij de vogels is het grooter. Daar +het opperarmbeen kan draaien ten opzichte van het schouderblad, +en dit laatste ten opzichte van het sleutelbeen bewegelijk is, het +sleutelbeen evenzeer ten opzichte van het borstbeen, het borstbeen +ten opzichte van de ribben, terwijl de ribben aan een bewegelijk +gedeelte van de wervelkolom bewegelijk verbonden zijn,--zoo is het +gemakkelijk genoeg in te zien, dat de arm veel bewegelijker aan +den romp bevestigd is dan het been. Ook bij de viervoetige dieren +zijn de achterste ledematen veel vaster met den romp verbonden +dan de voorste; bij velen, zooals bij paard en rund, is zelfs +geen sleutelbeen aanwezig. Wèl gaan deze dieren op de beide paren +ledematen, maar het achterste paar wordt toch bepaaldelijk gebruikt +om de voortbeweging tot stand te doen komen, terwijl het voorste paar +meer dient, om er op te rusten. (Denk bijv. aan een paard, dat een' +zwaren last tegen eene hoogte optrekt!) Die viervoetige diersoorten, +welke met hunne voorste ledematen iets moeten aangrijpen of oplichten, +hebben wèl sleutelbeenderen; zoo bijv. de mol, die met de voorpooten +aarde verplaatst. + +Bij den mensch kan het spaakbeen om de ellepijp draaien. De ellepijp +(fig. 3, f) is het been, dat aan zijn achtereinde in een' knobbel (de +"elleboog") eindigt; het spaakbeen (g) is het dikst aan het uiteinde +vlak bij de hand, en de hand is er dan ook aan bevestigd, zoodat, +wanneer het spaakbeen zich draait, de geheele hand wordt omgekeerd. Het +plotselinge omdraaien van de hand maakt dit lichaamsdeel voor het +aangrijpen van de meest verschillende voorwerpen geschikter. Het +spreekt echter van zelf, dat eene dergelijke bewegelijkheid van den +voet, door draaiing van 't kuitbeen om 't scheenbeen, niet alleen +voor niets nuttig zou zijn, maar zelfs zeer schadelijk voor het +goed neerzetten van den voet. Bij de viervoetige dieren, die hunne +voorpooten niet gebruiken om te grijpen, is dan ook het spaakbeen +niet om de ellepijp draaibaar; zelfs zijn bij vele dieren deze twee +beenderen voor een deel aan elkander vastgegroeid. Op de plaats, waar +het dijbeen en de beenderen van het benedenbeen aan elkaar verbonden +zijn, vindt men de knieschijf, niet slechts bij den mensch, maar +ook bij alle dieren van gelijksoortigen lichaamsbouw. Op de plaats, +waar boven- en benedenarm aan elkander verbonden zijn, wordt geen +dergelijk beenstuk aangetroffen. + +Aan den menschelijken voet zijn de teenen kort, de middelvoetsbeenderen +en voetwortelbeenderen lang; van deze laatsten is er een, nl. het +hielbeen, bijzonder sterk naar achteren gegroeid. Op deze wijze wordt +het ondersteuningsvlak van den voet groot en deze dus geschikter om +er op te staan. Aan de hand zijn daarentegen de vingers in verhouding +tot de andere deelen bijzonder lang; daardoor zijn zij voor grijpen +beter geschikt. Vooral ook is dit het geval doordat de punt van +den duim tegen de vingerspitsen kan worden gebracht. Bij de apen, +die zoowel met de voeten als met de handen grijpen, zijn de kootjes +der teenen bijzonder lang, en de groote teen kan er tegen de toppen +der andere teenen worden gebracht. + +Het aantal vingers en teenen is bij de zoogdieren hoogstens vijf; +bij vele dieren echter is het kleiner. Het paard heeft slechts éénen +vinger aan ieder der ledematen (fig. 10); het rund twee (fig. 11) met +nog twee uiterst klein gebleven teentjes daarachter; het varken heeft +aan elken poot twee groote en twee kleinere teenen (fig. 29); de hond +heeft vijf teenen aan de achterpooten, vier aan de voorpooten (fig. 8). + +De mensch gaat op zijne geheele voetzool; sommige andere dieren, zooals +hond en kat, alleen op de teenen (fig. 8); weer andere, zooals paard, +rund en varken, loopen op den top der teenen (fig. 10, 11). Bij den +mensch vindt men een groot gedeelte van de rugzijde der vingers en +teenen met eene horenachtige bekleeding bedekt, welke men den "nagel" +noemt; is zoo'n nagel niet (zooals bij den mensch en den mol) plat +en aan het uiteinde stomp, maar daarentegen zijdelings samengedrukt +en aan 't vooreinde spits (fig. 39), dan spreekt men van een' klauw +(hond, kat, konijn). Bij de dieren, welke op den top der teenen gaan, +strekt zich de horenbekleeding van het laatste kootje niet slechts +over de rugzijde maar ook over den top der teenen uit, dien zij als +een schoen omkleedt (fig. 9); men spreekt dan van een' hoef (paard, +rund, varken). Toch noemt de landbouwer de hoeven der runderen, +schapen en varkens meestal "klauwen". (Zoo noemt men eene ziekte, +die den top der teenen aantast, het "klauwzeer".) + +Bij verscheiden dieren (zooals rund, paard, varken) zijn het +opperarmbeen en het dijbeen in den romp opgenomen, zoodat de uitwendig +zichtbare ledematen dezer dieren moeten worden vergeleken met die +gedeelten van menschenarm en been, welke beginnen met benedenarm +en benedenbeen. Vergelijkt fig. 3 met fig. 10 en fig. 11. Ik wil +daar nog bijvoegen, dat men aan de voorste ledematen van paard, +rund, schaap en varken het gewricht bij de handwortelbeenderen +(natuurlijk onjuist) noemt: de "voorknie"; dat men het hielbeen +met den naam "hak" bestempelt, dat men de middelhandsbeenderen en +middelvoetsbeenderen "pijpen" noemt. Bij het paard, dat aan elk been +slechts ééne "pijp" en één' teen heeft, vindt men achter deze pijp +twee dunne middelvoetsbeentjes, waaraan geene teenen bevestigd zijn; +deze laatste middelvoetsbeentjes noemt men "griffelbeentjes". (Fig. 10, +achter mh; fig. 30.) + +Uit hetgeen wij boven bespraken, volgt reeds dat de beenderen op zeer +verschillende wijze aan elkander kunnen zijn bevestigd. Sommige +beenderen zijn zoodanig aan elkaar vastgegroeid, dat zelfs +geen naad meer te zien is; dit is bij den mensch met de beide +voorhoofdsbeenderen het geval, ook met het bovenkaaks- en het +tusschenkaaksbeen. Andere beenderen vertoonen op de plaats van +aanééngroeiing eenen naad (de meeste schedelbeenderen van den +mensch; tusschenkaaksbeen en bovenkaaksbeen van het paard.) Twee +beenderen kunnen verder op zeer verschillende wijze bewegelijk +met elkander verbonden zijn. Vooreerst kan zich tusschen de beide +beenderen bevinden eene eenigszins veerkrachtige, rekbare massa, die +slechts eene geringe beweging veroorlooft. Zoo zijn twee op elkaar +volgende wervels door kraakbeen met elkander verbonden.--Zijn twee +beenderen niet anders dan met een zeer rekbaar bandje aan elkander +vastgehecht, dan is de onderlinge bewegelijkheid grooter; en dan +spreekt men van een gewricht. Men onderscheidt scharniergewrichten +en kogelgewrichten. Bij de eerstbedoelde wijze van verbinding kan +het eene been zich ten opzichte van het andere tamelijk vrij bewegen, +maar steeds slechts in één vlak, zooals het eene been van een' passer +zich kan bewegen ten opzichte van het andere. Zóó is het opperarmbeen +verbonden aan de beenderen van den benedenarm, en het dijbeen aan die +van het benedenbeen.--Kan het ééne been ten opzichte van het andere +in allerlei richtingen draaien, dan spreekt men van eene verbinding +door middel van een kogelgewricht. Het eene been vertoont dan eene +uitholling, die men de "pan" van 't gewricht noemt. Daarin kan zich de +kegelvormige knobbel, waarin het tweede been eindigt, rondbewegen. Zóó +is de verbinding van het dijbeen met de beenderen van den bekkengordel; +zóó ook die van het opperarmbeen met het schouderblad. + +Het beenvlies, dat elk stuk been als een dun vliesje bekleedt, +verandert op de plaats, waar het ééne been met het andere verbonden is, +in een' stevigen, niet zeer rekbaren band ("beursband"), die de beide +beenderen bij elkaar houdt. De binnenste laag van dezen beursband +scheidt eene vloeistof af, die de kraakbeenachtige binnenbekleeding +van de gewrichtspan zoowel als die van de gewrichtsholte bedekt, +aldus de beweging gemakkelijker maakt en afslijting voorkomt. Men +kan dus zeggen, dat het gewricht wordt "gesmeerd". + + + +De beenderen zijn gewoonlijk omgeven door vleesch. Dit laatste bestaat +uit verschillende stukken, die door eene rekbare, taaie massa met +elkander verbonden zijn. De verschillende stukken noemt men "spieren"; +elke spier bestaat weer uit een zeer groot aantal draadvormige deelen, +die men "spiervezels" noemt, en die alle in de lengterichting van de +spier loopen. Een spiervezel heeft het vermogen zich samen te trekken, +d. i. plotseling korter en tevens dikker te worden. Wanneer nu alle +vezels van eene spier zich te gelijk samentrekken, dan wordt de geheele +spier korter en dikker. Door haar vermogen, zich samen te trekken en +te ontspannen, kan eene spier weer andere deelen in beweging brengen. + +De meeste spieren zijn namenlijk met hare beide uiteinden aan +lichaamsdeelen bevestigd, die zij door hare samentrekking in beweging +brengen. Men onderscheidt huidspieren en skeletspieren, alnaarmate de +spieren aan de huid (met het eene einde ook wel aan haren of veeren) +of aan de beenderen zijn vastgehecht. De dikke spierlaag, waarvan +de egel gebruik maakt, wanneer hij zich samenbalt, is eene sterk +ontwikkelde huidspier. Zoo zijn het ook huidspieren, door welker +samentrekking een vogel zijne veeren opricht. Er zijn vele dieren, +zooals slakken, insekten en wormen, die, daar zij geene beenderen +hebben, geene andere dan huidspieren bezitten. + +Eene skeletspier is met hare beide uiteinden aan een been +verbonden. Als nu zoo'n skeletspier zich samentrekt, dan wordt het +meest bewegelijke been naar het minder bewegelijke toe bewogen. Wij +willen de werking van eene skeletspier duidelijk maken, door +eene bepaalde spier als voorbeeld te nemen. In fig. 12 zijn het +opperarmbeen van den mensch en de benedenarm afgebeeld. Alle rondom +den opperarm gelegen spieren zijn weggenomen op ééne spier na. Deze, +in nevensgaande fig. A door 2 afgebeeld, is in haar midden het dikst +en loopt aan hare uiteinden in dunne gedeelten uit, die bovendien +anders van geaardheid zijn dan de eigenlijke spier. Men noemt deze +dunne uiteinden, waarmee eene spier aan de beenderen bevestigd is, +de pezen. (De spier 2 eindigt van boven in twee pezen, van beneden in +ééne pees.) Terwijl nu de spier uit vele fijne vezels bestaat, die +het eetbare "vleesch" vormen, zijn de pezen opgebouwd uit eene zeer +taaie stof, die bij koking in lijm kan overgaan. Slechts het vleezige +gedeelte van eene spier bezit het vermogen, zich samen te trekken, +d. i. korter en tevens dikker te worden. (Vergelijk m' met m in B +en met 2 in A.) Door deze samentrekking wordt het eene been met al +wat daarmee in verbinding staat, naar het andere been toe bewogen; +de beenderen van den benedenarm worden daarbij in het gewricht c +(fig. 12 B) gedraaid. Dit gewricht is een scharniergewricht, zoodat +de beenderen van den benedenarm naar die van den bovenarm toe worden +bewogen als het eene been van een' passer naar het andere.--Er zijn +spieren, die niet aan de huid of aan beenderen zijn bevestigd; dat +zijn de zoogenoemde "holle spieren", die in zich zelven terugkeeren, +en dus eene holte omsluiten. Eene zoodanige spier kan door hare +samentrekking de binnen die holte aanwezige voorwerpen (vaste lichamen +of vloeistoffen) voortbewegen. Zoo bewegen de holle spieren, die in den +wand van den slokdarm aanwezig zijn, brokken spijs van de keelholte +naar de maag; zoo zorgen de holle spieren van den hartwand voor de +voortbeweging van het bloed. + +De bewegingen, welke door spieren worden in 't leven +geroepen, onderscheidt men in willekeurige en onwillekeurige +bewegingen. Onwillekeurig noemt men ze, wanneer zij buiten den wil om +tot stand komen, zooals de bewegingen der spierwanden van het hart, +waardoor het bloed door 't lichaam wordt voortgestuwd. Willekeurig +noemt men die bewegingen, welke onder den invloed van den wil +geschieden. + +Wil men aan eene spier het vermogen van zich samen te trekken ontnemen, +dan is het juist niet noodig, dat men de spier zelve beleedigt. Iedere +spier staat met eene zenuw in verbinding, die hare fijne vertakkingen +zendt naar al de verschillende spiervezels, waaruit de spier +bestaat. Snijdt men deze zenuw door, dan heeft de spier dadelijk het +vermogen om zich samen te trekken verloren. De zenuw nu heeft haren +oorsprong bij den mensch en bij vele andere dieren in de hersenen of +het ruggemerg. Wij kunnen dus zeggen: de spier verliest het vermogen om +zich samen te trekken, wanneer de verbinding tusschen haar zelve en het +ruggemerg of de hersenen op de eene of andere plaats door doorsnijding +van de zenuw wordt opgeheven. De oorzaak van de beweging der spier +ligt dus in het ruggemerg of de hersenen. Er komt in de laatstgenoemde +lichaamsdeelen eene verandering tot stand--van welken aard deze is, +weten wij niet--, die zich door de zenuw naar de spier voortbeweegt en +de samentrekking van deze laatste veroorzaakt. Wij kunnen ons van wat +er in dezen plaatsgrijpt, de volgende voorstelling maken (fig. 13): +in de hersenen of het ruggemerg wordt als 't ware last gegeven tot het +volvoeren van eene beweging; die last wordt overgeseind door de zenuw +heen en wordt daarna door de spier tot uitvoering gebracht. Hersenen of +ruggemerg zijn dus a. h. w. het middelpunt (het centrum), waarvan het +bevel tot beweging uitgaat; men noemt ze middelpuntsdeelen of centrale +deelen van het zenuwstelsel. De zenuwen, welke van de centrale deelen +naar de spieren loopen, heeten bewegingszenuwen. + +Er bestaat echter nog eene andere soort van zenuwen, die men +gewaarwordingszenuwen noemt. Deze ontspringen in de zintuigen +(huid, tong, neus, oor, oog) en geleiden de indrukken, die zij door +tusschenkomst van deze zintuigen uit de omgeving opnemen, naar de +middelpuntsdeelen van het zenuwstelsel toe, waar zij tot bewustzijn +komen. + +Als er een voorwerp, waarvan licht uitstraalt, vóór ons oog staat, +dan zien wij het. Wij zien het met ons oog, zoo zegt men gewoonlijk; +maar eigenlijk is dat onjuist; wèl dient het oog om de lichtindrukken +van buiten op te nemen; maar het eigenlijke zien geschiedt niet met +het oog. Aan den achterkant komt uit het oog de gezichtszenuw te +voorschijn, die naar de hersenen loopt. Snijdt men deze zenuw door, +dan is het met het zien gedaan, hoewel het oog zelf ongeschonden is +gebleven. De indruk, dien het verlichte voorwerp op het oog maakt, +wordt door de gezichtszenuw naar de hersenen overgebracht en komt +dààr tot bewustzijn. Hoe dat geschiedt, is ons een raadsel. + +De huid (fig. 13) is uit twee lagen samengesteld; de buitenste laag +is de opperhuid, die bloedloos is, zooals duidelijk blijkt, als +men zich op eene plaats snijdt, waar zij bijzonder dik is ("eelt" +onder de voeten, aan de binnenzijde der handen). Onder de opperhuid +is de bloedroode leerhuid gelegen, aldus gekleurd door het vele bloed, +hetwelk er doorheen stroomt. (Van de leerhuid maakt men leer). In deze +leerhuid vindt men de uiteinden van zenuwen.--Raakt men de opperhuid +van een' der vingers met een of ander voorwerp aan, dan voelt men +dat zij wordt aangeraakt, en tevens verneemt men, hoe de vorm en de +warmtegraad van dit voorwerp zijn. Maar snijdt men de zenuw door, die +van den vinger naar het ruggemerg loopt, dan voelt men de aanraking van +een voorwerp niet meer. De indruk, dien een voorwerp op de huid teweeg +brengt, wordt dus door de zenuwen voortgeleid naar het ruggemerg, +en komt daar tot bewustzijn; hoe--dat weten wij alweer niet. + +Uit het bovenstaande zien wij dat de voorwerpen buiten ons zoodanig +op ons inwerken, dat wij hunne aanwezigheid vernemen, dat hunne +aanwezigheid bij ons tot bewustzijn komt. Zoodanige inwerking van de +voorwerpen op ons noemen wij in 't algemeen gewaarwording. Deze kan +bij den mensch en ook bij de huisdieren op vijf verschillende wijzen +tot stand komen: door voelen, proeven, ruiken, hooren en zien. Men +noemt het gevoel, den smaak, den reuk, het gehoor en het gezicht +de vijf zinnen van den mensch. Vele dieren hebben minder zinnen; +bij zulke dieren werkt de omgeving op minder dan vijf verschillende +wijzen in. De lintworm bijv. is blind. + +De zenuwen, welke de indrukken, die de buitenwereld op ons +maakt, naar hersenen en ruggemerg voortgeleiden, noemt men +gewaarwordingszenuwen. Men mag dus wel de hersenen en het ruggemerg +de middelpuntsdeelen of centrale deelen van het zenuwstelsel noemen, +want zij zijn het middelpunt, waarheen de van de buitenwereld ontvangen +indrukken worden voortgeleid, en van welke ook tevens de aanleiding tot +elke spierbeweging uitgaat. In de bewegingszenuwen geschiedt, blijkens +het bovenstaande, de voortgeleiding in een' zin, precies tegengesteld +aan dien, waarin deze plaatsgrijpt in de gewaarwordingszenuwen. + +Fig. 13 geeft eene schets van eene doorsnede dwars door 't lichaam +van een dier. Vergel. de verklaring. Hoe de onderscheiden deelen van +'t zenuwstelsel ten opzichte van elkaar liggen, is in fig. 14 te zien, +waar het zenuwstelsel van den hond is voorgesteld. + + + +Menschen en dieren, die geen spijs opnemen, verminderen in +lichaamsgewicht. Dit komt daar vandaan, dat eenige stoffen het lichaam +òf als gassen (koolzuur door de longen) òf als vloeistoffen (urine door +de nieren, zweet door de zweetklieren) verlaten, zonder dat voor die +stoffen iets anders in plaats komt. Op den duur zou een menschelijk +of dierlijk lichaam het niet uithouden zonder opneming van nieuwe +stoffen. De stoffen, welke opgenomen worden, noemt men, alnaarmate zij +vast of vloeibaar zijn, spijzen of dranken. Deze spijzen en dranken, +welke met weinig uitzonderingen (zouten, water) uit het dierenrijk +of het plantenrijk afkomstig zijn, kunnen echter niet als zoodanig +de plaats innemen der voortdurend verdwijnende lichaamsstoffen. Ten +eerste bevatten zij stoffen, die in 't lichaam in 't geheel niet +bruikbaar zijn, en die met de uitwerpselen worden verwijderd. Maar +ook de bruikbare zelfstandigheden worden in de planten en dieren voor +'t meerendeel niet in zoodanigen vorm aangetroffen, in welken zij +dadelijk kunnen worden gebruikt. De spijsvertering nu dient om de +spijzen voor het lichaam bruikbaar te maken en tevens om de onbruikbare +stoffen af te zonderen van de wèl bruikbare, en ze daarna uit het +lichaam te verwijderen. Deze spijsvertering grijpt in het darmkanaal +plaats. Het darmkanaal is eene buis, die op verschillende plaatsen +eene zeer verschillende wijdte heeft, doorgaans in allerlei bochten +en windingen in de lichaamsholte gelegen is en zich van den mond tot +de aarsopening uitstrekt. Terwijl de spijzen in het darmkanaal zijn, +worden er verschillende vochten ("verteringsvloeistoffen", zooals +speeksel, maagsap, gal, enz.) mee vermengd, welke er de bruikbare +stoffen uittrekken en deze in den vereischten vorm omzetten. Zoodanige +inwerking van vochten kan des te beter geschieden, naarmate de spijzen +in kleinere stukken verdeeld zijn. Voor het fijnmaken der spijzen +dienen bij de zoogdieren de tanden; bij de vogels dient daarvoor eene +bepaalde afdeeling van het darmkanaal ("de spiermaag"), welke aan de +binnenzijde met harde, scherpe lijsten bekleed is. + +Zoolang de voedende stoffen, al zijn zij ook in een' volkomen +geschikten vorm gebracht, in den darm blijven, baten zij het lichaam +niets. Immers het verlies van lichaamszelfstandigheid grijpt in +alle deelen des lichaams plaats, en het is dus noodzakelijk dat de +voedingsstoffen na de vertering in een' toestel worden gebracht, +die ze naar alle deelen des lichaams heen voert. Deze toestel wordt +de bloedsomlooptoestel genoemd. + +De bloedsomlooptoestel is gevuld met bloed, eene ongeveer kleurlooze +vloeistof, die een uiterst groot aantal zeer kleine roode schijfjes +(de "bloedlichaampjes") bevat, en daardoor rood gekleurd is. In het +bloed worden de voedingstoffen uit den darm opgenomen. + +Het bloed stroomt door het lichaam heen door eene menigte buizen. In +de natuurwetenschappen is men gewoon, buizen met den naam van +"vaten" te bestempelen. Wij spreken dus ook van "bloedvaten", +wanneer wij de buizen bedoelen, waardoor het bloed in 't lichaam +stroomt. Deze bloedvaten vertakken zich herhaaldelijk, tot uit +hunne vertakkingen eindelijk de mikroskopisch kleine "haarvaten" (= +capillairen) ontstaan. Met uitzondering van de opperhuid en de deelen, +welke zich uit deze vormen (haren, veeren, schubben), vindt men in +elk deel des lichaams haarvaten. Deze hebben uiterst dunne wanden, +waardoor gemakkelijk verschillende voedingsstoffen heentrekken, welke +te goede komen aan die kleine deeltjes des lichaams, welke tusschen +de haarvaten zijn gelegen. + +Het hoofdwerktuig voor de beweging van het bloed is het hart, een +verwijd en van dikke, samentrekbare wanden voorzien gedeelte van den +bloedsomlooptoestel. Door samentrekking van de holle spieren in den +hartwand wordt het bloed uit het hart geperst; het stroomt dan door +eene buis (de slagader) weg, die zich in verschillende takken splitst, +welke laatsten zich weer splitsen, enz. enz., zoodat ten slotte de +haarvaten ontstaan. Uit de vereeniging van de haarvaten worden weer +adertakjes gevormd, die zich tot eene ader (of tot een paar aders) +vereenigen, welke het bloed weer naar 't hart terugvoeren. Hetzelfde +bloed stroomt dus voortdurend door 't lichaam rond, en men mag dus +met recht spreken van een' bloedsomloop (circulatie). In fig. 16 is +eene voorstelling gegeven van een' zoo eenvoudig mogelijk ingerichten +bloedsomlooptoestel. + +Daar het bloed gedurende zijnen omloop aan de verschillende deelen +des lichaams een deel van zijne voedingsstoffen afgeeft, zou het op +den duur voor de voeding des lichaams onbruikbaar worden, wanneer +het geene nieuwe voedingsstoffen uit den darm opnam. Maar nog om +andere reden zou het bloed, en wel zeer spoedig, onbruikbaar worden; +dit zou nl. het geval zijn, wanneer het niet geregeld door de longen +en de nieren en langs de in de huid gelegen zweetklieren stroomde. + +Het is algemeen bekend, dat een mensch of dier zonder lucht--of +eigenlijk zonder eene bepaalde in de lucht aanwezige gassoort, de +zuurstof,--niet kan leven. Deze zuurstof moet tot in de kleinste +lichaamsdeelen kunnen doordringen; en door den bloedstroom wordt zij +dan ook overal heen gevoerd. De scheikunde leert, dat verbranding +van eene stof niets anders is dan hare verbinding met zuurstof, +waardoor eene geheel nieuwe stof gevormd wordt. In alle deelen nu van +'t lichaam grijpt eene verbinding van lichaamszelfstandigheid met +zuurstof plaats, m. a. w. eene verbranding of oxydatie; echter eene +zoodanige, waarbij geen vlam ontstaat, hoewel er toch wel degelijk +warmte bij ontwikkeld wordt. Zij is de bron der "dierlijke warmte", +die wij bij den mensch en bij vele dieren gemakkelijk dááraan merken, +dat deze eene temperatuur hebben, hooger dan die der omgeving. Maar +niet alleen wordt door deze verbranding, die in alle deeltjes van +'t dierlijke lichaam plaatsgrijpt, warmte opgewekt. Men weet dat +eene stoommachine, zoolang er steenkolen in worden gebrand, niet +slechts warmte ontwikkelt, maar ook arbeid kan verrichten; en hoe +meer steenkolen er worden verbrand, des te meer arbeid kan er worden +verricht. Die arbeid komt neer op het verplaatsen van voorwerpen. Ook +het dierlijk lichaam verricht arbeid; bijv. als een dier eene last +voortsleept, maar ook als het zich eenvoudig van de eene plaats naar de +andere begeeft. Het dierlijke lichaam wordt tot deze arbeidsverrichting +in staat gesteld door de verbranding, welke daarbinnen plaatsgrijpt. + +Wanneer nu het bloed naar een bepaald lichaamsdeel stroomt en zich +uit de slagadertakjes in de haarvaten begeeft, dan trekken door de +wanden dezer laatste niet slechts voedingsstoffen heen, maar ook +zuurstof. Wanneer nu echter het bloed uit de haarvaten in de aders +overgaat en aldus het bedoelde lichaamsdeel weer verlaat, dan is het +niet alleen armer aan voedingsstoffen, maar ook armer aan zuurstof +geworden; om bij eene volgende rondstrooming de lichaamsdeelen +behoorlijk van zuurstof en voedende stoffen te voorzien, bevat het +daarvan veel te weinig. Daarentegen heeft het bloed, als het uit +de haarvaten van een lichaamsdeel weer in de aderen terugkeert, +verschillende stoffen opgenomen, die daar door de verbranding der +lichaamszelfstandigheden ontstaan zijn. Deze "oxydatieprodukten" +(vergelijkbaar met de gassen en de asch, welke bij de verbranding +van steenkool in eene stoommachine ontstaan) kunnen op den duur +niet blijven in de lichaamsdeelen, waarin zij gevormd werden; zij +zouden daar langzamerhand eene veel te groote ruimte gaan innemen; +en bovendien zijn sommige van deze stoffen schadelijk voor het +lichaam. Het bloed, dat langs de lichaamsdeelen stroomt, neemt de +daar ontstane oxydatieprodukten daaruit op. Als het nu later door +de longen wordt bewogen, scheidt het koolzuur en water uit, welke +stoffen in gas- en dampvorm het lichaam verlaten; tevens voorziet +het zich daar van nieuwe zuurstof. Als het bloed door de nieren en +langs de zweetkliertjes stroomt, geeft het de vloeibare en de daarin +opgeloste vaste oxydatieprodukten af, welke in 't lichaam ontstaan +zijn. De vloeistof (met vaste stoffen er in opgelost), welke de nieren +afzonderen, heet urine; die, welke de zweetkliertjes van zich geven, +zweet. Boven zei ik, dat het bloed in de longen een deel zijner +verbrandingsprodukten kwijtraakt, terwijl het daarentegen nieuwe +zuurstof opneemt. De in de longen aanwezige lucht wordt daardoor armer +aan zuurstof, rijker aan koolzuur; zij zou dus op den duur ongeschikt +worden om opnieuw zuurstof aan het bloed af te staan, ware het niet +dat telkens door de ademhalingsbewegingen nieuwe zuurstof in de longen +werd gebracht. De ingeademde lucht treedt door den neus of den mond +binnen en komt door de keel heen in de luchtpijp, waarvan het bovenste, +verwijde gedeelte het strottenhoofd heet. In de borstholte aangekomen, +splitst de luchtpijp zich in twee takken, van welke er naar iedere +long één gaat. De longen zijn bij de visschen door kieuwen vervangen; +andere dieren hebben nog weer andere toestellen voor de opneming van +zuurstof. De toestellen, die voor de opneming van zuurstof dienen, +worden "ademhalingstoestellen" genoemd. + +Daar in 't lichaam voortdurend verbranding van lichaamszelfstandigheid +plaatsgrijpt, dus voortdurend stoffen aan 't lichaam ontnomen worden, +moet het lichaam wel in gewicht afnemen, zoolang het geleden verlies +niet weer door de opneming van spijzen gedekt wordt. + +Fig. 15 geeft eene voorstelling van de spijsverterings-, bloedsomloops- +en ademhalingsorganen in hunnen onderlingen samenhang. Zie de +verklaring. + +In fig. 17 is een hond afgebeeld, welks borst- en buikholte geopend +zijn. Men kan dus daar de meeste lichaamsdeelen, welke boven werden +besproken, zien liggen. (Vergel. de verklaring). + +In het lichaam van een dier grijpen, blijkens hetgeen boven +werd meegedeeld, allerlei werkingen of verrichtingen plaats; de +lichaamsdeelen, welke deze verrichtingen doen tot stand komen, kan +men dus werktuigen of, met een vreemd woord, organen noemen. Een dier +en eene plant noemt men een bewerktuigd lichaam of een organisme, +omdat hun lichaam uit werktuigen of organen bestaat. Steenen zijn +onbewerktuigde lichamen. + + + + + +II. RANGSCHIKKING EN BENOEMING DER DIEREN. + + +Wel zijn geen twee dieren volkomen aan elkander gelijk; maar toch +zijn er, die zoo weinig van elkaar verschillen, dat men hun denzelfden +naam geeft. Zulke dieren noemt men dieren van dezelfde soort. Dieren, +die wel zóóveel van elkander verschillen, dat men ze tot verschillende +soorten moet brengen, maar die toch in de meeste, en wel in gewichtige +kenmerken overeenstemmen, brengt men tot hetzelfde geslacht. Haas en +konijn, paard en ezel, bonte kraai en roek zijn verschillende soorten +van hetzelfde geslacht. + +Ik sprak daar van gewichtige kenmerken. Dat niet alle kenmerken der +dieren van evenveel waarde zijn, ligt voor de hand. Een kenmerk, +ontleend aan het tandstelsel van een dier, is een gewichtiger +kenmerk dan een, dat ontleend is aan de kleur der vacht; want uit het +tandstelsel kan men veel afleiden omtrent het voedsel en dus ook weer +omtrent den verderen lichaamsbouw van het dier, terwijl men uit de +kleur der vacht niet veel kan afleiden. Niet alleen de meerdere of +mindere belangrijkheid, ook de meerdere of mindere standvastigheid +van eene eigenschap komt bij de rangschikking der dieren en planten +in aanmerking. Zoo kan soms de kleur der vacht voor de rangschikking +van meer beteekenis zijn dan in andere gevallen. Bij alle hermelijnen +of groote wezels is de punt van den staart zwart gekleurd; bij alle +kleine wezels is zij gekleurd als de overige deelen des lichaams, +nl. roodbruin. Bij deze dieren is dus de kleur een zeer standvastig +kenmerk; terwijl bijv. bij de diersoort "paard" de kleur volstrekt +niet standvastig is en niet als kenmerk der soort mag gelden. + +Boven zei ik, dat men twee verschillende soorten van dieren, welke +in de meeste en wel in belangrijke kenmerken overeenstemmen, in +één geslacht vereenigt. Geslachten, die weer veel overeenkomst met +elkander vertoonen, brengt men in dezelfde familie. De kleine wezel +en de groote wezel zijn verschillende soorten van hetzelfde geslacht; +den boommarter en den steenmarter brengt men eveneens in één geslacht, +maar in een ander dan dat, waarin men de beide wezels bijéénvoegt. Toch +gelijken de wezels en de marters weer zooveel op elkander, dat men +het wezelgeslacht en het martergeslacht in dezelfde familie, die der +Marterachtigen, vereenigt. + +Familiën, die in vele punten van haren lichaamsbouw met elkander +overeenstemmen, vereenigt men in dezelfde orde. Zoo vormen de familie +der Marterachtigen, die der Katachtigen, die der Hondachtigen en nog +eenige andere familiën te zamen de orde der Roofdieren. + +Verschillende orden, die onderling tamelijk veel gelijkenis vertoonen, +brengt men tot ééne klasse. Roofdieren, Herkauwende dieren, Knaagdieren +zijn verschillende orden van de klasse der Zoogdieren. Roofvogels, +Duiven, Hoenderachtigen, enz. zijn verschillende orden van de klasse +der Vogels. + +Vogels en Zoogdieren beiden hebben een inwendig skelet, waarvan de +wervelkolom de as is, aan welke de andere deelen bevestigd zijn; +ook in andere opzichten blijkt, dat deze twee klassen a. h. w. naar +het zelfde plan zijn gebouwd; en men brengt hen daarom tot dezelfde +hoofdafdeeling, nl. die der Gewervelde dieren; terwijl de slak tot +de hoofdafdeeling der Weekdieren, de duizendpoot tot die der Gelede +dieren wordt gebracht. + +Men verdeelt dus het Dierenrijk in Hoofdafdeelingen, deze in Klassen, +die men weer in Orden indeelt; terwijl de orden weer uit Familiën, +deze uit Geslachten en de geslachten uit Soorten zijn samengesteld. + +Dieren van dezelfde soort, welke door meer of minder standvastige +kenmerken van elkander onderscheiden zijn, brengt men tot verschillende +Rassen. Verschil in de streek, waar de dieren eener soort zich +ophouden, is oorzaak van 't ontstaan van zoogenoemde "geographische +rassen" (poolvos en onze inlandsche vos); verschil in de wijze, waarop +de mensch op hen inwerkt, doet bij de huisdieren "kultuurrassen" +ontstaan. (Nederlandsch vee en Durhamvee). + +Verscheiden diersoorten zijn algemeen bekend, althans wat +haar uiterlijk aangaat; zulke soorten hebben eene Nederlandsche +benaming. Andere, vooral kleine diersoorten en uitheemsche, hebben +zoodanige benaming niet; want het volk kent ze niet. Men zou dus +voor al zulke diersoorten eenen nieuwen Nederlandschen naam moeten +bedenken. Maar nu heeft de Zweedsche natuuronderzoeker Linné het +gebruik ingevoerd, aan iedere diersoort en aan iedere plantensoort +eene Latijnsche (eene zoogenoemde wetenschappelijke) benaming te +geven. Daardoor kunnen de dier- en plantkundigen uit de verschillende +streken der wereld elkander verstaan, zonder dat zij gedwongen zijn, +de namen aan te leeren in alle talen, waarin over dier- en plantkunde +wordt geschreven. + +Bovendien hebben de namen van Linné nog dit voordeel, dat zij +tevens aanduiden, of twee wezens al dan niet tot één geslacht +behooren. Evenals ieder mensch minstens twee namen draagt: een' +vóórnaam en een' familienaam, zoo krijgt ook iedere diersoort twee +namen. De eerste is de geslachtsnaam; dezen hebben alle dieren van +hetzelfde geslacht met elkander gemeen; de tweede is de soortnaam, +die alleen aan de dieren van dezelfde soort toekomt. Dikwijls duidt +deze laatste naam een in 't oog vallend kenmerk van de diersoort +aan. Een voorbeeld. Haas en konijn brengt men in 't zelfde geslacht: +Lepus. Nu is de Latijnsche naam van den haas: Lepus timidus (timidus = +vreesachtig); die van 't konijn: Lepus cuniculus (cuniculus = konijn). + +De Nederlandsche benamingen van dieren en planten kunnen aanleiding tot +verwarring of tot grooten last geven. Zeer verschillende diersoorten +toch worden soms met den zelfden naam aangeduid, of althans met +zoodanige namen, dat men, op den naam afgaande, zou meenen, dat zij +tot hetzelfde geslacht moesten worden gerekend. De hazelworm is eene +soort van hagedisachtig dier; de zijdeworm is een onvolwassen vlinder; +de "grauwe worm" (of emelt) een onvolwassen langpootmug; de regenworm, +de spoelworm, de lintworm behooren tot verschillende groepen van de +hoofdafdeeling der Wormen. + +Wat men in de eene streek "glazenmakers" noemt, noemt men in +eene andere streek "korenbouten", elders weer "donderbolken", +"puistenbijters", "wrattenbijters", enz. De nachtzwaluw heet +"geitenmelker", "schapenmelker", "vliegende pad", "vliegende +kikvorsch", "nachtratel", enz. Het is moeielijk, om van de dier- en +plantensoorten alle plaatselijke en provinciale namen te kennen. Om +zoo nauwkeurig mogelijk aan te geven, welke dier- of plantensoort +men bij eene bespreking bedoelt, vermeldt men naast de Nederlandsche +benaming ook den wetenschappelijken naam. + + + + + +III. OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE GROEPEN VAN HET DIERENRIJK. + + +Men verdeelt het Dierenrijk gewoonlijk in zeven hoofdafdeelingen, +nl. I. Gewervelde dieren, II. Gelede dieren, III. Wormen, +IV. Weekdieren, V. Stekelhuidigen, VI. Holtedieren of Coelenteraten, +VII. Protozoën. + + + + +HOOFDAFDEELING I. GEWERVELDE DIEREN. + + +Het lichaam van een Gewerveld dier is tweezijdig symmetrisch, +d. i. het kan door één vlak in twee deelen worden verdeeld, die elkaars +spiegelbeeld zijn, dus uitwendig elkander volkomen gelijken, met dien +verstande, dat wat bij de eene helft aan den linkerkant gelegen is, +bij de andere helft aan de rechterzijde ligt, enz. (Er zijn dieren, +waar het lichaam door meer vlakken in twee helften kan worden verdeeld, +welke elkaars spiegelbeeld zijn. Dit is o.a. het geval bij de zeester, +fig. 18. Bij zulke dieren vindt men een zeker aantal, hier 5, +gelijke deelen straalsgewijs rondom een middelpunt gegroepeerd. Men +spreekt dan van straalsgewijze symmetrie). Bij zeer jonge Gewervelde +dieren, meer nog bij dieren, welke nog bezig zijn, zich binnen 't ei +te ontwikkelen, vindt men tweezijdige symmetrie in alle deelen des +lichaams, uitwendige en inwendige. De uitwendige vorm van het lichaam +blijft altijd tweezijdig symmetrisch, met uitzondering slechts van +de platvisschen (schol, fig. 19); de inwendige organen hebben bij +het volwassen dier hunne symmetrische ligging min of meer verloren. + +In 't lichaam van een Gewerveld dier bevindt zich als as eene uit +wervels bestaande wervelkolom, welke de ruggemergsholte omsluit +(fig. 1). Evenals de ruggemergsholte in het skelet van den kop +tot eene schedelholte zich verwijdt, zoo gaat ook het in de +ruggemergsholte beslotene ruggemerg binnen de schedelholte in de +hersenen over. Behalve de lichaamsholte aan de rugzijde, welke +de centrale deelen van het zenuwstelsel omsluit, is er nog aan de +buikzijde eene lichaamsholte aanwezig, welke bij de zoogdieren door +het middenrif in tweeën is gedeeld, nl. in de borst- en de buikholte +(fig. 1, 2). In deze lichaamsholte aan de buikzijde zijn in hoofdzaken +gelegen de organen van de ademhaling, den bloedsomloop, de vertering en +de uitscheiding. (Bij alle andere hoofdafdeelingen van het dierenrijk +zijn de centrale deelen van het zenuwstelsel in dezelfde lichaamsholte +gelegen als de zooeven genoemde organen). + +Met de wervelkolom zijn verschillende beenderen verbonden, die voor +de vasthechting van spieren dienen. Deze beenderen vormen te zamen +het skelet; het bezit van zoo'n skelet of geraamte behoort tot de +'t meest in het oog vallende kenmerken van een Gewerveld dier. De +dieren van deze hoofdafdeeling hebben nooit meer dan vier ledematen; +sommige (bijv. walvisschen) hebben er twee, andere (slangen) in +'t geheel geene. + +Hun bloed is rood, terwijl dat van de vertegenwoordigers der meeste +andere diergroepen kleurloos is. + +Ik moet nog nader spreken over de wijze, waarop de bloedsomloop bij +de onderscheiden Gewervelde dieren plaatsgrijpt. Bij geen enkele +diersoort uit deze groep is het hart van zoo eenvoudigen bouw als +fig. 20 aangeeft. Aan eene zoodanige inrichting van het hart zouden dan +ook groote bezwaren verbonden zijn. Een hoofdbezwaar zou wel dit zijn, +dat op het oogenblik, waarop het bloed het hart verlaat, geen nieuw +bloed in dit orgaan kan worden opgenomen, omdat het samengetrokken +is; daardoor moet de bloedstroom in de aderen stilstaan. Bij alle +Gewervelde dieren nu is dit bezwaar dáárdoor weggenomen, dat op de +plaats, waar de ader in het hart uitmondt, zich eene opzwelling, eene +uitzetting van deze ader bevindt, waarin het bloed zich kan ophoopen, +zoolang de samentrekking van het hart duurt (fig. 21). Wanneer--'t geen +bij vele dieren het geval is--het bloed uit het lichaam door twee of +meer aders naar 't hart terugkeert, dan hebben deze aders gezamenlijk +ééne opzwelling. De wand van deze opzwelling is van spieren voorzien; +dit is nuttig, om het daarin bevatte bloed snel naar het eigenlijke +hart te vervoeren, toch kunnen blijkbaar dunne spieren hier voldoende +zijn; terwijl de wand van het eigenlijke hart, van waaruit het bloed +door 't geheele lichaam geperst wordt, veel dikker moet zijn. Daar de +hier bedoelde opzwelling, evenals het eigenlijke hart, in 't bezit +is van spierwanden, beschouwt men haar als een deel van het hart; +men noemt haar de voorkamer of den boezem van het hart, terwijl +het eigenlijke hart den naam van de kamer krijgt. Het is duidelijk +dat er eene tamelijk wijde opening tusschen boezem en kamer moet +zijn (fig. 21), opdat al het bloed dadelijk na de ontspanning der +kamerwanden uit den boezem in de kamer kunne treden; want alleen +op deze wijze kan eene geregelde bloedstrooming zonder oponthoud +plaatsvinden. Maar als er eene wijde opening tusschen boezem en +kamer bestaat, dan is een enkele klep niet geschikt om gedurende de +samentrekking der kamerwanden het bloed te verhinderen, in den boezem +te geraken; zoo'n klep zou zeer groot moeten zijn en dan 1o. te ver in +de kamer op slaan, 2o. veel kans hebben, zich te buigen, en aldus geene +volledige afsluiting te vormen. Daarom zijn er op de grens tusschen +boezem en kamer twee of drie kleppen aanwezig, welke--om het te ver +doorslaan te voorkomen--door een aantal peesachtige draadjes aan den +wand der kamer bevestigd zijn (fig. 21). Opdat het bloed, 't welk in +de slagader geperst is, niet gedurende de ontspanning van de wanden +der kamer in deze laatste terugkeere, vindt men kleppen ook op de +plaats, waar de slagader uit het hart te voorschijn treedt (fig. 22). + +Bij de visschen vindt men een hart, dat in alle hoofdzaken met het +bovenbeschrevene overeenstemt, waar echter de boezem vóór en boven de +kamer ligt (fig. 22). De bloedsomloop van de visschen echter wordt +door het in fig. 22 afgebeelde schema niet juist weergegeven. Bij +zijne beweging door 't lichaam heeft het bloed een groot deel van +zijne zuurstof verloren (vgl. bl. 26); het moet dus, als het in 't +hart is teruggekeerd, eerst weer nieuwe zuurstof opnemen, vóór het +geschikt is, den tocht door 't lichaam op nieuw te aanvaarden. Dit +nu geschiedt bij de visschen op deze wijze, dat het uit de kamer +uittredende zuurstofarme bloed eerst door de kieuwen stroomt. (Vgl +fig. 23. waar men in plaats van longslagader en longhaarvaten leze: +kieuwslagader en kieuwhaarvaten). Deze kieuwen bestaan uit een groot +aantal kleine, dunwandige huiduitstulpingen, die in regelmatige +reeksen aan bepaalde beenstukken van het kopskelet (de "kieuwbogen") +vastzitten. Het zuurstofarme bloed, dat uit de hartkamer uittreedt +en door verschillende slagadervertakkingen de kieuwplaatjes bereikt, +neemt, terwijl het de haarvaten dezer kieuwplaatjes doorstroomt, nieuwe +zuurstof op uit het zuurstofhoudende water, 't welk zich voortdurend +rondom de kieuwplaatjes beweegt. Er wordt voortdurend een stroom +van versch water door den mond opgenomen, en rechts en links door de +"kieuwspleten" weer naar buiten gelaten. Zal een visch blijven leven, +dan is het noodig, dat het water, waarin deze zich ophoudt, zuurstof +bevat; in uitgekookt (zuurstofloos) water sterft de visch. + +Het bloed is, nadat het in de kieuwen nieuwe zuurstof heeft opgenomen, +opnieuw voor de voortbeweging door 't lichaam geschikt geworden; +uit de haarvaten der kieuwen stroomt het in grootere vaten, welke +zich telkens tot weer grootere vaten vereenigen, totdat eindelijk een +enkel vat ontstaat, dat het nu weer zuurstofrijke bloed naar alle: +deelen van het lichaam voert. + +Bij de hier beschreven inrichting moet het hart het bloed door twee +verschillende stelsels van haarvaten voortbewegen, nl. door dat van de +kieuwen en door dat van het lichaam (fig. 23). Dit gaat echter niet +zoo gemakkelijk, wijl het bloed in de fijne haarvaten veel weerstand +ondervindt. Het bloed verliest dus in het eerste haarvatennet (dat +der kieuwen) een goed deel van zijne snelheid; de bloedstrooming door +'t lichaam grijpt dus zeer langzaam plaats. En aangezien het bloed +de zuurstof bevat, die de verschillende lichaamsdeelen noodig hebben, +wordt bij de visschen in een' bepaalden tijd slechts weinig zuurstof +door de lichaamsdeelen heen gevoerd; er grijpt dus in de verschillende +lichaamsdeelen slechts weinig oxydatie plaats, dus er wordt weinig +warmte in het lichaam van een' visch ontwikkeld, en deze is slechts +tot geringe arbeidsproductie in staat. + +Eene snellere beweging van het bloed wordt bij de overige Gewervelde +dieren daardoor mogelijk gemaakt, dat bij hen in de bloedbaan tusschen +het haarvatennet in de ademhalingsorganen (hier: longen, fig. 25, +lo) en dat in het lichaam (li) een tweede hart is geplaatst, en wel +een, dat in alle opzichten aan het bovenbeschrevene in bouw gelijk +is. Het eerste hart, 't welk met het vischhart te vergelijken is +(het gestreepte in fig. 25), neemt (door Ha) het zuurstofarme bloed +op, 't welk uit de verschillende deelen des lichaams terugkeert, en +perst het door de haarvaten der longen, waar het weer rijk wordt aan +zuurstof. Uit de longen begeeft zich nu het bloed naar de voorkamer +van het tweede hart (het wit gelatene); van daar wordt het naar de +kamer van datzelfde hart, en van hier uit door eene slagader (Ao) +naar de verschillende deelen des lichaams geperst; en nadat het, +aldus zijne diensten gedaan heeft, keert het in den boezem van +het eerste hart (B) terug. Zoo krijgt de bloedstroom, die in de +haarvaten der longen zijne snelheid voor een goed deel had verloren, +door de samentrekking van de wanden der kamer van het tweede hart, +nieuwe snelheid terug. Eene snellere bloedstrooming heeft snellere +oxydatie in 't lichaam tengevolge, dus meer warmteontwikkeling en +meer arbeidsproductie. + +De beide harten werken ieder voor zich; maar zij liggen naast +elkander, en wel de beide boezems tegen elkaar en de beide kamers +tegen elkaar. Ook zijn de wanden der beide boezems en die der beide +kamers aan elkander vastgegroeid. Men spreekt daarom niet van twee +harten, maar van één hart, dat uit twee helften bestaat; dit is +ook juister. De rechter harthelft (fig. 25, B.K) is die, welke het +zuurstofarme bloed, dat uit het lichaam is teruggekeerd, opneemt +en het naar de longen perst; de linker harthelft (B'K') ontvangt +het uit de longen terugstroomende, zuurstofrijk geworden bloed en +perst het door 't lichaam. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn, +waarom men het hart van een' visch moet vergelijken met de rechter +harthelft van den mensch. + +Bij de zoogenoemde kruipende dieren (slangen, hagedissen) zijn de +beide harthelften niet volkomen van elkander gescheiden; want in +den wand tusschen de linker en de rechter kamer bevindt zich eene +opening. Daardoor vermengt zich het zuurstofarme bloed der rechter +harthelft met het zuurstofrijke bloed der linker harthelft; en deze +vermenging grijpt in des te sterker mate plaats, naarmate de opening +in den wand tusschen de beide kamers grooter is. Bij de kruipende +dieren stroomt er dus bloed naar de longen, dat nog betrekkelijk veel +zuurstof bevat; en door het lichaam stroomt bloed, dat op verrena niet +zoo rijk is aan zuurstof als het bloed, 't welk bij de zoogdieren door +het lichaam gaat. Dientengevolge is 1o. de ademhaling minder krachtig +bij de kruipende dieren dan bij de zoogdieren, 2o. de oxydatie in de +verschillende deelen des lichaams bij de eerstgenoemden zwakker dan +bij de laatsgenoemden, en dus zijn ook de warmteontwikkeling en de +arbeidsproduktie er minder sterk. + +Bij de amphibiën (kikvorschen, salamanders) is de opening in den wand +tusschen de beide hartkamers bijzonder groot; soms zijn van dien wand +nog slechts kleine overschotten aanwezig, soms zelfs ontbreekt hij +geheel. In nog sterkere mate dan bij de kruipende dieren moet dus +bij de amphibiën vermenging van zuurstofrijk en zuurstofarm bloed +plaatsgrijpen. + +Men is gewoon, de Gewervelde dieren te verdeelen in warmbloedige en +koudbloedige. Onder warmbloedige dieren verstaat men dezulke, bij +welke de lichaamstemperatuur standvastig ("constant") is, d. i. altijd +ongeveer dezelfde blijft. Deze standvastige lichaamstemperatuur +is bij de eene diersoort iets hooger dan bij de andere, bijv. bij +de koe ongeveer 38° C., bij den mensch 37,5°. Of nu de temperatuur +der omgeving rijst of daalt, dat heeft geen merkbaren invloed op de +lichaamstemperatuur van het dier.--Onder koudbloedige dieren verstaat +men dieren, welker lichaamstemperatuur in gewone omstandigheden gelijk +is aan die van de omgeving. De zoogdieren en vogels zijn warmbloedig, +de kruipende dieren, amphibiën en visschen zijn koudbloedige Gewervelde +dieren. Alle dieren, welke niet tot de hoofdafdeeling der Gewervelden +behooren, zijn koudbloedig. + +Reeds boven werd erop gewezen, dat de bron (althans de hoofdbron) +der dierlijke warmte gelegen is in de oxydatie, welke in alle doelen +des lichaams plaatsgrijpt. Tegenover deze bron van warmte staan echter +oorzaken van warmteverlies: 1o geleiding en uitstraling, waarbij de +warmte zich aan andere lichamen meedeelt en deze in temperatuur doet +stijgen, 2o verdamping, waarbij de warmte wordt gebruikt om water in +waterdamp te veranderen. Dit laatste geschiedt in de longen en aan de +oppervlakte van de huid. Wij ademen waterdamp uit en zonderen zweet +af, dat verdampt. Hoe hooger nu de temperatuur van de omgeving wordt, +des te meer zweet wordt er gevormd, des te meer water wordt er aan +de huidoppervlakte in waterdamp veranderd, des te meer warmteverlies +grijpt er plaats. Vandaar dat het stijgen van de temperatuur der +omgeving geen' hoogeren warmtegraad van het lichaam eens zoogdiers +of vogels teweeg brengt. + +Bij de kruipende dieren en amphibiën is de warmteontwikkeling in 't +lichaam geringer dan bij de zoogdieren en vogels ten gevolge van de +vermenging van zuurstofarm en zuurstofrijk bloed (vgl. bl. 40); bij de +visschen is zij geringer ten gevolge van de langzamere strooming van +het bloed (bl. 38). Bij allen is de warmteontwikkeling zóó gering, +dat het warmteverlies (door geleiding, uitstraling en verdamping) +er gewoonlijk tegen opweegt. Vandaar dat de lichaamstemperatuur +van de "koudbloedigen" gewoonlijk niet hooger is dan die van de +omgeving. Maar neemt men de oorzaken van warmteverlies weg, dan stijgt +de lichaamstemperatuur. Zoo bijv. wanneer men eene menigte levende +visschen bij elkaar in een' zak pakt. Zoo zijn er enkele slangen, die +haar lichaam rondom hare eieren tot een kluwen inéénrollen, en aldus +door verkleining van het warmteuitstralingsoppervlak eene temperatuur +voortbrengen, hoog genoeg om deze eieren uit te broeden. (N.B. hooge +temperatuur in bijenkorven.) + +Er zijn warmbloedige dieren, die onder den invloed van eene zeer +koude omgeving, tot den rang van koudbloedigen afdalen. Dit zijn de +zoogenaamde "winterslapers", zooals vleermuizen, egel, marmot. Deze +hebben dan eene lichaamstemperatuur, gelijk aan die der omgeving; +zij zijn gedurende den "winterslaap" zeer weinig gevoelig en hebben +dan eene uiterst trage stofwisseling. Stijgt de temperatuur van de +omgeving tot boven een bepaald minimum, dan leeft de winterslaper +weer op, en zijne lichaamstemperatuur stijgt in weinig tijds van +enkele graden boven 0° tot 35°-38° C. + +Wij verdeelen de Hoofdafdeeling der Gewervelde Dieren in vijf klassen. + +Warmbloedig zijn: Klasse I Zoogdieren, Klasse II Vogels; koudbloedig: +Klasse III Kruipende dieren, Klasse IV Amphibiën, Klasse V Visschen. + + + + +KLASSE I. ZOOGDIEREN. + +Zoogdieren zijn warmbloedige gewervelde dieren, die gewoonlijk met +haren bekleed zijn en levende jongen ter wereld brengen, welke zij +na de geboorte een' tijd lang zoogen, tot welk doel de wijfjes aan +den buik, aan de borst of aan deze beide lichaamsdeelen melkklieren +hebben, die melk afzonderen. + +Wanneer hier de hoofdpunten uit den lichaamsbouw der Zoogdieren nader +ter sprake komen, dan kan voor vele zaken worden verwezen naar hetgeen +in Hoofdstuk I (bl. 1-29) over den bouw van het dierlijke lichaam is +meegedeeld; want daar was vooral op het lichaam van den mensch en de +verdere Zoogdieren het oog gevestigd. Bepaaldelijk wat den bouw van het +skelet betreft, zij naar bl. 5 verwezen. Slechts op enkele punten wil +ik hier wijzen. De schedel is bij alle Zoogdieren naar evenredigheid +veel kleiner dan bij den mensch; de aangezichtsbeenderen, met name de +kaakbeenderen, echter zijn veel grooter. (Vgl. fig. 5 met fig. 33). Het +aantal halswervels bedraagt bij de Zoogdieren zeven; van de andere +soorten van wervels vindt men bij de onderscheiden Zoogdieren een +verschillend getal. Het aantal teenen (vingers) bedraagt aan elken +poot hoogstens 5; het is echter bij vele Zoogdieren geringer. Zoo +ontbreekt de duim aan den achterpoot van den hond en aan alle pooten +van het varken; terwijl bij het neushoorndier drie, bij rund en schaap +(fig. 28) slechts twee teenen aan elken poot tot volledige ontwikkeling +zijn gekomen, en het paard (fig. 30) aan ieder been slechts ééne +teen heeft. Behalve de tot normale ontwikkeling gekomen teenen komen +bij sommige Zoogdieren nog zeer kleine teenen voor, die den grond +niet raken; zoo hebben de herten achter de twee flink ontwikkelde +nog twee kleine ("rudimentaire") teenen. Ook bij 't varken (fig. 29) +zijn de twee voorste (middelste) teenen grooter dan de twee achterste +(buitenste). Het aantal middelvoets-(middelhands)-beenderen is in 't +algemeen gelijk aan het aantal teenen: aan ieder middelhandsbeen is +één teen bevestigd. Toch zijn op dezen regel uitzonderingen: het paard +heeft één stevig middelvoetsbeen ("pijp"), waaraan een teen vast zit, +en daarachter twee dunne middelvoetsbeenderen ("griffelbeentjes", +fig. 30), welke geene teenen dragen.--Bij het rund, het schaap en de +geit zijn aan elken poot twee teenen, die natuurlijk ieder aan een +middelvoetsbeen verbonden zijn; maar de beide middelvoetsbeenderen +van denzelfden poot zijn aan elkander vastgegroeid (fig. 28).--Wat +betreft de wijze, waarop de verschillende Zoogdieren hunne voeten op +den grond neerzetten, kan ik verwijzen naar bl. 12. + +De tanden zijn bij de Zoogdieren in de kaakbeenderen ingeplant, en wel +in bepaalde uithollingen, welke men "tandkassen" noemt. Den bouw van +eenen zoogdiertand kan men uit fig. 31 leeren kennen. Men onderscheidt +aan zoo'n tand in de eerste plaats de zoogenoemde "tandholte" (p), +welke echter bij het levende dier opgevuld is met eene massa, die +bloedvaten en zenuwen bevat. Deze holte wordt door het tandbeen +(d) omgeven, eene harde stof, waaruit het grootste gedeelte van +den tand bestaat. Het nog hardere email of glazuur (e) bedekt bij +den mensch en bij vele andere Zoogdieren de geheele "tandkroon", +d. i. dat gedeelte van den tand, hetwelk uit het tandvleesch te +voorschijn komt. De "tandwortel", d. i. het gedeelte van den tand, +dat in het kaakbeen is ingeplant, is met het zoogenoemde "cement" +(c) aan den wand der tandkas vastgehecht. Sommige tanden hebben één' +wortel, andere hebben er meer. + +Alle tanden, van welke de kroon over hare gansche oppervlakte met +glazuur bedekt is, noemt men bedekte tanden; er zijn echter Zoogdieren, +bij welke sommige der tanden (vooral de kiezen) aan hunne kroonvlakte +voor een groot deel uit tandbeen bestaan, en waar slechts op bepaalde +plaatsen (in den vorm van "plooien") glazuur over de oppervlakte +verbreid is. Zulke "geplooide" kiezen vindt men alleen bij de +plantenetende Zoogdieren; maar daarover nader (fig. 32). + +Men onderscheidt naar den vorm en naar de plaats, waar zij in de +kaken gezeten zijn, bij hetzelfde Zoogdier drie soorten van tanden, +nl. de snijtanden, de hoektanden en de maaltanden of kiezen. De +snijtanden dienen in 't algemeen om het voedsel af te bijten; zij +hebben eene scherpe kroonvlakte. De snijtanden der bovenkaak zijn +in het tusschenkaaksbeen (fig. 33, 36) ingeplant; die der onderkaak +staan daar tegenover in het onderkaaksbeen. De hoektanden (fig. 36, +h) zijn aan hunne kroonvlakte puntig; zij zijn dan ook vooral groot +bij dieren, die zich met andere dieren voeden, en dienen om der prooi +stukken vleesch uit het lichaam te scheuren. Groote hoektanden vindt +men bijv. bij leeuw, kat, wezel; terwijl de planteneters kleine of in +'t geheel geene hoektanden hebben (fig. 33: paard; rund; konijn). De +hoektanden der bovenkaak zitten in het bovenkaaksbeen, dáár waar +dit aan het tusschenkaaksbeen grenst.--Op de hoektanden volgen +de kiezen, die dienen om de spijzen zoodanig in fijnere stukken +te verdeelen, dat de verteringsvochten er gemakkelijk op kunnen +inwerken. (Vgl. bl. 24). Bij de vleescheters is het voldoende dat +de opgenomen spijs in stukjes wordt geknipt; bij de planteneters +echter zou op deze wijze de spijsvertering niet genoeg worden +voorbereid. De plantaardige spijs toch kan (om redenen, welke later +zullen worden uitééngezet) alleen dàn goed worden verteerd, als zij +geheel fijngemalen is. De planteneters bewegen hunne onderkaak niet +op en neer, maar van de rechterzijde naar de linker en omgekeerd. Zoo +worden dus bij 't kauwen de platte kroonvlakten der geplooide kiezen +van de onderkaak over die van de bovenkaak gewreven, terwijl tusschen +deze kroonvlakten zich de spijzen bevinden. Daar het glazuur harder +is dan het tandbeen, slijt het laatste meer af, en de kroonvlakten +der kiezen vertoonen aldus bij de planteneters al spoedig hooger +uitstekende lijsten van glazuur; daardoor worden de kiezen voor het +fijnmalen van spijzen steeds geschikter. (Denkt aan molensteenen!) + +De snijtanden en hoektanden, welke de jonge dieren bij de geboorte +hebben of korteren of langeren tijd daarna krijgen, worden na verloop +van zekeren tijd door andere tanden vervangen. Men drukt dit uit door +te zeggen: de snijtanden en hoektanden "wisselen". Die, welke 't eerst +verschijnen, heeten melktanden; de later komende noemt men blijvende +tanden. Van de kiezen wisselen degene, welke 't naast aan de hoektanden +grenzen; de verder verwijderde wisselen niet. De eerst bedoelde noemt +men "valsche", de laatstbedoelde "ware kiezen" (fig. 36). + +Het aantal tanden van verschillende soort is bij de onderscheiden +zoogdiersoorten op verre na niet gelijk. Men drukt dit aantal uit +door eene zoogenoemde "tandformule", waarin men doorgaans slechts de +helft van het aantal tanden opschrijft, beginnende met de middenste +snijtanden. Men trekt eene streep en schrijft boven deze het halve +getal tanden in de bovenkaak, er onder het halve getal tanden in +de onderkaak. + + + 2 + 1 + 5 + Tandformule van den mensch --------- + 2 + 1 + 5 + + 0 + 0 + 6 + het rund --------- + 4 + 0 + 6 + + 3 +(1)+ 6 + het paard --------- + 3 +(1)+ 6 + + 3 + 1 + 6 + den hond --------- + 3 + 1 + 7 + + +Door de bovenstaande tandformule van het rund wordt uitgedrukt, dat +dit dier in de bovenkaak geene, in de onderkaak 8 snijtanden heeft, +in boven- noch benedenkaak hoektanden bezit, en aan elken kant in +iedere kaak 6 kiezen. Door het tusschen haakjes plaatsen der hoektanden +van het paard (zie boven) wordt aangeduid, dat deze kunnen voorkomen +(bij den hengst is dit het geval), maar dat zij ook kunnen ontbreken. + +Bij de meeste Zoogdieren hebben de tanden een' beperkten groei, +d. i. zij zijn op een' bepaalden tijd volgroeid en blijven dan zooals +ze waren, tot zij uitvallen. Bij sommige diersoorten echter komen +tanden voor, die geregeld doorgaan met groeien; zoo is het gesteld met +de snijtanden van konijnen, ratten en paarden, ook met de zoogenoemde +"slagtanden" van olifanten en walrussen, en met de hoektanden der +varkens. In vele gevallen (konijnen, ratten, paarden) echter is de +slijtage aan de kroonvlakte zoo groot, dat niettegenstaande hunnen +voortdurenden groei, de tanden niet grooter worden. Waar geen slijtage +van de tanden tegen elkander is (walrus, olifant, varken), daar nemen +deze steeds in lengte toe.-- + +Men onderscheidt de klasse der Zoogdieren in de volgende orden, welke +hier echter niet alle nader worden behandeld: 1. Menschen, 2. Apen, +3. Roofdieren, 4. Insekteneters, 5. Vleermuizen, 6. Knaagdieren, +7. Eenhoevigen, 8. Dikhuidigen of Veelhoevigen, 9. Herkauwers of +Tweehoevigen, 10. Walvisschen, 11. Tandelooze dieren, 12. Buideldieren, +13. Vogelbekdieren. + +Orde 1, 2, 10, 11, 12 en 13 blijven hier buiten bespreking. + + + +Orde Roofdieren. + +In iedere kaak bevinden zich zes betrekkelijk kleine snijtanden, en aan +iederen kant van deze een groote, scherpe hoektand (fig. 34, 36). De +valsche kiezen (bl. 47) en de eerste der ware kiezen (de zoogenoemde +"scheurkies") zijn in sterke mate zijdelings samengedrukt, zoodat +hare kroonvlakte scherp is (fig. 38); ook zijn zij aan hare geheele +oppervlakte met glazuur overdekt. Daar nu de onderkaak smaller is +dan de bovenkaak en zich uitsluitend op en neer kan bewegen, niet +heen en weer, zoo snijden de scherpe randen der kronen van de valsche +kiezen en met name der scheurkiezen van de onderkaak langs die van de +daartegenover staande kiezen der bovenkaak; en alles wat daartusschen +komt, wordt als met eene schaar stukgeknipt. Achter de scheurkies staan +gewoonlijk nog eene of twee andere ware kiezen, welker kroonvlakte +echter niet scherp, maar hobbelig is, ongeveer als die van de kiezen +van den mensch (fig. 38, knk); zij dienen dan ook niet om de spijzen +stuk te knippen, maar meer om ze te vermorzelen. Bij die roofdieren, +welke voor 't verslinden van dieren het meest volkomen zijn ingericht +(kat, leeuw), is het aantal knobbelkiezen gering of ontbreken deze zoo +goed als geheel; daardoor komen de scheurkiezen, welke vooral voor 't +stuk knippen der prooi moeten dienen, dichter bij 't geledingsgewricht +der beide kaken te staan, zoodat die van de bovenkaak met des te meer +kracht langs die van de onderkaak knippen. Korte kaken zijn dus een +kenmerk van de 't best voor roof ingerichte roofdieren. Natuurlijk zijn +ook de wangspieren, die de onderkaak bewegen, bij de dieren dezer orde +zeer stevig, en is het dier des te beter voor roof geschikt, naarmate +zij meer ontwikkeld zijn. Een korte, ronde kop is dus kenmerkend voor +een deugdelijk roofdier. + +De klauwen zijn vooral bij sommige familiën bijzonder scherp. De +roofdieren zijn stevig gebouwd, bewegen zich snel, ruiken en zien +scherp. + +Men kan de roofdieren in twee onderorden verdeelen: 1o. die der +landroofdieren, 2o. die der zeeroofdieren. Tot de laatsten, welke +ik hier niet nader behandel, behooren de robben en walrussen. Tot +de eersten o. a. de familiën der katachtigen, der hondachtigen, +der marterachtigen, der beren. + + + +Familie der katachtigen. + +Flink gebouwde roofdieren, met groote hoektanden en scheurkiezen, +met twee valsche kiezen in iedere helft van iedere kaak (fig. 34), +terwijl in de bovenkaak een zeer kleine, in de onderkaak in 't geheel +geen knobbelkies aanwezig is. Tong als een rasp, met horenachtige +uitsteekseltjes bezet. De katachtigen zijn teengangers, d. i. zij +gaan alleen op de teenen (bl. 12). Op de volgende wijze bewaren zij +hunne scherpe klauwen voor afslijting. Het laatste kootje, waarop de +klauw bevestigd is (fig. 39, 3), is in den rusttoestand opgelicht, +en wordt in dezen stand gehouden door een' elastischen band, die +naar het tweede vingerkootje (2) loopt. Wil de kat hare klauwen +gebruiken, dan trekt zich eene stevige buigspier samen, waardoor +de klauw neerwaarts wordt gebogen, zoodat zij eerst nu van onder de +vacht te voorschijn komt.--De katachtigen hebben eene zeer buigzame, +bewegelijke ruggegraat, die hun bij 't klimmen en bij 't springen van +hooge voorwerpen af te stade komt. Het zijn bloeddorstige dieren, +die vooral bij nacht op roof uitgaan. Zij hebben oogen, die in 't +schemerdonker schitteren, en eene spleetvormige pupil. + +Tot de katachtigen behooren vele groote buitenlandsche soorten, zooals +leeuwen, tijgers en panthers; ook de huiskat, die niet afstamt van +de in de Midden-Europeesche wouden levende wilde kat, maar van de in +Nubië en Soedan levende Nubische kat. De kat is op verre na niet zoo +lang huisdier als de hond; dit ligt trouwens in den aard der zaak: +zoowel de jagersvolken als de nomadische herdersvolken hielden reeds in +vóórhistorische tijden honden, zonder welke zij hun bedrijf niet zouden +kunnen hebben uitgeoefend; katten konden eerst als huisdier worden +gehouden toen er landbouwende volken waren, die vaste woonplaatsen +hadden betrokken. De oude Egyptenaren hielden katten als huisdieren; +maar in Noord- en Midden-Europa werd de kat eerst in de tiende eeuw +of later ingevoerd. + + + +Familie der hondachtigen. + +Kop langer dan bij de katachtigen (fig. 36). Hoektanden en scheurkiezen +minder groot; in iedere kaak twee knobbelkiezen (fig. 38). Een gladde +tong. De hondachtigen zijn teengangers (bl. 51); de klauwen kunnen niet +worden opgelicht en zijn veel minder scherp dan die der katachtigen. + +Tot de hondachtigen behooren o. a. de hond, de wolf (die sedert +ongeveer eene eeuw in ons land geheel is uitgeroeid) en de vos. De +verschillende rassen van honden hebben, evenals de wolven, eene ronde +pupil, de vossen eene spleetvormige; ook zijn de laatstgenoemden lager +op de pooten en hebben zij een' langeren, zwaarder behaarden staart. + +Men onderscheidt zeer verschillende rassen van honden, die men +hoofdzakelijk tot de volgende groepen kan brengen: 1o. huishonden +(herdershond, keeshond), 2o. zijdehonden (zijdehond, Bologneserhondje, +Newfoundlander, St. Bernhardshond), 3o. taksen of dashonden, +4o. jachthonden (staande honden, parforcehonden), 5o. bullebijters +(mops, bulhond, doggen), 6o. windhonden. Men kan den stamvorm niet +aanwijzen, waarvan onze honden zijn afgestamd; hoogstwaarschijnlijk +zijn niet alle groepen van honden van dezelfde soort afkomstig. + +De vos is met den staart 8 dM. tot 1 M. lang, rossig van kleur. In +Drente, Gelderland en Noord-Brabant komt hij bij ons 't meest voor, +in Holland en Zeeland ontbreekt hij. Hij nestelt in onderaardsche +holen, alleen op zandbodem, maar trekt van daar dikwijls een tijd lang +naar kleistreken, nl. wanneer de veldmuizen zich daar sterk hebben +vermeerderd. Als muizenverdelger en als verdelger van meikevers en +engerlingen is hij nuttig; maar door het rooven van kippen en eenden +doet hij nadeel. Voor de jacht is hij natuurlijk schadelijk. + + + +Familie der marterachtigen. + +Lichaam slank, in de lengte gerekt, met korte pooten. Kop klein +en plat; schedel vrij lang, maar kaken kort. Tong glad. Klauwen +scherp. De dieren dezer familie zetten nu de geheele voetzool, +dan alleen de teenen op den grond. Hun slank, buigzaam lichaam en +de korte pooten maken hen geschikt om in allerlei holen en gaten te +kruipen en daar muizen, konijnen, enz. te vervolgen. + +De meeste marterachtigen stinken, daar zij uit klieren, die aan +'t achtereinde van het lichaam gelegen zijn, eene stinkende stof +afscheiden. Van vele marterachtigen heeft de wintervacht veel waarde +als bont. + +Tot de marterachtigen behooren vooreerst de in bosschen levende +boommarter en de in schuren nestelende steenmarter of het fluwijn. De +laatste vernielt heel wat pluimgedierte.--Meer komen hier voor de +bunsing, de groote wezel of het hermelijn en de kleine wezel. De +bunsing (ulk, mud, meert), om zijn' stank bijzonder bekend, doet nut +als muizenverdelger, maar rooft veel kippen. De groote wezel (bruin +in den zomer, wit in den winter) onderscheidt zich van den kleinen +wezel door eene zwarte punt aan het uiteinde van den staart. Vooral +de kleine wezel doodt veel veldmuizen; de groote wezel vernielt +meer konijnen. Beiden dooden kippen en eenden; verder rooven zij ook +eieren. Voor de jacht zijn zij schadelijk door het dooden van hazen, +patrijzen en ander wild; voor den landbouwer doen zij veel meer nut +dan schade. + +Marters en wezels bijten gewoonlijk hunne prooi de halsslagader +door en zuigen het aangevallen dier het bloed af, tot het uitgeput +neervalt. Daarna grijpen zij, als zij er kans toe zien, een ander +dier aan, dat zij op gelijke wijze dooden, enz. Op deze wijze maken +zij veel meer slachtoffers dan zij zouden doen, als zij de door hen +gedoode dieren ook opaten. Aan zijne bloeddorst en moordlust is het +toe te schrijven, dat een enkel wezeltje op éénen dag wel dertig +veldmuizen dooden kan; maar door dezelfde eigenschappen komt het dat +een marter, bunsing, hermelijn of wezel, die in een kippenhok komt, +dit--als hij niet gestoord wordt--geheel leeg moordt. + +De otter en de das verschillen in onderscheiden opzichten van de +andere marterachtigen. + +De otter heeft zwemvliesjes tusschen de teenen, houdt zich in +waterrijke streken op en leeft voornamelijk van visch.--De plompe, +dikke das komt slechts hier en daar in ons land op zandgrond voor. + + + +Orde Insekteneters. + +Daar zij zich met kleine dieren (insekten, wormen, slakken) voeden, +zijn de insekteneters in 't algemeen klein van stuk. Die soorten, +welke ook wel van grootere dieren zich voeden (de egel, die muizen eet) +zijn iets grooter. De vertegenwoordigers van deze orde leven allen +op of in den grond. De neus is tot een' snuit verlengd (fig. 44), +en dient als tastwerktuig, vooral bij die soorten, welke in den +grond leven en bij welke de oogen zeer weinig ontwikkeld zijn (mol, +spitsmuizen). Alle tanden zijn geheel met glazuur overdekt; de kroon +heeft eene of meer spitse punten. Als de mond gesloten is, grijpen +de punten van de tanden der bovenkaak in de ruimten tusschen die +der onderkaak en omgekeerd. Bijt het dier zijne prooi, dan dringen +de punten der kiezen van beide kaken in het lichaam van het insekt, +dat het heeft aangegrepen. (Het gebit van de dieren dezer orde is +gelijk aan dat der vleermuizen: fig. 49).--De ooren zijn bij de in +den grond levende insekteneters zeer klein. De dieren dezer orde gaan +op de geheele voetzool (bl. 12). + +Inlandsche vertegenwoordigers zijn: spitsmuizen, mol, egel. + +Spitsmuizen of molmuizen (fig. 44) zijn kleine, op muizen gelijkende +diertjes, die zich echter door haren spitsen snuit dadelijk van ware +muizen onderscheiden. Zij leven in de gangen, welke veldmuizen en +andere dieren in den grond graven en eten vele schadelijke insekten, +welke in den grond leven. + +De mol (fig. 45) heeft een dik, rolrond lichaam met korte pooten. De +voorpooten zijn breed, spadevormig, en dienen om gangen door den +grond te graven. De oogen zijn klein, tusschen de beharing van den +kop nauwelijks zichtbaar. De pels is zacht, schitterend zwart. De mol +gaat in den morgen, op den middag en in den avond uit om de insekten +en regenwormen te eten, die hij in den grond wel niet kan zien, maar +van welker aanwezigheid hem het uitstekend tastgevoel overtuigt, 't +welk in zijnen snuit zetelt. Door zijn woelen wordt hij voor sommige +gewassen schadelijk; maar in 't algemeen kan men zeggen, dat hij meer +nut doet dan nadeel. Het nest van den mol bevindt zich onder den een' +of anderen grooten "molshoop". Het bestaat (zie fig. 46) vooreerst +uit eene enge woonkamer, waar hij al den tijd, dien hij niet met +"jagen" doorbrengt, ligt te slapen. Rondom de woonkamer vindt men +een' doolhof van gangen (f, g, h), die de vijanden, welke den mol +in den grond mochten achtervolgen (wezels, andere mollen) op een' +dwaalspoor brengen. Van het eigenlijke nest (c) loopt een gang +(b) naar den tunnel (a), een' langeren of korteren gang, die naar +het soms op tamelijk grooten afstand gelegen "jachtveld" leidt. De +wanden van het nest en van de hier vermelde gangen zijn zeer hard; +maar de verdere gangen, die de mol graaft, om zijne prooi te vangen, +storten spoedig weer in. In den zomer, wanneer de insekten zich +dicht bij de oppervlakte bevinden, graaft het dier ook dicht bij de +bodemoppervlakte, en doet aldus "molleritten" ontstaan. In den winter, +als de insekten en regenwormen in de diepte van den bodem verscholen +zijn, graaft de mol insgelijks dieper. + +Soms brengt hij in zijn nest een groot aantal regenwormen als +wintervoorraad bijeen, welke hij van de voorste lichaamsleden +berooft. Daardoor kunnen de wormen het mollenest niet verlaten; want +de voorste leden des lichaams hebben zij bepaald noodig om zich door +den grond heen voort te werken, dus om te ontvluchten. + +De egel (fig. 47) is veel grooter dan de mol en de spitsmuizen; +hij is aan de rugzijde met stekels bezet. Als hij zich tot een' bal +inéénrolt, waarbij kop en pooten worden ingetrokken, is hij tegen den +aanval van bijkans alle dieren beschermd. Tegen den avond gaat hij op +de muizenjacht uit; over dag houdt hij zich schuil. Hij heeft een' +winterslaap. Door het dooden van insekten en vooral van veldmuizen +is de egel nuttig; enkele malen echter valt hij de kuikens in een +kippenhok aan en wordt aldus schadelijk. + + + +Orde Vleermuizen. + +Met uitzondering van enkele tropische soorten, die vruchten eten, leven +alle vleermuizen van insekten, die zij in de vlucht vangen. Haar gebit +verschilt dan ook niet van dat der Insekteneters; maar daar zij niet +in den grond leven, hebben zij geen' snuit. Het 't meest in het oog +vallende kenmerk is de eigenaardige bewegingstoestel. De beenderen +van den benedenarm, de middelhandsbeenderen en de vingers (met +uitzondering van den duim) zijn bijzonder lang; en tusschen de lange +vingers, tusschen de voorste en de achterste ledematen, ook tusschen de +beide achterste ledematen zelve, bevindt zich eene veerkrachtige, voor +vliegen en voor voelen geschikte huid. Daar de vleermuizen nachtdieren +zijn, is het gezichtsvermogen weinig ontwikkeld; zij verlaten zich +op haar tastgevoel, 't welk, behalve in het vliegvlies, ook in de +groote oorschelpen zetelt. Sommige soorten hebben huidaanhangselen +aan den neus en de lippen, die insgelijks zeer gevoelig zijn. De +vleermuizen slapen bij dag; zij houden zich dan in holle boomen, +in schoorsteenen, in leegstaande gebouwen, enz. op. Op dergelijke +plaatsen brengen zij ook den tijd van hunnen winterslaap door. Bij +nacht of in de schemeringuren vangen zij vele vliegen, nachtvlinders +en andere insekten, zoodat men ze gerust nuttige dieren mag noemen. + + + +Orde Knaagdieren. + +In de beide kaken twee lange snijtanden, die aan hun worteleinde steeds +doorgroeien, terwijl zij aan de kroonvlakte voortdurend afslijten. Deze +snijtanden dienen om te knagen, waarbij de onderkaak snel vooruit en +achteruit wordt bewogen. Bij 't knagen slijten de snijtanden aan den +achterkant meer af dan aan den vóórkant, omdat deze laatste met eene +dikke laag glazuur bedekt is. De kroonvlakte der snijtanden krijgt +aldus een beitelvormig voorkomen. Dat de groei dezer snijtanden +onbeperkt is, valt duidelijk in 't oog, wanneer door de eene of +andere omstandigheid de gewone afslijting niet kan plaatsgrijpen, +bijv. wanneer de onderkaak eenigszins scheef onder de bovenkaak +staat. Dan groeien de niet afslijtende snijtanden steeds door en +vormen zoogenoemde "olifantstanden" (Zie fig. 51). + +De knaagdieren hebben geene hoektanden. De kiezen zijn bij de zuivere +planteneters (hazen, konijnen) geplooid (bl. 45, 46); bij die, welke +nevens plantaardig ook dierlijk voedsel gebruiken (ratten, muizen, +eekhorens), aan de kroonvlakte geheel met glazuur overdekt. + +Bij de meeste knaagdieren zijn de achterpooten langer dan de +voorpooten, zoodat de gang meer of min huppelend is. + +De dieren dezer orde hebben voor 't meerendeel een sterk +voortplantingsvermogen; het behoeft dus geene verwondering te +verwekken, dat sommige soorten zeer schadelijk kunnen zijn. + +Tot de knaagdieren behooren de volgende inlandsche familiën: +haasachtigen, muisachtigen, woelmuisachtigen, eekhorens. + + + +Familie der haasachtigen. + +Schedel lang. Twee kleine snijtanden achter de beide groote van de +bovenkaak.--Geplooide kiezen.--Ooren lang, lepelvormig.--Bovenlip +gespleten.--Snorharen.--Twee inlandsche soorten: haas (fig. 41) +en konijn. + +De haas is grooter dan het (wilde) konijn. De vacht is roestkleurig +grijs; de ondervacht wit. Ooren langer dan de kop.--De haas komt in +alle streken van ons land voor: op zand, veen en klei. Het wijfje +werpt hare jongen, die reeds bij de geboorte behaard zijn en de oogen +open hebben, in een open "leger".--De haas eet zelden veel voedsel +(kool, koolzaadplanten, knollen, klaver, lupinen, jonge graanplanten) +op dezelfde plek van een' akker; doordat hij nu hier, dan daar een +plantje wegvreet, valt de door hem teweeggebrachte schade minder in +'t oog dan die van 't konijn. + +Het wilde konijn. Vacht geelachtig grijs; ondervacht loodkleurig +grijs. Ooren iets korter dan de kop. Minder lange achterpooten dan +de haas.--Het wijfje werpt hare jongen, die bij de geboorte kaal en +blind zijn, in een nest, dat zij in den grond graaft.--Het konijn +komt slechts op zandgrond voor, daar de andere bodemsoorten voor 't +graven van de konijnenholen te vast zijn; maar zeer losse zandgrond +deugt daarvoor ook al weer niet. 't Konijn is dus zeer plaatselijk +in zijn voorkomen. (Vooral in de duinen!).--De schade valt meer +in 't oog dan die van den haas, omdat het konijn meer op ééne en +dezelfde plaats blijft eten. Maar ook door woelen wordt dit dier zeer +schadelijk, daar het de planten uit den grond werpt en oorzaak wordt +van zandstuivingen. Vooral in den winter, wanneer het gewone voeder van +kruidachtigen aard (koolzaad, boerenkool, wintergranen, enz.) onder de +sneeuw bedekt is, knagen het konijn en de haas beiden aan de schors van +boomstammen, waardoor vooral jonge boompjes soms gedood worden.--De +tamme konijnen, hoe verschillend ook de onderscheiden rassen zijn, +stammen allen van het wilde konijn af. + + + +Familie der muisachtigen. + +De muisachtigen gelijken zeer veel op de woelmuisachtigen (volgende +familie); maar zij hebben in 't algemeen een' slankeren lichaamsbouw, +langere pooten, een' meer spitsen kop, een' langeren staart (met +uitzondering van den hamster, die een' zeer korten staart heeft).--De +achterpooten zijn merkelijk langer dan de voorpooten; van daar de +meer huppelende beweging (fig. 52). + +In ons land komen voor: de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis, +die in huizen en schuren alle mogelijke eetbare zaken wegrooven,--de +dwergmuis, die in graanhalmen, vlasplanten, rietstengels, kreupelhout, +enz. haar bolvormig nestje bouwt, maar weinig schadelijk wordt,--ten +slotte de boschmuis. Deze is geelgrijs op den rug, terwijl de witte +buikzijde van de rugzijde scherp is afgescheiden. Zij komt in bosschen, +maar ook op 't veld voor, en leeft van insekten en vogeleieren zoowel +als van zaden; ook begeeft zij zich wel in schuren en huizen. + +De kortstaartige hamster, zoo groot als een flinke rat, is aan de +rugzijde licht geelbruin, terwijl buikzijde en pooten zwart zijn. In +ons land komt zij nergens anders voor dan op de zware kleigronden van +Zuidelijk Limburg. Zij vreet tarwe, boonen, erwten, en sleept vooral +veel voedsel in haar nest bijéén. Zeer schadelijk. + + + +Familie der woelmuizen. + +Punten van verschil tusschen woelmuizen en muizen: zie bl. 63. +Inlandsche soorten zijn de waterrat en de veldmuis. + +Men verwarre de waterrat (fig. 54) niet met de bruine rat (fig. 52), +die, daar zij soms te water gaat, wel eens "waterrat" wordt genoemd. De +echte waterrat houdt zich aan de oevers van rivieren, beekjes, +kanalen, grachten, enz. op, ook op vochtige, laag gelegen weiden en +akkers. Door haar woelen vernielt zij de weiden, en beschadigt zij +de te velde staande gewassen en ook de dijken. Zij vreet voornamelijk +graankorrels, aardappelen, knollen, enz. en sleept deze plantendeelen +ook naar haar hol. Zij doodt kuikens van eenden en ganzen. De waterrat +heeft eene lengte van 1 1/2 dM. zonder den staart; zij is bruingrijs +of zwartbruin van kleur. Eene lichtere verscheidenheid, die men +"vreetwolf" of "aardwolf" noemt, komt op hoogere gronden voor en +doorknaagt den voet van boomstammen. + +De veldmuis (fig. 55), kenbaar aan haren zeer korten staart, is +geelgrijs van kleur. Hare sterke vermeerdering is oorzaak, dat zij in +streken, die voor haar oponthoud zeer geschikt zijn (kleigronden en +lage venen) zeer schadelijk wordt, èn door wat zij bij haar woelen +vernielt èn door hetgeen zij opvreet. Bouw- en weilanden worden +soms door haar zoodanig geteisterd, dat deze in 't midden van den +zomer geheel kaal zijn. Het aantal veldmuizen, dat overwintert, is +gewoonlijk gering, en de schade begint vooral in 't midden of in de +tweede helft van den zomer groot te worden. + + + +Familie der eekhorens. + +De eekhorens zijn, vooral aan hunnen langen, behaarden staart te +kennen. Het gewone eekhorentje (roodbruin van kleur) is in onze +bosschen (vooral in Gelderland en Noord-Brabant) zeer algemeen. 't +Hoofdvoedsel bestaat uit boomzaden; maar in den winter haalt de +eekhoren wel eens schors en bast van boomen af, en doet op deze wijze +veel schade. (Fig. 56.) + + + +Orde Eenhoevigen. + +Deze orde bevat slechts ééne familie: die der paardachtigen, tot welke +paard en ezel behooren, alsmede eenige soorten van wilde dieren, die +echter in Europa niet voorkomen (zebra, quagga, dauw, wilde ezel, +enz.). De eenhoevigen hebben aan ieder der ledematen slechts ééne +teen, die echter bijzonder groot is, en aan haren top met eenen +hoef (bl. 12) bekleed is. Deze teen is op het uiteinde van een +groot middelvoets(hands-)been geplaatst, waaraan men den naam van +"pijp" geeft; achter dit been bevinden zich nog twee zeer kleine +middelvoetsbeentjes, die men "griffelbeentjes" noemt (fig. 30), +en waaraan slechts in hoogst zeldzame gevallen een uiterst klein +teentje te zien is. (Het meest komen nog deze extra-teentjes voor +bij muildieren en muilezels). + +De paardachtigen hebben in ieder van de beide kaken zes snijtanden +en aan elken kant zes kiezen (fig. 33); de laatste zijn aan hare +kroon vlakte van émailplooien voorzien, zooals men dat bij een' +planteneter verwachten kan. De hoektanden zijn altijd klein, en +ontbreken gewoonlijk bij de vrouwelijke dieren. + +De snijtanden hebben een' heel eigenaardigen bouw. Een paardensnijtand +onderscheidt zich van een' menschensnijtand: 1o. doordat de groei ervan +onbeperkt is (zie bl. 49), ofschoon de grootte dezelfde blijft, doordat +de slijtage doorgaans juist tegen den groei opweegt; 2o. doordat +het cement, hetwelk bij den menschensnijtand uitsluitend den wortel +bedekt, zich ook over 't glazuur van de kroon uitstrekt; 3o. doordat, +uitgaande van de kroonvlakte, zich eene plooi van cement en émail +naar beneden uitstrekt, die zich dus een eindweegs in het tandbeen +voortzet. Een nog ongebruikte tand heeft dus aan zijne kroonvlakte +eene groeve, en deze is in de snijtanden der bovenkaak dubbel zoo +diep als in die der onderkaak. Wanneer nu een paard zijne snijtanden +een tijd lang heeft gebruikt, zoodat zij eenigszins zijn afgesleten, +dan vertoont zich de kroonvlakte als volgt: in 't midden eene opening, +omgeven door 1o. een' ring cement, 2o. een' ring glazuur, 3o. het +tandbeen, 4o. een' ring glazuur en 5o. een' ring cement. De holte +is niet altijd als een gat zichtbaar, maar is gewoonlijk met vaste +zelfstandigheden uit de spijzen en uit het speeksel (kalk) gevuld, +welke zelfstandigheden echter brokkelig en los zijn, volstrekt niet +vast, zooals de eigenlijke bestanddeelen van den tand. Daar de groeve +zich slechts tot op zekere diepte in den tand uitstrekt, terwijl de +kroonvlakte voortdurend afslijt, moeten de tanden hunne opening aan +de oppervlakte vroeger of later verliezen. + +Daar bij de tandwisseling niet alle snijtanden te gelijk te voorschijn +komen, maar het buitenste paar een jaar na het tweede, dit laatste +weer een jaar na het middelste paar, zoo moet ook de opening van den +éénen snijtand een jaar na die van den anderen snijtand door afslijting +verdwijnen. En daar deze afslijting op regelmatige wijze geschiedt, +kan men den ouderdom van een paard vrij nauwkeurig naar het al of +niet aanwezig zijn der opening in de verschillende tanden bepalen. + +De paardachtigen zijn planteneters; echter eten zij bij voorkeur de +toppen der grasplanten met de daaraan aanwezige zaden. (Wij geven den +paarden haver). Daar zij dus meer geconcentreerd voedsel gebruiken +dan de herkauwers (bijv. het rund), hebben zij een darmkanaal van +iets geringer afmeting. Bepaaldelijk de maag is klein. + +Van welke wilde diersoort onze tamme paarden afstammen, is niet +bekend. Men ziet dikwijls den tarpan, die in groote troepen de +Steppen van Midden-Azië bewoont, voor den stamvorm aan, maar zonder +voldoenden grond, daar het niet zeker is, of dit dier als een wild +dan wel als een verwilderd paard moet worden beschouwd. Verwilderde +paarden (nakomelingen van dieren, die uit kudden van tamme paarden +ontsnapt zijn) vindt men o.a. op Sardinië, in Zuidelijk Rusland, +in Syrië en in de Amerikaansche Llanos en Pampa's ("Cimmarones" en +"Mustangs").--Men onderscheidt twee hoofdgroepen van tamme paarden: +Oostersche of edele en Westersche of zware. Tot de eerstgenoemden +behooren: het Arabische, het Perzische, het Turksche, het Hongaarsche, +het Andalusische paard; tot de Westersche paarden: het Holsteiner, +het Friesche, het Geldersche, het Zeeuwsche, het Brabantsche, het +Normandische ras. Verscheiden beroemde rassen zijn door kruising +van andere rassen ontstaan en zoo zijn er vele paardenrassen, die +afstammelingen zoowel van Oostersche als van Westersche paarden zijn; +dit is bijv. het geval met het Oldenburger paard en met de Orloffs +(Rusland). Het bekende Engelsche volbloedpaard is uit louter Westersche +paarden aangefokt; het levert de beroemde Engelsche renpaarden. + +De ezel is een uitstekend lastdier, maar ook een zeer goed trekdier; +hij is minder teer en met minder goed voedsel tevreden dan het +paard. Bij zorgvuldiger verpleging dan hij hier te lande geniet, +zou hij zeker ook hier even groot en fraai worden als in de landen +rondom de Middellandsche Zee.--De jongen van paard en ezel noemt +men muildier, wanneer de vader een ezelhengst, de moeder eene merrie +(hit) is,--muilezel, als de vader een paardehengst (hit), de moeder +eene ezelin is. Zij staan beiden tusschen de twee stamvormen in, +maar schijnen niet altijd gelijk te zijn. + + + +Orde Dikhuidigen of Veelhoevigen. + +Tot deze orde brengt men kort en goed al die hoefdieren met meer dan +één' hoef aan iederen poot, welke niet herkauwen. De huid is doorgaans +dik; het gebit is, al naar 't voedsel, verschillend.--Men rekent er +toe o.a. de neushorendieren, de nijlpaarden en de varkens. Slechts +over de laatsten spreek ik nader, en nog maar alleen over die soorten, +welke in tammen of wilden staat in Midden-Europa voorkomen. + +De varkenachtigen hebben aan iederen voet vier vingers, waarvan de +twee middelsten flink uitgegroeid zijn, terwijl de twee anderen +(vergelijkbaar met onzen pink en onzen wijsvinger) klein blijven +(fig. 29) en slechts bij zware varkens op een' weeken grond den +bodem raken. De duim ontbreekt: alle vingers bestaan uit drie +kootjes.--Bovenkaak en neus zijn lang en vormen eenen snuit; op +het vóóreinde van dezen snuit staan de neusgaten.--De varkens eten +zoowel spijzen van plantaardigen als van dierlijken oorsprong; hunne +kiezen hebben diensvolgens veel overeenkomst met die van den mensch; +de hoektanden kunnen bij de mannetjes zeer sterk uitgroeien en buigen +zich dan opwaarts (fig. 58, 59). + +Voorheen kwam in ons geheele land het wilde zwijn voor; thans +is dit beperkt tot Limburg, en slechts bij uitzondering wordt er +een in een ander deel van ons land geschoten. Het wilde zwijn is +zwart. Oorspronkelijk leeft het in lage, moerassige streken; maar +daar de lagere landen over 't geheel meer door menschen bewoond zijn +dan voor dit dier wenschelijk is, is het in de meeste landen naar +de boschrijke streken teruggedrongen. Voedsel: knollen, aardappelen, +peulvruchten, hazelnoten, beukenzaden, eikels, truffels,--ook insekten, +wormen, slakken, vogeleieren. + +Het tamme varken. Voorheen fokte men in Europa algemeen de zoogenoemde +grootoorige varkens, kenbaar aan lange, breede, tot over de oogen naar +voren hangende ooren,--aan een' grooten, smallen kop,--aan bijzonder +lange pooten,--aan een' zeer naar boven gekromden rug ("karperrug"), +aan het bezit van vele, stijve borstels, die op den rug een' kam +vormen. In hunnen uitwendigen en inwendigen bouw gelijken deze +grootoorige varkens veel op het wilde zwijn, hoewel bij de meeste +in Nederland voorkomende exemplaren de kleur van huid en borstels +geelachtig wit is en niet zwart, zooals bij het wilde varken. In +de Oostelijke deelen van ons land wordt het grootoorige varken nog +wel hier en daar in onvervalschten toestand gehouden. Het is laat +volwassen en eerst in het derde jaar geschikt om te worden vetgemest; +dan echter is het ook een kolossaal dier, bijkans 1 M. hoog en minstens +1 1/2 M. lang; het vleesch is zeer smakelijk, niet bijzonder vet. + +In Oostelijk Azië, Zuid-Afrika en Australië teelt men het kortoorige +Chineesche zwijn, dat korte pootjes en een' breeden rug heeft, weinig +haren of borstels draagt, en niet meer dan 1/3 of zelfs maar 1/4 +van het lichaamsgewicht van 't grootoorige varken bereikt, maar zeer +spoedig volwassen en voor vetmesting geschikt is.--In Engeland heeft +men door kruising van het Chineesche met het inheemsche grootoorige +zwijn allerlei tusschenrassen gefokt, die in 't algemeen grooter +zijn dan het Chineesche zwijntje, maar toch voor vetmesting zeer +geschikt. Deze Engelsche rassen (Yorkshire, Berkshire, enz.) zijn +in Nederland dikwijls ingevoerd om er weer ons inlandsch varken mee +te kruisen. + + + +Orde Herkauwers of Tweehoevigen. + +Deze dieren (rund, schaap, geit, hert) bezitten nooit meer dan twee +volledig ontwikkelde hoeven ("klauwen"), die natuurlijk ieder het +laatste kootje van eene teen bedekken. Bij de meeste herkauwers zijn +echter achter deze twee teenen nog twee zeer kleine teentjes aanwezig, +die den grond niet bereiken. Ook de middelhands(voets-)beenderen, +waaraan deze laatsten bevestigd zijn, zijn zeer klein gebleven. De +twee middelhandsbeenderen, waaraan de twee teenen vastzitten, zijn +met elkander vergroeid, maar zóó dat men duidelijk den naad kan zien +(fig. 28). + +Het gebit der herkauwende dieren is als volgt (fig. 37). In de +bovenkaak ontbreken de snijtanden; zij worden door eene horenachtige +bekleeding van de kaak vervangen. In de onderkaak vindt men acht +snijtanden met eene meer of minder beitelvormige kroon. Hoektanden +ontbreken, of zij komen alleen bij de mannetjes voor (herten). De +kiezen zijn doorgaans ten getale van zes aan weerskanten in iedere +kaak aanwezig; zij zijn geplooid (bl. 45), zooals men bij uitsluitende +planteneters kan verwachten. De onderkaak wordt bij 't kauwen onder +de bovenkaak heen en weer bewogen (bl. 46). + +Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit gras en andere groene kruiden, +en bevat veel water en ook veel onverteerbare stof. Van daar dat het +dagelijksch rantsoen, dat een herkauwer noodig heeft, zeer omvangrijk +is; het darmkanaal heeft dan ook zeer groote afmetingen. + +Wel wordt het voedsel bij het opnemen in den mond gekauwd, +maar daar het zooveel onverteerbare deelen bevat, waarbinnen de +verteerbare stoffen a. h. w. zijn opgesloten, zoo wordt het voor +eene goede vertering niet genoeg verbrijzeld. Daarom gaat het bij +het doorslikken niet dadelijk naar de maag, maar eerst naar eene +tijdelijke bewaarplaats, de pens (fig. 60, A) genoemd, waar het bij +de in het lichaam heerschende temperatuur en bij de aanwezigheid +van veel vocht (speeksel, water uit de spijzen, opgenomen drank) +in gisting overgaat, zoodat de onverteerbare deelen in de spijzen +voor een deel omgezet en dus verwijderd worden, waardoor de spijzen +zich nu gemakkelijk geheel laten verbrijzelen, wanneer de massa uit +de pens weer is opgestegen door den slokdarm en in de mondholte op +nieuw gekauwd wordt. Vandaar de naam "herkauwers". + +De pens ligt met nog een paar verwijdingen van den darm vlak bij +de eigenlijke maag; en men is gewoon, al deze bij elkaar gelegen +verwijde gedeelten van den darm met elkaar de "samengestelde maag" +te noemen. De deelen van deze samengestelde maag zijn de volgende: +de pens (fig. 60, A), de muts of netmaag (B), de boekpens of boekmaag +(C) en de lebmaag (D). De laatstgenoemde afdeeling stemt in werking +met de "enkelvoudige" maag van de andere dieren overeen. De slokdarm +heeft eene opening in de pens. en wel op die plaats, waar de +muts in de onmiddellijke nabijheid ligt; intusschen zet hij zich +in de zoogenoemde "slokdarmspleet" (fig. 62, ab) naar de derde +maagafdeeling, de boekpens of boekmaag, voort. De lebmaag is de +laatste afdeeling, aan welke zich de twaalfvingerige darm (fig. 60, +3) aansluit.--De wanden der verschillende maagafdeelingen zij zeer +ongelijk gebouwd. Dikke spierlagen bezit vooral de pens; zij vormen er +pilaarachtige verhevenheden en gewelven, waardoor deze maagafdeeling +in verschillende ruimten wordt ingedeeld (fig. 62, bij I, waar men in +de pens ziet). Het slijmvlies, 't welk de pens van binnen bekleedt, +is met korte, vrij harde, puntvormige uitsteeksels bezet. Dat +van de muts (fig. 62, II; fig. 61, tusschen de lippen d en d') is +bedekt met een netwerk van plooien, welke vier-, vijf- of zeshoekige +vakjes begrenzen. In de boekpens springt het slijmvlies met platte, +bladvormige, grootere of kleinere uitsteeksels naar binnen (fig. 61, +f; fig. 62, III).--De lebmaag heeft een dik, weekachtig slijmvlies +met vele plooien en klieren (fig. 61, i, h; fig. 62, V). + +Alleen vloeistoffen, welke bij geringe hoeveelheden te gelijk worden +ingezogen en die spijzen, welke bij 't kauwen tot eene soort van +pap worden, gaan--althans voor een groot gedeelte--dadelijk naar +de laatste twee maagafdeelingen. (Jonge herkauwers, die nog van +de moedermelk leven, hebben dan ook eene betrekkelijk kleine pens, +daar deze bij hen nog zonder verrichting is; de lebmaag is bij hen de +grootste afdeeling).--Dranken, die in groote teugen worden opgenomen +en doorgeslikt, kunnen de nauwe slokdarmspleet niet volgen; zij worden +in de pens uitgestort. Zoo ook de spijzen, die bij 't kauwen niet in +eene papachtige massa zijn veranderd.--In de pens blijven de spijzen +verscheiden uren; daar worden zij duchtig met het ingeslikte speeksel +en met den opgenomen drank doorééngekneed en gaan zij in gisting +over. Daarna worden zij bij kleine hoeveelheden door den slokdarm +heen weer naar boven gebracht. De spijsbrokken komen dan achter in +de mondholte, waar zij worden herkauwd, om vervolgens nog eens te +worden ingeslikt. Wat nu van de spijzen na het herkauwen papachtig is +geworden, drukt bij de neerwaartsche voortbeweging den toegang van den +slokdarm tot de pens niet open, maar vloeit bedaard door de gootvormige +slokdarmspleet in de boekpens en van daar naar de lebmaag, om in deze +laatstgenoemde afdeeling eene verdere vertering te ondergaan. + +Vooral ook doordat de pens rechtstreeks met de boekpens in verbinding +staat, kunnen er toch ook licht meer vaste plantendeelen in de boekpens +komen; deze nu blijven tusschen de dicht bijééngelegen bladen van dit +orgaan hangen, en worden dan vóór ze verder worden voortbewogen, op de +volgende wijze meer fijn gemaakt. De bladen van de boekpens bezitten +kleine, maar scherpe, horenachtige uitsteekseltjes, die als eene soort +van tanden kunnen dienst doen. Bevinden zich nu plantendeelen tusschen +de bovenbedoelde bladen, en trekt zich de wand van de boekpens samen, +dan worden deze plantendeelen daar a. h. w. fijngemalen. De boekpens +zou dus een "kauwmaag" kunnen heeten.-- + +Het vierde gedeelte ongeveer van 't leven wordt bij de meeste +herkauwende dieren met herkauwen besteed. Dat dit wel het geval moet +zijn, laat zich voor het rund op de volgende wijze berekenen. Stel +dat eene koe per dag van 24 uren 12 1/2 Kilogram hooi opneemt: een +rantsoen, dat--als niets anders wordt gegeven--zeker niet te hoog kan +worden genoemd. Men heeft door proefnemingen uitgemaakt, dat hooi, +terwijl het door een rund wordt gekauwd, 4 maal zijn eigen gewicht aan +speeksel opneemt. 12 1/2 Kilogr. hooi wordt dus in de pens van het rund +tot 5 × 12 1/2 = 62 1/2 Kilogr. spijsmassa. Inderdaad weegt de inhoud +van een runderpens 60 tot 75, enkele malen 90 tot 100 Kilogr. Heeft +de spijsmassa een' tijd lang in de pens vertoefd, dan stijgt zij in +kleine spijsbrokken naar boven, die bij een rund een gemiddeld gewicht +van 120 gram hebben. De geheele inhoud van de pens, 62.500 gram, +moet dus, om te worden herkauwd, in 62.500/120 = 520 spijsbrokken +worden verdeeld; ieder van deze moet opstijgen, herkauwd worden en +neerdalen naar de boekpens. Dit geschiedt alles betrekkelijk snel; +maar voor het opstijgen, herkauwen en neerdalen van elken spijsbrok +zijn toch gemiddeld ongeveer 50 seconden noodig; voor de volledige +verwerking van 520 spijsbrokken dus 520 × 50 = 26000 seconden = 7-2/9 +uur. Stel nu dat 1/7 van de opgenomen spijzen niet worden herkauwd, +dan heeft toch in ieder geval een rund 6 uur noodig om 't hooi, +dat in 24 uren wordt opgenomen, te herkauwen.--Eet het rund gras, +dan neemt dit niet zooveel speeksel op als hooi; maar het gras zelf +is meer waterrijk en het rund neemt er dus een grooter volumen van op. + +Het samentrekken van de spierwanden van de pens, waardoor de +spijsbrok in den slokdarm wordt geperst, de samentrekkingen der +slokdarmspieren bij het omhoog- en het naar beneden bewegen van den +spijsbrok, de samentrekkingen der kauwspieren bij 't kauwen en bij +'t herkauwen, dat alles eischt veel inspanning; en het behoeft dus +geene verwondering te verwekken, dat een dier, terwijl het herkauwt, +niet tevens voor andere belangrijke inspanning geschikt is. Men ziet +dan ook de runderen rust nemen, wanneer zij aan 't herkauwen gaan; +en een os scheidt met herkauwen uit, als hij voor een' zwaar beladen +wagen of voor den ploeg wordt gespannen.-- + +Tot de orde der herkauwers brengt men, behalve de buitenlandsche +kameelen en giraffes, de familie der holhoornigen en die der +hertachtigen. De eerste van de twee familiën is voor ons de +belangrijkste, omdat rund, schaap en geit er toe behooren. + + + +Familie der holhoornigen. + +Horens komen in 't algemeen in beide geslachten voor, en wel bij +alle wilde soorten. Slechts bij sommige tamme rassen van runderen en +schapen, die door de bescherming, welke zij van den mensch genieten, +geene horens noodig hebben, ontbreken deze organen, 't zij in beide +geslachten of alleen bij de vrouwelijke dieren.--Den naam heeft de +familie te danken aan den bouw der horens (fig. 63.). Deze bestaan +uit eene horenscheede, welke de beenpit omgeeft, die niets anders is +dan een uitsteeksel van het voorhoofdsbeen. Dit laatste is inwendig +hol; de holte in 't voorhoofdsbeen heet de voorhoofdsboezem; +en deze zet zich in de beenpit voort. Bij de geboorte zijn nog +geene horens aanwezig. Weldra ontstaat aan weerskanten van den kop +eene uitgroeiing aan 't voorhoofdsbeen, zoodat men twee knobbels +opmerkt, die aanvankelijk door de behaarde huid van den kop bedekt +zijn. Naarmate deze knobbels meer uitgroeien, wordt de opperhuid meer +en meer horenachtig en vormt zij aldus de horenscheede; terwijl de +leerhuid, die bloedvaten en zenuwen bevat, haar met de beenpit blijft +verbinden. Doordat de groei van de horens niet altijd regelmatig +plaatsgrijpt, ontstaan op de horenscheede ringen. + +Runderen hebben horens, die op de doorsnede, althans aan de spits, +rolrond zijn, en van den kop afgebogen. De omgeving van den neus +("neusspiegel") is onbehaard en slijmig. De bovenlip is niet, als bij +de schapen en de geiten, door eene loodrechte groeve in twee deelen +verdeeld.--De runderen zijn plompe, stevige dieren; verscheiden +soorten ervan zijn tot huisdieren gemaakt. + +In vroeger eeuwen heeft in Europa (in ons land tot de 14e eeuw) +het oerrund of de urus geleefd: een zeer groot rund, dat in alle +hoofdpunten van zijnen lichaamsbouw zoodanig met de huisrunderen van +Nederland en de aangrenzende landen overeenstemt, dat men in den urus +den stamvorm meent te moeten zien van ons rundvee. Men houdt het er +echter voor, dat de huisrunderen in andere streken der wereld, ook +in sommige deelen van Europa, van andere stamvormen afkomstig zijn, +zonder dat men deze juist weet aan te geven. En door het verschillende +klimaat èn door de verschillende teelt en verpleging van de runderen in +de onderscheiden streken der aarde zijn zeer verschillende runderrassen +gevormd, waarvan sommige meer geschikt zijn voor 't geven van veel +melk, terwijl andere meer vleesch en vet in hun lichaam vormen en +weer andere voor het verrichten van arbeid geschikt zijn.--Buffels +zijn vrij groote runderen met naar achteren gebogen horens; men kent +wilde soorten en soorten, die als huisdier worden gehouden. (Huisdieren +zijn de gewone buffel in Italië en N.-Amerika, alsmede de karbouw in +Indië).--Bisons hebben een' hoogen schoft, zoodat de rug van voren naar +achteren sterk helt. Kop en hals zijn zeer sterk behaard. In enkele +deelen van Rusland en in de weinig bevolkte deelen van Noord-Amerika +leven nog bisons in 't wild. Tot huisdier is geen enkele soort gemaakt. + +Schapen hebben horens, die vele ringen vertoonen en op de doorsnede +ongeveer ovaal zijn, terwijl de afplatting in de richting van voren +naar achteren is. Vele inlandsche schapenrassen evenwel hebben +geen horens, of alleen het mannetje heeft ze. Neus en bovenlip der +schapen zijn behaard; de laatste is in 't midden van eene loodrechte +groeve voorzien. Voorhoofd vlak, bovenkant van den neus gebogen.--Men +vindt verschillende soorten van wilde schapen, o. a. den moeflon (op +Sardinië, Corsica en het Balkan-schiereiland). Van de tamme schapen, +welker afstamming niet met zekerheid bekend is, worden vele rassen +uitsluitend of hoofdzakelijk om de wol gehouden; andere ook om het +vleesch.--Wolharen zijn aan hunnen buitenkant niet glad, maar min of +meer geschubd. De schubbetjes schuiven ongeveer als de pannen van +een dak over elkaar. Daardoor en door hunne vetachtige oppervlakte +kleven zij altijd tot strengetjes aanéén, welke strengetjes alle meer +of minder sterk in bochten gedraaid zijn. De geheele wolbekleeding +der schapen vormt aldus een samenhangend "vlies", dat bij 't scheren +één geheel blijft. + +Geiten (fig. 68) hebben ook een' behaarden neus en bovenlip, de +laatste met eene groeve. Hare horens zijn eveneens sterk geringd en +op de doorsnede ongeveer ovaal; maar de afplatting is in de richting +van den linkerkant naar den rechter. De bovenkant van den neus is +niet gebogen.--Tot de geiten behooren eenige wilde soorten, o. a. de +steenbok (Alpen, Pyrenaeën) en verder de tamme geiten, die voornamelijk +om hare uitstekende melk worden gehouden. De Kaschmirgeit (Kaschmir +en Thibet) en de Angorageit (Klein-Azië; thans ook o. a. in Spanje, +Italië, Frankrijk en Amerika aangekweekt) leveren kostbare haren +("wol"). + + + +Familie der hertachtigen. + +De familie der hertachtigen is vooral gekenmerkt door de inwendig +dichte, zeer vertakte horens, welke te zamen het "gewei" vormen, alleen +bij 't mannetje voorkomen en ieder jaar afvallen, om telkens--zoolang +het hert in wasdom blijft toenemen--te worden vervangen door een +gewei met eenen tak meer aan elken horen. De herten zijn, bij de +holhoornigen vergeleken, vlugge, ranke dieren.--In ons land komen +hertachtigen nog slechts hoofdzakelijk op de Veluwe voor; daar +vindt men twee soorten: het groote edelhert en de kleine ree. In +vroeger eeuwen waren de herten over ons geheele land verbreid; +zij werden toen ook veel grooter.--Edelhert en ree zijn beiden voor +den landbouw schadelijk door het opeten en vertrappen van rogge en +ander wintergraan, van klaver, lupinen, koolplanten en verschillende +landbouwgewassen.--Het edelhert wordt hier te lande ook wel in parken +gehouden; meer gebruikt men daarvoor het damhert, dat oorspronkelijk +uit Klein-Azië in Europa werd ingevoerd.-- + +De overige Zoogdierorden bevatten geene vertegenwoordigers, die hier +nader zouden moeten worden behandeld. + + + + +KLASSE II. VOGELS. + + +Vogels zijn warmbloedige Gewervelde dieren, die met veeren bedekt +zijn, en die eieren leggen, welke zij door hunne lichaamswarmte tot +verdere ontwikkeling brengen ("uitbroeden"). + +De vogels zijn voor de voortbeweging in de lucht ingericht. Dit blijkt +vooreerst uit den bouw der voorste ledematen, welke tot vleugels +vervormd zijn. Men onderscheidt aan zoo'n vleugel in 't algemeen +dezelfde deelen als aan den arm van den mensch. Men zie fig. 70, waar +vooreerst het opperarmbeen (H), de ellepijp en het spaakbeen zich +duidelijk laten onderscheiden. Het spaakbeen (fig. 71, s) kan hier +niet om de ellepijp (ep) draaien; en aan het laatstgenoemde been zijn +de "kleine slagpennen" (fig. 71, II) van de vleugels bevestigd. De +hand bestaat, behalve uit de kleine handwortelbeenderen (fig. 70, +W), uit twee lange middelhandsbeenderen (m), waaraan twee vingers +(Z, z) zijn bevestigd, en uit een kleiner middelhandsbeentje (t), +waaraan al of niet een kleine beenige duim, maar in ieder geval een +"duimvleugeltje" (fig. 71, d.vl) bevestigd is. De groote slagpennen +(fig. 71, I) zijn aan de groote middelhandsbeenderen (fig. 71, mh) +en de vingers (v) vastgehecht. Zoo vormen beenderen en slagpennen te +zamen een' vleugel, die bij zijne beweging door de lucht veel weerstand +kan ontmoeten, tengevolge waarvan de terugdruk van de lucht den vogel +in de gewenschte richting voortbeweegt. + +De vogel moet bij 't vliegen niet slechts maken dat hij vooruit komt; +maar hij moet bovenal maken dat hij niet daalt, hetgeen zonder de +bewegingen der vleugels, tengevolge van de zwaartekracht het geval zou +zijn. Daarvoor zouden de vleugels naar beneden moeten worden geslagen, +evenals voor de voorwaartsche beweging een achterwaartsche slag noodig +is. De vleugelslag wordt dus gewoonlijk naar achteren en tegelijk naar +beneden gericht; ja, als de vogel eenmaal eene zekere snelheid in de +voorwaartsche richting heeft verkregen, dan richten de slagen zich +bijkans geheel naar beneden, daar de voorwaartsche snelheid tengevolge +van den geringen weerstand der lucht niet spoedig wordt uitgeput. + +Het is voor een' vogel een groot voordeel, dat zijn soortelijk gewicht +gering is, m. a. w. dat hij bij een' betrekkelijk grooten omvang een +betrekkelijk gering gewicht heeft. Een gering soortelijk gewicht nu +wordt verkregen vooreerst door de dikke laag veeren, die den omvang +van een' vogel betrekkelijk groot maakt, terwijl toch veeren licht +zijn. Ten tweede zijn de beenderen van den vogel bijkans alle hol, +en niet--zooals de inwendig holle beenderen der zoogdieren--met merg, +maar met lucht gevuld. Ten derde bevinden zich overal in 't lichaam, +tusschen de verschillende organen, dunwandige blaasjes, die met lucht +kunnen worden gevuld en aldus worden opgeblazen. Daardoor wordt de +omvang van den vogel, wanneer hij wil gaan vliegen, vergroot, terwijl +het gewicht niet van belang toeneemt. De vulling der luchtzakken +grijpt op de volgende wijze plaats: de lucht komt door de luchtpijp +in de longen, vandaar in de aangrenzende luchtzakken, die weer met +verdere luchtzakken, ook met holten in de beenderen, samenhangen. + +Ook is het voor 't vliegen van 't hoogste belang, dat het groote +borstbeen (fig. 70, S) van een' zeer sterk vooruitstekenden kam +voorzien is; daaraan hechten zich de vliegspieren vast, die te dik +zijn om aan een plat borstbeen (als bij de zoogdieren) bevestigd te +wezen. Ook geeft de kam op het borstbeen aan den geheelen vóórkant +van 't lichaam des vogels den vorm van een' kiel, die gemakkelijk de +lucht doorsnijdt. + +De romp van den vogel is zeer stijf, hetgeen van nut is om gedurende +de vlucht het evenwicht in de lucht te bewaren. Deze stijfheid +van den romp is 't gevolg 1º. hiervan, dat de lendenwervels en de +heiligbeenwervels tot één onbewegelijk stuk (het lendenheiligbeen; +zie fig. 72) vereenigd zijn, waaraan weer de zeer lange heupbeenderen +stijf vastgegroeid zijn, 2º. van de omstandigheid, dat het ruggedeelte +van elke rib een uitsteeksel draagt, 't welk over dat van de volgende +rib heen ligt (fig. 70); daardoor is beweging der ribben slechts in +ééne richting mogelijk. + +Deze stijfheid van den romp zou den vogels erg hinderlijk zijn o.a. bij +het opnemen van voedsel, ware het niet dat de hals, tengevolge van +het groote getal halswervels, zeer bewegelijk was. Dat getal bedraagt +minstens 12, het kan (bij de zwanen) zelfs 22 zijn. + +De achterste (benedenste) ledematen gelijken veel meer dan de +voorste (bovenste) op die der zoogdieren. (Vgl. fig. 70). 't +Dijbeen is in den romp verborgen; het kuitbeen is klein en soms +met het scheenbeen vergroeid. Bij den jongen vogel, lang vóór hij +uit het ei geboren wordt, kan men--evenals bij de zoogdieren--twee +rijen voetwortelbeenderen, en verder middelvoetsbeenderen en teenen +onderscheiden. Maar reeds gedurende de ontwikkeling van het jong binnen +het ei, vergroeit de eerste rij voetwortelbeenderen met het ondereinde +van het scheenbeen, terwijl de tweede rij met de middelvoetsbeenderen +tot één beenstuk (het zoogenoemde "loopbeen") vergroeit, 't welk +evenals de teenen met horenplaatjes bekleed is.--Het aantal teenen +bedraagt hoogstens vier; de naar achteren gerichte teen echter kan +zeer klein zijn en ook geheel ontbreken. De Afrikaansche struisvogel +heeft slechts twee teenen. De achterste teen der vogels bestaat uit +twee kootjes, de volgende uit drie, de derde uit vier, de vierde uit +vijf. Toch is dikwijls de derde teen de langste. + +De vogels hebben geen tanden. Hun boven- en onderkaak zijn met eene +horenlaag bedekt, die aan den rand tandvormige uitsteekseltjes kan +hebben. De met eene horenlaag bekleede kaken vormen te zamen den +"snavel". + +Het darmkanaal is kort; dit kan dan ook het geval zijn want de vogels +eten òf dierlijke spijs òf zaden; slechts bij uitzondering gebruiken +zij spijzen, die slechts weinig voedende stof bevatten (groene +kruiden). Aan den slokdarm vindt men een zakvormig aanhangsel, den +"krop", waarin de vertering reeds begint; hierin ook bergen de vogels +het voedsel, dat zij voor hunne jongen bijééngaren. De maag bestaat uit +twee afdeelingen: eene kliermaag en eene spier- of kauwmaag. De eerste +bevat in haren wand kliertjes, die een verterend vocht afscheiden; +de laatste heeft zeer dikke spierwanden en eene bekleeding met eene +sterk geribde horenlaag. Door het tegen elkaar drukken en langs elkaar +wrijven der wanden worden graankorrels, enz. verbrijzeld. De steentjes, +die de vogels inslikken, en die nooit in de spiermaag gemist worden, +ondersteunen de werking van dit orgaan. De vogels hebben twee blinde +darmen.--De endeldarm eindigt in eene verwijding, de "cloaca" (= +riool) genoemd, waarin ook de uitvoerbuizen der nieren alsmede die +der voortplantingsorganen uitmonden. + +Het ei van een' vogel bestaat vooreerst uit eene verschillend gekleurde +kalkschaal (fig. 73, e), waarin zeer fijne openingen zijn, door welke +de lucht kan binnendringen, die het jong voor zijne ademhaling noodig +heeft. Tegen de schaal ligt aan de binnenzijde een vlies, terwijl het +eiwit ook door een vlies is omgeven. Deze beide vliezen (d) liggen +tegen elkaar aan en vormen a. h. w. één vlies, het schaalvlies; +op ééne plaats echter wijken zij van elkaar en vormen aldus de +luchtkamer (f). Deze kan zich aan verschillende zijden van het +ei bevinden, alnaar de positie, waarin het ei ligt. In het eiwit +(b, b') vindt men twee inééngedraaide strengen (c, c'), welke de +binnenzijde van het schaalvlies verbinden met het dunne vliesje, +dat den dooier omgeeft. Deze laatste vertoont aan zijne oppervlakte +een wit vlekje, de zoogen. "kiemschijf" (h), die de aanleg van den +jongen vogel is. Van deze kiemschijf breidt zich naar binnen in den +dooier eene witte massa uit, die aan haar uiteinde tot een bolvormig +lichaampje opzwelt. Deze slijmige witte massa, die bij 't koken van +het ei niet gemakkelijk stolt, wordt de witte dooier genoemd, terwijl +het overige van den dooier, 't welk geel of roodachtig van kleur is, +de gele dooier (a) heet. + +Niet alle deelen van het ei worden in hetzelfde orgaan van den vogel +gevormd. In de buikholte vindt men den eierstok, waar de dooiers +ontstaan, die men daarin dan ook, bijv. bij eene leggende kip, +in grooten getale kan aantreffen, en wel van de grootte van een' +speldeknop af tot die van een' volwassen dooier toe. Van den eierstok +loopt in vele bochten en windingen eene buis naar de cloaca, die +men den eileider noemt. Terwijl nu de dooier, steeds om zijne as +draaiend, zich door dezen eileider voortbeweegt, scheidt de wand +van dit laatstgenoemde orgaan het eiwit eromheen af; dicht bij de +cloaca heeft de eileider eene verwijding, waar zich schaalvlies en +kalkschaal vormen. + +Zal een vogelei tot verdere ontwikkeling geraken, m. a. w. zal zich +uit de kiemschijf een jonge vogel vormen, dan is noodig dat het +ei een' tijd lang aan eene temperatuur van ongeveer 40° C. wordt +blootgesteld. Men kan deze temperatuur kunstmatig verschaffen, +door de eieren in zoogenoemde "broedmachines" te leggen; maar in den +natuurstaat wordt de noodzakelijke verhoogde temperatuur gegeven door +het lichaam van den ouden vogel, die zijne borst en zijnen buik tegen +de eieren drukt. In den tijd van het "broeden" grijpt eene sterkere +bloedstrooming dan gewoonlijk naar de huid van deze lichaamsdeelen of +naar bepaalde plekken ervan plaats, waardoor de bedoelde lichaamsdeelen +warmer worden. Bij sommige vogelsoorten broedt alleen het wijfje +(kip), bij de struisvogels alleen het mannetje; bij vele vogelsoorten +wisselen mannetje en wijfje elkander in 't broeden af. De broedtijd, +die noodig is om de eieren tot geheele ontwikkeling te brengen, +zóó dat de jonge vogel te voorschijn komt, is bij onderscheiden +vogelsoorten niet gelijk, bijv. bij den kanarievogel 13 dagen, +bij de kip 3 weken. Enkele vogels zijn er (onder de inlandsche +soorten alleen de koekoek), die hunne eieren in het nest van andere +vogelsoorten leggen, en die het uitbroeden zoowel als de zorg voor +de jongen aan dezen overlaten. Zulke vogels leggen hunne eieren met +groote tusschenpoozen; zij leggen elk ei in een afzonderlijk nest. + +Er zijn vogelsoorten, welker jongen, zoodra ze uit het ei te voorschijn +komen, bevederd zijn, de oogen open hebben en zelven hun voedsel +opnemen (eenden, kippen); andere, welker jongen bij de geboorte kaal +zijn en blind, en een' tijd lang door de ouden worden gevoed (musch, +spreeuw, valk, duif). + +In 't algemeen maken de vogels een nest, waarin ze hunne eieren leggen +en uitbroeden. Bij sommige soorten (meeuw, kievit) wordt slechts eene +kleine uitholling in het zand of in den grond gemaakt en worden de +omgevende planten eenigszins uit elkaar gebogen. Andere broeden in den +grond in reeds voorhanden gaten (bergeend, in verlaten konijnenholen) +of in door henzelven vervaardigde gaten (oeverzwaluw). Weer anderen +maken nesten uit stukjes klei, die zij met speeksel aan elkaar hechten +(boerenzwaluw, huiszwaluw); ook zijn er, die het nest hoofdzakelijk +van takjes maken, maar daartusschen voor de stevigheid klei brengen +(lijster, ekster). Vele vogels maken hunne nesten uitsluitend uit +plantendeelen, 't zij uit grootere takken (houtduif), of uit kleinere +twijgjes en bladeren (rietzanger, leeuwrik), soms hoofdzakelijk uit +mos (vink). Ook de vorm der vogelnesten is al naar de vogelsoort +zeer verschillend. + +Gelijk men weet, noemt men de gezamenlijke in een land voorkomende +diersoorten de fauna van dit land, zooals men de gezamenlijke +plantensoorten zijne flora noemt. Nu is het bij de zoogdieren +gemakkelijk te zeggen, welke soorten tot onze fauna behooren, welke +niet; bij dieren echter, die zich zoo snel en over zoo groote afstanden +bewegen als de vogels, gaat dit niet altijd zoo gemakkelijk. Het kan +voorkomen, dat soorten, die eigenlijk in geheel andere streken thuis +behooren, door stormen naar ons land worden gedreven. Wij noemen dan +zulke soorten dwaalgasten van ons land (roséspreeuw uit Azië).--Maar +ook de vogels, welke niet a. h. w. toevallig hier komen, blijven +nog niet juist gedurende 't geheele jaar in ons land. Die soorten, +welke winter en zomer blijven in de nabijheid van de plaats, waar zij +geboren en getogen zijn, noemt men standvogels (huismusch, ringmusch, +geelgors). Andere soorten blijven weliswaar ook winter en zomer in deze +streken, maar zwerven in den winter over grootere uitgestrektheden +rond, om hun voedsel te zoeken. Men noemt ze zwerfvogels (meezen, +spechten, boomkruipers). Zij trekken niet op vaste tijden van de eene +streek naar de andere, ook niet in bepaalde richtingen: hun zwerven +wordt bloot bepaald door 't gebrek aan voedsel in zekere streek. Is +dus ergens een' heelen winter lang voedsel genoeg, dan gedraagt zich +een zwerfvogel als standvogel. Op hunne tochten naar eene andere +streek voegen zich dikwijls verschillende soorten van zwerfvogels +tot grootere groepen bij elkaar.--Niet aldus doen de trekvogels. Deze +onderscheiden zich van de zwerfvogels doordat zij op gezette tijden +en langs bepaalde wegen wegtrekken, in hoofdzaak in de richting +N. Z. en Z. N. Voorbeelden zijn de ooievaars en zwaluwen, die, elk +najaar ongeveer op den zelfden tijd, bijkans op denzelfden datum, +naar Zuidelijker streken trekken, om in 't voorjaar, insgelijks op +een' tamelijk vaststaanden tijd, weer terug te keeren naar het land, +waar zij nestelen. Zonder twijfel is het trekken voor deze vogels eene +nuttige eigenschap; immers zij zouden hier te lande in den winter het +voedsel niet kunnen vinden, 't welk zij noodig hebben. Maar terwijl +de zwerfvogels eerst wegtrekken als er gebrek aan voedsel ontstaan +is, verhuizen de trekvogels gewoonlijk reeds van te voren; en zij +komen soms terug op een' tijd, waarin het voedsel nog zeer schaars +is. Behoefte aan spijs is dus niet de rechtstreeksche drijfveer +van het trekken. Ook trekvogels, die in kooien worden gehouden, +vertoonen in de eerste jaren van hunne gevangenschap, tegen den +tijd, waarop hunne soortgenooten vertrekken, de grootste onrust, +en dat niettegenstaande de warmtegraad der omgeving naar hunnen zin +is en zij aan voedsel geen gebrek hebben.--Zwaluwen en ooievaar zijn +voorbeelden van trekvogels, die hier te lande broeden; men noemt hen +broedgasten. Andere trekvogels, die hier den winter doorbrengen en +in andere streken broeden, noemt men wintergasten (koperwieklijster, +bonte kraai). Ook zijn er trekvogels, die ten Noorden van ons land +broeden en ten Zuiden daarvan den winter doorbrengen; deze noemt men +doortrekkers. De trekvogels houden zich onderweg natuurlijk hier +en daar op om te rusten en om voedsel op te nemen. Zoo slaan alle +trekvogels, die zich uit Europa naar Afrika begeven, vóór zij de +Middellandsche Zee oversteken, in 't Zuiden van Spanje, van Italië of +'t Balkanschiereiland, of op een der Grieksche eilanden neer. Van +de kraanvogels, die in Noordelijk Europa broeden en in Noordelijk +Afrika overwinteren, slaan soms kleinere of grootere troepen op +onze Geldersche of Brabantsche heiden neer, waar zij zich intusschen +soms niet langer dan een' dag ophouden. Andere trekvogels, die uit +'t Noorden komen, blijven in 't najaar eenige weken lang in onze +streken, zwerven er soms rond en gaan eerst tegen den winter naar +'t Zuiden (houtsnip; sommige lijsters en leeuwriken). + +Van de ongeveer 240 vogelsoorten, die tot onze fauna behooren, +zijn dus sommigen standvogels, anderen zwerfvogels, weer anderen +trekvogels; en deze laatsten verdeelt men in broedgasten, doortrekkers +en wintergasten. De dwaalgasten rekenen wij niet tot onze fauna.-- + +Tusschen de verschillende vogels bestaan op verre na niet +zoo belangrijke, ingrijpende verschillen als tusschen de +onderscheiden zoogdieren. Men onderscheidt gewoonlijk de +volgende orden: 1. Roofvogels, 2. Klimvogels, 3. Zangvogels, +4. Duiven, 5. Hoendervogels, 6. Waadvogels, 7. Zwemvogels, 8 +Struisvogelachtigen. De inlandsche vogels behooren tot de eerste +7 orden. + + + +Orde Roofvogels. + +Krachtige snavel met haakvormig omgebogen bovenkaak, aan den wortel +met eene huid ("washuid") bedekt. Krachtige pooten met groote, +kromme klauwen. Flink ontwikkelde vleugels. Gezicht zeer scherp. De +roofvogels nestelen op boomen, gebouwen of rotsen; 't nest bestaat +uit takjes en twijgen; de voortplanting is niet sterk. Zij leven +in paren.--Men onderscheidt Dagroofvogels en Nachtroofvogels of +Uilen. De laatsten slapen over dag, en gaan tegen den avond op roof +uit. Met de nachtelijke leefwijze staan in verband zoowel de groote +oogen als het zachte gevederte, waardoor de vleugelslag geen geruisch +maakt. De kop is van voren plat; om de oogen zijn kleine veertjes +straalsgewijs geplaatst. De bevedering der pooten zet zich tot op de +teenen voort.--De Dagroofvogels hebben een' zijdelings samengedrukten +kop, minder groote oogen, steviger veeren. + +Tot de Dagroofvogels behooren o.a. de koningsarend, de sperwer, +de havik, de valken, de buizerden;--gieren komen in ons land niet +voor.--Tot de Nachtroofvogels behooren o.a. de kerkuil, de steenuil, de +ooruil.--Torenvalk, gewone buizerd en alle inlandsche uilen zijn zeer +nuttig door 't dooden van veldmuizen en andere kleine knaagdieren. Vele +andere roofvogels, zooals sperwer, havik en slechtvalk, zijn schadelijk +door het dooden van insektenetende zangvogeltjes, van pluimgedierte, +enz. + + + +Orde Klimvogels. + +Twee teenen naar voren en twee naar achteren gericht. Overigens +zeer verschillend. Koekoek, spechten, papegaaien behooren er toe; +de laatsten alleen in de tropen. + +De koekoek is nuttig als verdelger van vele rupsen, hoewel hij het +aantal kleinere insektenetende vogels eenigszins vermindert; want +van een broedsel, waarbij een koekoeksei is gelegd, komt niets terecht. + + + +Orde Zangvogels. + +Drie teenen naar voren, één naar achteren. Men voegt eigenlijk in +deze orde bijéén alle vogels, die niet best in eene der andere orden +kunnen worden opgenomen. De naam "zangvogels" is in letterlijken zin +volstrekt niet op allen toepasselijk. (kraaien!) + +Men onderscheidt naar den vorm van den snavel: + +dunsnaveligen: boomkruiper (fig. 81), boomklever, hop (fig. 82); + +tandsnaveligen: met eene omgebogen punt aan den snavel; hiertoe +behooren de klauwieren (klapekster, fig. 83); + +diksnaveligen, die èn plantaardig en dierlijk voedsel gebruiken; +hiertoe behooren: raaf, zwarte kraai, bonte kraai, roek (fig. 84), +torenkauw, ekster, Vlaamsche gaai,--spreeuw (fig. 86); + +priemsnaveligen: lijsters, wielewaal,--kwikstaarten,--nachtegaal, +roodborstje, roodstaartje, hofzangers (fig. 85), rietzangers, +grasmusschen,--winterkoninkje (fig. 87),--goudhaantjes (fig. 89); + +kegelsnaveligen: meezen (fig. 91, 92);--leeuweriken (fig. 88);-- +musschen (fig. 90), vink, putter, kneu; + +spleetsnaveligen: zwaluwachtigen (o.a. huis-, boeren-, en oeverzwaluw; +gierzwaluw, geitenmelker of nachtzwaluw; fig. 93, 94). + +Vele Zangvogels doen als verdelgers van schadelijke insekten, slakken, +enz. groot nut. + +Boomkruiper en boomklever reinigen in den winter de stammen der +boomen van insektenpoppen en insekteneieren; meezen, goudhaantjes en +winterkoninkjes zoeken overwinterende insekten en insekteneieren van +twijgen en knoppen af.--Natuurlijk doen de insektenetende vogels, +welke hier alleen des zomers zijn, minder nut dan die, welke ook +des winters hier overblijven. Toch moeten vooral de nachtegaal, +het roodborstje, het roodstaartje, de hofzangers, de kwikstaarten +en piepers als hoogst nuttig worden beschouwd. Ook de onderscheiden +lijstersoorten, van welke de merel hier den winter overblijft, doen +veel nut. De spreeuw, die in den winter slechts voor zeer korten tijd +wegtrekt, moge soms door 't rooven van kersen, aalbessen, druiven +en zachte peren zeer aanmerkelijke schade veroorzaken,--het nut dat +deze vogel teweegbrengt, is veel grooter. In scharen van honderden +trekken de spreeuwen, vooral in den nazomer en het najaar, de velden +af en reinigen ze van slakken, rupsen en bladluizen, enz.--Van de +verschillende soorten van kraaien is de roek van de meeste beteekenis, +omdat hij doorgaans in zoo groot aantal voorkomt. De kraaien eten +weliswaar veel engerlingen (meikeverlarven), emelten, aardrupsen, +enz., die zij uit den grond halen, alsook veel rupsen en volwassen +meikevers, die zij van de boomen zoeken; maar zij halen ook veel pas +gekiemd zaad (graan, erwten, boonen) uit den grond en graankorrels +uit de aren. Daardoor en door 't rooven van vele vogeleieren doen zij +kwaad.--De musschen (huismusch en ringmusch) doen als insekteneters +zeer zeker ook nut; maar dit wordt zonder twijfel overtroffen door +het kwaad, dat zij op onze graanvelden aanrichten. + + + +Orde Duiven. + +Krachtige, eenigszins gedrongen lichaamsbouw. Vleugels lang en +spits. Snavel aan de basis met een vliesje bedekt; kraakbeenschubben +over de neusgaten (fig. 95). Drie teenen naar voren, ééne naar +achteren; de teenen niet (als bij de hoendervogels) door een vliesje +verbonden.--De duiven leven in paren en bouwen kunstlooze nesten +van twijgen. Zij voeden zich en ook hunne jongen uitsluitend met +plantaardige spijs. Zij worden dikwijls schadelijk door 't eten +van graankorrels, erwten, wikken, koolzaad- en boekweitkorrels, +enz. Toch doen zij ook nut door 't eten van de zaden van herik, +krodde en andere onkruiden. + +In ons land komen in 't wild voor: de houtduif of ringduif en de +tortel. + +De rotsduif, die als standvogel in de landen rondom de Middellandsche +Zee, als trekvogel op de rotsachtige kusten van Schotland, de Faroër +enz., nestelt, is de stammoeder van onze huisduifrassen. De in ons +land veelvuldig voorkomende zoogenoemde "wilde" duiven zijn eigenlijk +verwilderde huisduiven. Zij broeden op torens en aan andere groote +gebouwen, in ruïnes, enz. + + + +Orde Hoendervogels. + +Een stevig, gedrongen lichaam. Kop klein, bij vele soorten met kale, +verschillend gekleurde plekken, met vleezige kammen of lellen, of met +eene kuif van veeren. Het vooreinde van den bovensnavel grijpt over +den ondersnavel heen.--Vleugels kort, afgerond; vlucht dientengevolge +eenigszins zwaar.--Pooten stevig. Achterteen gewoonlijk hooger dan de +voorteenen aan het loopbeen ingeplant, en kleiner dan deze. Voorteenen +aan hare basis door een kort vliesje verbonden. De mannetjes van +vele soorten hebben aan het loopbeen eene spoor.--De hoendervogels +houden zich gewoonlijk op den grond op, waar zij hun voedsel zoeken, +dat uit zaden, bessen, groene plantendeelen, insekten, wormen en +slakken bestaat. + +Tot deze orde behooren de volgende huisvogels: + +de onderscheiden rassen van kippen, misschien van verschillende +stamvormen afkomstig, die men echter in ieder geval in Voor- en +Achter-Indië en in Neerl. Indië moet zoeken; + +de kalkoen, uit Amerika afkomstig; + +het parelhoen of de "poule pintade", uit Afrika; + +de pauw, uit Midden-Azië. + +De boschfasant komt oorspronkelijk in Klein-Azië in 't wild voor, +werd bij de oude volken als huisvogel gehouden, en wordt ook bij +ons nog als zoodanig aangekweekt; echter heeft men hem in vele +streken laten verwilderen; en zoo is hij dan ook in Nederland +een gezocht wild.--Oorspronkelijk leven in ons land slechts drie +hoendersoorten: korhoen, patrijs en kwartel. Alleen de laatste is een +trekvogel. Fasanten, korhoenders, patrijzen en kwartels behooren tot +het wild. Er wordt veel jacht op gemaakt. + + + +Orde Waadvogels. + +De Waadvogels zoeken dierlijk voedsel aan de oevers van zoete wateren, +aan de zeekust of op vochtige landerijen (vochtige weiden en akkers, +veenstreken, moerassen); zij zijn diensvolgens er op ingericht om door +'t water te waden: het loopbeen is lang en even als het onderste +gedeelte van de scheen geheel onbevederd en met horenplaatjes +bekleed. In de vlucht trekken de waadvogels de pooten niet tegen +het lichaam, zooals de vogels der tot hiertoe behandelde orden doen, +maar zij strekken ze in de volle lengte naar achteren uit. De jongen +der ooievaars en reigers zijn bij de geboorte kaal en blind; die der +meeste andere waadvogels zijn bij de geboorte bevederd en hebben de +oogen open.--Die soorten, welke aan het strand leven, eten visschen, +slakjes, schelp- en schaaldieren, enz.; die, welke op vochtige akkers +en weiden zich ophouden, zijn door 't eten van insekten en slakken +voor den landbouw nuttig. + +Het behoeft geene verwondering te wekken, dat ons land met zijn +strand, zijne rivieren, meren, veenplassen en kanalen en zijne +lage landstreken, die gedurig onder water staan, rijk is aan +waadvogels. Zelfs komen hier te lande soorten voor, die in andere +deelen van West-Europa hoogst zeldzaam zijn of er in 't geheel niet +worden aangetroffen. (Lepelaar; roode reiger). + +Tot de waadvogels worden o. a. gebracht: de kraanvogel (zie bl. 94, +onderste regel);--de waterhoenders, die zich aan den waterkant +ophouden, en welker nest in 't water drijft (hiertoe wordt ook de +meerkoet gerekend);--de kwartelkoning of spriet, die tegelijk met de +kwartels hier komt en van hier vertrekt;--de goudplevier en de kievit, +die op onze bouw- en weilanden tot de nuttigste vogels behooren;--de +snippen, o. a. de houtsnip, die in 't najaar zich hier te lande een +tijdlang ophoudt, en waarop dan veel jacht wordt gemaakt;--de wulpen, +met een' langen, aan 't vooreinde neerwaarts gebogen bek;--de kemphaan, +bekend om de gevechten, die de alsdan fraai gevederde mannetjes in 't +voorjaar met elkaar hebben;--de strandloopers;--de ruiters, waartoe de +tureluur behoort, op vochtige weiden zeer nuttig;--de algemeen bekende +ooievaar;--de voor de vischteelt en de vischvangst zoo schadelijke +reiger en de in ons land langzamerhand zeldzamer wordende roerdomp. + + + +Orde Zwemvogels. + +De vogels dezer orde bezitten allen zwemvermogen; overigens verschillen +de onderscheiden soorten zeer veel van elkaar. Zij hebben een dicht +gevederte, dat vettig wordt gehouden door het vocht, 't welk de +stuitklier afscheidt. Bij velen zijn de pooten ver naar achteren +geplaatst; in ieder geval worden deze ledematen bij 't vliegen naar +achteren uitgestoken en niet tegen 't lichaam getrokken.--Er zijn +zwemvogels, bij welke ieder der drie naar voren gerichte teenen door +een' afzonderlijken huidzoom omgeven is (gelobde zwemvoeten, fig. 101, +rechts),--andere, bij welke alleen de drie voorste teenen door een +vlies aan elkander verbonden zijn, terwijl de naar achteren gerichte +teen klein is of ontbreekt (gewone zwemvoeten: fig. 101, links); weer +andere, bij welke alle teenen recht of schuins naar voren gericht zijn +en door een zwemvlies aan elkaar verbonden (roeivoeten: fig. 101, in +'t midden). + +Tot de zwemvogels behooren o. a. de familie der eendachtigen, die +der meeuwen, der duikers en der roeipootigen. + +De eendachtigen hebben gewone zwemvoeten; hun snavel is aan den rand +met horenachtige dwarsplaatjes bezet (fig. 102), waardoor de spijzen +(ten deele dierlijk voedsel, ten deele wortels en groene plantendeelen) +eenigszins kunnen worden verbrijzeld. De eendachtigen vliegen vrij +goed.--Hiertoe behooren zwanen, ganzen, eenden. De wilde ganzen +komen hier in den herfst en den winter, en vreten gras, wintergraan- +en winterkoolzaadplanten; ook aardappelen, wortelen, koolrapen en +knollen, wanneer deze bij hare komst nog op 't land te vinden zijn. Ook +vernielen zij de te velde staande wintergewassen, doordat zij ze plat +treden.--De wilde eenden worden eveneens schadelijk.--Tamme ganzen +en tamme eenden worden in vele rassen aangefokt. + +De meeuwachtigen (fig. 104) hebben gewone zwemvoeten en tamelijk +lange pooten, die voor waden geschikt zijn. Lange, spitse vleugels; +zijdelings samengedrukte snavel.--Deze vogels broeden in grootere +of kleinere troepen aan de kust (zilvermeeuw, mantelmeeuw, stern, +zeezwaluw), enkele soorten aan de oevers van meren, plassen en rivieren +(kapmeeuw). Zij voeden zich met visschen, wormen, schelpdieren, enz.; +sommige met muizen en insekten. + +Duikers hebben korte vleugels; hunne pooten zijn zeer ver naar +achteren geplaatst; sommige soorten (fuut, fig. 101, rechts) hebben +gelobde zwemvoeten. + +Roeipootigen hebben roeipooten (fig. 101, midden in). (schollevaar.) + + + + +KLASSE III. KRUIPENDE DIEREN OF REPTIELEN. + + +De dieren, die tot deze klasse behooren, zijn koudbloedig, ten gevolge +van de vermenging van het slagaderlijke bloed der linker harthelft met +het aderlijke bloed der rechter harthelft. (Vgl. bl. 40). Terwijl +zij in dit opzicht met de volgende klasse (die der Amphibiën) +overeenstemmen, verschillen zij ervan o. a. doordat zij niet als +dezen eene naakte huid hebben, maar met schubben of schilden bedekt +zijn.--Zij doorloopen ook geene gedaanteverwisseling, zooals de +Amphibiën doen. Het reptielenei is ongeveer als het vogelei gebouwd; +echter is de schaal niet zoo hard en broos, maar meer buigzaam, doordat +er geen kalk in is afgezet. Het ei wordt òf door de zonnewarmte, +òf door de in mest of rottende bladeren zich ontwikkelende warmte +uitgebroed. Ook zijn er Kruipende dieren, die hunne eieren in 't +lichaam houden tot het oogenblik dat de jongen worden geboren (adder). + +Tot de Reptielen brengt men de volgende orden: krokodillen, +schildpadden, hagedissen, slangen. Tot de eerste twee orden behooren +geene inlandsche vertegenwoordigers. + +Hagedissen hebben voor 't meerendeel 4 pooten; zij hebben oogleden en +uitwendige gehooropeningen; zij bezitten een borstbeen en alleen aan +de voorste rompwervels ribben. Zij kunnen hunnen bek niet zoo wijd +openen als de slangen.--Inlandsch zijn eenige soorten van hagedissen +(fig. 105) en de pootlooze hazelworm (fig. 106). + +Slangen (fig. 107, 108) hebben geen pooten, geen oogleden noch +uitwendige gehooropeningen, geen borstbeen, ribben aan alle +wervels; zij kunnen door eene bijzondere inrichting den muil zeer +wijd openen en aldus veel grooter dieren als spijs opnemen dan men +zou verwachten.--Inlandsch zijn: 1º. de niet vergiftige ringslang +(blauwachtig grijs met zwart en wit gevlekten buik; een zwarte en +een witte band om den hals), die op 't land en in 't water leeft, +2º. de evenmin vergiftige gladde slang (bruin met zwarte vlekken), +3º. de giftige adder (fig. 108). Deze laatste heeft een' breeden, aan +'t vooreinde stompen kop,--een lichaam, dat bij den staart plotseling +smaller wordt,--eene groengrijze of bruinachtige kleur, en over den +rug een' zwarten zigzagband of eene reeks van zwarte ruitvormige +vlekken. Lengte 1/2 M. De beide haakvormige giftanden zitten vóór in +de bovenkaak; bij het openen van den muil veranderen zij van stand +en komen loodrecht op de bovenkaak te staan. Zij zijn doorboord door +een kanaal, dat van de gifklier komt, zoodat het vergif onmiddellijk +in de beide door de tandjes gemaakte wonden geraakt. De beet van +de adder is gevaarlijk en kan doodelijk zijn. Het vergif werkt +echter alleen nadeelig, wanneer het in het bloed wordt uitgestort; +niet wanneer het in den darm komt.--Ofschoon de adder nut doet door +'t verslinden van vele veldmuizen, moet zij wegens het gevaar, dat +zij voor den mensch oplevert, zooveel mogelijk worden uitgeroeid. + + + + +KLASSE IV. AMPHIBIËN. + + +De Amphibiën zijn koudbloedig, en wel om dezelfde reden als de +Kruipende dieren (bl. 41). Huid naakt, vochtig, veelal slijmig; +door haar heen neemt het bloed zuurstof uit de lucht op, en, hoewel +er ook andere ademhalingsorganen aanwezig zijn, treedt dus ook de +huid mee in dienst van de ademhaling.--De Amphibiën doorloopen eene +gedaanteverwisseling; d. i. reeds vóór de jongen den vorm hebben +aangenomen, dien de volwassen dieren hebben, verlaten zij het ei, +nemen zelven hun voedsel op en leiden aldus een zelfstandig leven. Als +voorbeeld wil ik hier de gedaanteverwisseling van den bruinen of +landkikvorsch bespreken (fig. 109). Het ei bestaat uit eene donkere +massa, zoo groot ongeveer als een bakerspeldeknop, omgeven door een' +dunnen wand. Maar zoodra de eieren in 't water komen, neemt hun wand +eene groote hoeveelheid water op en neemt daarbij een' veel grooteren +omvang aan (a); zoodat de door éénen kikvorsch gelegde eieren met +elkander eene massa "kikkerdril" vormen, dubbel zoo groot als de +kikvorsch zelf. De donker gekleurde inhoud van 't ei, aanvankelijk +rolrond, wordt langwerpig (b); en weldra ontstaat daaruit een larfje, +dat zich door den eiwand heenwerkt en zich in 't water begeeft. Aan +dit larfje (c), dat spoedig den vorm van een vischje krijgt (d), +vindt men eenigszins vertakte huiduitstulpingen, door welke heen +zich een stroom begeeft van bloed, hetwelk uit het omgevende water +zuurstof opneemt. De bedoelde huiduitstulpingen noemt men kieuwen; +en daar zij niet, als bij de visschen, alleen door eene kieuwspleet +met de omgeving in verbinding staan, maar uitwendig gezeten zijn, +noemt men ze uitwendige kieuwen. Weldra vormt zich een huidzoom +(d), die vooral den staart omgeeft, zoodat een ware "roeistaart" +wordt gevormd. Intusschen ontstaan inwendige kieuwen, terwijl +de uitwendige verdwijnen. Dan zijn de larfjes ("donderpadjes") +geheel vischvormig. Spoedig ontstaan ook de ledematen; eerst de +achtersten (e), een' heelen tijd later de voorsten (f). Terwijl +nu de longen gevormd worden, vernauwen zich de kieuwspleten, die +zich later geheel sluiten;--de staart wordt kleiner, terwijl kop +en romp snel in omvang toenemen. Weldra verlaat nu ook het dier, +dat reeds geheel op een' kleinen kikvorsch gelijkt, het water (g), +en spoedig verdwijnt nu de staart geheel en al (h).--In hoofdzaken +komt de gedaanteverwisseling (metamorphose) van alle Amphibiën met +die van den kikvorsch overeen.--De dieren dezer klasse begeven zich, +met weinige uitzonderingen, in 't voorjaar in 't water om zich voort +te planten; hoewel zij in de overige deelen des jaars op 't land leven, +vindt men ze toch zonder uitzondering slechts op vochtige plaatsen. + +Tot deze klasse behooren de volgende inlandsche soorten: +de bruine of landkikvorsch (fig. 109, A), de groene of +waterkikvorsch (B), de boomkikvorsch, de padden, ook de land- en +watersalamanders.--Kikvorschen en padden bezitten in den volwassen +toestand geen' staart, en vrij lange pooten; de salamanders hebben +in den volwassen toestand wèl een' staart en betrekkelijk korte +pooten. De salamanders (fig. 110) zijn eenigszins hagedisvormig, +maar verschillen van de hagedissen doordat zij niet met schubben +bedekt zijn.--Kikvorschen en padden eten vele insekten en slakken; +zij vangen hunne prooi door het plotseling uitwerpen van hunne +slijmige tong (fig. 109, A), waaraan het dier, dat zij willen vangen, +vastkleeft; zij trekken daarna de tong weer in en slaan die in den +mond om. Zij doen als insektenverdelgers zeer veel nut. Daarom is het +zeer te bejammeren, dat bij ons te lande niet wordt tegengegaan de +kikvorschmoord op groote schaal, die soms vooral in het Zuiden van +Nederland wordt uitgeoefend door personen, die kikkerbilletjes aan +de Parijsche restaurants willen leveren.--Padden, die zich onder 't +loof der aardbezieplanten ophouden, worden vaak met een wantrouwend +oog aangezien; terwijl toch de pad geene stukken van de aardbeien +afvreet, maar juist de slakken verdelgt, die dit doen. + + + + +KLASSE V. VISSCHEN. + + +Visschen zijn koudbloedige dieren, die hun geheele leven lang door +kieuwen ademen. Het hart bestaat uit slechts ééne kamer en ééne +voorkamer (zie blz. 37, 38). De kop sluit zich onmiddellijk aan den +romp aan, zoodat een hals ontbreekt (fig. 111). De visschen bewegen +zich hoofdzakelijk met den staart, aan welks uiteinde de staartvin +geplaatst is. Met de rugvin (-vinnen) en de achter de aarsopening +gezeten aarsvin ligt deze laatste in het middenvlak van den visch, +terwijl de aan den schedel bevestigde borstvinnen zoowel als de +buikvinnen "parige" lichaamsaanhangselen zijn, die zich min of meer +met het twee paar ledematen der overige Gewervelde dieren laten +vergelijken.--Het skelet der meeste visschen (snoek, baars, karper, +paling, schol) bestaat uit been; bij eenige vischsoorten (haai, rog) +is het kraakbeenig.--De huid is bij verreweg de meeste visschen met +schubben bedekt. + + + + +HOOFDAFDEELING II. GELEDE DIEREN. + + +Het lichaam der Gelede dieren is tweezijdig symmetrisch, en bestaat +uit een bij de verschillende soorten zeer ongelijk aantal achter elkaar +gelegen leden (fig. 112). Wel zijn deze leden oorspronkelijk alle aan +elkaar gelijk; maar gedurende de ontwikkeling van het dier treden de +onderscheiden leden in dienst van verschillende verrichtingen, en +zoo ontstaat er soms een zeer groot onderscheid. (Vergel. bijv. de +in fig. 113, 1 afgebeelde sluipwesp met den vorm, dien dit dier in +zijn eerste jeugd heeft: 2). Dikwijls vergroeien verschillende leden +met elkander, en dan vertoont het lichaam eene indeeling in enkele +lichaamsafdeelingen (insekten); of zelfs alle leden versmelten tot één +geheel (mijten). In 't laatstbedoelde geval kan men nog slechts aan +de gelede pooten zien, dat men met een Geleed dier te doen heeft. Wel +behooren ook tot de wormen (3e Hoofdafdeeling van het Dierenrijk) +dieren, welke uit leden bestaan (bijv. de regenworm); maar deze wormen +hebben òf geene òf slechts kleine, ongelede pootjes; nooit gelede +pooten, zooals de Gelede dieren bezitten. Slechts in hunne eerste +jeugd kunnen de insekten pootloos zijn (fig. 113, 2) of ongelede +lichaamsaanhangselen hebben (de achterste pooten van eene rups: +fig. 114).--De kop der Gelede dieren bezit verschillende op elkaar +volgende paren kaken, die zich van links naar rechts en van rechts +naar links, heen en weer, bewegen.--De lichaamsbekleeding bestaat bij +de volwassen Gelede dieren uit eene huid met harde pantserstukken; +slechts bij de eerste ontwikkelingstoestanden ("larven") is de huid +van verschillende soorten meer zacht.--De Gelede dieren hebben geen +inwendig skelet; de spieren zijn aan de uitwendige huid bevestigd.--De +centrale deelen van het zenuwstelsel (bl. 19) liggen bij de Gelede +dieren bijkans alle aan de buikzijde. In den kop ligt de "hersenknoop", +dit is eene knoopvormige, boven den slokdarm gelegen zenuwmassa, van +waaruit zenuwen naar de oogen en de sprieten zich begeven. Verder vindt +men aan de buikzijde des diers de zoogenoemde "buikzenuwstreng", die +beneden het darmkanaal zich uitstrekt en uit verschillende zenuwknoopen +(fig. 115, z) bestaat, welke door zenuwdraden aan elkander verbonden +zijn. Er is geene afzonderlijke lichaamsholte voor de centrale +deelen van het zenuwstelsel. De ademhalingsorganen zijn bij eenige +Gelede dieren (Schaaldieren, zooals kreeften en krabben) kieuwen; de +Insekten en Duizendpooten ademen door luchtbuizen of tracheeën (zie +beneden), en ook de Spinachtigen bezitten meer of minder gewijzigde +luchtbuizen.--In hoofdzaken is de bouw van het luchtbuizenstelsel het +volgende: aan iederen kant van het lichaam bevindt zich eene reeks +luchtgaten (fig. 115, lb), door welke de lucht in de luchtbuizen +wordt binnengevoerd. Deze laatsten vertakken zich herhaaldelijk, +zoodat zij ten slotte zich in zeer fijne huisjes splitsen, welke de +verschillende organen omspinnen. De lucht wordt aldus naar alle deelen +des lichaams heengevoerd. In fig. 114 zijn de luchtgaten van eene rups, +in fig. 113, 2 die van eene sluipwesplarve duidelijk zichtbaar. + +Tot de Gelede dieren behooren vier klassen: die der Insekten, +Duizendpooten, Spinachtigen en Schaaldieren. + + + + +KLASSE I. INSEKTEN OF GEKORVEN DIEREN. + + +Ademhaling door luchtbuizen (zie boven).--De leden zijn tot +drie lichaamsafdeelingen vereenigd: kop, borststuk en achterlijf +(fig. 116). Aan den kop, die de oogen, de voelhorens of sprieten en de +kaken draagt, laten zich de verschillende leden, die hem samenstellen, +niet meer onderscheiden. Het borststuk bestaat uit drie leden +(fig. 116, B1, B2, B3), van welke het eerste ('t voorborststuk) een +paar pooten, en het tweede ('t middenborststuk) zoowel als het derde +('t achterborststuk) een paar pooten en een paar vleugels draagt. Het +achterlijf bestaat niet bij alle insekten uit een gelijk getal leden; +er zijn aan dit lichaamsdeel geene pooten bevestigd.--De bovenvermelde +drie lichaamsafdeelingen verrichten verschillende functiën: de kop +dient vooral voor de gewaarwording en de spijsopneming, het borststuk +voor de beweging; het achterlijf bevat hoofdzakelijk de organen voor +voeding en voortplanting. + +Bijkans alle insekten hebben in den volwassen toestand aan iederen +kant des kops een "samengesteld" oog, d. i. een oog, 't welk uit een +groot aantal (tot 10.000) kleine oogjes is samengesteld. Bovendien +vindt men bij verschillende insekten nog enkele "enkelvoudige" oogen +boven op den kop.--De sprieten bestaan uit leden; overigens zijn +zij bij de onderscheiden insekten zeer ongelijk; zij dienen voor het +tastgevoel.--De monddeelen bestaan uit drie paar kaken, van welke het +eerste paar (de bovenkaken, fig. 117, Bov.k.) en het tweede paar (de +onderkaken, O.k.) zich vrij naar elkaar toe en van elkaar af kunnen +bewegen, terwijl de kaken van het derde paar aan elkaar tot een stuk +vergroeid zijn, 't welk de "onderlip" (O.l)] heet. Eene voortzetting +van de huidbekleeding des kops (de "bovenlip", Bl.) steekt meer of +min als een afdak over de drie bovengenoemde paren kaken uit. Bij de +insekten, welke vaste spijs opnemen en deze verscheuren of fijn kauwen, +zijn de kaken kort en scherp; men noemt ze "bijtende monddeelen". Bij +die, welke vloeibare spijs (bloed, plantensappen) opnemen, zijn zij +zeer in de lengte gegroeid en tot likken, zuigen of steken ingericht +(verlengde monddeelen). + +De pooten der insekten (fig. 118) bestaan uit onderscheiden deelen, +die grootendeels genoemd zijn naar de deelen van een' zoogdierpoot; +toch is natuurlijk de overeenkomst tusschen de ledematen van insekten +en zoogdieren niet dan geheel oppervlakkig. Men onderscheidt dan aan +een' insektenpoot de volgende deelen: 1º. het gewoonlijk zeer korte +heuplid, 2º. den insgelijks zeer korten dijring, 3º. de langwerpige +dij, 4º. de aan haar uiteinde met bewegelijke stekeltjes bezette +scheen, 5º. den uit 3 tot 5 leedjes bestaanden voet. Het laatste +lid van den voet is van klauwen, soms van zuignapjes voorzien.--De +vleugels (fig. 116) zijn eigenlijk huiduitbreidingen, welke uit twee +lagen bestaan. Tusschen de bovenste en de onderste huidplaat van den +vleugel bevinden zich luchtbuizen. In den eersten tijd, dat het insekt +vleugels heeft (in den poptoestand), zijn deze inééngeplooid; maar door +het inpersen van lucht in de luchtbuizen der vleugels zetten zich, +bij het pas uit de pop gekomen insekt, de luchtbuizen en daarmee de +vleugels uit, en dat wel in korten tijd. Daarna zet zich zeer spoedig +eene vaste zelfstandigheid om de grootsten der luchtbuizen af; op deze +wijze worden de laatsten tot "aderen" of "nerven", welke den vleugels +stevigheid verleenen. Bij de kevers zijn de voorvleugels geheel en al +hard en meer tot bescherming van de achtervleugels en van het teere +achterlijf, dan tot vliegen geschikt. Bij vele insekten is één paar +vleugels in den rusttoestand samengevouwen; dit kan met de voorvleugels +(bijv. bij de wespen) of met de achtervleugels (bijv. met de kevers +en sprinkhanen) 't geval zijn. + +Het achterlijf draagt slechts bij de rupsen en bij enkele andere +insekten in den nog onvolwassen toestand bewegingswerktuigen, welke +echter niet geleed zijn; zij zijn dus ongelede "achterlijfspooten", in +tegenstelling met de gelede "borstpooten" (fig. 114). Bij de volwassen +insekten vindt men soms draadvormige (veenmol) of tangvormige (oorworm) +aanhangselen aan het laatste lid van 't achterlijf; ook draagt het +achterlijf eene legboor bij zulke insekten, welke hunne eieren in een +bepaald voorwerp (den grond, hout, bladeren, andere dieren) leggen.-- + +De meeste insekten hebben een zeer sterk voortplantingsvermogen. Enkele +soorten (vleeschvlieg, schapenluisvlieg) brengen levende jongen +ter wereld, maar verreweg de meesten leggen eieren. Uit deze eieren +komen in enkele gevallen dieren te voorschijn, die reeds volkomen +op hunne ouders gelijken (luizen); verreweg de meeste insekten +echter ontwikkelen zich met gedaanteverwisseling of metamorphose; +d. i. zij treden reeds in hunnen allereersten ontwikkelingstoestand +zelfstandig op en zorgen dan reeds zelven voor hun voedsel. Daardoor +behoeft het ei niet (zooals bij de vogels en kruipende dieren) groote +hoeveelheden voedende stoffen te bevatten; de eieren kunnen dus veel +kleiner zijn, en er kunnen tegelijk meer van worden voortgebracht. De +gedaanteverwisseling maakt dus dat de voortplanting sterker kan zijn +dan anders mogelijk zou wezen. Het meerendeel der insekten, zwakke +diersoorten als zij zijn en zeer gevoelig voor minder gunstige +uitwendige invloeden, moet zich dan ook wel sterk voortplanten; +deden zij dit niet, dan zouden zij spoedig uitsterven. Maar de sterke +vermeerdering is dan ook weer, als de uitwendige omstandigheden eens +bij uitzondering niet ongunstig zijn, oorzaak van dat verschijnen in +massa's, 't welk bij vele insekten voorkomt (rupsen, sprinkhanen), +en dat bij plantenetende soorten maar al te vaak groote schade aan +onze gewassen berokkent. + +Men onderscheidt twee soorten van gedaanteverwisseling: de volkomene +en de onvolkomene. Volkomen noemt men haar als het insekt eenen +poptoestand doorleeft, d. i. eenen toestand, waarin het geen voedsel +opneemt en zich gewoonlijk weinig beweegt;--onvolkomen noemt men de +metamorphose, wanneer zoodanige poptoestand niet wordt doorleefd, en +het insekt dus alleen bij de verschillende vervellingen langzamerhand +eenigszins van gedaante verandert.--Het woord "vervelling" dien ik +hier nog nader te verklaren. De huidbekleeding der Gelede dieren +bestaat uit harde stukken, die zich niet kunnen uitzetten. Aan het +einde van eene bepaalde levensperiode worden de harde lagen der huid +afgestroopt, en het insekt komt voor den dag met eene teere huid, +die voor uitzetting vatbaar is en dus aan den groei geen hindernis +in den weg legt. Langzamerhand wordt ook deze nieuwe huid weer harder. + +Bij de insekten met onvolkomen gedaanteverwisseling verandert de +vorm van het insekt bij iedere vervelling eenigszins, en wordt +hij telkens meer aan dien van het volwassen insekt gelijk; bij de +voorlaatste vervelling komen kleine "vleugelstompjes", of liever +"vleugelscheeden" (fig. 133, in het water, links) te voorschijn, binnen +welke de vleugels zelve in samengeplooiden toestand zich vormen. Ook +de legboor van de vrouwelijke insekten komt eerst bij de vóórlaatste +vervelling als volledig ontwikkeld orgaan te voorschijn. Reeds in +de eerste levensperiode gelijkt het insekt, dat eene onvolledige +gedaanteverwisseling doorleeft, betrekkelijk veel op het volwassen +dier; veel meer dan bij die insekten 't geval is, welke eene volkomen +gedaanteverwisseling doorloopen. (Zie fig. 122). + +De tijd, welken een insekt met volkomen gedaanteverwisseling in den +poptoestand doorbrengt, duurt op verre na niet altijd even lang. Van +het groote koolwitje (fig. 119) komen alle jaren twee opvolgende +geslachten (generatiën) voor; de eerste generatie doorleeft den +winter in den poptoestand, van de andere vindt men de poppen in +den zomer. Terwijl nu het insekt der wintergeneratie ongeveer een +half jaar in den poptoestand doorbrengt, duurt deze toestand bij +de zomergeneratie nog geen maand. Hooge temperatuur bespoedigt de +ontwikkeling. + +Ofschoon een insekt in den poptoestand geene spijs opneemt, ademt +het toch en verbruikt het aldus voortdurend stof, echter slechts +eene geringe hoeveelheid, daar het dier zich slechts weinig beweegt +(zie bl. 26). Vanwaar krijgt nu de pop haar voedsel, om dit verlies +aan stof te dekken? In den larvetoestand neemt het insekt veel meer +voedsel op dan het voor zijnen groei noodig heeft. Uit dit overschot +vormen zich de reservestoffen, die in het zoogenoemde "vetlichaam" +der larve worden afgezet. Gedurende den poptoestand worden deze +reservestoffen gebruikt om de ademhaling te onderhouden. Daarom weegt +eene pop onmiddellijk nadat zij uit de rups is ontstaan, meer dan +eene pop, die binnenkort in vlinder zal veranderen. + +De larven en poppen zijn bij de onderscheiden insektensoorten zeer +verschillend van vorm. Men onderscheidt de larven in: rupsen, ware +larven en maden. De maden (fig. 123, b, c) zijn pootloos en hebben +geen' duidelijk zichtbaren, met eene harde huid bekleeden kop. De +ware larven hebben wèl een' harden kop, die van de overige deelen +van den romp duidelijk te onderscheiden is; sommige larven hebben +borstpooten (fig. 121), andere niet (fig. 128). Achterlijfspooten +echter bezitten zij niet, hoogstens aan 't uiteinde van 't achterlijf +een paar ongelede lichaamsaanhangselen. De rupsen (fig. 114, 120, a) +hebben een' duidelijk zichtbaren, harden kop, 3 paar gelede borstpooten +en een verschillend aantal ongelede achterlijfspooten. Men onderscheidt +ware rupsen, die later in vlinders veranderen, en bastaardrupsen, +die de jeugdtoestand van bladwespen zijn. De laatsten (fig. 124) +hebben een' kogelronden kop en bezitten 6-8 paar achterlijfspooten; +bij de eersten (fig. 119, 120, a) is de kop plat en bedraagt het aantal +achterlijfspooten 2-5. De gang der rupsen staat in nauw verband met +het aantal achterlijfspooten. Is dit aantal vrij groot en zijn dus +verreweg de meeste lichaamsleden van pooten voorzien, dan blijft het +geheele lichaam gedurende de beweging tamelijk wèl gestrekt. Bevinden +zich echter alleen aan het achtereinde des lichaams achterlijfspooten, +dan is het gansche middenlichaam pootloos en de voortbeweging geschiedt +dan door dit pootlooze lichaamsdeel sterk te krommen. Dit is 't geval +bij de zoogenoemde "spanrupsen", die slechts 2 paar achterlijfspooten +bezitten (fig. 144, c). + +De poppen zijn òf door eene huid omgeven, die den omtrek der +afzonderlijke lichaamsdeelen slechts onduidelijk doet doorschemeren +(fig. 119, 120, c); òf zij hebben eene huidbekleeding, die ieder +lichaamsdeel (ook de vleugels, pooten, sprieten, monddeelen en oogen) +afzonderlijk omgeeft (fig. 121). De eersten noemt men bedekte, de +laatsten onbedekte poppen.--Vele poppen zijn naakt (fig. 119, 121); +andere zijn omgeven door eene cocon (fig. 120, b) of door de larvehuid +(fig. 123, d). 't Laatste is het geval met de poppen van vele vliegen: +als de made verpopt, blijft de huid van deze in samengeschrompelden +toestand om de pop heen zitten. Eene cocon bestaat uit spinsel, 't +welk als eene vloeistof in de spinklieren der larve zich vormt, door +eene opening in de onderlip naar buiten treedt, vervolgens in draden +wordt getrokken en vast wordt. Vele rupsen gebruiken haar spinvermogen +niet slechts om eene cocon te maken, maar ook om nesten te vervaardigen +of om eenen draad te spinnen, waaraan zij zich laten zakken. + +Men onderscheidt de klasse der Insekten in de volgende orden: +1. Kevers of Schildvleugeligen, 2. Rechtvleugeligen, 3. Gaas- of +Netvleugeligen, 4. Vliesvleugeligen, 5. Vlinders of Schubvleugeligen, +6. Halfvleugeligen, 7. Blaaspooten, 8. Vliegen en Muggen of +Tweevleugeligen, 9. Vlooien, 10. Luizen, 11. Spring- en Franjestaarten. + + + +Orde Schildvleugeligen of Kevers. + +Bijtende monddeelen (bl. 131). Een groot voorborststuk, dat met het +middenborststuk zeer bewegelijk verbonden is. De voorvleugels vervormd +tot harde "dekschilden", die in den rusttoestand alleen den kop, het +voorborststuk, een klein driehoekig stukje van het middenborstuk (het +"schildje") en soms het uiteinde van 't achterlijf onbedekt laten. De +achtervleugels, die tot vliegen dienen, zijn in den rusttoestand onder +de dekschilden samengevouwen.--Gedaanteverwisseling volkomen. Larven +met harden kop, met of zonder borstpooten. Poppen onbedekt. + +Van de talrijke familiën noem ik de volgende. + +Loopkevers (fig. 125): slank met lange, dunne pooten, draadvormige +sprieten, krachtige kaken. + +Zij loopen snel, vliegen meestal slecht of in 't geheel niet. Larven +langwerpig. Volwassen kevers en larven houden zich op en in den grond +op, en leven, met zeldzame uitzonderingen, van andere insekten. Over +'t geheel nuttig.-- + +Kortschildkevers: langwerpig, smal. Korte dekschilden, die het +geheele achterlijf onbedekt laten. De larven gelijken veel op die +der loopkevers. Volwassen kevers en larven voeden zich met levende +insekten of met rottende organische zelfstandigheden.-- + +Knotssprietigen hebben sprieten, welker laatste leden dikker zijn dan +de eerste leden. Hiertoe behooren o. a. de aaskevers en doodgravers, +die èn als volwassen dier èn als larve van doode dieren leven; de +doodgravers begraven de krengen in den grond, alvorens er hunne eieren +in te leggen. Enkele soorten van aaskevers worden èn als kever èn als +larve wel eens schadelijk op bietenakkers. Tot de knotssprietigen +behooren verder: de koolzaadglanskever, het frambozenkevertje, +het bietenkevertje.-- + +Bladsprietigen (fig. 126) zijn plompe kevers. Van hunne sprieten zijn +de laatste 3-7 leden plat, bladvormig verbreed; zij vormen te zamen een +knotsje. De larven ("engerlingen", fig. 121) zijn dik, krom gebogen; +zij hebben borstpooten; zij leven in den grond, in vermolmd hout of +in mest.--Hiertoe behooren o. a. de meikever en het rozenkevertje; +ook de mestkevers en het vliegend hert.-- + +Kniptorren zijn langwerpig, overal ongeveer even breed, met een zeer +lang voorborststuk. De sprieten bestaan uit leden, die ongeveer +driehoekig zijn ("zaagvormige sprieten"). Op den rug liggende, +springen zij hoog op. Dit doen zij als volgt (fig. 127). Eerst buigt +het dier zich zoodanig, dat kop en voorborststuk naar boven-, midden- +en achterborststuk en achterlijf naar beneden gebogen zijn. Daarna +licht het de neergebogen einden van 't lichaam weer op, waarbij +de aanvankelijk omhoog gebogen verbindingsplaats tusschen voor- +en middenborststuk met kracht op den grond komt, zoodat de tor +door hare eigen veerkracht hoog opspringt. De buikzijde van het +voorborststuk heeft aan het achtereinde een uitsteeksel, dat juist +past in eene groeve, die in 't middenborststuk aanwezig is. Ligt +de tor op den rug en buigt zij het midden van haar lichaam naar +boven, dan drijft zij dat uitsteeksel uit de groeve; buigt zij het +midden van het lichaam weer naar beneden, dan komt het uitsteeksel +weer in de groeve terug.--De larven der kniptorren ("ritnaalden", +"koperwormen") zijn dun, langwerpig, hard van huid, geelbruin van +kleur, met korte borstpooten en een paar ongelede uitsteeksels aan +'t laatste lid van het achterlijf.--Van sommige kniptorsoorten leeft +de ritnaald van humus; andere ritnaalden echter zijn zeer schadelijk +aan graan en vele andere kultuurgewassen.-- + +Snuittorren (fig. 128) hebben een snuitvormig verlengstuk aan den kop, +aan welks uiteinde de kaken staan. Met deze snuit boren zij gaten in +stengels, takken, bloemen, vruchten en andere plantendeelen, soms om +voedende stoffen daaruit op te nemen, soms om een gat te maken, waarin +zij een ei leggen. De sprieten zijn bij vele soorten knievormig gebogen +(fig. 128) en aan den snuit ingeplant. De snuittorren vliegen zelden, +nooit anders dan in den paartijd. Er zijn echter soorten, die niet +kunnen vliegen, daar de dekschilden met elkaar vergroeid zijn. Larven +(fig. 128) pootloos, eenigszins gebogen.--Vele schadelijke soorten, +als: erwtenkever, boonenkever, bladrandkever, appelbloesemkever, +dennensnuittorren, graanklander.-- + +Schorskevers zijn nauw aan de snuittorren verwant; de kop is vrij +dik en eenigszins verlengd, zonder dat deze verlenging veel dunner +is dan de kop zelf. De sprieten eindigen in een knopje.--De larven +gelijken veel op die der snuitkevers.--De moederkever boort een gat +door de schors en bast des booms tot aan het spint en graaft van dáár +uit een of meer gangen ("moedergangen"), aan weerskanten waarvan +zij hare eieren legt. De larven graven "larvengangen", welke voor +'t meerendeel loodrecht op de moedergang staan, en die steeds wijder +worden, naarmate de larve groeit. Aan 't einde van den gang verpopt +de larve; en later boort zich de jonge kever door bast en schors heen +naar buiten. Door het graven van kevers en larven wordt de verbinding +tusschen bast en hout verbroken, bast en teeltweefsel grootendeels +vernield. Verscheiden soorten zijn voor de houtteelt zeer schadelijk: +dennenscheerder, iepenspintkever, enz.-- + +Boktorren hebben zeer lange sprieten, die zij veelal naar achteren +gebogen dragen, als een bok zijne horens. De pootlooze larven leven in +'t hout. Sommige soorten (o. a. de populierboktor) zijn schadelijk.-- + +Goudhaantjes of bladkevers (fig. 130) zijn gedrongen van vorm, +aan de rugzijde bol. De larven leven voor 't meerendeel buiten op +de bladeren van dezelfde gewassen, waarvan ook de kevers vreten; +enkele soorten leven inwendig in plantendeelen; zij hebben drie paar +pooten. Vele goudhaantjes hebben schitterende metaalkleuren. Tot deze +familie behooren o. a. lelietorretje, aspergekevertje, elzenhaantje, +Coloradokever, schildpadtorren, ook de springende aardvlooien.-- + +Lievenheersbeestjes (fig. 131) zijn half bolvormig. De larven gelijken +veel op die der goudhaantjes, maar hebben langere pooten. Zij eten, +evenals de volwassen kevers, bladluizen. + + + +Orde Rechtvleugeligen. + +Monddeelen bijtend. Voorvleugels leerachtig; achtervleugels vliezig, +in den rusttoestand onder de voorvleugels waaiervormig inééngeplooid +(fig. 132). Gedaanteverwisseling onvolkomen (bl. 134).--Men +onderscheidt loopende en springende rechtvleugeligen. + +Tot de loopende rechtvleugeligen behooren oorwormen en kakkerlakken +(o. a. de gewone keukenkakkerlak of bakkerstor);--tot de springende +rechtvleugeligen: de veldsprinkhanen (zonder sabelvormige legboor), +de sabelsprinkhanen (met eene sabelvormige legboor bij de wijfjes), de +krekels (rolrond of plat van lichaam, terwijl de twee vorige familiën +meer hoog dan breed van lichaam zijn). Tot de veldsprinkhanen behooren +de meesten der kleine sprinkhaantjes, welke op weilanden zoo algemeen +zijn, maar ook de beruchte treksprinkhanen;--tot de krekels o. a. de +huiskrekel (kriek, iem) en de zoo schadelijke veenmol (fig. 132). + + + +Orde Gaas- of Netvleugeligen. + +Monddeelen bijtend. Voor- en achtervleugels veel op elkaar gelijkend, +met een sterk vertakt net van nerven (fig. 133). Gedaanteverwisseling +onvolkomen of volkomen (bl. 134). + +Eene onvolledige gedaanteverwisseling hebben: de in warmere streken +levende termieten; de haften en glazenmakers, welker larven in 't +water leven (fig. 133). De volwassen glazenmakers dooden insekten, +waaronder vele schadelijke;--de termieten zijn door hunne vernielzucht +zeer bekend. + +Eene volledige gedaanteverwisseling doorloopen: de gaasvliegen, +de schorpioenvliegen, de kokerjuffers. De gaasvliegen bezitten +in den toestand van larve een paar zeer groote, doorboorde kaken, +waarmee zij een ander insekt (meestal eene bladluis) aangrijpen, +terwijl zij de lichaamssappen door de openingen in de kaken heen +opslurpen. (Nuttig.) Tot de familie der gaasvliegen behoort ook de +mierenleeuw (fig. 134), die als larve in een trechtervormig kuiltje +in 't zand leeft, en verschillende insekten uitzuigt, welke in dit +kuiltje vallen (vooral mieren).--De schorpioenvliegen dooden in de +vlucht vele insekten.--De kokerjuffers leven als larven in 't water, +en wel in kokertjes, die zij uit plantendeelen, stukjes steen of +schelpen samenstellen. + + + +Orde Vliesvleugeligen. + +Bovenlip en bovenkaken niet verlengd (bl. 131), de laatsten tot +bijten ingericht. Onderkaken en onderlip in de lengte gegroeid, bij +sommige soorten een' soort van snuit vormend, geschikt om honig uit +de bloesems te zuigen (fig. 135). Zijn deze laatstbedoelde monddeelen +minder sterk verlengd, dan kunnen zij in ieder geval dienen voor +'t oplikken van lichaamssappen uit aangebeten dieren (mieren) +of uit plantendeelen (wespen). De bovenkaken dienen om te bijten: +'t zij om houtdeelen stuk te maken, die voor 't bouwen der nesten +worden gebruikt (wespen), 't zij om eene opening te maken in dieren of +plantendeelen, waaruit zij daarna vocht oplikken (mieren, wespen), 't +zij om bloemdeelen door te bijten, om aldus bij de honigbakjes te komen +(brombijen).--Vleugels alle vier vliezig, met weinig of zeer weinig +nerven.--Gedaanteverwisseling volkomen (bl. 134). Larven bij vele +familiën madevormig, bij de bladwespen rupsvormig (bastaardrupsen). + +Het wijfje bezit eene legboor, die van zeer verschillenden bouw kan +zijn, en die bij onderscheiden soorten (graafwespen) niet slechts voor +het eierleggen maar ook voor verdediging dient; bij andere soorten +dient zij slechts voor 't laatsbedoelde werk, en vindt het eierleggen +plaats door de anale opening (bijen, wespen). De tot steekorgaan +vervormde legboor wordt "angel" genoemd.--De bij andere insekten in +'t achterlijf aanwezige klieren, welke eene kleverige zelfstandigheid +afscheiden, die tot vasthechting der eieren aan bladeren, enz. dient, +zijn bij de angeldragende vliesvleugeligen tot giftklieren vervormd. + +Vele vliesvleugeligen (alle graaf-, sluip-, gal-, bladwespen, +ook vele soorten van bijen en wespen) leven alleen; anderen (alle +mieren, vele bijen en wespen) vormen staten, welke soms uit duizenden +individu's bestaan. In deze staten grijpt altijd eene verdeeling van +den arbeid plaats in zoover, dat men naast de mannelijke en vrouwelijke +voortplantingsdieren, die uitsluitend voor de voortplanting dienen, +steeds onvruchtbare werkdieren of arbeidsters vindt: vrouwelijke +individu's met voortplantingsorganen, die niet tot volkomen +ontwikkeling zijn geraakt. Deze arbeidsters bouwen de woningen, +kweeken de larven op en verdedigen den staat tegen den aanval van +vreemde dieren; zij zijn dan ook in veel grooter aantal in elken +staat aanwezig dan de voortplantingsindividu's.-- + +Familie der bijen. Zeer verlengde ondertong kaken en onderlip, waarmee +honig uit de bloemen wordt gezogen. Lichaam plomper en meer behaard +dan dat van de wespen. De pootlooze larven worden met stuifmeel of +met een mengsel van stuifmeel en honig gevoed. Voor 't vasthouden van +het in de bloesems verzamelde stuifmeel dienen o. a. bij honigbijen +en hommels de zeer verbreede scheenen der achterpooten en het eerste, +bijzonder groote, lid van den voet dezer ledematen; vele andere bijen +dragen aan den onderkant van het achterlijf stuifmeel mee.--De in +staten levende bijen maken hare nesten van was (dat aan de buikzijde +van de werkbijen in schilfers zich afscheidt), van zandkorrels, +hout of deelen van bladeren. + +Bij de bestuiving van vele gewassen spelen de bijen eene gewichtige +rol. Zie hierover het deeltje over Plantkunde. + +De honigbij zal elders uitvoeriger worden behandeld.-- + +Familie der wespen. Monddeelen als bij de bijen. Ook +angeldragend. Slank, weinig of niet behaard. Voorvleugels in den +rusttoestand overlangs opgevouwen. + +De in staten levende wespen maken hare nesten uit eene soort +van papier, hetwelk zij bereiden door hout- of bastdeelen fijn te +kauwen. De werkwespen zoowel als de mannetjes sterven tegen den winter; +alleen de bevruchte koninginnen overwinteren, en wel onder mos, in +holle boomen en op andere verscholen plaatsen. In 't voorjaar begint +iedere koningin met den bouw van een nest; tevens legt zij eieren +en voedt zij de larven. Eerst later in 't jaar wordt zij bij den +nestbouw en bij het voederen der larven bijgestaan door de intusschen +uitgekomen werkwespen. (Bij de bijen overwinteren ook de arbeidsters, +en sterven tegen den winter alleen de mannetjes). + +Vele wespen maken hare nesten in den grond; de landbouwer loopt kans, +dat hij zulke nesten bij 't ploegen vernielt en dat hij en zijn paard +dan door honderden wespen worden aangevallen. Vele wespensteken +tegelijk kunnen doodelijk werken. (Middelen: afkoelende stoffen +als geschaafde wortels of appels, koolbladeren;--inwrijven met +salmiak;--een compres met loodazijn).-- + +Familie graafwespen. Sommige soorten lijken zeer veel op gewone wespen; +maar zij hebben de voorvleugels niet overlangs samengevouwen. De +graafwespen vormen geene staten. Het wijfje graaft een gat in den +grond, waarin zij een ei legt. Daarbij begraaft zij een insekt, +'t welk tot voeding dient voor de te voorschijn komende larve. Opdat +het te begraven insekt geen weerstand biede, maar ook niet in rotting +overga, brengt de graafwesp het vooraf in een' toestand, waarin het +geene willekeurige bewegingen kan uitvoeren. Tot dit doel steken +de meeste soorten het gevangen insekt met den angel in 't lichaam +en verwonden daarbij de zenuwknoopen (zie bl. 129); daardoor wordt +het wel niet gedood, maar toch zoo goed als onbewegelijk.--Sommige +graafwespen begraven rupsen (de rupsendooder), anderen snuittorren +(de snuittordooder), weer anderen vliegen (de vliegendooder). Dat +aldus vele soorten nuttig zijn, behoeft geen nader betoog (fig. 137).-- + +Familie mieren. Zeer groote bovenkaken; onderkaken en onderlip niet +snuitvormig verlengd. Arbeidsters ongevleugeld; de mannetjes en +vruchtbare wijfjes hebben vleugels. Achterlijf met het borststuk +verbonden door een steeltje. Alle vrouwelijke mieren, ook de +arbeidsters, hebben giftklieren; sommige soorten hebben een' angel en +steken op de wijze der bijen en wespen. Andere soorten echter missen +den angel (bijv. de roode boschmier); deze bijten den vijand met de +bovenkaken eene opening in de huid, krommen vervolgens het achterlijf +en spuiten het vergift in de wonde. + +Alle soorten van mieren vormen staten. Gedurende 't grootste gedeelte +des jaars vindt men in een mierennest slechts arbeidsters, larven en +poppen; de voortplantingsdieren verschijnen in den zomer, en zijn +vóór de intrede van het koude jaargetijde weer verdwenen. Op een' +zonnigen dag vliegen zij in grooten getale uit. De bevruchte wijfjes +laten zich op den bodem vallen en verliezen de vleugels, 't zij dat +zij ze zich zelven uittrekken of dat zij haar worden uitgetrokken door +de arbeidsters, welke hen naar haar nest meenemen, waar het eierleggen +begint. De poppen van vele soorten zijn in eene cocon besloten; deze +ingesponnen poppen worden dikwijls onder den naam van "miereneieren" +als vogelvoer gebruikt.--De mierennesten bestaan uit dennenaalden of +kleine takjes (roode boschmier), of zij worden in het inwendige van +boomstammen (houtmieren) of in den grond (weidemier) aangelegd. + +Door het omwoelen van den bodem worden sommige soorten schadelijk; +andere soorten echter doen nut door het dooden van rupsen en andere +schadelijke insekten. De mieren houden veel van allerlei zoete stoffen; +vooral likken zij gaarne het zoete vocht op, dat de bladluizen uit +hare aarsopening afscheiden. Zij strijken de bladluizen met hare +sprieten over het achterlijf om de afzondering van dit vocht te +bevorderen. Het gebeurt zelfs dat de mieren ze naar plantendeelen +overbrengen, waar ze het best gedijen en dat zij ze, telkens wanneer +deze plantendeelen uitgezogen zijn en beginnen te verslappen, weer +naar andere plantendeelen transporteeren. Soms houden zij de bladluizen +in onderaardsche nesten, waar deze aan plan ten wortels zuigen.-- + +Familie sluipwespen. De sluipwespen leggen hare eieren in larven of +poppen van insekten; hare larven leven daar van het reservevoedsel, +'t welk deze in haar lichaam hebben opgehoopt (zie bl. 136); eerst +wanneer zij bijkans volwassen zijn en op 't punt van te verpoppen, +verlaten zij het insekt, waarin zij huisden,--of wel zij verpoppen +binnen dit insekt en komen later als volwassen sluipwesp naar +buiten. In ieder geval veroorzaken zij den dood van het door hen +bewoonde insekt.--Van sommige soorten leeft ééne larve, van anderen +verscheiden larven in ééne insektenlarve of ééne pop. Fig. 138, A geeft +eene afbeelding van eene koolrups, waaruit eene menigte sluipwesplarven +naar buiten kruipen, die buiten de rups zich in eene geelachtige +cocon inspinnen. De sluipwesp, welke daaruit later te voorschijn +komt, is in C afgebeeld.--Eene sluipwespsoort kan slechts dàn zich +sterk vermeerderen, wanneer het insekt, waarin zij woekert, in groot +getal aanwezig is. Sluipwespen kunnen er dus niet veel toe bijdragen, +eene insektenplaag te voorkomen, maar wèl om haar te doen ophouden.-- + +Familie bladwespen. Lichaamsbouw gedrongen; het nooit zeer +lange achterlijf begint niet, als bij de tot dusver behandelde +vliesvleugeligen, met een smal gedeelte: het "dunne middeltje" der +wespen ontbreekt. De legboor, die als zij niet wordt gebruikt, in het +achterlijf is ingetrokken, heeft den vorm van eene zaag; zij dient +om a. h. w. putjes in bladeren of andere plantendeelen te zagen, +in welke de eieren worden gelegd. De larven zijn "bastaardrupsen" +(zie bl. 138); deze dieren, die als gewone rupsen bladeren eten, +buigen in rust gaarne haar lichaam C-vormig inéén; sommigen heffen, +als zij worden verontrust, plotseling haar achterlijf omhoog en buigen +het over den kop heen naar voren.--Als de bastaardrupsen volwassen +zijn, spinnen zij zich, 't zij aan de planten, waarop zij leefden, +'t zij in den grond, eene ovale cocon.--Voorbeelden: knollenbladwesp, +bessenbladwesp (fig. 124), dennenbladwesp. + + + +Orde Vlinders of Schubvleugeligen. + +Monddeelen zuigend. Terwijl de verdere kaken zeer klein zijn gebleven, +zijn de twee onderkaken zeer in de lengte gegroeid en vormen deze +met elkaar eene spiraalvormig inéénrolbare buis, die "roltong" wordt +genoemd (fig. 139, g), en waarmee honig uit de bloesems wordt opgenomen +(fig. 140). De vleugels zijn alle vier vliezig en met eigenaardige +schubbetjes (fig. 141), bezet, die oorzaak zijn van de soms zeer +sprekende, soms meer doffe kleuren.--Gedaanteverwisseling volkomen +(bl. 134). De larven zijn rupsen (zie bl. 137), de poppen zijn bedekt +(bl. 138).-- + +Familie dagvlinders (fig. 119). Lichaam slank en dun. Vleugels breed, +in den rusttoestand omhoog geslagen, zoodat hunne rugvlakten tegen +elkaar komen. Sprieten aan hun uiteinde knotsvormig verdikt.--De +rupsen van de meeste soorten zijn weinig behaard; enkele met harde +dorentjes bekleed.--Poppen naakt, hoekig.--Voorbeelden: Koolwitjes +(fig. 119), koninginnepage, dagpauwoog.-- + +Familie pijlstaartvlinders of avondvlinders (fig. 140). Lichaam forsch +maar niet plomp. Vleugels lang en smal.--Rupsen onbehaard, doorgaans +een horen op het laatste lid van 't achterlijf "pijlstaartrupsen", +fig. 114).--Verpopping in den grond; geene cocon. Voorbeelden: +dennenpijlstaart, doodshoofduil.-- + +Familie spinners (fig. 142, 120). Plomp, zeer behaard. Sprieten bij +de mannetjes van kamvormige aanhangselen voorzien; bij de wijfjes +ontbreken deze aanhangselen of zij zijn klein. Hoewel de vleugels +bij de meeste soorten vrij groot zijn, vliegen alleen de mannetjes +flink. De wijfjes verwijderen zich doorgaans niet ver van de plaats, +waar zij uit de pop zijn gekomen. Zij leggen dus de eieren dicht +bij elkaar: veelal in hoopen tegen boomstammen aan of in reten van +de schors, de ringelrupsvlinder in een' ring rondom een twijgje +(fig. 142).--De rupsen, die bij vele soorten behaard zijn, leven dus +in den aanvang in elkaars nabijheid; dikwijls spinnen zij een nest, +waarin zij òf altijd (processierups) òf gedurende het eerste gedeelte +van haar leven (ringelrups, bastaardsatijnvlinder) blijven.--De rupsen +van de meeste soorten spinnen eene cocon, waarbinnen zij verpoppen +(zijderups, ringelrups, bastaardsatijnvlinder); anderen spinnen slechts +een weefsel van draden, tusschen welke de pop duidelijk zichtbaar is +(nonvlinder, plakker). Voor hout- en ooftboomteelt zijn vele soorten +schadelijk, voor den akkerbouw geen enkele soort.-- + +Familie uilen (fig. 143). Een stevig, maar slank, glad behaard +lichaam. Vleugels flink ontwikkeld, vooral de voorvleugels niet +bijzonder breed. De uilen vliegen snel, dikwijls over dag, hoewel +zij slechts bij nacht hare eieren leggen; verreweg de meeste soorten +doen dit aan kruidachtige gewassen, en zij leggen meestal ieder +eitje afzonderlijk.--Rupsen gewoonlijk onbehaard. Poppen doorgaans +in den grond; geene cocon.--Vele soorten zijn voor den akkerbouw en +den tuinbouw schadelijk (kooluil, grasrups, aardrups, gammarups), +slechts enkele nadeelig voor de houtteelt (gestreepte dennenrups).-- + +Familie spanrupsvlinders (fig. 144). Vlinders slank en dun van lijf, +met groote, breede vleugels. Veelal traag. Van enkele soorten hebben +de wijfjes geene (fig. 144, b) of slechts zeer kleine, voor 't vliegen +onbruikbare vleugels. Gelijken op dagvlinders; maar nooit knotsvormige +sprieten.--De rupsen zijn "spanrupsen" (zie bl. 138). Tot deze familie +behooren de bessenspanrups en de voor de ooftboomteelt zoo schadelijke +wintervlinders (fig. 144).-- + +Familie bladrollers (fig. 145). Kleine vlindertjes met goed ontwikkelde +vleugels. De rupsen leven in inééngerolde bladeren (van dáár de naam!), +in 't inwendige van vruchten (de rups in de "wormstekige" appelen en +die in de "wormstekige" pruimen) of van twijgen (dennenlotrups).-- + +Familie motten (fig. 146). Zeer kleine vlindertjes met zeer smalle +vleugeltjes, door een' franjezoom omgeven. Sommige soorten voeden +zich met bladeren ("spinselmotten" in appelboomen en meidorens); +anderen leven van gezolderd graan (korenmot); weer anderen van haren +(kleer- en tapijtmotten) en andere doode zelfstandigheden. + + + +Orde Halfvleugeligen. + +De monddeelen zijn tot steken en zuigen ingericht; zij vormen +alles te zamen een' zuigsnuit. Deze (fig. 147) bestaat uit een' +geleden koker (onderlip), waarbinnen twee paar stekels gelegen zijn +(de bovenkaken en de onderkaken), die aan hun uiteinde van tandjes +zijn voorzien, met behulp van welke een gaatje in een plantendeel +of in de huid van een insekt wordt gemaakt. Ook de bovenlip is in +de lengte gegroeid.--Bij vele soorten van halfvleugeligen (land- +en waterwantsen) zijn de voorvleugels voor een gedeelte leerachtig +en taai, terwijl de buitenrand ervan evenals de achtervleugels +vliezig is (fig. 148). Bij andere soorten (gevleugelde bladluizen, +fig. 149) zijn voor- en achtervleugels beiden vliezig en van weinig +nerven voorzien. Sommige soorten (weegluis, ongevleugelde bladluizen) +hebben in 't geheel geene vleugels.--Gedaanteverwisseling onvolkomen +(bl. 134). + +Tot de halfvleugeligen behooren o. a. de weegluis, de frambozenwants +(die op kersen, aalbessen, frambozen leeft en aan deze vruchten haren +afschuwelijken reuk meedeelt), verschillende soorten van waterwantsen +(als de waterschorpioen, het bootsmannetje en de waterloopers); +eindelijk de bladluizen en de schildluizen.-- + +De bladluizen (fig. 149) hebben lange sprieten, dunne pooten en een' +langen, dunnen zuigsnuit. Bij de zelfde soort vindt men gevleugelde +en ongevleugelde exemplaren. In den herfst zijn er mannelijke en +vrouwelijke dieren; de laatsten leggen vóór den winter de eieren, +welke bestemd zijn om te overwinteren. De bladluizen, die in +'t volgende voorjaar uit deze eieren te voorschijn komen, zijn +allen wijfjes, die echter zonder voorafgaande bevruchting jongen +ter wereld brengen, welke reeds dadelijk na de geboorte de kiemen +van eene nieuwe generatie in zich bevatten. Het aantal jongen, door +één wijfje ter wereld gebracht, en het aantal in één jaar elkander +opvolgende geslachten is bij verschillende soorten zeer ongelijk. Er +zijn soorten, bij welke een wijfje 80 tot 100 jongen voortbrengt, +terwijl per jaar 9 tot 12 of meer generatiën elkaar opvolgen. In +den herfst zijn er weer mannetjes en eierleggende wijfjes.--Daar +de bladluizen gedurende haar gansche leven plantensappen zuigen, +kunnen zij door haar buitengewoon sterk voortplantingsvermogen zeer +schadelijk worden. Terwijl zij uit stengels en bladeren de sappen +opzuigen, welke deze anders zelven voor den groei en de bloem- en +vruchtvorming zouden hebben gebruikt, brengen zij hare jongen voort, +die in de onmiddellijke nabijheid der moeder den zuigsnuit in het +zelfde plantendeel inboren, en spoedig zelven beginnen zich voort +te planten. Op deze wijze ontstaan bladluiskoloniën, die dikwijls +uit honderden stuks bestaan. Een op deze wijze aangetast plantendeel +schrompelt inéén; maar nu zouden ook de daarop zittende bladluizen +sterven; vóór 't echter zoover is gekomen, zijn verscheiden exemplaren +verhuisd. De derde generatie nl. bestaat gewoonlijk niet alleen +uit ongevleugelde bladluizen, maar ten deele ook uit exemplaren, +die na eenige vervellingen te hebben doorloopen, vleugels hebben +gekregen; deze vliegen weg, zetten zich op eene andere plant neer +en worden daar de stammoeders van nieuwe koloniën. Ook latere +generatiën bestaan deels uit gevleugelde, deels uit ongevleugelde +exemplaren.--Zoowel doordat de bladluizen vele vijanden hebben +(spreeuwen, musschen, grasmusschen, enz., lievenheersbeestjes en +hunne larven, gaasvlieglarven, zweegvlieglarven), als doordat zij +door wind en regen soms in massa's gedood worden, komen zij slechts +nu en dan, bepaaldelijk in droge zomers, in zóó groote scharen voor, +dat zij de door haar bewoonde gewassen zoodanig beschadigen, dat de +oogst er erg onder lijdt. Niet slechts door saponttrekking schaden zij +den planten; ook doordat zij uit de aarsopening eene suikerhoudende, +klevende vloeistof ("honigdauw") van zich geven, welke, als zij in +kleine druppels op bladeren neervalt, een gedeelte van de huidmondjes +der bladeren sluit en aldus de werkzaamheid van deze vermindert. Ook +hechten zich op de met honigdauw bedekte plantendeelen gemakkelijk +sporen van zwammen vast, welke door de lucht werden voortbewogen; +zoo kan de honigdauw de voorlooper zijn van "roetdauw", "het zwart" +en van andere door zwammen veroorzaakte plantenziekten.-- + +De schildluizen zijn alleen in hare eerste jeugd in het bezit +van pootjes, en dus in staat zich te verplaatsen. Weldra zuigen +de larfjes zich met haren snuit aan een' twijg, een' tak of een' +stam, bij uitzondering ook wel aan een blad of eene vrucht, vast. Dan +ondergaan zij eene vervelling, waarbij zij hare pooten verliezen; ook +wordt doorgaans haar lichaam aan den rugkant met een schild bedekt, +dat bij sommige soorten als eene vervorming van de huid moet worden +beschouwd, bij de meeste soorten echter uit eene waslaag bestaat, welke +de huid afzondert. Het mannetje ontwikkelt zich onder zoo'n schild tot +een van pooten en meestal ook van één paar vleugels voorzien diertje, +dat zich in den volwassen staat over grootere of kleinere afstanden +voortbeweegt. Het wijfje blijft haar geheele leven lang pootloos +en onder het schild verscholen; als het gestorven is, blijft het +schild de eieren bedekken, waardoor deze tegen winterkoude en regen +beschut zijn. De mannetjes zijn veel kleiner dan de wijfjes. Voor +den eigenlijken landbouw hebben de schildluizen geen beteekenis, +maar op houtachtige gewassen en struiken (ooftboomen, wijnstok) +vindt men vele schadelijke soorten. + + + +Orde Blaaspooten. + +Zeer kleine insekten met een' eigenaardigen kaaktoestel, waarmee zij +de opperhuid van bladeren en bloemdeelen verwonden en deze deelen +tevens uitzuigen.--De vier smalle vleugels hebben lange franje aan +de randen; de voorvleugels zijn harder dan de achtervleugels. De +uiteinden der pootjes dragen geene klauwen, maar blaasjes, die als +zuignappen dienst doen.--Gedaanteverwisseling onvolkomen (bl. 134).--In +sommige jaren vermeerdert zich de eene of andere soort zeer sterk; dan +vliegen zij--vooral op zeer warme dagen--in grooten getale in zwermen +rond.--Verschillende soorten zijn er bekend, die aan graanbloesems, +aan jonge boonenplanten, aan vlasplanten, enz. schadelijk zijn. + + + +Orde Tweevleugeligen. + +Monddeelen in de lengte gegroeid, òf alleen tot zuigen (kamervlieg, +vleeschvlieg, horzels, parasietvliegen) òf tot steken en zuigen +(steekmuggen, dazen) ingericht.--Alleen de voorvleugels zijn +ontwikkeld, de achtervleugels zijn gewoonlijk door een paar kleine, +kolfvormige lichaampjes vervangen (fig. 151).--Gedaanteverwisseling +volkomen (bl. 134). Larven altijd pootloos; de meesten hebben geen' +duidelijk zichtbaren kop (maden); maar de kopdragende larven van +de insekten dezer orde hebben bijtende monddeelen. Deze laatsten +veranderen in bedekte poppen (bl. 138); de koplooze maden verpoppen +binnen hare eigen larvenhuid. + +Familie der muggen (fig. 151). Lange, dunne sprieten; lange, dunne +pooten; lichaam slank en dun. Van sommige soorten (steekmuggen, +krieuwelmugjes) steken de wijfjes mensch en vee; de mannetjes zuigen +geen bloed maar slechts dauw of andere druppeltjes vocht, welke zich +op planten bevinden. Van andere soorten steken noch de wijfjes noch +de mannetjes (galmuggen, langpootmuggen). Van de zoo lastige steek- en +krieuwelmuggen leven de larven in stilstaand water; vandaar dat zij in +vochtige jaren en in laaggelegen, slecht afwaterende streken 't meest +voorkomen.--Van de langpootmuggen leven de grauwe larven ("emelten" +of "grauwe wormen") òf in halfvergane organische stoffen òf op bouw- +en weiland, van de wortels van grassen en granen. De soorten, welke +'t laatste doen, zijn schadelijk (fig. 151.)--Galmuggen zijn klein, +de meeste soorten slechts 1 à 3 mM. lang; de vleugels zijn vrij +breed, behaard, de pooten en sprieten lang; de laatsten bestaan uit +een zeer groot aantal leedjes, die op hun midden behaard zijn. Het +wijfje heeft eene legboor, waarmee zij hare eitjes in plantendeelen +legt. Doorgaans ontstaat op de plaats, waar het eitje gelegd is, eene +opzwelling van het plantendeel: soms een ware gal (beukengalmug), +soms eene zeer kleine opzwelling, gepaard met abnormalen groei der +aangrenzende deelen. Tot de schadelijke galmuggen behooren o. a. de +gele tarwegalmug, de Hessische mug, de erwten- en de koolzaadgalmug.-- + +De familie der dazen of bremsen bestaat uit groote of middelmatig +groote vliegen met een stevig gebouwd lichaam, een' flink gebouwden +kop, een plat achterlijf en stevige pooten. De wijfjes zuigen bloed +en worden door hare steken lastig voor mensch en dier. De larven +leven in den grond en zijn onschadelijk.--Paardendaas, runderdaas, +regendaas, goudoogdaas.-- + +De familie der roofvliegen zijn meer slank en dun dan de dazen, +met welke zij overigens den stevigen bouw en de flinke pooten gemeen +hebben. Zij dooden vele insekten, die zij uitzuigen; den mensch en +de huisdieren laten zij met rust.-- + +Familie zweefvliegen. Stevig gebouwd, vrij breed. Meerendeels levendig +gekleurd, met zwarte en gele banden op het achterlijf. Zij houden +zich soms een' tijd lang op eene bepaalde plaats in de lucht staande +of zwevende, waarbij zij de vleugels zeer snel op en neer slaan. De +larven van enkele soorten leven in bollen van planten (uienzweefvlieg, +narcisvlieg); die van andere soorten in vuil water ("gootmaden"); +de meesten echter leven op bladeren te midden van bladluizen, die +zij uitzuigen.-- + +Ware vliegen hebben een' zuigsnuit, niet geschikt om te steken. In +hoofdzaken komen zij met de zwarte kamervlieg in bouw overeen. Behalve +deze laatste, welker made in mest leeft, behooren tot deze familie: +de blauwe bromvlieg en de vleeschvlieg, welker maden in gekookt of +rauw vleesch leven,--de schapenvlieg, die als made in de huid en in de +daaronder gelegen deelen van 't schaap parasiteert,--de bloemvliegen, +welker maden òf in mest òf in planten leven (bijv. koolvlieg, +uienvlieg, bietenvlieg),--de groenoogen, die als made in grasachtige +gewassen parasiteeren (halmvlieg, fritvlieg),--de parasietvliegen, +welker maden zich in levende rupsen ontwikkelen, en die in de +huishouding der natuur dezelfde rol spelen als de sluipwespen (zie +bl. 153),--de horzels (fig. 123), die als made in de maag of den darm +(paardenhorzel), in de neusholte (schapenhorzel) of onder de huid +(runderhorzel) van verschillende dieren parasiteeren.-- + +Luisvliegen. Lichaam plat; huid leerachtig, taai. Kromgebogen +voorpooten, geschikt voor 't klauteren in de haren van de dieren, +waarop zij parasitisch leven en welker bloed zij zuigen. Sommige +soorten (paardenluisvlieg) hebben twee vleugels; andere zijn +ongevleugeld en lijken dan zeer veel op luizen (de zoogenaamde +"schapenluis" of "schapenteek", die eigenlijk schapenluisvlieg moet +worden genoemd, daar er bovendien eene ware schapenluis en eene ware +schapenteek bestaan). Niet slechts komt bij de luisvliegen de made +reeds binnen het moederlichaam uit het ei te voorschijn (dit is ook +bij enkele andere insekten 't geval, o. a. bij de schapenhorzel +en bij de grauwe vleeschvlieg!); maar de enkele made, die tot +ontwikkeling komt, wordt volwassen geboren en verpopt onmiddellijk +na hare geboorte. Terwijl de meeste insekten slechts éénmaal zich +voortplanten en daarna sterven, herhaalt zich de voortplanting bij de +luisvliegen. Telkens verlaat zoo'n insekt, om eene made ter wereld +te brengen, het dier, waarop het leeft; de made wordt dan in eene +reet tusschen planken, in een gaatje in den grond of op eene andere +beschutte plaats geboren. + + + +Orde Vlooien. + +Ongevleugeld. In de lengte gegroeide monddeelen, geschikt om te +steken en bloed te zuigen. Geen vleugels. Springpooten. Eene volkomen +gedaanteverwisseling (bl. 134): larve met een' duidelijken kop, maar +pootloos; pop onbedekt. De larve van de gewone menschenvloo leeft +in de reten van den vloer of op eene andere verscholen plaats. De +vlooien zijn tijdelijke parasieten. + + + +Orde Luizen. + +Lichaam plat, ongevleugeld. Monddeelen op een snuitvormig aanhangsel +gezeten; de monddeelen zelve echter zijn zuigend (ware luizen, die +bloed zuigen) of bijtend (vacht- of haarluizen, die stukjes haar of +huidschilfers eten). De luizen hebben kleine enkelvoudige oogjes of +zijn geheel blind. Voorpooten gekromd, geschikt om ermee door haren +te klauteren. Geene gedaanteverwisseling. + + + +Orde Spring- en Franjestaarten. + +Kleine, ongevleugelde, met schubbetjes of haartjes bedekte insekten, +met bijtende monddeelen. Geene gedaanteverwisseling. Aan het uiteinde +van 't achterlijf òf draadvormige aanhangselen (franjestaarten) òf +een gaffelvormig verdeelde staart, die langs de buikzijde van het +lichaam naar voren wordt gestoken en voor 't springen gebruikt wordt +(springstaarten).--Tot de franjestaarten behoort o. a. de suikergast; +tot de springstaarten behooren de geslachten Podura, Smynthurus, enz. + + + + +KLASSE II. DUIZENDPOOTACHTIGEN. + + +Deze ademen door luchtbuizen (bl. 129). Het lichaam bestaat uit een' +kop en een groot aantal aan elkaar gelijke leden, die allen ledematen +bezitten (fig. 112 op bl. 127). Één paar sprieten.--Men onderscheidt: +1º. de eigenlijke duizendpooten, die aan elk lichaamslid één paar +pooten hebben, en die in 't bezit zijn van monddeelen, welke voor +roof geschikt zijn, 2º. de millioenpooten met twee paar pooten +aan ieder lichaamslid, en monddeelen, die geschikt zijn voor 't +eten van humusachtige zelfstandigheden en van plantendeelen. Tot de +millioenpooten behooren de zoogenaamde "oprollers", die zich gaarne +spiraalvormig inéénrollen. Sommige soorten van oprollers eten kiemende +zaden (bietenzaad, erwten) of saprijke plantendeelen (aardappelen, +knollen, wortelen). + + + + +KLASSE III. SPINACHTIGEN. + + +De spinachtigen ademen--voorzoover zij behalve de huid nog +afzonderlijke ademhalingsorganen hebben--door tracheeën of door +zoogenoemde "longzakken", die slechts eene wijziging van tracheeën +zijn. Het lichaam bestaat hoogstens (zooals bij de ware spinnen) +uit twee lichaamsafdeelingen, welke ieder voor zich ongeleed zijn: +kopborststuk en achterlijf (fig. 154). Terwijl het laatste lichaamsdeel +geene ledematen heeft, bezit het eerste als aanhangselen de vergift +uitstortende monddeelen, alsmede 4 paar pooten. + +Er zijn echter ook spinachtigen (de mijten, fig. 155), bij welke ook +'t kopborststuk en 't achterlijf nog weer tot één ongeleed lichaam +vereenigd zijn, zoodat het dier nog slechts door de gelede pooten +als een Geleed dier te herkennen is (zie bl. 127). + +Tot de spinachtigen behooren o. a. de volgende orden: ware spinnen, +schorpioenen, langpootspinnen of hooiwagens, mijten. + +De ware spinnen zijn, voorzoover zij òf rustig in hare web zittende +òf de prooi achtervolgende, schadelijke of lastige insekten vangen, +eenigszins nuttig. + +Tot de mijten behooren o. a. de kaasmijt, die op harde soorten van kaas +bij duizenden kan voorkomen, en de kaas in een poeder verandert,--de +meelmijt, die zich sterk vermeerdert in meel, dat op eene warme, +vochtige plaats bewaard wordt,--de schurftmijten, waarvan verschillende +soorten bij onderscheiden dieren en ook bij den mensch eene huidziekte +kunnen veroorzaken,--de teken, die gewoonlijk op den grond leven, +maar soms tegen struiken en kruidachtige planten opklimmen, om van +deze op honden, schapen, runderen, enz., ook wel op den mensch, over +te gaan, waaraan zij zich vast hechten, en dien zij bloed afzuigen. + + + + +KLASSE IV. SCHAALDIEREN. + + +De schaaldieren ademen door kieuwen; de meesten leven dan ook in +het water, en de landschaaldieren (sommige pissebedden) houden zich +steeds op eenigszins vochtige plaatsen op. Huid hard en dik, met +kalkafzetting. Twee paar sprieten.--Voorbeelden: kreeften, krabben, +pissebedden. + + + + +HOOFDAFDEELING III. WORMEN. + + +Wormen zijn tweezijdig-symmetrische (bl. 32) dieren, die als buitenste +bekleeding een' huidspierzak hebben. Onder de opperhuid namenlijk, +die niet verhard is, bevindt zich eene laag, welke niet uitsluitend uit +de leerhuid bestaat, maar aan welker samenstelling steeds spiervezels +deelnemen, die aan de binnenzijde van de huid zijn gelegen. De wormen +bewegen zich voort door de verschillende afdeelingen van den aldus +gevormden huidspierzak samen te trekken en weer te ontspannen. + +Bij sommige wormen werken tot deze voortbeweging ook pootjes mee, bij +anderen niet; maar in elk geval spelen deze pootjes, welke altijd +ongeleed zijn, daarbij eene ondergeschikte rol. Sommige wormen +bezitten zuignappen, waarmee zij zich vastzuigen, en het lichaam +bijtrekkend, zich voortbewegen.--Er zijn gelede wormen (regenworm, +lintwormen) en ongelede (spoelwormen, leverbot). Bij de gelede wormen +is de graad van zelfstandigheid der leden zeer verschillend. Bij vele +lintwormen kan men ieder lid als een zelfstandig dier beschouwen; want +ieder lid leidt een' tijd lang een zelfstandig leven. Zóó groot is de +zelfstandigheid der leden van een' regenworm niet; deze leden blijven +altijd een geheel uitmaken.--Tot de Wormen behooren verscheiden, zeer +uitéénloopende groepen. Ik vermeld slechts de klassen der ringwormen, +spoelwormen en platwormen. + + + +Klasse Ringwormen. + +Gelede wormen met een rolrond lichaam en met voetstompjes, +welke langere of kortere borsteltjes dragen; echter kunnen ook +de voetstompjes ontbreken en dan zitten de borstelbundeltjes in +groeven. Dit laatste is 't geval bij de regenwormen, bij welke alleen +bij vergrooting de borstelbundeltjes zichtbaar zijn. De regenwormen +zijn hermaphrodiet; d. i. men vindt mannelijke en vrouwelijke +geslachtsorganen bij één en 't zelfde individu. De regenwormen komen +hoofdzakelijk op eenigszins waterhoudenden humusgrond voor, althans +niet op zeer armen zandgrond en in leem. Nu en dan komen zij met hunne +gangen aan de oppervlakte, om de stoffen, welke onverteerd uit de door +hen ingeslikte aarde en uit de door hen opgenomen plantendeelen zijn +overgebleven, in den vorm van eigenaardige hoopjes weer af te geven. De +gangen loopen meestal scheef, bij uitzondering ook wel recht naar +beneden in den grond, tot op eene diepte van 2 1/2 Meter en meer. Zij +eindigen in eene verwijding, waarin de worm ineengerold, den winter +doorbrengt, nadat hij de uitmonding van den gang met een prop van +bladeren, takjes, stroo of papier heeft dichtgestopt.--De regenworm +voedt zich hoofdzakelijk met de organische stoffen, welke zich in +humusrijken grond bevinden; maar hij neemt ook bladeren van kool, uien +en andere planten, vooral van kiemplantjes (in 't bijzonder die van +bieten) op. Hij trekt deze plantendeelen ongeveer 5 cM. diep in zijne +gangen, en bevochtigt ze daar met eene zure, door hem uitgescheiden +vloeistof, waardoor ze eenigszins worden aangetast alvorens te worden +opgenomen. Wèl doen de regenwormen, doordat zij aldus kiemplanten +vernielen, eenige schade, maar gewoonlijk zeer plaatselijk. In ieder +geval weegt die schade op verre na niet op tegen het nut, dat zij +teweeg brengen door het graven van hunne gangen. Daardoor toch kan +de lucht veel beter in alle deelen van den grond binnendringen, wat +voor het plantenleven van het hoogste gewicht is. Nog op andere wijze +worden de regenwormen in den grond voor het plantenleven nuttig, +vooral door hun groot getal. Darwin heeft uitgerekend dat in vele +streken elk jaar op iedere Hektare gronds een gewicht van 25000 +Kgr. aarde het lichaam der regenwormen passeert en aldus uit de +diepte naar de oppervlakte wordt gebracht; zoodat de geheele aan de +oppervlakte liggende, humus bevattende laag in weinige jaren hunnen +darm gepasseerd heeft. Zij praepareeren aldus op uitstekende wijze +den bodem voor den plantengroei, daar zij de verschillende deelen +er van telkens weer met de lucht in aanraking brengen. Zij brengen +alle steentjes naar beneden, want zij brengen de door hen opgeworpen +aardhoopjes naar boven; en deze bevatten natuurlijk alleen steentjes, +die klein genoeg zijn om den darm der regenwormen te passeeren. Zij +mengen, evenals de tuinman, de bovendeelen goed dooréén, en zij +begraven in minder tijd dan men zou kunnen vermoeden, de voorwerpen, +welke aan de oppervlakte mochten liggen (beenderen, schelpen, doode +dieren, bladeren), uit welke spoedig weer plantenvoedsel gevormd wordt. + + + +Klasse Spoelwormen. + +Lichaam ongeleed, rolvormig, naar de uiteinden toe versmald. Geen +pootjes en borstels aanwezig.--Onder de Spoelwormen heeft men groepen, +welker vertegenwoordigers allen in dieren parasiteeren; andere, +die in den grond of in planten leven. De in dieren parasiteerende +Spoelwormen ontwikkelen zich allen met verhuizing; d. i. één en +dezelfde worm brengt niet zijn geheele leven in 't zelfde dier door, +maar gaat--wanneer het dier, waarin hij leeft, door een ander wordt +opgegeten, in dit laatste over, of brengt een deel zijns levens in +'t water door om later parasiet te worden. Het spreekt van zelf, +dat zulke spoelwormen, die zich met verhuizing ontwikkelen, veel +kans hebben, dat zij niet terecht komen juist in de diersoort, +waarin zij kunnen leven; zal de soort niet uitsterven, dan is dus het +voortbrengen van een groot aantal eieren noodig.--De in planten levende +spoelwormen verhuizen hoogstens van den bodem naar de plant, die erop +groeit en van deze terug naar den bodem; de kans van te verdwalen, +zoodat zij niet tot verdere ontwikkeling zouden kunnen geraken, is +veel geringer. Uit het bovenstaande zal dus duidelijk zijn geworden, +waarom de in dieren parasiteerende spoelwormen een groot getal eieren +leggen, die dus zeer klein moeten zijn, terwijl de in planten of in +den grond levende soorten een kleiner getal betrekkelijk groote eieren +leggen. Vermeerderen zich de in planten woekerende soorten sterk, +dan is dit vooral toe te schrijven aan het groote aantal generatiën, +dat elkander per jaar opvolgt, niet zoo zeer aan het buitengewoon +groote aantal eieren, door ieder dier gelegd. + +Ik noem hier slechts enkele belangrijke soorten. + +a. Spoelwormen, die in dieren parasiteeren: vele soorten van +darmspoelwormen bij den mensch en bij vele huisdieren;--de spoelworm, +die in de luchtpijp der schapen en die, welke in de luchtpijp der +runderen leeft;--de trichine, die als larve in de spiervezels van het +varken gevonden wordt, en dus, wanneer een mensch zulk met trichinen +besmet rauw of onvoldoend gekookt varkensvleesch eet, in den darm van +den mensch overgaat. Daar, in den darm, wordt de trichine volwassen +en plant zij zich voort; de jonge trichinen, die bij duizenden worden +voortgebracht, doorboren den darmwand en vestigen zich later in de +spieren van den mensch. De trichine kan oorzaak worden van eene zeer +gevaarlijke ziekte bij den mensch. + +b. Spoelwormen, die in planten woekeren: het stengelaaltje (oorzaak +van eene eigenaardige ziekte in rogge, haver, uien, boekweit, klaver, +enz.);--het tarweaaltje (oorzaak dat zwartwandige gallen ontstaan +op de plaats, waar bij een normale plant de tarwekorrels in de aar +zitten);--het bietenaaltje (oorzaak van eene ernstige ziekte in de +suikerbieten, in haver en eenige andere planten. + + + +Klasse Platwormen. + +Een plat, dikwijls bladvormig lichaam; doorgaans geene lichaamsholte: +de ruimte tusschen de inwendige organen en den huidspierzak wordt +door eene sponsachtige zelfstandigheid aangevuld.--Hiertoe brengen +wij de Lintwormen en de Zuigwormen. + + + +Orde Lintwormen. + +Den lichaamsbouw van een' lintworm kan men uit fig. 157 leeren +kennen. Men onderscheidt een zeer kleinen "kop", die zich naar +achteren toe voortzet in een' nog smalleren "hals",--verder een zeer +groot aantal leden, van welke de eersten zeer smal en kort en de +volgenden grooter zijn, naarmate zij verder van den kop verwijderd +zijn. In den aanvang bestaat de lintworm uit niets anders dan den kop, +die zich met zuignappen of dergelijke organen aan den wand des darms +vasthoudt. Later groeit het achtereinde van den kop in de lengte en +vormt zóó den zoogenoemden "hals"; spoedig echter vormt zich op een' +kleinen afstand van het uiteinde van dezen hals een dwarswand. Daardoor +wordt alzoo het eerste lid afgesnoerd, dat aan den hals bevestigd +blijft, tot weer een nieuw lid, onmiddellijk vóór het eerstgevormde, +zich afzondert. Op gelijke wijze vormt zich ieder volgend nieuw +lid. Die, welke zich bevinden op den grootsten afstand van den kop, +zijn de oudste leden. Ieder lid bezit zijne eigen geslachtsorganen, +zoowel mannelijke als vrouwelijke; ieder lid groeit zelfstandig en +wordt op een' bepaalden tijd geslachtsrijp, terwijl de dichter naar den +kop toe gelegen leden dit nog niet zijn. Zoodra een lid volgroeid is, +laat het los, verlaat (gewoonlijk met de uitwerpselen) den darm van +'t dier, waarin de lintworm leeft, en kruipt weg, soms over groote +afstanden; later barst het, zoodat de eieren vrij raken. Een lid van +den lintworm moet dus als een afzonderlijk dier worden beschouwd, +hoewel toch de leden, zoolang zij aan elkaar bevestigd zijn, te zamen +een geheel uitmaken. + +De kop kan, gelijk blijkt uit hetgeen boven werd gezegd, in 't +geheel niet worden vergeleken met den kop van een ander dier; hij +heeft geenen mond. De lintworm heeft trouwens ook geenen darm: kop +en leden nemen ieder voor zich de verteerde voedende stoffen op, +welke in den darm, waarin zij leven, aanwezig zijn; deze voedende +stoffen dringen osmotisch door den lichaamswand van den lintworm. Aan +den top van den kop vindt men ter bevestiging aan den darmwand +zuignappen en bij sommige soorten ook een' krans van haakjes +(fig. 157, B).--Het aantal eieren, 't welk een lid voortbrengt, +kan tienduizenden bedragen. Wanneer deze eieren beginnen te rijpen, +soms reeds eerder, zondert zich het lid van de overige leden af; het +verlaat den darm, hetzij passief met de uitwerpselen, of actief door +eruit te kruipen. Zoo'n lintwormlid, naar buiten gekomen, kruipt als +eene slak verder en hecht zich dikwijls vast aan de eene of andere +plant. Nu laat het zich hooren, dat zeer licht een lintwormlid of +althans eenige door zoo'n lid afgezonderde eieren door een grazend dier +kunnen worden opgenomen. Slechts dàn wanneer een lid of de eieren van +eene bepaalde lintwormsoort in den darm van een bepaald dier geraken, +kunnen de eieren tot verdere ontwikkeling komen. Het spreekt dus van +zelf dat slechts een betrekkelijk gering aantal eieren tot verdere +ontwikkeling geraakt; maar de sterke voortplanting is de oorzaak, +dat in elk geval de soort niet uitsterft.--Wanneer nu een lid (of de +eieren van een lid) in den darm van een' geschikten hospes te recht +komt, dan worden het lid en de eischalen (of de eischalen alleen) in +de maag of den darm verteerd, en de larven komen te voorschijn. Deze +(fig. 158, a) zijn rond, glashelder, natuurlijk mikroskopisch klein, +en bezitten drie paar haakjes, met behulp van welke zij alras den +darmwand doorboren, zoodat zij spoedig in de bloedvaten komen; de +bloedstroom voert ze dan naar alle mogelijke deelen des lichaams. Al +naar de soort van lintworm, waarvan de larve afkomstig is, vestigt +zij zich in 't eene of het andere orgaan van den hospes. Zoo kan de +larve van de eene soort slechts tusschen de vezels van eene spier +tot verdere ontwikkeling komen, die van eene andere soort nergens +anders dan in hersenen of ruggemerg.--Komt zij in een orgaan terecht, +dat voor hare verdere ontwikkeling niet geschikt is, dan blijft zij +daar klein en sterft weldra; maar komt zij in een geschikt orgaan, +dan ondergaat zij de volgende veranderingen. Zij verliest daar hare +haken en verandert in eenen van binnen hollen "blaasworm", die groeit, +tot hij de voor de soort normale grootte heeft bereikt. Intusschen +vormt zich eene instulping aan de binnenzijde van den blaasworm +(fig. 158, b), die in ieder opzicht op een' lintwormkop gelijkt; +zij heeft zuignappen, bij sommige soorten ook een' hakenkrans, +maar aan de binnenzijde in plaats van aan den buitenkant. Later--'t +zij reeds in den door den blaasworm bewoonden hospes, 't zij nadat +de blaasworm met diens vleesch in den darm van een ander dier is +overgebracht--trekt zich de blaas eenigszins samen; zij kan dus niet +meer de vloeistof bevatten, waarmee zij gevuld is, en zoo wordt de +instulping omgestulpt, als een vinger van eenen handschoen, zoodat de +zuignappen aan den buitenkant komen. Zoo is dan de kop van den lintworm +ontstaan, waaraan nog alleen maar de blaas bevestigd is (fig. 158, +c). Deze laatste wordt spoedig verteerd; de kop beweegt zich met +behulp van de zuignappen aan den binnenkant van den darm, groeit in +de lengte en snoert weldra zijn eerste lid af, 't welk spoedig door +een tweede gevolgd wordt, enz.--Zoolang het dier, waarin de blaasworm +leeft, niet door een ander dier wordt opgegeten, blijft de blaasworm, +zonder het vermogen tot verdere ontwikkeling te verliezen, soms jaren +lang op denzelfden ontwikkelingstrap staan.--De levensgeschiedenis +van sommige lintwormen verschilt in bijzonderheden eenigszins van die, +welke boven werd beschreven. Steeds echter heeft iedere lintwormsoort +twee diersoorten noodig om hare geheele geschiedenis te doorleven. Zoo +leeft de lintworm Taenia solium in den darm van den mensch; de +blaasworm, die er bij behoort, leeft tusschen de spiervezels van +het varken en veroorzaakt bij dit dier de zoogenaamde "gortigheid" +of "vinnigheid";--. de lintworm Taenia saginata leeft insgelijks in +den darm van den mensch, maar de daarbij behoorende blaasworm in 't +vleesch van 't rund;--de lintworm Taenia Coenurus leeft in den darm +van den hond, de daarbij behoorende blaasworm in de hersenenholte +van het schaap, dat door dezen parasiet de "draaiziekte" krijgt. + + + +Orde Zuigwormen. + +Plat, tong- of bladvormig, ongeleed; parasiteerend in dieren of ook +wel buiten op dieren (in dit geval echter uitsluitend op visschen of +schaaldieren). Aan de buikzijde des lichaams zijn zuignappen geplaatst; +bij de in andere dieren parasiteerende soorten nooit meer dan 1 of +2.--Een darm, die zich in twee takken verdeelt, welke blind eindigen en +bij sommige soorten zelven weer blindzakken hebben; in ieder geval geen +anale opening.--Bijkans alle zuigwormen zijn hermaphrodieten, die zich +zelven bevruchten.--De levensgeschiedenis van de meeste zuigwormsoorten +is nog meer samengesteld dan die der lintwormen; zij geschiedt ook met +verhuizing.--Ik noem slechts ééne zeer bekende soort, nl. de leverbot, +die in de galgangen van schaap en rund (minder van paard en varken) +parasiteert en daardoor oorzaak wordt dat geen gal in den darm komt, +zoodat de spijsvertering en dus de voeding der inwendige deelen niet op +voldoende wijze plaatsgrijpen, waardoor soms duizenden schapen sterven. + + + + +HOOFDAFDEELING IV. WEEKDIEREN. + + +Deze hoofdafdeeling, tot welke de oesters, slakken, inktvisschen +behooren, wordt gevormd door ongelede dieren zonder geraamte, +welker lichaam in aanleg altijd tweezijdig symmetrisch is, hoewel +het bij sommige soorten gedurende den verderen groei in sterke +mate zich vervormt. Vooral is dit het geval bij die slakken (de +"huisjesslakken"), welke in een spiraalvormig huisje zijn ingesloten, +en bij welke ook het grootste gedeelte van het lichaam spiraalvormig +gewonden is. De huidbekleeding der Weekdieren is zeer eigenaardig. Op +eene bepaalde plaats van 't lichaam vormt zich een grootere of +kleinere huidplooi of huidlap (de "mantel"), welke eene bepaalde +ruimte, de "mantelholte", naar de functie ook "ademhalingsholte" +genoemd, omsluit. Deze mantel zondert bij de meeste Weekdieren eene +kalkmassa af, 't zij aan den buitenkant, 't zij aan den binnenkant. Bij +de meeste Weekdieren grijpt deze kalkafzetting aan de buitenoppervlakte +plaats; zoo ontstaat eene schaal of schelp (huisjesslakken, oester). In +andere gevallen vormt zich de schaal aan de binnenzijde des mantels +(inktvisch, sommige naakte slakken), of er ontstaat slechts eene +ophooping van kalkkorrels (andere naakte slakken.) + +In fig. 160 is eene schematische voorstelling gegeven van +de loodrechte doorsnede door 't lichaam van een schelpdier of +mosselachtig Weekdier. Het lichaam L wordt omgeven door de huid, +die bij m den "mantel" vormt, welke de schalen S afzondert, die bij b +met elkander bewegelijk geleed zijn. In de mantelholte bevinden zich +de kieuwen k. Aan den benedenkant van het lichaam vindt men den uit +spieren bestaanden voet V, die voor opzwelling vatbaar is en aldus +tusschen de beide schelpen door naar buiten kan treden. Deze voet is +bij de onderscheiden schelpdieren ongelijk van vorm, maar dient toch +steeds voor voortbeweging (graven, zwemmen, springen).--In fig. 161 +is eene slak in doorsnede schematisch voorgesteld. In 't algemeen +onderscheidt men daar dezelfde organen als in fig. 160; maar de +mantel m is er kleiner en overdekt niet den voet (V), die aan de +onderzijde plat is en altijd voor voortkruipen dient, (m' is daar de +"mantelholte").--De voornaamste klassen der Weekdieren zijn 1º. de +Koppootigen, 2º. de Buikpootigen of Slakkken, 3º. de Schelpdieren. + + + +De Koppootigen hebben een' kop, die scherp van de rest des lichaams is +afgezonderd, en waarop, rondom de aan den kop geplaatste mondopening, +van zuignappen voorziene vangarmen geplaatst zijn. (Vb. inktvisschen, +nautilus, papiernautilus.) + +De Buikpootigen of Slakken hebben een' kop, die (ongelede) voelhorens +alsmede de oogen draagt; deze laatsten staan bij vele slakken op +den top der voelhorens. De voet is aan de buikzijde afgeplat en +dient om te kruipen. De mantel is gewoonlijk klein en bedekt slechts +de rugzijde des diers, doorgaans slechts een deel daarvan. Ook de +meestal spiraalvormig gewonden schelp ("horen") omhult dus slechts +een gedeelte van 't lichaam; echter kan toch de geheele rest van +'t lichaam in dezen horen zich terugtrekken.--De slakken hebben wel +kaken; maar het hoofdorgaan voor het verbrijzelen van de aangetaste +plantendeelen is de tong, die aan de bovenzijde met eene wrijfplaat +bedekt is, welke uit talrijke, in regelmatige rijen geplaatste tandjes +bestaat. Wanneer de tong wordt uitgestoken, dan richten zich de tandjes +op; zoo vormt zich eene rasp, die door vooruit- en teruggaande beweging +de spijs fijn maakt.--De in zee levende slakken ademen door kieuwen, +welke zich in de mantelholte bevinden; de meesten der in 't zoete +water levende en alle op 't land levende soorten zijn zoogenoemde +"longslakken", bij welke de binnenwand der mantelholte (fig. 161, +m') zelf als ademhalingsorgaan fungeert. + +Tot de zeeslakken behooren de wulken en de alikruiken; tot de +landslakken: de huisjesslakken (fig. 163) en de naakte slakken +(fig. 162). Tot deze laatsten behooren sommige soorten, die in +vochtige tijden onze kultuurgewassen beschadigen, vooral de jonge +planten. De grauwe veldslak is de meest beruchte soort.-- + +Schelpdieren. Zonder kop. De mantel scheidt twee schelpen af, die aan +de rugzijde van 't dier met elkaar geleed zijn (fig. 160). De voet is +kielvormig. De ademhaling geschiedt door kieuwen.--Oester; eetbare +mossel; de in tropische zeeën levende parelmossel; zoetwatermossel; +paalworm. + + + + +HOOFDAFDEELING V. STEKELHUIDIGEN. + + +Straalsgewijs symmetrisch gebouwde dieren; d. i. rondom de as +liggen de aan elkaar gelijke deelen, die te zamen het lichaam vormen, +(fig. 18). Dikwijls zijn de dieren dezer hoofdafdeeling vijfstralig. De +mondopening ligt aan den onderkant des lichaams. De huid bezit +talrijke mikroskopische kalkafzettingen, of zij vormt stevige +kalkplaten; zeer dikwijls ook draagt zij stekels (vandaar de naam).--De +Stekelhuidigen bewegen zich met behulp van in rijen geplaatste voetjes, +die kunnen worden uitgestulpt en ingetrokken.--Zeesterren, zeeëgels, +zeekomkommers. Alle Stekelhuidigen leven in de zee; zeeëgels worden +soms in de landen nabij de kust voor bemesting gebruikt. + + + + +HOOFDAFDEELING VI. HOLTEDIEREN. + + +Ook de diersoorten van deze hoofdafdeelingen zijn met weinige +uitzonderingen straalsgewijs symmetrisch van bouw. Zij bestaan +uit eenen lichaamswand, welke eene lichaamsholte insluit, die bij +de eenvoudigst gebouwde Holtedieren (zoetwaterpolyp) zakvormig is, +maar bij de hoogere dieren dezer groep uit verschillende afdeelingen +is samengesteld, en niet slechts voor de opneming van spijs en voor +de vertering, maar ook voor de rondvoering der verteerde voedende +stoffen dient. Bij verscheiden Holtedieren zet zich in den lichaamswand +eene harde zelfstandigheid af, die ook na den dood blijft bestaan; +daaruit zijn opgebouwd de roode koralen, die voor de vervaardiging +van verschillende sieraden dienen, alsmede de polypen, welke de +"koraaleilanden" vormen.--Met uitzondering alleen van de sponzen, +bezitten alle Holtedieren zoogenoemde "netelorganen", met behulp van +welke zij de door hen gevangen dieren dooden, en waardoor zij voor den +aanval van andere dieren beschut zijn.--Zij planten zich door eieren +voort, vele echter door vorming van knoppen, die zich later kunnen +afscheiden en aldus zelfstandige dieren worden. (Zoetwaterpolyp). Bij +vele soorten komt het echter voor, dat de knoppen gedurende haar +geheele leven blijven vastzitten; dan vormen zij een' zoogenoemden +"polypenstok". Er zijn ook vrij in de zee rondzwemmende Holtedieren, +nl. de kwallen (fig. 164).--Daar bijkans alle Holtedieren in de zee +leven, en de weinige overigen in 't zoete water, zijn zij geen van +allen voor den landbouw van beteekenis. + + + + +HOOFDAFDEELING VII. PROTOZOËN. + + +Deze hoofdafdeeling omvat meestal mikroskopische, in ieder geval +zeer kleine, in de zee of in 't zoete water, of althans op vochtige +plaatsen levende diertjes, die uit eene weeke, taaie, samentrekbare +zelfstandigheid (het zoogenoemde "protoplasma") bestaan, welke +al of niet door eenen wand omgeven is, en die soms een schaaltje +afzondert. Infusoriën, Amoeben en Moneren behooren hiertoe (fig. 165). + + + + + + + + + + +PLAN VAN UITGAVE + +van de Geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek, onder redactie +van F. B. Löhnis, Prof. Dr. J. Ritzema Bos, P. van Hoek en Leonard +A. Springer. + + +De Geïllustreerde Landbouwbibliotheek, waarvan tot dusver 11 deeltjes +verschenen, wordt uitgebreid tot eene Land- en Tuinbouwbibliotheek, +en in verband daarmee is de Heer Leonard A. Springer in de Redactie +opgenomen. + + +Verschenen: + +Beginselen der Dierkunde, door Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam, +tweede druk. + +Zuivelbereiding, door Dr. K. H. M. van der Zande, te Hoorn, tweede +druk. + +Grondverbetering, door J. Z. ten Rodegate Marissen, te Wageningen. + +Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen, I, door Prof. J. Ritzema +Bos, te Amsterdam. + +Scheikunde, I, door P. van Hoek, te 's-Gravenhage. + +Algemeene Plantenteelt, door J. Z. ten Rodengate Marissen, te +Wageningen. + +Ziekten en Begenadigingen der Kultuurgewassen, II, door +Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam. + +Scheikunde, II, door P. van Hoek, te 's-Gravenhage. + +Aardrijkskundig-landbouwkundige beschrijving van Nederland, door +B. H. Schroven, te Wageningen. + +Plantenleven, I, door Dr. E. Giltay, te Wageningen. + +Algemeene veeteelt, door G. Reinders, te Groningen. + + +Verder zijn in bewerking: + +Paardenfokkerij, door A. W. Heidema, te Groningen. + +Lichaamsbouw en levensverrichtingen der huisdieren, door +Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam. + +Plantenleven, II, door Dr. E. Giltay, te Wageningen. + +Grondbewerking en landbouwwerktuigen, door J. Heidema, te Groningen. + +Natuurkunde en meteorologie, door J. van Dam en Dr. A. H. Borgesius, +te Wageningen. + +Bijzondere plantenteelt, door J. Z. ten Rodegate Marissen, te +Wageningen. + +Rundvee, door G. Reinders, te Groningen. + +Schapen en varkens, door G. Reinders, te Groningen. + +Bedrijfsleer en landbouwboekhouden, door Dr. A. M. Prins, te +Wageningen. + +Bemestingsleer: + + I. De meststoffen, door P. van Hoek, te 's-Gravenhage. + IIa. De bemesting in den landbouw, door P. van Hoek, te + 's-Gravenhage. + IIb. De bemesting in den tuinbouw, door C. H. Claassen, te Boskoop. + +Vruchtenteelt, door J. P. M. Camman, te Tiel, en E. Snellen, +te Maastricht. + +Warmoezerij (op kouden grond en in bakken en kassen), door A. Ide, +te Wageningen. + +Bloementeelt (vollegrondskultuur), door J. G. Hazeloop, te Aalsmeer. + +Bloementeelt (kaskultuur), door B. A. Plemper van Balen, te Wageningen. + +Tuinarchitectuur, door Leonard A. Springer, te Haarlem. + +Geschiedenis der tuinarchitectuur, door Leonard A. Springer, +te Haarlem. + +Verpleging der sierboomen en sierheesters, door Leonard A. Springer, +te Haarlem. + +Plantenaardrijkskunde, door Dr. J. Th. Cattie, te Wageningen. Ziekten +en beschadigingen der tuinbouwgewassen, door Prof. J. Ritzema Bos, +te Amsterdam. + +Onkruiden, door Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam. + +Houtteelt, door H. J. Lovink, te Utrecht. + + +Ieder deeltje is apart verkrijgbaar, prijs per deeltje, gebonden +f 0,90. + + + + + + + +End of Project Gutenberg's Beginselen der dierkunde, by J. Ritzema Bos + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEGINSELEN DER DIERKUNDE *** + +***** This file should be named 31310-8.txt or 31310-8.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + http://www.gutenberg.org/3/1/3/1/31310/ + +Produced by the Online Distributed Proofreading Team at +http://www.pgdp.net/ + + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +http://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at http://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit http://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including checks, online payments and credit card donations. +To donate, please visit: http://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + http://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/old/31310-8.zip b/old/31310-8.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..bed3c6b --- /dev/null +++ b/old/31310-8.zip |
